Discussievragen met Antwoorden HOOFDSTUK 3 1. Figuur 1 laat twee doosjes en twee golven zien. a) Gebruik dit model om uit te leggen dat het delen van elektronen tussen twee atomen kan leiden tot een lagere energie. b) Wat is bindingsenergie? a) Een groter doosje betekent 2 grotere L in n2 h2 En 8mL2 dus een lagere energie bij gelijk quantum getal n. Figuur 1 b) Bindingsenergie is de energie die moet worden toegevoerd om de binding te verbreken. 2. In figuur 2 staat links de golffunctie van deeltje L en rechts de golffunctie van deeltje R. De massa van beide deeltjes is gelijk. Welke uitspraak is juist? Figuur 2 x (nm) A. B. C. D. Deeltje L heeft een hogere energie dan deeltje R. Deeltje R bevindt zich in de grondtoestand. Deeltje L bevindt zich in de grondtoestand. Deeltje L heeft een lagere energie dan deeltje R. 3. De reden voor mijn antwoord in vraag 2 is: A. Deeltje L zit in het kleinste doosje. B. De golffunctie van deeltje L heeft een hoger kwantum getal dan die van deeltje R (nL>nR). C. De golffunctie van deeltje R heeft de grootste amplitudo. D. De golffunctie van deeltje L snijdt de x-as in het punt 0 E. A èn B F. B èn C Antwoord 2 en 3: Deeltje L (links) heeft een hogere energie want het zit in een kleiner doosje (2 nm ipv 5 nm) en heeft een hoger quantum getal en dat kun je zien aan het aantal maxima en minima van de golffunctie. 4. Elektronen die vrij komen uit een atoom bij ionisatie hebben typisch een energie van enkele elektronvolts. Deeltjes die vrij komen uit een atoomkern zoals bij radioactieve straling hebben een energie van enkele MeV. Verklaar. Probeer het verschil ook kwantitatief te verklaren door de energie E1–E2 uit te rekenen in beide gevallen. Antwoord: Verschillen in energieniveaus van elektronen in een atoom hebben typische waarden van enkele eV. Verschillen in energieniveaus in de atoomkern zijn in de orde van enkele MeV terwijl alfa-deeltjes die de kern uit tunnelen ook een energie van enkele MeV hebben. Kwalitatief kunnen we dit heel goed verklaren met grote en kleine doosjes. In het kleine doosje van de kern heeft het deeltje een kleinere golflengte en dus een hogere kinetische energie. Kwantitatief komen we ook redelijk ver. De orde van grootte van een atoom is 10–10 m. De orde van grootte van een kern is 10–15 m. Het energieverschil tussen het n = 1 niveau en het n = 2 niveau in een doosjesatoom wordt dan: E2 – E1 = (h²/8me.L²).2² – (h²/8me.L²).1² = 3.h²/8.me.L² = 3.1020 .(h²/8me) Het energieverschil tussen het n = 1 niveau en het n = 2 niveau in een doosjeskern wordt: E2 – E1 = (h²/8mp.L²).2² – (h²/8mp.L²).1² = 3.h²/8.mp.L² = 3.1030 .(h²/8.mp) = 1,6.1027 .(h²/8.me) waarbij in de laatste stap de massa van het proton is vervangen door de massa van het elektron. Het verschil tussen de twee antwoorden is een factor 106. Toch aardig, nietwaar? 5. De kans een elektron in de kern van Figuur 3 een atoom aan te treffen is heel klein. Beredeneer dit op twee manieren: a) m.b.v. figuur 3 (figuur 30 van p50 van hoofdstuk 3, hiernaast gereproduceerd) en b) door de golflengte van een typisch atomair elektron te vergelijken met de afmetingen van de kern. De toelichting op figuur 30 vermeldt dat de omvang van de kern een factor 10–5 kleiner is dan de breedte van de grafiek. Antwoord: De grafiek van 2 versus x geeft voor elke locatie op de x-as de kans dat het deeltje op die locatie gevonden kan worden. Als we een interval beschouwen, dan geeft de oppervlakte van de grafiek van 2 op dat interval de kans dat het deeltje in dat interval gevonden zal worden mits de grafiek genormeerd op 1, dwz dat de totale oppervlakte onder de grafiek gelijk is aan 1 en dus de kans dat het deeltje ergens is gelijk is aan 1. De totale breedte van deze grafiek voor een atomair elektron is ongeveer 10–10 m. De breedte van de kern is 5x10–15 m. Als we die breedte in bovenstaande grafiek intekenen, krijgen we een lijn die nog veel dunner is dan de y-as en dus een oppervlakte die veel kleiner is dan de oppervlakte van de getekende as. Die oppervlakte is heel klein vergeleken bij de oppervlakte onder de gehele grafiek. 6. Waarom kun je verwachten dat in grotere moleculen energieniveaus met kleinere verschillen bestaan? Is dat ook zo in de natuur? Wat voor spectra kijk je naar om atomen te identificeren? Wat voor spectra kijk je naar om grote moleculen te identificeren? Het verschil tussen twee opeenvolgende energie niveaus is En En1 (n2 (n 1) 2 )h2 (2n 1)h 2 8mL2 8mL2 Bij grotere moleculen hoort een grotere L en dus kleinere verschillen tussen energieniveaus. De werkelijkheid is iets complexer dan ons doosjesmodel, maar grotere moleculen worden vaak geïdentificeerd via hun vibratiespectra en die liggen in het infraroodgebied. Atomen/elementen worden geïdentificeerd in het zichtbare en UV spectrum. 7. In een laser wordt licht weerkaatst tussen twee spiegels. Binnen metaaldraad kan een elektron nagenoeg vrij bewegen van de ene kant van de draad naar de andere kant maar aan de uiteinden kan het niet ontsnappen. Geef aan om welke redenen het deeltje-in-een-doosmodel op deze beide voorbeelden van toepassing is. Tussen twee spiegels zijn de fotonen opgesloten als in een 1-dimensionaal doosje. Ook een hele dunne metaaldraad kan fungeren als een 1-dimensionaal doosje voor elektronen. 8. In een massief stuk vaste stof van een kubieke meter zitten typisch in de orde van grootte van 1029 atomen. Reken dit na voor enkele stoffen, bijvoorbeeld voor aluminium, grafiet, diamant, ijzer en goud (één stof is voldoende). Voor aluminium met dichtheid 2,7x 103 kg/m3. Het aantal atomen in een m3 is dan 2,7 x 103 gedeeld door de atoommassa en die is 27u dat wordt: 6,02 x 1028. Dus bijna 1029 We kunnen ook de typische L van een atoomdoosje uitrekenen: Per atoom is het volume dus 10–6 m3/6,02 x 1022=1,66x10–29. Dit volume is de ribbe van het doosje tot de derde macht. De ribbe is dus 3 1, 66 x1029 3, 2 x1010 m dat is iets groter dan de straal van een echt aluminium atoom. 9. Energieomzettingen komen tot stand doordat krachten arbeid verrichten en ze bepalen de snelheid waarmee omzettingen plaatsvinden. Krachten kunnen zelf in feite gedefinieerd worden als impulsverandering per seconde. a) Ga na dat dit klopt met de tweede wet van Newton. Impulsverandering is direct gekoppeld aan de verandering van de kinetische energie. b) Leid de formule P=Fv voor het mechanisch vermogen af door de formule Ekin = p2 /2m voor de kinetische energie te differentiëren naar de tijd. (Ga hierbij uit van een beweging in één dimensie, zodat we de factor cos α kunnen vermijden. Antwoord: 2de wet: F=ma = mdv/dt = dmv/dt (neem aan m is constant) = dp/dt p2 d dE 2 p dp p mv P kin 2m F F Fv dt dt 2m dt m m 10. Leg uit wat het verband is tussen de energie van de grondtoestand en de ionisatie-energie van het waterstofatoom. De ionisatie energie is de energie die moet worden toegevoerd aan een deeltje in de grondtoestand om het te bevrijden uit het atoom. Je kunt zeggen dat de totale energie van het deeltje in de grondtoestand gelijk is aan minus de ionisatie energie, dus: Etotaal E p Ek Eionisatie Etotaal E p Ek Eionisatie