Rendement van het onderwijs - Sociaal

advertisement
SociaalEconomische
Raad
ADVIES
Rendement van het
onderwijs
90/08
SER
Rendement van het onderwijs
Advies inzake Rendement Onderwijs
Uitgebracht aan de minister en de staatsscretaris van Onderwijs
en Wetenschappen
Publikatie nr. 8 — 18 mei 1990
SER
SociaalEconomische
Raad
Sociaal-Economische Raad
De Sociaal-Economisc/ie Raad (SER) is in 1950 ingesteld bij de Wet op de bednjfsorganisatie (Wet BO). Hij is representatief samengesteld uit vertegenwoordigers van
ondernemers en van werknemers en uit onafhankelijke deskundigen.
De SER is op grand van de Wet BO belast met bestuurlijke en toezichthoudende
taken met betrekking tot de publiekrectitelijke bedrijfsorganisaties (produktsc/iappen
en bedrijfschappen). Tot de taken van de SER behoren verder: de regering adviseren
over sociale en economische vraagstukken, richting geven aan (nieuwe) ontwikkelingen in het bedrijfsleven (bijvoorbeeldbeleidsonderbouwend onderzoek, fusiecode)
en uitvoering geven aan bepaalde wetten (zoals de Wet assurantiebemiddeling, de
Vestigingswet bedrijven en de Wet op de ondernemingsraden).
De SER wordt bij de uitvoering van zijn functies bijgestaan door vaste en tijdetijke
commissies, waarvan sommige onder bepaalde voorwaarden ook zelfstandig werkzaam zijn.
De belangrijkste adviezen die de SER uitbrengt, warden in boekvorm uitgegeven.
Zij zijn tegen kostprijs verkrijgbaar. Een overzicht van recente publikaties wordt op
aanvraag gratis toegezonden. Het maandelijke SER-bulletin geeft uitgebreid nieuws
en informatie over de SER.
Dienst Bestuurszaken & Voorlichting
Sociaal-Economische Raad
Bezuidenhoutseweg 60
Postbus 90405
2509 LK 's-Gravenhage
Telefoon: 070 - 3499 499
Telefax: 070 - 3832 535
Viditel *67806#
ISBN 90-6587-396-1 / CIP
2
Inhoudsopgave
1.
Inleiding
5
2.
Samenvatting advies
3.
3.1
3.2
3.3
Het rendementsvraagstuk begripsmatig bezien
Inleiding 15
Het onderwijsproduktieproces 15
Beperkingen en opbouw van het advies 1 7
4.
4.1
4.1.1
4.1.2
4.1.3
4.2
4.2.1
4.2.2
4.2.3
4.3
4.4
4.5
Het onderwijsproduktieproces nader beschouwd
Context 19
Sociaal-economische ontwikkelingen 19
Sociaal-culturele ontwikkelingen 22
Bestuurlijke ontwikkelingen 22
Input-kenmerken 24
Leerlingkenmerken 24
Docentenkenmerken 27
Sciioolkenmerken 28
Proceskenmerken 30
Output-kenmerken 31
Outcome 31
7
15
19
5.
De eerste fase van het voortgezet onderwijs 37
5.1
Kwantitatieve analyse 37
5.1.1 Schoolloopbanen 37
5.1.2 Verblijfsduur 42
5.1.3 Numeriek rendement en schooluitval 44
5.2
Arbeidsmarktpositie Ibo- en mavoschoolverlaters 46
5.2.1 Inleiding 46
5.2.2 Lbo 47
5.2.3 (M)avo 48
5.3
Conclusies 49
5.4
Kwalitatieve analyse 50
6.
De tweede fase van het voortgezet onderwijs 53
6.1
Kwantitatieve analyse 53
6.1.1 Schoolloopbanen 53
6.1.2 Verblijfsduur 59
6.1.3 Numeriek rendement en schooluitval 61
6.2
Arbeidsmarktpositie havo/vwo-schoolverlaters 62
6.2.1 inleiding 62
6.2.2 Havo 62
6.2.3 Vwo 63
6.2.4 Mbo 63
6.2.5 Kmbo 64
6.2.6 Leerlingwezen 64
6.3
Conclusies 64
6.4
Kwalitatieve analyse 65
7.
7.1
7.1.1
7.1.2
7.1.3
7.2
7.2.1
7.2.2
Het hoger onderwijs 70
Kwantitatieve analyse 70
Schoolloopbanen 70
Verblijfsduur 73
Numeriek rendement en studie-uitval
Arbeidsmarktpositie hbo en wo 75
Inleiding 75
Hbo 77
73
7.2.3 Wo 79
7.3
7.4
Conclusies 80
Kwalitatieve analyse
8.
Samenvattende slotbeschouwing: beoordeling van het
rendementsvraagstuk 84
9.
9.1
9.2
Aanbevelingen 92
Inleiding 92
Aansluiting basis-voortgezet onderwijs/eerste fase
voortgezet onderwijs 93
Tweede fase voortgezet onderwijs 94
Hoger onderwijs 97
Schooltype-overstijgende aanbevelingen 99
9.3
9.4
9.5
81
Bijiagen:
1 Samenstelling Commissie Onderwijszaken
2 Lijst van afkortingen 107
3 De arbeidsmarktpositie van schoolverlaters
4 Berekeningsmethode rendement 115
105
109
1. Inleiding
Tussen de minister van Onderwijs en Wetenschappen en de SociaalEconomische Raad is overeengelcomen dat de raad een advies zai
uitbrengen over het thema 'in-, door- en uitstroom in het onderwijs'.
Het accent van de advisering zou daarbij komen te liggen op liet
rendement van het onderwijs.
De reden om dit thema op te nemen is gelegen in de zorg over
de ontwikkelingen ten aanzien van het rendement van het onderwijs. Recent is hierop nog gewezen in het Regeerakkoord van 1989,
het middellange-termijnadvies van de raad uit 1989 en in het in
opdracht van de OESO uitgebrachte rapport 'Rijkdom van het
onvoltooide'. Uit het Regeerakkoord is de instelling van de tijdelijke Adviescommissie Onderwijs en Arbeidsmarkt (commissieRauwenhoff) in december 1989 voortgevloeid. Deze commissie
heeft tot taak advies uit te brengen over de wijze waarop en de
voorwaarden waaronder verbetering van de aansluiting en wisselwerking tussen onderwijs en arbeidsmarkt kan worden gerealiseerd.
Wanneer gesproken wordt over de ontwikkelingen in het rendement
van het onderwijs, gaat het onder andere over het grote aantal
leerlingen dat voortijdig de school verlaat of dat niet over een
afgeronde beroepsopleiding beschikt, over de omwegen in leerwegen die niet door de wetgever zijn bedoeld, over het soms omvangrijke verschil tussen de geprogrammeerde cursusduur en de
gerealiseerde verblijfsduur en ook over de discrepanties tussen de
keuzen voor bepaalde onderwijsopleidingen en de vraag op de
arbeidsmarkt.
A! deze elementen indiceren een ondoelmatige aanwending van
financiele middelen en een niet-optimale benutting van potentiele
talenten van individuen en groepen. De onderwijsuitgaven van
vandaag zijn er onder meer op gericht om een kwalitatief goed
opgeleide beroepsbevolking in de toekomst te verkrijgen. Verspilling
van middelen en talenten dient daarbij zoveel mogelijk te worden
vermeden. Daarnaast zijn er groepen in de samenleving, waaronder
de allochtonen, die op onderwijskundig gebied nog steeds in een
achterstandsituatie verkeren; de uitval van deze groepen is groot
en de doorstroming gering.
Daar komt bij dat naar verwachting het rendementsvraagstuk in
de komende jaren aan belang zaI winnen. Een van de kenmerken
van de toekomstige demografische ontwikkelingen is de ontgroening. De daling van het aantal jongeren noodzaakt tot een optimale benutting van hun potentiele capaciteiten. Voorts vereisen
de technologische ontwikkelingen en de totstandkoming van 66n
Europese markt een goed opgeleide beroepsbevolking, die tevens
in staat is tot permanente om-, her- en bijscholing. Gelet op de
huidige verdeling van het gebruik van de mogelijkheden tot om-,
her- en bijscholing, is een verhoging van het rendement in de initiele
fase van het onderwijs van groot belang. Ten slotte zullen, gelet
op het streven van de regering naar verdere terugdringing van het
financieringstekort, naar verwachting de financiele middelen die
beschikbaar komen voor bevordering van onderwijsverbeteringen
en -vernieuwingen beperkt zijn, waardoor een meer doelmatige
besteding van de onderwijsmiddelen noodzakelijk blijft.
Vanuit dit perspectief heeft de Commissie Onderwijszaken de
Werkgroep Rendement Onderwijs ingesteld met als opdracht na
te gaan hoe de rendementsontwikkeling is geweest en langs weike
wegen hierin verbetering kan worden aangebracht. Deze werkgroep
was als volgt samengesteld:
onafhankelijke leden: prof.dr. J.M.G. Leune (voorzitter), mevrouw
drs. R. Bronneman-Helmers en prof.dr. J.A.M. Heijke;
werkgeversleden: mevrouw drs. S. van den Bosch, J.J.H. Koning
en drs. A.J.E.G. Renique;
werknemersleden: G.A. Cremers, mevrouw I. Overdiep en mevrouw
G. Verburg;
adviserend lid: mevrouw drs. M.I. Hartgers (CBS);
secretariaat: mevrouw drs. R.J. Vogelaar-Koole, drs. H. van der
Graaff, drs. H. van Reijn en drs. H.J.A. van Merrienboer; R Dirven,
tevens mevrouw J. van Beveren en mevrouw L Kokshoorn-Richelle.
De samenstelling van de Commissie Onderwijszaken is opgenomen
in bijiage 1.
Dit advies is door de raad vastgesteld in zijn openbare vergadering
van 18 mei 1990. Het verslag van deze vergadering is verkrijgbaar bij het secretariaat van de raad.
Het advies is als volgt opgebouwd.
Hoofdstuk 2 bevat de samenvatting van het advies.
In hoofdstuk 3 wordt het algemene kader van het rendementsvraagstuk in meer theoretisch opzicht geschetst.
In hoofdstuk 4 wordt dit kader nader ingevuld.
De hoofdstukken 5, 6 en 7 geven een kwantitatieve en een
kwalitatieve analyse van de verschillende rendementsaspecten in
de eerste en tweede fase van het voortgezet onderwijs en in het
hoger onderwijs.
Op basis hiervan wordt in hoofdstuk 8 een algemene beoordeling
van de rendementsontwikkeling gegeven.
Hoofdstuk 9 ten slotte geeft een overzicht van de conclusies en
de aanbevelingen.
2. Samenvatting advies
Achtergrond
De aanleiding voor het advies is gelegen in de zorg over de
ontwikkelingen ten aanzien van rendement in het onderwijs. Daarbij
wordt gedoeld op het grote aantal leerlingen dat voortijdig de school
verlaat of niet over een afgeronde beroepsopleiding beschikt, over
omwegen die niet door de wetgever zijn bedoeld, over het soms
omvangrijke verschil tussen geprogrammeerde cursusduur en gerealiseerde verblijfsduur en ook over discrepanties tussen keuzen
voor bepaalde onderwijsopleidingen en de vraag op de arbeidsmarkt.
Al deze elementen indiceren op dit moment en met het oog op
te verwachten ontwikkelingen een ondoelmatige aanwending van
financiele middelen en een niet-optimale benutting van potentiele
talenten van individuen en groepen.
Conceptueel kader
In hoofdstuk 3 wordt het algemene kader van het rendementsvraagstuk in meer theoretisch opzicht geschetst. Daarbij wordt een
model weergegeven van het onderwijsproduktieproces, waarin de
volgende elementen zijn opgenomen. De mate waarin de doelstellingen van het onderwijs worden gerealiseerd vormt de outcome
van het onderwijs. Dat wil zeggen: mensen zodanig opieiden dat
ze ook op langere termijn near behoren individueel, maatschappelijk
en beroepsmatig kunnen functioneren. Met een accentuering van
het beroepsmatig functioneren wordt de outcome in dit advies in
termen van arbeidsmarktpositie aangeduid.
Op korte termijn is bij het rendementsvraagstuk de output van het
onderwijs van belang, mede in verhouding tot de input. Het gaat
daarbij om het aanleren van een bepaald niveau van kennis en
vaardigheden en het beschikken over een baan direct na het verlaten
van de school. Outcome en output kunnen als uitkomsten van het
onderwijsproces worden beschouwd. In het kader van het rendementsvraagstuk zijn belangrijke kenmerken van dat proces: de wijze
waarop de schoolloopbanen verlopen, de verblijfsduur in relatie tot
de cursusduur, de voortijdige uitval, het aantal gediplomeerden
(numeriek rendement) en de aard van het onderwijsleerproces.
Leerlingen-, docenten- en schoolkenmerken vormen de inputfactoren. Ten slotte zijn er factoren die van buitenaf invloed
uitoefenen op het onderwijsrendement. Deze contextfactoren zijn
onder andere sociaal-economische en sociaal-culturele ontwikkelingen en het door de overheid gevoerde onderwijsbeleid.
Rendementsbegrip
In dit advies wordt gekozen voor een brede benadering van het
begrip rendement, die zowel kwalitatieve als kwantitatieve aspecten
omvat. De verschillende rendementsaspecten kunnen worden be-
oordeeld in termen van effectiviteit en efficientie. Onder effectiviteit
wordt dan verstaan de mate waarin de doelstellingen worden
gerealiseerd (doeltreffendheid). Efficientie heeft betrekking op een
zodanige inzet van middelen dat de te bereiken doelstellingen tegen
zo laag mogelijke kosten worden gehaald (doelmatigheid).
Effectiviteit en efficientie wijzen niet altijd in dezelfde richting,
waardoor er een spanning kan ontstaan bij de beoordeling van
de verschillende rendementsaspecten. Een tweede spanning valt
te constateren tussen het kwantitatieve en kwalitatieve rendement.
Als het rendement in kwantitatieve zin wordt verbeterd, komt het
vaak in kwalitatieve zin onder druk te staan. Daarbij is kwaliteit
moeilijk in parameters te bevatten, waardoor analyse van de
rendementsontwikkeling doorgaans slechts in kwantitatieve termen
plaatsvindt.
Beperkingen advies
Hoewel in het advies is gestreefd naar een integrate benadering
bevat het advies de volgende beperkingen.
1. Door het ontbreken van voldoende kwalitatieve gegevens ligt
de nadruk in dit advies enigszins op kwantitatieve aspecten.
2. De gepresenteerde cijfers beslaan de periode 1976-1987.
Deze cijfers zijn hoofdzakelijk afkomstig van het CBS, waardoor
enerzijds uniformiteit is gegarandeerd en anderzijds een onderlinge vergelijking tussen de eerste en de tweede fase voortgezet
onderwijs en hoger onderwijs van de cijfers mogelijk wordt.
Recentere gegevens zijn in de tijd moeilijker vergelijkbaar.
3. Aan de outcome (het beroepsmatig functioneren, persoonlijke
ontplooi'ing en maatschappelijk functioneren) wordt relatief minder aandacht geschonken, omdat onvoldoende gegevens voorhanden zijn. Dit maakt een brede sociaal-economische beoordeling van het rendementsvraagstuk moeilijker.
4. Het volwassenenonderwijs is buiten beschouwing gelaten.
5. Er is niet gekeken naar effecten van schaalvergroting.
6. Het advies heeft uitsluitend betrekking op het Nederlandse
onderwijs.
7. De OESO-rapportage 'Review van het onderwijsbeleid in Nederland' en het rapport van de commissie-Van Wieringen over
de aansluitingsproblematiek havo-hbo konden vanwege het
tijdstip van publikatie niet meer bij de beschouwingen worden
betrokken.
8. Exacte berekeningen van kosten door rendementsverlies zijn niet
mogelijk, onder andere omdat er bij omwegen ook inverdieneffecten optreden. Deze laatste zijn veelal niet in cijfers uit te
drukken.
Ten slotte moet erop worden gewezen dat een rendement van
100 procent niet reeel is. Elk produktieproces -ook het onderwijsproduktieproces- kent een zekere mate van uitval. Het
rendementsvraagstuk bevat te veel aspecten om in e6n criterium
onder te kunnen brengen. Er wordt geen oordeel uitgesproken
over een bepaalde rendementsnorm als streefcijfer.
Onderwijsproduktieproces
In hoofdstuk 4 worden enkele sociaal-economische en sociaalculturele ontwikkelingen geschetst. Vervolgens komen de bestuurlijke ontwikkelingen aan de orde. Bij het streven naar deregulering
worden, met het oog op het rendement, dilemma's gesignaleerd
8
met betrekking tot enerzijds het invoeren van taakstellende budgetten en het vergroten van de autonomie van de instellingen en
anderzijds de kwaliteit en toegankelijkheid van het onderwijs.
Kenmerken van leerlingen zijn van invloed op het proces en de
output. Er zijn velerlei leerlingkenmerken te onderscheiden. Drie
kenmerken vragen nadrukkelijk aandacht: milieu van herkomst,
etnische achtergrond en sekse.
Het rendement van het onderwijs wordt in belangrijke mate bepaald
door de kwaliteit van docenten. Zij vervullen een sleutelrol bij het
verwezenlijken van de onderwijsdoelstellingen. De beoordeling van
het functioneren van docenten is afhankelijk van factoren als: de
mate van begeleiding van leerlingen, de mate van vakkennis, het
vermogen in te spelen op ontwikkelingen zoals de veranderde
leerlingenpopulatie, de voortdurende veranderingen binnen het
onderwijsbeleid en andere maatschappelijke ontwikkelingen die de
druk op het onderwijs doen toenemen.
Daarna komen schoolkenmerken aan de orde die van invloed zijn
op het rendement: de wijze waarop scholen de hun toegemeten
beleidsruimte benutten, lesuitval, het vrijwel ontbreken van differentiatie in het tempo en in het onderwijsaanbod en het leerstofjaarklassysteem. Vervolgens wordt een vijftal kenmerken van het
onderwijsproces nader omschreven: school loopbanen, verblijfsduur,
schooluitval, numeriek rendement en aard van het onderwijsleerproces.
Bij de output gaat het om de arbeidsmarktpositie direct na het
verlaten van de school en om de gerealiseerde ontwikkeling van
kennis en vaardigheden.
De arbeidsmarktpositie kan worden onderverdeeld in een drietal
kenmerken: het hebben van werk, de kwaliteit van het werk
gerelateerd aan het functieniveau, en de beloning. In dit advies
ligt het accent op het eerste kenmerk.
Tot slot wordt in hoofdstuk 4 ingegaan op de outcome van het
onderwijssysteem: de bijdrage die het onderwijs levert aan het
sociaal-economisch functioneren van individuen afzonderlijk en van
de samenleving als geheel.
In de hoofdstukken 5, 6 en 7 wordt een nadere uitwerking gegeven
van proces- en output-kenmerken in de eerste en tweede fase van
het voortgezet onderwijs en in het hoger onderwijs.
Eerste fase voortgezet onderwijs
De afgelopen decennia zijn leerlingen meer voor het algemeen
voortgezet onderwijs gaan kiezen en minder voor het lager beroepsonderwijs. Tijdens de leerroute herziet een deel van de leerlingen echter de oorspronkelijke schoolkeuze. Lbo en mavo zijn
minder eindonderwijs geworden, de doorstroming naar mbo, kmbo
of leerlingwezen is toegenomen. De deelname van mavo- en Ibogediplomeerden aan het onderwijs is in de jaren tachtig dus langer
geworden. De slechte arbeidsmarktsituatie speelt daarbij een rol.
Het zittenblijven op mavo en lbo is in de loop der jaren minder
geworden en het numeriek rendement licht gestegen. Vooral in
het mavo en in de eerste twee leerjaren van het havo is het
percentage zittenblijvers evenwel nog steeds hoog. Het numeriek
rendement in Ibo en mavo laat nog steeds te wensen over.
De arbeidsnnarktpositie van Ibo- en mavo-gediplomeerden varieert
van gunstig tot zeer zwak al naar gelang de opieldingsrichting.
Factoren die het rendement in de eerste fase van het voortgezet
onderwijs beVnvloeden zijn:
- de aansluiting tussen basis- en voortgezet onderwijs;
- de structuur en het onderwijsaanbod in de eerste fase;
- de niveaudifferentiatie in Ibo/mavo.
Tweede fase voortgezet onderwijs
Voor het havo worden onder meer de volgende knelpunten gesignaleerd:
- onvoldoende profilering;
- een hoog percentage zittenblijvers;
- hoge voortijdige uitval binnen het havo;
- hoge voortijdige uitval van havo'ers binnen het hbo;
- de vakkenpakketkeuze van meisjes beperkt hun doorstromingsmogelijkheden;
- relatief veel meisjes stromen niet door naar een hogere beroepsopleiding.
Overigens is ook binnen het vwo een aantal knelpunten te signaleren.
Ook op het mbo is de situatie zorgwekkend wat het zittenblijven,
de verblijfsduur en het numeriek rendement betreft. Deze verschilt
echter per opieldingsrichting. In het algemeen is de arbeidsmarktpositie van mbo'ers gunstig. De aantrekkingskracht van de arbeidsmarkt om voortijdig het onderwijs teverlaten iswaarschijniijksterker
dan bij andere onderwijstypen. Het is denkbaar dat het introduceren
van een vijftal opieidingsvarianten in het mbo de verblijfsduur kan
verlengen. Dit zou de doelmatigheid van het mbo niet ten goede
komen. Schattingen over de voortijdige uitval in het leerlingwezen
liggen rond de 40 procent.
Hoger onderwijs
Het instroomniveau in het hbo is gedifferentieerder geworden. De
rechtstreekse havo-instroom is tussen 1976 en 1987 gedaald met
ongeveer 20 procentpunten. Het relatief lage rendement van havo'ers in het hbo is hier wellicht debet aan. De instroom van vwo'ers
en rhbo'ers in het hbo is in diezelfde periode toegenomen. Gemeten
naar vooropleiding bestaan er in het hbo nogal wat rendementsverschillen. Voorts bestaan er rendementsverschillen tussen studierichtingen.
In het wetenschappelijk onderwijs haalt in twee jaar ongeveer 70
procent van de studenten de propedeuse. Een relatief hoog, aantal,
ongeveer een derde van de studenten, rondt de wetenschappelijke
opieiding echter in het geheel niet af. Studenten met hogere
examencijfers vwo behalen in het algemeen een hoger rendement
bij het propedeutisch examen en doen de propedeuse-fase in een
korter tijdsbestek. Evenals in het hbo zijn ook in het wo rendementsverschillen naar instelling en naar studiesector te constateren.
De arbeidsmarktpositie van hoger opgeleiden is sterk afhankelijk
van de opieldingsrichting.
10
In de huidige bekostigingssystematiek in hbo en wo wordt rekening
gehouden nnet het behaalde numerieke rendement, de mate van
studiesnelheid blijft echter buiten beschouwing. De raad constateert
dat er onvoldoende prikkels in de financieringssystematiek zijn om
de doelmatigheid van instellingen te verhogen. Zowel in hbo als
wo zijn instellingskenmerken aan te wijzen die studiesucces op
negatieve wijze beinvloeden.
Beoordeling rendement
In hoofdstuk 8 wordt in termen van effectiviteit en efficientie een
algemene beoordeling van de analyseresultaten gegeven. Het toetsingskader omvat de volgende subdoelstellingen:
1. Het bevorderen dat leerlingen ten minste een primaire beroepskwalificatie behalen.
De raad kent een groot gewicht toe aan het halen van ten minste
een primaire beroepskwalificatie. Sociaal-economische, technologische en Internationale ontwikkelingen vereisen een goed
geschoolde beroepsbevolking. Van de Ibo-gediplomeerden volgde
in 1987 een kwart in het geheel geen onderwijs meer. Het
merendeel van Ibo- en mavo-gediplomeerden stroomt door near
het mbo, kmbo of leerlingwezen, de voortijdige uitval binnen
deze onderwijstypen is echter omvangrijk. Per jaar verlaten bijna
80.000 leerlingen het reguliere onderwijs zonder beroepskwalificatie. In het licht van hun slechte en instabiele arbeidsmarktpositie, de problemen rond om-, her- en bijscholing en de hoge
kosten die gemoeid zijn met het alsnog inschakelen van deze
categorie in het arbeidsproces is de positie van de drop-outs
daarbij het meest zorgwekkend.
2. Het terugdringen van de voortijdige uitval.
Voortijdige uitval vindt om uiteenlopende redenen plaats, waarblj
niet alle uitval negatief kan worden beoordeeld. De raad wenst
echter de uitval terug te dringen van die categorieen die door
'beter' onderwijs, bijvoorbeeld door een andere aanpak, het
diploma wel zouden hebben gehaald. De mate waarin dit dient
te geschieden is echter niet kwantitatief genormeerd. Dit zou
onvoldoende recht doen aan de verschillende factoren die mede
van invloed zijn op het rendement. Dit neemt niet weg dat de
raad de voortijdige uitval in de meeste schooltypen te omvangrijk
vindt.
3. Het verminderen van discrepantie tussen studieduur en verblijfsduur.
De raad constateert dat het laatste decennium de gemiddelde
verblijfsduur in de afzonderlijke onderwijselementen is afgenomen. Een bepalende factor voor de verblijfsduur is zittenblijven.
Zittenblijven varieert naar schooltype en binnen het beroepsonderwijs naar opieidingsrichting. In het voorlaatste examenjaar
van Ibo en avo/vwo varieert zittenbl ijven tussen 11 en 18 procent.
In havo-4 doubleert 1 op de 5 leerlingen. Voor het mbo ontbreken
exacte gegevens over zittenblijven en verblijfsduur. In het hbo
zijn nog geen gegevens voorhanden over de gemiddelde verblijfsduur in de verschillende opieidingsrichtingen met een vierjarige cursusduur. In het wo is sinds de invoering van de Tweefasenstructuur de gemiddelde verblijfsduur verminderd. Er is
echter nog sprake van een gemiddelde overschrijding van de
cursusduur van 1,4 jaar.
11
4. Het vermijden van omwegen.
In de optiek van de raad zijn er twee leerroutes als omwegen
te benoemen: havo-mbo-hbo en vwo-hbo-wo. De eerst genoemde
leerroute is een gangbare route geworden, vermoedelijk door de
gebleken effectiviteit ervan voor het individu. De tweede route
is groeiende, hieraan blijken onder andere milieu-specifieke kenmerken ten grondslag te liggen. Beide leerroutes leiden tot een
gemiddeld langere verblijfsduur in het onderwijs. De raad wijst
omwegen in leerroutes niet zonder meer af. Gezien de omvang
van het aantal studenten dat voor zogenoemde omwegen kiest,
meent de raad dat er kennelijk iets mis is met de door de wetgever
beoogde leerroute en er reden is om de structuur en opzet ervan
aan een kritische beschouwing te onderwerpen.
5. Het verminderen van discrepanties tussen richtingenkeuze en
vraag op de arbeidsmarkt.
Hoewel discrepanties zowel door het keuzegedrag van jongens
als van meisjes worden veroorzaakt, plaatst de raad in relatie
tot hun arbeidsmarktperspectieven vooral vraagtekens bij de
richtingenkeuze van meisjes. Geconstateerd kan worden dat de
arbeidsmarktpositie van vrouwen achterblijft bij hun gestegen
onderwijsniveau. Dit geldt zowel in het leerlingwezen, het mbo
als in het hoger onderwijs. In een aantal sectoren in het hoger
onderwijs wear relatief veel vrouwen studeren zijn aanbodoverschotten te constateren. Deze kunnen tot verdringing van lager
opgeleiden in die sectoren leiden. Dit raakt de vraag naar een
efficiente besteding van onderwijsmiddelen. Naast individueel
keuzegedrag vormt overigens de wijze waarop de arbeidsmarkt
werkt ook een factor die bijdraagt aan discrepanties (neerwaartse
verdringing en werving en selectie).
6. Vergroting onderwijskansen achterstandsgroepen.
Leerlingen uit lagere sociale milieus en allochtone leerlingen
blijven vaker zitten, worden meer doorverwezen naar het speciaal
onderwijs en verlaten het onderwijs vaak ongediplomeerd. De
aansluiting naar de arbeidsmarkt is hierdoor problematisch en
de kens op werkloosheid hoog. De raad constateert dat het
gevoerde onderwijsvoorrangsbeleid tot dusverre weinig zichtbare
resultaten heeft opgeleverd. De raad plaatst dan ook vraagtekens
bij de effectiviteit van het gevoerde onderwijsvoorrangsbeleid.
7. Het vermijden van discrepanties tussen potentiele en feitelijk
gerealiseerde schoolgeschiktheid.
Discrepanties tussen potentiele en feitelijk gerealiseerde schoolgeschiktheid zijn zowel aan leerling- als aan schoolkenmerken
toe te schrijven. Bij de schoolkeuze voor het voortgezet onderwijs
wijken ouders nogal eens af van het advies van de directeur
van de basisschool. In de eerste fase van het voortgezet onderwijs
moeten tijdens de leerroute eerder gemaakte keuzen nogal eens
worden herzien. Gezien de problemen waarmee nogal wat
leerlingen in het havo en vwo te kampen hebben, spoort kennelijk
de deelname aan deze schooltypen ook niet in alle gevallen met
de schoolgeschiktheid. Over een periods van tien jaar bezien
kan worden geconstateerd dat de voortijdige uitval in de eerste
fase van het voortgezet onderwijs is verminderd en dat deze
in de tweede fase is toegenomen. Als een van de relevante
schoolkenmerken wordt de relatieve vrijblijvendheid rond de
vakkenpakketkeuze genoemd.
12
Beleidsaanbevelingen
Als gevolg van de toenemende autonomie van scholen heeft de
overheid minder directe aangrijpingspunten voor sturing. De verantwoordelijkheid voor het verbeteren van het onderwijsrendement
ligt in beiangrijke mate bij scholen en instellingen. In dat licht heeft
de raad -naast aanbevelingen op macroniveau-eveneens een aantal
aanbevelingen op het mesoniveau geformuleerd.
Om de aansluiting tussen basis- en voortgezet onderwijs te verbeteren wordt voor het basisonderwijs het introduceren van landelijke minimumstreefdoelen met betrekking tot het niveau van het
onderwijsaanbod voorgesteld.
Voor de eerste fase van het voortgezet onderwijs wordt het invoeren
van basisvorming voorgesteld zoals de raad destijds heeft bepleit
in zijn Advies basisvorming voortgezet onderwijs. De raad wenst
thans een stap verder te gaan door het doorbreken van de bestaande
scholenstructuur te bepleiten. De vorming van brede scholengemeenschappen is om een drietal redenen gewenst. Ten eerste wordt
daardoor het aanbod van een gemeenschappelijke basisvorming
beter mogelijk gemaakt.
In de tweede plaats ontstaat er tegelijkertijd de mogelijkheid van
een gedifferentieerd onderwijsaanbod, afgestemd op een gedifferentieerde leerlingenpopulatie. Ten slotte kan door de vorming van
brede scholengemeenschappen in het onderwijsaanbod van een
school een adequate aansluiting op de onderscheiden vervolgtrajecten in het onderwijs worden gerealiseerd. De raad acht het van
belang dat alle leerlingen de mogelijkheid wordt geboden om
beroepsvoorbereidende vakken te volgen.
Voor havo en vwo bepleit de raad stroomlijning van vakkenpakketten
overeenkomstig de sectoren, respectievelijk stromen, in het hoger
onderwijsaanbod. Uitbreiding van de bestaande vakkenpakketten
van 6 naar 7 examenvakken voor het havo en van 7 near 8 voor
het vwo, verbetering van het onderwijsaanbod en meer aandacht
voor vakoverstijgende vaardigheden. De aansluiting havo/hbo en
vwo/wo vereist volgens de raad structurele aandacht.
Voor het leerlingwezen bepleit de raad betere wederzijdse afstemming tussen theorie- en praktijkcomponent. De raad acht het gewenst het aantal instroommomenten in het leerlingwezen te
vergroten.
Binnen het mbo is meer aandacht voor onderwijskundige vernieuwingen vereist. Op mbo-scholen rust de taak om leerlingen die
het mbo dreigen te verlaten, te attenderen op de mogelijkheid van
het leerlingwezen en ze zo nodig daarbij te begeleiden. Daarbij
is het wenselijk dat leerlingen vaker tijdens de loop van het
schooljaar naar het leerlingwezen kunnen overstappen. Bij een
eventuele overstap dient rekening te worden gehouden met reeds
afgeronde leerstof, bijvoorbeeld door introductie van deeicertificaten.
Programmatische samenwerking tussen mbo en leerlingwezen is
hiervoor een vereiste.
De zogenoemde doorstroomvariant in het mbo wijst de raad af
omdat er geen beroepskwalificatie aan wordt verbonden. Om de
leerweg havo-mbo-hbo terug te dringen stelt de raad voor leerlingen
vanuit de eerste fase in het havo de mogelijkheid te bieden naar
het mbo door te stromen.
13
De onderscheiden functies van het hbo (primair gericht op een
bepaald beroepenveld) en van het wo (een meer discipline gerichte
orientatie) moeten volgens de raad behouden blijven. Er wordt verder
gepleit voor een flexibeler en gedifferentieerder onderwijsaanbod
om in te spelen op de verschillende opieidingsbehoeften van
onderwijsconsumenten. Dit kan gebeuren door het toepassen van
didactische differentiatie en door de mogelijkheid te openen onderdelen van curricula of te ronden via deelcertificaten. Voorts moet
voor het hoger onderwijs worden onderzocht weike factoren een
rol spelen bij het in toenemende mate voorkomen van de leerroute
hbo/wo (onderwijsstapelen).
Vervolgens worden schoo/typen-overstijgende aanbevelingen gedaan. Een aantal van deze maatregelen is erop gericht de zogenoemde accountability van scholen en instellingen te vergroten.
Allereerst wordt bepleit dat scholen en instellingen in de vorm van
een jaarverslag, inzicht geven in hun zogenoemde 'bedrijfsresultaten'. Hierdoor kan inzicht worden verkregen in de effectiviteit en
de doelmatigheid van de ingezette middelen. Bovendien kan het
jaarverslag een rol spelen bij het maken van de schoolkeuze door
de onderwijsconsument. Vervolgens wordt het landelijk invoeren
van een leerlingenvolgsysteem bepleit ondermeer om een beter
inzicht te krijgen in de efifectiviteit en efficientie van het onderwijs.
Versterking van het onderwijskundig en schoolorganisatorisch
management en verbetering van arbeidsvoorwaarden en omstandigheden van docenten worden noodzakelijk geacht om de kwaliteit
van het onderwijs te verbeteren.
Vergroting van de effectiviteit van het onderwijsvoorrangsbeleid,
door onder meer versterking van de samenhang tussen de ingezette
beleidsinstrumenten, acht de raad gewenst.
Op schoolniveau bepleit de raad de volgende maatregelen:
- intensivering van studie- en beroepskeuzevoorlichting;
- introductie van een leerlingenvolgsysteem om op schoolniveau
meer inzicht te krijgen in de resultaten van individuele Jeerlingen;
- didactische differentiatie in leerwegen;
- terugdringing van lesuitval;
- verdere doorvoering van modulering om de effectiviteit van het
onderwijs te verhogen.
14
3. Het rendementsvraagstuk
begripsmatig bezien
3.1 InleidJng
In het algemeen worden aan het onderwijs drie doelstellingen
toegekend:
- individueel: bijdrage aan de persoonlijke ontplooling;
- sociaal-cultureel: voorbereiding op het maatschappelijk functioneren;
- soclaal-economlsch: voorbereiding op het beroepsmatig functioneren.
In de lijn van de advisering door de raad zai in dit advies meer
aandacht aan de laatste dan aan de eerste twee doelstellingen
worden geschonken.
Bij het rendementsvraagstuk gaat het in wezen om de vraag of
het onderwijs erin slaagt deze doelstellingen te realiseren. Het
rendement kan daarbij niet worden opgevat als een eenduidig
begrip. In de eerste plaats niet omdat tussen de doelstellingen een
onderlinge spanning kan bestaan: de realisatie van de ene kan
ten koste gaan van de realisatie van een andere doelstelling,
waardoor een algemene uitspraak over het rendement van het
onderwijs niet mogelijk is. In de tweede plaats niet omdat het
rendementsvraagstuk zowel een element van effectiviteit als van
efficientie in zich heeft, waartussen eveneens een spanning kan
bestaan.
Om deze pluriformiteit van het begrip rendement nader aan te
duiden, wordt in dit hoofdstuk eerst een model gepresenteerd dat
het onderwijsproduktieproces kan beschrijven en verklaren. Aan
de hand van dit model wordt aangegeven weIke aspecten van het
onderwijsproduktieproces vanuit de rendementsoptiek in dit advies
worden behandeld.
Daarmee is het analytisch raamwerk van het advies aangebracht.
De daaruit voortvloeiende beperkingen en de opbouw van het advies
worden aan het slot van dit hoofdstuk weergegeven.
3.2 Het onderwijsproduktieproces
In het kader van het rendementsvraagstuk kan het onderwijs als
een produktieproces worden beschouwd. De modelmatige weergave van dat proces is vooral bedoeld om de rendementsaspecten
conceptueel te beschrijven en te verklaren en niet zozeer om alle
problemen die zich in het onderwijs voordoen te verklaren.
In analytische termen vormen de mate waarin de doelstellingen
van het onderwijs worden gerealiseerd de outcome van het onderwijs: mensen zodanig opieiden dat ze ook op langere termijn
naar behoren individueel, maatschappelijk en beroepsmatig kunnen
functioneren. Met een accentuering op het beroepsmatig functio15
neren wordt in dit advies de outcome in termen van de arbeidsmarktpositie aangeduid.
Op de korte termijn gaat het bij het rendementsvraagstuk cm de
output van het onderwijs, mede in verhouding tot de input: het
aanleveren van een bepaald niveau van kennis en vaardigheden
en het beschikken over een baan direct na het verlaten van de
school.
De outcome op de langere en de output op de korte termijn zijn
de resultantes van het onderwijsproces. In het kader van het
rendementsvraagstuk zijn belangrljke kenmerken van dat proces:
de wijze waarop schooiloopbanen verlopen, de verblijfsduur in
relatie tot de cursusduur en de voortijdige uitval, het aantal
gediplomeerden (numeriek rendement) en de aard van het onderwijsieerproces.
Het onderwijsproces wordt gevoed door de input: de leerlingen,
de docenten en de schoolorganisatie en -uitrusting. De kenmerken
van deze input-factoren en de interactie hiertussen (het onderwijsleerproces) zijn mede bepalend voor het rendement. Daarbij vormen
ook de gehanteerde hulpmiddelen onderdeel van de schoolkenmerken; deze blijven in dit advies echter buiten beschouwing.
Ten slotte is er een aantal factoren die van buitenaf invloed op
het onderwijsrendement uitoefenen. Deze contextfactoren zijn sociaal-economische en sociaal-culturele ontwikkelingen en het door
de overheid gevoerde onderwijsbeleid. Een belangrijk onderdeel van
de sociaal-economische ontwikkelingen is de situatie op de arbeidsmarkt, die op zijn beurt weer van invloed is op de outcome van
het onderwijs.
Hiermee is in het kort een beschrijving van het onderwijsproduktieproces gegeven. Schematisch kan het als volgt worden weergegeven.
Figuur 1 — Modelmatige weergave van het onderwijsproduktieproces 1)
CONTEXT
- sociaal-economische ontwikkelingen
- sociaal-culturele ontwikkelingen
- onderwijsbeleid op macroniveau
INPUT
- leerlingkenmerken
- docentenkenmerken
- schoolkenmerken
PROCES
- schooiloopbanen
- verblijfsduur
- voortijdige uitval
- aard van het onderwijsleerproces
- numeriek rendement
OUTPUT
- kans op werk voor schoolverlaters
- kennis en vaardigheden
OUTCOME - beroepsmatig functioneren
- persoonlijke ontplooiing
- maatschappelijk functioneren
1) D. Windham 'Effectiveness indicators in
the economic analysis of educational activities' in: International journal of educational
research, vol 12, nr. 6, Pargamon Press,
Elmsford/Oxford, 1989.
Uit het model kan worden afgeleid dat rendement geen eenduidig,
maar een multi-dimensionaal begrip is dat verschiilende aspecten
van het onderwijs omvat. In sommige publikaties wordt rendement
uitsluitend opgevat als het percentage gediplomeerden van een
bepaald schooltype. Daarmee wordt echter voorbijgegaan aan het
feit dat een school er niet slechts toe dient om een diploma te
16
halen. Ook de wijze waarop het diploma wordt behaald (met of
zonder zittenblijven, met of zonder een nadere beroepskwalificatie,
met of zonder omwegen) en de vraag in hoeverre een genoten
opieiding aansluit bij de vraag op de arbeidsmarkt horen thuis bij
het rendementsvraagstuk. Sommige aspecten van het rendement
kunnen daarbij in kwantitatieve termen worden gesteld, andere
alleen in kwalitatieve.
In dit advies wordt dus gekozen voor een brede benadering van
het begrip rendement. Deze benadering brengt met zich dat eenduidige uitspraken over de rendementsontwikkeling in een bepaald
schooltype op een gegeven moment niet mogelijk zijn.
De verschillende rendementsaspecten kunnen worden beoordeeld
in termen van effectiviteit en efficientie. Onder effectiviteit wordt
dan verstaan de mate waarin doelstellingen worden gerealiseerd
(doeltreffendheid). Efficientie heeft betrekking op een zodanige inzet
van middelen dat de te bereiken doelstellingen tegen zo laag
mogelijke kosten worden gehaald (doelmatigheid). Hoewel efficientie
in principe altijd ten dienste staat van de effectiviteit, kan er een
spanning tussen beide bestaan die tot uitdrukking komt bij de
beoordeling van de verschillende rendementsaspecten.
De effectiviteit van een onderwijstype kan hoog zijn (bijvoorbeeld
een hoog numeriek rendement), maar de efficientie laag (bijvoorbeeld een lange verblijfsduur). Een tweede spanningsveld valt te
constateren tussen het kwantitatieve en kwalitatieve rendement:
als het rendement in kwantitatieve zin wordt verbeterd, kan het
in kwalitatieve zin onder druk komen te staan. Daarbij is kwaliteit
moeilijk in parameters te vatten, waardoor een analyse van de
rendementsontwikkeling doorgaans in kwantitatieve termen plaatsvindt. Hierdoor kan de indruk ontstaan dat de kwalitatieve aspecten
van het rendement naar de achtergrond worden geschoven.
Indien en voor zover dat in dit advies gebeurt, dient te worden
bedacht dat het uitsluitend om de genoemde redenen gebeurt.
Overigens worden waar mogelijk effectiviteit en efficientie ook in
kwalitatieve termen beoordeeld.
3.3 Beperkingen en opbouw van het advies
Met het bovenstaande is een van de beperkingen van het advies
aangegeven. Sommige rendementsaspecten behoeven een kwalitatieve analyse en beoordeling, die evenwel kan worden ondergesneeuwd door de kwantitatieve gegevens.
Een tweede beperking is gelegen in de actualiteit van de cijfers.
De gepresenteerde cijfers hebben betrekking op de periode 19761987. Deze cijfers zijn hoofdzakelijk gebaseerd op de CBS-gegevens,
die gebaseerd zijn op eenduidige vertrekpunten. Onderlinge vergelijking tussen de eerste en tweede fase van het voortgezet
onderwijs en het hoger onderwijs is mogelijk. Recentere gegevens
die beschikbaar zijn bemoeilijken onderlinge vergelijking tussen de
verschillende fasen van het onderwijs.
Een derde beperking is gelegen in het feit dat aan aspecten van
de outcome relatief minder aandacht kan worden geschonken,
omdat niet voldoende gegevens voorhanden zijn. Dit maakt een
brede sociaal-economische beoordeling van het rendementsvraagstuk moeilijker.
Een vierde beperking is dat het advies uitsluitend betrekking heeft
op het eerste-kansonderwijs. Het volwassenenonderwijs is buiten
beschouwing gelaten.
17
Een vijfde beperking is dat in dit advies niet gekeken wordt naar
de effecten van schaalvergroting op hat rendement.
Een zesde beperking is dat het advies uitsluitend betrekking heeft
op het Nederlandse onderwijs. Er is geen vergelijking gemaakt met
andere vergelijkbare landen.
Een zevende beperking is dat in de eindfase van het advies enkele
rapporten zijn gepubliceerd zoals de OESO-rapportage 'Review van
het onderwijsbeleid in Nederland' en het rapport van de commissieVan Wieringen over de aansluitingsproblematiek havo-hbo, die niet
meer bij de beschouwingen konden worden betrokken.
Een laatste beperking is dat in het advies is afgezien van het maken
van berekeningen van eventuele kosten als gevolg van rendementsverlies.
Ten slotte moet erop worden gewezen dat een streven naar een
rendement van 100 procent niet reeel is. In sommige publikaties
wordt wel eens als criterium van het rendement de zogenoemde
80/80-norm gehanteerd 1). Dat wil zeggen dat het resultaat van
een curriculum bevredigend mag worden geacht als 80 procent
van de leerlingen 80 procent van de doelstellingen behaalt. In dit
advies wordt geen oordeel uitgesproken over een bepaalde rendementsnorm als streefcijfer. Het rendementsvraagstuk bevat teveel
aspecten om in 66n absoluut criterium te kunnen worden ondergebracht. Daarnaast heeft net als elk produktieproces ook het
onderwijsproduktieproces een zekere mate van uitval. Bovendien
zullen er altijd moeilijk schoolbare leerlingen zijn die een langere
leertijd nodig hebben om ten slotte hetzelfde doel als andere
leerlingen te bereiken. Ook moeten leeromwegen niet altijd negatief
worden beoordeeld; bij nadere overweging kunnen sommige omwegen uiteindelijk eerder positief dan negatief uitvallen, omdat
daarmee bijvoorbeeld een daling van het aantal drop-outs kan
worden verkregen.
In de volgende vier hoofdstukken zai het hierboven geschetste kader
nader concreet worden ingevuld.
Hoofdstuk 4 behandelt de factoren die van invloed zijn op het
onderwijsrendement aan de hand van het boven weergegeven
model. De hoofdstukken 5, 6 en 7 geven een nadere uitwerking
van de proces- en output-kenmerken in de eerste en tweede fase
van het voortgezet onderwijs en in het hoger onderwijs; de verschillende rendementsaspecten passeren daarbij de revue. Omdat
deze hoofdstukken nogal kwantitatief van karakter zijn, is een zekere
eenzijdigheid niet te vermijden. Er wordt daarin meer aandacht
aan het onderwijsproces besteed dan aan de output van het
onderwijs.
Hoofdstuk 8 geeft een algemene beoordeling van de geschetste
rendementsontwikkelingen met behulp van een aldaar aangegeven
toetsingskader.
In hoofdstuk 9 ten slotte worden de beleidsaanbevelingen geformuleerd, weike gericht zijn op het macroniveau, dat wil zeggen
gericht op het door de regering te voeren onderwijsbeleid, en op
het mesoniveau(scholeninstellingen).
1) W. Dick, Formative evaluation, in: LJ.
Briggs led.). Instructional design. New Yersey. Englewood Cliffs Publishers fill), 1981.
18
4. Het onderwijsproduktieproces nader
beschouwd
Inleiding
In dit hoofdstuk zaI de invulling van het algennene kader plaatsvinden. Eerst zullen sociaal-economische en sociaal-culturele ontwlkkelingen worden behandeld. Daarna zaI worden ingegaan op
een aantal bestuurlijke aspecten van onderwijsbeleid op macroniveau: de bekostigingssystematiek en de studiefinanciering. Vervolgens zullen leerling-, docent- en schoolkenmerken aan de orde
komen, alsmede de definiering van proces- en output-aspecten.
Ten slotte zaI speciale aandacht worden besteed aan de aansluitingsproblennatiek tussen onderwijs en arbeidsmarkt.
4.1 Context
4.1.1 Sociaal-economische ontwiltke/ingen
Reductie van het financieringstekort van de overheid en beheersing
van de collectieve-lastendruk zijn in de jaren tachtig belangrijke
doelstellingen van het sociaal-economisch overheidsbeleid geweest.
Beide doelstellingen hebben ervoor gezorgd dat het rendement van
het onderwijs een plaats heeft verworven op de politieke agenda.
Het onderwijs is steeds meer onderworpen aan de afwegingen
die worden gemaakt in het kader van het sociaal-economisch beleid.
De economische recessie aan het begin van de jaren tachtig heeft
geleid tot stagnatie en een daling van de vraag naar arbeid, waardoor
er een relatief groot aanbodoverschot van schoolverlaters ontstond.
Made als gevolg van deze ruime arbeidsmarkt vond er diplomainflatie plaats. Een langere onderwijsdeelname was vereist om een
zelfde relatieve positie op de arbeidsmarkt te verkrijgen.
E^n categorie jongeren is derhalve langer onderwijs gaan volgen
om zich zo hoog mogelijk te kwalificeren en zodoende de kansen
op de arbeidsmarkt te vergroten. Een andere categorie is in het
onderwijs gebleven totdat er een plaats op de arbeidsmarkt beschikbaar kwam. Voor deze categorie vervulde het onderwijs een zogenoemde parkeerfunctie. Beide keuzen hebben geleid tot een groei
van de onderwijsdeelname. Daarnaast was er een categorie jongeren die door de omvangrijke jeugdwerkloosheid de noodzaak van
verdere onderwijsdeelname om een diploma te behalen niet meer
inzag. Zij hebben het onderwijs gedemotiveerd verlaten en zijn als
ongediplomeerd schoolverlater de arbeidsmarkt opgegaan 1). Per
saldo is als gevolg van de slechte arbeidsmarktsituatle ^n mede
onder stimulering van de overheid, in het begin van de jaren tachtig de onderwijsdeelname sterk gestegen.
Met het herstel van de groei van de werkgelegenheid, dat in 1984
werd ingezet, is in de loop van de jaren tachtig de situatie voor
U J.H. Neve. Zonder diploma op weg naar schoolverlaters op de arbeidsmarkt relatief sterk verbeterd. De
werk, Regioplan. Amsterdam. 1989.
19
jeugdwerkloosheid is geleidelijk afgenomen; ondanks hat felt dat
de ontwikkeling van het aanbod van schoolverlaters dat beschikbaar is voor de arbeidsmarkt in de jaren tachtig een stijgende lijn
heeft laten zien, met een piek in 1988 als ongeveer 250.000
schoolverlaters de arbeidsmarkt betreden 1). Die toename is voor
een belangrijk deel het gevolg geweest van demografische ontwikkelingen. Ook was er sprake van een extra aanbod van jongeren
die in het begin van de jaren tachtig hun onderwijsdeelnama hebben
verlengd.
Aan de vraagzijde hebben zich het afgelopen decennium balangrijke
wijzigingen voorgedaan in de samenstelling van de werkgelegenheidsstructuur naar sectoren (tabel 4.1).
Het aandeel van de Industrie en de bouw in de totale werkgelegenheid liep in de periode 1981 -1984 sterk terug. Hoewel daarna
sprake is van een werkgelegenheidsgroai, is over de gehele periode
bezien het aandeel van deze sectoren in de totale werkgelegenheid
afgenomen. De tertiaire sector heeft, na een daling in de periode
1981-1984, een groei van de werkgelegenheid doorgemaakt. De
kwartaire sector is, gemeten in arbeidsvolume, voortdurend gegroeid. De groei van de werkgelegenheid in deze sector moet voor
een deel worden toegeschreven aan de sterke groei van deeltijdarbeid.
Tabel 4.1 — Werkgelegenheid in arbeidsjaren naar sectoren
1980
1987
1988
1989
X 1000 arbeidsjaren
3468
71
939
64
400
1994
1477
517
3386
75
859
67
306
2079
1516
563
3432
77
857
67
315
2116
1547
569
3495
79
866
67
321
2162
1586
576
zelfstandigen
625
611
611
613
overheid
714
744
744
742
4807
4741
4787
4850
loontrekkers bedrijven
w.v. landbouw
Industrie
energie
bouw
diensten
w.v. tertiair
w.v. kwartair
totaal
Bron: CPB.
1) Ministerie van Sociaie Zaken en Werkgelegenheid, De Schooiveriatersbrief 1988,
Rijswijk. 1988.
De sectorale werkgelegenheidsverschuivingen hebben bijgedragen
tot een verandering in de beroepenstructuur. Nieuwe beroepen en
beroepen die in aandeel toenamen hebben in het algemeen een
hoger opieidingsniveau dan beroepen die in aandeel afnamen of
verdwenen. Gegeven het opieidingsprofiel van de verschillende
sectoren kan worden geconcludeerd dat de sectorale verschuivingen
de werkgelegenheid van lager geschoolden negatief heeft beinvloed.
De wijzigingen in de werkgelegenheidsstructuur zijn sterk beVnvloed
20
door de technologische ontwikkelingen. De invloed van technologische ontwikkelingen is diffuus. Onderscheid kan worden gemaakt
tussen procesinnovatie, waardoor bestaande produktieprocessen
efficienter worden georganiseerd, en produktinnovatie, waarbij de
nadruk ligt op een grotere differentiatie van het goederenaanbod
en, in het algemeen, hogere eisen worden gesteld aan de kwaliteit
van dat aanbod.
Onder invloed van de technologische ontwikkeling vindt tegelijkertijd
uitstoting van arbeid en creatie van nieuwe werkgelegenheid plaats.
Het hoge tempo van de technologische ontwikkelingen vermindert
de voorspelbaarheid van het produktieverloop. Zo ontstaat een
toenemende behoefte aan flexibiliteit van de arbeidsorganisatie om
adequaat te kunnen inspelen op veranderende produktieprocessen
en op de eisen van de markt. Hogere selectie-eisen worden gesteld
aan het aanbod van schoolverlaters op de arbeidsmarkt. Dit kan
naast de ruime arbeidsmarkt een verklaring vormen voor het
geconstateerde gestegen opieidingsniveau van de werkzame bevolking. Het beeld wordt vertekend door het mogelijk optreden van
neerwaartse verdringingseffecten onder invloed van de ruime
arbeidsmarkt (paragraaf 4.5).
De arbeldsmarktpositie van schoolverlaters is ten opzichte van het
begin van de jaren tachtig relatief sterk verbeterd. Tussen categorieen schoolverlaters zijn er echter aanzienlijke verschillen te
constateren. Die verschillen hangen samen met het opieidingsniveau, de opieidingsrichting, de etniciteit, het geslacht en het sociaal
milieu van de schoolverlater.
Zo wordt in de Schoolverlatersbrief 1989 1) geconstateerd dat
gediplomeerden op het middelbaar niveau in het algemeen de
sterkste arbeidsmarktpositie hebben. De drop-outs (uitvallers zonder
diploma voortgezet onderwijs) hebben de slechtste positie. Een
middenpositie wordt ingenomen door uitgebreid lager en hoger
opgeleiden. In de Schoolverlatersbrief 1989 wordt tevens geconstateerd dat de verschillen in werkloosheid groter zijn tussen
opleidingsrichtingen dan tussen opieidingsniveaus. De kans op werk
voor een schoolverlater wordt in grotere mate bepaald door de
gekozen richting dan door het behaalde niveau.
1) Mi'nister/e van Sociaie Zaken en Werkgelegenheid, De Schoolverlatersbrief 1989,
Rijsw/ijk. 1989.
2) Ministerie van Sociaie Zaken en Werkgelegenheid, Toekomstverkenning arbeidsmarktpositie allochtone schoolveriatersi
Eindrapport 's-Gravenhage, november
1989.
3) WRR, Aiiochtonenbeieid, 36, 's-Gravenhage, 1989.
T. Speller en A. Willems, Schoiing en de
arbeldsmarktpositie van aiiochtonen, Nijmegen, 1990;
C. Choennien T. vanderZwan, Aiiochtonen
en het ieeriingwezen, LBR-bulletin, november 1989;
J. Veenman, Ontstaan en voortbestaan van
achterstand van aiiochtonen, EUR, 1990
(ongepubliceerd).
4) M. Meesters en J. Huson, School ioopbanen en arbeldsmarktpositie, OSA-werkdocument W 68, Januari 1990.
De arbeidsmarktpositie van allochtone schoolverlaters is zeer ongunstig. In een recent verricht onderzoek naar de arbeidsmarktpositie van allochtone schoolverlaters 2) wordt geconstateerd dat
de werkloosheid onder Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Antilliaanse jongeren twee- tot driemaal hoger is dan die onder autochtone jongeren. Enerzijds speelt hier het gemiddeld lage opieidingsniveau van allochtone jongeren ten opzichte van autochtone jongeren een rol, anderzijds kunnen oorzaken daarvoor onder andere
gelegen zijn in het wervings- en selectiegedrag van werkgevers
3).
De relaties tussen geslacht en milieu en arbeidsmarktperspectieven
blijken onder andere uit het onderzoek van Meesters en Huson
4), waarbij met name de ongunstige positie van kinderen van nietwerkende ouders opvalt.
Afsluitend kan worden geconstateerd dat de verschillende ontwikkelingen in de sociaal-economische context, zoals technologische
en demografische ontwikkelingen, een belangrijke 'push'-factor voor
21
het ondenwijs vormen met betrekking tot verhoging van het rendement. Maar eveneens moet worden geconstateerd dat de arbeidsmarkt een 'pull'-factor kan vormen die het rendement negatief
beinvloedt. Zo kunnen gunstige werkgelegenheidsperspectieven
bijdragen aan het voortijdig schoolverlaten, zoals onder andere blijkt
liit een recent onderzoek in de metaalnijverheid 1).
4.1.2 Sociaal-culturele
ontwikkelingen
In deelnamepatronen aan het onderwijs kunnen wijzigingen worden
geconstateerd die van invloed zijn op het rendement van het
onderwijs, en die toegeschreven kunnen worden aan sociaalculturele ontwikkelingen. Mede onder invloed van de toegenomen
individualisering is er in de samenleving een toenemende differentiatie in waarden- en normenpatronen te onderkennen. Het
stijgend aandeel van allochtonen in de bevolking heeft hieraan
eveneens bijgedragen. Deze ontwikkelingen hebben zich onder
meer vertaald in een toegenomen differentiatie van de instroom
voor de verschillende opieidingstypen.
De afgelopen vijftien jaar is de leerlingenpopulatie binnen de
verschillende onderwijstypen gevarieerder geworden. Zo valt in het
leerlingwezen naast de instroom vanuit het Ibo een toenemende
instroom van ongediplomeerde havo'ers en mbo'ers waar te nemen.
In het hbo stromen naast havo'ers, meer en meer mbo'ers en
vwo'ers in. In het wo is thans ongeveer een derde van de instromers
niet direct afkomstig uit het volledig dagonderwijs. Binnen 66n
onderwijstype is thans veelal sprake van verschillende categorieen
instromers die over een gevarieerd beginniveau beschikken.
Daarnaast is het aandeel van allochtone jongeren relatief toegenomen. In vergelijking met autochtone jongeren beschikken zij in
het algemeen over een lager startniveau.
Voorts is in toenemende mate een behoefte aan individuele, op
maat gescheden, leerwegen waar te nemen. Binnen het huidige
onderwijssysteem is veelal nog sprake van een uniform onderwijsaanbod en eenvormigheid in pedagogische en didactische aanpak.
De toegenomen differentiatie in onderwijsdeelnemers binnen 66n
onderwijstype en de toenemende individuele leerbehoeften staan
op gespannen voet met de bestaande onderwijsstructuur en het
onderwijsaanbod.
Mede als gevolg van de toegenomen emancipatie is een hogere
en langere onderwijsdeelname van vrouwen te constateren. In
paragraaf 4.2.1 zai hierop nader worden ingegaan.
4.1.3 Bestuurlijke ontwikkelingen
1) OSAM-projectteam, Onderwijs en vakmanschap. RISBO. Rotterdam, 1989.
21 SER, Advres sectorvorming en vernieuwing middeibaar beroepsonderwija 's-Gravenhage, 1986:
SER, Advies Hoger Ondenwijs en Onderzoeltplaa publikatienr. 89/05, 's-Gravenhage 1989.
De huidige voornemens met betrekking tot het onderwijsbeleid
kenmerken zich door het streven naar deregulering. Een meer
globale besturing door de rijksoverheid, een vergroting van de
autonomie van scholen en instellingen en de introductie van meer
marktelementen in het onderwijs moeten dat streven verdere
inhoud geven. De raad heeft In eerdere adviezen 2) de voorgenomen
bestuurlijke maatregelen in grote lijnen onderschreven.
Vanuit de rendementsoptiek kunnen bij bovengenoemde maatregelen de volgende dilemma's worden geconstateerd. Met het
voornemen om in het voortgezet onderwijs taakstellende budgetten
in te voeren wordt mede beoogd het rendement in het onderwijs
22
te verbeteren. Het wijzigen van de bekostigingssystematiek kan de
kwaliteit en de toegankelijkheid van het onderwijs be'i'nvloeden. Aan
de ene kant kan vanuit financiele overwegingen tot een versoepeling
van kwaliteitsnormen en een verlaging van de selectie-eisen worden
overgegaan. Aan de andere kant kan de instelling tot een verhoging van de instroomeisen overgaan, waardoor alleen die leerlingen
worden toegelaten die een relatief hoge slaagkans hebben, waardoor zwakke leerlingen worden gedupeerd. Voorts moet worden
geconstateerd dat scholen en instellingen nauwelijks worden gestimuleerd om toegelaten leerlingen zodanig te begeleiden dat ze
hun studie zo snel en adequaat mogelijk kunnen afronden.
De regering is voornemens de kwaliteitsbewaking van het eindniveau bij de scholen te leggen. Hoewel het vaststellen van
kerndoelen en eindexamenprogramma's een overheidstaak blijft,
is het denkbaar dat de maatschappelijke herkenbaarheid van onderwijstypen zai vervagen, en er discrepanties kunnen ontstaan
tussen gevraagde en gerealiseerde onderwijskwaliteit.
Een tweede dilemma vioeit voort uit het vergroten van de autonomie
van de instellingen, waardoor instellingen de vrijheid hebben (in
het hoger onderwijs) en krijgen (in het mbo) om nieuwe studierichtingen aan te bieden. Dit kan ertoe leiden dat instellingen zich
bij hun werving primair gaan richten op het aanbieden van studies
of onderdelen van studies die een grote belangstelling genieten
bij leerlingen en studenten, maar waarvan de arbeidsmarktrelevantie mogelijk beperkt is. In het mbo en het leerlingwezen hebben
het branche/ bedrijftaksgewijze overleg en de landelijke organen
van het leerlingwezen een taak om de arbeidsmarktrelevantie van
nieuw te starten studies of onderdelen ervan te bewaken. In het
hbo en wo ontbreken landelijke overlegkaders tot dusverre hiervoor.
Denkbaar is voorts dat een zodanige flexibilisering van het onderwijsaanbod ontstaat dat dit leidt tot versnippering, waardoor niet
langer sprake is van een doelmatige besteding van de beschikbare
middelen.
J) Commissie studievoortgang en studiefinanciering, Leren loom, over het financieren
van studievoortgang Zoetermeer, 1989.
Een bestuurlijk nog weinig benut instrument is de studiefinanciering. V66r het achttiende levensjaar kunnen studenten een tegemoetkoming in de studiekosten krijgen. Vanaf het achttiende levensjaar heeft een student in het hoger onderwijs recht op studiefinancieringvooreen maximaleperiodevanzesjaar. Dezeligtbinnen
alle onderwijstypen twee jaar boven de nominale studieduur. Voor
de student of onderwijsconsument bevat de huidige studiefinanciering beperkte prikkels om binnen de termijn van zes jaar
af te studeren. Er zijn indicaties dat wo-studenten meer en meer
de volledige termijn waarop recht op studiefinanciering benutten,
onder andere om extra studie-onderdelen te volgen om hun uitgangspositie op de arbeidsmarkt te verbeteren. De Commissie
koppeiing studievoortgang en studiefinanciering 1) acht het niet
uitgesloten dat een dergelijke ontwikkeling zich ook bij hbo-studenten zaI gaan voordoen. Hoewel een dergelijke benadering vanuit
de positie van de student alleszins begrijpelijk is, rijst de vraag
in hoeverre de overheid voor het volgen van extra studie-onderdelen
na afronding van een studie verantwoordelijkheid kan blijven
dragen. Dit gezien de beperkte middelen die voor onderwijs beschikbaar zijn.
Het vouchersysteem, zoals dat in het concept-ontwerp Wet Hoger
onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek is geformuleerd en thans
in heroverweging is genomen, beoogt een spreiding van verant23
woordelijkheden tussen student en instelling te bewerkstelligen en
de verantwoordelijkheid van de overheid nader af te bakenen. Ook
in eerder genoemd rapport over de koppeling van de studievoortgang
en de studiefinanciering wordt een aantal alternatieven gepresenteerd om studiefinanciering in tijd verder te begrenzen, rekening
te houden met de studiesneiheid, en snelle studenten te belonen.
4.2 Input-kenmerken
4.2.1 Leerlingkenmerken
Kenmerken waarmee leerlingen het onderwijs instromen zijn van
invloed op het proces en de output. Er zijn velerlei leerlingkenmerken
te onderscheiden, zoals de mate van schoolgeschiktheid, intelligentie, motivatie, inzet en dergelijke. In het onderwijs is momenteel
een drietal kenmerken bij leerlingen te onderscheiden, die nadrukkelijk aandacht vragen. Dit betreft milieu van herkomst, etnische
achtergrond en sekse.
1) J.H. Neve. Zonder diploma op weg naar
werk, Regioplan, Amsterdam. 1989.
2) CBS. Schooiioopbanen en herkomst van
leerlingen bij het voortgezet onderwija cohort 1977. schoolloopbaner) rendemerrten:
stand na zeven Jaar. Voorburg, 1988.
3) Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Rijkdom van het onvoltooide, Uitdagingen voor het Nederlandse onderwija
1989, Zoetermeer.
Milieu van herkomst
Het milieu van herkomst bei'nvloedt nog steeds het schoolloopbaanpatroon. Leerlingen uit lagere sociale milieus stromen relatief meer
door naar lager gewaardeerde onderwijstypen dan leerlingen uit
overige milieus. Afs verklarende factoren zijn, naast cognitieve
aspecten, de specifieke gezins- en opvoedingskenmerken van het
milieu van belang, zoals het ontbreken van een leertraditie, andere
beroepsaspiraties 1) en de materiele kosten die aan het volgen
van een opieiding zijn verbonden. Uit onderzoek van het SIVIVOcohort 1977 2) biijkt dat na zeven jaar voortgezet onderwijs, het
vertrek van leerlingen uit lagere sociale milieus bijna twee maal
zo hoog is als van leerlingen uit hogere milieus. Deze laatsten blijven
gemiddeld ook langer in het voortgezet onderwijs, herhalen wanneer
zij doubleren veelal het desbetreffende cursusjaar, en stromen
minder af naar een ander onderwijstype.
Het afgelopen decennium is de deelname van leerlingen uit lagere
sociale milieus aan hogere vormen van avo toegenomen. Ten opzichte van leerlingen uit hogere sociale milieus en ten opzichte
van de ons omringende landen is hun deelname aan het hoger
onderwijs echter nog steads laag. Van de huidige studentenpopulatie
in het hoger onderwijs is op dit moment slechts 20 procent afkomstig
uit lagere sociale milieus. In het rapport 'Rijkdom van het onvoltooide' 3) wordt dan ook geconstateerd dat ongelijkheid van
onderwijskansen nog steeds een sociaal probleem is.
Voorts is van belang de samenstelling van de schoolpopulatie, die
naar sociale milieu of naar etnische afkomst eenzijdig kan zijn.
Werkloosheid en arbeidsongeschiktheid in het gezin beinvloeden
schoolsucces eveneens ongunstig.
Het voorgaande illustreert dat het verbeteren van onderwijskansen
van leerlingen uit lagere sociale milieus niet uitsluitend via het
onderwijs kan plaatsvinden, maar eerst kan verbeteren als ook de
sociaal-economische positie van deze categorieen wordt versterkt.
Om de onderwijseffectiviteit van deze leerlingen te vergroten, zai
wellicht een andere aanpak en meer leertijd nodig zijn. Denkbaar
is dat dit een spanning kan opieveren met het streven naar
efficientieverhoging.
Etnischie achtergrond
Schooiioopbanen van de verschillende categorieen allochtone jon24
geren geven een gedifferentieerd beeld te zien. De situatie van
Turkse en Marokkaanse jongeren is daarbij het meest problematisch. Allereerst verblijven ze langer in het basisonderwijs; de aanwezigheid van 12-15-jarigen is er relatief groot. Een deel ervan
gaat naar het speciaal onderwijs, het merendeel stroomt door naar
het Ibo, en een klein deel gaat naar het mavo. Turkse en Marokkaanse jongeren zijn nauwelijks te vinden in het mbo, hbo of
wo. De eerder beschreven milieukarakteristieken zijn over het
algemeen ook van toepassing op de schoolprestaties en het eindniveau van allochtone leerlingen. De achterstand van allochtone
leerlingen kan worden verklaard door een samenstel van factoren,
gelegen op het niveau van de individuele leerling, het schoolniveau
en het maatschappelijk niveau. Daarbij speelt de mate van schoolgeschiktheid een belangrijke rol 1).
Als gevolg van onder andere taalproblemen hebben allochtone
jongeren veelal een cognitieve achterstand. Bij de schoolkeuze voor
hun kinderen laten allochtone ouders zich meestal leiden door het
advies van het schoolhoofd. Uit onderzoeken 2) blijkt deze nogal
eens hoger te adviseren dan op grond van gebleken schoolgeschiktheid gerechtvaardigd zou zijn. Desalniettemin stromen relatief
weinig allochtone jongeren het avo in. Allochtone ouders hebben
over het algemeen weinig ervaring met en kennis van het Nederlandse onderwijssysteem, omdat zij hun opieiding niet of slechts
in beperkte mate in Nederland hebben gevolgd. Het ontbreken van
deze kennis beperkt de mogelijkheden van ouders hun kinderen
te helpen en te adviseren tijdens hun schoolloopbaan.
Hoewel recent is aangetoond dat het milieu een betere indicator
is voor het voorspellen van schoolsucces dan culturele achtergrond,
speelt het vasthouden aan culturele opvattingen van het land van
herkomst eveneens een rol. Daarbij kunnen er fricties ontstaan
tussen culturen van het land van herkomst en die van het land
van vestiging. Met name de opvattingen over de rol en positie van
de allochtone vrouw zijn voor meisjes vaak reden om vroegtijdig
het onderwijs definitief de rug toe te moeten keren.
Met het onderwijsvoorrangsbeleid wordt er door inzet van extra
middelen naar gestreefd de onderwijspositie van deze jongeren te
verbeteren. Desondanks blijft de voortijdige uitval van allochtone
leerlingen omvangrijk en verlopen hun schoolloopbanen problematisch. Op basis van beschikbare onderzoeksgegevens signaleert de
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) 3) onder
andere de volgende knelpunten:
- de doelstellingen van het onderwijsvoorrangsbeleid zijn weinig
concreet;
- er is sprake van een weinig doelgerichte inzet van middelen;
- de beoogde samenwerking tussen de vele betrokken instanties
schept coordinatieproblemen;
Ij WRR. Allochtonenbeleid 's-Gravenhage, - het tekort aan adequate leermiddelen en het ontbreken aan
1989.
voldoende gekwalificeerde docenten vormen een belemmering
2) G. C. Vries. Th. Peetsma en M. W. de Jong.
voor een effectieve inzet.
Schoolverzuim en schooluitval - achtergronden, feiten en verkiaringen in vogeiviucht
De WRR concludeert op grond van deze bevindingen dat het huidige
Onderwijs Voorrangs Beleid. Hoevelaken.
onderwijsvoorrangsbeleid in de praktijk onvoldoende effectief is om
1987;
specifieke problemen aan te pakken, waarmee allochtone kinderen
M.J. de Jong. Herkomst, kennis en kansen,
Alloclitone en autochtone ieerlingen tijdens
in het Nederlandse onderwijs te maken krijgen.
de overgang van het basisonderwijs naar
het voortgezet onderwija Rotterdam. 1987.
3) WRR. Aliochtonenbeleid 's-Gravenhage.
1989.
In paragraaf 4.1.1 is reeds aangegeven dat de arbeidsmarktpositie
van allochtone schoolverlaters ongunstig is. De toekomstperspec25
tieven zijn evenmin rooskleurig te noemen. De venwachting is dat
de scholingsgraad van deze categorie, die nu veelal op het lagereschoolniveau ligt, zai groeien tot het niveau van uitgebreid lagere
scholing 1) (bijiage 3). Het arbeidsaanbod zaI naar verwachting niet
in dezelfde mate verschuiven, waardoor er aanbodoverschotten voor
uitgebreid lager geschoolden zullen ontstaan. Dit zaI met name
Turkse en Marokkaanse jongeren treffen 2).
Sekse
Hoewel de schoolloopbanen van meisjes relatief gunstiger zijn dan
van jongens, is het opmerkelijkdat hun arbeidsmarktpositie daarmee
niet parallel loopt.
Meisjes worden minder doorverwezen naar het speciaal onderwijs,
ze gaan op jongere leeftijd naar het voortgezet onderwijs en blijven
in alle onderwijstypen minder zitten. De afgelopen vijftien jaar is
hun onderwijsdeelname fors gestegen. Lbo en avo zijn voor meisjes
minder eindonderwijs geworden, ze stromen meer door naar het
beroepsonderwijs, waardoor ze langer in het onderwijs blijven bn
ze volgen hogere onderwijsniveaus. Meisjes stromen thans in gelijke
mate door naar het mbo en in hbo en wo is de numerieke achterstand
ten opzichte van jongens praktisch ingehaald.
In studierichtingen waar traditioneel veel jongens studeren, zoals
technische studierichtingen, is de deelname van meisjes en vrouwen over het algemeen gestegen. In vergelijking met de deelname
van jongens zijn ze echter nog steeds ondervertegenwoordigd. In
technische studierichtingen in mbo en leerlingwezen kan een
verhoogde deelname van meisjes worden geconstateerd. In het
wo is de deelname van meisjes aan technische studierichtingen
tussen 1970 en 1986 gestegen van 3,6 naar 10,5 procent. In het
hbo is deze tussen 1975/1976 en 1985/1986 daarentegen gedaald
van 13,8 naar 11,7 procent 3). Overigens is de voortijdige uitval
van vrouwen in niet-traditionele richtingen relatief hoog.
J) Lbo- en mavo-gediplomeerden ofdriejaar
havo.
21 Voor middeibaar en hogeropgeieiden
wordt in kwalHatieve termen hetzelfde verwacht als bij uitgebreid lageropgeleiden, zij
het dat het om lagere aantaiien zaI gaan.
3) Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Hoger Onderwijs en Onderzoeksplan 198a Zoetermeer. 1988.
4) Bureau van Paridon, De arbeidsmarkt
voor hbo-afgestudeerden. Analyse van de
arbeidsmarktsituatie voor hbo-afgestudeerden per augustus 1989 met behulp van de
arbeidsmarktlndicator, Vereniging van hogescholen, 's-Gravenhage. 1990.
De richtingenkeuze van meisjes wordt onder andere veroorzaakt
door hun vakkenpakketkeuze. Meisjes stellen over het algemeen
vakkenpakketten samen waarmee zij slechts toelaatbaar zijn tot
een beperkt aantal studierichtingen. Hoewel meisjes bredere
vakkenpakketten zijn gaan samensteilen, kiezen ze nog steeds
minder voor exacte vakken dan jongens.
Vanuit de gedachte van een optimale benutting van talenten en
vanuit arbeidsmarktoverwegingen, is op de verschillende opleidingsniveaus een meer evenwichtige spreiding van seksen over de
opieidingsrichtingen gewenst. In de nabije toekomst zaI er in
bepaalde bedrijfstakken van het leerlingwezen onvoldoende aanbod
van jongens zijn om de beschikbare opieidingsplaatsen op te vuilen.
Ook op hbo- en wo-niveau is het denkbaar dat op korte termijn
door demografische ontwikkelingen een tekort van mannen in
bepaalde sectoren zaI ontstaan om aan de arbeidsmarktvraag te
kunnen voldoen. Uit onderzoek naar de arbeidsmarktpositie van
hbo-afgestudeerden blijkt dat er verschillen in arbeidsmarktpositie
tussen beide seksen zijn waar te nemen die niet alleen zijn terug
te voeren op de richtingenkeuze van vrouwen. In alle gevallen,
ook in sectoren waar sprake is van geringe aanbodoverschotten,
is de arbeidsmarktsituatie voor mannen beter dan voor vrouwen.
In een onderzoek van Bureau van Paridon wordt verondersteld dat
vrouwonvriendelijk wervingsgedrag van werkgevers of ander zoekgedrag bij vrouwen hier mede oorzaken van kunnen zijn 4).
26
4.2.2 Docentenkenmerken
Het rendement van het onderwijs wordt in belangrijke mate mede
bepaald door de kwaliteit van de docenten. Zij vervullen In feite
een sleutelrol bij het verwezenlijken van de onderwijsdoelstellingen. De beoordeling van het functioneren van docenten is afhankelijk van diverse factoren, te weten de mate van begeleiding van
leerlingen, de mate van vakkennis, het vermogen om in te kunnen
spelen op ontwikkelingen zoals de veranderde leerlingenpopulatie, de voortdurende veranderingen binnen het onderwijsbeleid en
andere maatschappelijke ontwikkelingen die de druk op het onderwijs doen toenemen.
De wijze waarop het onderwijsproces wordt vormgegeven: de
doceer- en leerstijl waarin de leeractiviteiten aan leerlingen worden
aangeboden en de begeleiding zijn daarbij van cruciaal belang. Over
de beste leer- en doceerstiji spreken de onderzoeksopvattingen
elkaar tegen. Wei is er een positief verband te constateren tussen
gestructureerd onderwijs met relatief veel contacturen en numeriek
rendement 1). In het wetenschappelijk onderwijs hebben studierichtingen met relatief veel contacturen over het algemeen een
hoger numeriek rendement dan studierichtingen met relatief weinig
contacturen.
De mate van vakkennis speelt eveneens een rol. Het onvoldoende
op de hoogte zijn van recente ontwikkelingen binnen het te doceren
vakgebied bevordert demotivatie van leerlingen/studenten en
draagt bij aan voortijdig schoolverlaten 2).
De afgelopen twintig jaar heeft zich een aantal ontwikkelingen
voltrokken die de taak en positie van docenten hebben beinvloed
3).
Allereerst kan een aantal veranderingen in leerlingkenmerken
worden genoemd.
Leerlingen zijn individueler en mondiger geworden. Ze zijn minder
vatbaar voor autoriteit en gezag en er is relatief meer sprake van
leerlingen met gedragsprobtemen.
Voorts is de samenstelling van de leerlingenpopulatie gedifferentieerder geworden. Zo is er als gevolg van demografische ontwikkelingen sprake van een relatieve toename van allochtone
leerlingen.
Daarbij zijn de aspiraties van ouders gestegen. Zij verlangen, meer
dan vroeger, dat de school hun kind voorbereldt op een zo hoog
mogelijk diploma. Ze maken schoolkeuzen voor hun kinderen, die
niet in alle gevallen overeenstemmen met hun schoolgeschlktheid,
hetgeen de werkbelasting van docenten heeft verzwaard.
1) J. Scheerens, Wat maakt scholen effectief, SVO. 's-Gravenhage. 1989.
2) A.T.H. Janssen, De aansiuiting tussen
voortgezet onderwijs en lioger onderwija
Zoetermeer, 1988:
PCBB, Aanpak van de uitvai, resuitaten van
een vooronderzoek in het leerllngwezeri
's-Henogenbosch, 1989.
31 J.M.G. Leune, Leraarschap in de jaren
'90, School, 's-Gravenhage, januari 1990.
Als gevolg van de overheidsbezuinigingen beschikken scholen over
minder middelen, waardoor discrepanties tussen wensen en mogelijkheden kunnen ontstaan en het gevoel dat de functie niet
optimaal kan worden uitgeoefend kan toenemen.
Voorts is de afgelopen jaren door de overheid een varieteit aan
denkbeelden over structuur en inhoud van de eerste fase van het
voortgezet onderwijs gepresenteerd, waarvan tot dusverre weinig
in concreet beleid is omgezet. Docenten blijken dit over het algemeen
als inconsistent, onderwijskundig onjuist en bedreigend te ervaren.
Tot slot zijn de arbeidsvoorwaarden van docenten, zowel in de
27
primaire als in de secundaire sfeer, fors verslechterd, met name
ook de aanvangssalarissen van docenten.
De verslechterde arbeidsvoorwaarden hebben bij docenten een
gevoel van onvoldoende waardering voor hun vak doen ontstaan.
Onder invloed van maatschappelijke ontwikkelingen worden scholen meeren meer geconf ronteerd mettegenstrijdige verwachtingen.
Er is een groeiende spanning tussen het verwezenlijken van een
aantal opgaven voor het onderwijs die uit maatschappelijke druk
voortvloeien: cultuur-overdracht, persoonlijke ontplooiing, talentenontwikkeling, beroepsvoorbereiding en ongelijkheidsbestrijding.
Door verbreding van het onderwijs- en vormingsaanbod worden
scholen geconfronteerd met uitdijende taken. Naast cognitieve
begeleiding is er sprake van meer psycho-sociale begeleiding en
buitenschoolse activiteiten.
Ook op het vakinhoudeiijk, vakdidactisch en schoolorganisatorisch
terrein hebben zich velerlei veranderingen voltrokken. Mede onder
invloed van wetenschappelijk onderzoek wordt van leraren in
toenemende mate meer innovatief handelen verlangd.
Tot slot moet worden opgemerkt dat de schoolorganisatie eveneens
invloed heeft op docentenkenmerken.
Geconstateerd kan worden dat in de loop der jaren de taken van
docenten zijn verzwaard, waardoor een groter beroep op (vak)kennis en didactische vaardigheden wordt gedaan. Daarbij is de positie
en status van de decent fors verslechterd; dat geldt overigens niet
voor alle docenten in dezelfde mate. Met name beginnende leraren
hebben -in vergelijking met starters in andere bedrijfssectorenzowel in arbeidsomstandigheden als in rechtspositionele zin een
relatief zwakke positie. Ter illustratie kan hier het zogenoemde last
in, first out-principe worden genoemd, hetgeen inhoudt dat bij het
teruglopen van het aantal leerlingen de laatst binnengekomen -en
veelal de meest recent opgeleide- decent het eerst het veld dient
te ruimen. Het docentschap heeft aan aantrekkingskracht ingeboet.
Nu reeds zijn in het voortgezet onderwijs tekorten aan docenten
in bepaalde vakken te signaleren. In het Ibo, avo en mbo bijvoorbeeld
werd in het schooljaar 1988/1989 meer dan een vijfde van de
lessen economie door onbevoegde docenten gegeven 1). Voornoemde ontwikkelingen hebben de druk op de kwaliteit en inzet
van docenten vergroot en staan op gespannen voet met het streven
naar kwalitatief goed onderwijs.
4.2.3 Schoolkenmerken
II CBS, Bevoegdheidssituatie bij dagscholen
voor lager beroepsonderwijs, middelbaar beroepsonderwijs en algemeen voortgezet onderwija Voorburg, no, 7899, november
1989.
2) J. Scheerens, Wfet maakt scholen effectief?, SVO, 's-Gravenhage, 1989.
Schoolkenmerken bepalen de vormgeving van het onderwijsproces
in belangrijke mate. Het gaat daarbij om de wijze waarop het
organisatorisch en het onderwijskundig management wordt vormgegeven. Hierzal slechts een aantal factoren worden belicht. Hoewel
op grond van beschikbare onderzoeksresultaten niet zonder meer
causale verba nden kunnen worden gelegd tussen specifieke schoolkenmerken en onderwijsresultaten, zijn er aanwijzingen dat bepaalde schoolkenmerken de effectiviteit van het onderwijs positief
beinvloeden 2):
- een sterk (onderwijskundig) leiderschap;
- nadruk op het verwerven van elementaire vaardigheden;
- een veilig en ordelijk schoolklimaat;
- frequente evaluatie van vorderingen van leerlingen door schoolleiding en onderwijsgevenden.
In het kader van besturen op afstand delegeert de rijksoverheid
28
een groter deel van haar taken aan scholen en instellingen. De
wijze waarop scholen de hen toegemeten beleidsruimte benutten,
kan rendementsverschillen tussen scholen verklaren. Factoren als
de ondenA/ijskundige aanpak, de mate waarin scholen selectiviteit
kunnen toepassen en ook de wijze waarop de schoolorganisatie
wordt bestuurd, spelen daarbij een rol. Zo behalen scholen met
een sterk onderwijskundig en school-organisatorisch management
betere onderwijsresultaten. Met de gewijzigde bekostigingssystematiek worden de taken van het management verzwaard. Omdat
de verantwoordelijkheid voor het rendementsvraagstuk en efficient
gebruik van overheidsmiddelen in feite bij scholen en instellingen
komt te liggen, heeft de raad eerder geadviseerd 1) om het
management van scholen en instellingen te versterken door vergroting van deskundigheid via scholingsinspanningen. Daarbij dient
de medezeggenschap van werknemers bij de bestuurlijke besluitvorming te worden gewaarborgd.
Lesuitval is een factor binnen de onderwijsorganisatie die de
effectiviteit van het onderwijs raakt. Uit onderzoeken 2) blijkt dat
lesuitval per school verschilt en tussen 13 en 22 procent ligt. Hoewel
lesuitval in een aantal situaties legitiem kan zijn, bij ziekte van
de decent bijvoorbeeld, moet toch worden geconstateerd dat in ieder
geval minimaal 13 procent van het onderwijsaanbod niet wordt
verzorgd, hetgeen, wanneer deze niet op een of andere wijze wordt
gecompenseerd, de kwaliteit van het aanbod onder druk zet. Voor
leerlingen heeft dit een negatief effect op schoolprestaties. Het
veelvuldig uitvallen van lessen kan spijbelen van minder gemotiveerde leerlingen bevorderen. Geconstateerd wordt dat scholen
in toenemende mate in staat blijken een grote variatie aan maatregelen te treffen om lesuitval tegen te gaan. Het op ruimere schaal
bekendheid geven aan de reeds getroffen effectieve maatregelen
kan een voorbeeldfunctie vervullen voor scholen die hier tot dusverre niet in zijn geslaagd.
Met betrekking tot het onderwijskundig management kan worden
geconstateerd dat op dit moment nog sprake is van een vrij
homogeen onderwijsaanbod. Differentiatie in aanpak en tempo is
nauwelljks aanwezig. Dit levert met name problemen op in schooltypes met een gedifferentieerde leerlingenpopulatie, zoals onder
andere in het leerlingwezen en het hbo.
In het leerlingwezen komen naast Ibo/mavo-leerlingen steeds meer
havo- en mbo-ongediplomeerden. In het hbo stromen naast havoleerlingen, vwo'ers en mbo'ers in, waarbij de verschillende deelpopulaties tevens verschillende onderwijsdoelstellingen beogen. In
beide onderwijstypen geldt dat de gehanteerde didactische benadering vooral op problemen stuit bij die categorieen waarvoor het
desbetreffende onderwijstype in feite is bedoeld: Ibo'ers respectievelijk havo'ers. Het zijn julst deze categorieen waarvoor leerroutes
binnen leerlingwezen en hbo veelal problematisch verlopen en
waarbij de voortijdige uitval het hoogst is.
1) SER. Advies Sociaal-economische beleid
middellange termijn 1988-199Z publikatienr. 88/10, 's-Gravenhage, 1988.
2) IVA, Niet-gegeven roosterlessen in het
schooljaar 1985/1986, Tilburg, 1987:
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Lesuitval, een veritennend onderzoek
naar de aard en omvang van lesuitval in
het va Zoetermeer, 1989.
Binnen het vrij homogene onderwijsaanbod is voor zittenblijven
het bestaande jaarklassensysteem van belang. Leerlingen die op
een aantal vakken onvoldoende scoren, moeten niet alleen die
onderdelen herhalen waarvoor onvoldoendes zijn gehaald, maar
moeten de leerstof van het gehele cursusjaar overdoen. Het
herhalen van onderdelen waarvoor eerder een voldoende is behaald
zai niet erg motivatiebevorderend werken. Daarbij staat het hand29
haven van iiet leerstofjaarklassensysteem op gespannen voet met
de toenemende behoefte aan differentiatie in didactische aanpak,
tempo en inhoud van het onderwijsaanbod.
4.3 Proceskenmerken
Zoals in hoofdstuk 3 is aangegeven, wordt in het kader van het
rendementsvraagstuk onderscheid gemaakt in een vijftal kenmerken
van het onderwijsproces.
Het eerste kenmerk betreft schoolloopbanen. Hieronder worden
in-, door- en uitstroompatronen van leerlingen in de verschillende
typen onderwijs verstaan. Met behulp van deze patronen kan
worden nagegaan weike leerwegen leerlingen kiezen. Soms kan
worden geconstateerd dat een leerling een omweg maakt, gedefinieerd als een leerroute bestaande uit drie onderwijstypen, waarbij
het eerste en het derde type de volgens de wetgever beoogde
leerroute vormen. Onder andere omwille van onzekerheidsreductie
volgen leerlingen weleens een extra onderwijstype.
Een voorbeeld van een omweg is de leerroute havo-mbo-hbo. De
kans dat een havo'er via het mbo een hbo-diploma haalt, is echter
groter dan de kans dat een havo'er via de directe leerroute zijn/
haar hbo-diploma haalt. Dit tekent de spanningsverhouding tussen
het verminderen van omwegen en verhoging van het numeriek
rendement, tussen efficientie en effectiviteit.
Het tweede kenmerk betreft de verblijfsduur. De verblijfsduur is
het aantal jaren dat een leerling in een onderwijselement verblijft.
Afgezet tegen de cursusduur laat de verblijfsduur zien in hoeverre
leerlingen erin slagen de school in de daarvoor gestelde termijn
gediplomeerd te verlaten. Het kengetal hiervoor is de gemiddelde
verblijfsduur. Daarnaast kan verblijfsduur ook betrekking hebben
op het verblijf in het onderwijssysteem als geheel.
Het derde kenmerk betreft de schooluitval. Schooluitval kent twee
vormen: leerlingen die de gekozen opieiding ongediplomeerd verlaten maar aansluitend een andere opieiding, al dan niet in het
voltrjdonderwijs, gaan volgen (de 'overstappers') en leerlingen die
de opieiding verlaten en ook, voorlopig althans, geen andere
opieiding meer gaan volgen. Binnen deze laatste categorie vallen
ook de zogenoemde drop outs: diegenen die ongediplomeerd het
Ibo of avo verlaten.
ai.Lidsral^^'^SrScr^^^^^^
Het vierde kenmerk betreft het numerieke rendement. Het numerieke rendement is het percentage van een groep leerlingen dat
aan een opieiding/schooljaar begint en na verloop van enigerlei
tijd die opieiding/dat schooljaar met succes doorloopt. Bij bantering
van deze definitie is uitval te beschouwen als het complement van
het numeriek rendement.
Een andere rendementsdefinitie is te vinden bij Van Uum 1).
Numeriek rendement wordt door hem gedefinieerd als het quotient
van de gediplomeerde uitstroom en de totale uitstroom binnen een
bepaald jaar. Daarbij moet worden bedacht dat dit percentage bij
stijgende instroom een onderschatting is en bij dalende instroom
een overschatting. Een stijging van de instroom betekent een stijging
van de totale uitstroom (meer uitvallers). Doorwerking van de
gestagen instroom in de gediplomeerde uitstroom vindt pas na
en Werkgelegenheid. augustus 1989.
enkele jaren plaatS.
30
Als laatste proceskenmerk, dat bepalend is voor het onderwijsrendement, geldt de aard van het onderwijsleerproces. Het onderwijsleerproces kan worden beschouwd als de 'black box' van een
school, waarin een aantal factoren samenkomt die met name de
kwaliteit van het rendement beinvloeden. De 'black box' bevat onder
andere de beginsituatie van de leerlingen, didactische werkvormen,
didactische differentiatie, leerstofordening, ordening ten aanzlen van
docenten en leerlingen en het halen van interne schooldoelstellingen. Deze factoren komen in de analyse slechts zijdelings aan
de orde.
Deze aspecten zullen in kwantitatieve zin nader worden uitgewerkt
in de hoofdstukken 5 tot en met 7.
4.4 Output-kenmerken
Bij de output-kenmerken gaat het in dit advies om de arbeidsmarktpositie direct na schoolverlaten en de bijdrage die het onderwijs
levert aan de ontwikkeling van kennis en vaardigheden op de
verschillende niveaus. Dit laatste kenmerk komt in het kader van
dit advies niet specifiek aan de orde. Voor zover het ter sprake
komt, zai dat gebeuren in de kwalitatieve analyses van de verschillende fasen in het onderwijs.
De arbeidsmarktpositie direct na schoolverlaten kan worden beschreven aan de hand van een drietal kenmerken, te weten het
hebben van werk, de kwaliteit van het werk gerelateerd aan het
functieniveau, en de beloning. Functieniveau en beloning onmiddellijk na schoolverlaten leveren echter onvoldoende informatie op
over de arbeidsmarktpositie; ook moet worden gekeken naar de
verschillen in loopbaanperspectieven van de verschillende categorieen schoolverlaters.
Bij de arbeidsmarktpositie van schoolverlaters zaI in eerste instantie
de aandacht derhalve worden gericht op het hebben van werk en
de kansen daarop voor de verschillende categorieen op middellange
termijn. Dit output-kenmerk wordt nader uitgewerkt in de hoofdstukken 5 tot en met 7.
4.5 Outcome
De outcome van het onderwijssysteem betreft de bijdrage die het
onderwijs levert aan het sociaal-economisch functioneren van
individuen afzonderlijk, en van de samenleving als geheel. In deze
omschrijving is afgezien van de bijdrage die het onderwijs levert
aan hetpersoonlijken maatschappelijk functioneren van individuen,
mede in de veronderstelling dat dit functioneren in sterke mate
samenhangt met het sociaal-economisch functioneren.
Vanuit het individuele perspectief staat de vraag centraal naar de
invloed die het onderwijs heeft op de loopbanen van individuen
op de arbeidsmarkt. Aan deze loopbaan kan een drietal aspecten
worden onderkend: het hebben en behouden van werk, het functieniveau en de beloning.
Informatie over de effecten van onderwijs op de verschillende
loopbaanaspecten kan worden verkregen door een vergelijking te
maken tussen gediplomeerde- en ongediplomeerde schoolverlaters
van een bepaald opieidingstype.
31
Uitvallers hebben vaak sneller een baan dan gediplomeerden. Zij
zijn deze baan wel relatief sneller weer kwijt. Uiteindelijk hebben
ongedlplomeerden een aanzienlijk grotere kans op langdurige werkloosheid dan gediplomeerden.
Resultaten van tot dusver verricht empirisch onderzoek over de
effecten van onderwijs op functienlveau en beloning laten een
relatief geringe invloed zien van schooluitval op latere loopbanen.
Onderzoek van Hartog 1), op basis van een representatieve steekproef van 1500 werknemers, laat zien dat ten aanzien van het
functieniveau met name verschillen bestaan tussen Ibo-gediplomeerden en uitvallers uit dit onderwijstype, en tussen uitvallers
uit het hoger onderwijs en afgestudeerden op dit niveau. Ten aanzien
van beloning blijven vooral de uitvallers uit het hoger onderwijs
duurzaam achter bij afgestudeerden. Voor het hoger onderwijs lijkt
de veronderstelling op te gaan dat naarmate een leerling langer
in dit onderwijstype verblijft, zijn/haar produktieve vaardigheden
inevenredigheidtoenemen. Deproduktiviteitsverhogingvertaaltzich
in een hoger functieniveau en een hogere beloning op latere leeftijd.
Een cohort-onderzoek onder Noordbrabantse leerlingen die in 1952
in de zesde klas van de lagere school zaten 2), levert op dat op
middelbare leeftijd het functieniveau en de beloning niet-significant
worden be'i'nvloed door het ongediplomeerd uitvallen in het voortgezet onderwijs. Conclusies op basis van de voorliggende onderzoeken zijn evenwel moeilijk te trekken. Het is aannemelijk dat
de in het verleden gunstige situatie op de arbeidsmarkt verantwoordelijk is voor de geconstateerde geringe verschillen tussen
gediplomeerden en ongedlplomeerden van een zelfde opleidingsniveau.
/ ; J, Hartog en G. Pfann. Onderwijsuitval,
achtergronden en gevolgen. In: Economisch
Statistische Berichten. 1 januari 1987.
2) J. Hartog en G. Pfann, Vervoigonderzoek
Noordbrabantse zesdekiassera Universiteit
van Amsterdam, 1985.
3) F. Huijgen, De kwalitatieve structuur van
de werkgelegenheid in Nederland, deel III
OSA-rapport, 's-Gravenftage, 1989.
Hoewel daarvoor nog geen empirische onderzoeksgegevens beschikbaar zijn, is het aannemelijk dat de effecten van onderwijs
op de individuele loopbanen in betekenis zijn toegenomen. Zo heeft,
als gevolg van de ruime arbeidsmarkt, de betekenis van een diploma
voor het verwerven van een baan aan belang gewonnen. Daarnaast
hebben neerwaartse verdringingsprocessen ertoe geleid dat een
grotere opieidingsinspanning vereist is om een zelfde relatieve
arbeidsmarktpositie te verwerven (diploma-inflatie). Verder heeft
werkloosheid aan het begin van de arbeidsmarktioopbaan, zeker
als die werkloosheid van lange duur is, negatieve gevolgen voor
de verdere loopbaan. Wel heeft de groei van het volwassenenonderwijs de mogelijkheden verruimd om de in het initieel onderwijs
ontstane verschillen op latere leeftijd te corrigeren.
Ook onder invloed van de technologische ontwikkelingen is het
belang van onderwijs voor de arbeidsmarktioopbaan toegenomen.
Het tempo van de technologische ontwikkelingen heeft ervoor
gezorgd dat een relatief snellere veroudering van kennis optreedt.
Dit heeft ertoe geleid dat met betrekking tot de loopbaan de
aanwezigheid van zogenoemde sociale kwalificaties, met name het
vermogen om kennis op peil te houden en/of verder te ontwikkelen,
aan belang heeft gewonnen. Het in het regullere onderwijs behaalde
diploma geeft een indicatie voor de aanwezigheid van dat leervermogen.
Geaggregeerd naar het macroniveau is eerder al geconstateerd dat
de technologische ontwikkelingen hebben geleid tot een gemiddelde stijging van het opieidingsniveau van de werkzame bevolking.
Dit beeld wordt vertekend door het mogelijk optreden van verdringingsprocessen op een aantal deelmarkten. Huijgen 3) constateert
32
voor de periode 1977-1985 dat het gemiddelde opieidingsniveau
van de werkzame bevolking sterker is gestagen dan het gemiddelde
functieniveau. Dat duidt op een toenemende onderbenutting en
neerwaartse verdringing op de arbeidsmarkt. Huijgen hanteert voor
de meting in 1985 echter dezelfde functieclassificatie als in 1977,
waardoor de invioed van technologische ontwikkeling op de arbeidsinhoud van beroepen onvoldoende zou kunnen worden onderkend. Het effect van neerwaartse verdringing verdient bovendien
nuancering in het licht van de mogelijkheid dat 'overschoolde'
werknemers, mits daartoe in staat gesteld, zelf inhoud aan hun
functie kunnen geven. Hierdoor kan er sprake zijn van een functieopwaardering die zich ook vertaalt in een hogere produktiviteit. De
interactie tussen technologische ontwikkeling en de aanwezigheid
van een ruime arbeidsmarkt maken een indicatie van de omvang
van neerwaartse verdringing problematisch. Bovendien is het moeilijk voorspelbaar in weike mate neerwaartse verdringing omkeerbaar
is bij een toenemende spanning op de arbeidsmarkt. Veranderingen
in de arbeidsorganisatie en het gegeven dat veet laag opgeleiden
langdurig werkloos zijn geweest kunnen een rem vormen op die
omkering.
De OSA-arbeidsmarktenquete van 1988 1) gaat na in hoeverre
er binnen de werkzame bevolking sprake is van overscholing naar
de mening van de werkzame bevolking zelf. Een derde van de
ondervraagden gaf aan aansluitingsproblemen te ervaren. Bij jongeren van 16-29 jaar is dat 39 procent; 14 procent van de jongeren
kwalificeerde de aansluiting als 'slecht', 25 procent gaf de kwalificatie 'redelijk/matig'. Onderstaande tabel geeft de aard van de
aansluitingsproblemen. De in de tabel vermelde percentages hebben
betrekking op de werkenden m^t aansluitingsproblemen (tabel 4.2).
Tabel 4.2 — Aard van de aansluitingsproblemen naar geslacht, leeftijd en opieiding, 1988
(procent van de werkenden met aansluitingsproblemen)
opieiding
is verouderd
geen antwoord/
weet niet
opieiding
lager dan
functie
opieiding
hoger dan
functie
opieiding
in ander
vak
9
15
31
39
6
939
mannen
vrouwen
11
7
16
13
27
36
41
37
5
7
572
367
16-29 jaar
30-44 jaar
> 45 jaar
6
11
12
10
18
16
38
25
32
38
41
37
8
5
3
322
439
178
basisopleiding
Ibo/mavo
mbo/havo/vwo
hbo/wo
7
9
9
13
28
17
12
9
15
26
38
36
37
44
37
32
13
4
4
10
92
385
266
165
totaal
N
(= 100%)
Bron: OSA-arbeidsmarktenquete 1988.
V P.C. Allaait R. Kunnen en H.A. van
Stiphout Trendrapport Arbeidsmarkt 1989,
OSA-voorstudie nr. v32, 's-Gravenhage.
1989.
Ter vermindering van de problematiek van de inhoudelijke aansluiting tussen onderwijsaanbod en arbeidsmarktbehoefte, is de
33
betrokkenheid van het bedrijfsleven bij de curriculum-ontwikkeling,
met name in het beroepsondenA^ijs, toegenomen. Tegelijkertijd is
ook het onden/vijs, mede onder invloed van een groeiende bestuurlijke autonomie, zich meer arbeidsmarktgen'cht gaan opstellen.
Discrepanties tussen richtingenkeuze en arbeidsmarktvraag dragen
bij aan het bestaan van arbeidsmarkttekorten en -overschotten. Ter
vermindering van die discrepanties is op de eerste plaats informatie
over de ontwikkeling van de werkgelegenheidsstructuur van groot
belang. De raad heeft daar in een eerder advies reeds op gewezen
1). Leerlingen die nu een richtingenkeuze maken, zouden deze
moeten kunnen baseren op arbeidsmarktperspectieven op middellange termijn. Prognoses over de ontwikkeling van de arbeidsmarkt
naar opieidingscategorie op middellange termijn zijn onder andere
gemaakt door het Centraal Planbureau, het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, de Stichting Economisch Onderzoek van
de Universiteit van Amsterdam en het Researchcentrum voor
Onderwijs en Arbeidsmarkt
2). Dergelijke prognoses zijn met veel onzekerheden omgeven. De
meest relevante gegevens, namelijk de overschotten en tekorten,
zijn saldi en daarmee extra gevoelig voor de ramingsfouten. Door
het kiezen van een niet te lange periode en de omzetting van cijfers
in meer kwalitatieve indicaties kunnen in ieder geval de trends
in kaart worden gebracht (tabel 4.3).
Tabel 4.3—Geraamde (relatieve) overschotten (+) en tekorten (-)
op de arbeidsmarkt naar opieidingscategorie
1985
1994
lager
++
++
uitgebreid lager
algemeen/administratief
technisch
verzorgend
+
+
+
0
+
++
++
++
+
+
+
0
+
0
0
0
+
+
middelbaar
algemeen
technisch
economisch
verzorgend
1) SEfl, Advies informatie werkgelegenheidsstructuur, publikatienr. 87/16, 's-Gravenhage, 1987.
2) CPB, Arbeidsaantxxl en werlcgelegenheid
naar 11 opieidingscategorieen 1985-2000,
een actualisering van wericdocument 17,
CPB-notitie 89/11/25, 1989:
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Hoger Onderwijs en Onderzoel( Plan
(HOOP) ^S90.Zoetermeer, 1989;
SEO, De arbeidsmarkt tot 1994, Amsterdam, 1989:
ROA, De arbeidsmarirt naar opieiding en
beroep in 1992, ROA-R-1989/8, Maastricht 1989.
hoger
technisch
economisch
verzorgend
++
+
0
-
+
0
— > 15% (van het arbeidsaanbod)
= 5 ^ 15%
= -5 ^ + 5%
= -5^-15%
= <
-15%
Bron: F. Don, De arbeidsmarkt naar opieidingscategorieen op middellange termijn, inleiding voor het symposium 'Scholing voor
werk?', CPB, 1989.
34
Verschillen tussen de prognoses vinden hun oorzaak niet zozeer
bij de raming van het aanbod, als wel bij de raming van de
werkgelegenheidsontwikkeling naar sectoren en naar opleidingsniveaus en -richtingen. Daarnaast spelen de verschillen in gehanteerde modellen een rol.
Gemeenschappelijke bevindingen zijn het relatief hoog blijven van
het overschot op lager niveau, hoewel dat overschot wat geringer
wordt, een daling van het overschot op uitgebreid lager niveau,
een stabiel overschot op middelbaar niveau en een stijgend overschot op hoger niveau. Bij alle prognoses valt de gunstige positie
van de technisch opgeleiden op alle niveaus op. In bepaalde
opieidingsrichtingen binnen de technische sector zullen er naar
alle waarschijniijkheld op korte termijn tekorten ontstaan.
1) Het SEO-model beschouwt de arbeidsmarkt als een verzameiing van meerdere
deelmarkten. De in-, door- en uitstroomdynamieltkanperdeelmarktuiteenlopen.Deze
dynamiek bepaalt in combinatie met het
veroryderstelde gedrag van categorieen vragers en aanbieders op de deelmarkten de
absorptie van het aanbod van schootverlaters door de arbeidsmarkt.
2) F. Don, De arbeidsmarkt naar opleidingscategorieen op middellange termija inleiding voor het Symposium 'Schoiing voor
werk?: CPB, november 1989.
31 A. Bouman, Varkenscycli op de arbeidsmarkt in: Economisch Statistische Berichten, 23 augustus 1989.
4) Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt, Beroepenspreiding van opleidingea Januari 1990.
Of de geraamde overschotten en tekorten ook daadwerkelijk worden
gerealiseerd hangt onder meer samen met de verwachtingen over
het optreden van substitutieprocessen op de arbeidsmarkt. Het SEOmodel 1) houdt sterk rekening met de mogelijkheid dat dergelijke
processen kunnen optreden. Het dreigende tekort op uitgebreid lager
niveau, richting algemeen/administratief wordt gecompenseerd
door het grote overschot op middelbaar/algemeen niveau. Hetzelfde
zou kunnen gelden voor het overschot op uitgebreid lager/verzorgend niveau en het dreigend tekort op middelbaar/verzorgend
niveau. De SEO gaat ervan uit dat substitutie zai optreden. Don
2) stelt dat substitutie in het laatste geval minder voor de hand
ligt gelet op het duidelijk andere karakter van de verzorgende
opieidingen op de verschillende niveaus.
In 1994 is er voor alle opieidingsrichtingen op hoger niveau nog
sprake van een overschot. Ondanks de relatieve stijging van het
werkgelegenheidsaandeel van deze categorie stijgt het aanbodoverschot als gevolg van de relatief sterke toestroom naar deze opieidingen. De positie van verzorgend opgeleiden blijft, mede afgezet
tegen de gunstige positie voor technisch en economisch opgeleiden,
het meest problematisch. Achter het voorspelde aanbodoverschot
voor deze sector gaan echter aanzienlljke verschillen schuil. Zo dreigt
in 1993 een tekort te ontstaan aan onderwijzend personeel en
ook aan verpleegkundig personeel. Het verwachte optreden van
dit tekort past in het perspectief van Varkenscycli' die op bepaalde
deelmarkten kunnen optreden. Bekende voorbeelden van dergelijke
markten zijn namelijk het verpleegkundig en onderwijzend personeel. Op basis van empirisch materiaal concludeert Bouman 3)
dat met name markten van hoger opgeleiden gevoelig zijn voor
dit mechanisme. Hiermee hangt samen de constatering van het
Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt dat uitwijkmogelijkheden van een opieidingsrichting op de arbeidsmarkt geringer
lijken te worden naarmate het opieidingsniveau stijgt 4). Bovendien lijken die uitwijkmogelijkheden in de verzorgende sector,
waaronder onderwijzend en verpleegkundig personeel, geringer te
zijn. Deze bevindingen zijn gebaseerd op gerealiseerd uitwijkgedrag op de arbeidsmarkt en geven derhalve geen inzicht in potentiele
mogelijkheden van deze categorieen voor om-, her- en bijscholing.
Afrondend kan worden geconstateerd dat de prognoses met de
nodige voorzichtigheid moeten worden geinterpreteerd. Ramingsfouten, varkenscycli en substitutieprocessen kunnen het in de
vooruitberekeningen geschetste beeld verstoren. Dit werkt belemmerend op het streven om leerlingen hun richtingenkeuze mede
te laten baseren op arbeidsmarktperspectieven op middellange
35
termijn. In het licht van de onzekere prognoses zijn onder meer
brede initiele beroepsopleidingen gewenst, zodat uitwijkmogelijkheden op de arbeidsmarkt en mogelijkheden voor om-, her- en
bijscholing worden geoptimaliseerd.
36
5. De eerste fase van het voortgezet
onderwijs
5.1 Kwantitatieve analyse
5.1.1 Schoolloopbanen
De afgelopen jaren heeft zich een opmerkelijke verschuiving voorgedaan in de onderwijskeuze van leerlingen na het basisonderwijs
(zie tabel 5.1). Steeds minder leerlingen gaan vanuit het basisonderwijs naar het Ibo. In 1976 ging ongeveer een derde van de
leerlingen naar het Ibo; in 1987 is dat gedaald tot ongeveer een
kwart bij de jongens en nog slechts een vijfde bij de meisjes.
Overigens zit hierin een zekere statistische vertekening omdat het
aantal avo/lbo-scholengemeenschappen met66n of meer gemeenschappelijke leerjaren de laatste jaren nogal is gestegen; het
Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) rekent alle leerlingen in
zo'n gemeenschappelijk leerjaar tot het avo.
Tat)el 5.1 — Uitstroom uit het basisonderwijs^*
1976
1980
1985
1987
jongens (totaal)
w.v. in volgend
schooljaar (%)
speciaal onderwijs
vwo/havo/mavo*
Ibo
geen voltijdonderwijs
131.250
126.400
111.400
101.600
7
59
32
2
8
58
33
2
9
60
27
3
10
63
23
4
meisjes (totaal)
w.v. in volgend
schooljaar (%)
speciaal onderwijs
vwo/havo/mavo*
Ibo
geen voltijdonderwijs
124.000
119.700
105.000
95.200
3
66
29
2
3
70
26
2
4
73
20
3
5
75
17
3
* Inclusief gemeenschappelijk leerjaar 1 avo/lbo.
Bron: CBS, Onderwijsmatrices.
De verwijzing naar het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal
onderwijs is de laatste jaren als percentage van de totale uitstroom
uit het basisonderwijs telkens gestegen; ook absoluut is telkens
sprake van een toename van de instroom tot circa 15.000 in 1987.
Pas recent, in het schooljaar 1988/1989, is als gevolg van de
formatiebevriezing sprake van een lichte daling in de instroom van
37
het speciaal onderwijs 1). Deze maatregel is intussen weer ingetrolcken; niet uitgesloten is dat de instroom weer verder zai toenemen. Het totale aantal leerlingen in het speciaal en het voortgezet
speciaal onderwijs is tussen 1981 en 1990 gestagen van 91.500
tot 104.500 2). Meisjes worden daarbij aanzienlijk minder doorverwezen naar het speciaal onderwijs dan jongens. Vanuit het
speciaal en het voortgezet speciaal onderwijs stroomt circa tweederde van de leerlingen naar het voortgezet onderwijs en volgt iets
minder dan eenderde geen enkel onderwijs meer; 5 ^ 6 procent
stroomt terug naar het gewoon lager onderwijs.
Opvallend in tabel 5.1 is voorts dat door de jaren heen zo'n 2
^ 3 procent van de leerlingen vanuit het basisonderwijs in het
geheel geen voltijdonderwijs meer volgt. Absoluut gezien gaat het
daarbij om circa 5.000 leerlingen in 1976, opiopend tot circa 7.000
in 1987.
Abstraherend van de genoemde statistische vertekening is er in
de loop van de tijd een zekere trend waarneembaar naar het kiezen
voor het algemeen vormend onderwijs na het basisonderwijs. Voor
het Ibo betekent dit een dalende instroom van het aantal leerlingen
van 105.500 in 1976 via 103.300 in 1980 tot 80.200 in 1985
en 70.000 in 1987, waarvan 40.000 uit het basisonderwijs,
vergeleken met 80.000 in 1976. Deze daling kan niet (geheel) door
demografische factoren zijn bepaald, daar bij de andere elementen
in het voortgezet onderwijs een daling van de instroom niet of
nauwelijks optreedt.
De bovengenoemde trend naar het kiezen voor het algemeen
vormend onderwijs wordt eveneens zichtbaar wanneer de schoolsoort van de eerste keuze wordt gerelateerd aan de prestatiescore
van de Cito-toets aan het eind van de basisschool (standaard-5,
zie tabel 5.2) 3). Dan blijkt dat het percentage leerlingen met een
lage prestatiescore (pi en p2) dat voor het Ibo kiest, voor het cohort
1982 geringer is dan voor het cohort 1977. Relatief veal leerlingen
met een laga p-score kiezen (meer) voor de brugklas/het mavo.
Het omgekeerde geldt evenwel ook: het percentage leerlingen met
de hoogste prestatiescore (p5) dat direct voor het havo/vwo kiest,
is in het cohort 1982 geringer dan in het cohort 1977. TegelijTabel 5.2 — Prestatiescore an schoolsoort van eerste kauza
(in procenten)
II Persbericht Ministerie van Economische
Zaken d.d. 20 oktober 1989.
2) Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990.
20 578, nr. 30. Dit zijn de aantallen per
teldatum van 16 januari.
3) Niet alle leerlingen binnen het cohort zijn
op het p-niveau getoetst. Van het cohort
1977 is, afhankelijk van het schooltype, 80
i 90 procent wdl getoetst en van het cohort
1982/1983 zo'n 98 procent
pi
p2
P3
p4
P5
learjaar 1 Ibo
1977
1983
93
80
65
52
24
23
5
6
1
1
leerjaar 1 mavo
1977
1983
4
8
24
26
44
34
29
17
5
4
leerjaar 1 brug+mavo 1977
1983
3
12
11
19
22
28
25
32
20
28
leerjaar 1 havo/vwo 1977
1983
0
0
1
3
10
16
42
45
74
68
Bron: CBS.
38
kertijd wordt er op alle p-niveaus meer voor een jaar brugklas+mavo
gekozen.
Tabel 5.3 — Bestemming gediplomeerden uit enige sectoren van het Ibo
jongens:
Ito (totaal)
w.v. in volgend schooljaar (%)
Ito
mto
kmbo
overig voltijdonderwijs
geen voltijdonderwijs
1976
1980
1985
1987
41.300
44.600
52.250
45.210
24
16
2
58
21
12
1
2
63
25
14
7
4
51
20
16
7
3
54
6.000
6.600
lao (totaal)
w.v. in volgend schooljaar (%)
lao
mao
kmbo
overig voltijdonderwijs
geen voltijdonderwijs
2.800
1
42
0
58
2
40
1
3
54
5
49
3
4
40
5
47
3
5
39
leao (totaal)
w.v. in volgend schooljaar (%)
leao
mmo
meao
mdgo
kmbo
overig voltijdonderwijs
geen voltijdonderwijs
3.100
4.100
3.600
3.400
3
6
20
2
15
54
9
6
18
4
4
16
42
14
12
18
8
15
11
21
10
13
18
10
17
8
23
29.000
30.000
27.600
24.100
2
42
1
56
6
37
2
2
52
11
38
8
3
40
8
35
10
3
44
3.700
5.900
7.700
6.800
2
1
10
15
9
62
8
2
9
17
3
13
48
13
4
12
19
13
6
33
11
4
13
21
13
4
34
meisjes:
Ihno (totaal)
w.v. in volgend schooljaar (%)
Ihno
mdgo*
kmbo
overig voltijdonderwijs
geen voltijdonderwijs
leao (totaal
w.v. in volgend schooljaar (%)
leao
mmo
meao
mdgo
kmbo
overig voltijdonderwijs
geen voltijdonderwijs
4.900
* In 1976: mhno+mspo, in 1980: mhno+mspo+herstructurering mhno/mspo.
Bron: CBS, Onderwijsmatrices.
39
Een afwijking van de eerste schoolkeuze ten opzichte van de
prestatiescore kan ertoe leiden dat leeriingen tijdens hun schoolloopbaan naar een ander schooltype overstappen (afgezien uiteraard
van de 'normale' schoolovergangen) en uiteindelijk van dat type
hun diploma halen. Uit het cohort-onderzoek 1977 1) blijkt dat 13
procent van de leeriingen die zijn begonnen in het eerste leerjaar
van het mavo, na zeven jaar als eindniveau het Ibo-diploma heeft
en eveneens 13 procent het havo-diploma. Voorts heeft 1,6-,
respectievelijk 10 procent van de leeriingen die in het eerste
cohortjaar in havo-1, respectievelijk havo/vwo-1 zitten, na zeven jaar als eindniveau het mavo-diploma.
De doorstroom vanuit het Ibo naar het mbo vertoont de laatste
jaren een lets stijgende lijn, zij het niet vanuit alle Ibo-sectoren
(zie tabel 5.3). Vooral de meisjes met een leao-diploma gaan veelal
door met een mbo-opleiding. Het sterkste is de directe doorstroom
naar een mbo-school van hetzelfde type bij het Imo. Bij deze
opieiding, die niet in tabel 5.3 is opgenomen vanwege de geringe
aantallen leeriingen, ging in 1987 ongeveer 60 procent van de
jongens en 40 procent van de meisjes door met het mmo. Ook
de belangstelling voor het voltijd-kmbo en het leerlingwezen is bij
Ibo-gediplomeerden geleidelijk gegroeid, met name bij de leao'ers.
Uit het in de tijd dalende percentage Ibo'ers dat geen voltijdonderwijs
meer volgt, kan worden geconcludeerd dat het Ibo in steeds mindere
mate als eindonderwijs wordt beschouwd. In de categorie 'geen
voltijdonderwijs' zit bovendien een groeiend deel Ibo'ers dat naar
het deeltijdonderwijs gaat. Dat is vooral bij leeriingen van het Ito
het geval; van de 54 procent jongens met Ito-diploma in 1987 ging
ongeveer drie kwart door naar het deeltijdonderwijs (onder meer
bbo, deeltijd-kmbo, vormingswerk). Opvallend ten slotte is dat
ongeveer 20.000 leeriingen met een diploma binnen het Ibo blijven
als herprofileerders en profielverbeteraars ('lbo-5').
In verband met de doorstroming naar de tweede fase van het
voortgezet onderwijs is het van belang te bezien in weike mate
de Ibo-leerlingen aan de daarvoor gestelde eisen voldoen. Hoewel
de instroomeisen voor het mbo per sector worden vastgesteld, geldt
in het algemeen dat een Ibo-leerling in het bezit van een diploma
dient te zijn met minimaal drie vakken op C-niveau. Voldoet een
leerling hieraan niet, dan kan hij/zij uitsluitend doorstromen naar
het kmbo. Voor het leerlingwezen gelden per branche en per beroep
afzonderlijke toelatingseisen. Op dit moment zijn voor ongeveer 20
procent van de beroepen waarvoor het leerlingwezen opieidt, instroomeisen vastgesteld in de vorm van een schakelende opieiding of enkele vakken op C-niveau. In tabel 5.4 is voor enkele
richtingen binnen het Ibo het percentage leeriingen weergegeven
dat in 1981 (het eerste jaar waarover deze cijfers beschikbaar zijn)
en 1987 niet aan deze eisen voldoet.
1j CBS, Schooiioopbanen en herkomst van
leeriingen bij het voortgezet onderwija
Deel 3: cohort 1977. schooiioopbanen en
rendementen; stand na zeven Jaar, 's-Gravenhage. 1988.
De tabel laat zien dat in het lao en Ito in 1987 meer leeriingen
aan de doorstromingseisen voldoen dan in 1981. Bij de overige
Ibo-richtingen is weinig verandering opgetreden. Bovendien is er
een groot verschil -en dat geldt voor beide jaren- tussen enerzijds
het leao en het Imo met lage percentage niet-doorstromers en
anderzijds het Ihno en vooral het lao en het Ito. Deze verschillen
zijn ook reeds tot uiting gekomen in de doorstroomgegevens van
tabel 5.3.
40
label 5.4 — Aantal leerlingen met minder dan drie vakken op
C-niveau in het eindexamenpakket (als percentage
van het totaal aantal eindexamenkandidaten)
Ibo met minder dan
drie vakken op C-niveau:
leao
Ihno
lao
Imo
Ito
1981
1987*
15
43
65
6
73
14
43
58
7
66
* In 1987 geldt het percentage van het aantal deelnemers aan
het D/C-programma van het Ibo.
Bron: CBS.
Ook vanuit het mavo is de doorstroom naar het mbo gegroeid.
Uit tabel 5.5 blijkt dat zich zowel bij jongens als bij meisjes bijna
een verdubbeling <in procentpunten) heeft voorgedaan in tien jaar.
Daartegenover staat een dienovereenkomstige afname van het
aantal leerlingen dat naar havo-4 gaat dan wel geen onderwijs
meer volgt. Vooral dit laatste is een pregnante ontwikkeling; het
betekent dat sinds 1980 meer meisjes en vooral meer jongens
met hun mavo-diploma nog een of andere vorm van onderwijs
gaan volgen en zich nog niet melden op de arbeidsmarkt. Overigens
is het niet uitgesloten dat leerlingen die volgens deze tabel geen
onderwijs genieten, wel een particuliere opieiding gaan volgen. Deze
opieidingen zijn niet in de tabellen verwerkt.
Tabel 5.5 — Bestemming mavo-gediplomeerden
1976
1980
1985
1987
jongens (totaal)
w.v. in volgend
schooljaar (%)
havo
mbo
deeltijdonderwijs
geen onderwijs
31.700
33.700
33.700
32.500
47
42
6
7
32
52
9
4
20
73
3
0
17
79
1
0
meisjes (totaal)
w.v. in volgend
schooljaar (%)
havo
mbo
deeltijdonderwijs
geen onderwijs
34.000
37.600
41.200
38.700
31
38
9
21
31
43
11
14
20
65
9
3
17
68
12
1
Bron: CBS, Onderwijsmatrices.
41
bA.2 Verblijfsduur
In deze en de volgende paragraaf wordt een aantal tabellen
gepresenteerd met gegevens over het rendement in de eerste fase
van het voortgezet onderwijs. Deze gegevens zijn door het CBS
ter beschikking gesteld en zijn berekend volgens de methode van
de cohortsimulatie 1).
Ook uit andere bronnen zijn gegevens omtrent rendement bekend.
Deze kunnen verschillen van de in dit advies gepresenteerde
gegevens vanwege een andere definitie of een andere berekeningsmethode. Daar het niet doenlijk is alle afwijkingen met alle bronnen
aan te duiden, zai dit in het navolgendeop selectieve wijzegebeuren.
In tabel 5.6 is de verblijfsduur weergegeven van leerlingen in de
brugklassen, het mavo en de lagere trap van het avo. De cijfers
in deze tabel betreffen de verblijfsduur van de leerlingen die de
desbetreffende jaren uiteindelijk met succes hebben dooriopen.
Tabel 5.6 — Verblijfsduur in jaren van leerlingen die de desbetreffende leerjaren met succes hebben
dooriopen
1980
1976
1987
1984
m
J
m
J
m
J
m
brug 1
brug 1-2
brug 1 -2-3
1,12
2,28
3,39
1,09
2,21
3,32
1,09
2,21
3,38
1,07
2,17
3,33
1,08
2,20
3,32
1,06
2,16
3,29
1,08
2,18
3,30
1,06
2,15
3,26
mavo 2-3-4
3,45
3,40
3,44
3,43
3,34
3,31
3,30
3,30
1 -2
1-2-3
2,29
3,34
2,22
3,36
2,23
3,38
2,19
3,32
2,20
3,34
2,17
3,29
2,18
3,30
2,15
3,26
avo
avo
J
Bron: CBS.
Voor de interpretatie van de cijfers geldt bijvoorbeeld voor het getal
3,26 rechtsonder: meisjes die in 1987 in de eerste klas van het
avo zijn gestart, doen er gemiddeld 3,26 jaar over om de eerste
drie jaren van het avo met succes te dooriopen.
1) De cijfers zijn gebaseerd op simuiatietectiniel(en en zijn derhalve geen in werlcelijkheid gerealiseerde cijfers.
Deze metftode wordt in bijiage 4 nader
uiteengezet.
Binnen alle hier vermelde schooltypen en leerjaren heeft de
afgelopen jaren een daling van de gemiddelde verblijfsduur plaatsgevonden. Een tweede opvallend verschijnsel is dat de verblijfsduur
van jongens in nagenoeg alle schooltypen in de onderzochte periode
langer is dan die van meisjes.
Andere bronnen komen tot een op het eerste gezicht tegengestelde
ontwikkeling van de verblijfsduur, hoewel ook deze bronnen het
CBS-materiaal voor hun berekeningen hanteren. In de begrbting
1988 van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen wordt
een gemiddelde verblijfsduur voor het mavo voor de jaren 1 9 8 1 /
1982 tot en met 1983/1984 berekend van respectievelijk 5,2, 5,3
en 5,4 jaar. Niet alleen is hierin sprake van een langere verblijfsduur
dan in tabel 5.6 (zij het dat in deze tabel alleen de tweede, derde
en vierde klas van het mavo zijn verwerkt), maar bovendien is een
42
Stijgende tendens merkbaar die duidelijk niet in tabel 5.6 zit. Ook
Van Uum komt in 'Onderwijsrendementen en arbeidsmarkt' 1) tot
een langere verblijfsduur, maar hier wordt het ruimere begrip
'resterende verblijfsduur' gehanteerd: het gemiddelde aantal jaren
dat een bepaalde groep leerlingen nog in het onderwijs aanwezig
is (gegeven de door- en uitstroomcoefficienten in een bepaald jaar).
Zo komt Van Uum tot een resterende verblijfsduur van meisjes
van mavo-2 voor de jaren 1981 tot en met 1983 van respectievelijk
5,3, 5,5 en 5,7 jaar en concludeert dan: 'Bij de meisjes uit mavo2 is aan het begin van de jaren tachtig dus sprake van een tendens
om langer in het onderwijs aanwezig te blijven, hetzij op de mavo,
hetzij ergens anders' (p. 23). Qua tendens komen deze gegevens
overeen met die van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Het verschi! tussen de gegevens van Van Uum en het Ministerie
van Onderwijs en Wetenschappen enerzijds en die van het CBS
anderzijds is dat met behulp van in principe dezelfde berekeningsmethode de beide eerstgenoemde bronnen de verblijfsduur naar
eindniveau bezien en het CBS de verblijfsduur naar schooltype.
Van een tegensteiling tussen de cijfers is dan ook geen sprake.
Een andere manier om de verblijfsduur te bepalen, is te kijken
naar het percentage leerlingen dat na verloop van de nominale
cursusduur nog op school zit. Volgens het cohort-onderzoek 1982
SLVO zit na vier jaar nog 12,3 procent van het oorspronkelijke aantal
1) Th.W. van Uum Onderwijsrendementen
en arbeidsmarkt Ministerie van Sociale Zaken en Werkgeiegenheid, augustus 1989.
Tabel 5.7 — Percentage zittenblijvers avo lagere trap en Ibo
1980
1975
gemeenschappelijk
leerjaar 1
mavo:
leerjaar 2
leerjaar 3
leerjaar 4
havo:
leerjaar 2
leerjaar 3
vwo:
leerjaar 2
leerjaar 3
totaal avo
lagere trap
1987
1985
J
m
j
m
j
m
8,2
8,5
6,2
7,3
5,7
7,0
5,4
16,0
14,6
10,3
13,6
12,9
8,1
13,1
14,1
11,4
12,6
13,2
12,2
10,8
12,4
6,4
10,9
11,8
5,6
10,3
11,7
5,5
10,3
11,2
5,6
17,7
15,6
13,7
15,9
15,0
14,4
12,0
13,7
14,2
12,7
11,3
12,2
11,6
11,5
8,9
10,4
9,1
8,9
5,4
7,7
7,9
8,1
5,8
6,5
6,8
7,0
5,0
6,1
5,2
5,6
3,7
4,2
12,7
10,3
11,1
10,0
9,3
8,3
8,3
7,5
5,9
6,0
2,8
12,4
8,6
4,8
5,3
3,2
11,5
6,7
6,1
4,8
4,4
11,5
8,1
5,1
5,5
3,8
9,9
6,7
6,5
4,6
4,8
10,4
8,6
4,5
5,1
3,5
10,3
7,4
6,2
4,4
4,8
11,8
7,0
4,6
5,7
3,3
11,3
5,7
6,3
3,9
6,2
4,4
. 6,5
4,5
5,9
4,1
J
m
11,4
Ibo
Ito
lao
Ihno
Imo
leao/lavo
totaal Ibo
Bron: CBS, Onderwijsmatrices.
43
Ibo-leerlingen op het Ibo en 10,9 procent van het oorspronkelijke
aantal mavo-leerlingen op het mavo (peildatum September 1987).
De bepalende factor van de verblijfsduur in een schooltype is het
zittenblijven. Op grond van het bovenstaande mag worden verwacht
dat de afgelopen jaren in het algemeen een daling van het aantal
zittenblijvers te zien geven en dat jongens vaker blijven zitten dan
meisjes. Tabel 5.7 geeft hiervan een overzicht.
Inderdaad is in de lagere trap van het avo de laatste jaren sprake
van een afnemend percentage zittenblijvers. Heel sterk is de
halvering van het percentage leerlingen dat mavo-4 niet haalt; 6
procent tegen voorheen 12 procent zakt voor het mavo-examen,
Wellicht is dit toe te schrijven aan de opdeling van het mavo in
een C- en een D-niveau in 1982/1983. Meisjes blijven doorgaans
minder vaak zitten dan jongens. Het laagste percentage bij het avo
is te vinden in het tweede leerjaar van het vwo (in 1987 zo'n 4
k 5 procent van de leerlingen), het hoogste bij het havo en de
eerste twee leerjaren van het mavo (in 1987 ongeveer 1 0 ^ 1 1
procent). Het Ibo scoort gemiddeld genomen beter dan het avo;
het percentage zittenblijvers is hier ongeveer half zo groot, met
een duidelijk negatieve uitschieter in het lagere middenstandsonderwijs, waar meer dan 10 procent van de jongens en meisjes
blijft zitten.
De tendens is overigens omgekeerd aan die bij het avo: een licht
stijgend percentage leerlingen blijft op het Ibo zitten.
Ook hier doen de meisjes het doorgaans beter dan de jongens.
5.1.3 Numeriek rendement en schoolurtval
In tabel 5.8 worden voor de lagere trap van het avo de rendementscijfers voor jongens en meisjes gepresenteerd, berekend
volgens de methode van de cohortsimulatie. Het numeriek rendement is het aantal leerlingen dat uiteindelijk met succes een leerjaar
of een aantal leerjaren doorloopt in verhoudlng tot het aantal
oorspronkelijk ingestroomde leerlingen.
Tabel 5.8 — Numeriek rendement (in procenten) jongens en meisjes
1980
1976
i
1987
1984
m
J
m
J
m
J
m
brug 1
brug 1-2
brug 1-2-3
97
92
85
99
94
87
97
87
82
99
94
90
98
93
90
98
97
94
99
96
89
99
98
93
mavo 2-3-4
78
79
75
78
82
83
77
78
91
86
94
89
90
85
94
89
92
89
94
91
91
87
93
90
avo
avo
1-2
1-2-3
Bron: CBS.
Ter adstructie: het numeriek rendement van avo 1 -2-3 van meisjes
in 1987 is 90 procent (rechtsonder in de tabel). Dat wil zeggen
44
dat 90 procent van de meisjes die in 1987 in de eerste klas van
het avo zijn gestart, uiteindelijk de derde klas van het avo met
succes doorloopt. Zittenblijven zit hierin dus verdisconteerd. De 90
procent wil dus tevens zeggen dat 10 procent van de meisjes ultvalt.
Worden alie schooltypen overzien, dan doet zich een zekere stabilisatie voor: het numeriek rendement is in 1987 niet of nauwelijks
hoger dan in 1976. Qua niveau is het mavo bepaald ongunstig:
minder dan 80 procent van de leerlingen die in de tweede klas
beginnen, haalt uiteindelijk het diploma. Omgekeerd wil dat zeggen
dat meer dan 20 procent van de leerlingen die aan het tweede
leerjaar mavo beginnen, voortijdig uitvalt en het mavo niet afmaakt.
Bij de eerste twee leerjaren van de brugklas is de uitval verwaarloosbaar klein.
In de eerder genoemde publikatie van Van Uum wordt de gediplomeerde uitstroom uit het voltijdonderwijs gerelateerd aan de
totale uitstroom uit het voltijdonderwijs. Voor het totale avo en voor
het Ibo komt Van Uum dan tot rendementscijfers zoals weergegeven
in tabel 5.9.
label 5.9 — Onderwijsrendement: gediplomeerde uitstroom
gedeeld door totale uitstroom (jongens en meisjes
samen)
avo
Ibo
1976
1980
1984
68
71
61
71
52
75
Bron: Th.W. van Uum, Onderwijsrendementen en arbeidsmarkt.
In het avo is in 1984 lets meer dan 50 procent van de uitstromende
leerlingen in het bezit van een diploma, ten opzichte van 1976
een aanzienlijke verslechtering. Het Ibo komt er beter uit: drie kwart
van de uitstromende leerlingen heeft een diploma, lets meer dan
de jaren daarvoor. Het beeld wordt statistisch vertekend door de
door Van Uum gekozen definitie: een instroomverschuiving van Ibo
naar avo leidt automatisch tot een kwantitatieve rendementsverlaging bij het avo en tot een kwantitatieve rendementsverhoging bij het Ibo. En zo'n verschuiving heeft zich, zoals eerder
geconstateerd, in het verleden voorgedaan. Belangrijker evenwel
is dat, zoals uit de tabellen 5.3 en 5.5 blijkt, het Ibo in sterkere
mate als eindonderwijs kan worden beschouwd als het avo.
U J.H. Neve Zonder diploma op weg naar
werK, een verkennend onderzoek naar voortijdige onderwijsverlaters, hun eerste stappen op de arbeidsmarkt en hun herinstroom
in het onderwijs, Ministerie van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid, augustus 1989.
Het is daarom beter om, zoals de eerder gegeven definitie van
numeriek rendement impliceert, het aantal gediplomeerden te
relateren aan het oorspronkelijke aantal ingestroomde leerlingen.
Indicatieve cijfers geven aan dat in het Ibo 80 procent van de
leerlingen hun diploma haalt en dat 17 procent van de ongediplomeerde Ibo'ers naar het deeltijdondenn/ijs gaat. Bij het ibo haalt
daarentegen slechts 60 procent het diploma. In het mavo haalt
90 procent het diploma en gaat 8 procent van degenen die het
mavo zonder diploma verlaten, naar het Ibo.
In "Zonder diploma op weg naar werk' 1) wordt gekeken naar de
bestemming van de leerlingen die het voltijdonderwijs zonder
45
diploma verlaten (zie tabel 5.10). Van het totale aantai leerlingen
van 60.000 dat in 1985 het voltijdonderwijs vanuit het Ibo verliet,
waren bijna 14.000 leerlingen (dat is 23 procent) niet in het bezit
van een diploma. Meer dan 80 procent volgde het jaar daarop nog
wel een of andere vorm van deeltijdonderwijs en de rest stapte
geheel uit het onderwijs. Bij de eerste fase van het avo volgde
daarentegen 55 procent aansluitend geen enkel onderwijs meer.
Uit het SLVO-cohort 1982 blijktdat na vier jaar(peildatum September
1987) voortgezet onderwijs 15,7 procent van de leerlingen uit het
onderwijs is gestapt 1). Een deel daarvan is gediplomeerd (8,3
procent), zeals vanuit mavo-4 en lbo-4, een ander deel niet (7,4
procent). Zo verlieten 4,1 respectievelijk 13,5 procent van de
leerlingen die in 1986 in mavo-3 respectievelijk lbo-3 zaten, in
1987 het (voltijd)onderwijs.
Tabel 5.10 — Ongediplomeerde verlaters van voltijdonderwijs
naar bestemming, 1985
in 1984/1985
in 1985/1986:
totaai verlaters
zonder diploma:
absoluut
procenten
daarvan deeltijdonderwijs:
absoluut
procenten
geen onderwijs:
absoluut
procenten
Ibo
lagere trap avo
60.134
10.044
13.983
23
4.106
41
11.398
82
1.859
45
2.585
18
2.247
55
Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgeiegenheid, Zonder
diploma op wegnaar werk, augustus 1989.
Ongediplomeerde Ibo'ersvolgen merendeels deeltijdonderwijs; circa
20 procent gaat in het daaropvolgend schooljaar naar geen enkele
onderwijsvorm. Bij de lagere trap avo is dat percentage veel hoger:
meer dan de helft volgt geen onderwijs meer. Beide cijfers gecombineerd leiden tot de slotsom dat in 1985 bijna 5.000 leerlingen
de eerste fase van het voortgezet onderwijs zonder een diploma
verlieten en geen vervolgonderwijs meer volgden.
J) Mededeiingen CBS, no. 7896. maart
1989.
2) M. Meesters en J. Huson. Eindrapportage
Schoolloopbanen en Arbeidsmarktpositie,
OSA-werkdocument W 68. Januari 1990.
Meesters en Huson onderscheiden een vijftal indicatoren van arbeidsmarktpositie. Van
een beschrijving van de indicatoren nettouurloon en functieniveau wordt op basis van
de argumenten zoals vermeld in bijiage 3
in dit advies afgezien. In deze bijiage wordt
ook een toelichting gegeven op enkele methodische en technische aspecten van de
meting van deze drie indicatoren.
5.2 Arbeidsmarktpositie Ibo- en mavo-schoolverlaters
5.2.1 Inleiding
De arbeidsmarktpositie direct na schoolverlaten kan worden beschreven aan de hand van een drietal aspecten 2), te weten werk
direct na schoolverlaten, de duur van de startwerkloosheid en de
duur van de eerste baan.
Uit de steekproef komt naar voor dat in het algemeen ongediplomeerde schoolverlaters relatief vaker direct een baan hebben dan
46
label 5.11 — Aspecten van de arbeidsmarktpositie van schoolverlaters naar hoogstbehaalde
diploma en geslacht
geen
diploma
Ibodiploma
mavodiploma
1981-1985
werk direct
na schoolverlaten:
(procent schoolverlaters)
17,5
18,7(m)
16,0(v)
14,8
15,9(m)
12,9(v)
18,0
19,2 (m)
17,2(v)
1983-1987
duur van de startwerkloosheid:
(in maanden)
9,1
7,1 (m)
11,3(v)
8,0
4,3 (m)
10,6(v)
6,8
4,2 (m)
7,1 (V)
1983-1987
duur van de eerste
baan:
(in maanden)
15,3
15,1 (m)
15,6(v)
16,6
16,2(m)
17,3(v)
17,3
14,9(m)
18,7(v)
Bron: M. Meesters en J. Huson.
gediplomeerden van een zelfde opieidingstype. V\^arschijnlijk is het
vinden van zo'n baan vaak aanleiding om de school voortijdig te
verlaten. Deze baan kenmerkt zich evenwel door instabiliteit, waardoor na een paar maanden de werkloosheid onder ongediplomeerden hoger is dan onder gediplomeerden. Op langere termijn wordt
dat verschil nog groter, mede omdat de ongediplomeerde werklozen
op een vooralsnog ruime arbeidsmarkt concurrentie krijgen van
nieuwe lichtingen schoolverlaters. De constatering dat in het
onderzoek van Meesters en Huson uitval in alia gevallen in het
laatste leerjaar plaatsvindt, onderstreept nog eens het belang van
een diploma voor de startpositie op de arbeidsmarkt.
5.2.2 Lbo
De gekozen opieidingsrichting is bepalend voor de arbeidsmarktpositie van gediplomeerde Ibo'ers. De technische en agrarische
opieidingsrichtingen hebben een sterke arbeidsmarktpositie, de
economische en huishoud- en nijverheidsrichting een zwakke
arbeidsmarktpositie.
Meisjes hebben minder vaak werk meteen na schoolverlaten dan
jongens. Zij worden bovendien geconfronteerd met een gemiddeld
langere startwerkloosheid. Wei duurt gemiddeld hun eerste baan
langer dan die van jongens. Dit laatste gaat overigens niet op voor
meisjes met een Ito-diploma. Wat de correlatie met milieu betreft
blijken met name kinderen van niet-werkende ouders een instabiele arbeidsmarktpositie te hebben.
Voor Ito'ers leidt een vervolgopleiding niet tot significante verbetering
van de arbeidsmarktpositie als deze opieiding wordt afgebroken.
Lhno'ers en leao'ers die enkele jaren een vervolgopleiding hebben
gevolgd, worden vaker geconfronteerd met een langere startwerkloosheid. Wei is het zo dat hun eerste baan gemiddeld langer duurt.
47
label 5.12 — Aspecten van de arbeidsmarktpositie van
schoolverlaters van Ito en Ihno/leao
1981-1985
werk direct
na schoolverlaten:
(procent schoolverlaters)
1983-1987
duur van de startwerkloosheid:
(in maanden)
1983-1987
duur van de eerste
baan:
(in maanden)
Ito
Ihno/leao
18,3
14,6
6,1
10,1
16,5
16,1
Bron: M. Meesters en J. Huson.
Een verklaring voor de langere duur van de startwerkloosheid iigt
in het negatieve imago van het afbreken van een opieiding, maar
wellicht ook in de hogere loonkosten, die gezien het leeftijdsverschi!
moeten worden betaald.
De relatieve positie van Ibo'ers op de arbeidsmarkt kan in het
algemeen in de toekomst verbeteren onder invioed van de daling
van het arbeidsaanbod van deze categorie schoolverlaters. De
verdeling van het aanbod over de verschillende opieidingsrichtingen
blijft in hoge mate de kans bepalen op het vinden van werk. De
beschikbare prognoses spreken elkaar echter tegen. Het Centraal
Planbureau (CPB) schetst een gunstig perspectief voor leao'ers en
een minder gunstig perspectief voor Its'ers, terwiji de Stichting voor
Economisch Onderzoek van de Universiteit van Amsterdam (SEO)
het omgekeerde beeld laat zien. Beide prognoses gelden voor 1994.
Waar het CPB zich hoofdzakelijk beperkt tot een saldering van
arbeidsaanbod en werkgelegenheid, schetst het SEO-rapport enkele
substitutieprocessen. Het ongunstige perspectief voor leao'ers is
met name gebaseerd op verwachte substitutie van deze categorie
door economisch opgeleiden op middelbaar niveau. Het SEO-rapport
baseert het gunstige perspectief voor Its'ers op het optreden van
opwaartse substitutie als gevolg van een tekort aan technisch
personeel op middelbaar niveau. Het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) komt, zij het voor 1992, tot vergelijkbare voorspellingen als de SEO.
5.2.3 (M)avo
Gerelateerd aan schoolloopbaantypen zijn er bij mavo'ers geen grote
verschillen tussen gediplomeerden en ongediplomeerden te constateren ten aanzien van het direct hebben van een baan na het
schoolverlaten. De startwerkloosheid is gemiddeld langer voor
ongediplomeerden en voor rhavo'ers met een afgebroken avo48
vervolgopleiding. Mavo'ers met enige jaren vervolgopleiding in de
economisch-administratieve sfeer vinden vrij snel een baan, die
ze ook relatief lang behouden. Opvallend is de relatief sterke
art}eidsmarktpositie voor mavo'ers die enkele jaren vervolgopleiding
in de huishoudelijke/verzorgende richting hebben gevolgd.
Voor meisjes geldt ook bij mavo'ers dat ze langer doen over het
vinden van een baan, maar dat zij die baan relatief langer behouden.
Ten aanzien van milieu valt ook hier de zwakke positie op van
kinderen van niet-werkende ouders op alle drie onderscheiden
indicatoren. Evenals Ibo'ers hebben mavo'ers in het westen van
het land betere arbeidsmarktperspectieven. Een negatieve uitzondering hierop vormen de grote steden.
De prognoses over de arbeidsmarktpositie van mavo'ers in 1994
verschillen aanzienlijk. Het CPB voorspelt een vrij gunstige positie.
De SEO schetst een minder positief beeld. De verschillen worden
veroorzaakt door het perspectief op het optreden van substitutieprocessen. Het verwachte overschot aan algemeen opgeleiden op
middelbaar niveau kan substitutieprocessen oproepen die de positie
van mavo'ers negatief beinvloeden. Het ROA voorspelt voor 1992
een gunstige arbeidsmarktpositie voor (m)avo.
5.3 Conclusies
De afgelopen decennia is er een veranderende keuze van leerlingen
van de basisschool merkbaar wat het vervolgonderwijs betreft. Meer
en meer wordt gekozen voor het algemeen voortgezet onderwijs
en minder voor het lagere beroepsonderwijs. Een deel daarvan
herziet overigens zijn oorspronkelijke schoolkeuze. Bovendien is,
bij een dalend aantal leerlingen in de basisschool, een steeds
groeiend aantal leerlingen in het speciaal en het voortgezet speciaal
onderwijs te constateren.
De groeiende keuze voor het algemeen voortgezet onderwijs wordt
na het mavo-diploma vervolgens steeds meer omgezet in een keuze
voor het middelbaar beroepsonderwijs. Zowel de jongens als de
meisjes kozen in 1987 tweemaal zo vaak voor een mbo-opleiding
(inclusief kmbo) als in 1976. Het aantal jongens dat in 1987 na
het mavo geen voltijdonderwijs meer voigde, is heel gering, slechts
1 procent; bij de meisjes is dat percentage aanmerkelijk hoger,
namelijk 13. Bij beide geslachten is evenwel de daling van het
percentage dat geen voltijdonderwijs meer volgt evident.
Dat is eveneens het geval bij het ibo. In alle Ibo-richtingen wordt
in meerdere mate door de leerlingen gekozen voor een verdere
kwalificatie. De deelname van mavo- en Ibo-leerlingen aan het
onderwijs is dan ook in de jaren tachtig langer geworden. Op de
achtergrond speelt ongetwijfeld de slechte arbeidsmarktsituatie een
rol. Door middel van verder onderwijs wordt de intrede op de
arbeidsmarkt even uitgesteld. En als eenmaal wordt ingetreden,
dan gebeurt dat bovendien op een hoger niveau (niveauverbetering
binnen het Ibo dan we! daarbuiten).
Dit algemene beeld behoeft enige nuancering. Daar waar de
afgelopen jaren de arbeidsmarktpositie van Ibo-gediplomeerden
sterk is, in casu de technische en agrarische opieidingsrichtingen
(zie tabel 5.12), is het percentage leerlingen dat geen verder voltijdonderwijs volgt relatief hoog (zie tabel 5.3); een gedeelte van
deze categorie koppelt een deeltijdopleiding aan een arbeidsplaats.
En waar de arbeidsmarktpositie slecht is (economisch en huishoud-
49
en nijverheidsopleiding), wordt na het behalen van het Ibo-diploma
verder voltijdonderwijs gevolgd.
Zowel op het mavo als op het Ibo is het zittenblijven in de loop
der jaren minder geworden en het numeriek rendement licht
gestegen. Vooral in het mavo en in de eerste twee leerjaren van
het havo is het percentage zittenblijvers evenwel nog steeds hoog.
En ook het niveau van het numeriek rendement in het Ibo en het
mavo laat te wensen over.
5.4 Kwalitatieve analyse
In deze paragraaf zai worden ingegaan op factoreh binnen de eerste
fase van het onderwijs die het rendement beinvloeden. Dit betreft:
- de aansluiting tussen basis- en voortgezet onderwijs;
- de structuur en het onderwijsaanbod eerste fase;
- niveaudifferentiatie Ibo/mavo.
Aansluiting basisonderwijs-voortgezet onderwijs
Uit paragraaf 5.1 blijkt dat meer leerlingen voor het avo kiezen
en minder naar het Ibo gaan. Tijdens de rit blijken deze keuzen
echter nog al sens te worden herzien. De volgende factoren dragen
hiertoe bij. Voor het basisonderwijs bestaan op dit moment geen
landelijke minimumstreefdoelen op het niveau van het onderwijsaanbod. Dit leidt niet alleen tot een verschillende streefniveaus
van scholen, maar ook tot een gedifferentieerd instroomniveau in
het voortgezet onderwijs, waardoor aansluitingsproblemen in de
eerste fase van het voortgezet onderwijs ontstaan. Voor de overstap
van het basis naar het voortgezet onderwijs zijn thans met name
van belang:
- het schooladvies van de directeur van de basisschool en
- de toetsresultaten waarbij het niveau van de leerling aan het
eind van de basisschool wordt gemeten.
Aan het eind van het basisonderwijs adviseert de directeur -op
basis van schoolvorderingen- ouders over de meest gepaste schooikeuze voor hun kind. Ouders blijken overigens van dit advies nogal
eens af te wijken. Omdat het merendeel van de leerlingen naar
de brugklas gaat, is de definitieve schooikeuze eerst na een k twee
jaar zichtbaar. Uit onderzoek van het SVLO-cohort 1982 1) blijkt
na twee jaar voortgezet onderwijs, op het moment dat 96 procent
van de leerlingen een definitieve schooikeuze heeft gemaakt, 70
procent van de keuzen overeenkomstig het advies van de directeur
van het basisonderwijs. Met andere woorden: 30 procent van de
keuzen wijkt af van het advies. Het havo-advies werd het minst
opgevolgd, namelijk slechts voor 36 procent. Voor Ibo, mavo en
vwo is dit percentage respectievelijk 90, 78 en 65.
Uit voornoemde gegevens kan worden afgeleid dat een deel van
de aanvankelijk gemaakte keuzen niet in overeenstemming is
gebieken met de potentiele geschiktheid. Een deel van de leerlingen
heeft beneden de potentiele capaciteiten gekozen. Het merendeel
blijkt echter te hoog gegrepen te hebben.
1) CBS, Schooiioopbaan en herkomst van
leerlingen bij het voortgezet onderwijs
SLVO-cohort 1982; deal 1 Schooikeuze,
Voorburg. 1988.
Advisering over het instroomniveau van een leerling wordt bovendien nog bemoeilijkt door het feit dat 40 procent van de scholen
geen gebruik maakt van bestaande toetsen zoals de Cito-toets,
waarbij het eindniveau van het basisonderwijs wordt gemeten. Dit
hulpmiddel dient niet alleen om inzicht te krijgen in het cognitieve
50
niveau van de leerllng, maar blljkt bovendien een voorspellende
waarde te hebben voor kansen op schoolsucces 1). Leerlingen die
een relatief goede toets hebben gemaakt, hebben meer kans om
hun opieiding gediplomeerd af te ronden dan leerlingen die een
relatief slechte toets hebben gemaakt.
Geconcludeerd kan worden dat het ontbreken van landelijke minimum streefdoelen op het niveau van het onderwijsaanbod in het
basisonderwijs, het afwijken van het schooladvies van de directeur
van de basisschool, en het onvoldoende hanteren van bestaande
toetsinstrumenten om het cognitieve niveau van de leerling vast
te stellen mede aanleiding geven tot aansluitingsproblemen tussen
het basis- en het voortgezet onderwijs.
Structuur en onderwijsaanbod eerste fase voortgezet onderwijs
De eerste fase van het voortgezet onderwijs wordt gekenmerkt door
een scheiding tussen Ibo en avo. In het merendeel van de gevallen
wordt thans gestart in een brugklas die minimaal een combinatie
van twee schooltypen bevat. Na de brugklasperiode, die veelal niet
langer dan een jaar duurt, moeten leerlingen een definitieve
schoolkeuze maken. Zoals in paragraaf 5.1.1 aangestipt, blijken
nogal wat leerlingen hun eerder gemaakte keuze te herzien. Zo
was bijvoorbeeld in 1985 30 procent van de leao-instromers
afkomstig uit het avo. In het voortgezet onderwijs hebben veel
scholen nog een categoriaal karakter, waardoor doorstroming zowel
naar boven als naar beneden wordt bemoeilijkt en eerder gemaakte
keuzen minder gemakkelijk kunnen worden herzien. De aanwezige
scholengemeenschappen zijn veelal gestoeld op een smalle basis,
dat wil zeggen twee hooguit drie schooltypen. Uit de recent gepubliceerde nota van wijziging voor basisvorming en beroepsvoorbereidend onderwijs blijken per September 1989 slechts 23 brede
scholengemeenschappen te bestaan.
De bestaande structuur van de afzonderlijke schooltypen is daarbij
gehandhaafd. Met andere woorden ook wanneer leerlingen onderwijs volgen in een (brede)scholengemeenschap is er niet vanzelfsprekend sprake van een soepele doorstroming, waardoor eenmaal gemaakte keuzen minder gemakkelijk zijn te herzien. Daarbij
speelt de veelal geringe bereidheid van scholen om hier op soepele
wijze aan mee te werken eveneens een rol.
De bestaande onderwijsstructuur, het moment waarop een schoolkeuze voor het voortgezet onderwijs moet worden gemaakt en de
procedures die scholen veelal hanteren bij het herzien van schoolkeuzen belemmeren een soepele doorstroming tussen onderwijstypen. Dat zou enerzijds kunnen bijdragen aan verlenging van
leerwegen, anderzijds kan het voortijdige uitval bevorderen.
Niveaudifferentiatie Ibo/mavo
1) Th. W. van Uum Onderwijsrendementen
en arbeidsmarkt Ministerie van Sociale 2aken en Werkgeiegenheid, augustus 1989.
L±>o kan op dit moment op vier niveaus worden afgerond (A-, Bof C-niveau en sinds kort ook op D-niveau), mavo op twee niveaus
(C- of D-niveau). De relatief lage uitval in Ibo en mavo is waarschijnlijk toe te schrijven aan de mogelijkheid om binnen deze
onderwijstypen per vak niveaudifferentiatie toe te passen. De
effectiviteit van Ibo en mavo lijkt hierdoor hoger in vergelijking met
bijvoorbeeld havo (zie paragraaf 6.1). Voor het Ibo-A en -B-niveau
zijn thans geen landelijke normen vastgesteld. Vereiste kennis en
vaardigheden voor deze differentiaties worden op schoolniveau
vastgesteld. De herkenbaarheid van deze opieidingsniveaus is
51
hierdoor gering en aan afsluiting van het Ibo op A- of B-niveau
zijn beperkte doorstroommogelijkheden verbonden, waardoor de
mogelijkheid voor deze categorie leerlingen om in het reguliere
onderwijs een beroepskwalificatie te behalen beperkt is. Daarnaast
hebben zij zonder verdere begeleiding geringe kansen op de arbeidsmarkt. Geconstateerd kan worden dat het invoeren van niveaudifferentiatie zoals thans in het Ibo en mavo geschiedt, weliswaar kan bijdragen aan rendementsverhoging maar, indien dit
samengaat met niveauverlaging waardoor doorstroommogelijkheden worden beperkt, dit niet bijdraagt aan het bevorderen van een
doelmatige leerweg.
52
6. De tweede fase van het voortgezet
onderwijs
6.1 Kwantitatieve analyse
6.1.1 Schoolloopbanen
In steeds sterkere mate, vooral in de loop van de jaren tachtig,
wordt de instroom in de hogere klassen van het havo/vwo gevoed
uit de lagere klassen van deze schooltypen. Zowel bij de jongens
als bij de meisjes is dat aandeel tussen 1976 en 1987 met ongeveer 10 procentpunt gestegen tot 80 procent (zie tabel 6.1). \Afeit
niet in deze tabel tot uitdrukking is gebracht, is de ontwikkeling
van de instroom in het vijfde leerjaar vwo van havo-gediplomeerden. Bij de jongens nam deze instroom tussen 1976 en 1987 toe
van 11 procent tot 16 procent en bij de meisjes van 4 procent
tot 11 procent. Het aandeel van de tweede en hogere klassen van
het mavo is dienovereenkomstig afgenomen; deze daling kwam
a! eerder tot uiting in tabel 5.5 in het vorige hoofdstuk, waarin
de uitstroom van mavo-gediplomeerden in kaart is gebracht.
Tabel 6.1 — Instroom in havo/vwo tweede fase naar herkomst
1976
1980
1985
1987
jongens (totaal)
w.v. in vorig
schooljaar (%):
mavo 2 en hoger*
havo/vwo 2-3
geen voltijdonderwijs
41.100
40.400
38.800
36.300
18
81
1
16
83
1
meisjes (totaal)
w.v. in vorig
schooljaar (%):
mavo 2 en hoger*
havo/vwo 2-3
geen voltijdonderwijs
38.100
43.600
44.500
42.100
28
72
1
27
72
1
19
80
1
17
82
2
31
68
1
27
73
1
* Dit is inclusief een te verwaarlozen percentage mavo-leerlingen zonder diploma.
Bron: CBS, Onderwijsmatrices.
Nog sterker zijn de verschuivingen in de uitstroom van het havo
sinds 1976 (zie tabel 6.2). Ging in dat jaar nog maar een zeer
gering percentage van de havo'ers naar het mbo, in 1987 stroomde
zo'n 20 h 25 procent door naar het mbo; de doorstroom naar het
kmbo was in dat jaar verwaarloosbaar klein. Bij het hbo is het
53
omgekeerde het geval: het percentage havo'ers dat direct naar het
hbo doorstroomt, daalt in de loop der jaren, hoewel eind jaren tachtig
een zekere stabiliteit lijkt op te treden. Uit de tabel komt tevens
naar voor dat havo-gediplomeerden na het behalen van hun diploma
steeds vaker overstappen naar het vwo. Ten slotte is de daling
van het aantal havo-gediplomeerden dat verder geen onderwijs
meer volgt opmerkelijk, hoewel de respectievelijke percentages van
de jongens en meisjes (9 en 26 procent) in 1987 nog vrij hoog
zijn. Niet uitgesloten is dat ze wel in het particulier onderwijs een
opiekiing gaan votgen.
Tabel 6.2 — Uitstroom havo met diploma naar bestemming
jongens (totaal)
w.v. in volgend
schooljaar (%):
vwo
mbo
hbo
deeltijdonderwijs
geen onderwijs
meisjes (totaal)
w.v. in volgend
schooljaar (%):
vwo
mbo
hbo
deeltijdonderwijs
geen onderwijs
1976
1980
1985
1987
18.600
20.300
18.600
18.300
11
2
55
12
30
16
9
48
21
25
23
23
42
4
7
20
24
43
4
9
17.600
21.600
22.000
22.700
3
6
42
3
47
7
9
36
3
45
11
20
35
4
29
10
22
38
5
26
Bron: CBS, Onderwijsmatrices.
Met de toegenomen stroom havo'ers naar het mbo lijkt een
oorspronkelijke doelstelling van het havo, te weten voorbereiding
op het hbo, steeds minder te worden gerealiseerd. Ervan uitgaande dat het eindniveau van het havo de laatste jaren niet is verlaagd, betekent de overgang van havo naar mbo dat deze leerlingen een jaar langer dan noodzakelijk op school zitten; ze hadden
immers ook via het 4-jarige mavo naar het mbo kunnen gaan.
Deze havo'ers komen meer gekwalificeerd dan de wetgever bedoelt
het mbo in. Bovendien gaat een deel van de havo-leerlingen die
naar het mbo gaan vervolgens naar het hbo. In een rapport van
de Vereniging van hogescholen 1) wordt geschat dat in 1986 bijna
25 procent van de havo'ers via het vwo en het mbo naar het hbo
stroomt.
Uiteraard moet niet worden vergeten dat het maken van omwegen
en het 'overgekwalificeerd' instromen er doorgaans toe leiden dat
de kans van deze leerlingen op doubleren en zakken geringer wordt.
1) Vereniging van hogescholen, Werkprogramma student en maatschapptj, november 1989 (niet gepubliceerd).
In de uitstroom vanuit het vwo zijn de verschuivingen iets minder
markant; opvallend is evenwel vooral bij jongens de toegenomen
doorstroming naar het hbo met tegelijkertijd een relatieve daling
54
van het aantal leeriingen dat geen voltijdonderwijs meer volgt. (label
6.3).
Ook hier valt het hoge percentage jongens en vooral meisjes op
(in 1987 respectievelijk 12 en 22 procent) dat verder geen voltijdonderwijs volgt. Een zeer gering percentage van deze vwogediplomeerden volgt nog wel een opleiding in het deeltijdonderwijs.
De rest komt dus zonder nadere beroepskwalificatie op de arbeidsmarkt of gaat naar een particuliere opleiding.
label 6.3 — Uitstroom vwo met diploma naar bestemming
1976
1980
1985
1987
jongens (totaal)
w.v. in volgend
schooljaar (%):
mbo
hbo
wo
geen voltijdonderwijs
14.000
16.100
17.000
18.500
0
14
65*
21*
0
22
62
16
1
24
62
12
1
22
65
12
meisjes (totaal)
w.v. in volgend
schooljaar (%):
mbo
hbo
wo
geen voltijdonderwijs
9.700
12.200
14.700
16.400
1
29
41*
29*
1
32
40
27
3
30
44
24
2
28
48
22
* 1976: schattingen voor wo c.q. geen voltijdonderwijs.
Bron: CBS, Onderwijsmatrices.
Bij het mbo, inclusief voltijd-kmbo, valt de verdubbeling van de
instroom in de tien jaren tussen 1976 en 1987 op (tabel 6.4) 1).
Nog steeds komt ongeveer de helft van de mbo-leerlingen van het
mavo en een derde gedeelte van het Ibo. \A^t dit laatste betreft
is er bij de meisjes een dating van het aandeel der Ibo'ers te
constateren.
De hierboven geconstateerde sterke toename van het aantal havo'ers dat naar het mbo gaat (zie tabel 6.2), komt in tabel 6.4 tot
uitdrukking in het stijgend percentage van de instroom uit havo
met en zonder diploma bij de jongens (van 3 naar 10 procent) en
bij de meisjes (van 4 naar 11 procent). In absolute aantallen gaat
het dan om een toename van 800 naar 5.500 jongens en van
1.200 naar 6.000 meisjes.
1) Het aantal leeriingen in het voltijd-mbo
is blijven stijgen. In het schooljaar 1388/
89 waren er voor het eerst meer leeriingen
in het voltijd-mbo dan in het Ibo (299.000
tegen 275.000).
2) M.I Hartgers Instroom in de sectoren van
het mbo minder sexe-specifieic (met gepubliceerd).
De segregatie tussen jongens en meisjes in de instroom in het
mbo lijkt vanaf 1976 afgenomen 2), zoals onder meer tot uiting
komt in de gewijzigde keuze van jongens en meisjes voor de mborichtingen.
Bij de jongens neemt de keuze voor technisch/nautisch onderwijs
af van ruim 60 procent in 1974/1975 tot ongeveer 45 procent
in 1987/1988 en bij de meisjes de keuze voor dienstverlening/
gezondheidszorg van ruim 90 procent tot goed 50 procent. Door
55
Tabel 6.4 — Instroom in mbo naar herkomst
1976
1980
1985
1987
jongens (totaal)
w.v. in vorig
schooljaar (%):
mavo met diploma
havo 4-5 zonder diploma
havo met diploma
Ibo
overig
26.700
34.400
54.200
55.500
50
2
1
39
7
51
3
5
33
8
45
3
8
35
9
46
2
8
34
9
meisjes (totaal)
w.v. in vorig
schooljaar (%):
mavo met diploma
havo 4-5 zonder diploma
havo met diploma
Ibo
overig
29.800
35.800
54.800
53.700
44
1
3
44
7
45
2
5
42
7
49
2
8
34
6
49
2
9
32
7
* Alleen mavo-4 in D.
Bron: CBS, Onderwijsmatrices.
beide seksen wordt meer gekozen voor het economisch/ middenstandsonderwijs; bij de jongens van bijna 25 tot 38 procent en
bij de meisjes van 5 tot eveneens 38 procent. Overigens kiezen
meisjes boven het meao/mmo veelal voor de secretariele richting.
Niettemin blijven de verschillen groot. In de technische sector is
het aantal meisjes nog steeds sterk ondervertegenwoordigd.
Binnen het mbo is de sterke toename van de instroom in het kmbo
opvallend. Bij de jongens steeg het aantal van 1980 op 1987 van
1.600 naar 8.200; bij de meisjes van 1.300 naar 6.600 (zie tabel
6.5). Daarbij moet worden bedacht dat het kmbo pas in 1978 van
de grond kwam en in de eerste jaren met door de overheid opgelegde
volumebeperkingen te maken had. Naar herkomst is er in die periode
niet veel veranderd; nog steeds komt ruim de helft van de kmboleerlingen van het Ibo met een diploma en komen er ongeveer
evenveel leerlingen uit de eerste fase van het mavo/havo/vwo
met diploma als vanuit het Ibo zonder diploma, namelijk ongeveer
14 procent. Ten slotte is van belang dat in 1987 in de categorie
'overig voltijdonderwijs' bij de jongens 9 procent en bij de meisjes
5 procent van het mbo kwam zonder diploma.
Ook in het leerlingwezen Is het merendeel van de leerlingen
afkomstig van het Ibo (zie tabel 6.6), maar dit aandeel neemt snel
af. Steeds meer leerlingen zijn afkomstig van het mavo en van
overige opieidingen (havo- en mbo-ongediplomeerd). De deelname
aan het leerlingwezen is tussen 1975 en 1987 verdubbeld; mogelijk
zit hierin een versluiering door de invoering van een voorbereidend
jaar in het leerlingwezen.
56
label 6.5 — Instroom in het voltijd-kmbo
1984
1980
m
J
1987
m
J
J
m
1.600
1.300
7.000
4.500
8.200
6.600
8
16
2
7
10
1
5
11
1
6
13
1
6
14
0
7
16
1
15
52
13
66
12
56
11
59
15
52
1
55
overig voitijdonderwijs
-
0
8
4
13
9
geen voitijdonderwijs
7
4
7
7
0
1
totaal absoluut
w.v. in vorig
schooljaar (%):
mavo/havo/vwo
iagere trap z.d.
lagere trap m.d.
hogere trap
Ibo z.d.
nfi.d.
z.d. = zonder diploma.
m.d. = met diploma.
Bron: CBS, Onderwijsmatrices.
Het mbo kan als eindonderwijs worden beschouwd. Voor het
merendeel der leerlingen is dit ook het geval, zoals tabel 6.7 aangeeft, maar er is een trend waarneembaar van een groeiende
doorstroom naar het hbo. Vooral de jongens met een meao-diploma
gaan vaker door naar het heao.
Tabel 6.6 — Vooropleiding van leerlingen in de primaire
opieiding in het leerlingwezen (in procenten);
alle leerlingen (dus geen instroom)
totaal (absoluut)
met vooropleiding:
Ibo
w.v. Ito
Ihno
mavo
overig
1975
1980
1987
41.200
57.600
86.800
89
81
6
8
3
84
66
16
11,5
4
75
58
14
14
12
Bron: Statistische jaargegevens van de regionale organen voor het
leerlingwezen, verschillende jaargangen.
Interessant is het om te zien wat de leerlingen doen die het mbo
zonder diploma verlaten. Verreweg het grootste deel volgt dan geen
57
label 6.7 — Uitstroom uit enige sectoren van het mbo met diploma
1976
1980
1985
1987
6.900
7.900
10.200
11.400
0
10
1
89
0
14
2
83
1
13
2
85
1
14
1
84
mac (totaal)
w.v. in volgend
schooljaar (%):
mbo andere sector
hbo eigen sector
hbo andere sector
geen volledig dagonderwijs
1.800
2.900
4.100
4.500
0
6
0
94
0
8
0
92
1
8
1
90
0
10
1
88
meao (totaal)
w.v. in volgend
schooljaar (%):
mbo andere sector
hbo eigen sector
hbo andere sector
geen volledig dagonderwijs
1.900
2.600
3.700
4.800
0
13
1
85
0
19
3
78
1
26
2
72
1
29
2
68
16.300
15.500
16.600
17.200
1
0
1
98
0
1
1
98
1
3
2
95
1
4
3
92
600
1.600
4.500
6.300
0
1
1
98
0
2
2
96
1
4
1
94
1
5
2
92
jongens:
mto (totaal)
w.v. in volgend
schooljaar (%):
mbo andere sector
hbo eigen sector
hbo andere sector
geen volledig dagonderwijs
meisjes:
mdgo (totaal)*
w.v. in volgend
schooljaar (%):
mbo andere sector
hbo eigen sector
hbo andere sector
geen volledig dagonderwijs
meao (totaal)*
w.v. in volgend
schooljaar (%):
mbo andere sector
hbo eigen sector
hbo andere sector
geen volledig dagonderwijs
* In 1976 en 1980 gaat het om het mhno+mspo+mhno/mspo en in 1985 om het mdgo.
Bron: CBS, Onderwijsmatrices.
enkele vorm van regulier dagonderwijs meer en begeeft zich
vermoedelijk op de arbeidsmarkt en bijna 10 procent gaat naar
het deeltijdonderwijs (tabel 6.8).
58
Tabel 6.8 — Bestemming mbo'ers zonder diploma 1987
totaal
deeltijdonderwijs
uit
uitonderwijs
jongens
meisjes
16.000
17.000
2.000(12,5%)
1.000 (6%)
14.000(87,5%)
16.000(94%)
totaal
33.000
3.000 (9%)
30.000(91%)
Bron: Berekend uit CBS-matrix 1987.
Uit het kmbo stroomden in 1985 bijna 5.200 jongens met een
diploma, die voor 94 procent geen verder volledig dagondenwijs
meer volgden; 5 procent ging naar het mbo in een andere sector
en ruim 1 procent naar het Ibo. Het aantal meisjes met een kmbodiploma was in dat jaar ruim 3.800, waarvan de procentuele
verdeling naar bestemming nagenoeg gelijk aan die van de jongens
was.
6.1.2 Verblijfsduur
De verblijfsduur -gemeten volgens de methode van de cohortsimulatie zoals weergegeven in bijiage 4- van leerlingen in de twee
hoogste klassen van het havo die hun diploma uiteindelijk halen,
is in de loop van de jaren tachtig wat langer geworden, maar lijkt
zich nu weer in de richting van het niveau van 1976 te bewegen.
Vergelijking van de cijferreeksen van het havo en het vwo leert
dat de verblijfsduur in de hoogste klassen van het havo relatief
lang is; de overschrijding van de nominale studieduur (twee jaar)
is hier groter dan bij het vwo met een driejarige studieduur.
Tabel 6.9 — Verblijfsduur in jaren tweede fase avo van leerlingen die de desbetreffende fase met
succes hebben doorlopen
1980
1976
J
havo 4-5
vwo 4-5-6
2,36
3,36
1987
1985
m
J
m
j
m
j
m
2,26
3,31
2,40
3,32
2,33
3,27
2,42
3,36
2,39
3,32
2,37
3,28
2,34
3,27
Bron: CBS.
De relatief lange verblijfsduur van havo'ers wordt bepaald door het
hoge percentage zittenblijvers (tabel 6.10). Ongeveer een vijfde deel
van de havo-leerlingen in de vierde klas blijft zitten, terwiji 66n
op de tien leerlingen niet slaagt voor het examen. In de loop van
de tijd is de situatie eerder verslechterd dan verbeterd, hoewel aan
het eind van de jaren tachtig weer enige verbetering lijkt op te
treden. Vergeleken met het vwo, en ook met de schooltypen uit
de eerste fase van het voortgezet onderwijs, scoort het havo het
minst.
In zowel het havo als in het vwo blijven relatief de meeste leerlingen
59
zitten in de op 66n na hoogste klas. Wellicht dat de zogenoemde
10 procent-regeling (dat wil zeggen dat slechts 10 procent van de
kosten van een in havo-5 of vwo-6 gezakte leerling wordt vergoed)
hierop van invloed is. Deze in 1985 ingevoerde regeiing lijkt evenwel
reeds in 1987 aan effect te hebben ingeboet.
Ten slotte valt ook hier op dat de meisjes het over het algemeen
beter doen dan de jongens.
label 6.10 — Zittenblijven in de tweede fase van het avo
1985
1980
1975
i
m
13,0
9,9
20,0
13,2
12,7
12,7
11,0
8,7
11,3
9,7
14,0
11,0
J
m
havo
leerjaar 4
leerjaar 5
18,7
11,9
vwo
leerjaar 4
leerjaar 5
leerjaar 6
totaal
1987
J
m
J
m
16,8
12,7
22,9
11,0
20,5
12,2
21,0
9,9
18,2
10,7
12,4
12,0
8,0
8,4
11,7
8,8
11,7
14,1
7,8
10,0
14,2
8,2
10,6
11,5
6,6
8,7
12,2
8,1
13,9
12,3
14,4
14,1
12,5
12,4
Bron: CBS.
Berekening van het zittenblijven op het mbo geeft problemen door
de sterke differentiatie in de structuur van de opieidingen en door
het hier en daar ontbreken van de indeling in leerjaren. Gegevens
van het CBS duiden er op dat onder meer in het mmo vrij veel
leerlingen in de eerste drie leerjaren blijven zitten. In 1987 ging
het daarbij cm meer dan 15 procent bij de jongens en ongeveer
12 procent bij de meisjes.
Over het mbo zijn wel gegevens beschikbaar aangaande de gemiddelde verblijfsduur van de gediplomeerde leerlingen in enkele
sectoren (tabel 6.11).
label 6.11 — Gemiddelde verblijfsduur (in jaren) van de uiteindelijk
geslaagde leerling in enkele sectoren van het mbo
meao
mao
mts
1975
1980
1985
1987
3,48
2,83
4,43
3,47
2,98
4,45
3,47
3,08
4,61
3,43
3,15
4,63
Bron: M.I. Hartgers, Indicatoren voor door- en uitstroom in het
avo en mbo, (niet gepubliceerd).
Bij de interpretatie van deze tabel moet worden gelet op de
verschillen in de nominale studieduur van de opieidingsrichtingen:
meao is 3-jarig, mao 2-, 3- en 4-jarig en mts 4-jarig. Van het mao
60
kan door de uiteenlopende studieduur en goed beeld worden
verkregen van de verblijfsduur. In het meao en het mts lijkt sprake
te zijn van een relatief lange verblijfsduur, waarbij het mto ook
nog een stijgende tendens vertoont.
6.1.3 Numeriek rendement en schooluitval
Vergeleken met andere schooltypen, ook met die uit de eerste fase
van het voortgezet onderwijs, scoort het havo het slechtst op het
numeriek rendement (zie tabel 6.12). Ongeveer 20 procent van de
starters in havo-4 haalt uiteindelijk het diploma niet.
Opvallend is dat in de tweede fase van het avo in tegenstelling
tot de eerste fase sprake is van een in de tijd dalend numeriek
rendement. Overeenkomstig eerdere indices, ook bij andere schooltypen, is het numeriek rendement van meisjes hoger dan van
jongens, behalve in het vwo.
In het mbo is -voor zover gegevens beschikbaar zijn- het numeriek
rendement veel lager. Zo haalde in 1987 slechts de helft van de
meao-leerlingen die in het eerste leerjaar aan de opieiding zijn
begonnen, uiteindelijk het diploma. Ten aanzien van het leerlingwezen wordt het bepalen van het rendement en de uitval bemoeilijkt
door het ontbreken van een aantal vaste instroomdata. Schattingen
van het PCBB lopen uiteen van 2 tot 50 procent, afhankelijk van
het landelijk orgaan en van de door dit orgaan gehanteerde definitie
1).
Tabel 6.12 — Numeriek rendement (in procenten) in tweede fase avo en in enkele mbo-richtingen
1976
1987
1985
1980
J
m
J
m
J
m
J
m
havo 4-5
vwo 4-5-6
vwo 5-6
82
85
90
84
84
88
77
85
89
80
83
87
75
83
86
76
79
84
78
86
89
79
83
87
meao*
mao*
59
74
60
57
58
73
57
59
56
80
54
69
52
80
58
70
* Eerste kolom betreft 1975.
Bron: CBS en M.I. Hartgers, Indicatoren van door- en uitstroom.
Ook Van Uum komt in de eerdergenoemde publikatie 'Onderwijsrendementen en arbeidsmarkt' tot relatief lage rendementscijfers
voor het gehele mbo: 70, 61 en 63 procent voor de jaren 1976,
1980 en 1985. Er zij aan herinnerd dat Van Uum de gediplomeerde
uitstroom relateert aan de totale uitstroom. Hierbij geldt dus dezelfde
kanttekening als eerder in paragraaf 4.3 is gemaakt.
Al met al laten de cijfers voor het havo en het mbo zien dat veel
leerlingen het diploma uiteindelijk niet haien en ongediplomeerd
uitvallen. IVlogelijk is dat zij een andere voltijd- of deeltijdopleiding
gaan volgen; mogelijk treden zij direct in op de arbeidsmarkt.
1) PCBB, Aanpak van de uitvaL Resultaten
van een vooronderzoek naar de uitval in het
leerlingwezen, 's-Hertogenbosch, 1989.
61
6.2 Arbeidsmarktpositie havo/vwo-schoolverlaters
6.2.1 Inleiding
label 6.13 — Aspecten van de arbeidsmarktpositie van schoolverlaters naar hoogstbehaalde diploma en geslacht
havodiploma
vwodiploma
mbodiploma
1981-1985
werk direct
na schoolverlaten
(% schoolverlaters)
15,4
16,4(m)
15,0(v)
13,7
12,9(m)
14,2(v)
19,8
31,6 (m)
16,5(v)
1983-1987
duur van de startwerkloosheid:
(in maanden)
5,7
6,0 (m)
5,6 (v)
8,0
8,8 (m)
7,7 (v)
5,1
3,3 (m)
5,5 (v)
17,5
11,8(m)
19,5(v)
15,0
11,3(m)
16,6(v)
18,8
16,7 (m)
19,4(v)
1983-1987
duur van de eerste
baan:
(in maanden)
Bron: M. Meesters en J. Huson.
Bij de beschikbare gegevens over de arbeidsmarktpositie van
mbo'ers meet een aantal kanttekeningen worden geplaatst. De
meest recente informatie over schoolverlaters uit het mbo is afkomstig van Meesters en Huson. Deze informatie is echter in een aantal
opzichten beperkt. Een deel van de mbo'ers uit de steekproef is
niet binnen zeven jaar uitgestroomd, dat wil zeggen niet binnen
zeven jaar nadat aan het voortgezet onderwijs is begonnen.
Het beeld van het mbo is dus niet volledig. Bovendien is de
vergelijking tussen gediplomeerden en ongediplomeerden een andere dan bij de overige schooltypen. De uitval heeft immers
betrekking op ^lle leerjaren in het mbo en niet alleen op het laatste
leerjaar zoals bij andere schooltypen. In het mbo komt uitval in
het laatste leerjaar nauwelijks voor, zodat voor dit schooltype het
diploma-effect minder evident kan worden vastgesteld.
6.2.2 Havo
Verschillen in schoolloopbaantypen werken nauwelijks door in het
meteen vinden van werk, evenmin in de duur van de startwerkloosheid. Gedipiomeerde havo'ers via de mavo en gediplomeerden die enige jaren een beroepsopleiding hebben gevolgd, hebben
een geringere kans om uit de eerste baan te stromen. Geslacht
heeft voor de categorie havo-schoolverlaters een sterk effect.
Vrouwen scoren beter op de gemiddelde duur van de startwerkloosheid en met name op de duur van de eerste baan.
De sterke positie van meisjes uit het havo kan mede worden
toegeschreven aan het gegeven dat velen van hen een profiel62
verbeterende opieiding buiten het voltijdonderwijs gaan volgen. Op
deze wijze halen zij, zij het buiten het reguliere onderwijs, alsnog
een beroepskwalificatie. Deze kwalificatie ligt in het algemeen niet
op het niveau van het hoger beroepsonderwijs en is dus met name
niveauverbredend.
Hoewel met name vrouwelijke havo-gediplomeerden een vrij gunstige arbeidsmarktpositie innemen, zijn de perspectieven gelet op
de CPB en SEO-prognose somber. Hetzelfde geldt voor het ROA.
Het CPB verwacht voor 1994 zelfs een groter aanbodoverschot voor
middelbaar algemeen opgeleiden dan voor laag opgeleiden (basisonderwijs en drop-outs). Ondanks de mogelijkheid van het optreden
van substitutieprocessen naar het lagere niveau, blijft ook de SEOprognose somber ten aanzien van de kansen op werk voor havo'ers.
Geen van de prognoses houdt echter voldoende rekening met de
relatief sterke terugstroom van zogenoemde spijtoptanten en anderen naar het onderwijs 1).
6.2.3 Vwo
Het kleine aandeel van vwo-schoolverlaters in de steekproef in het
onderzoek van Meesters en Huson duidt erop dat het ongebruikelijk
is om na het vwo de arbeidsmarkt te betreden. Geslacht correleert
voor de categorie vwo-schoolverlaters slechts met de duur van de
eerste baan. Vrouwen behouden in het algemeen langer hun eerste
baan. Ten aanzien van milieu valt op dat vwo'ers met een arbeidersachtergrond een meer stabiele start op de arbeidsmarkt maken.
Dit hangt waarschijniijk samen met de eerdere acceptatie door deze
subcategorie van werk met een lagere beloning en/of lager functieniveau. Bij de prognoses voor de middellange termijn vallen de
vwo'ers onder dezelfde categorie als de havo'ers en geldt dus de
facto hetzelfde sombere perspectief.
6.2.4 Mbo
De arbeidsmarktpositie voor mbo-schoolverlaters wordt in hoge
mate bepaald door de opieidingsrichting. De positie van technisch
opgeleiden is daarbij het sterkst. Ook voor mbo'ers geldt het belang
van het diploma voor een stabiele toetreding op de arbeidsmarkt.
Ongediplomeerde mto'ers hebben een kleine kans om meteen een
baan te vinden. Ongediplomeerde meao'ers hebben een relatief
lange startwerkloosheid en stromen relatief snel uit hun eerste
baan. Het diploma-effect voor mhno'ers is in de analyse minder
duidelijk omdat het arbeidsmarktperspectief voor gediplomeerden
ook ongunstig is. De vooropleiding van mbo'ers heeft in alle richtingen een significant effect. Met uitzondering van het mto, waar Iboopgeleiden een meer stabiele baan vinden, geldt voor alle richtingen
dat het arbeidsmarktperspectief beter wordt naarmate de vooropleiding op een hoger gewaardeerd niveau lag.
1) Commissie Onderwijs Arbeidsmarkt
Prognoses (OAP), Verslag van de Werkgroep
'vergelijking en afstemming prognoses 89',
's-Gravenhage. 1990.
De prognoses over de arbeidsmarkt voor mbo'ers in 1994 vertonen
overeenkomsten in de zin van een blijvend sterke positie voor
technisch opgeleiden eh een relatieve verzwakking van de sterke
positie van economisch opgeleiden. Voor de verzorgende sector op
middelbaar niveau lopen de prognoses sterk uiteen. Het CPB
voorspelt een krappe arbeidsmarkt met potentieel gunstige perspectieven voor middelbaar verzorgenden. Het SEO, rekening houdend
met verdringing door het overschot aan hoger opgeleiden in de
63
verzorgende richting, voorspelt een geringe kans op werk voor
middelbaar verzorgend opgeleiden.
Aan de hand van de ROA-prognose voor middelbaar opgeleiden
wordt duidelijk dat het beeld voor middelbaar verzorgend opgeleiden
sterk gedifferentieerd is. Zo is het perspectief in de gezondheidszorg
aanzienlijk beter dan voor de opieiding modetekenen en dergelijke.
6.2.5 Kmbo
Oorzaak voor het voortijdig schoolverlaten op het kmbo is relatief
vaak de aantrekkingskracht die de arbeidsmarkt uitoefent. Vergeleken met gediplomeerden hebben ongediplomeerden relatief vaker
meteen een baan. De verschillen ten aanzien van de duur van
de startwerkloosheid zijn verwaarloosbaar klein. Opvallend is het
gegeven dat de gemiddelde duur van de eerste baan voor ongediplomeerden langer is dan voor gediplomeerden. De banen waarin
ongediplomeerden werken, zijn wel van een aanzienlijk lager
functieniveau. Een vergelijking tussen kmbo en bbo-leerlingen 1)
(dat zijn leerlingen die een primaire opieiding in het leeriingwezen
hebben afgerond) leert dat er weinig verschillen bestaan ten aanzien
van het vinden van werk. De bbo-leerlingen vinden gemiddeld lets
sneller een baan. Het werk van bbo-leerlingen ligt op een hoger
functieniveau en sluit beter aan bij de opieiding. Deze verschillen
komen overigens hoofdzakelijk voort uit de verschillen in opleidingsrichting.
6.2.6 Leeriingwezen
Hovels en Verijdt 2) constateren dat er in 1987 op de arbeidsmarkt
weinig absorptieproblemen zijn voor uitstromers uit het leeriingwezen. Eerder is er sprake van tekorten. Er zijn slechts geringe
verschillen naar opieidingsrichting. De gunstige arbeidsmarktpositie
voor uitstromers uit het leeriingwezen wordt door Hovels en Verijdt
gedeeltelijk toegeschreven aan 'inhaaleffecten' op de arbeidsmarkt
ten gevolge van achtergebleven opieidingsinspanningen in de jaren
ervoor. De goede kansen op het vinden van werk voor uitstromers
uit het leeriingwezen worden in 1989 herbevestigd door Frietman
en De Vries 3). Ruim 90 procent van de leerlingen vindt of behoudt
direct werk na de opieiding. Drie kwart daarvan vindt die baan
in het opieidingsbedrijf. Een jaar later blijkt 8 procent van deze
baanvinders direct na de opieiding werkioos te zijn. Ruim een jaar
na de opieiding zit in totaal 15 procent van de ex-leerlingen zonder
werk. Het betreft hier gediplomeerden en ongediplomeerden. Het
diploma-effect is duidelijk aanwezig. Van de gediplomeerden vindt
95 procent een baan, terwiji 85 procent van de ongediplomeerden
daarin slaagt. De meningen die ex-leerlingen geven over de inhoudelijke aansluiting tussen opieiding en werk is dat 62 procent
vindt dat het werk inhoudelijk aansluit op de opieiding, 10 procent
vindt dat van aansluiting slechts gedeeltelijk sprake is terwiji 25
procent aangeeft dat het werk niet aansluit op de opieiding.
6.3 Conclusies
1) J. Diederen Beroepsloopbaan na KMBO
en BBO, ITS. Nijmegen, 1987.
2) B. Hovels en H. Verijdt, Naar een versterking van het leeriingwezen. ITS. Nijmegen, 1987.
31 J. Frietman en B. de Vries. De kwaliteit
van de praktijkcomponent ITS. Nijmegen.
1989.
Uit paragraaf 6.1 kan worden afgeleid dat de ontwikkelingen in
het havo zorgwekkend zijn: het percentage zittenblijvers is relatief
hoog, waardoor de verblijfsduur van hen die het diploma halen
binnen het havo relatief lang is; het numeriek rendement is laag.
Bovendien stromen havo'ers meer en meer door naar het mbo
64
in plaats van naar het hbo. Blijkbaar is voor veel havo-leerlingen
de stap naar het hbo te groot. Ook de goede arbeidsmarktperspectieven voor mbo'ers kunnen hierbij een rol spelen.
Hoewel het aantal leerlingen dat het havo en het vwo met een
diploma verlaat zonder verder (voltijd)onderwijs te volgen de laatste
jaren is gedaald, zijn er nog steeds veel meisjes die zonder een
verdere beroepskwalificatie zich op de arbeidsmarkt melden. De
arbeidsmarktpositie voor deze categorie is, zoals uit het onderzoek
van Meesters en Huson blijkt, evenw/el niet ongunstig. Dit kan met
name worden toegeschreven aan het gegeven dat de meisjes die
gediplomeerd uit het havo stromen, in aanzienlijke mate profielverbeterende opieidingen in het niet-reguliere onderwijs volgen.
Deze opieidingen liggen voor het merendeel evenwel niet op hboniveau.
Ook op het mbo is de situatie zorgwekkend wat het zittenblijven,
de verblijfsduur en het numeriek rendement betreft. De situatie
verschilt hier evenwel per opieidingsrichting. Ook ten aanzien van
de arbeidsmarktpositie moet onderscheid worden gemaakt naar
opieidingsrichting. Een verband tussen een sterke arbeidsmarktpositie enerzijds en het niet meer volgen van verder onderwijs
anderzijds, zoals bij het Ibo is geconstateerd, is bij het mbo niet
zo zeer aanwezig. Daarvoor zijn de percentages leerlingen die geen
verder onderwijs meer volgen te hoog. Wei kan in het algemeen
worden geconcludeerd dat het mbo in sterke mate als eindonderwijs
wordt ervaren.
De arbeidsmarktpositie van het mbo is in het algemeen gunstig.
Wei zijn er zoals gezegd, grote verschillen naar opieidingsrichting
te constateren. De aantrekkingskracht van de arbeidsmarkt op
mbo'ers in sommige opieidingsrichtingen om voortijdig het onderwijs te verlaten, is sterk.
Meester en Huson signaleren evenwel een sterk diploma-effect
voor het mbo. De arbeidsmarktsituatie voor ongediplomeerden is
significant slechter dan voor gediplomeerden. De arbeidsmarktperspectieven voor mbo'ers die afkomstig zijn van het havo, zijn relatief
het gunstigst. Voor het mto geeft een Ibo-voooropleiding de gunstigste arbeidsmarktperspectieven.
6.4 Kwalitatieve analyse
^
In deze paragraaf zai nader worden ingegaan op enkeie bevindingen
uit voorgaande paragrafen. Allereerst zullen havo en vwo aan de
orde komen. Vervolgens zullen het mbo en het leerlingwezen
worden behandeld.
Ha\/o/\riNO
Uit de in paragraaf 6.1 gepresenteerde gegevens kan worden
afgeleid dat het havo met grotere rendementsproblemen kampt dan
het vwo. Ten opzichte van het vwo is in het havo de gemiddelde
verblijfsduur relatief langer, het zittenblijven omvangrijker en is er
sprake van een hogere voortijdige uitval. Niet uitgesloten is dat
de mogelijkheid om in het vwo negatieve selectie toe te passen,
waardoor afstroom naar het havo mogelijk is, hieraan bijdraagt.
Instroomniveau
De instroom vanuit mavo in de tweede fase van het havo is in
65
de loop der jaren gedaald. De rechtstreekse instroom vanuit de
eerste fase havo in de tweede fase is daarentegen gestegen. Gelet
op de constatering in hoofdstuk 5 dat leerlingen voor hoger
gewaardeerde onderwijsniveaus zijn gaan kiezen, kan worden
afgeleid dat nneer leerlingen die aanvankelijk een leerroute mavo/
havo kozen nu direct het havo instromen. Hoewel het rendement
van de eerste fase in het avo lijkt te zijn verbeterd, moet op basis
van de omvang van de rendementsproblemen in de tweede fase
worden geconstateerd dat de keuze voor havo voor een aantal
leerlingen te hoog lijkt gegrepen.
Kwaliteit havo/vwo
1)M. vanDyck. H.C. Schneider, RAJ. Baks
Vakkenpakketten en de kwalrficatie voor hbo
en w a Licor, Leiden, 1989.
2) Vereniging van Hogeschoien, Werkprogramma student en maatschappij 1989,
's-Gravenhage, november 1989 (concept).
ARVO, Vooropleidingen voor het hoger beroepsonderwijs.
Het onderwijsaanbod van havo en vwo onderscheidt zich op dit
moment door een verschil in het aantal examenvakken en in het
niveau waarop examen wordt afgelegd. Het havo heeft zich tot
dusverre onvoldoende kunnen profileren als een schooltype dat
voorbereidt op deelname aan het hbo. In feite ontleent het havo
zijn identiteit grotendeels aan het vwo en wordt daarvan veelal
als een mindere variant beschouwd. De toegenomen keuze voor
het havo wordt mede ingegeven door het karakter van de vakkenpakketkeuze. De vrijblijvendheid rond de samenstelling ervan
maakt het mogelijk, om met een relatief licht pakket een havo-,
maar ook een vwo-diploma te behalen, waarmee men in beginsel
toelaatbaar is tot het hoger onderwijs. De mate waarin binnen havo
en vwo de beoogde doelstellingen zijn gerealiseerd worden in feite
eerst zichtbaar tijdens de vervolgstudie in het hoger onderwijs. Zowel
havo- als vwo-leerllngen blijken met betrekking tot kennis en
vaardigheden in het hoger onderwijs problemen te ondervinden.
Zo is er sprake van onvoldoende kennis in kernvakken of onderdelen
ervan, terwiji daarnaast een gebrek aan studievaardigheden en het
vermogen om de studie te plannen kan worden geconstateerd 1).
In de praktijk blijkt de kwalitatieve aansluiting tussen havo en hbo
zodanig problematisch, dat op dit moment meer dan 30 procent
van de havo-gediplomeerden, wellicht vanuit risicomijdend gedrag
en de relatief gunstige arbeidsmarktperspectieven, doorstromen
near het mbo in plaats van naar het hbo. Een ander deel van de
havo-gediplomeerden blijkt eerst na afronding van het vwo het hbo
in te stromen. In 1986 stroomde na een twee h drie jaar durende
omweg 23 procent van de havo-uitstroom alsnog via mbo of vwo
uiteindelijk in het hbo 2). Uit deze gegevens leidt de raad af dat
het havo als vooropleiding voor het hbo in de loop der jaren aan
belang heeft ingeboet ten gunste van een vooropleidingstraject met
een langere verblijfsduur. Hoewel cijfers uitwijzen dat de kansen
om een hbo-opleiding feitelijk af te ronden via een verlengde
leerroute worden verhoogd, is een efficiente besteding van onderwijsmiddelen hier in het geding. Een verbeterde aansluiting tussen
havo/hbo en vwo/wo vergt zowel aanpassingen in havo/vwo als
in het hoger onderwijs. In hoofdstuk 7 zai op de knelpunten binnen
het hoger onderwijs worden ingegaan. Om havo als regulier vooropleidingstraject voor het hbo, en het vwo als traject voor het wo,
te blijven beschouwen, zullen verdere profilering en kwalitatieve
verbetering van het onderwijsaanbod van havo en vwo zijn vereist. Stroomlijning van de inhoud en de samenstelling van vakkenpakketten in het havo op de sectoren in het beroepsonderwijs:
technieken, economie, non-profitdienstverlening en landbouw en
in het vwo op de alfa-, gamma- en beta-stromen in het hoger onderwijs kunnen de afstemming eveneens bevorderen. Een nadere
66
profilering van het onderwijsaanbod zai meer duidelijkheid aan
leerlingen bieden, waardoor effectievere schoolkeuzen worden
bevorderd.
Deelkwalificaties
Voor versterking van het havo hebben onder andere de Vereniging
van Hogescholen en de Adviesraad voor het Voortgezet Onderwijs
1) voorgesteld om deelcertificaten te introduceren voor vakoverstijgende kwaliflcaties of specifieke onderdelen van een vak. Het
introduceren van deelkwalificaties kan een positieve bijdrage leveren
aan het op onderdelen wegnemen van lacunas in de kwalificatie
voor bepaalde vervolgstudies. Wei dient er voor te worden gewaakt
dat de onderdelen waarvoor deelcertificaten kunnen worden behaald zodanig worden samengesteld dat kennis- en vaardigheidsaspecten op evenwichtige wijze aan de orde komen. Voorts is het
van belang dat de samenhang tussen de verschillende deelcertificaten van een onderwijstype blijft gehandhaafd. Deelcertificaten
die onvoldoende samenhang vertonen, kunnen leiden tot verschraling van het onderwijsaanbod, hetgeen haaks staat op de gedachten rond streaming in havo en vwo.
Mbo/leerlingwezen
Leerlingwezen
In paragraaf 6.1 is aangeven dat de voortijdige uitval in het
leerlingwezen hoog is. Het ontbreken van exacte gegevens over
de voortijdige uitval is enerzijds te wijten aan het hanteren van
verschillende definities van numeriek rendement binnen het leerlingwezen, anderzijds blijken landelijke en regionale organen schoolloopbaanpatronen van hun leerlingen niet eenduidig te registreren.
School- en praktijkcomponent
Voortijdige uitval in het leerlingwezen blijkt te worden veroorzaakt
door factoren die zowel binnen de school- als binnen de praktijkcomponent zijn gelegen. Voorts spelen leerlingfactoren een rol. Deze
zijn in hoofdstuk 4 reeds aan de orde geweest.
1j Vereniging van Hogescholen, Werkprogramma student en maatschappij 1989,
's-Gravenhage, november 1989 (concept).
ARVO, vooropieidingen voor het hoger beroepsonderwijs.
2) B. Hovels en H. Verijdt Naar een versterIting van het leerlingwezea ITS, Nijmegen,
1987:
RCO, Ondervwijs en Onderneming, 's-Gravenhage, 1988:
PCBB, Aanpak van de Uitval 's-Hertogenbosch, 1989.
Door het onvoldoende op elkaar aansluiten van praktijk- en
opieidingssituatie ondervinden leerlingen problemen bij het leggen
van een relatie tussen praktijk en theorie. Het onderwijsaanbod
binnen de schoolcomponent beantwoordt hierdoor onvoldoende aan
verwachtingen c.q. voorstellingen rond het gewenste beroep van
de leerling. Dit bevordert de aantrekkelijkheid van de schoolcomponent niet en kan als een van de factoren worden aangemerkt
die bijdraagt aan voortijdig schoolverlaten 2). Hoewel er naar wordt
gestreefd om elementen als technologische vernieuwing en flexibilisering van het onderwijsaanbod zoveel mogelijk in het ontwikkelingsplan leerlingwezen tot uitdrukking te brengen, moet worden
geconstateerd dat hiervan op dit moment nog onvoldoende sprake
is.
Waar onderwijsprogramma's zijn geactualiseerd en in gemoduleerde vorm zijn opgezet doen zich naast schoolorganisatorische
en didactische aanpassingsproblemen, problemen in de organisatie
van de praktijkcomponent voor. Voorts zijn intensiteit en frequentie
67
van begeleiding van invloed op het afronden van de opieiding. In
het leerlingwezen stromen naast Ibo-leerlingen in toenemende mate
ongediplomeerde havo'ers en mbo'ers in. Een dergelijke gedifferentieerde leerlingenpopulatie vergt een gevarieerde didactische
benadering. Uit onderzoek 1) blijkt dat met name Ibo-leerlingen
gebaat blijken bij een goede didactische aanpak en een praktische
en systematische begeleiding. Het uitblijven van een adequate
begeleiding van deze categorie is een van de factoren die bijdraagt
aan voortijdig schoolverlaten. Met een verdere differentiering van
de instroom kunnen deze problemen toenemen. Overigens kunnen
ook in de begeleiding tijdens de praktijkopleiding problemen van
dezeifde aard worden gesignaleerd.
Tot slot zijn het niet kunnen bemachtigen van een leerovereenkomst
of het voortijdig beeindigen daarvan door de werkgever redenen
om de opieiding voortijdig te verlaten. Met name allochtone jongeren
blijken hierbij meer problemen te ondervinden dan autochtone
jongeren 2).
Mbo
Sectorvorming en vernieuwing
Met het wetsvoorstel sectorvorming en vernieuwing middelbaar
beroepsonderwijs dat thans bij het parlement ligt, wordt mede
beoogd de rendementsproblemen van het mbo terug te dringen
en de kwaliteit van het onderwijsaanbod te verhogen. De SER heeft
eerder gesignaleerd 3) dat met het uitsluitend aanbrengen van
structurele voorzieningen, zoals het introduceren van verschillende
opieidingsvarianten, de voortijdige uitval niet kan worden teruggedrongen. De indruk wordt gewekt dat de aandacht voor het mbo,
zowel op beleids- ais op schoolniveau, op dit moment nogal eenzijdig
is gericht op de herstructureringsoperatie. Gezien de enorme
consequenties voor de scholen is dit begrijpelijk. Niet uitgesloten
is echter dat de discussie over de inhoudelijke vernieuwing van
het mbo hierdoor naar de achtergrond dreigt te worden geschoven.
Om daadwerkelijk een kwalitatieve verbetering te kunnen bewerkstelligen, zai evenzeer expliciete aandacht voor de inhoudelijke
vernieuwing van het mbo zijn vereist, die onder andere is gericht
op verbetering van het onderwijsaanbod en op versterking van
leerlingbegeleiding. Flexibilisering en modulering van onderwijsprogramma's kunnen daarvoor ook een goede aanzet zijn. Uit de eerder
gesignaleerde schoolorganisatorische en didactische problemen in
het leerlingwezen bij het aanbieden van gemoduleerd onderwijs
blijkt het van belang hiermee rekening te houden door versterking
van het school management en vergroting van de deskundigheid
van docenten.
Ten aanzien van de verbeterde aansluiting onderwijsarbeidsmarkt
moet worden geconstateerd dat van de resultaten uit het branche/
bedrijfstaksgewijze overleg in de leerplannen op schoolniveau nog
slechts beperkte resultaten zichtbaar zijn.
1) PCBB, Aanpak van de uitval 's-Hertogenbosch. 1989.
2) C. Choenni en T. van der Zwan Allochtonen in het leerlingwezen, LBR-bulletin,
november 1989, no. 5, Utrecht
3) SER, Advies sertorvorming en vernieuwing middelbaar beroepsonderwijs pub/ikatienr. 87/21, 's-Gravenhage. 1987.
Opieidingsvarianten
Opieidingsvariant 1 beoogt een orienterende en schakelende opieiding te verzorgen gedurende 66n schooljaar en zaI gericht zijn
op doorstroming naar de korte opieiding van het mbo. Deze variant
68
is bedoeld voor diegenen die onvoldoende gekwalificeerd zijn om,
rechtstreeks vanuit de eerste fase, naar een kwalificerende opleiding in het mbo te stromen. De raad heeft in bovengenoemd advies
aangegeven dat deze variant niet langer dient te duren dan voor
de betreffende leerling noodzakelijk is en niet voor iedereen in
dezelfde mate en omvang dient te gelden. Orientatie dient zoveel
mogelijk in de eerste fase van het voortgezet onderwijs plaats te
vinden. De nadruk in het mbo dient vooral op het beroepskwalificerende karakter te liggen. Niet uitgesloten is dat het aanbod
van meerdere varianten leerlingen aantrekt om -vanuit zekerheidsoverwegingen- in een lage variant te starten om, nadat deze met
succes is afgerond door te stromen naar een hogere variant.
Hierdoor zou de verblijfsduur onevenredig kunnen worden verlengd,
hetgeen de efficientie van het mbo niet ten goede zai komen.
Doorstroomvariant
In zijn eerder genoemd advies heeft de raad destijds opleidingsvariant 5 afgewezen. Deze variant met een vierjarige cursusduur
beoogde uitsluitend gericht te zijn op doorstroming naar het hoger
beroepsonderwijs. In de eerste plaats vond de raad het een oneigeniijke constructie dat aan een vier jaar durende opieiding binnen
het beroepsonderwijs geen beroepskwalificatie kon worden ontleend, maar uitsluitend een doorstroomkwalificatie. In de tweede
plaats werd het beter geacht de aangekondigde evaluatie van het
voorbereidend hoger beroepsonderwijs (vhbo) en de havo/mbovariant af te wachten. Recentelijk heeft de regering haar oorspronkelijke voornemen herzien 1). In plaats van een vierjarige theoretische variant stelt de regering voor om aan een sector van het
mbo een tweejarige opieiding te verbinden, gericht op directe
doorstroming naar het hbo. Ook aan deze variant kan geen beroepskwalificatie worden ontleend, waardoor de eerdergenoemde
bezwaren van de raad niet zijn weggenomen.
Indien leerlingen die via de zogenoemde doorstroomvariant het hbo
instromen, er niet inslagen de hbo-opleiding met een diploma af
te ronden, is het niet uitgesloten dat zij in het geheel geen
beroepskwalificatie verwerven en rechtstreeks de arbeidsmarkt
opstromen. Overigens zij opgemerkt dat ook nu reeds een mbodiploma rechtstreeks toegang geeft tot het hbo.
Tussentijdse overstep
Mbo en leerlingwezen zijn onderwijstypen die op verschillende
niveaus opieiden voor vakmanschap. In het mbo gebeurt dit via
deelname aan het voltijdonderwijs, in het leerlingwezen vindt dit
plaats door een combinatie van werken en leren. Mbo-leerlingen
blijken tijdens hun opieiding nogal eens over te stappen naar het
leerlingwezen, het omgekeerde komt minder voor. Op dit moment
wordt bij een dergelijke overstep onvoldoende rekening gehouden
met reeds afgeronde onderdelen, hetgeen de doelmatigheid van
opieidingsroutes in het mbo en leerlingwezen niet verhoogt. Een
tussentijdse overstap tussen beide opieidingstypen dient zodanig
te verlopen dat herhaling van studie-onderdelen zoveel mogelijk
wordt vermeden. Het introduceren van deelkwalificaties voor reeds
afgeronde onderdelen zou dit kunnen vergemakkelijken. Afstemming van de programmering van het onderwijsaanbod van beide
/; TweedeKamer. vergaderjaar 1989-1990. opioidingen is daarbij essentieel.
20 646.
69
7. Het hoger onderwijs
7.1 Kwantitatieve analyse
7.1.1 Schoolloopbanen
De laatste jaren hebben zich duidelijke verschuivingen voorgedaan
bij de instroom van hbo-studenten (zie tabel 7.1). Bij een groeiende
instroom, vooral van meisjes, zijn relatief meer eerstejaars afkomstig
van het vwo en het mbo en minder vanuit het havo en de categorie
geen voltijdonderwijs. De af name van havo'ers in de directe instroom
van het hbo is reeds eerder in hoofdstuk 6.1 geconstateerd; steeds
meer havo'ers gaan naar het mbo.
In de categorie 'geen voltijdonderwijs' zitten ook leerlingen die eerst
een andere voltijdopleiding hebben gekozen.
Tabel 7.1 — Instroom in het hbo naar herkomst
1976
1980
jongens (totaal)
w.v. in vorig
schooljaar (%):
mavo met diploma
havo met diploma
vwo met diploma
mbo
geen voltijdonderwijs*
20.900
meisjes (totaal)
w.v. in vorig
schooljaar {%):
mavo met diploma
havo met diploma
vwo met diploma
mbo
geen voltijdonderwijs
14.200
5
49
9
10
27
3
52
20
2
23
1985
1987
23.700
23.700
25.900
2
41
15
15
28
0
33
18
19
30
0
30
16
22
32
17.300
2
45
.23
3
28
20.200
0
38
22
6
34
22.900
0
37
20
10
32
* Inclusief geringe aantallen afkomstig van overig volledig dagonderwijs; het merendeel betreft
studenten die het jaar daarvoor geen onderwijs hebben gevolgd.
Bron: CBS, berekend uit onderwijsmatrices.
De groei van het aandeel der vwo'ers in de hbo-instroom duidt
-analoog aan havo'ers die naar het mbo gaan- op een zekere
'overkwalificatie'.
70
Verreweg het grootste dee! van de studenten met een hbo-diploma
volgt geen verder onderwijs meer (tabel 7.2). Hierin is in de periode
1976-1987 nauwelijks verandering opgetreden en bovendien gaat
het in gelijke mate op voor jongens en meisjes. Overigens is onlangs
bekend geworden dat de laatste jaren een groeiend aantal hboers overgaat naar het wo; meer dan 10 procent van de hbo-ers
stroomt tegenwoordig door naar het wo. Blijkbaar heeft de Harmonisatiewet, die mede ten doel heeft de verblijfsduur in het hoger
onderwijs te beperken, juist een omgekeerd effect gehad.
Tabel 7.2 — Uitstroom uit het hbo met diploma naar bestemming
1975
1980
1985
1987
jongens (totaal)
w.v. in volgend
schooljaar (%):
hbo
wo
deeltijdonderwijs
geen onderwijs
10.600
14.200
14.600
13.300
3
n.b.
2
95
5
4
4
87
2
3
2
93
3
3
0
94
meisjes (totaal)
w.v. in volgend
schooljaar (%):
hbo
wo
deeltijdonderwijs
geen onderwijs
8.400
11.400
12.700
10.600
3
n.b.
1
96
4
2
3
91
3
2
1
94
3
2
0
95
n.b. = niet bekend.
Bron: CBS, berekend uit onderwijsmatrices.
Evenals bij het mbo kan worden gekeken wat de leerlingen doen
die het hbo zonder diploma verlaten (zie tabel 7.3). Ook hier meldt
het grootste deel zich op de arbeidsmarkt dan wel gaat een
particuliere opieiding volgen.
Tabel 7.3 — Bestemming hbo'ers zonder diploma in 1987
totaal
8.910
7.510
jongens
meisjes
totaal
16.420
mbo
deeltijd
uit onderwijs
400 (4,5%)
200 (3%)
10(0%)
10(0%)
8.500 (95%)
7.300 (97%)
600 (4%)
20(0%)
15.800(96%)
Bron: CBS, berekend uit matrix 1987.
In het wetenschappelijk onderwijs wordt de sterk stijgende instroom
in de loop der jaren vrij constant voor ongeveer twee derde bepaald
door leerlingen met een vwo-diploma en voor een derde door
71
leerlingen die in het voorafgaande schooljaar geen voltijdonderwijs
hebben genoten (tabel 7.4). De indirecte instroom is ook hier net
als bij het hbo dus vrij hoog. Het aandeel van hbo-studenten met
een diploma in het voltijd-wo is gedurende de hele periode gering.
Tabel 7.4 — Instroom in het voltijd-wo naar herkomst
1974*
1980
1985
1987
jongens (totaal)
w.v. in vorig
schooljaar (%):
vwo met diploma
hbo met diploma
geen voltijdonderwijs
12.800
15.100
15.900
18.700
65
3
32
66
4
30
67
3
31
64
2
33
meisjes (totaal)
w.v. in vorig
schooljaar (%):
vwo met diploma
hbo met diploma
geen voltijdonderwijs
5.400
8.400
11.000
14.000
66
2
32
58
3
39
59
2
39
56
2
42
Hier wordt noodzakelijkerwijs het jaar 1974 genomen, omdat in 1975 (en ook in 1976) door de
wetenschappelijke instellingen geen gegevens omtrent de instroom zijn verstrekt.
Bron: CBS, berekend uit onderwijsmatrices.
Van degenen die de universiteit verlaten is er bijna niemand die
daarna nog een of andere vorm van onderwijs volgt. Dit geldt zowel
voor hen die de eindstreep halen als voor hen die voortijdig afhaken.
Uit de tabellen 7.1 en 7.4 blijkt dat (nog steeds) meer jongens
dan meisjes naar het hoger onderwijs doorstromen, maar dat in
de loop van de tijd het verschil in aantal tussen beide seksen steeds
geringer wordt. Midden jaren zeventig was dat verschil voor hbo
en wo te zamen nog circa 13.000, dat wil zeggen dat 38 procent
van de instromenden van het vrouwelijk geslacht was. In 1987
is het percentage gestegen tot 44 procent. Absoluut bedraagt het
verschil in 1987 bijna 18.000.
Met inachtneming van de verhouding tussen het aantal instromende
jongens en meisjes in het wetenschappelijk onderwijs (1987; 42
procent meisjes) kan vervolgens worden beschouwd hoe deze
verdeling is binnen een aantal studierichtingen (tabel 7.5). In de
landbouwwetenschap is de verhouding ongeveer overeenkomstig
de totale verhouding, maar in de wis- en natuurkunde en vooral
in de technische wetenschappen is sprake van een ondervertegenwoordiging van vrouwen. Het effect van de in het voorjaar 1987
gestarte voorlichtingscampagne 'Kies exact' op de studiekeuze van
meisjes is vooralsnog niet groot, gezien de deelnemingspercentages
in het studiejaar 1989/1990.
72
label 7.5 — Percentage vrouwen op het totaal aantal eerstejaars studenten in het wetenschappelijk
onderwijs
1986/1987
wis- en natuurkunde
techniek
landbouw
30
11
40
1987/1988
1988/1989
30
13
47
29
13
42
1989/1990
29
14
41
Bron: CBS.
7.1.2 Verblijfsduur
Voor de verblijfsduur van de studenten in het hoger onderwijs zijn
geen berekeningen op basis van cohortsimulatie bschikbaar.
Volgens recente schattingen van het Ministerie van Onderwijs en
Wetenschappen is de gemiddelde verblijfsduur in het hbo 4,2 jaar
en die in het wo 5,4 jaar. Dat laatste is een aanmerkelijke verkorting ten opzichte van de 7,2 jaar \I66T de invoering van de
tweefasenstructuur 1).
Volgens het HOOP 1990 is de gemiddelde verblijfsduur van geslaagden in het cohort 1974-1976 op de hto 4,5 jaar, op het heao
3,5 jaar en op de sociale acadennie 4,1 jaar. Bij deze gegevens
moet wel gelet worden op het verschil in nominale studleduur,
namelijk vier jaar bij de hts en de sociale academie en zowel drie
als vier jaar bij het heao.
7.1.3 Numeriek rendement en studie-uitval
In tabel 7.6 is voor een aantal studierichtingen in het hbo aangegeven hoeveel procent van de studenten de propedeuse in de
daarvoor gestelde ternnijn haalt, hoeveel procent binnen een jaar
vertrekt en hoeveel procent het diploma binnen vier jaar haalt.
Aangetekend zij dat niet in alle studierichtingen in 1983/1984 al
een officiele propedeutische fase bestond.
Wat het propedeuse-rendement (de eerste twee kolommen) betreft,
is er tussen de beide jaren niet veel veranderd; alleen bij de sociale
academie is het duidelijk afgenomen. Qua niveau is het propedeuserendement bij de sociale academie desondanks nog steeds het
hoogst: 60 procent van de studenten haalt de propedeuse binnen
een jaar tegen rond de 50 procent in de andere studierichtingen.
Ook wat het behalen van het diploma binnen de nominale cursusduur van vier jaar betreft, scoort de sociale academie het bests:
40 procent tegen 30 procent elders. Opvallend is voorts dat de
studenten met een havo-diploma op de sociale academie nauwelijks
onderdoen voor hun studiegenoten met een vwo- of mbo-diploma.
Bij de andere studierichtingen is het slaagpercentage van de
propedeuse en het diploma bij havo-opgeleiden daarentegen minder
dan de helft van die van vwo-opgeleiden.
f) Tijdens de finalisering van dn advies
warden cijfers van het CBS gepubliceerd
waarin werd vermeld dat gemiddeld slechts
vier procent van de studenten een wetenschappelijke opieiding afrondt binnen de
nominale cursusduur van vier jaar en 18
procent binnen vijf jaar De verschiiien per
studierichting zijn groot
In het wetenschappelijk onderwijs was de uitval in 1985/1986
in het eerste studiejaar 13 procent en 20 procent na twee jaar
(cohort 1983/1984, Adviesraad voor het hoger onderwijs). Het
laagste was de uitval bij diergeneeskunde, te weten 1 procent na
66n jaar en 5 procent na twee jaar, en het hoogste bij de overige
73
label 7.6 — Propedeuse, diploma en vertrek van studenten aan enkele studierichtingen in het
voltijd-hbo, cohorten 1983/1984-1986/1987, stand tot en met 1987/1988
hts
totaal
procent propedeuse
gehaald binnen
66n jaar
procent vertrokken
zonder propede use
binnen/na 66n jaar
1983/1984*
1986/1987
1983/1984*
51
52
19
19
32
29
67
61
32
62
61
27
15
14
27
15
16
15
44
41
47
47
28
29
30
38
79
48
34
73
69
28
18
32
33
21
17
24
57
30
53
52
30
23
32
33
72
54
31
68
52
44
17
27
32
15
22
18
49
24
70
61
27
33
40
66
70
70
58
71
71
30
28
28
36
22
22
37
43
44
procent vertrokken
met diploma
na vier jaar
1986/1987
1983/1984*
W.O.:
havo
vwo
mts
hlab
totaal
W.O.:
havo
vwo
mbo
heao
totaal
W.O.:
havo
VWO
meao
sociale academ e
totaal
W.O.:
havo
VWO
mbo
* Bij propedeusecijfers 3- en 4-jarige opieidingen; bij diplomacijfers alieen 4-jarige opieiding.
Bron: CBS.
sociale wetenschappen (zijnde niet de sociaal-culturele wetenschappen, psychologie en pedagogische en andragogische wetenschappen), namelijk 3 1 , respectievelijk 34 procent.
Studenten met een vwo-diploma hebben de meeste kans op succes.
Na drie inschrijvingsjaren lag het uitvalpercentage van deze studenten tussen de 9 (geneeskunde) en 24 (technische wetenschappen), terwiji dat percentage voor bezitters van een hbo-diploma
telkens boven de 25 lag. Absoluut gezien gaat het bij de laatste
categorie om minder studenten.
Uit label 7.7 kan worden afgeleid dat meer dan twee derde van
de studenten het propedeuse in het wo, twee jaar na aanvang
met de studie, heeft behaald. Uitzonderingen hierop zijn aan de
ene kant de technische opieidingen, waar het percentage rond de
74
65 schommelt, en aan de andere kant de medische opieidingen
met een numeriek rendement van meer dan 80 procent.
Tabel 7.7
Numeriek rendement wo-propedeuse, na twee jaar van de cohorten 1982/1983,
1984/1985 en 1986/ 1987, jongens en melsjes
1982/1983
1984/1985
1986/1987
economie
recht
gedrag en maatschappij
taal en cultuur
medisch
technisch
natuur
landbouw
71
71
71
67
86
67
69
67
75
75
75
73
82
63
71
78
72
72
72
74
86
61
70
70
totaal
70
73
71
Bron. HOOP 1990.
Een vergelijkbare conclusie kan worden getrokken wanneer de
gehele universitaire opieiding wordt beschouwd (tabel 7.8). Ter
adstructie geldt het volgende. De cijfers in de tabel zijn zogenoemde
afstudeerfactoren. Een afstudeerfactor geeft het numeriek rendement weer dat in de bekostiging wordt gehanteerd. Een numeriek
rendement in de betekenis van slaagpercentage per cohort is het
laatst voor het cohort 1970 berekend. De afstudeerfactoren oude
stiji zijn berekend door de aantallen behaalde examens per studiejaar
te relateren aan de gewogen gemiddelden van eerstejaars-aantallen
volgens een normatieve afstudeerverdeling. In de tabel zijn de jaren
1983/1984, 1984/1985 en 1985/1986 genomen. De afstudeerfactoren nieuwe stijI zijn berekend door de gewogen propedeuserendementen te vermenigvuldigen met een factor 0,9. Verondersteld
is dus dat 90 procent van de studenten die het propedeuse hebben
gehaald ook het doctoraal zai halen.
Aldus ontstaat er voor het gehele universitaire onderwijs in de oude
stijI een rendement van nog geen 60 procent. Alpha- en technische
opieidingen vertonen daarbinnen het laagste rendement en medicijnen het hoogste. In de nieuwe stijI is het totale rendement
hoger (gemiddeld 66 procent); dat geldt voor alle richtingen, behalve
voor medicijnen.
Tabel 7.9 laat zien dat er een duidelijk positief verband bestaat
tussen de hoogte van het eindexamencijfer en het studiesucces
in de propedeuse.
7.2 Arbeidsmarktpositie hbo en wo
7.2.1 Inleiding
Anders dan voor de eerste en tweede fase van het voortgezet
onderwijs, is er voor het hoger onderwijs geen op steekproeven
gebaseerd cohort-onderzoek beschikbaar over de arbeidsmarktpositie van schoolverlaters. Door afzonderlijke faculteiten en studie75
label 7.8 — Afstuurdeerfactoren (numeriek rendement 'van de
universiteiten per cluster', oude en nieuwe stiji)
oude stijI
nieuwe stijI
economie
beta
gamma
medicijnen
techniek
landbouw
54
62
60
86
58
64
64
64
66
77
60
72
totaal
59
66
Bron: HOOP 1988.
richtingen wordt in toenemende mate, veelal met behulp van
enquetes, onderzoek gedaan naar de arbeidsmarktpositie voor
academic!. De resuttaten zijn echter moeilijk vergelijkbaar 1).
Ook voor het hbo is wel sectorgericht onderzoek beschikbaar.
Bovendien kan worden gewezen op het onderzoek van het Bureau
van Paridon 2), die voor het hbo een arbeidsmarktindicator naar
(sub)sector heeft gecreeerd.
label 7.9 — Numeriek rendement voor het propedeutisch examen na drie jaar per prestatieniveau
vwo, alie faculteiten, cohort 1983/1984
gemiddelde
eindcijfer
totaal
absoluut
procent
geslaagd
mannen
absoluut
procent
geslaagd
vrouwen
absoluut
procent
geslaagd
8 of hoger
7,5 tot 8
7 tot 7,5
6,5 tot 7
lager dan 6,5
1.270
1.709
3.951
4.204
4.457
97
94
88
81
71
915
1.121
2.481
2.521
2.664
98
94
87
78
68
355
588
1.470
1.683
1.793
97
95
89
84
74
Bron: CBS, Eindexamencijfers vwo en studieresultaten in het wo, cohort 1983/1984.
1j In opdracht van het Ministerie van Ondenvijs en Wetenschappen heeft het ROA
onderzoek verricht naar de mogelijkheden
een methodiek te ontwikkelen om informatie over de arbeidsmarktpositie van academici meer systematisch en op continue
basis ter beschikking te krijgen. ROA. Ontwerp van een arbeidsmarktscanner voor
academici ROA-R-1989/3, IVIaastricht, november 1989.
2) Bureau Van Paridon, De arbeidsmarkt
voor hbo-afgesludeerden. Analyse van de
arbeidsmarktsituatie voor hbo-afgestudeerden per augustus 1989 met behulp van de
arbeidsmarktindicator, Vereniging van hogescholen, 's-Gravenhage, 1990.
Het Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan 1990 van het Ministerie
van Onderwijs en Wetenschappen biedt enig inzicht in de perspectieven van hbo- en wo-schoolverlaters op de arbeidsmarkt. In het
HOOP 1990 wordt geen onderscheid gemaakt naar gediplomeerden
en ongediplomeerden, en evenmin naar schoolloopbanen voorafgaand aan het hoger onderwijs.
Het HOOP 1990 ontleent de gegevens met betrekking tot de
werkloosheid aan het aantal hoger opgeleiden dat staat ingeschreven bij het arbeidsbureau. Deze gegevens uit het zogenoemde
Bemiddelingsbestand Zonder Baan (BZB) zijn 'vervuild'. Door omzetting van absolute cijfers in indices kan de ontwikkeling in de
tijd worden geschetst, onder aanname dat het vervuilingspercentage
in de periode 1985-1989 niet-significant is toe- of afgenomen.
In het HOOP 1990 wordt onderscheid gemaakt tussen een categorie
pas afgestudeerde werklozen en een categorie van werklozen die
76
reeds werkzaam zijn geweest. Aangezien 'pas afgestudeerd' wordt
gedefinieerd als 'nog niet eerder gewerkt', is het van belang om
bij de differentiatie van werkloosheidscijfers naar sectoren onderscheid te maken naar de duur van de werkloosheid. Hierbij is
gekozen voor een tweetal categorieen, te weten korter dan we!
langer dan elf maanden werktoos. Na ongeveer elf maanden krijgen
de werkloze schoolverlaters concurrentie van een nieuwe lichting
schoolverlaters. Dit geldt met name voor het hbo. Het wo kent
immers geen jaarklassensysteem.
Tabel 7.10 — Werkloosheid hoger opgeleiden 1985-1989 (1985=100)
wo
hbo
mei
mei
mei
mei
mei
1985
1986
1987
1988
1989
absoluut
index
absoluut
index
totaal*
p.a.**
totaal*
p.a.**
totaal*
p.a.**
totaal*
p.a.**
46.539
40.126
42.477
44.253
44.360
13.911
12.513
11.688
11.269
10.785
100
87
92
95
96
100
90
84
81
78
16.046
16.094
16.864
18.384
23.195
7.290
7.233
7.319
7.886
10.546
100
100
105
115
145
100
99
100
108
145
' totaal: totaal aantal ingeschreven werkzoekenden met diploma hoger onderwijs.
' p.a.: pas afgestudeerden, dat wil zeggen niet eerder gewerkt.
Bron: bewerking HOOP 1990.
De toename van de werkloosheid onder hoger opgeleiden vanaf
1986 moet in belangrijke mate worden toegeschreven aan de
verhoogde deelname aan het hoger onderwijs. De groei in deelname
is na 1986 versneld en was groter dan op grond van demografische
ontwikkelingen werd verwacht. Ondanks een sterke groei van de
werkgelegenheid voor hoger opgeleiden resulteert een toename
van de werkloosheid sinds 1986. Voor de categorie pas afgestudeerden van het hbo is echter een voortdurende daling van de
werkloosheid te constateren. Voor het wo geldt dat de invoering
van de Wet Tweefasenstructuur ertoe heeft geleid dat de zeer sterke
groei van de werkloosheid in 1989 mede is te verklaren door het
feit dat oude stiji en nieuwe stiji afgestudeerden, vanwege de
verschillende gerealiseerde opieidingsduur, te zamen uit het wetenschappelijk onderwijs zijn gestroomd. Deze zogenoemde afstudeerbult Is evenwel van tijdelijke aard. Daarnaast geldt de sterk
gestegen instroom als verklaring voor de opiopende werkloosheid,
ondanks het gegeven dat de werkgelegenheidsontwikkeling voor
academici in het algemeen de laatste jaren gunstig is geweest.
Evenals voor de andere opieidingsniveaus geldt voor het hoger
onderwijs dat de kans op werk in sterke mate wordt bepaald door
de afstudeerrichting.
7.2.2 Hbo
Onderstaande tabel geeft inzicht in de werkloosheids-ontwikkeling
per sector.
77
label 7.11 — Werkloosheid pas afgestudeerde hbo-opgeleiden naar sectoren 1985-1989 (1985=100)
sector
mei
1985
mei
1986
mei
1987
mei
1988
mei
1989
mei
1989
(abs.)*
mei
1989
(tot.)**
1987/1988
(afgest.)***
ondenwijs
landbouw
techniek
gezondheid
economie
gedrag +
maatschappij
taal + cultuur
niet in te
delen
100
100
100
100
100
78
78
64
96
99
81
61
51
83
88
73
68
61
86
95
66
77
62
86
104
3.081
265
801
1.150
905
15.287
923
4.934
3.010
2.938
9.725
1.362
7.517
5.644
6.343
100
100
102
113
87
114
78
118
70
114
2.096
2.280
7.468
8.640
6.387
2.910
100
80
61
47
53
207
1.160
1.824
totaal
100
90
84
81
78
10.785
44.360
41.712
* Aantal ingeschreven werkzoekende hbo-opgeleiden die nog niet eerder hebben gewerkt.
** Ter indicatie het totaal aantal ingeschreven werkzoekenden.
** Ter indicatie het aantal afgestudeerde hbo'ers in het schooljaar 1987/1988.
Bron: bewerking HOOP 1990.
Tabel 7.12 — Werkloosheidsduur pas afgestudeerde hbo'ers naar
sector
sector
onderwijs
landbouw
techniek
gezondheid
economie
gedrag + maatschappij
taal + cultuur
niet in te delen
totaal
< 11 mnd.
(procent)
> 11 mnd.
(procent)
3.081
265
801
1.150
905
2.096
2.280
207
33
48
54
44
50
24
23
55
67
52
46
56
50
76
77
45
10.785
34
66
mei 1989
absoluut
Bron: bewerking HOOP 1990.
De daling van de werkloosheid in de sector onderwijs kan met
name worden toegeschreven aan de sterk gedaalde instroom. De
positie van de sector techniek blijft gunstig. De stijging van de
werkloosheid in de sector economie moet met name worden
toegeschreven aan de zeer sterk gestegen instroom. De arbeidsmarktpositie voor economisch opgeleiden blijft desondanks gunstig.
Overigens moet worden aangetekend dat met name de sectoren
gezondheid en taal en cultuur een sterk gedifferentieerd beeld
opieveren wanneer wordt gekeken naar de verschillende opleidin-
78
gen in deze sectoren. Zo is in de sector gezondheid de werkloosheid
onder verpleegkundigen aanzienlijk geringer dan onder het paramedisch personeel 1).
7.2.3 Wo
MOOT het wo geldt nog meer dan voor het hbo dat achter het
geschetste beeld naar sectoren een sterke differentiatie schuilgaat
naar studierichtingen binnen een afzonderlijke sector.
Tabel 7.13 — Werkloosheid van pas afgestudeerde wo'ers naat sectoren 1985-1989 (1985=100)
sector
mei
1985
mei
1986
mei
1987
mei
1988
mei
1989
landbouw
natuur
techniek
gezondheid
economie
recht
gedrag +
maatschappij
taal + cultuur
100
100
100
100
100
100
78
94
95
88
95
102
83
92
86
96
106
99
111
93
102
89
142
116
189
134
139
90
211
168
662
1.001
535
966
417
1.281
1.180
2.624
1.435
2.140
1.085
2.469
1.081
3.768
3.656
2.458
2.363
3.962
100
100
103
110
101
116
101
133
128
186
2.962
2.722
6.664
5.598
6.275
5.819
totaal
100
99
100
108
145
10.546
23.195
29.382
mei
1989
(abs.)*
mei
1989
(tot.)**
1987/1988
(afgest.)***
* Aantal ingeschreven werkzoekende wo-opgeleiden die nog niet eerder hebben gewerkt.
** Ter indicatie het totaal aantal ingeschreven werkzoekende wo-opgeleiden.
*** Ter indicatie het aantal afgestudeerde wo-opgeleiden in het schooljaar 1987/1988.
Bron: bewerking HOOP 1990.
Tabel 7.14 — Werkloosheidsduur pas afgestudeerde wo'ers naar
sector, 1989
sector
landbouw
natuur
techniek
gezondheid
economie
recht
gedrag + maatschappij
taal + cultuur
totaal
< 11 mnd.
(procent)
> 11 mnd.
(procent)
662
1.001
535
966
417
1.281
2.962
2.722
79
75
85
80
86
77
65
68
21
25
15
20
14
23
35
32
10.546
72
28
mei 1989
absoluut
Bron: bewerking HOOP 1990.
1) Zie bijiage 3 voor de indeling van de
sectoren naar deelsectoren.
79
Het effect van de introductie van de Wet Tweefasenstructuur, zoals
dat met name uit het hoge aandeel van de kortdurende werklozen
in tabel 7.13 naar voor komt, is naar sector duidelijk verschillend.
Zo is er in de sector gezondheid nauwelijks sprake van extra aanbod
van afgestudeerden op de arbeidsmarkt. Studenten nieuwe stiji
volgen immers in deze sector, in tegenstelling tot de andere sectoren,
veelvuldig een tweede fase-opleiding. Negatieve gevolgen van de
gecombineerde uitstroom van oude stijI en nieuwe stijI afgestudeerden ondervinden met name zij die al eerder zijn afgestudeerd,
maar nog geen werk hebben gevonden.
In de laatste prognose van het CPB wordt binnen het hoger onderwijs
geen nader onderscheid gemaakt tussen hbo en wo. Voor 1994
voorspelt het CPB dat de positie van technisch opgeleiden gunstig blijft. De sterke positie van economisch opgeleiden verzwakt
enigszins. De aanzienlijke stijging van de werkgelegenheid voor
deze categorie is onvoldoende om de zeer sterk groeiende instroom
in zijn geheel op te vangen. Overigens moet worden opgemerkt
dat het CPB de studie rechten onder de economische opieidlngen
heeft geschaard. Dit vertekent de geschetste prognose, omdat het
arbeidsmarktperspectief voor juristen op de middellange termijn
ongunstiger is dan voor economisch opgeleiden. De positie van
verzorgend opgeleiden blijft problematisch. Achter het voorspelde
aanbodoverschot voor deze sector gaan echter aanzienlijke verschillen schuil. Zo dreigt in 1993 een tekort te ontstaan aan onderwijzend
en verpleegkundig personeel.
Het ROA differentieert wel naar hbo en wo-opleidingen. Ook in
deze prognose blijven de arbeidsmarktperspectieven voor economisch en technisch opgeleiden gunstig. Wellicht zullen in enkele
specifieke studierichtingen tekorten ontstaan. Voor het wo valt op
dat de arbeidsmarktperspectieven in het algemeen wat minder zijn
dan voor het hbo.
Nadrukkelijk moet nog eens worden vermeld dat ook ten aanzien
van de prognoses geldt dat vanwege het hoge aggregatieniveau
sterk verschillende ontwikkelingen per opieidingsrichting voor een
meer genuanceerd beeld zorgen.
7.3 Conclusies
Hbo
Uit de voorgaande paragraaf kan worden afgeleid dat het instroomniveau in het hbo gedifferentieerder is geworden.
De rechtstreekse havo-instroom is tussen 1976 en 1987 gedaald
met ongeveer 20 procentpunten. Indien havo als voortraject moet
worden beschouwd voor het hbo, is het aandeel van havo'ers in
de hbo-instroom laag. De instroom van vwo-gediplomeerden is in
diezelfde periode vooral bij de jongens toegenomen (van 9 tot 16
procent); bij de meisjes bleef het constant op ongeveer 20 procent.
De instroom van mbo'ers was in 1987 bij de jongens ongeveer
twee keer zo hoog als in 1976; ook bij de meisjes is sprake van
een forse groei vanuit het mbo. In de plaats van havo'ers zijn er
dus in de onderzochte periode meer vwo'ers en mbo'ers in het
hbo gekomen. Zij hebben een twee h drie jaar durende omweg
gevolgd alvorens het hbo in te stromen.
Gemeten naar de vooropleiding bestaan er in het hbo nogal wat
rendementsverschillen. Havo'ers ondervinden in het hbo beduidend
80
meer problemen dan vwo'ers. Voorts bestaan er verschillen naar
studierichting. Zo scoort de sociale academie op numeriek rendement hoger dan de overige opieidingen.
Wo
Ongeveer 70 procent van de studenten haalt de propedeuse in
twee jaar. Volgens HOOP 1988 rondt ongeveer eenderde van de
studenten de wetenschappelijke opieiding niet af; een relatief hoog
aantal. De hoogte van de examencijfers van het diploma dat is
behaald in de tweede fase van het voortgezet onderwijs, heeft een
voorspellende waarde ten aanzien van het numeriek rendement
in het hoger onderwijs. Studenten met hogere eindexamencijfers
vwo behalen vaker het propedeutisch examen en doen dit in een
korter tijdsbestek.
In het wo zijn eveneens rendementsverschillen naar installing en
naar studiecluster te constateren. Het rendement van de Rijksuniversiteit Limburg bijvoorbeeld ligt hoog ten opzichte van het
rendement van de Katholieke Universiteit Brabant. Tussen de
gammaclusters van bijvoorbeeld de Rijksuniversiteit Leiden en de
Rijksuniversiteit Rotterdam -zowel bij de oude stiji als bij de nieuwe
stiji- vallen eveneens grote rendementsverschillen te constateren
1). Afhankelijk van de studierichting is ook in het hoger onderwijs
het verwerven van een arbeidsplaats nogal eens reden om het
onderwijs voortijdig te verlaten.
De arbeidsmarktpositie van hoger opgeleiden is sterk afhankelijk
van de opleidingsrichting. De gunstige ontwikkeling van de werkgelegenheid van hoger opgeleiden loopt niet parallel met de daling
van de werkloosheid van deze categoric. Dit wordt vooral veroorzaakt
door de sterk gestagen instroom in het hoger onderwijs.
Voor het wo geldt dat als gevolg van de Wet Tweefasenstructuur
in de jaren 1988 en 1989 sprake is van een dubbele uitstroom.
Deze is in principe van tijdelijke aard.
7.4 Kwalitatieve analyse
In deze paragraaf zai nader worden ingegaan op de gesignaleerde
rendementsproblemen in voorgaande paragrafen. Ailereerst zaI
worden ingegaan op de bekostigingssystematiek van hbo en wo.
Vervolgens zullen de zogenoemde instellingskenmerken aan de orde
komen en tot slot zaI worden ingegaan op het instroomniveau in
hbo en wo.
Bekostigingssystematiek
1) Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Hoger Onderwijs en Onderzoeksp\an, Zoetermeer, 1987.
2) Commissie koppeling studievoortgang en
studiefinanciering, Leren loont, over het financieren van de studievoortgang. Zoetermeer, 1989.
Zowel in het hbo als in het wo vormt het aantal onderwijsvragende
studenten de grondslag voor de bekostiging van het hoger onderwijs.
Daarbij wordt op basis van een formule rekening gehouden met
het behaalde rendement binnen een instelling. Een hogere voortijdige uitval drukt de bekostiging in negatieve zin. Op dit moment
blijft in de financiering de mate van studiesnelheid buiten beschouwing. In de bekostiging zijn slechts beperkte prikkels opgenomen
om de doelmatigheid van de instellingen te verhogen. Recent heeft
de Commissie koppeling studievoortgang en studiefinanciering 2)
naast een aantal aanbevelingen richting student, eveneens een
aantal aanbevelingen op instellingsniveau gedaan. Deze zijn onder
andere gericht op het inbouwen van negatieve componenten in
81
de bekostiging, indien op grond van vastgestelde normen te lang
en te weinig resultaatgericht wordt gestudeerd. Daarbij wordt
geadviseerd om nader te onderzoeken weike instrumenten het
meest geeigend zijn om de doelmatigheid van de instellingen te
kunnen verhogen. De raad onderschrijft dit.
Instellingskenmerken
Zowel in het hbo als in het wo zijn er instellingskenmerken aan
te wijzen die studiesucces in negatieve zin beinvloeden.
De opzet van de opieidingen, de wijze waarop studenten worden
begeieid en de verhouding contacturen/zelfstudie blijken van invloed op het rendement. In het wo hebben studierichtingen met
relatief veel contacturen een hoger studiesucces dan studierichtingen waar sprake is van relatief veel zelfstudie. Daarnaast spelen
spreiding en frequentie van toetsmomenten, de mate van bereikbaarheid en toegankelijkheid van docenten een rol.
In het hbo worden voorts in vergelijking met het avo het aantal
vakken, de hoeveelheid leerstof en de hoogte van het lestempo
als problematisch ervaren 1).
Niet uitgesloten is dat gesignaleerde rendementsverschillen tussen
studierichtingen in het hbo zijn toe te schrijven aan verschillen
in gestelde eisen voor het te behalen eindniveau. De verschillen
in studieresultaten tussen studierichtingen in het wo worden deals
toegeschreven aan het verschil in opzet van de opieidingen.
Instroomniveau studenten
1) M. van Dyck. J. van den Elshout en K.
Hoogeveen, Van voortgezet onderwijs naar
hbo: problemen, oorzaken en opiossingea
's-Gravenhage, Stichting voor Onderzoek
van het Onderwijs, SVO-pro/ect 1091. eirtdrapport 1985.
2) Het is een gangbare praktijk om vanuit
mto na drie jaar theoretische vorming, dat
wil zeggen zonder stage te tiebben geiopen
in te stromen in het hto.
3) Vereniging van Hogeschoien, Werkprogramma student en maatschappij 1989,
's-Gravenhage, 1989, intern rapport.
4) Vereniging van Hogeschoien, Verslag van
de studiedag 'studentenaantrekkelijkheid
hbo', UtrechU 19 april 1989.
Hbo
Het rendement in het hbo varieert zowel naar instroomniveau als
naar opieidingsrichting.
In het hbo stromen zowel havo- en vwo-gediplomeerden als
gediplomeerde en ongediplomeerde mbo'ers in. Gediplomeerde
mbo'ers hebben meestal al enkele jaren gewerkt. Ongediplomeerde mbo'ers (met name vanuit het mto) 2) stromen rechtstreeks
het hbo in.
Geconstateerd kan worden dat in praktisch alle opieidingsrichtingen
zowel de vertraging als de ongediplomeerde uitstroom van havoleerlingen het meest omvangrijk is. In hoofdstuk 6 is reeds aangegeven dat de omvangrijke voortijdige uitval van havo-leerlingen
in het hbo er toe heeft geleid dat op dit moment circa 30 procent
van de havo-leerlingen -wellicht uit zekerheidsoverwegingen- naar
het mbo gaat 3). Een deel ervan kiest na deze omweg alsnog voor
het hbo. Het is onbekend in hoeverre deze categorie er uiteindelijk
in slaagt de gekozen hbo-opleiding met succes af te ronden. Een
dergelijke route moet echter, zelfs als eventuele inverdieneffecten
worden meegerekend, als inefficient worden beschouwd.
Het lagere mumeriek rendement van mbo-instromers ten opzichte
van vwo-instromers in het hbo zou naast andere oorzaken kunnen
worden verklaard door het gegeven dat niet alle gediplomeerde
mbo'ers die het hbo instromen, er op gericht zijn deze opieiding
volledig af te ronden. Een aantal ervan streeft slechts kwalificatieverhoging op onderdelen na 4). Op de onderwijsvraag van deze
categorie kan op dit moment onvoldoende worden ingespeeld, omdat
binnen het huidige hbo-bestel de mogelijkheid ontbreekt om deelkwalificaties te verwerven op onderdelen van curricula. Het betreft
hierveelal mbo'ers die al enkele jaren op dearbeidsmarktwerkzaam
zijn.
82
Rechtstreekse instromers uit het mbo zijn er daarentegen primair
op gericht om een hbo-opleiding af te ronden. Op grond van de
beschikbare kwantitatieve gegevens valt niet af te leiden in hoeverre
zij er in slagen om een diploma te behalen.
Zoals tabel 7.9 illustreert is binnen het wo de hoogte van het
prestatieniveau waarop men instroomt van invloed op het studierendement. Een hoger gemiddeld eindexamencijfer gaat in het
algemeen samen met een hoger numeriek rendement in de
propedeusefase en vereist een kortere verblijfsduur. Hoewel deze
bevindingen uitsluitend betrekking hebben op de relatie vwo-wo,
kan worden aangenomen dat deze conclusies ook op andere schooltypen van toepassing zijn. Voornoemde onderzoeksgegevens bevestigen de kanttekeningen die in het advies over het Hoger Onderwijs en Onderzoekplan 1988 (HOOP) 1) zijn geplaatst. Vanuit het
streven near een zo hoog mogelijk numeriek rendement en met
het oog op de kwaliteit heeft de raad in voornoemd advies zijn
twijfels geuit over de realiteitswaarde en doelmatigheid van het
invoeren van een zogenoemde omnivalentiemaatregel, waarbij
studenten, indien zij over de gewenste vooropleiding beschikken,
zonder nadere voorwaarden toelaatbaar zijn tot hbo en wo. De raad
heeft destijds bepleit de omnivalentiemaatregel, de aansluitingsproblematiek voortgezet onderwijs/hoger onderwijs en factoren die
van belang zijn voor het intern f unctioneren van het hoger onderwijs,
in samenhang te laten onderzoeken.
Naast de hoogte van het eindexamencijfer blijken milieuspecifieke
factoren van invloed op de deelname aan het hoger onderwijs.
Uit een eerste inventarisatie 2) van de mogelijke oorzaken van het
zogenoemde onderwijsstapelen, waarbij in dit geval de leerroute
hbo-wo wordt bedoeld, blijkt dat deze leerroute voornamelijk wordt
gevolgd door studenten die nogal eens afkomstig zijn uit milieus
met gemiddeld een lager opieidingsniveau. Het aantal onderwijsstapelaars in het hoger onderwijs bedraagt ongeveer 10 procent
van de totale instroom in het wo. De Harmonisatiewet die er op
gericht is de verblijfsduur in het hoger onderwijs beperkt te houden,
lijkt het tegengestelde te bewerkstelligen dan werd beoogd.
1) SER. Advies Hoger Onderwijs en Onderzoekplan publikatienr. 89/05, 's-Gravenhage. 1989.
2) U. de Jong Een verkenning van het
verschijnsel 'onderwijs-stapelen' in het Wetenschappelijk Onderwija Amsterdam,
Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek. 1990.
83
8. Samenvattende slotbeschouwing:
beoordeling van het
rendementsvraagstuk
In hoofdstuk 3 zijn een algemeen kader en begrippenapparaat ten
behoeve van het rendementsvraagstuk geschetst.
In de daarop volgende hoofdstukken is daaraan concrete invulling
gegeven door middel van kwantitatieve en kwalitatieve analyses.
In dit hoofdstuk zai een algemene beoordeling van de analyseresultaten worden gegeven in termen van effectiviteit en efficientie.
Uitgaande van een streven naar een zo groot mogelijke effectiviteit
en efficientie betekent dit op basis van de vorige hoofdstukken een
streven naar:
1. het bevorderen dat leerlingen ten minste een primaire beroepskwalificatie behalen of verwerven;
2. het terugdringen van de ongediplomeerde uitvai;
3. het verminderen van de discrepanties tussen studieduur en
verblijfsduur;
4. het vermijden van omwegen;
5. het verminderen van discrepanties tussen richtingenkeuze en
de vraag op de arbeidsmarkt;
6. het vergroten van onderwijskansen van achterstandsgroepen;
7. het vermijden van discrepanties tussen potentiele en feitelijk
gerealiseerde schoolgeschiktheid.
De in de hoofdstukken 5 tot en met 7 gesignaleerde rendementsproblemen brengen kosten voor het onderwijs met zich. De raad
heeft -gegeven de complexiteit- ervan afgezien hieraan een financiele vertaling te geven. Niet alle kosten die bijvoorbeeld door
zittenblijven of omwegen ontstaan, kunnen als verliezen worden
aangemerkt; daarbij zijn mogelijke inverdieneffecten niet exact weer
te geven. Voorts valt geen voorspelling te doen over te verwachten
effecten op langere termijn: de zogenoemde outcome. Niet uitgesloten is dat dit tot verdere relativering van de kosten kan leiden.
De raad onderkent dat een aantal maatregelen die genomen moeten
worden om de effectiviteit en efficientie van het onderwijs te
vergroten financiele middelen zullen vergen. De raad meent echter
dat per saldo een positief resuitaat mag worden verwacht, omdat
tegenover de te maken kosten voor zowel de korte als voor de
langere termijn opbrengsten zullen staan. Een hoger rendement
van het onderwijs in de initiele fase zaI bijvoorbeeld het beslag
op de collectieve middelen voor maatregelen in het kader van de
arbeidsvoorziening kunnen doen afnemen.
Ad 1. Het bevorderen dat leerlingen ten minste een primaire
beroepskwalificatie behalen of verwerven
De raad wenst te benadrukken met name een groot gewicht toe
te kennen aan het halen van ten minste een primaire beroepskwalificatie. Het niet behalen van een dergelijke kwalificatie leidt
tot hoge kosten voor individuen en voor de samenleving als geheel
in termen van werkloosheid en inspanningen om deze categorieen
84
in het arbeidsproces in te schakelen. Erkend moet worden dat er
altijd een groep zai blijven die aan daze eisen niet kan voldoen.
Deze groep zaI in eerste instantie aangewezen zijn op een aanbod
van eenvoudige arbeid.
De overige ijkpunten overziende signaleert de raad dat sommige
aanhaken bij het streven naar het halen van ten minste een primaire
beroepskwalificatie, zoals vermindering van de ongediplomeerde
uitval en vergroting van de onderwijskansen van achterstandsgroepen.
Andere doelen kunnen ermee In strijd zijn, te weten het verminderen
van omwegen en het verminderen van de discrepanties tussen
studieduur en verblijfsduur. In dit licht moet worden opgemerkt
dat de meerkosten die buiten het onderwijs moeten worden
gemaakt, de kosten in termen van omwegen en een langere
verblijfsduur ver kunnen overstijgen.
De prioriteit die de raad toekent aan het streven om ten minste
een primaire beroepskwalificatie te halen, wordt gesteund door de
in hoofdstuk 4 gedane constatering dat sociaal-economische, technologische en Internationale ontwikkelingen een goed geschoolde
beroepsbevolking zullen vereisen. Als gevolg van demografische
ontwikkelingen zullen zich voorts minder jongeren aandienen,
waardoor het belang om deze jongeren adequaat te scholen groter
wordt. De raad meent dat het belang van een adequaat geschoolde
beroepsbevolking, die in staat is tot regelmatige her- en bijscholing,
alleen maar zaI toenemen. Om die reden is het essentieel dat
leerlingen bij het verlaten van het onderwijs zodanige basisvaardigheden bezitten, dat zij op enig moment in hun leven in staat
zijn tot om-, her- en bijscholing. Het gevolgd hebben van een
opieiding op Ibo/mavo-niveau, die succesvol is afgerond, acht de
raad als basisvorming daarvoor een minimale vereiste. Maatschappelijke ontwikkelingen maken het kunnen beschikken over een goed
gekwalifjceerde beroepsbevolking noodzakelijk; in dat licht verdient
het aanbeveling dat veel meer leerlingen dan tot nu toe minimaal
een opieiding afronden op het niveau van het primaire leerlingwezen.
Uit hoofdstuk 5 blijkt dat het Ibo en het mavo steeds minder als
eindonderwijs worden beschouwd. In 1987 stroomde de helft van
de gediplomeerde Ibo-leerlingen door naar enige vorm van voltijdonderwijs, meestal naar het kmbo of het mbo. Een kwart van de
leerlingen ging naar het deeltijdonderwijs, veelal naar het leerlingwezen, en een kwart van de Ibo-gediplomeerde leerlingen volgde
in het geheel geen onderwijs. In dat zelfde jaar keerde slechts 1
procent van de mavo-gediplomeerden het onderwijs geheel de rug
toe. Het merendeel van de leerlingen stroomt door naar het
voltijdondervyijs. Twee derde van de leerlingen gaat naar het mbo
en, 17 procent naar havo/vwo. Van de meisjes gaat 12 procent
naar het deeltijdonderwijs, bij jongens is deze te verwaarlozen. De
voortijdige uitval in het mbo en leerlingwezen is echter omvangrijk.
De uitvallers verlaten het onderwijs zonder dat een beroepskwalificatie is behaald.
Naast deze problematiek is met name de positie van drop-outs
zorgwekkend in het licht van hun slechte en vaak instabiele
arbeidsmarktpositie, de problemen rond om- en bijscholing en de
hoge kosten die gemoeid zijn met het alsnog inschakelen van deze
categorie in het arbeidsproces.
85
Ad 2. Het terugdringen van de ongediplomeerde uitval
Alvorens in te gaan op de problematiek van de ongediplomeerde
uitval, wenst de raad zijn vertrekpunt voor beoordeiing ervan nader
toe te lichten. Cijfermatige gegevens over uitval kunnen slechts
een beperkt aspect van de uitval weergeven, namelijkde numerieke
uitval. Voorts meet onderscheid worden gemaakt in uitval vanuit
het individu bezien en uitval bezien vanuit het systeem van het
onderwijs. Leerlingen verlaten het onderwijs om uiteenlopende
redenen. Voortijdige uitval vindt bijvoorbeeld plaats omdat de inhoud
van de gekozen opieiding niet aansluit bij de verwachtingen van
de leerling. In de praktijk blijken leerlingen na het verlaten van
het volledig dagonderwijs hun opieiding nogal eens voort te zetten
in het deeltijdonderwijs. In het hoger onderwijs bijvoorbeeld heeft
de propedeusefase een selecterende en orienterende functie. Met
andere woorden in de systematiek van het hoger onderwijs is
ingebouwd dat om uiteenlopende redenen in de beginfase van de
studie uitval plaatsvindt. Het voorgaande illustreert dat niet alle
uitval als negatief kan worden beoordeeld. De raad wenst echter
wel de uitval terug te dringen van die categorieen die doOr 'beter
onderwijs', bijvoorbeeld door een andere aanpak, het diploma wel
gehaald zouden hebben. De mate waarin dit dient te geschieden
zai echter niet kwantitatief worden genormeerd. De raad acht dit
om de volgende redenen arbitrair.
Vanuit arbeidsmarktperspectieven bezien maakt het bijvoorbeeld
verschil of iemand de eerste fase van het voortgezet onderwijs
ongediplomeerd verlaat of eerst op het niveau van het hoger
onderwijs. De kans op werkloosheid zaI -op termijn- in het eerste
geval hoger liggen dan in het tweede geval. Voortijdige uitval in
de eerste fase van het voortgezet onderwijs kan vanuit deze
invalshoek als ernstiger worden beoordeeld dan voortijdige uitval
in het hbo. Hierbij moet worden opgemerkt dat de kans op
werkloosheid sterker wordt bepaald door de opleidingsrichting dan
door het opieidingsniveau. Dit benadrukt een genuanceerde beoordeiing van de voortijdige uitval.
Voorts zijn er categorieen leerlingen aan te wijzen, allochtonen en
leerlingen uit lagere sociale milieus, waarbij in het algemeen sprake
is van een lager rendement dan in andere milieus. Het hanteren
van 66r\ kwantitatieve norm voor alle categorieen zou verschillen
in uitgangspositie onvoldoende tot uitdrukking brengen.
Naast het behalen van een diploma is de kwaliteit van de genoten
opieiding van belang, Dit laatste laat zich overigens minder gemakkelijk in parameters uitdrukken en is daarmee moeilijker zichtbaar te maken.
De raad meent -op grond van het voorgaande- dat het hanteren
van 66n kwantitatieve norm onvoldoende recht zou doen aan de
verschillende factoren die mede van invloed zijn op het rendement.
Op basis van de in de hoofdstukken 5 tot en met 7 gepresenteerde
gegevens kan het volgende worden geconstateerd. Tussen 1976
en 1987 is de ongediplomeerde uitval in het Ibo gedaald tot
25 procent. In het mavo is deze gelijkgebleven,namelijk 22 procent.
In de tweede fase van havo/vwo is in diezelfde periode de
ongediplomeerde uitval toegenomen: in het havo tot 21 procent
en in het vwo tot 17 procent. Voornoemde gegevens zijn gebaseerd
op leerlingstromen uit de CBS-matrices; deze geven geen informatie
over ongediplomeerde uitval op het niveau van de individuele
leerling. Dat kan slechts worden verkregen via cohort-onderzoek.
86
Van het cohort leerlingen dat in 1977 in Ibo, mavo, havo en vwo
is gestart, blijkt na negen jaar voortgezet onderwijs respectievelijk
27, 16, 19 en 12 procent geen enkel diploma te hebben behaald.
Daarbij moet worden aangetekend dat in het cohort het uitsluitend
om leerlingen gaat die in categoriale scholen zitten. Er bestaan
relatief weinig categoriale havo- en vwo- scholen. Het aantal
leerlingen in het cohort van deze schooltypen is derhalve beperkt.
De raad concludeert dat met name de ongediplomeerde uitval in
Ibo, mavo en havo omvangrijk is te noemen. Een dee! van deze
ongediplomeerde leerlingen vervolgt zijn opieiding in het deeltijdonderwijs, waarbij overigens onbekend is in hoeverre zij dit gediplomeerd afronden. Een ander deel gaat rechtstreeks naar de arbeidsmarkt. Voor ongediplomeerde Ito- en leao'ers is het vinden
van een baan vaak zelfs aanleiding om het onderwijs voortijdig
te verlaten 1). De gestegen ongediplomeerde uitval in havo/vwo
wordt onder andere veroorzaakt door het feit dat deze categorie
in toenemende mate overstapt naar het deeltijdonderwijs om een
havo- of vwo-diploma te behalen.
De werkloosheid, gedifferentieerd naar opieidingsniveau, is onder
de laagst opgeleiden het grootst. Bovendien is inschakeling in het
arbeidsproces van deze categorie het meest problematisch. Om in
het arbeidsproces te kunnen intreden, is in het merendeel van de
gevallen nadere scholing vereist. De deelname aan dergelijke
activiteiten onder de laagst opgeleiden is gering 2). De veelal
beperkte vooropleiding vormt nogal eens een belemmering om aan
scholingsactiviteiten te kunnen deelnemen.
Uit de in hoofdstuk 6 gepresenteerde cijfers blijkt dat -afhankelijk
van de opieidingsrichting- meer dan een derde van de leerlingen
het mbo voortijdig verlaat. Op grond van de huidige uitvalpercentages zullen van de in 1987 ingestroomde leerlingen, uitgaande
van een gelijkblijvende uitval, naar verwachting meer dan 33.000
mbo-leerlingen ongediplomeerd uitstromen. In het leerlingwezen
zullen, uitgaande van de huidige geschatte voortijdige uitval van
40 procent, bijna 35.000 leerlingen voortijdig het onderwijs verlaten. Gezien de te verwachten behoefte aan goed geschoolde
vaklieden, acht de raad dit zorgwekkend. \Nat de tweede fase van
het algemeen voortgezet onderwijs betreft constateert de raad dat
het aantal ongediplomeerde havo'ers omvangrijk is en procentueel
stijgt.
1) M. Meesters en J. Huson Schoolloopbanen en arbeidsmarktposilie. OSA-werkdokument W68, januari 1990.
2) Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Rapportage arbeidsmarkt
1990, 's-Gravenhage. 1990.
In het hbo varieert, evenals in het mbo, de ongediplomeerde uitval
naar opieidingsrichting. Zo bedroeg in 1986 in het heao de ongediplomeerde uitval 48 procent, terwiji deze in het hto 37 procent
en bij sociale academies 31 procent beliep. Daarnaast zijn omvangrijke verschillen naar vooropleiding waarneembaar. De ongediplomeerde uitval van havo'ers is daarbij het grootst. De raad meent
dat de effectiviteit van het huidige havo als vooropleiding voor het
hbo in het geding is.
Sinds de invoering van de Wet tweefasenstructuur valt in de
doctoraal fase vermindering van de ongediplomeerde uitval te
constateren. Bij de wo-opleiding oude stiji bedroeg de voortijdige
uitval 41 procent, terwiji deze bij de opieiding nieuwe stijI op 34
procent ligt. Hoewel de uitval in het hoger onderwijs is gedaald
moet zij nog steeds hoog worden genoemd.
87
Ad 3. Hat verminderen van discrepanties tussen studieduur
en verblijfsduur
De raad constateert dat het laatste decennium de gemiddelde
verblijfsduur in de afzonderlijke onderwijselementen is afgenomen.
De bepaiende factor voor de verblijfsduur is het zittenblijven. Binnen
het Ibo varieert het zittenblijven a! naar gelang de opieidingsrichting.
In het lager agrarisch onderwijs is deze het hoogst, namelijk 11
procent (1987). In mavo, havo en vwo is het doubleren het meest
omvangrijk in het vooriaatste examenjaar (in 1987 tussen 11 en
18 procent). In havo-4 doubleert 64n op de vijf leerlingen, waarmee
de gemiddelde verblijfsduur in het havo van de onderwijstypen Ibo/
avo/vwo het hoogst is. Bij het cohort 1977 ligt de gemiddelde
verblijfsduur in het havo op zes jaar.
Voor het mbo valt geen exact beeld te krijgen van de gemiddelde
verblijfsduur. Enerzijds komt dit omdat er onder andere binnen het
agrarisch onderwijs, opieidingen met een verschillende cursusduur
bestaan, anderzijds omdat de cursusduur in de afgelopen jaren
is gewijzigd. Op grond van voorlopige gegevens lijkt in het meao
en het mto sprake te zijn van een relatief lange verblijfsduur, waarbij
sprake is van een stijging. In 1987 overschreed in het mto een
geslaagde leerling de vierjarige cursusduur met gemiddeld
acht maanden, in het meao bedroeg dit circa vijf maanden.
Ook in het hbo zijn beschikbare gegevens over de gemiddelde
verblijfsduur gebaseerd op schattingen. Voor het cohort 1974-1976
wordt de gemiddelde verblijfsduur geschat op 4,2 jaar. De raad
meent dat hieruit niet mag worden afgeleid dat in het hbo slechts
sprake is van een geringe overschrijding, aangezien het cijfer
gebaseerd is op studierichtingen met een verschillende nominate
cursusduur. In feite zegt dit gegeven weinig. In het wetenschappelijk
onderwijs is ten opzichte van een gemiddelde verblijfsduur van
7,2 jaar (voor invoering van tweefasenstructuur) een aanmerkelijke
verbetering opgetreden. Volgens schattingen bedraagt de gemiddelde verblijfsduur in de eerste fase van het wetenschappelijk
onderwijs na invoering van de tweefasenstructuur 5,4 jaar. Derhalve constateert de raad een gemiddelde overschrijding van
1,4 jaar.
Ad 4. Het vermijden van omwegen
Onder een omweg verstaat de raad een leerroute die minimaal
deelname aan drie schooltypen bevat, waarbij het eerste en laatste
schooltype de door de wetgever beoogde leerroute vormen. In de
optiek van de raad zijn er twee leerroutes met omwegen waar
te nemen: havo-mbo-hbo en vwo-hbo-wo. De eerstgenoemde
leerroute is -vermoedelijk door de voor individuen gebleken effectiviteit van deze leerroute- een gangbare route geworden, de tweede
route lijkt te groeien. In hoofdstuk 6 is geconstateerd dat in de
loop der tijd de rechtstreekse instroom havo-hbo is afgenomen.
Stroomden in 1976 nog 55 procent jongens en 42 procent meisjes
vanuit het havo in het hbo, in 1987 bedroegen deze percentages
respectievelijk 43 en 38. De instroom vanuit het havo in het mbo
is daarentegen in diezelfde periode gestegen van 2 procent naar
24 procent bij de jongens en van 6 procent naar 22 procent bij
de meisjes. Ongeveer 23 procent van uitstromers uit het havo
stroomt via deze twee k drie jaar durende omweg alsnog het hbo
88
in. Voor de jaren 1988 en 1989 valt echter een lichte toename
van de rechtstreekse instroom havo-hbo te constateren.
Over de tweede genoemde leerroute, onderwijsstapelen genoemd,
zijn slechts schattingen over de omvang voorhanden (plusminus 10
procent). Een eerste inventarisatie naar de mogelijke oorzaken van
het laatste fenomeen suggereert dat onderwijsstapelen samenhangt
met het opieidingsniveau van de ouders van de betreffende studenten en met de gekozen studierichting. De leerroute hbo-wo blijkt
voornamelijk gevolgd te worden door studenten die afkomstig zijn
uit milieus met gemiddeld een lager opieidingsniveau. De raad wijst
omwegen in leerroutes niet zonder meer af. Gezien de omvang
van de eerste leerroute en de stijgende belangstelling voor de tweede
route meent de raad dat er kennelijk lets mis is met de door de
wetgever beoogde leerroute en er reden is om de structuur en
de opzet ervan aan een kritische beschouwing te onderwerpen.
Ad 5.
Het verminderen van discrepanties tussen richtingenkeuze en vraag op de arbeidsmarkt
Hoewel de discrepanties zowel door het keuzegedrag van jongens
als van meisjes worden veroorzaakt, zijn vooral bij de richtingenkeuze van meisjes, in relatie tot de arbeidsmarktperspectieven,
vraagtekens te plaatsen. Geconstateerd kan worden dat de onderwijsdeelname van meisjes het afgelopen decennium is gestegen;
zij blijven langer in het onderwijs en volgen hogere onderwijsniveaus. Tevens moet echter worden geconstateerd dat de arbeidsmarktpositie van vrouwen achterblijft bij het gestegen onderwijsniveau. Dit wordt onder andere veroorzaakt door de richtingenkeuze
van vrouwen. Dit geldt zowel in het leerlingwezen, het mbo als
in het hoger onderwijs. Zo zijn op hbo-niveau in sectoren waar
relatief veel vrouwen studeren, zoals de sociaal-agogische sector,
aanbodoverschotten te constateren. In het wo geldt dit onder andere
voor afgestudeerden in sociale en taalwetenschappen en rechten.
De overschotten aan hoger opgeleiden kunnen leiden tot verdringen
van lager opgeleiden in die sectoren. Dit raakt de vraag naar een
efficiente besteding van onderwijsmiddelen.
Hoewel meisjes bredere vakkenpakketten zijn gaan samenstellen,
kiezen ze nog steeds minder exacte vakken dan jongens waardoor
zij slechts toelaatbaar zijn tot een beperkt aantal studierichtingen.
Weliswaar wordt ook door meisjes meer voor exacte vakken gekozen
en is de deelname aan technische studierichtingen gestegen, maar
vergeleken met de jongens zijn ze echter nog steeds sterk ondervertegenwoordlgd.
Naast individueel keuzegedrag vormt de wijze waarop de arbeidsmarkt werkt ook een factor die bijdraagt aan discrepanties (neerwaartse verdringing, wervings- en selectiegedrag). De raad heeft
ter vermindering van discrepanties eerder het belang van een
adequate informatievoorziening over de ontwikkeling van de werkgelegenheid benadrukt 1). Daarnaast acht hij het recente advies
over positieve actie in dit kader van belang 2).
Ad 6. Het vergroten van onderwijskansen achterstandsgroepen
1) SER, Advies informatie werkgelegenheidsstructuur, pubiikatienr. 87/16, 's-Gravenhage 1987.
2J SER, Advies positieve actieprogramma'a
pubiikatienr. 90/03, 's-Gravenhage, 1990.
Leerlingen uit lagere sociale milieus en allochtone leerlingen stromen relatief meer door naar lager gewaardeerde onderwijstypen.
Zij blijven vaker zitten, worden meer doorverwezen naar het speciaal
onderwijs, maken relatief meer gebruik van diensten van verzorgingsinstellingen (onder andere schoolbegeleidingsdiensten) en
89
verlaten het onderwijs vaak ongediplomeerd. De aansluiting near
de arbeidsmarkt wordt dan problematisch en de kans op werkloosheid relatief hoog. Door inzet van extra middelen via het
zogenoemde onderwijsvoorrangsbeleid, wordt er sinds een aantal
jaren naar gestreefd om de onderwijskansen van deze categorieen
te verbeteren. Opmerkelijk is dat er geen nadere eisen worden
gesteld aan de met de middelen te behalen doelstellingen. Gezlen
het uitblijven van zichtbare resultaten, meent de raad vraagtekens
te moeten plaatsen bij de effectiviteit van het tot dusverre gevoerde
onderwijsvoorrangsbeleid. Daarnaast constateert de raad dat de
inzet van verschillende instrumenten via het onderwijsvoorrangsbeleid, het speciaal onderwijs en via de diverse verzorgingsinstellingen, zoals schoolbegeleidingsdiensten en landelijke verzorgingsinstellingen, sterk is verspiinterd. Dit kan een belemmering
vormen voor de effectiviteit en efficientie van het onderwijs ten
behoeve van leerlingen uit achterstandsgroepen. Opgemerkt moet
worden dat het onderwijsvoorrangsbeleid 66r\ beperkt onderdeel
van het onderwijsbeleid is. Voor dit specifieke beleid is 400 miljoen
gulden beschikbaar terwiji binnen het gehele onderwijs circa 30
miljard gulden omgaat.
De raad merkt op dat voor het vergroten van onderwijskansen van
achterstandsgroepen naast specifiek beleid ook generiek beleid is
vereist. Met andere woorden, het is van belang om ook die factoren
binnen het onderwijsbestel weg te nemen, die de onderwijskansen
van achterstandsgroepen belemmeren.
Ad 7. Het vermijden van discrepanties tussen potentiele en
feitelijk gerealiseerde schoolgeschiktheid
Discrepanties tussen potentiele en feitelijk gerealiseerde schoolgeschiktheid zijn zowel aan leerling- als aan schoolkenmerken toe
te schrijven. Wat de leerlingkenmerken betreft is in hoofdstuk 5
aangegeven dat ouders bij de schoolkeuze van hun kinderen nogal
eens afwijken van het advies van de directeur van de basisschool.
Uit het bestand van het SLVO-cohort 1982 1) blijkt het ongeveer
een derde van de leerlingen te betreffen. Dit vioeit wellicht mede
voort uit de veelal veranderde positie van ouders in sociaaleconomisch en sociaal-cultureel opzicht, waardoor het aspiratieniveau met betrekking tot hun kinderen is gestegen. Leerlingen
zijn meer voor het avo gaan kiezen en minder voor het Ibo. Dit
komt zowel in de eerste als in de tweede fase van het voortgezet
onderwijs tot uiting. Uit schoolloopbaanpatronen binnen de eerste
fase van het voortgezet onderwijs blijken tijdens de leerroute eerder
gemaakte keuzen nogal eens te moeten worden herzien. In hoofdstuk 6 is aangegeven dat de instroom in de hogere klassen van
havo en vwo meer en meer wordt gevoed uit de lagere klassen
van deze onderwijstypen, in plaats van het overstappen uit een
ander schooltype zoals mavo-havo. Wanneer naar de ontwikkeling
van voortijdige schooluitval tussen eerste en tweede fase over een
periode van tien jaar wordt gekeken, kan worden geconstateerd
dat de voortijdige uitval in de eerste fase van het voortgezet onderwijs
is verminderd en dat deze is toegenomen in de tweede fase.
Deelname aan havo en vwo tweede fase spoort kennelijk niet in
alle gevallen met de schoolgeschiktheid.
1) CBS, Schoolloopbaan en herkomst van
leerlingen bij het voortgezet onderwija
SLVO-cohort 1982. deal 1: schoolkeuze,
's-Gravenhage, 1988.
Als een der schoolkenmerken kan de vrijblijvendheid rond de
vakkenpakketkeuze worden genoemd. Aan toelating tot het hoger
onderwijs worden veelal geen specifieke eisen ten aanzien van
de samenstelling van het vakkenpakket gesteld. Dit leidt er toe dat
90
leerlingen met een niet op hun opieiding toegesneden pakket veelal
zonder verdere eisen toelaatbaar zijn tot het hoger ondenwijs.
Hoewel meerdere factoren een rol spelen, zoals onder andere
didactische aanpak en onvoldoende studievaardigheden, vormt de
samenstelling van het vakkenpakket in relatie tot de gekozen
vervolgstudie een element dat bijdraagt aan voortijdige uitval.
91
S.Aanbevelingen
9.1 Inleiding
In hoofdstuk 4 is een aantal factoren geschetst die het ondenwijsrendennent beinvloeden, maar die deels buiten beVnvloeding van
het onderwijs zijn gelegen, zoals sociaal-economische en sociaalculturele factoren. Vervolgens zijn de bestuurlijke ontwikkelingen
aan de orde geweest die het onderwijsrendement beinvloeden en
is ingegaan op een aantal leerling-, docenten- en schoolkenmerken
voor zover deze relevant zijn voor het onderwijsrendement. De voor
de analyse relevante thema's van proces en output zijn gedefinieerd.
Ten slotte is ingegaan op de outcome.
In de hoofdstukken 5 tot en met 7 is de rendementsproblematiek
van de eerste en tweede fase van het voortgezet onderwijs en
van het hoger onderwijs aan de orde geweest. Op basis van
kwantitatieve data over schoolloopbaanpatronen, de verblijfsduur,
de schooluitval, het numeriek rendement en over de aansluiting
naar de arbeidsmarkt kon een beeld worden geschetst over de
effectiviteit en doelmatigheid van het onderwijs. Vervolgens zijn
op basis hiervan conclusies getrokken en is een kwalitatieve analyse
gegeven. In hoofdstuk 8 is een algemene beoordeling van de
analyseresuitaten gegeven in termen van effectiviteit en efficientie,
waarbij een zevental subdoelstellingen geformuleerd.
In dit hoofdstuk zullen op grond van voorgaande bevindingen
beleidsaanbevelingen worden gedaan. Er zullen aanbevelingen
zowel op het macro- als op het mesoniveau worden gedaan. Als
gevolg van de toenemende autonomie van scholen heeft de overheid
minder directe aangrijpingspunten voor sturing. De verantwoordelijkheid voor het verbeteren van het onderwijsrendement ligt in
belangrijke mate bij scholen en instellingen. In dit licht heeft de
raad -naast aanbevelingen op macroniveau- eveneens een aantal
beleidsaanbevelingen op schoolniveau (-het mesoniveau-) geformuleerd. Allereerst zullen specifieke aanbevelingen voor de verschillende onderwijstypen aan de orde komen. Deze aanbevelingen
hebben een voorwaardenscheppend karakter en beogen de condities voor een gunstig verloop van het onderwijsproces in kwalitatieve zin te verbeteren om daarmee de effectiviteit van het
onderwijs te vergroten. Vervolgens zai voor het onderscheiden
macro- en meso-niveau van het onderwijs een aantal aanbevelingen
worden gedaan die de verschillende schooltypen overstijgen. Een
aantal van de voorgestelde maatregelen is erop gericht om de
accountability van de scholen en instellingen te vergroten.
De raad onderkent dat aan het nemen van maatregelen kosten
zijn verbonden. Met name de voorstellen voor have en vwo zullen
omvangrijke bedragen vergen. De raad heeft er echter van afgezien
om een kostenplaatje op te nemen, omdat verwacht mag worden
dat de maatregelen tot verhoging van het rendement zullen leiden.
Hierdoor zullen inverdieneffecten optreden. De verhouding tussen
kosten en baten valt op dit moment niet in te schatten.
92
9.2 Aansluiting basis-voortgezet onderwijs/eerste fase
voortgezet onderwijs
Aansluiting basisonderwijs-voortgezet onderwijs
In paragraaf 5.4 is geconcludeerd dat de aansluitingsproblemen
tussen basis- en voortgezet onderwijs onder meer worden veroorzaakt door een gedifferentieerd instroomniveau. Om dit terug te
dringen beveelt de raad aan -met inachtneming van de vrijheid
van onderwijs- landelijk minimum streefdoelen op het niveau van
het onderwijsaanbod vast te stellen voor het na te streven eindniveau van het basisonderwijs. Scholen kunnen daar eigen doelen
aan toevoegen.
Eerste fase voortgezet onderwijs
In paragraaf 5.4 is aangegeven dat de huidige scholenstructuur,
de geringe bereidheid van scholen om herziening van schoolkeuzen
soepel te regelen en het tijdstip waarop de schoolkeuze plaatsvindt
bijdragen aan rendementsproblemen in de eerste fase van het
voortgezet onderwijs.
De raad meent dat deze kunnen worden teruggedrongen door het
introduceren van basisvorming zoals destijds is bepleit in zijn advies
1). In dit advies heeft de raad aangegeven dat aanbieding van een
onderwijsaanbod op minimaal twee niveaus daarbij wenselijk is.
Afhankelijk van het vak zai afsluiting op meer dan twee niveaus
mogelijkdienen te zijn. Qua karakter is basisvorming primair orienterend van aard. Aan afsluiting ervan dienen echter zodanige kwalificaties te kunnen worden ontleend, dat rechtstreekse aansluiting
naar de tweede fase van het voortgezet onderwijs is verzekerd.
Aanpassing van het vakkenaanbod wordt daarbij van belang geacht.
Bij zijn reactie op de nota van wijzigingen basisvorming zai de raad
nagaan of er aanleiding is om op eerder ingenomen standpunten
terug te komen.
In het kader van een brede basisvorming en met het oog op de
beroepenorientatie acht de raad het van belang dat alle leerlingen
in een vroeg stadium de gelegenheid krijgen om beroepsvoorbereidende vakken te kunnen volgen. In dat licht is in het advies
basisvorming 2) destijds bepleit om de combinatievariant als een
volwaardige leerweg te beschouwen, dat wil zeggen voor alle
leerlingen in de eerste fase van het voortgezet onderwijs toegankelijk
te maken, en niet uitsluitend voor Ibo-leerlingen te bestemmen.
1) SER, Advies basisvorming voortgezet onderwijs, pubiikatienr. 87/08, 's-Gravenhage. 1987.
2) SER, Advies basisvorming voortgezet onderwijst pubiikatienr. 87/08, 's-Gravenhage, 1987.
Redenen hiervoor zijn in het volgende gelegen. Relatief veel
leerlingen die na het basisonderwijs een keuze voor het avo hebben
gemaakt, herzien tijdens de rit hun schoolkeuze en gaan alsnog
naar het Ibo. De mogelijkheid voor alle leerlingen die dat wensen
binnen de basisvorming kennis te maken met beroepsvoorbereidende vakken, zai een keuzepatroon bevorderen dat meer aansluit
bij de capaciteiten van de leerlingen en zai de belangstelling voor
geschoold vakmanschap -waaraan in de toekomst behoefte iskunnen vergroten. Voorts zai het herzien van keuzen tijdens de
leerroute verminderen. Het huidige Ibo kampt met omvangrijke
problemen. Als gevolg van het teruglopen van het aantal leerlingen
wordt het Ibo met opheffingsproblemen bedreigd. Daar komt bij
dat het Ibo steeds meer gevolgd wordt door leerlingen waarvoor
andere leerwegen zijn afgesloten, zodat een keuze voor het Ibo
93
een negatieve keuze wordt. De raad onderkent het gevaar dat
. hierdoor het Ibo als afzonderlijk schooltype dreigt te verdwijnen.
Het handhaven van een onderwijsaanbod van beroepsvoorbereidende vakken acht de raad met het oog op aankomend vakmanschap
evenwel waardevol.
De raad meent dat thans de tijd rijp is om In de eerste fase van
het voortgezet onderwijs doorbreking van de bestaande scholenstructuur te bepleiten. De vorming van brede scholengemeenschappen is om een drietal redenen gewenst.
Ten eerste wordt daardoor het aanbod van een gemeenschappelijke
basisvorming beter mogelijk gemaakt. In de tweede plaats ontstaat
er tegelijkertijd de mogelijkheid van een gedifferentieerd onderwijsaanbod, afgestemd op een gedifferentieerde leerlingenpopulatie.
Ten slotte kan door de vorming van brede scholengemeenschappen
in het onderwijsaanbod van een school een adequate aansluiting
op de onderschelden vervolgtrajecten in het onderwijs worden
gerealiseerd. De raad meent dat financiele stimulering van de
totstandkoming van brede scholengemeenschappen Ibo/avo/vwo
-zoals in de recent gepubliceerde Nota van wijzigingen voor basisvorming en voorbereidend beroepsonderwijs wordt voorgesteld
1)- daartoe een eerste aanzet is.
De raad onderkent dat er een categorle leerlingen Is en zai blijven
die niet In staat zaI zljn na de basisvorming een beroepskwallficerende opieiding in de tweede fase van het voortgezet onderwijs
te volgen. Voor deze categorle leerlingen dient de eerste fase van
het voortgezet onderwijs zodanig te worden afgesloten, dat doorstromlng naar de arbeidsmarkt op soepele wijze kan plaatsvinden.
De raad acht het voorts aan te bevelen het Ibo-A en -B-niveau
landelijk te omschrijven om de herkenbaarheld ervan te vergroten.
9.3 Tweede fase voortgezet onderwijs
Havo
Op basis van de In de hoofdstukken 4 en 6 geslgnaleerde bevindingen kunnen voor het havo de volgende knelpunten worden
geslgnaleerd:
- het havo proflleert zich als afzonderlijk schooltype tot dusverre
onvoldoende;
- studenten beschikken veelal over onvoldoende vakoverstljgende
vaardigheden, zoals studlevaardigheden en het vermogen om
de studie te plannen;
- het zittenblijverspercentage is hoog;
- zowel de voortljdige ultval binnen het havo als de voortijdige
uitval van havo'ers In met name het hbo is omvangrljk;
- meisjes stellen veelal zodanlge vakkenpakketten samen dat ze
beperkt worden in hun doorstroommogelljkheden;
- relatlef veel meisjes stromen door naar een lagere vervolgopleldlng dan waarvoor ze gekwalificeerd zijn.
De raad hanteert als vertrekpunt dat het havo In princIpe de
geeigende vooropleiding Is voor het hbo. Om dit feltelljk te kunnen
verwezenlijken is herstructurering en nadere profilering van het
onderwijsaanbod noodzakelijk.
Daarblj zljn twee opiosslngsrichtlngen denkbaar.
/; TweedeKamer. vergaderjaar 1939-1990. De eerste lijn is een versterking via verlenging van de cursusduur20 381.
en het bleden van de mogelijkheid om enkele vakken op vwo-nlveau
94
te doen. Naar de mening van de raad verdient deze aanpak niet
de voorkeur, omdat het in het gunstigste geval uitmondt in een
minvariant van het vwo. Het mechanisme van negatieve selectie zai daarbij nog sterker werken dan nu reeds het geval is.
De tweede lijn is een herprofilering van het havo in de richting
van het voorbereidend hbo. De aansluiting havo-hbo kan wat het
havo betreft verbeterd worden door:
1. stroomlijning van de vakkenpakketten overeenkomstig de sectoren in het hoger beroepsonderwijs: techniek, economie, nonprofit dienstverlening, landbouw;
2. uitbreiding van het vakkenpakket van zes naar zeven examenvakken;
3. bezien of, in samenhang met de stroomlijning van vakkenpakketten, er ook nog enkele nieuwe keuzevakken aangeboden
kunnen worden die een sterk orienterend en meer toepassingsgericht karakter hebben (volgens de bestaande opties, economie,
handelswetenschappen/recht). De keuze ervan, en wellicht ook
de uitvoering, zou in samenwerking met het mbo kunnen
plaatsvinden;
4. door de didactische presentatie, keuze van voorbeelden, praktijkopdrachten en gastdocenten, kunnen detraditionele algemene
vakken meer toepassingsgericht worden gegeven dan in het vwo;
5. hoewel in het hbo over het algemeen meer gestructureerd
onderwijs wordt gegeven dan in het universitair onderwijs, is
meer aandacht voor studievaardigheden in het havo gewenst;
6. het reeds lopende informatica-middenbouwproject zou aangevuld moeten worden met een informatica-bovenbouwproject, om
leerlingen vertrouwd te maken met enkele veel voorkomende
toepassingen van informatica. De daartoe in gang gazette ontwikkelingen dienen te worden gestimuleerd.
Bij een dergelijke aanpak is, behalve een verbetering van de aansluiting havo-hbo, ook te verwachten dat de steeds vaker gekozen
omweg via het mbo overbodig wordt. Ook zaI het dan niet nodig
zijn om een aparte theoretische doorstroomvariant binnen het mbo
te ontwikkelen. Dit alles laat overigens onverlet dat ook het hbo
zelf zich moet inzetten om meer tegemoet te komen aan de
verschillen tussen de diverse instroomcategorieen. Recent is door
de HBO-raad de adviescommissie voor aansluitingsvraagstukken
(commissie-Van Wieringen) in het leven geroepen om voorstellen
te ontwikkelen ter verbetering van de aansluiting havo/hbo 1). De
commissie zaI zich vooral richten op voorstellen met betrekking
tot de korte termijn. De raad acht het instellen van voornoemde
commissie een goede zaak, maar meent dat de aansluiting tussen
havo en hbo meer structurele aandacht vereist, waarbij de betrokkenheid van zowel havo als hbo is gewaarborgd.
Vwo
7) Dit advies is enltele dagen voor afronding
van fiet advies rendement onderwijs gepubliceerd en is derhaNe niet in de beschouwingen betroltken.
Een aantal van de gesignaleerde knelpunten in het havo is ook
van toepassing op het vwo, te weten:
- het ontbreken van voldoende vakoverstijgende vaardigheden;
- de vakkenpakketkeuze van meisjes waardoor zij belemmerd
worden in hun studiekeuze;
- de doorstroming van relatief veel meisjes naar lagere vervolgopleidingen dan waarvoor zij gekwalificeerd zijn.
95
De raad is van mening dat het vwo in principe als vooropleiding
voor het wo dient te worden beschouwd. Evenals in het havo acht
de raad in het vwo herstructurering en profilering van het onderwijs
gewenst door:
1. stroomlijning van het onderwijsaanbod op de drie stromen in
het wetenschappelijk onderwijs, te weten: een alfa-, gammaen betastroom;
2. uitbreiding van het vakkenpakket van zeven naar acht examenvakken;
3. aanpassing van de inhoud van het vakkenaanbod, waarbij met
name aandacht voor vakoverstijgende vaardigheden is gewenst.
Om de afstemming tussen vwo en wo te verbeteren acht de raad,
evenals voor havo/hbo het instellen van een landelijke commissiev w o / w o gewenst.
Mbo/leerlingwezen
In hoofdstuk 8 heeft de raad benadrukt aan het behalen van ten
minste een primaire beroepskwalificatie een groot gewicht toe te
kennen. Uit de in hoofdstuk 6 gepresenteerde data kan worden
afgeleid dat de voortijdige uitval in het mbo en het leerlingwezen
omvangrijk is. In 1987 verlieten in beide onderwijstypen ongeveer
70.000 leerlingen het onderwijs zonder enige beroepskwalificatie.
De raad meent dat het met het oog op de te verwachten aanhoudende vraag naar vaklieden op middelbaar niveau, noodzakelijk is dat de omvangrijke uitval wordt teruggedrongen. Om dit te
bevorderen stelt de raad de volgende maatregelen voor.
In het leerlingwezen is het gewenst tot een betere wederzijdse
afstemming te komen tussen theorieprogramma's en de praktijkcomponent. Bij het introduceren van nieuwe programma's is het
gewenst dat de onderwijsorganisatie binnen de instelling hierop
is afgestemd en de docenten hiervoor voldoende zijn geschoold.
/ ; In het recent door de minister van Onderwijs en Wetenschappen gepubiiceerde
plan 'Open beroepsonderwijs innovatie en
kwaliteit' vi/ordt hiertoe een eerste aanzet
gegeven.
Het mbo is op dit moment gewikkeld in een omvangrijke herstructureringsoperatie. In hoofdstuk 6 is geconstateerd dat de daarbij
voorgestane onderwijskundige vernieuwingen nog onvoldoende uit
de verf komen 1).
Ten eerste mag worden verwacht dat, wanneer leerlingen opleidingsroutes kiezen die passen bij hun potentiele capaciteiten, de
uitval kan worden teruggedrongen. Dit veronderstelt een optimaal
gebruik van de verschillende opieidingsvarianten binnen het mbo.
Ten tweede kan een gemoduleerd onderwijsaanbod een positieve
bijdrage leveren. Verdere ontwikkeling van gemoduleerde programma's binnen landelijke kaders is daarvoor wenselijk.
In de derde plaats kan een programmatische samenwerking waarbij
concrete afspraken worden gemaakt over wederzijdse afstemming
tussen mbo en leerlingwezen vruchten afwerpen. Deze kan door
samenwerking tussen het branche/bedrijfstaksgewijze overleg en
de landelijke organen van het leerlingwezen vorm krijgen. In 1988
zijn hiervoor reeds middelen beschikbaar gesteld. De raad meent
echter dat deze tot dusverre onvoldoende worden benut. Op mboscholen rust overigens de taak om leerlingen die het mbo voortijdig dreigen te verlaten, te attenderen op de mogelijkheid van
het leerlingwezen en hen zo nodig hierbij te begeleiden. Tevens
verdient het daarom aanbeveling het aantal instroommomenten,
dat nu twee per jaar bedraagt, in het leerlingwezen te vergroten.
Om de overstep tussen beide onderwijstypen soepel te laten
96
verlopen, acht de raad het wenselijk dat rekening wordt gehouden
met reeds afgeronde Jeerstof. Het herhalen van reeds afgeronde
leerstof draagt niet bij tot motivatieverhoging van leerlingen, hetgeen
kan leiden tot voortijdig schoolverlaten. Deelcertificaten zijn een
geschikt instrument om reeds afgeronde onderdelen te kwalificeren.
De raad meent dat introductie ervan bevorderd dient te worden.
Recent heeft de regering het voornemen kenbaar gemaakt om
binnen het mbo een zogenoemde doorstroomvariant te introduceren, die als vooropleidingstraject voor het hbo kan worden
beschouwd. De cursusduur van deze variant is twee jaar. Deze
leerroute komt in de plaats van de eerder voorgestelde theoretische
variant. Bij de advisering over het concept-Wetsvoorstel sectorvorming en vernieuwing middelbaar beroepsonderwijs 1) heeft de
raad die variant destijds afgewezen, omdat aan afronding ervan
geen beroepskwalificatie kon worden ontleend. Binnen een
beroepskwalificerende opieiding moet dit als een oneigenlijke constructie worden beschouwd.
De raad constateert dat met het introduceren van de doorstroomvariant voornoemd bezwaar niet is weggenomen. Ook aan de doorstroomvariant wordt geen beroepskwalificatie verbonden. In de
optiek van de raad kunnen er twee vooropleidlngstrajecten naar
het hbo zijn, namelijk de leerroute:
- havo-hbo als meer theoretische vooropleiding;
- mbo-hbo als meer praktijkgerichte vooropleiding.
Voor het verbeteren van de aansluiting tussen havo en hbo heeft
de raad eerder in deze paragraaf een aantal voorstellen gedaan.
Wat de aansluiting mbo-hbo betreft, kan worden opgemerkt dat
een leerling met een mbo-diploma In prIncipe toelaatbaar Is tot
het hbo. Deze aansluiting kan volgens de raad worden versterkt
door het aanbieden van extra theoretische onderdelen en vakoverstijgende vaardigheden binnen het mbo. HIervoor behoeft volgens
de raad echter geen afzonderlijke leerweg te worden gecreeerd.
Om de leerweg havo-mbo-hbo terug te dringen maar leerlingen
vanult de eerste fase in het havo de mogelljkheid te bieden via
het mbo naar het hbo door te stromen, stelt de raad voor om in
leerjaar 3 van het havo een evaluatiemoment aan te brengen,
waardoor kan worden vastgesteld of leerlingen geschikt zijn voor
instroom in het mbo.
9.4 Hoger onderwijs
In hoofdstuk 7 is aangegeven dat aan effectiviteits- en efficientieproblemen in hbo en wo verschlllende factoren ten grondslag liggen,
te weten de onderscheiden functies van hbo en wo, de bekostigingssystematiek, instelllngs- en leerlingkenmerken. Op grond van
deze bevindlngen doet de raad de volgende aanbevelingen.
5£/j Advi s
wing middei'taar^te?^p™nde.^jr!p"uMkatienr. 87/21. 's-Gravenhage, 1987.
De eerste aanbeveting richt zich op de functies van hbo en wo.
Vertrekpunt van de raad is dat de onderscheiden functies van hbo
en wo behouden dienen te blljven. In het hbo zai de opieiding
prlmalr op een bepaald beroepenveld zijn gericht. Unlversitaire
opieidingen hebben een meer vakinhoudelijke op discipline gerichte
orientatie, waarbij zlj primair de verantwoordelljkheid hebben om
het wetenschappelijke karakter van hun opieidingen te waarborgen.
^^^ ^^^° ®" ^®* "^^ fungeren daarblj als vooropleiding voor het
^^- "^^t vwo als vooropleiding voor het wo. Om de doelmatigheid
van hst hoger onderwIjs te bevorderen, beveelt de raad aan om
97
de visitatiecom missies voor hbo en wo, die belast zijn met de
kwaliteitsbewaking van de opieidingen, gezamenlijk te laten beoordelen of er momenteel doublures in opieidingen bestaan en
zo ja, om met voorsteilen te komen om een bepaalde opieiding
bij hbo dan wel wo onder te brengen.
Een tweede aanbeveling betreft de kwaliteit van het hoger onderwijs. De raad meant dat het handhaven van het kwaliteitsniveau
van hbo en wo voorop dient te staan en waar mogelijk verbeterd
dient te worden. In hoofdstuk 7 is aangegeven dat het hbo in
toenemende mate is geconfronteerd met een gedifferentieerd instroomniveau. In hoofdstuk 6 is ingegaan op de aansluitingsproblemen tussen havo en hbo, wat het havo betreft. Naast problemen in havo en vwo zijn er in hoofdstuk 7 ook oorzaken aangegeven die op instellingsniveau in hbo en wo zijn gelegen. Da
raad acht het wenselijk daze tot onderwerp van bespreking te maken
in de eerder voorgestelde commissies havo/hbo en vwo/wo. Voorts
acht de raad het van belang de aanbevelingen van de commissieIn 't Veld nader te onderzoeken om instrumenten ta ontwikkelingen
die instellingen stimuleren om naast de effectiviteit ook de efficientie in het hoger ondarwijs te bevorderen.
In het Regeerakkoord 1989 wordt het voorneman aangekondigd
om opieidingen voor kort hoger onderwijs te introduceren, waaraan
een kwaiificatie kan worden ontleend.
Da raad meant dat hat introduceren van dergelijke opieidingen da
effectiviteit van het hoger onderwijs slechts schijnbaar zai vergroten. Studenten zouden bij tegenvallende studieresultaten voor een
kortere opieiding kunnan opteran en deze met een kwaiificatie
afsluiten, waardoor zij gediplomeerd het onderwijs verlaten. Vergroting van de effectiviteit in het hoger onderwijs door het introduceren van dergelijke opieidingen, baschouwt da raad meer als
een cosmetischa benadering. Een tweejarige opieiding binnen hbo
of wo kan nimmer als een hogere beroepsopleiding c.q. wetenschappelijke opieiding worden beschouwd. De vraag rijst voorts
weike maatschappelijke waardering aan dergelijke opieidingen kan
worden toegekend en hoe deze zich zullen verhouden tot bijvoorbeeld een afgeronde mbo-opleiding. Erkend moet worden dat het
huidige hoger ondarwijs vanuit verschillende opieidingsbehoeften
en met verschillende doelstellingen wordt bezocht. Near verwachting zaI deze verscheidenheid in behoeften in de toekomst verdar
toanemen.
De raad meent dat hierop op de volgende wijze kan worden
ingespeeld. Er dient een onderscheid te worden aangebracht tussen
het onderwijsaanbod dat gericht is op hat behalen van een afgeronde kwaiificatie in het hoger onderwijs en een onderwijsaanbod
van afgebakende onderdeien in de vorm van losse cursussen. Hat
eerste onderwijsaanbod is expliciet gericht op het behalen van een
diploma hoger onderwijs. De raad acht het van belang dat daarbij
wordt ingespeeld op verschillende opieidingsbehoeften door onder
andere het aanbrengen van didactische differentiatie en de mogalijkheid te openen om onderdeien van curricula af te ronden via
deelcertificaten.
Het tweede aanbod zaI hoofdzakelijk gericht zijn op kennisvermeerdering op specifiake onderdeien of aandachtsgebiaden. Ook hieraan
kan een kwaiificatie worden toegekend in de vorm van een deelcertificaat.
98
De raad beveelt voorts aan nader te onderzoeken weike factoren
bijdragen aan rendementsverschillen tussen instellingen in hbo en
wo. In hoofdstuk 7 is aangegeven dat in het wetenschappelijk
onderwijs studierichtingen met relatief veel contacturen een hoger
rendement hebben dan studierichtingen waar dit niet het geval
is. De raad beveelt aan de organisatie zodanig op te zetten dat
de studievoortgang van de student zo efficient mogelijk kan plaatsvinden, bijvoorbeeid door het aantal contacturen uit te breiden.
In zijn advies over het Hoger onderwijs en onderzoekplan 1) heeft
de raad twijfels geuit over de realiteitswaarde en doelmatigheid
van het introduceren van een algemeen toelatingsrecht tot het hoger
onderwijs. De in paragraaf 7.4 aangegeven bevindingen hebben
de raad in zijn eerdere uitspraken gesterkt: er is sprake van een
relatie tussen het niveau waarop men instroomt en de mate van
studiesucces. Voor de tweede fase van het voortgezet onderwijs
wordt in dit advies voorgesteld om tot stroomlijning van de vakkenpakketten over te gaan, gericht op de sectoren in het hoger
onderwijs. De raad stelt voor om, bij introductie van de zogenoemde
stroomlijning in havo en vwo, een direct toelatingsrecht tot de
desbetreffende sector in respectievelijk hbo en w o te verlenen. De
raad constateert dat in toenemende mate studenten na een volledige
hbo-opleiding een wo-opleiding volgen, (het zogenoemde stapelen
van opieidingen). De raad beveelt aan dat instellingen studenten
stimuleren de keuze voor hbo of wo zo vroeg mogelijk te maken,
maar in ieder geval niet later dan na afronding van de propedeusefase. Het is daarbij gewenst de begeleiding van studenten in
de propedeusefase te optimaliseren. Gezien de omvang die deze
stapeling thans aanneemt rijst de vraag weIke factoren in het
onderwijssysteem hieraan bijdragen. Kennelijk schort er iets in de
aansluiting tussen het voortgezet en het hoger onderwijs. De raad
beveelt aan dit nader te onderzoeken.
9.5 Onderwijstype-overstijgende aanbevelihgen
Wanneer in deze paragraaf wordt gesproken over scholen, worden
hieronder eveneens instellingen begrepen.
De raad wil hier nog eens benadrukken dat het rendementsbegrip
in dit advies breed wordt opgevat. Om tot rendementsverbetering
te komen heeft de raad derhalve geen absolute normen voorgesteld,
maar streefdoelen die richtinggevend zijn voor optimalisering van
het rendement.
In deze paragraaf zullen beleidsaanbevelingen worden gedaan die
voortvloeien uit de bevindingen die in hoofdstuk 4 zijn neergelegd
en aanbevelingen die op meerdere schooltypen van toepassing zijn
(hoofdstukken 5 tot en met 7). Daarbij zullen passend binnen het
voorgenomen beleid van 'besturen op afstand' maatregelen worden
voorgesteld op een tweetal niveaus, te weten het macroniveau (de
overheid) en het mesoniveau (de school instelling).
De raad wijst erop dat de meeste aanbevelingen van deze paragraaf
het niveau van het schoolmanagement raken. De voorgestelde
instrumenten die betrekking hebben op het afleggen van verantwoordelijkheid naar de omgeving en de overheid zijn voigens de
raad bij uitstek geschikt om in meer autonome scholen tot rendementsverbetering te komen.
1) SER, Advies hoger onderwijs en onderzoeksplarv publikatienr. 89/05 's-Gravenhage. 1989.
99
Macroniveau
Jaarverslag scholen en instellingen
In hoofdstuk 4 is reeds aangegeven dat de voorgenomen accentveriegging van input- naar output-financiering het numeriek rendement weilicht zai verhogen, maar eveneens een aantal onbedoelde neveneffecten kan oproepen. Een over'heidsbeleid gericht
op 'besturen op afstand' biedt echter minder aangrijpingspunten
om op schoolniveau direct te sturen. De raad kan zich in grote
lijnen vinden in de voorgenomen beleidsvoornemens hieromtrent,
maar meent dat het bij het overdragen van bestuursverantwoordelijkheden past dat scholen en instellingen inzicht bieden in hun
zogenoemde bedrijfsresultaten. Hierdoor krijgt de subsidiegever
inzicht in de effectiviteit en doelmatigheid van dfe ingezette middelen
en worden scholen en instellingen gestimuleerd om hun doelstellingen te optimaliseren. Voorts kan het bijdragen aan een beter
gefundeerde schoolkeuze van de onderwijsconsument. De raad
beveelt aan dat scholen en instellingen -jaarlijks onder door de
overheid gestelde voorwaarden- inzicht geven in onder andere het
aantal gediplomeerde en gezakte leerlingen, een nadere specificatie
van de uitval, en doorstroomgegevens naar andere schooltypen c.q.
de arbeidsmarkt, maar ook over de wijze van begeleiding en
ondersteuning, lesuitval en dergelijke.
Leerlingenvolgsysteem
Bij het verzamelen van kwantitatieve data om diverse indicatoren
van het rendement in beeld te brengen, bleek het problematisch
om de verkregen onderwijsresultaten te relateren aan de ingezette
middelen. Van sommige schooltypen zijn slechts fragmentarisch
cijfers beschikbaar, onder andere het mbo en het leerlingwezen.
Van andere schooltypen zijn cijfers relatief oud. Daarnaast berusten
verschillende publikaties op geschatte gegevens en is de onderlinge
vergelijking moeilijk. De raad meent dat voor het ontwikkelen van
een beleid gericht op verhoging van effectiviteit en efficientie van
het onderwijs een beter inzicht in kwaliteits- en kwantiteitsaspecten
van onderwijsprestaties is gewenst. De raad bepleit derhalve tegen
zo min mogelijke kosten een systeem te ontwikkelen om hierop
meer zicht te krijgen.
Versterking management
1) SBR, Advies Sociaal-economisch beleid
middeiiange termijn 1988-1992. publikatienr. 88/10 's-Gravenhage, 1988.
SER, Advies Hoger Ondenwijs en Onderzoekplarv publikatienr. 89/05 's-Gravenhage, 1989.
Het verleggen van de bestuursverantwoordelijkheid van het overheids- naar het mesoniveau vraagt een schoolmanagement dat
voldoende is toegerust om hieraan invulling te kunnen geven.
Effectieve scholen onderscheiden zich door een goede schoolorganisatie en een sterk onderwijskundig leiderschap. De toenemende
verantwoordelijkheden op schoolniveau zullen de noodzaak van een
deskundig schoolmanagement versterken. Eerder 1) heeft de raad
het bevorderen van management-deskundigheid bepleit, waarbij
de medezeggenschap van werknemers bij de bestuurlijke besluitvorming dient te worden gewaarborgd. De raad vreest dat scholen
en instellingen bij het ontbreken van voldoende deskundigheid er
niet in zullen slagen de verkregen beleidsruimte optimaal te benutten en te weinig in staat zullen zijn om rendementsverhogend
te werken.
100
Kwaliteit docenten
Het rendement van het onderwijs wordt in belangrijke mate mede
bepaald door de kwaliteit van de docent. Geconstateerd kan worden
dat als gevolg van een veranderde leerlingen- en studentenpopulatie, wijzigingen in het onderwijsbeleid en andere maatschappelijke
ontwikkelingen de taken van docenten in de loop der jaren zijn
verzwaard, een groter beroep op (vak)kennis, didactische vaardigheden en methoden wordt gedaan en de positie en status van
docenten fors is verslechterd. Er wordt van docenten een bredere
en meer flexibele inzet gevraagd. Scholing is een geeigend instrument om werknemers bij functieveranderingen te ondersteunen.
De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de scholen. De raad meent
echter dat de overheid wel de middelen moet bieden om scholen
en instellingen hiertoe in de gelegenheid te stellen.
Ook in het algemeen acht de raad verbetering van de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden een belangrijke voorwaarde.
Specifieke groepen
in voorgaande paragrafen is aangegeven dat leerlingen uit lagere
sociale milieus en allochtone leerlingen niet alleen een lager
onderwijsniveau behalen, maar ook meer kans hebben op voortijdige onderwijsuitvai. Daarnaast verloopt de aansluiting naar de
arbeidsmarkt veelal problematischer. De raad onderkent dat de
problemen die allochtone leerlingen ondervinden niet alleen binnen
het onderwijs zijn op te lessen. Evenals de WRR constateert de
raad dat de inzet van extra middelen onder andere via het
onderwijsvoorrangsbeleid tot dusverre onvoldoende vruchten afwerpt om de onderwijskansen van allochtone leerlingen te verbeteren. De raad meent dat de extra inzet van middelen voor
genoemde categorieen weliswaar gehandhaafd dient te blijven,
maar dat vergroting van de effectiviteit van het onderwijsvoorrangsbeleid als specifiek beleid gewenst is. In navolging van de
WRR bepleit de raad de beschikbare middelen voor het onderwijsvoorrangsbeleid meer doelmatig in te zetten voor de specifieke
problemen die allochtone leerlingen in het onderwijs ondervinden
en deze op school niveau te koppelen aan de na te streven output.
Bij deze koppeling moet evenwel nadrukkelijk rekening worden
gehouden met de input. De raad meent dat bij de algemene
beleidsontwikkeling steeds de afweging dient plaats te vinden dat
de voorgestelde maatregelen eveneens een positieve bijdrage kunnen leveren aan de onderwijskansen van allochtone leerlingen.
Daarbij acht de raad het tot slot gewenst dat meer samenhang
wordt aangebracht in de ingezette beleidsinstrumenten (het onderwijsvoorrangsbeleid, speciaal onderwijs en het beleid van de
verzorgingsinstellingen en zorgverbreding van het onderwijs) voor
specifieke groepen.
Leerstofjaarklassensysteem
In hoofdstuk 4 heeft de raad kanttekeningen geplaatst bij het
leerstofjaarklassensysteem met betrekking tot het doubleren. Het
behalen van onvoldoende schoolresultaten in enkele vakken leidt
ertoe dat leerlingen een volledig cursusjaar moeten herhalen. De
raad beveelt aan na te gaan op weike wijze tot een systematiek
kan worden overgegaan, waarbij uitsluitend die vakken worden
herhaald, waarop men onvoldoende heeft gescoord.
101
Mesoniveau
Uit een verdere analyse van de rendementsproblematiek in het
onderwijs is gebleken dat een aantal oorzaken op schoolniveau
liggen. Hoewel het overheidsniveau primair aangrijpingspunt voor
advisering van de SER is, wenst de raad eveneens een aantal
aanbevelingen op schoolniveau te doen ten aanzien van de leerlingbegeleiding, leerlingvolgsystemen, lesuitval en modulering.
Leerlingbegeleiding
De raad is van oordeel dat scholen en instellingen een bijdrage
kunnen leveren om verkeerde keuzen van leerlingen terug te
dringen. Studie- en beroepskeuzevoorlichting is van belang om
leerlingen inzicht te geven in het scala aan opieidingsmogeiijkheden
in relatie tot de reeds behaalde kwalificaties en in relatie tot de
vraag op de arbeidsmarkt. Een studie- en beroepskeuze zaI eerst
goed kunnen plaatsvinden nadat verschillende alternatieven de
revue zijn gepasseerd en de vooriichting niet beperkt blijft tot een
eenmalige aangelegenheid. De raad meent dat studie- en beroepskeuzevoorlichting onderdeel van het onderwijsaanbod dient uit te
maken. Intensivering van school- en beroepskeuzevoorlichting en
bevordering van de deskundigheid van het schooldecanaat acht
de raad dan ook noodzakelijk. Daarbij is het gewenst dat binnen
scholen extra aandacht aan de school- en beroepskeuze van meisjes
wordt besteed om vervolgopleidingen te kiezen die aansluiten op
het niveau van hun voorlopleiding en om sekse-specifieke keuzen
terug te dringen.
Anderzijds is de raad van oordeel dat instellingen van beroepsonderwijs via een actiever voorlichtingsbeleid potentiele studenten
kunnen informeren over hun opieidingsmogeiijkheden en te stellen
eisen, zodat gemaakte keuzen beter bij verwachtingen kunnen
aansluiten.
Leerlingenvolgsysteem
Om inzicht te krijgen in de resultaten van individuele leerlingen
op schoolniveau is het introduceren van een leerlingenvolgsysteem
van belang. Het uitblijven van minder goede schoolresultaten wordt
bij registratie ervan in een leerlingenvolgsysteem direct gesignaleerd, waardoor de mogelijkheid wordt geschapen om opiossingen
te zoeken om de leerroute van de desbetreffende leerling weer
in goede banen te leiden.
De raad meent dat een leerlingenvolgsysteem een preventieve
functie kan vervullen met betrekking tot rendementsproblemen van
individuele leerlingen en scholen te signaleren.
Didactische differentiatie
Verschillende onderwijstypes zoals het havo, het leerlingwezen en
het hbo worden in toenemende mate geconfronteerd met een
gedifferentieerde leerlingenpopulatie, waarbij de uitval binnen de
drie opieidingstypen zich concentreert bij bepaalde leerlingcategorieen. Beleidsopties om hierop in te spelen kunnen liggen op het
terrein van niveaudifferentiatie en didactische differentiatie. De raad
is geen voorstander om verder niveaudifferentiatie in te voeren
binnen voornoemde onderwijstypen. Het verhoogde rendement dat
hiermee behaald zou kunnen worden, leidt slechts tot een cosme102
tische verbetering en bevordert de herkenbaarheid van verschillende
opieidingstypen niet. De raad geeft er de voorkeur om didactische
differentiatie in leerwegen aan te brengen, waarbij het eindniveau
gehandhaafd blijft. Het invoeren van een verdere differentiatie zai
echter schaalvergroting vergen.
Lesuitval
In hoofdstuk 4 is aangegeven dat er tussen de 13 en 20 procent
van de lessen niet wordt gegeven. Uitval van lessen leidt ertoe
dat de leerstof in een korter tijdsbestek moet worden verzorgd. Dit
kan tot kwaliteitsdruk leiden en schoolprestaties van leerlingen in
negatieve zin beinvloeden. De raad beveelt aan dat scholen maatregelen treffen om de lesuitval terug te dringen en daarbij lering
trekken uit ervaringen van scholen die lesuitval reeds aanzienlijk
hebben gereduceerd.
Modulering
De raad acht het gewenst dat modulering binnen het onderwijs
wordt bevorderd. Met het aanbieden van afgeronde blokken leerstof
kan enerzijds beter worden ingespeeld op individuele leerbehoeften.
Anderzijds draagt het bij aan een zodanige structurering van het
onderwijsaanbod, dat de overzichtelijkheid ervan voor leerlingen
wordt vergroot. Modulering is volgens de raad een instrument dat
kan bijdragen aan verhoging van de effectiviteit van het onderwijs.
Uit opgedane ervaringen in het leerlingwezen blijkt dat -indien de
schoolorganisatie, de docenten en de organisatie van de praktijkcomponent hiervoor onvoldoende zijn toegerust- het invoeren van
modulen op praktische problemen stuit. De raad bepleit voorts in
modulaire vorm zogenoemde zomercursussen aan te bieden om
ontbrekende kennis of vaardigheden op te doen in vakken of
onderdelen ervan, die vereist zijn voor instroming in een gewenst
onderwijstype.
's-Gravenhage, 18 mei 1990.
Th. Quen6,
voorzitter.
B.N.J. Pompen,
algemeen secretaris.
103
104
Bijiage 1
Ten tijde van finalisering van het advies was de Commissie
Onderwijszaken als volgt samengesteld:
onafhankeliike leden
prof.dr. J.J.B.M. van Hoof
prof.dr. A. Bosman
prof.dr. J.A.M. Heijke
dr. J. de Jonge
prof.dr. J.M.G. Leune
ir. W.C.M. van Lieshout
(voorzitter
ondernemersleden
mevr. drs. J.A. van den Bandt-Stel (VNO)
W. de Graaff (NCOV)
J.J.H. Koning (NCW)
drs. A.J.E.G. Renique (VNO)
drs. J.G.L. Thijssen (NCW)
drs. J.P.M. Tooten (3 CLO's)
mevr. ir. G.F.W.C. Visser-van Erp (KNOV)
werknemersleden
mevr. drs. K.Y.I.J. Adelmund (FNV)
mevr. I. Overdiep (FNV)
R.C. Roelofse (CNV)
mevr. Y. Schram (CNV)
mevr. G. Verburg (CNV)
drs. J.P.C. Wichers (MHP)
adviserend lid
mevr. drs. R. Bronneman-Helmers (SCP)
ministeriele vertecrenwoordiaers
mevr. drs. M.G. Drewes (SoZaW)
mr.drs. W.J. Gerstel (LNV)
R.J.G. van der Gugten (EZ)
drs. G.H.J, 't Hart (SoZaW)
dr. F.J.H. Mertens (O&W)
drs. W. van Oosterom (O&W)
J.W. Oosterwijk (EZ)
drs. N.C.J. Veeken (SoZaW)
secretariaat
drs. L. Faase
drs. H. van der Graaff
drs. E. van Merrienboer
drs. H. van Reijn
mevr. drs. R.J. Vogelaar-Koole
P.H.C. Dirven (notulist)
105
106
Bijiage 2
Lijst van afkortingen
ARHO
ARVO
avo
Adviesraad voor het hoger onderwijs
Adviesraad voor het voortgezet onderwijs
algemeen voortgezet onderwijs(mavo en havo)
bbo
BZB
beroepsbegeleidend onderwijs
Bemiddelingsbestand zonder baan, het totaal van
de bij de arbeidsbureaus als werkloos getelde
ingeschreven werkzoekenden
CBS
Cito
CPB
Centraal Bureau voor de Statistiek
Centraal instituut voor de toetsontwikkeling
Centraal Planbureau
havo
hbo
hbo-v
heao
hkuo
HOOP
hto
hoger algemeen voortgezet onderwijs
hoger beroepsonderwijs
hogere beroepsonderwijs verpleegkunde
hoger economisch en administratief onderwijs
hoger kunstonderwijs
Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan
hoger technisch onderwijs
ITS
IVA
Instituut voor Toegepaste Sociale wetenschappen
Instituut voor Arbeidsvraagstukken
kmbo
kort middelbaar beroepsonderwijs
lao
Ibo
leao
Ihno
Imo
Ito
lager
lager
lager
lager
lager
lager
mao
mavo
mbo
mdgo
middelbaar agrarisch onderwijs
middelbaar algemeen voortgezet onderwijs
middelbaar beroepsondeirwijs
middelbaar dienstverlenend en gezondheidszorgonderwijs
middelbaar economisch en administratief
onderwijs
middelbaar huishoud- en nijverheidsonderwijs
(sinds 1985 mdgo)
middelbaar middenstandsonderwijs
middelbaar sociaal pedagogisch onderwijs (sinds
1985 mdgo)
middelbaar technisch onderwijs
meao
mhno
mmo
mspo
mto
OSA
OSAM
agrarisch onderwijs
beroepsonderwijs
economisch en administratief onderwijs
huishoud- en nijverheidsonderwijs
middenstandsonderwijs
technisch onderwijs
Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek
Onderwijs, Scholing en Arbeidsmarkt in de
metaalnijverheid (RISBO-project)
107
PCBB
Pedagogisch Centrum Beroepsonderwijs
Bedrijfsleven (nu: CIBB [Centrum innovatie
beroepsonderwijs bedrijfsleven])
RISBO
Rotterdams Instituut voor Sociologisch en
Bestuurskundig Onderzoek
Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt
ROA
SEO
SVM
SVO
Stichting voor Economische Onderzoek van de
Universiteit van Amsterdam
Schoolloopbaan en herkomst van leerlingen bij
het voortgezet onderwijs, cohort 1982
Schoolloopbaan en herkomst van leerlingen bij
het voortgezet onderwijs, cohort 1977
sectorvorming en vernieuwing mbo
Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs
vavo
vhbo
vwo
voortgezet algemeen volwassenen onderwijs
voorbereidend hoger beroepsonderwijs
voorbereidend wetenschappelijk onderwijs
(ontwerp-)WHW
ontwerp-Wet op het Hoger Onderwijs en
het
Wetenschappelijk Onderzoek
wetenschappelijk onderwijs
Wetenschappelijk Ondervijs Ramingen Studenten
Aantallen
Wetenschappelijk Raad voor het Regeringsbeleid
slvo-cohort
smvo-cohort
wo
WORSA
WRR
108
Bijiage 3
Meting van de arbeidsmarktpositie van schoolverlaters
De arbeidsmarktpositie van schoolverlaters uit de eerste en
tweede fase van het voortgezet onderwijs wordt in een recent
onderzoek van Meesters en Huson^ geoperationaliseerd in een
vijftal indicatoren:
1.
2.
3.
4.
5.
het meteen vinden van een baan;
de duur van de eerste werkloosheidsperiode;
de duur van de eerste baan;
het functieniveau;
het netto-uurloon.
De validiteit van metingen van beide laatste indicatoren is
voor schoolverlaters problematisch. Het netto-uurloon wordt in
sterke mate bepaald door leeftijd en aantal jaren ervaring.
Meesters en Huson corrigeren evenwel voor deze variabelen. Maar
ook in dat geval geeft het loonniveau aan het begin van de
arbeidsmarktloopbaan onvoldoende informatie, als geen rekening
wordt gehouden met verschillen in loopbaanperspectieven tussen
opleidingscategorieen. Het functieniveau, geeft eveneens onvoldoende informatie omdat de schoolverlaters pas aan het begin
van de arbeidsloopbaan staan.
Factoren als betaling en functieniveau kunnen wel van invloed
zijn op de schoolkeuzes van leerlingen, zowel voor niveau als
voor richting. De MBO-er die in termen van kansen op werk hoger
scoort dan een HBO-er kan met het oog op betaling en arbeidsinhoud welbewust kiezen voor een vervolgopleiding op HBO-niveau.
In het kader van dit advies zijn gegevens met betrekking tot
netto-uurloon en functieniveau, met betrekking tot de arbeidsmarktpositie direct na schoolverlaten, buiten beschouwing gelaten.
De rapportage van Meesters en Huson bevat de resultaten van
drie deelanalyses van de schoolloopbanen en arbeidsmarktpositie
van schoolverlaters die in 1977 in het eerste jaar van het
voortgezet onderwijs zaten en in de zeven jaar daarna het onderwijs hebben verlaten. De data zijn afkomstig van het SMVO-cohort
en het Schoolverlatersonderzoek. De twee meetmomenten in hun
onderzoek liggen respectievelijk bijna 66n jaar en drie jaar na
schoolverlaten. Methodologisch is het daarbij van belang dat de
onderzoeksgroep naar de variabelen geslacht, milieu, schoolprestaties aan het einde van de lagere school geen willekeurige
afspiegeling is van het totaal aan starters in 1977. In veel
gevallen bevinden de 'slimsten' zich nog in het voltijdonderwijs. De intreders op de arbeidsmarkt vormen zodoende geen
gemiddelde doorsnee van alle leerlingen in een bepaald onderwijstype.
Voor de categorie ongediplomeerde uitstromers in de rapportage
betreft het in alle gevallen, met uitzondering van het MBO,
^ M. Meesters en J. Huson, Schoolloopbanen en arbeidsmarktpositie. OSA-werkdocument W 68, januari 1990.
109
uitvallers uit het laatste leerjaar. Op het MBO komt uitval in
het laatste leerjaar nauwelijks voor.
Voor de indicatoren duur van de startwerkloosheid en duur van
de eerste baan gelden zogenoemde censuurpercentages. Voor de
totale onderzoeksgroep geldt met betrekking tot de duur van de
startwerkloosheid een censuurpercentage van 7%. Op het moment
van meting bevond zich 7% van de onderzoeksgroep nog in de
situatie van startwerkloosheid. Ten behoeve van de berekening
van de gemiddelde startwerkloosheid is de duur voor deze categoric gesteld op de periode vanaf schoolverlaten tot aan het
meetmoment (35 maanden). Voor de indicator duur van de eerste
baan geldt een censurering van enerzijds gemiddeld negenentwintig procent voor degenen die zich nog in hun eerste baan na
schoolverlaten bevinden. Anderzijds geldt ook hier een censurering voor degenen die zich nog in de situatie van startwerkloosheid bevinden. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de
censuurpercentages naar opleidingsniveau.
Tabel
censuurpercentages naar opleiding
rest
Ito
Ibo
. mavo
havo
vwo
mbo
totaal
duur startwerkloosheid (mnd)
6,9
10,1
6,9
5,8
8,4
5,6
7,4
censuur%
3,4
10,8
4,8
4,9
12,3
3,9
6,6
duur eerste
baan (mnd)
16,5
16,1
17,2
17,2
14,8
17,9
16,7
censuur%
30,2
31,7
35,0
39,0
31,2
39,5
33,0
Bron: Meesters en Husori
De verschillen tussen deze cijfers en de cijfers zoals die in
de hoofdstukken 3 en 4 worden gepresenteerd worden veroorzaakt
door de verschillen in aantallen 'missing values' tussen de
analyse van de totale onderzoeksgroep en de analyse van de
verschillende subgroepen.
Het informatieve karakter van de derde indicator is beperkt
omdat geen gegevens beschikbaar zijn over de bestemming van de
uitstroom uit de eerste baan (werkloosheid, vervolg-onderwijs,
dan wel een andere baan).
110
Nadere specificerinq opleidinasrichtinqen en opleldinassectoren
Bij de prognose van het CPB wordt de volgende indeling van
opleidingstypen naar opleidingsrichtingen gehanteerd:
Lager
Geen voltooide voortgezette opleiding
Uitgebreid lager
algemeen*
technisch
mavo- of Ibo-opleiding
mavo-opleiding, 3 jaar havo of vwo
lagere technische, nautische of agrarische
opleiding
lagere economisch-administratieve of middenstandsopleiding
lager huishoud- en nijverheidsonderwijs
administratief*
verzorgend
havo, vwo of mbo-opleiding, leerlingwezen,
diverse particuliere en bedrijfsopleidingen
havo, ten minste 4 jaar vwo
middelbaar technisch, agrarisch en nautisch
onderwijs, technisch en agrarisch leerlingwezen
middelbaar economisch-administratief en
middenstandsonderwijs, particuliere opleidingen
middelbaar dienstverlenend en gezondheidszorg-onderwijs, verpleegsters- en politieopleiding
Middelbaar
algemeen
technisch
administratief
verzorgend
hbo, ten minste kandidaats wo
hoger technisch, agrarisch, nautisch en
natuurwetenschappelijk onderwijs
administratief** hoger economisch-administratief onderwijs,
economische of juridische wetenschappen,
diverse particuliere opleidingen
hoger medisch, agogisch en kunstonderwijs,
verzorgend
sociale wetenschappen, letteren, lerarenopleiding
Hoger
technisch**
*
Om data-technische redenen zijn in de categorie uitgebreid
lager de richtingen algemeen en administratief samengenomen.
** De bedrijfskundige studierichting is tot het technisch cluster gerekend. Deze keuze wordt achteraf als minder gelukkig
ervaren.
De gegevens met betrekking tot de arbeidsmarktpositie van hoger
opgeleiden zoals die in hoofdstuk 6 zijn gepresenteerd zijn
grotendeels ontleend aan het Hoger Onderwijs en Onderzoeksplan
1990. In hetzelfde hoofdstuk werd al gesignaleerd dat achter
het hoge aggregatieniveau, namelijk opleidingssectoren, een
meer diverse werkelijkheid schuilgaat. De indeling van de verschillende sectoren van hbo en wo in studierichtingen is als
volgt:
111
hbo
onderwijs
leraar bo
leraar vo
landbouw
agrarisch
techniek
technisch
nautisch
decent nautisch
laboratorium
gezondheid
verpleegkunde
paramedisch
decent verpleegkunde
economie
economisch/administratief
vertaler
toegepaste huishoudwetenschappen
hotel
bibliotheek/documentatie/informatica
journalistiek
gedrag +
maatschap Pij
taal + cultuur
sociaal agogisch
beeldende kunst
doc. beeldende kunst
bouwkunst
muziek
dans/theater
wo
landbouw
landbouw
natuur
wiskunde
infonnatica
natuurkunde
sterrenkunde
scheikunde
farmacie
biologie
geologie/geofysica
techn. wiskunde
techn. infonnatica
techn. natuurkunde
vrije studierichting
techniek
civiele techniek
bouwkunde
werktuigbouw
elektrotechniek
scheik. techn.
bedrijfskunde ir.
lucht/ruimtevaart
112
industriele vormgeving
scheepsbouwkunde
geodesle
mijnbouwkunde
mater iaaIkunde
vrije studierichting
gezondheid
geneeskunde
tandheelkunde
diergeneeskunde
overige medische wetenschappen
economie
economie
econometrie/act.
bedrijfskunde drs.
Japankunde
rechten
rechten
gedrag +
maatschappij
taal + cultuur
113
bestuurskunde
sociologie
niet-west. sociologie
algemene sociologie
politicologie
psychologie
pedagogie/andragogie
welzijnskunde
gezondheidszorg
onderwij skunde
sociale geografie
planologie
fys. geografie
lichamelijke opvoeding
vrije studierichting
theologie
klassieke letteren
Nederlands
Frans
Engels
Duits
Spaans
Italiaans
Slavische talen
overige westerse talen
niet-westerse talen
geschiedenis
maatsch. geschiedenis
kunstgeschiedenis/archeologie
muz iekwetenschap
theaterwetenschap
overige letteren
wijsbegeerte
vrije studierichting
114
Bijiage 4
Berekeningsmethode rendement
In de hoofdstukken 4 en 5 worden in een aantal tabellen cijfers
over verblijfsduur, zittenblijven en rendement weergegeven, die
kunnen afwijken van cijfermateriaal uit andere bronnen. In de
desbetreffende tabellen wordt telkens als bron het CBS vermeld,
zonder nadere aanduiding van publicaties. Dat wil zeggen dat
het CBS het cijfermateriaal aan het secretariaat ter beschikking
heeft gesteld.
De door het CBS gehanteerde berekeningsmethode betreft de zgn.
cohortsimulatie.
Hierbij wordt gebruik gemaakt van de jaarlijks door het CBS
samengestelde matrix-statistieken van het onderwijs. Door middel
van doorvermenigvuldiging van de door- en uitstroomfracties per
leerjaar wordt een cohortverloop gesimuleerd. Van werkelijke
schoolloopbanen is echter geen sprake:
1. matrix-statistieken zijn geheugenloos; voor alle leerlingen
in een bepaald leerjaar worden, ongeacht de schoolloopbaan
tot dan toe, dezelfde blijf- en slaagcoefficienten van toepassing geacht;
2. alle coefficienten die nodig zijn om de indicatoren van een
bepaald jaar te berekenen, worden gebaseerd op de door- en
uitstroomcoefficienten van dat ene jaar. De indices worden
dus berekend onder de aanname dat de fracties door- en uitstromende leerlingen in de toekomst ongewijzigd blijven.
Het voorgaande betekent dat de gepresenteerde uitkomsten niet
als prognoses kunnen worden opgevat. Zij hebben slechts betekenis in de onderlinge vergelijking van mannen en vrouwen (voor
zover in de tabellen daartussen een onderscheid wordt gemaakt)
en van de opleidingsmogelijkheden en jaren waarover zij zijn
berekend.
De verschillen met de cijfers uit andere bronnen, zoals onder
meer de Ministeries van Onderwijs en Wetenschappen en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,•zijn voornamelijk terug te voeren
op verschillen in onderzochte categorieen van leerlingen en/of
op schooltypesdan wel eindniveau.
In een recente publicatie van het Ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid, getiteld 'Naar een uniforme rendementsmeting
en uitvalregistratie in het leerlingwezen', wordt, gelet op het
ontbreken van eenduidigheid in het registreren van gegevens en
op de uiteenlopende definities van uitval en rendement, een
voorstel ontwikkeld voor een uitval- en rendementsregistratieprocedure voor BVJ-gerechtigde leerlingen en voor een uitvalregistratieformulier. Als definitie voor het uitvalpercentage
wordt gekozen:
aantal uitvallers van de lichtina cursusiaar x
totaal aantal instromers van de lichting cursusjaar x
en voor het rendement:
aantal gediplomeerden van de lichtina cursusjaar x
totaal aantal instromers van de lichting cursusjaar x
115
116
Publikatieoverzicht
Advies wijziging prijzenwet
1990, 30 pp., ISBN 90-6587-384-8
bestelnr. 90/02,
ANDEREPUBUKATIES OP DIT TERREIN
Advies Hoger Onderwijs en Onderzoekplan
1989,47 pp., ISBN 90-6587-352-X,
bestelnr. 89/05,
/ 5,--
Advies voorbereidend beroepsonderwijs
1988, 23 pp., ISBN 90-6587-309-0,
bestelnr. 88/01,
Advies sectorvorming en vemieuwing mbo
1987, 65 pp., ISBN 90-6587-300-7,
bestelnr. 87/21,
/ 4,-
/ 10,-
Advies contractactiviteiten in het onderwijs
1987, 54 pp., ISBN 90-6587-289-2,
bestelnr. 87/14,
Advies basisvorming voortgezet onderwijs
1987, 87 pp., ISBN 90-6587-280-9,
bestelnr. 87/08,
Advies planning voortgezet onderwijs
1986, 120 pp., ISBN 90-6587-244-2,
bestelnr. 86/07,
/
/ 11,-
/
Advies studiekostenregelingen
1985, 75 pp., ISBN 90-6587-216-7,
bestelnr. 85/26,
5,-
15,-
/ 9,-
Advies studiefinanciering
1985,120 pp., ISBN 90-6587-189-6,
bestelnr. 85/06,
/ 12,50
Advies opieidingen kort middelbaar beroepsonderwijs
1985, 16 pp., ISBN 90-6587-188-8,
bestelnr. 85/05,
/ 4,50
Scholen en bednjven: handreiking voor samenwerking
1989, 64 pp., ISBN 90-6587-366-X,
/ 15,bestelnr. 89-71,
Advies vorderingsrecht belangenorganisaties
1990, 56 pp., ISBN 90-6587-385-6
bestelnr. 90/01,
Advies Invoering sofi-nummer
1990, 55 pp., ISBN 90-6587-391-0
bestelnr. 90/06,
/ 10,-
Advies l^ndbouwbeleid en de GATT
1990, 44 pp., ISBN 90-6587-389-9
bestelnr. 90/05,
/
Advies Herinrichting Algemene Bijstandswet
1990, 36 pp., ISBN 90-6587-388-0
bestelnr. 90/04
Advies positieve actieprogramma's
1990, 70 pp., ISBN 90-6587-347-3
bestelnr. 90/03,
/
Aanvullend advies wijziging enqugterecht
1989,19 pp., ISBN 90-6587-382-1
bestelnr. 89/21,
/ 3,50
Rapport wettelijke ondersteuning zelfreguleringsafspraken
1989, 53 pp., ISBN 90-6587-377-5
bestelnr. 89/20,
/ 7,50
Advies sociaal-Economisch beleid op middellange
termijn 1990-1994
1989, 61 pp.,ISBN 90-6587-373-2
bestelnr. 89/19,
/
5,-
ALGEMEEN
SER-adviezen
Een jaarabonnement op de belangrijkste adviezen die de
/ 200,SER uitbrengt (ca. 20 per jaar) kost
SER-bulletin
Maandelijkse uitgave met nieuws en informatie over de
SER, Stichting van de Arbeid en de Pensioenkamer en over
belangrijke sociaal-economische ontwikkelingen.
Abonnement per kalenderjaar
/ 35,-
gratis
Knipselkrant
Achtergrondartikelen en commentaren op sociaal-economisch gebied uit de dag- en weekbladen. Verschijnt tweemaal per week. Jaarabonnement (verzend- en administratiekosten).
/ 200,--
5,-
5,-
/ 10,-
117
/ 10,-
Advies bewijslast gelijke behandeling vrouwen en
mannen
1989, 62 pp., ISBN 90-6587-381-3
bestelnr. 89/22,
/ 10,-
De Sociaal-Economische Raad
(folder, ook verkrijgbaar in Frans, Duits en Engels).
OVERIGE PUBUKATIES
/ 5,-
Alle uitgaven zijn te bestellen door overmaking van
de vermelde prijs op gironummer 33.32.81 ten
name van de SER te's-Gravenhage, onder vermelding van bestelnummer of titel.
Op aanvraag zenden wij u gratis een uitgebreid
publikatieoverzicht toe.
Download