SociaalEconomische Raad ADVIES Rendement van het onderwijs 90/08 SER Rendement van het onderwijs Advies inzake Rendement Onderwijs Uitgebracht aan de minister en de staatsscretaris van Onderwijs en Wetenschappen Publikatie nr. 8 — 18 mei 1990 SER SociaalEconomische Raad Sociaal-Economische Raad De Sociaal-Economisc/ie Raad (SER) is in 1950 ingesteld bij de Wet op de bednjfsorganisatie (Wet BO). Hij is representatief samengesteld uit vertegenwoordigers van ondernemers en van werknemers en uit onafhankelijke deskundigen. De SER is op grand van de Wet BO belast met bestuurlijke en toezichthoudende taken met betrekking tot de publiekrectitelijke bedrijfsorganisaties (produktsc/iappen en bedrijfschappen). Tot de taken van de SER behoren verder: de regering adviseren over sociale en economische vraagstukken, richting geven aan (nieuwe) ontwikkelingen in het bedrijfsleven (bijvoorbeeldbeleidsonderbouwend onderzoek, fusiecode) en uitvoering geven aan bepaalde wetten (zoals de Wet assurantiebemiddeling, de Vestigingswet bedrijven en de Wet op de ondernemingsraden). De SER wordt bij de uitvoering van zijn functies bijgestaan door vaste en tijdetijke commissies, waarvan sommige onder bepaalde voorwaarden ook zelfstandig werkzaam zijn. De belangrijkste adviezen die de SER uitbrengt, warden in boekvorm uitgegeven. Zij zijn tegen kostprijs verkrijgbaar. Een overzicht van recente publikaties wordt op aanvraag gratis toegezonden. Het maandelijke SER-bulletin geeft uitgebreid nieuws en informatie over de SER. Dienst Bestuurszaken & Voorlichting Sociaal-Economische Raad Bezuidenhoutseweg 60 Postbus 90405 2509 LK 's-Gravenhage Telefoon: 070 - 3499 499 Telefax: 070 - 3832 535 Viditel *67806# ISBN 90-6587-396-1 / CIP 2 Inhoudsopgave 1. Inleiding 5 2. Samenvatting advies 3. 3.1 3.2 3.3 Het rendementsvraagstuk begripsmatig bezien Inleiding 15 Het onderwijsproduktieproces 15 Beperkingen en opbouw van het advies 1 7 4. 4.1 4.1.1 4.1.2 4.1.3 4.2 4.2.1 4.2.2 4.2.3 4.3 4.4 4.5 Het onderwijsproduktieproces nader beschouwd Context 19 Sociaal-economische ontwikkelingen 19 Sociaal-culturele ontwikkelingen 22 Bestuurlijke ontwikkelingen 22 Input-kenmerken 24 Leerlingkenmerken 24 Docentenkenmerken 27 Sciioolkenmerken 28 Proceskenmerken 30 Output-kenmerken 31 Outcome 31 7 15 19 5. De eerste fase van het voortgezet onderwijs 37 5.1 Kwantitatieve analyse 37 5.1.1 Schoolloopbanen 37 5.1.2 Verblijfsduur 42 5.1.3 Numeriek rendement en schooluitval 44 5.2 Arbeidsmarktpositie Ibo- en mavoschoolverlaters 46 5.2.1 Inleiding 46 5.2.2 Lbo 47 5.2.3 (M)avo 48 5.3 Conclusies 49 5.4 Kwalitatieve analyse 50 6. De tweede fase van het voortgezet onderwijs 53 6.1 Kwantitatieve analyse 53 6.1.1 Schoolloopbanen 53 6.1.2 Verblijfsduur 59 6.1.3 Numeriek rendement en schooluitval 61 6.2 Arbeidsmarktpositie havo/vwo-schoolverlaters 62 6.2.1 inleiding 62 6.2.2 Havo 62 6.2.3 Vwo 63 6.2.4 Mbo 63 6.2.5 Kmbo 64 6.2.6 Leerlingwezen 64 6.3 Conclusies 64 6.4 Kwalitatieve analyse 65 7. 7.1 7.1.1 7.1.2 7.1.3 7.2 7.2.1 7.2.2 Het hoger onderwijs 70 Kwantitatieve analyse 70 Schoolloopbanen 70 Verblijfsduur 73 Numeriek rendement en studie-uitval Arbeidsmarktpositie hbo en wo 75 Inleiding 75 Hbo 77 73 7.2.3 Wo 79 7.3 7.4 Conclusies 80 Kwalitatieve analyse 8. Samenvattende slotbeschouwing: beoordeling van het rendementsvraagstuk 84 9. 9.1 9.2 Aanbevelingen 92 Inleiding 92 Aansluiting basis-voortgezet onderwijs/eerste fase voortgezet onderwijs 93 Tweede fase voortgezet onderwijs 94 Hoger onderwijs 97 Schooltype-overstijgende aanbevelingen 99 9.3 9.4 9.5 81 Bijiagen: 1 Samenstelling Commissie Onderwijszaken 2 Lijst van afkortingen 107 3 De arbeidsmarktpositie van schoolverlaters 4 Berekeningsmethode rendement 115 105 109 1. Inleiding Tussen de minister van Onderwijs en Wetenschappen en de SociaalEconomische Raad is overeengelcomen dat de raad een advies zai uitbrengen over het thema 'in-, door- en uitstroom in het onderwijs'. Het accent van de advisering zou daarbij komen te liggen op liet rendement van het onderwijs. De reden om dit thema op te nemen is gelegen in de zorg over de ontwikkelingen ten aanzien van het rendement van het onderwijs. Recent is hierop nog gewezen in het Regeerakkoord van 1989, het middellange-termijnadvies van de raad uit 1989 en in het in opdracht van de OESO uitgebrachte rapport 'Rijkdom van het onvoltooide'. Uit het Regeerakkoord is de instelling van de tijdelijke Adviescommissie Onderwijs en Arbeidsmarkt (commissieRauwenhoff) in december 1989 voortgevloeid. Deze commissie heeft tot taak advies uit te brengen over de wijze waarop en de voorwaarden waaronder verbetering van de aansluiting en wisselwerking tussen onderwijs en arbeidsmarkt kan worden gerealiseerd. Wanneer gesproken wordt over de ontwikkelingen in het rendement van het onderwijs, gaat het onder andere over het grote aantal leerlingen dat voortijdig de school verlaat of dat niet over een afgeronde beroepsopleiding beschikt, over de omwegen in leerwegen die niet door de wetgever zijn bedoeld, over het soms omvangrijke verschil tussen de geprogrammeerde cursusduur en de gerealiseerde verblijfsduur en ook over de discrepanties tussen de keuzen voor bepaalde onderwijsopleidingen en de vraag op de arbeidsmarkt. A! deze elementen indiceren een ondoelmatige aanwending van financiele middelen en een niet-optimale benutting van potentiele talenten van individuen en groepen. De onderwijsuitgaven van vandaag zijn er onder meer op gericht om een kwalitatief goed opgeleide beroepsbevolking in de toekomst te verkrijgen. Verspilling van middelen en talenten dient daarbij zoveel mogelijk te worden vermeden. Daarnaast zijn er groepen in de samenleving, waaronder de allochtonen, die op onderwijskundig gebied nog steeds in een achterstandsituatie verkeren; de uitval van deze groepen is groot en de doorstroming gering. Daar komt bij dat naar verwachting het rendementsvraagstuk in de komende jaren aan belang zaI winnen. Een van de kenmerken van de toekomstige demografische ontwikkelingen is de ontgroening. De daling van het aantal jongeren noodzaakt tot een optimale benutting van hun potentiele capaciteiten. Voorts vereisen de technologische ontwikkelingen en de totstandkoming van 66n Europese markt een goed opgeleide beroepsbevolking, die tevens in staat is tot permanente om-, her- en bijscholing. Gelet op de huidige verdeling van het gebruik van de mogelijkheden tot om-, her- en bijscholing, is een verhoging van het rendement in de initiele fase van het onderwijs van groot belang. Ten slotte zullen, gelet op het streven van de regering naar verdere terugdringing van het financieringstekort, naar verwachting de financiele middelen die beschikbaar komen voor bevordering van onderwijsverbeteringen en -vernieuwingen beperkt zijn, waardoor een meer doelmatige besteding van de onderwijsmiddelen noodzakelijk blijft. Vanuit dit perspectief heeft de Commissie Onderwijszaken de Werkgroep Rendement Onderwijs ingesteld met als opdracht na te gaan hoe de rendementsontwikkeling is geweest en langs weike wegen hierin verbetering kan worden aangebracht. Deze werkgroep was als volgt samengesteld: onafhankelijke leden: prof.dr. J.M.G. Leune (voorzitter), mevrouw drs. R. Bronneman-Helmers en prof.dr. J.A.M. Heijke; werkgeversleden: mevrouw drs. S. van den Bosch, J.J.H. Koning en drs. A.J.E.G. Renique; werknemersleden: G.A. Cremers, mevrouw I. Overdiep en mevrouw G. Verburg; adviserend lid: mevrouw drs. M.I. Hartgers (CBS); secretariaat: mevrouw drs. R.J. Vogelaar-Koole, drs. H. van der Graaff, drs. H. van Reijn en drs. H.J.A. van Merrienboer; R Dirven, tevens mevrouw J. van Beveren en mevrouw L Kokshoorn-Richelle. De samenstelling van de Commissie Onderwijszaken is opgenomen in bijiage 1. Dit advies is door de raad vastgesteld in zijn openbare vergadering van 18 mei 1990. Het verslag van deze vergadering is verkrijgbaar bij het secretariaat van de raad. Het advies is als volgt opgebouwd. Hoofdstuk 2 bevat de samenvatting van het advies. In hoofdstuk 3 wordt het algemene kader van het rendementsvraagstuk in meer theoretisch opzicht geschetst. In hoofdstuk 4 wordt dit kader nader ingevuld. De hoofdstukken 5, 6 en 7 geven een kwantitatieve en een kwalitatieve analyse van de verschillende rendementsaspecten in de eerste en tweede fase van het voortgezet onderwijs en in het hoger onderwijs. Op basis hiervan wordt in hoofdstuk 8 een algemene beoordeling van de rendementsontwikkeling gegeven. Hoofdstuk 9 ten slotte geeft een overzicht van de conclusies en de aanbevelingen. 2. Samenvatting advies Achtergrond De aanleiding voor het advies is gelegen in de zorg over de ontwikkelingen ten aanzien van rendement in het onderwijs. Daarbij wordt gedoeld op het grote aantal leerlingen dat voortijdig de school verlaat of niet over een afgeronde beroepsopleiding beschikt, over omwegen die niet door de wetgever zijn bedoeld, over het soms omvangrijke verschil tussen geprogrammeerde cursusduur en gerealiseerde verblijfsduur en ook over discrepanties tussen keuzen voor bepaalde onderwijsopleidingen en de vraag op de arbeidsmarkt. Al deze elementen indiceren op dit moment en met het oog op te verwachten ontwikkelingen een ondoelmatige aanwending van financiele middelen en een niet-optimale benutting van potentiele talenten van individuen en groepen. Conceptueel kader In hoofdstuk 3 wordt het algemene kader van het rendementsvraagstuk in meer theoretisch opzicht geschetst. Daarbij wordt een model weergegeven van het onderwijsproduktieproces, waarin de volgende elementen zijn opgenomen. De mate waarin de doelstellingen van het onderwijs worden gerealiseerd vormt de outcome van het onderwijs. Dat wil zeggen: mensen zodanig opieiden dat ze ook op langere termijn near behoren individueel, maatschappelijk en beroepsmatig kunnen functioneren. Met een accentuering van het beroepsmatig functioneren wordt de outcome in dit advies in termen van arbeidsmarktpositie aangeduid. Op korte termijn is bij het rendementsvraagstuk de output van het onderwijs van belang, mede in verhouding tot de input. Het gaat daarbij om het aanleren van een bepaald niveau van kennis en vaardigheden en het beschikken over een baan direct na het verlaten van de school. Outcome en output kunnen als uitkomsten van het onderwijsproces worden beschouwd. In het kader van het rendementsvraagstuk zijn belangrijke kenmerken van dat proces: de wijze waarop de schoolloopbanen verlopen, de verblijfsduur in relatie tot de cursusduur, de voortijdige uitval, het aantal gediplomeerden (numeriek rendement) en de aard van het onderwijsleerproces. Leerlingen-, docenten- en schoolkenmerken vormen de inputfactoren. Ten slotte zijn er factoren die van buitenaf invloed uitoefenen op het onderwijsrendement. Deze contextfactoren zijn onder andere sociaal-economische en sociaal-culturele ontwikkelingen en het door de overheid gevoerde onderwijsbeleid. Rendementsbegrip In dit advies wordt gekozen voor een brede benadering van het begrip rendement, die zowel kwalitatieve als kwantitatieve aspecten omvat. De verschillende rendementsaspecten kunnen worden be- oordeeld in termen van effectiviteit en efficientie. Onder effectiviteit wordt dan verstaan de mate waarin de doelstellingen worden gerealiseerd (doeltreffendheid). Efficientie heeft betrekking op een zodanige inzet van middelen dat de te bereiken doelstellingen tegen zo laag mogelijke kosten worden gehaald (doelmatigheid). Effectiviteit en efficientie wijzen niet altijd in dezelfde richting, waardoor er een spanning kan ontstaan bij de beoordeling van de verschillende rendementsaspecten. Een tweede spanning valt te constateren tussen het kwantitatieve en kwalitatieve rendement. Als het rendement in kwantitatieve zin wordt verbeterd, komt het vaak in kwalitatieve zin onder druk te staan. Daarbij is kwaliteit moeilijk in parameters te bevatten, waardoor analyse van de rendementsontwikkeling doorgaans slechts in kwantitatieve termen plaatsvindt. Beperkingen advies Hoewel in het advies is gestreefd naar een integrate benadering bevat het advies de volgende beperkingen. 1. Door het ontbreken van voldoende kwalitatieve gegevens ligt de nadruk in dit advies enigszins op kwantitatieve aspecten. 2. De gepresenteerde cijfers beslaan de periode 1976-1987. Deze cijfers zijn hoofdzakelijk afkomstig van het CBS, waardoor enerzijds uniformiteit is gegarandeerd en anderzijds een onderlinge vergelijking tussen de eerste en de tweede fase voortgezet onderwijs en hoger onderwijs van de cijfers mogelijk wordt. Recentere gegevens zijn in de tijd moeilijker vergelijkbaar. 3. Aan de outcome (het beroepsmatig functioneren, persoonlijke ontplooi'ing en maatschappelijk functioneren) wordt relatief minder aandacht geschonken, omdat onvoldoende gegevens voorhanden zijn. Dit maakt een brede sociaal-economische beoordeling van het rendementsvraagstuk moeilijker. 4. Het volwassenenonderwijs is buiten beschouwing gelaten. 5. Er is niet gekeken naar effecten van schaalvergroting. 6. Het advies heeft uitsluitend betrekking op het Nederlandse onderwijs. 7. De OESO-rapportage 'Review van het onderwijsbeleid in Nederland' en het rapport van de commissie-Van Wieringen over de aansluitingsproblematiek havo-hbo konden vanwege het tijdstip van publikatie niet meer bij de beschouwingen worden betrokken. 8. Exacte berekeningen van kosten door rendementsverlies zijn niet mogelijk, onder andere omdat er bij omwegen ook inverdieneffecten optreden. Deze laatste zijn veelal niet in cijfers uit te drukken. Ten slotte moet erop worden gewezen dat een rendement van 100 procent niet reeel is. Elk produktieproces -ook het onderwijsproduktieproces- kent een zekere mate van uitval. Het rendementsvraagstuk bevat te veel aspecten om in e6n criterium onder te kunnen brengen. Er wordt geen oordeel uitgesproken over een bepaalde rendementsnorm als streefcijfer. Onderwijsproduktieproces In hoofdstuk 4 worden enkele sociaal-economische en sociaalculturele ontwikkelingen geschetst. Vervolgens komen de bestuurlijke ontwikkelingen aan de orde. Bij het streven naar deregulering worden, met het oog op het rendement, dilemma's gesignaleerd 8 met betrekking tot enerzijds het invoeren van taakstellende budgetten en het vergroten van de autonomie van de instellingen en anderzijds de kwaliteit en toegankelijkheid van het onderwijs. Kenmerken van leerlingen zijn van invloed op het proces en de output. Er zijn velerlei leerlingkenmerken te onderscheiden. Drie kenmerken vragen nadrukkelijk aandacht: milieu van herkomst, etnische achtergrond en sekse. Het rendement van het onderwijs wordt in belangrijke mate bepaald door de kwaliteit van docenten. Zij vervullen een sleutelrol bij het verwezenlijken van de onderwijsdoelstellingen. De beoordeling van het functioneren van docenten is afhankelijk van factoren als: de mate van begeleiding van leerlingen, de mate van vakkennis, het vermogen in te spelen op ontwikkelingen zoals de veranderde leerlingenpopulatie, de voortdurende veranderingen binnen het onderwijsbeleid en andere maatschappelijke ontwikkelingen die de druk op het onderwijs doen toenemen. Daarna komen schoolkenmerken aan de orde die van invloed zijn op het rendement: de wijze waarop scholen de hun toegemeten beleidsruimte benutten, lesuitval, het vrijwel ontbreken van differentiatie in het tempo en in het onderwijsaanbod en het leerstofjaarklassysteem. Vervolgens wordt een vijftal kenmerken van het onderwijsproces nader omschreven: school loopbanen, verblijfsduur, schooluitval, numeriek rendement en aard van het onderwijsleerproces. Bij de output gaat het om de arbeidsmarktpositie direct na het verlaten van de school en om de gerealiseerde ontwikkeling van kennis en vaardigheden. De arbeidsmarktpositie kan worden onderverdeeld in een drietal kenmerken: het hebben van werk, de kwaliteit van het werk gerelateerd aan het functieniveau, en de beloning. In dit advies ligt het accent op het eerste kenmerk. Tot slot wordt in hoofdstuk 4 ingegaan op de outcome van het onderwijssysteem: de bijdrage die het onderwijs levert aan het sociaal-economisch functioneren van individuen afzonderlijk en van de samenleving als geheel. In de hoofdstukken 5, 6 en 7 wordt een nadere uitwerking gegeven van proces- en output-kenmerken in de eerste en tweede fase van het voortgezet onderwijs en in het hoger onderwijs. Eerste fase voortgezet onderwijs De afgelopen decennia zijn leerlingen meer voor het algemeen voortgezet onderwijs gaan kiezen en minder voor het lager beroepsonderwijs. Tijdens de leerroute herziet een deel van de leerlingen echter de oorspronkelijke schoolkeuze. Lbo en mavo zijn minder eindonderwijs geworden, de doorstroming naar mbo, kmbo of leerlingwezen is toegenomen. De deelname van mavo- en Ibogediplomeerden aan het onderwijs is in de jaren tachtig dus langer geworden. De slechte arbeidsmarktsituatie speelt daarbij een rol. Het zittenblijven op mavo en lbo is in de loop der jaren minder geworden en het numeriek rendement licht gestegen. Vooral in het mavo en in de eerste twee leerjaren van het havo is het percentage zittenblijvers evenwel nog steeds hoog. Het numeriek rendement in Ibo en mavo laat nog steeds te wensen over. De arbeidsnnarktpositie van Ibo- en mavo-gediplomeerden varieert van gunstig tot zeer zwak al naar gelang de opieldingsrichting. Factoren die het rendement in de eerste fase van het voortgezet onderwijs beVnvloeden zijn: - de aansluiting tussen basis- en voortgezet onderwijs; - de structuur en het onderwijsaanbod in de eerste fase; - de niveaudifferentiatie in Ibo/mavo. Tweede fase voortgezet onderwijs Voor het havo worden onder meer de volgende knelpunten gesignaleerd: - onvoldoende profilering; - een hoog percentage zittenblijvers; - hoge voortijdige uitval binnen het havo; - hoge voortijdige uitval van havo'ers binnen het hbo; - de vakkenpakketkeuze van meisjes beperkt hun doorstromingsmogelijkheden; - relatief veel meisjes stromen niet door naar een hogere beroepsopleiding. Overigens is ook binnen het vwo een aantal knelpunten te signaleren. Ook op het mbo is de situatie zorgwekkend wat het zittenblijven, de verblijfsduur en het numeriek rendement betreft. Deze verschilt echter per opieldingsrichting. In het algemeen is de arbeidsmarktpositie van mbo'ers gunstig. De aantrekkingskracht van de arbeidsmarkt om voortijdig het onderwijs teverlaten iswaarschijniijksterker dan bij andere onderwijstypen. Het is denkbaar dat het introduceren van een vijftal opieidingsvarianten in het mbo de verblijfsduur kan verlengen. Dit zou de doelmatigheid van het mbo niet ten goede komen. Schattingen over de voortijdige uitval in het leerlingwezen liggen rond de 40 procent. Hoger onderwijs Het instroomniveau in het hbo is gedifferentieerder geworden. De rechtstreekse havo-instroom is tussen 1976 en 1987 gedaald met ongeveer 20 procentpunten. Het relatief lage rendement van havo'ers in het hbo is hier wellicht debet aan. De instroom van vwo'ers en rhbo'ers in het hbo is in diezelfde periode toegenomen. Gemeten naar vooropleiding bestaan er in het hbo nogal wat rendementsverschillen. Voorts bestaan er rendementsverschillen tussen studierichtingen. In het wetenschappelijk onderwijs haalt in twee jaar ongeveer 70 procent van de studenten de propedeuse. Een relatief hoog, aantal, ongeveer een derde van de studenten, rondt de wetenschappelijke opieiding echter in het geheel niet af. Studenten met hogere examencijfers vwo behalen in het algemeen een hoger rendement bij het propedeutisch examen en doen de propedeuse-fase in een korter tijdsbestek. Evenals in het hbo zijn ook in het wo rendementsverschillen naar instelling en naar studiesector te constateren. De arbeidsmarktpositie van hoger opgeleiden is sterk afhankelijk van de opieldingsrichting. 10 In de huidige bekostigingssystematiek in hbo en wo wordt rekening gehouden nnet het behaalde numerieke rendement, de mate van studiesnelheid blijft echter buiten beschouwing. De raad constateert dat er onvoldoende prikkels in de financieringssystematiek zijn om de doelmatigheid van instellingen te verhogen. Zowel in hbo als wo zijn instellingskenmerken aan te wijzen die studiesucces op negatieve wijze beinvloeden. Beoordeling rendement In hoofdstuk 8 wordt in termen van effectiviteit en efficientie een algemene beoordeling van de analyseresultaten gegeven. Het toetsingskader omvat de volgende subdoelstellingen: 1. Het bevorderen dat leerlingen ten minste een primaire beroepskwalificatie behalen. De raad kent een groot gewicht toe aan het halen van ten minste een primaire beroepskwalificatie. Sociaal-economische, technologische en Internationale ontwikkelingen vereisen een goed geschoolde beroepsbevolking. Van de Ibo-gediplomeerden volgde in 1987 een kwart in het geheel geen onderwijs meer. Het merendeel van Ibo- en mavo-gediplomeerden stroomt door near het mbo, kmbo of leerlingwezen, de voortijdige uitval binnen deze onderwijstypen is echter omvangrijk. Per jaar verlaten bijna 80.000 leerlingen het reguliere onderwijs zonder beroepskwalificatie. In het licht van hun slechte en instabiele arbeidsmarktpositie, de problemen rond om-, her- en bijscholing en de hoge kosten die gemoeid zijn met het alsnog inschakelen van deze categorie in het arbeidsproces is de positie van de drop-outs daarbij het meest zorgwekkend. 2. Het terugdringen van de voortijdige uitval. Voortijdige uitval vindt om uiteenlopende redenen plaats, waarblj niet alle uitval negatief kan worden beoordeeld. De raad wenst echter de uitval terug te dringen van die categorieen die door 'beter' onderwijs, bijvoorbeeld door een andere aanpak, het diploma wel zouden hebben gehaald. De mate waarin dit dient te geschieden is echter niet kwantitatief genormeerd. Dit zou onvoldoende recht doen aan de verschillende factoren die mede van invloed zijn op het rendement. Dit neemt niet weg dat de raad de voortijdige uitval in de meeste schooltypen te omvangrijk vindt. 3. Het verminderen van discrepantie tussen studieduur en verblijfsduur. De raad constateert dat het laatste decennium de gemiddelde verblijfsduur in de afzonderlijke onderwijselementen is afgenomen. Een bepalende factor voor de verblijfsduur is zittenblijven. Zittenblijven varieert naar schooltype en binnen het beroepsonderwijs naar opieidingsrichting. In het voorlaatste examenjaar van Ibo en avo/vwo varieert zittenbl ijven tussen 11 en 18 procent. In havo-4 doubleert 1 op de 5 leerlingen. Voor het mbo ontbreken exacte gegevens over zittenblijven en verblijfsduur. In het hbo zijn nog geen gegevens voorhanden over de gemiddelde verblijfsduur in de verschillende opieidingsrichtingen met een vierjarige cursusduur. In het wo is sinds de invoering van de Tweefasenstructuur de gemiddelde verblijfsduur verminderd. Er is echter nog sprake van een gemiddelde overschrijding van de cursusduur van 1,4 jaar. 11 4. Het vermijden van omwegen. In de optiek van de raad zijn er twee leerroutes als omwegen te benoemen: havo-mbo-hbo en vwo-hbo-wo. De eerst genoemde leerroute is een gangbare route geworden, vermoedelijk door de gebleken effectiviteit ervan voor het individu. De tweede route is groeiende, hieraan blijken onder andere milieu-specifieke kenmerken ten grondslag te liggen. Beide leerroutes leiden tot een gemiddeld langere verblijfsduur in het onderwijs. De raad wijst omwegen in leerroutes niet zonder meer af. Gezien de omvang van het aantal studenten dat voor zogenoemde omwegen kiest, meent de raad dat er kennelijk iets mis is met de door de wetgever beoogde leerroute en er reden is om de structuur en opzet ervan aan een kritische beschouwing te onderwerpen. 5. Het verminderen van discrepanties tussen richtingenkeuze en vraag op de arbeidsmarkt. Hoewel discrepanties zowel door het keuzegedrag van jongens als van meisjes worden veroorzaakt, plaatst de raad in relatie tot hun arbeidsmarktperspectieven vooral vraagtekens bij de richtingenkeuze van meisjes. Geconstateerd kan worden dat de arbeidsmarktpositie van vrouwen achterblijft bij hun gestegen onderwijsniveau. Dit geldt zowel in het leerlingwezen, het mbo als in het hoger onderwijs. In een aantal sectoren in het hoger onderwijs wear relatief veel vrouwen studeren zijn aanbodoverschotten te constateren. Deze kunnen tot verdringing van lager opgeleiden in die sectoren leiden. Dit raakt de vraag naar een efficiente besteding van onderwijsmiddelen. Naast individueel keuzegedrag vormt overigens de wijze waarop de arbeidsmarkt werkt ook een factor die bijdraagt aan discrepanties (neerwaartse verdringing en werving en selectie). 6. Vergroting onderwijskansen achterstandsgroepen. Leerlingen uit lagere sociale milieus en allochtone leerlingen blijven vaker zitten, worden meer doorverwezen naar het speciaal onderwijs en verlaten het onderwijs vaak ongediplomeerd. De aansluiting naar de arbeidsmarkt is hierdoor problematisch en de kens op werkloosheid hoog. De raad constateert dat het gevoerde onderwijsvoorrangsbeleid tot dusverre weinig zichtbare resultaten heeft opgeleverd. De raad plaatst dan ook vraagtekens bij de effectiviteit van het gevoerde onderwijsvoorrangsbeleid. 7. Het vermijden van discrepanties tussen potentiele en feitelijk gerealiseerde schoolgeschiktheid. Discrepanties tussen potentiele en feitelijk gerealiseerde schoolgeschiktheid zijn zowel aan leerling- als aan schoolkenmerken toe te schrijven. Bij de schoolkeuze voor het voortgezet onderwijs wijken ouders nogal eens af van het advies van de directeur van de basisschool. In de eerste fase van het voortgezet onderwijs moeten tijdens de leerroute eerder gemaakte keuzen nogal eens worden herzien. Gezien de problemen waarmee nogal wat leerlingen in het havo en vwo te kampen hebben, spoort kennelijk de deelname aan deze schooltypen ook niet in alle gevallen met de schoolgeschiktheid. Over een periods van tien jaar bezien kan worden geconstateerd dat de voortijdige uitval in de eerste fase van het voortgezet onderwijs is verminderd en dat deze in de tweede fase is toegenomen. Als een van de relevante schoolkenmerken wordt de relatieve vrijblijvendheid rond de vakkenpakketkeuze genoemd. 12 Beleidsaanbevelingen Als gevolg van de toenemende autonomie van scholen heeft de overheid minder directe aangrijpingspunten voor sturing. De verantwoordelijkheid voor het verbeteren van het onderwijsrendement ligt in beiangrijke mate bij scholen en instellingen. In dat licht heeft de raad -naast aanbevelingen op macroniveau-eveneens een aantal aanbevelingen op het mesoniveau geformuleerd. Om de aansluiting tussen basis- en voortgezet onderwijs te verbeteren wordt voor het basisonderwijs het introduceren van landelijke minimumstreefdoelen met betrekking tot het niveau van het onderwijsaanbod voorgesteld. Voor de eerste fase van het voortgezet onderwijs wordt het invoeren van basisvorming voorgesteld zoals de raad destijds heeft bepleit in zijn Advies basisvorming voortgezet onderwijs. De raad wenst thans een stap verder te gaan door het doorbreken van de bestaande scholenstructuur te bepleiten. De vorming van brede scholengemeenschappen is om een drietal redenen gewenst. Ten eerste wordt daardoor het aanbod van een gemeenschappelijke basisvorming beter mogelijk gemaakt. In de tweede plaats ontstaat er tegelijkertijd de mogelijkheid van een gedifferentieerd onderwijsaanbod, afgestemd op een gedifferentieerde leerlingenpopulatie. Ten slotte kan door de vorming van brede scholengemeenschappen in het onderwijsaanbod van een school een adequate aansluiting op de onderscheiden vervolgtrajecten in het onderwijs worden gerealiseerd. De raad acht het van belang dat alle leerlingen de mogelijkheid wordt geboden om beroepsvoorbereidende vakken te volgen. Voor havo en vwo bepleit de raad stroomlijning van vakkenpakketten overeenkomstig de sectoren, respectievelijk stromen, in het hoger onderwijsaanbod. Uitbreiding van de bestaande vakkenpakketten van 6 naar 7 examenvakken voor het havo en van 7 near 8 voor het vwo, verbetering van het onderwijsaanbod en meer aandacht voor vakoverstijgende vaardigheden. De aansluiting havo/hbo en vwo/wo vereist volgens de raad structurele aandacht. Voor het leerlingwezen bepleit de raad betere wederzijdse afstemming tussen theorie- en praktijkcomponent. De raad acht het gewenst het aantal instroommomenten in het leerlingwezen te vergroten. Binnen het mbo is meer aandacht voor onderwijskundige vernieuwingen vereist. Op mbo-scholen rust de taak om leerlingen die het mbo dreigen te verlaten, te attenderen op de mogelijkheid van het leerlingwezen en ze zo nodig daarbij te begeleiden. Daarbij is het wenselijk dat leerlingen vaker tijdens de loop van het schooljaar naar het leerlingwezen kunnen overstappen. Bij een eventuele overstap dient rekening te worden gehouden met reeds afgeronde leerstof, bijvoorbeeld door introductie van deeicertificaten. Programmatische samenwerking tussen mbo en leerlingwezen is hiervoor een vereiste. De zogenoemde doorstroomvariant in het mbo wijst de raad af omdat er geen beroepskwalificatie aan wordt verbonden. Om de leerweg havo-mbo-hbo terug te dringen stelt de raad voor leerlingen vanuit de eerste fase in het havo de mogelijkheid te bieden naar het mbo door te stromen. 13 De onderscheiden functies van het hbo (primair gericht op een bepaald beroepenveld) en van het wo (een meer discipline gerichte orientatie) moeten volgens de raad behouden blijven. Er wordt verder gepleit voor een flexibeler en gedifferentieerder onderwijsaanbod om in te spelen op de verschillende opieidingsbehoeften van onderwijsconsumenten. Dit kan gebeuren door het toepassen van didactische differentiatie en door de mogelijkheid te openen onderdelen van curricula of te ronden via deelcertificaten. Voorts moet voor het hoger onderwijs worden onderzocht weike factoren een rol spelen bij het in toenemende mate voorkomen van de leerroute hbo/wo (onderwijsstapelen). Vervolgens worden schoo/typen-overstijgende aanbevelingen gedaan. Een aantal van deze maatregelen is erop gericht de zogenoemde accountability van scholen en instellingen te vergroten. Allereerst wordt bepleit dat scholen en instellingen in de vorm van een jaarverslag, inzicht geven in hun zogenoemde 'bedrijfsresultaten'. Hierdoor kan inzicht worden verkregen in de effectiviteit en de doelmatigheid van de ingezette middelen. Bovendien kan het jaarverslag een rol spelen bij het maken van de schoolkeuze door de onderwijsconsument. Vervolgens wordt het landelijk invoeren van een leerlingenvolgsysteem bepleit ondermeer om een beter inzicht te krijgen in de efifectiviteit en efficientie van het onderwijs. Versterking van het onderwijskundig en schoolorganisatorisch management en verbetering van arbeidsvoorwaarden en omstandigheden van docenten worden noodzakelijk geacht om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren. Vergroting van de effectiviteit van het onderwijsvoorrangsbeleid, door onder meer versterking van de samenhang tussen de ingezette beleidsinstrumenten, acht de raad gewenst. Op schoolniveau bepleit de raad de volgende maatregelen: - intensivering van studie- en beroepskeuzevoorlichting; - introductie van een leerlingenvolgsysteem om op schoolniveau meer inzicht te krijgen in de resultaten van individuele Jeerlingen; - didactische differentiatie in leerwegen; - terugdringing van lesuitval; - verdere doorvoering van modulering om de effectiviteit van het onderwijs te verhogen. 14 3. Het rendementsvraagstuk begripsmatig bezien 3.1 InleidJng In het algemeen worden aan het onderwijs drie doelstellingen toegekend: - individueel: bijdrage aan de persoonlijke ontplooling; - sociaal-cultureel: voorbereiding op het maatschappelijk functioneren; - soclaal-economlsch: voorbereiding op het beroepsmatig functioneren. In de lijn van de advisering door de raad zai in dit advies meer aandacht aan de laatste dan aan de eerste twee doelstellingen worden geschonken. Bij het rendementsvraagstuk gaat het in wezen om de vraag of het onderwijs erin slaagt deze doelstellingen te realiseren. Het rendement kan daarbij niet worden opgevat als een eenduidig begrip. In de eerste plaats niet omdat tussen de doelstellingen een onderlinge spanning kan bestaan: de realisatie van de ene kan ten koste gaan van de realisatie van een andere doelstelling, waardoor een algemene uitspraak over het rendement van het onderwijs niet mogelijk is. In de tweede plaats niet omdat het rendementsvraagstuk zowel een element van effectiviteit als van efficientie in zich heeft, waartussen eveneens een spanning kan bestaan. Om deze pluriformiteit van het begrip rendement nader aan te duiden, wordt in dit hoofdstuk eerst een model gepresenteerd dat het onderwijsproduktieproces kan beschrijven en verklaren. Aan de hand van dit model wordt aangegeven weIke aspecten van het onderwijsproduktieproces vanuit de rendementsoptiek in dit advies worden behandeld. Daarmee is het analytisch raamwerk van het advies aangebracht. De daaruit voortvloeiende beperkingen en de opbouw van het advies worden aan het slot van dit hoofdstuk weergegeven. 3.2 Het onderwijsproduktieproces In het kader van het rendementsvraagstuk kan het onderwijs als een produktieproces worden beschouwd. De modelmatige weergave van dat proces is vooral bedoeld om de rendementsaspecten conceptueel te beschrijven en te verklaren en niet zozeer om alle problemen die zich in het onderwijs voordoen te verklaren. In analytische termen vormen de mate waarin de doelstellingen van het onderwijs worden gerealiseerd de outcome van het onderwijs: mensen zodanig opieiden dat ze ook op langere termijn naar behoren individueel, maatschappelijk en beroepsmatig kunnen functioneren. Met een accentuering op het beroepsmatig functio15 neren wordt in dit advies de outcome in termen van de arbeidsmarktpositie aangeduid. Op de korte termijn gaat het bij het rendementsvraagstuk cm de output van het onderwijs, mede in verhouding tot de input: het aanleveren van een bepaald niveau van kennis en vaardigheden en het beschikken over een baan direct na het verlaten van de school. De outcome op de langere en de output op de korte termijn zijn de resultantes van het onderwijsproces. In het kader van het rendementsvraagstuk zijn belangrljke kenmerken van dat proces: de wijze waarop schooiloopbanen verlopen, de verblijfsduur in relatie tot de cursusduur en de voortijdige uitval, het aantal gediplomeerden (numeriek rendement) en de aard van het onderwijsieerproces. Het onderwijsproces wordt gevoed door de input: de leerlingen, de docenten en de schoolorganisatie en -uitrusting. De kenmerken van deze input-factoren en de interactie hiertussen (het onderwijsleerproces) zijn mede bepalend voor het rendement. Daarbij vormen ook de gehanteerde hulpmiddelen onderdeel van de schoolkenmerken; deze blijven in dit advies echter buiten beschouwing. Ten slotte is er een aantal factoren die van buitenaf invloed op het onderwijsrendement uitoefenen. Deze contextfactoren zijn sociaal-economische en sociaal-culturele ontwikkelingen en het door de overheid gevoerde onderwijsbeleid. Een belangrijk onderdeel van de sociaal-economische ontwikkelingen is de situatie op de arbeidsmarkt, die op zijn beurt weer van invloed is op de outcome van het onderwijs. Hiermee is in het kort een beschrijving van het onderwijsproduktieproces gegeven. Schematisch kan het als volgt worden weergegeven. Figuur 1 — Modelmatige weergave van het onderwijsproduktieproces 1) CONTEXT - sociaal-economische ontwikkelingen - sociaal-culturele ontwikkelingen - onderwijsbeleid op macroniveau INPUT - leerlingkenmerken - docentenkenmerken - schoolkenmerken PROCES - schooiloopbanen - verblijfsduur - voortijdige uitval - aard van het onderwijsleerproces - numeriek rendement OUTPUT - kans op werk voor schoolverlaters - kennis en vaardigheden OUTCOME - beroepsmatig functioneren - persoonlijke ontplooiing - maatschappelijk functioneren 1) D. Windham 'Effectiveness indicators in the economic analysis of educational activities' in: International journal of educational research, vol 12, nr. 6, Pargamon Press, Elmsford/Oxford, 1989. Uit het model kan worden afgeleid dat rendement geen eenduidig, maar een multi-dimensionaal begrip is dat verschiilende aspecten van het onderwijs omvat. In sommige publikaties wordt rendement uitsluitend opgevat als het percentage gediplomeerden van een bepaald schooltype. Daarmee wordt echter voorbijgegaan aan het feit dat een school er niet slechts toe dient om een diploma te 16 halen. Ook de wijze waarop het diploma wordt behaald (met of zonder zittenblijven, met of zonder een nadere beroepskwalificatie, met of zonder omwegen) en de vraag in hoeverre een genoten opieiding aansluit bij de vraag op de arbeidsmarkt horen thuis bij het rendementsvraagstuk. Sommige aspecten van het rendement kunnen daarbij in kwantitatieve termen worden gesteld, andere alleen in kwalitatieve. In dit advies wordt dus gekozen voor een brede benadering van het begrip rendement. Deze benadering brengt met zich dat eenduidige uitspraken over de rendementsontwikkeling in een bepaald schooltype op een gegeven moment niet mogelijk zijn. De verschillende rendementsaspecten kunnen worden beoordeeld in termen van effectiviteit en efficientie. Onder effectiviteit wordt dan verstaan de mate waarin doelstellingen worden gerealiseerd (doeltreffendheid). Efficientie heeft betrekking op een zodanige inzet van middelen dat de te bereiken doelstellingen tegen zo laag mogelijke kosten worden gehaald (doelmatigheid). Hoewel efficientie in principe altijd ten dienste staat van de effectiviteit, kan er een spanning tussen beide bestaan die tot uitdrukking komt bij de beoordeling van de verschillende rendementsaspecten. De effectiviteit van een onderwijstype kan hoog zijn (bijvoorbeeld een hoog numeriek rendement), maar de efficientie laag (bijvoorbeeld een lange verblijfsduur). Een tweede spanningsveld valt te constateren tussen het kwantitatieve en kwalitatieve rendement: als het rendement in kwantitatieve zin wordt verbeterd, kan het in kwalitatieve zin onder druk komen te staan. Daarbij is kwaliteit moeilijk in parameters te vatten, waardoor een analyse van de rendementsontwikkeling doorgaans in kwantitatieve termen plaatsvindt. Hierdoor kan de indruk ontstaan dat de kwalitatieve aspecten van het rendement naar de achtergrond worden geschoven. Indien en voor zover dat in dit advies gebeurt, dient te worden bedacht dat het uitsluitend om de genoemde redenen gebeurt. Overigens worden waar mogelijk effectiviteit en efficientie ook in kwalitatieve termen beoordeeld. 3.3 Beperkingen en opbouw van het advies Met het bovenstaande is een van de beperkingen van het advies aangegeven. Sommige rendementsaspecten behoeven een kwalitatieve analyse en beoordeling, die evenwel kan worden ondergesneeuwd door de kwantitatieve gegevens. Een tweede beperking is gelegen in de actualiteit van de cijfers. De gepresenteerde cijfers hebben betrekking op de periode 19761987. Deze cijfers zijn hoofdzakelijk gebaseerd op de CBS-gegevens, die gebaseerd zijn op eenduidige vertrekpunten. Onderlinge vergelijking tussen de eerste en tweede fase van het voortgezet onderwijs en het hoger onderwijs is mogelijk. Recentere gegevens die beschikbaar zijn bemoeilijken onderlinge vergelijking tussen de verschillende fasen van het onderwijs. Een derde beperking is gelegen in het feit dat aan aspecten van de outcome relatief minder aandacht kan worden geschonken, omdat niet voldoende gegevens voorhanden zijn. Dit maakt een brede sociaal-economische beoordeling van het rendementsvraagstuk moeilijker. Een vierde beperking is dat het advies uitsluitend betrekking heeft op het eerste-kansonderwijs. Het volwassenenonderwijs is buiten beschouwing gelaten. 17 Een vijfde beperking is dat in dit advies niet gekeken wordt naar de effecten van schaalvergroting op hat rendement. Een zesde beperking is dat het advies uitsluitend betrekking heeft op het Nederlandse onderwijs. Er is geen vergelijking gemaakt met andere vergelijkbare landen. Een zevende beperking is dat in de eindfase van het advies enkele rapporten zijn gepubliceerd zoals de OESO-rapportage 'Review van het onderwijsbeleid in Nederland' en het rapport van de commissieVan Wieringen over de aansluitingsproblematiek havo-hbo, die niet meer bij de beschouwingen konden worden betrokken. Een laatste beperking is dat in het advies is afgezien van het maken van berekeningen van eventuele kosten als gevolg van rendementsverlies. Ten slotte moet erop worden gewezen dat een streven naar een rendement van 100 procent niet reeel is. In sommige publikaties wordt wel eens als criterium van het rendement de zogenoemde 80/80-norm gehanteerd 1). Dat wil zeggen dat het resultaat van een curriculum bevredigend mag worden geacht als 80 procent van de leerlingen 80 procent van de doelstellingen behaalt. In dit advies wordt geen oordeel uitgesproken over een bepaalde rendementsnorm als streefcijfer. Het rendementsvraagstuk bevat teveel aspecten om in 66n absoluut criterium te kunnen worden ondergebracht. Daarnaast heeft net als elk produktieproces ook het onderwijsproduktieproces een zekere mate van uitval. Bovendien zullen er altijd moeilijk schoolbare leerlingen zijn die een langere leertijd nodig hebben om ten slotte hetzelfde doel als andere leerlingen te bereiken. Ook moeten leeromwegen niet altijd negatief worden beoordeeld; bij nadere overweging kunnen sommige omwegen uiteindelijk eerder positief dan negatief uitvallen, omdat daarmee bijvoorbeeld een daling van het aantal drop-outs kan worden verkregen. In de volgende vier hoofdstukken zai het hierboven geschetste kader nader concreet worden ingevuld. Hoofdstuk 4 behandelt de factoren die van invloed zijn op het onderwijsrendement aan de hand van het boven weergegeven model. De hoofdstukken 5, 6 en 7 geven een nadere uitwerking van de proces- en output-kenmerken in de eerste en tweede fase van het voortgezet onderwijs en in het hoger onderwijs; de verschillende rendementsaspecten passeren daarbij de revue. Omdat deze hoofdstukken nogal kwantitatief van karakter zijn, is een zekere eenzijdigheid niet te vermijden. Er wordt daarin meer aandacht aan het onderwijsproces besteed dan aan de output van het onderwijs. Hoofdstuk 8 geeft een algemene beoordeling van de geschetste rendementsontwikkelingen met behulp van een aldaar aangegeven toetsingskader. In hoofdstuk 9 ten slotte worden de beleidsaanbevelingen geformuleerd, weike gericht zijn op het macroniveau, dat wil zeggen gericht op het door de regering te voeren onderwijsbeleid, en op het mesoniveau(scholeninstellingen). 1) W. Dick, Formative evaluation, in: LJ. Briggs led.). Instructional design. New Yersey. Englewood Cliffs Publishers fill), 1981. 18 4. Het onderwijsproduktieproces nader beschouwd Inleiding In dit hoofdstuk zaI de invulling van het algennene kader plaatsvinden. Eerst zullen sociaal-economische en sociaal-culturele ontwlkkelingen worden behandeld. Daarna zaI worden ingegaan op een aantal bestuurlijke aspecten van onderwijsbeleid op macroniveau: de bekostigingssystematiek en de studiefinanciering. Vervolgens zullen leerling-, docent- en schoolkenmerken aan de orde komen, alsmede de definiering van proces- en output-aspecten. Ten slotte zaI speciale aandacht worden besteed aan de aansluitingsproblennatiek tussen onderwijs en arbeidsmarkt. 4.1 Context 4.1.1 Sociaal-economische ontwiltke/ingen Reductie van het financieringstekort van de overheid en beheersing van de collectieve-lastendruk zijn in de jaren tachtig belangrijke doelstellingen van het sociaal-economisch overheidsbeleid geweest. Beide doelstellingen hebben ervoor gezorgd dat het rendement van het onderwijs een plaats heeft verworven op de politieke agenda. Het onderwijs is steeds meer onderworpen aan de afwegingen die worden gemaakt in het kader van het sociaal-economisch beleid. De economische recessie aan het begin van de jaren tachtig heeft geleid tot stagnatie en een daling van de vraag naar arbeid, waardoor er een relatief groot aanbodoverschot van schoolverlaters ontstond. Made als gevolg van deze ruime arbeidsmarkt vond er diplomainflatie plaats. Een langere onderwijsdeelname was vereist om een zelfde relatieve positie op de arbeidsmarkt te verkrijgen. E^n categorie jongeren is derhalve langer onderwijs gaan volgen om zich zo hoog mogelijk te kwalificeren en zodoende de kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Een andere categorie is in het onderwijs gebleven totdat er een plaats op de arbeidsmarkt beschikbaar kwam. Voor deze categorie vervulde het onderwijs een zogenoemde parkeerfunctie. Beide keuzen hebben geleid tot een groei van de onderwijsdeelname. Daarnaast was er een categorie jongeren die door de omvangrijke jeugdwerkloosheid de noodzaak van verdere onderwijsdeelname om een diploma te behalen niet meer inzag. Zij hebben het onderwijs gedemotiveerd verlaten en zijn als ongediplomeerd schoolverlater de arbeidsmarkt opgegaan 1). Per saldo is als gevolg van de slechte arbeidsmarktsituatle ^n mede onder stimulering van de overheid, in het begin van de jaren tachtig de onderwijsdeelname sterk gestegen. Met het herstel van de groei van de werkgelegenheid, dat in 1984 werd ingezet, is in de loop van de jaren tachtig de situatie voor U J.H. Neve. Zonder diploma op weg naar schoolverlaters op de arbeidsmarkt relatief sterk verbeterd. De werk, Regioplan. Amsterdam. 1989. 19 jeugdwerkloosheid is geleidelijk afgenomen; ondanks hat felt dat de ontwikkeling van het aanbod van schoolverlaters dat beschikbaar is voor de arbeidsmarkt in de jaren tachtig een stijgende lijn heeft laten zien, met een piek in 1988 als ongeveer 250.000 schoolverlaters de arbeidsmarkt betreden 1). Die toename is voor een belangrijk deel het gevolg geweest van demografische ontwikkelingen. Ook was er sprake van een extra aanbod van jongeren die in het begin van de jaren tachtig hun onderwijsdeelnama hebben verlengd. Aan de vraagzijde hebben zich het afgelopen decennium balangrijke wijzigingen voorgedaan in de samenstelling van de werkgelegenheidsstructuur naar sectoren (tabel 4.1). Het aandeel van de Industrie en de bouw in de totale werkgelegenheid liep in de periode 1981 -1984 sterk terug. Hoewel daarna sprake is van een werkgelegenheidsgroai, is over de gehele periode bezien het aandeel van deze sectoren in de totale werkgelegenheid afgenomen. De tertiaire sector heeft, na een daling in de periode 1981-1984, een groei van de werkgelegenheid doorgemaakt. De kwartaire sector is, gemeten in arbeidsvolume, voortdurend gegroeid. De groei van de werkgelegenheid in deze sector moet voor een deel worden toegeschreven aan de sterke groei van deeltijdarbeid. Tabel 4.1 — Werkgelegenheid in arbeidsjaren naar sectoren 1980 1987 1988 1989 X 1000 arbeidsjaren 3468 71 939 64 400 1994 1477 517 3386 75 859 67 306 2079 1516 563 3432 77 857 67 315 2116 1547 569 3495 79 866 67 321 2162 1586 576 zelfstandigen 625 611 611 613 overheid 714 744 744 742 4807 4741 4787 4850 loontrekkers bedrijven w.v. landbouw Industrie energie bouw diensten w.v. tertiair w.v. kwartair totaal Bron: CPB. 1) Ministerie van Sociaie Zaken en Werkgelegenheid, De Schooiveriatersbrief 1988, Rijswijk. 1988. De sectorale werkgelegenheidsverschuivingen hebben bijgedragen tot een verandering in de beroepenstructuur. Nieuwe beroepen en beroepen die in aandeel toenamen hebben in het algemeen een hoger opieidingsniveau dan beroepen die in aandeel afnamen of verdwenen. Gegeven het opieidingsprofiel van de verschillende sectoren kan worden geconcludeerd dat de sectorale verschuivingen de werkgelegenheid van lager geschoolden negatief heeft beinvloed. De wijzigingen in de werkgelegenheidsstructuur zijn sterk beVnvloed 20 door de technologische ontwikkelingen. De invloed van technologische ontwikkelingen is diffuus. Onderscheid kan worden gemaakt tussen procesinnovatie, waardoor bestaande produktieprocessen efficienter worden georganiseerd, en produktinnovatie, waarbij de nadruk ligt op een grotere differentiatie van het goederenaanbod en, in het algemeen, hogere eisen worden gesteld aan de kwaliteit van dat aanbod. Onder invloed van de technologische ontwikkeling vindt tegelijkertijd uitstoting van arbeid en creatie van nieuwe werkgelegenheid plaats. Het hoge tempo van de technologische ontwikkelingen vermindert de voorspelbaarheid van het produktieverloop. Zo ontstaat een toenemende behoefte aan flexibiliteit van de arbeidsorganisatie om adequaat te kunnen inspelen op veranderende produktieprocessen en op de eisen van de markt. Hogere selectie-eisen worden gesteld aan het aanbod van schoolverlaters op de arbeidsmarkt. Dit kan naast de ruime arbeidsmarkt een verklaring vormen voor het geconstateerde gestegen opieidingsniveau van de werkzame bevolking. Het beeld wordt vertekend door het mogelijk optreden van neerwaartse verdringingseffecten onder invloed van de ruime arbeidsmarkt (paragraaf 4.5). De arbeldsmarktpositie van schoolverlaters is ten opzichte van het begin van de jaren tachtig relatief sterk verbeterd. Tussen categorieen schoolverlaters zijn er echter aanzienlijke verschillen te constateren. Die verschillen hangen samen met het opieidingsniveau, de opieidingsrichting, de etniciteit, het geslacht en het sociaal milieu van de schoolverlater. Zo wordt in de Schoolverlatersbrief 1989 1) geconstateerd dat gediplomeerden op het middelbaar niveau in het algemeen de sterkste arbeidsmarktpositie hebben. De drop-outs (uitvallers zonder diploma voortgezet onderwijs) hebben de slechtste positie. Een middenpositie wordt ingenomen door uitgebreid lager en hoger opgeleiden. In de Schoolverlatersbrief 1989 wordt tevens geconstateerd dat de verschillen in werkloosheid groter zijn tussen opleidingsrichtingen dan tussen opieidingsniveaus. De kans op werk voor een schoolverlater wordt in grotere mate bepaald door de gekozen richting dan door het behaalde niveau. 1) Mi'nister/e van Sociaie Zaken en Werkgelegenheid, De Schoolverlatersbrief 1989, Rijsw/ijk. 1989. 2) Ministerie van Sociaie Zaken en Werkgelegenheid, Toekomstverkenning arbeidsmarktpositie allochtone schoolveriatersi Eindrapport 's-Gravenhage, november 1989. 3) WRR, Aiiochtonenbeieid, 36, 's-Gravenhage, 1989. T. Speller en A. Willems, Schoiing en de arbeldsmarktpositie van aiiochtonen, Nijmegen, 1990; C. Choennien T. vanderZwan, Aiiochtonen en het ieeriingwezen, LBR-bulletin, november 1989; J. Veenman, Ontstaan en voortbestaan van achterstand van aiiochtonen, EUR, 1990 (ongepubliceerd). 4) M. Meesters en J. Huson, School ioopbanen en arbeldsmarktpositie, OSA-werkdocument W 68, Januari 1990. De arbeidsmarktpositie van allochtone schoolverlaters is zeer ongunstig. In een recent verricht onderzoek naar de arbeidsmarktpositie van allochtone schoolverlaters 2) wordt geconstateerd dat de werkloosheid onder Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Antilliaanse jongeren twee- tot driemaal hoger is dan die onder autochtone jongeren. Enerzijds speelt hier het gemiddeld lage opieidingsniveau van allochtone jongeren ten opzichte van autochtone jongeren een rol, anderzijds kunnen oorzaken daarvoor onder andere gelegen zijn in het wervings- en selectiegedrag van werkgevers 3). De relaties tussen geslacht en milieu en arbeidsmarktperspectieven blijken onder andere uit het onderzoek van Meesters en Huson 4), waarbij met name de ongunstige positie van kinderen van nietwerkende ouders opvalt. Afsluitend kan worden geconstateerd dat de verschillende ontwikkelingen in de sociaal-economische context, zoals technologische en demografische ontwikkelingen, een belangrijke 'push'-factor voor 21 het ondenwijs vormen met betrekking tot verhoging van het rendement. Maar eveneens moet worden geconstateerd dat de arbeidsmarkt een 'pull'-factor kan vormen die het rendement negatief beinvloedt. Zo kunnen gunstige werkgelegenheidsperspectieven bijdragen aan het voortijdig schoolverlaten, zoals onder andere blijkt liit een recent onderzoek in de metaalnijverheid 1). 4.1.2 Sociaal-culturele ontwikkelingen In deelnamepatronen aan het onderwijs kunnen wijzigingen worden geconstateerd die van invloed zijn op het rendement van het onderwijs, en die toegeschreven kunnen worden aan sociaalculturele ontwikkelingen. Mede onder invloed van de toegenomen individualisering is er in de samenleving een toenemende differentiatie in waarden- en normenpatronen te onderkennen. Het stijgend aandeel van allochtonen in de bevolking heeft hieraan eveneens bijgedragen. Deze ontwikkelingen hebben zich onder meer vertaald in een toegenomen differentiatie van de instroom voor de verschillende opieidingstypen. De afgelopen vijftien jaar is de leerlingenpopulatie binnen de verschillende onderwijstypen gevarieerder geworden. Zo valt in het leerlingwezen naast de instroom vanuit het Ibo een toenemende instroom van ongediplomeerde havo'ers en mbo'ers waar te nemen. In het hbo stromen naast havo'ers, meer en meer mbo'ers en vwo'ers in. In het wo is thans ongeveer een derde van de instromers niet direct afkomstig uit het volledig dagonderwijs. Binnen 66n onderwijstype is thans veelal sprake van verschillende categorieen instromers die over een gevarieerd beginniveau beschikken. Daarnaast is het aandeel van allochtone jongeren relatief toegenomen. In vergelijking met autochtone jongeren beschikken zij in het algemeen over een lager startniveau. Voorts is in toenemende mate een behoefte aan individuele, op maat gescheden, leerwegen waar te nemen. Binnen het huidige onderwijssysteem is veelal nog sprake van een uniform onderwijsaanbod en eenvormigheid in pedagogische en didactische aanpak. De toegenomen differentiatie in onderwijsdeelnemers binnen 66n onderwijstype en de toenemende individuele leerbehoeften staan op gespannen voet met de bestaande onderwijsstructuur en het onderwijsaanbod. Mede als gevolg van de toegenomen emancipatie is een hogere en langere onderwijsdeelname van vrouwen te constateren. In paragraaf 4.2.1 zai hierop nader worden ingegaan. 4.1.3 Bestuurlijke ontwikkelingen 1) OSAM-projectteam, Onderwijs en vakmanschap. RISBO. Rotterdam, 1989. 21 SER, Advres sectorvorming en vernieuwing middeibaar beroepsonderwija 's-Gravenhage, 1986: SER, Advies Hoger Ondenwijs en Onderzoeltplaa publikatienr. 89/05, 's-Gravenhage 1989. De huidige voornemens met betrekking tot het onderwijsbeleid kenmerken zich door het streven naar deregulering. Een meer globale besturing door de rijksoverheid, een vergroting van de autonomie van scholen en instellingen en de introductie van meer marktelementen in het onderwijs moeten dat streven verdere inhoud geven. De raad heeft In eerdere adviezen 2) de voorgenomen bestuurlijke maatregelen in grote lijnen onderschreven. Vanuit de rendementsoptiek kunnen bij bovengenoemde maatregelen de volgende dilemma's worden geconstateerd. Met het voornemen om in het voortgezet onderwijs taakstellende budgetten in te voeren wordt mede beoogd het rendement in het onderwijs 22 te verbeteren. Het wijzigen van de bekostigingssystematiek kan de kwaliteit en de toegankelijkheid van het onderwijs be'i'nvloeden. Aan de ene kant kan vanuit financiele overwegingen tot een versoepeling van kwaliteitsnormen en een verlaging van de selectie-eisen worden overgegaan. Aan de andere kant kan de instelling tot een verhoging van de instroomeisen overgaan, waardoor alleen die leerlingen worden toegelaten die een relatief hoge slaagkans hebben, waardoor zwakke leerlingen worden gedupeerd. Voorts moet worden geconstateerd dat scholen en instellingen nauwelijks worden gestimuleerd om toegelaten leerlingen zodanig te begeleiden dat ze hun studie zo snel en adequaat mogelijk kunnen afronden. De regering is voornemens de kwaliteitsbewaking van het eindniveau bij de scholen te leggen. Hoewel het vaststellen van kerndoelen en eindexamenprogramma's een overheidstaak blijft, is het denkbaar dat de maatschappelijke herkenbaarheid van onderwijstypen zai vervagen, en er discrepanties kunnen ontstaan tussen gevraagde en gerealiseerde onderwijskwaliteit. Een tweede dilemma vioeit voort uit het vergroten van de autonomie van de instellingen, waardoor instellingen de vrijheid hebben (in het hoger onderwijs) en krijgen (in het mbo) om nieuwe studierichtingen aan te bieden. Dit kan ertoe leiden dat instellingen zich bij hun werving primair gaan richten op het aanbieden van studies of onderdelen van studies die een grote belangstelling genieten bij leerlingen en studenten, maar waarvan de arbeidsmarktrelevantie mogelijk beperkt is. In het mbo en het leerlingwezen hebben het branche/ bedrijftaksgewijze overleg en de landelijke organen van het leerlingwezen een taak om de arbeidsmarktrelevantie van nieuw te starten studies of onderdelen ervan te bewaken. In het hbo en wo ontbreken landelijke overlegkaders tot dusverre hiervoor. Denkbaar is voorts dat een zodanige flexibilisering van het onderwijsaanbod ontstaat dat dit leidt tot versnippering, waardoor niet langer sprake is van een doelmatige besteding van de beschikbare middelen. J) Commissie studievoortgang en studiefinanciering, Leren loom, over het financieren van studievoortgang Zoetermeer, 1989. Een bestuurlijk nog weinig benut instrument is de studiefinanciering. V66r het achttiende levensjaar kunnen studenten een tegemoetkoming in de studiekosten krijgen. Vanaf het achttiende levensjaar heeft een student in het hoger onderwijs recht op studiefinancieringvooreen maximaleperiodevanzesjaar. Dezeligtbinnen alle onderwijstypen twee jaar boven de nominale studieduur. Voor de student of onderwijsconsument bevat de huidige studiefinanciering beperkte prikkels om binnen de termijn van zes jaar af te studeren. Er zijn indicaties dat wo-studenten meer en meer de volledige termijn waarop recht op studiefinanciering benutten, onder andere om extra studie-onderdelen te volgen om hun uitgangspositie op de arbeidsmarkt te verbeteren. De Commissie koppeiing studievoortgang en studiefinanciering 1) acht het niet uitgesloten dat een dergelijke ontwikkeling zich ook bij hbo-studenten zaI gaan voordoen. Hoewel een dergelijke benadering vanuit de positie van de student alleszins begrijpelijk is, rijst de vraag in hoeverre de overheid voor het volgen van extra studie-onderdelen na afronding van een studie verantwoordelijkheid kan blijven dragen. Dit gezien de beperkte middelen die voor onderwijs beschikbaar zijn. Het vouchersysteem, zoals dat in het concept-ontwerp Wet Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek is geformuleerd en thans in heroverweging is genomen, beoogt een spreiding van verant23 woordelijkheden tussen student en instelling te bewerkstelligen en de verantwoordelijkheid van de overheid nader af te bakenen. Ook in eerder genoemd rapport over de koppeling van de studievoortgang en de studiefinanciering wordt een aantal alternatieven gepresenteerd om studiefinanciering in tijd verder te begrenzen, rekening te houden met de studiesneiheid, en snelle studenten te belonen. 4.2 Input-kenmerken 4.2.1 Leerlingkenmerken Kenmerken waarmee leerlingen het onderwijs instromen zijn van invloed op het proces en de output. Er zijn velerlei leerlingkenmerken te onderscheiden, zoals de mate van schoolgeschiktheid, intelligentie, motivatie, inzet en dergelijke. In het onderwijs is momenteel een drietal kenmerken bij leerlingen te onderscheiden, die nadrukkelijk aandacht vragen. Dit betreft milieu van herkomst, etnische achtergrond en sekse. 1) J.H. Neve. Zonder diploma op weg naar werk, Regioplan, Amsterdam. 1989. 2) CBS. Schooiioopbanen en herkomst van leerlingen bij het voortgezet onderwija cohort 1977. schoolloopbaner) rendemerrten: stand na zeven Jaar. Voorburg, 1988. 3) Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Rijkdom van het onvoltooide, Uitdagingen voor het Nederlandse onderwija 1989, Zoetermeer. Milieu van herkomst Het milieu van herkomst bei'nvloedt nog steeds het schoolloopbaanpatroon. Leerlingen uit lagere sociale milieus stromen relatief meer door naar lager gewaardeerde onderwijstypen dan leerlingen uit overige milieus. Afs verklarende factoren zijn, naast cognitieve aspecten, de specifieke gezins- en opvoedingskenmerken van het milieu van belang, zoals het ontbreken van een leertraditie, andere beroepsaspiraties 1) en de materiele kosten die aan het volgen van een opieiding zijn verbonden. Uit onderzoek van het SIVIVOcohort 1977 2) biijkt dat na zeven jaar voortgezet onderwijs, het vertrek van leerlingen uit lagere sociale milieus bijna twee maal zo hoog is als van leerlingen uit hogere milieus. Deze laatsten blijven gemiddeld ook langer in het voortgezet onderwijs, herhalen wanneer zij doubleren veelal het desbetreffende cursusjaar, en stromen minder af naar een ander onderwijstype. Het afgelopen decennium is de deelname van leerlingen uit lagere sociale milieus aan hogere vormen van avo toegenomen. Ten opzichte van leerlingen uit hogere sociale milieus en ten opzichte van de ons omringende landen is hun deelname aan het hoger onderwijs echter nog steads laag. Van de huidige studentenpopulatie in het hoger onderwijs is op dit moment slechts 20 procent afkomstig uit lagere sociale milieus. In het rapport 'Rijkdom van het onvoltooide' 3) wordt dan ook geconstateerd dat ongelijkheid van onderwijskansen nog steeds een sociaal probleem is. Voorts is van belang de samenstelling van de schoolpopulatie, die naar sociale milieu of naar etnische afkomst eenzijdig kan zijn. Werkloosheid en arbeidsongeschiktheid in het gezin beinvloeden schoolsucces eveneens ongunstig. Het voorgaande illustreert dat het verbeteren van onderwijskansen van leerlingen uit lagere sociale milieus niet uitsluitend via het onderwijs kan plaatsvinden, maar eerst kan verbeteren als ook de sociaal-economische positie van deze categorieen wordt versterkt. Om de onderwijseffectiviteit van deze leerlingen te vergroten, zai wellicht een andere aanpak en meer leertijd nodig zijn. Denkbaar is dat dit een spanning kan opieveren met het streven naar efficientieverhoging. Etnischie achtergrond Schooiioopbanen van de verschillende categorieen allochtone jon24 geren geven een gedifferentieerd beeld te zien. De situatie van Turkse en Marokkaanse jongeren is daarbij het meest problematisch. Allereerst verblijven ze langer in het basisonderwijs; de aanwezigheid van 12-15-jarigen is er relatief groot. Een deel ervan gaat naar het speciaal onderwijs, het merendeel stroomt door naar het Ibo, en een klein deel gaat naar het mavo. Turkse en Marokkaanse jongeren zijn nauwelijks te vinden in het mbo, hbo of wo. De eerder beschreven milieukarakteristieken zijn over het algemeen ook van toepassing op de schoolprestaties en het eindniveau van allochtone leerlingen. De achterstand van allochtone leerlingen kan worden verklaard door een samenstel van factoren, gelegen op het niveau van de individuele leerling, het schoolniveau en het maatschappelijk niveau. Daarbij speelt de mate van schoolgeschiktheid een belangrijke rol 1). Als gevolg van onder andere taalproblemen hebben allochtone jongeren veelal een cognitieve achterstand. Bij de schoolkeuze voor hun kinderen laten allochtone ouders zich meestal leiden door het advies van het schoolhoofd. Uit onderzoeken 2) blijkt deze nogal eens hoger te adviseren dan op grond van gebleken schoolgeschiktheid gerechtvaardigd zou zijn. Desalniettemin stromen relatief weinig allochtone jongeren het avo in. Allochtone ouders hebben over het algemeen weinig ervaring met en kennis van het Nederlandse onderwijssysteem, omdat zij hun opieiding niet of slechts in beperkte mate in Nederland hebben gevolgd. Het ontbreken van deze kennis beperkt de mogelijkheden van ouders hun kinderen te helpen en te adviseren tijdens hun schoolloopbaan. Hoewel recent is aangetoond dat het milieu een betere indicator is voor het voorspellen van schoolsucces dan culturele achtergrond, speelt het vasthouden aan culturele opvattingen van het land van herkomst eveneens een rol. Daarbij kunnen er fricties ontstaan tussen culturen van het land van herkomst en die van het land van vestiging. Met name de opvattingen over de rol en positie van de allochtone vrouw zijn voor meisjes vaak reden om vroegtijdig het onderwijs definitief de rug toe te moeten keren. Met het onderwijsvoorrangsbeleid wordt er door inzet van extra middelen naar gestreefd de onderwijspositie van deze jongeren te verbeteren. Desondanks blijft de voortijdige uitval van allochtone leerlingen omvangrijk en verlopen hun schoolloopbanen problematisch. Op basis van beschikbare onderzoeksgegevens signaleert de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) 3) onder andere de volgende knelpunten: - de doelstellingen van het onderwijsvoorrangsbeleid zijn weinig concreet; - er is sprake van een weinig doelgerichte inzet van middelen; - de beoogde samenwerking tussen de vele betrokken instanties schept coordinatieproblemen; Ij WRR. Allochtonenbeleid 's-Gravenhage, - het tekort aan adequate leermiddelen en het ontbreken aan 1989. voldoende gekwalificeerde docenten vormen een belemmering 2) G. C. Vries. Th. Peetsma en M. W. de Jong. voor een effectieve inzet. Schoolverzuim en schooluitval - achtergronden, feiten en verkiaringen in vogeiviucht De WRR concludeert op grond van deze bevindingen dat het huidige Onderwijs Voorrangs Beleid. Hoevelaken. onderwijsvoorrangsbeleid in de praktijk onvoldoende effectief is om 1987; specifieke problemen aan te pakken, waarmee allochtone kinderen M.J. de Jong. Herkomst, kennis en kansen, Alloclitone en autochtone ieerlingen tijdens in het Nederlandse onderwijs te maken krijgen. de overgang van het basisonderwijs naar het voortgezet onderwija Rotterdam. 1987. 3) WRR. Aliochtonenbeleid 's-Gravenhage. 1989. In paragraaf 4.1.1 is reeds aangegeven dat de arbeidsmarktpositie van allochtone schoolverlaters ongunstig is. De toekomstperspec25 tieven zijn evenmin rooskleurig te noemen. De venwachting is dat de scholingsgraad van deze categorie, die nu veelal op het lagereschoolniveau ligt, zai groeien tot het niveau van uitgebreid lagere scholing 1) (bijiage 3). Het arbeidsaanbod zaI naar verwachting niet in dezelfde mate verschuiven, waardoor er aanbodoverschotten voor uitgebreid lager geschoolden zullen ontstaan. Dit zaI met name Turkse en Marokkaanse jongeren treffen 2). Sekse Hoewel de schoolloopbanen van meisjes relatief gunstiger zijn dan van jongens, is het opmerkelijkdat hun arbeidsmarktpositie daarmee niet parallel loopt. Meisjes worden minder doorverwezen naar het speciaal onderwijs, ze gaan op jongere leeftijd naar het voortgezet onderwijs en blijven in alle onderwijstypen minder zitten. De afgelopen vijftien jaar is hun onderwijsdeelname fors gestegen. Lbo en avo zijn voor meisjes minder eindonderwijs geworden, ze stromen meer door naar het beroepsonderwijs, waardoor ze langer in het onderwijs blijven bn ze volgen hogere onderwijsniveaus. Meisjes stromen thans in gelijke mate door naar het mbo en in hbo en wo is de numerieke achterstand ten opzichte van jongens praktisch ingehaald. In studierichtingen waar traditioneel veel jongens studeren, zoals technische studierichtingen, is de deelname van meisjes en vrouwen over het algemeen gestegen. In vergelijking met de deelname van jongens zijn ze echter nog steeds ondervertegenwoordigd. In technische studierichtingen in mbo en leerlingwezen kan een verhoogde deelname van meisjes worden geconstateerd. In het wo is de deelname van meisjes aan technische studierichtingen tussen 1970 en 1986 gestegen van 3,6 naar 10,5 procent. In het hbo is deze tussen 1975/1976 en 1985/1986 daarentegen gedaald van 13,8 naar 11,7 procent 3). Overigens is de voortijdige uitval van vrouwen in niet-traditionele richtingen relatief hoog. J) Lbo- en mavo-gediplomeerden ofdriejaar havo. 21 Voor middeibaar en hogeropgeieiden wordt in kwalHatieve termen hetzelfde verwacht als bij uitgebreid lageropgeleiden, zij het dat het om lagere aantaiien zaI gaan. 3) Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Hoger Onderwijs en Onderzoeksplan 198a Zoetermeer. 1988. 4) Bureau van Paridon, De arbeidsmarkt voor hbo-afgestudeerden. Analyse van de arbeidsmarktsituatie voor hbo-afgestudeerden per augustus 1989 met behulp van de arbeidsmarktlndicator, Vereniging van hogescholen, 's-Gravenhage. 1990. De richtingenkeuze van meisjes wordt onder andere veroorzaakt door hun vakkenpakketkeuze. Meisjes stellen over het algemeen vakkenpakketten samen waarmee zij slechts toelaatbaar zijn tot een beperkt aantal studierichtingen. Hoewel meisjes bredere vakkenpakketten zijn gaan samensteilen, kiezen ze nog steeds minder voor exacte vakken dan jongens. Vanuit de gedachte van een optimale benutting van talenten en vanuit arbeidsmarktoverwegingen, is op de verschillende opleidingsniveaus een meer evenwichtige spreiding van seksen over de opieidingsrichtingen gewenst. In de nabije toekomst zaI er in bepaalde bedrijfstakken van het leerlingwezen onvoldoende aanbod van jongens zijn om de beschikbare opieidingsplaatsen op te vuilen. Ook op hbo- en wo-niveau is het denkbaar dat op korte termijn door demografische ontwikkelingen een tekort van mannen in bepaalde sectoren zaI ontstaan om aan de arbeidsmarktvraag te kunnen voldoen. Uit onderzoek naar de arbeidsmarktpositie van hbo-afgestudeerden blijkt dat er verschillen in arbeidsmarktpositie tussen beide seksen zijn waar te nemen die niet alleen zijn terug te voeren op de richtingenkeuze van vrouwen. In alle gevallen, ook in sectoren waar sprake is van geringe aanbodoverschotten, is de arbeidsmarktsituatie voor mannen beter dan voor vrouwen. In een onderzoek van Bureau van Paridon wordt verondersteld dat vrouwonvriendelijk wervingsgedrag van werkgevers of ander zoekgedrag bij vrouwen hier mede oorzaken van kunnen zijn 4). 26 4.2.2 Docentenkenmerken Het rendement van het onderwijs wordt in belangrijke mate mede bepaald door de kwaliteit van de docenten. Zij vervullen In feite een sleutelrol bij het verwezenlijken van de onderwijsdoelstellingen. De beoordeling van het functioneren van docenten is afhankelijk van diverse factoren, te weten de mate van begeleiding van leerlingen, de mate van vakkennis, het vermogen om in te kunnen spelen op ontwikkelingen zoals de veranderde leerlingenpopulatie, de voortdurende veranderingen binnen het onderwijsbeleid en andere maatschappelijke ontwikkelingen die de druk op het onderwijs doen toenemen. De wijze waarop het onderwijsproces wordt vormgegeven: de doceer- en leerstijl waarin de leeractiviteiten aan leerlingen worden aangeboden en de begeleiding zijn daarbij van cruciaal belang. Over de beste leer- en doceerstiji spreken de onderzoeksopvattingen elkaar tegen. Wei is er een positief verband te constateren tussen gestructureerd onderwijs met relatief veel contacturen en numeriek rendement 1). In het wetenschappelijk onderwijs hebben studierichtingen met relatief veel contacturen over het algemeen een hoger numeriek rendement dan studierichtingen met relatief weinig contacturen. De mate van vakkennis speelt eveneens een rol. Het onvoldoende op de hoogte zijn van recente ontwikkelingen binnen het te doceren vakgebied bevordert demotivatie van leerlingen/studenten en draagt bij aan voortijdig schoolverlaten 2). De afgelopen twintig jaar heeft zich een aantal ontwikkelingen voltrokken die de taak en positie van docenten hebben beinvloed 3). Allereerst kan een aantal veranderingen in leerlingkenmerken worden genoemd. Leerlingen zijn individueler en mondiger geworden. Ze zijn minder vatbaar voor autoriteit en gezag en er is relatief meer sprake van leerlingen met gedragsprobtemen. Voorts is de samenstelling van de leerlingenpopulatie gedifferentieerder geworden. Zo is er als gevolg van demografische ontwikkelingen sprake van een relatieve toename van allochtone leerlingen. Daarbij zijn de aspiraties van ouders gestegen. Zij verlangen, meer dan vroeger, dat de school hun kind voorbereldt op een zo hoog mogelijk diploma. Ze maken schoolkeuzen voor hun kinderen, die niet in alle gevallen overeenstemmen met hun schoolgeschlktheid, hetgeen de werkbelasting van docenten heeft verzwaard. 1) J. Scheerens, Wat maakt scholen effectief, SVO. 's-Gravenhage. 1989. 2) A.T.H. Janssen, De aansiuiting tussen voortgezet onderwijs en lioger onderwija Zoetermeer, 1988: PCBB, Aanpak van de uitvai, resuitaten van een vooronderzoek in het leerllngwezeri 's-Henogenbosch, 1989. 31 J.M.G. Leune, Leraarschap in de jaren '90, School, 's-Gravenhage, januari 1990. Als gevolg van de overheidsbezuinigingen beschikken scholen over minder middelen, waardoor discrepanties tussen wensen en mogelijkheden kunnen ontstaan en het gevoel dat de functie niet optimaal kan worden uitgeoefend kan toenemen. Voorts is de afgelopen jaren door de overheid een varieteit aan denkbeelden over structuur en inhoud van de eerste fase van het voortgezet onderwijs gepresenteerd, waarvan tot dusverre weinig in concreet beleid is omgezet. Docenten blijken dit over het algemeen als inconsistent, onderwijskundig onjuist en bedreigend te ervaren. Tot slot zijn de arbeidsvoorwaarden van docenten, zowel in de 27 primaire als in de secundaire sfeer, fors verslechterd, met name ook de aanvangssalarissen van docenten. De verslechterde arbeidsvoorwaarden hebben bij docenten een gevoel van onvoldoende waardering voor hun vak doen ontstaan. Onder invloed van maatschappelijke ontwikkelingen worden scholen meeren meer geconf ronteerd mettegenstrijdige verwachtingen. Er is een groeiende spanning tussen het verwezenlijken van een aantal opgaven voor het onderwijs die uit maatschappelijke druk voortvloeien: cultuur-overdracht, persoonlijke ontplooiing, talentenontwikkeling, beroepsvoorbereiding en ongelijkheidsbestrijding. Door verbreding van het onderwijs- en vormingsaanbod worden scholen geconfronteerd met uitdijende taken. Naast cognitieve begeleiding is er sprake van meer psycho-sociale begeleiding en buitenschoolse activiteiten. Ook op het vakinhoudeiijk, vakdidactisch en schoolorganisatorisch terrein hebben zich velerlei veranderingen voltrokken. Mede onder invloed van wetenschappelijk onderzoek wordt van leraren in toenemende mate meer innovatief handelen verlangd. Tot slot moet worden opgemerkt dat de schoolorganisatie eveneens invloed heeft op docentenkenmerken. Geconstateerd kan worden dat in de loop der jaren de taken van docenten zijn verzwaard, waardoor een groter beroep op (vak)kennis en didactische vaardigheden wordt gedaan. Daarbij is de positie en status van de decent fors verslechterd; dat geldt overigens niet voor alle docenten in dezelfde mate. Met name beginnende leraren hebben -in vergelijking met starters in andere bedrijfssectorenzowel in arbeidsomstandigheden als in rechtspositionele zin een relatief zwakke positie. Ter illustratie kan hier het zogenoemde last in, first out-principe worden genoemd, hetgeen inhoudt dat bij het teruglopen van het aantal leerlingen de laatst binnengekomen -en veelal de meest recent opgeleide- decent het eerst het veld dient te ruimen. Het docentschap heeft aan aantrekkingskracht ingeboet. Nu reeds zijn in het voortgezet onderwijs tekorten aan docenten in bepaalde vakken te signaleren. In het Ibo, avo en mbo bijvoorbeeld werd in het schooljaar 1988/1989 meer dan een vijfde van de lessen economie door onbevoegde docenten gegeven 1). Voornoemde ontwikkelingen hebben de druk op de kwaliteit en inzet van docenten vergroot en staan op gespannen voet met het streven naar kwalitatief goed onderwijs. 4.2.3 Schoolkenmerken II CBS, Bevoegdheidssituatie bij dagscholen voor lager beroepsonderwijs, middelbaar beroepsonderwijs en algemeen voortgezet onderwija Voorburg, no, 7899, november 1989. 2) J. Scheerens, Wfet maakt scholen effectief?, SVO, 's-Gravenhage, 1989. Schoolkenmerken bepalen de vormgeving van het onderwijsproces in belangrijke mate. Het gaat daarbij om de wijze waarop het organisatorisch en het onderwijskundig management wordt vormgegeven. Hierzal slechts een aantal factoren worden belicht. Hoewel op grond van beschikbare onderzoeksresultaten niet zonder meer causale verba nden kunnen worden gelegd tussen specifieke schoolkenmerken en onderwijsresultaten, zijn er aanwijzingen dat bepaalde schoolkenmerken de effectiviteit van het onderwijs positief beinvloeden 2): - een sterk (onderwijskundig) leiderschap; - nadruk op het verwerven van elementaire vaardigheden; - een veilig en ordelijk schoolklimaat; - frequente evaluatie van vorderingen van leerlingen door schoolleiding en onderwijsgevenden. In het kader van besturen op afstand delegeert de rijksoverheid 28 een groter deel van haar taken aan scholen en instellingen. De wijze waarop scholen de hen toegemeten beleidsruimte benutten, kan rendementsverschillen tussen scholen verklaren. Factoren als de ondenA/ijskundige aanpak, de mate waarin scholen selectiviteit kunnen toepassen en ook de wijze waarop de schoolorganisatie wordt bestuurd, spelen daarbij een rol. Zo behalen scholen met een sterk onderwijskundig en school-organisatorisch management betere onderwijsresultaten. Met de gewijzigde bekostigingssystematiek worden de taken van het management verzwaard. Omdat de verantwoordelijkheid voor het rendementsvraagstuk en efficient gebruik van overheidsmiddelen in feite bij scholen en instellingen komt te liggen, heeft de raad eerder geadviseerd 1) om het management van scholen en instellingen te versterken door vergroting van deskundigheid via scholingsinspanningen. Daarbij dient de medezeggenschap van werknemers bij de bestuurlijke besluitvorming te worden gewaarborgd. Lesuitval is een factor binnen de onderwijsorganisatie die de effectiviteit van het onderwijs raakt. Uit onderzoeken 2) blijkt dat lesuitval per school verschilt en tussen 13 en 22 procent ligt. Hoewel lesuitval in een aantal situaties legitiem kan zijn, bij ziekte van de decent bijvoorbeeld, moet toch worden geconstateerd dat in ieder geval minimaal 13 procent van het onderwijsaanbod niet wordt verzorgd, hetgeen, wanneer deze niet op een of andere wijze wordt gecompenseerd, de kwaliteit van het aanbod onder druk zet. Voor leerlingen heeft dit een negatief effect op schoolprestaties. Het veelvuldig uitvallen van lessen kan spijbelen van minder gemotiveerde leerlingen bevorderen. Geconstateerd wordt dat scholen in toenemende mate in staat blijken een grote variatie aan maatregelen te treffen om lesuitval tegen te gaan. Het op ruimere schaal bekendheid geven aan de reeds getroffen effectieve maatregelen kan een voorbeeldfunctie vervullen voor scholen die hier tot dusverre niet in zijn geslaagd. Met betrekking tot het onderwijskundig management kan worden geconstateerd dat op dit moment nog sprake is van een vrij homogeen onderwijsaanbod. Differentiatie in aanpak en tempo is nauwelljks aanwezig. Dit levert met name problemen op in schooltypes met een gedifferentieerde leerlingenpopulatie, zoals onder andere in het leerlingwezen en het hbo. In het leerlingwezen komen naast Ibo/mavo-leerlingen steeds meer havo- en mbo-ongediplomeerden. In het hbo stromen naast havoleerlingen, vwo'ers en mbo'ers in, waarbij de verschillende deelpopulaties tevens verschillende onderwijsdoelstellingen beogen. In beide onderwijstypen geldt dat de gehanteerde didactische benadering vooral op problemen stuit bij die categorieen waarvoor het desbetreffende onderwijstype in feite is bedoeld: Ibo'ers respectievelijk havo'ers. Het zijn julst deze categorieen waarvoor leerroutes binnen leerlingwezen en hbo veelal problematisch verlopen en waarbij de voortijdige uitval het hoogst is. 1) SER. Advies Sociaal-economische beleid middellange termijn 1988-199Z publikatienr. 88/10, 's-Gravenhage, 1988. 2) IVA, Niet-gegeven roosterlessen in het schooljaar 1985/1986, Tilburg, 1987: Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Lesuitval, een veritennend onderzoek naar de aard en omvang van lesuitval in het va Zoetermeer, 1989. Binnen het vrij homogene onderwijsaanbod is voor zittenblijven het bestaande jaarklassensysteem van belang. Leerlingen die op een aantal vakken onvoldoende scoren, moeten niet alleen die onderdelen herhalen waarvoor onvoldoendes zijn gehaald, maar moeten de leerstof van het gehele cursusjaar overdoen. Het herhalen van onderdelen waarvoor eerder een voldoende is behaald zai niet erg motivatiebevorderend werken. Daarbij staat het hand29 haven van iiet leerstofjaarklassensysteem op gespannen voet met de toenemende behoefte aan differentiatie in didactische aanpak, tempo en inhoud van het onderwijsaanbod. 4.3 Proceskenmerken Zoals in hoofdstuk 3 is aangegeven, wordt in het kader van het rendementsvraagstuk onderscheid gemaakt in een vijftal kenmerken van het onderwijsproces. Het eerste kenmerk betreft schoolloopbanen. Hieronder worden in-, door- en uitstroompatronen van leerlingen in de verschillende typen onderwijs verstaan. Met behulp van deze patronen kan worden nagegaan weike leerwegen leerlingen kiezen. Soms kan worden geconstateerd dat een leerling een omweg maakt, gedefinieerd als een leerroute bestaande uit drie onderwijstypen, waarbij het eerste en het derde type de volgens de wetgever beoogde leerroute vormen. Onder andere omwille van onzekerheidsreductie volgen leerlingen weleens een extra onderwijstype. Een voorbeeld van een omweg is de leerroute havo-mbo-hbo. De kans dat een havo'er via het mbo een hbo-diploma haalt, is echter groter dan de kans dat een havo'er via de directe leerroute zijn/ haar hbo-diploma haalt. Dit tekent de spanningsverhouding tussen het verminderen van omwegen en verhoging van het numeriek rendement, tussen efficientie en effectiviteit. Het tweede kenmerk betreft de verblijfsduur. De verblijfsduur is het aantal jaren dat een leerling in een onderwijselement verblijft. Afgezet tegen de cursusduur laat de verblijfsduur zien in hoeverre leerlingen erin slagen de school in de daarvoor gestelde termijn gediplomeerd te verlaten. Het kengetal hiervoor is de gemiddelde verblijfsduur. Daarnaast kan verblijfsduur ook betrekking hebben op het verblijf in het onderwijssysteem als geheel. Het derde kenmerk betreft de schooluitval. Schooluitval kent twee vormen: leerlingen die de gekozen opieiding ongediplomeerd verlaten maar aansluitend een andere opieiding, al dan niet in het voltrjdonderwijs, gaan volgen (de 'overstappers') en leerlingen die de opieiding verlaten en ook, voorlopig althans, geen andere opieiding meer gaan volgen. Binnen deze laatste categorie vallen ook de zogenoemde drop outs: diegenen die ongediplomeerd het Ibo of avo verlaten. ai.Lidsral^^'^SrScr^^^^^^ Het vierde kenmerk betreft het numerieke rendement. Het numerieke rendement is het percentage van een groep leerlingen dat aan een opieiding/schooljaar begint en na verloop van enigerlei tijd die opieiding/dat schooljaar met succes doorloopt. Bij bantering van deze definitie is uitval te beschouwen als het complement van het numeriek rendement. Een andere rendementsdefinitie is te vinden bij Van Uum 1). Numeriek rendement wordt door hem gedefinieerd als het quotient van de gediplomeerde uitstroom en de totale uitstroom binnen een bepaald jaar. Daarbij moet worden bedacht dat dit percentage bij stijgende instroom een onderschatting is en bij dalende instroom een overschatting. Een stijging van de instroom betekent een stijging van de totale uitstroom (meer uitvallers). Doorwerking van de gestagen instroom in de gediplomeerde uitstroom vindt pas na en Werkgelegenheid. augustus 1989. enkele jaren plaatS. 30 Als laatste proceskenmerk, dat bepalend is voor het onderwijsrendement, geldt de aard van het onderwijsleerproces. Het onderwijsleerproces kan worden beschouwd als de 'black box' van een school, waarin een aantal factoren samenkomt die met name de kwaliteit van het rendement beinvloeden. De 'black box' bevat onder andere de beginsituatie van de leerlingen, didactische werkvormen, didactische differentiatie, leerstofordening, ordening ten aanzlen van docenten en leerlingen en het halen van interne schooldoelstellingen. Deze factoren komen in de analyse slechts zijdelings aan de orde. Deze aspecten zullen in kwantitatieve zin nader worden uitgewerkt in de hoofdstukken 5 tot en met 7. 4.4 Output-kenmerken Bij de output-kenmerken gaat het in dit advies om de arbeidsmarktpositie direct na schoolverlaten en de bijdrage die het onderwijs levert aan de ontwikkeling van kennis en vaardigheden op de verschillende niveaus. Dit laatste kenmerk komt in het kader van dit advies niet specifiek aan de orde. Voor zover het ter sprake komt, zai dat gebeuren in de kwalitatieve analyses van de verschillende fasen in het onderwijs. De arbeidsmarktpositie direct na schoolverlaten kan worden beschreven aan de hand van een drietal kenmerken, te weten het hebben van werk, de kwaliteit van het werk gerelateerd aan het functieniveau, en de beloning. Functieniveau en beloning onmiddellijk na schoolverlaten leveren echter onvoldoende informatie op over de arbeidsmarktpositie; ook moet worden gekeken naar de verschillen in loopbaanperspectieven van de verschillende categorieen schoolverlaters. Bij de arbeidsmarktpositie van schoolverlaters zaI in eerste instantie de aandacht derhalve worden gericht op het hebben van werk en de kansen daarop voor de verschillende categorieen op middellange termijn. Dit output-kenmerk wordt nader uitgewerkt in de hoofdstukken 5 tot en met 7. 4.5 Outcome De outcome van het onderwijssysteem betreft de bijdrage die het onderwijs levert aan het sociaal-economisch functioneren van individuen afzonderlijk, en van de samenleving als geheel. In deze omschrijving is afgezien van de bijdrage die het onderwijs levert aan hetpersoonlijken maatschappelijk functioneren van individuen, mede in de veronderstelling dat dit functioneren in sterke mate samenhangt met het sociaal-economisch functioneren. Vanuit het individuele perspectief staat de vraag centraal naar de invloed die het onderwijs heeft op de loopbanen van individuen op de arbeidsmarkt. Aan deze loopbaan kan een drietal aspecten worden onderkend: het hebben en behouden van werk, het functieniveau en de beloning. Informatie over de effecten van onderwijs op de verschillende loopbaanaspecten kan worden verkregen door een vergelijking te maken tussen gediplomeerde- en ongediplomeerde schoolverlaters van een bepaald opieidingstype. 31 Uitvallers hebben vaak sneller een baan dan gediplomeerden. Zij zijn deze baan wel relatief sneller weer kwijt. Uiteindelijk hebben ongedlplomeerden een aanzienlijk grotere kans op langdurige werkloosheid dan gediplomeerden. Resultaten van tot dusver verricht empirisch onderzoek over de effecten van onderwijs op functienlveau en beloning laten een relatief geringe invloed zien van schooluitval op latere loopbanen. Onderzoek van Hartog 1), op basis van een representatieve steekproef van 1500 werknemers, laat zien dat ten aanzien van het functieniveau met name verschillen bestaan tussen Ibo-gediplomeerden en uitvallers uit dit onderwijstype, en tussen uitvallers uit het hoger onderwijs en afgestudeerden op dit niveau. Ten aanzien van beloning blijven vooral de uitvallers uit het hoger onderwijs duurzaam achter bij afgestudeerden. Voor het hoger onderwijs lijkt de veronderstelling op te gaan dat naarmate een leerling langer in dit onderwijstype verblijft, zijn/haar produktieve vaardigheden inevenredigheidtoenemen. Deproduktiviteitsverhogingvertaaltzich in een hoger functieniveau en een hogere beloning op latere leeftijd. Een cohort-onderzoek onder Noordbrabantse leerlingen die in 1952 in de zesde klas van de lagere school zaten 2), levert op dat op middelbare leeftijd het functieniveau en de beloning niet-significant worden be'i'nvloed door het ongediplomeerd uitvallen in het voortgezet onderwijs. Conclusies op basis van de voorliggende onderzoeken zijn evenwel moeilijk te trekken. Het is aannemelijk dat de in het verleden gunstige situatie op de arbeidsmarkt verantwoordelijk is voor de geconstateerde geringe verschillen tussen gediplomeerden en ongedlplomeerden van een zelfde opleidingsniveau. / ; J, Hartog en G. Pfann. Onderwijsuitval, achtergronden en gevolgen. In: Economisch Statistische Berichten. 1 januari 1987. 2) J. Hartog en G. Pfann, Vervoigonderzoek Noordbrabantse zesdekiassera Universiteit van Amsterdam, 1985. 3) F. Huijgen, De kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid in Nederland, deel III OSA-rapport, 's-Gravenftage, 1989. Hoewel daarvoor nog geen empirische onderzoeksgegevens beschikbaar zijn, is het aannemelijk dat de effecten van onderwijs op de individuele loopbanen in betekenis zijn toegenomen. Zo heeft, als gevolg van de ruime arbeidsmarkt, de betekenis van een diploma voor het verwerven van een baan aan belang gewonnen. Daarnaast hebben neerwaartse verdringingsprocessen ertoe geleid dat een grotere opieidingsinspanning vereist is om een zelfde relatieve arbeidsmarktpositie te verwerven (diploma-inflatie). Verder heeft werkloosheid aan het begin van de arbeidsmarktioopbaan, zeker als die werkloosheid van lange duur is, negatieve gevolgen voor de verdere loopbaan. Wel heeft de groei van het volwassenenonderwijs de mogelijkheden verruimd om de in het initieel onderwijs ontstane verschillen op latere leeftijd te corrigeren. Ook onder invloed van de technologische ontwikkelingen is het belang van onderwijs voor de arbeidsmarktioopbaan toegenomen. Het tempo van de technologische ontwikkelingen heeft ervoor gezorgd dat een relatief snellere veroudering van kennis optreedt. Dit heeft ertoe geleid dat met betrekking tot de loopbaan de aanwezigheid van zogenoemde sociale kwalificaties, met name het vermogen om kennis op peil te houden en/of verder te ontwikkelen, aan belang heeft gewonnen. Het in het regullere onderwijs behaalde diploma geeft een indicatie voor de aanwezigheid van dat leervermogen. Geaggregeerd naar het macroniveau is eerder al geconstateerd dat de technologische ontwikkelingen hebben geleid tot een gemiddelde stijging van het opieidingsniveau van de werkzame bevolking. Dit beeld wordt vertekend door het mogelijk optreden van verdringingsprocessen op een aantal deelmarkten. Huijgen 3) constateert 32 voor de periode 1977-1985 dat het gemiddelde opieidingsniveau van de werkzame bevolking sterker is gestagen dan het gemiddelde functieniveau. Dat duidt op een toenemende onderbenutting en neerwaartse verdringing op de arbeidsmarkt. Huijgen hanteert voor de meting in 1985 echter dezelfde functieclassificatie als in 1977, waardoor de invioed van technologische ontwikkeling op de arbeidsinhoud van beroepen onvoldoende zou kunnen worden onderkend. Het effect van neerwaartse verdringing verdient bovendien nuancering in het licht van de mogelijkheid dat 'overschoolde' werknemers, mits daartoe in staat gesteld, zelf inhoud aan hun functie kunnen geven. Hierdoor kan er sprake zijn van een functieopwaardering die zich ook vertaalt in een hogere produktiviteit. De interactie tussen technologische ontwikkeling en de aanwezigheid van een ruime arbeidsmarkt maken een indicatie van de omvang van neerwaartse verdringing problematisch. Bovendien is het moeilijk voorspelbaar in weike mate neerwaartse verdringing omkeerbaar is bij een toenemende spanning op de arbeidsmarkt. Veranderingen in de arbeidsorganisatie en het gegeven dat veet laag opgeleiden langdurig werkloos zijn geweest kunnen een rem vormen op die omkering. De OSA-arbeidsmarktenquete van 1988 1) gaat na in hoeverre er binnen de werkzame bevolking sprake is van overscholing naar de mening van de werkzame bevolking zelf. Een derde van de ondervraagden gaf aan aansluitingsproblemen te ervaren. Bij jongeren van 16-29 jaar is dat 39 procent; 14 procent van de jongeren kwalificeerde de aansluiting als 'slecht', 25 procent gaf de kwalificatie 'redelijk/matig'. Onderstaande tabel geeft de aard van de aansluitingsproblemen. De in de tabel vermelde percentages hebben betrekking op de werkenden m^t aansluitingsproblemen (tabel 4.2). Tabel 4.2 — Aard van de aansluitingsproblemen naar geslacht, leeftijd en opieiding, 1988 (procent van de werkenden met aansluitingsproblemen) opieiding is verouderd geen antwoord/ weet niet opieiding lager dan functie opieiding hoger dan functie opieiding in ander vak 9 15 31 39 6 939 mannen vrouwen 11 7 16 13 27 36 41 37 5 7 572 367 16-29 jaar 30-44 jaar > 45 jaar 6 11 12 10 18 16 38 25 32 38 41 37 8 5 3 322 439 178 basisopleiding Ibo/mavo mbo/havo/vwo hbo/wo 7 9 9 13 28 17 12 9 15 26 38 36 37 44 37 32 13 4 4 10 92 385 266 165 totaal N (= 100%) Bron: OSA-arbeidsmarktenquete 1988. V P.C. Allaait R. Kunnen en H.A. van Stiphout Trendrapport Arbeidsmarkt 1989, OSA-voorstudie nr. v32, 's-Gravenhage. 1989. Ter vermindering van de problematiek van de inhoudelijke aansluiting tussen onderwijsaanbod en arbeidsmarktbehoefte, is de 33 betrokkenheid van het bedrijfsleven bij de curriculum-ontwikkeling, met name in het beroepsondenA^ijs, toegenomen. Tegelijkertijd is ook het onden/vijs, mede onder invloed van een groeiende bestuurlijke autonomie, zich meer arbeidsmarktgen'cht gaan opstellen. Discrepanties tussen richtingenkeuze en arbeidsmarktvraag dragen bij aan het bestaan van arbeidsmarkttekorten en -overschotten. Ter vermindering van die discrepanties is op de eerste plaats informatie over de ontwikkeling van de werkgelegenheidsstructuur van groot belang. De raad heeft daar in een eerder advies reeds op gewezen 1). Leerlingen die nu een richtingenkeuze maken, zouden deze moeten kunnen baseren op arbeidsmarktperspectieven op middellange termijn. Prognoses over de ontwikkeling van de arbeidsmarkt naar opieidingscategorie op middellange termijn zijn onder andere gemaakt door het Centraal Planbureau, het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, de Stichting Economisch Onderzoek van de Universiteit van Amsterdam en het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt 2). Dergelijke prognoses zijn met veel onzekerheden omgeven. De meest relevante gegevens, namelijk de overschotten en tekorten, zijn saldi en daarmee extra gevoelig voor de ramingsfouten. Door het kiezen van een niet te lange periode en de omzetting van cijfers in meer kwalitatieve indicaties kunnen in ieder geval de trends in kaart worden gebracht (tabel 4.3). Tabel 4.3—Geraamde (relatieve) overschotten (+) en tekorten (-) op de arbeidsmarkt naar opieidingscategorie 1985 1994 lager ++ ++ uitgebreid lager algemeen/administratief technisch verzorgend + + + 0 + ++ ++ ++ + + + 0 + 0 0 0 + + middelbaar algemeen technisch economisch verzorgend 1) SEfl, Advies informatie werkgelegenheidsstructuur, publikatienr. 87/16, 's-Gravenhage, 1987. 2) CPB, Arbeidsaantxxl en werlcgelegenheid naar 11 opieidingscategorieen 1985-2000, een actualisering van wericdocument 17, CPB-notitie 89/11/25, 1989: Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Hoger Onderwijs en Onderzoel( Plan (HOOP) ^S90.Zoetermeer, 1989; SEO, De arbeidsmarkt tot 1994, Amsterdam, 1989: ROA, De arbeidsmarirt naar opieiding en beroep in 1992, ROA-R-1989/8, Maastricht 1989. hoger technisch economisch verzorgend ++ + 0 - + 0 — > 15% (van het arbeidsaanbod) = 5 ^ 15% = -5 ^ + 5% = -5^-15% = < -15% Bron: F. Don, De arbeidsmarkt naar opieidingscategorieen op middellange termijn, inleiding voor het symposium 'Scholing voor werk?', CPB, 1989. 34 Verschillen tussen de prognoses vinden hun oorzaak niet zozeer bij de raming van het aanbod, als wel bij de raming van de werkgelegenheidsontwikkeling naar sectoren en naar opleidingsniveaus en -richtingen. Daarnaast spelen de verschillen in gehanteerde modellen een rol. Gemeenschappelijke bevindingen zijn het relatief hoog blijven van het overschot op lager niveau, hoewel dat overschot wat geringer wordt, een daling van het overschot op uitgebreid lager niveau, een stabiel overschot op middelbaar niveau en een stijgend overschot op hoger niveau. Bij alle prognoses valt de gunstige positie van de technisch opgeleiden op alle niveaus op. In bepaalde opieidingsrichtingen binnen de technische sector zullen er naar alle waarschijniijkheld op korte termijn tekorten ontstaan. 1) Het SEO-model beschouwt de arbeidsmarkt als een verzameiing van meerdere deelmarkten. De in-, door- en uitstroomdynamieltkanperdeelmarktuiteenlopen.Deze dynamiek bepaalt in combinatie met het veroryderstelde gedrag van categorieen vragers en aanbieders op de deelmarkten de absorptie van het aanbod van schootverlaters door de arbeidsmarkt. 2) F. Don, De arbeidsmarkt naar opleidingscategorieen op middellange termija inleiding voor het Symposium 'Schoiing voor werk?: CPB, november 1989. 31 A. Bouman, Varkenscycli op de arbeidsmarkt in: Economisch Statistische Berichten, 23 augustus 1989. 4) Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt, Beroepenspreiding van opleidingea Januari 1990. Of de geraamde overschotten en tekorten ook daadwerkelijk worden gerealiseerd hangt onder meer samen met de verwachtingen over het optreden van substitutieprocessen op de arbeidsmarkt. Het SEOmodel 1) houdt sterk rekening met de mogelijkheid dat dergelijke processen kunnen optreden. Het dreigende tekort op uitgebreid lager niveau, richting algemeen/administratief wordt gecompenseerd door het grote overschot op middelbaar/algemeen niveau. Hetzelfde zou kunnen gelden voor het overschot op uitgebreid lager/verzorgend niveau en het dreigend tekort op middelbaar/verzorgend niveau. De SEO gaat ervan uit dat substitutie zai optreden. Don 2) stelt dat substitutie in het laatste geval minder voor de hand ligt gelet op het duidelijk andere karakter van de verzorgende opieidingen op de verschillende niveaus. In 1994 is er voor alle opieidingsrichtingen op hoger niveau nog sprake van een overschot. Ondanks de relatieve stijging van het werkgelegenheidsaandeel van deze categorie stijgt het aanbodoverschot als gevolg van de relatief sterke toestroom naar deze opieidingen. De positie van verzorgend opgeleiden blijft, mede afgezet tegen de gunstige positie voor technisch en economisch opgeleiden, het meest problematisch. Achter het voorspelde aanbodoverschot voor deze sector gaan echter aanzienlljke verschillen schuil. Zo dreigt in 1993 een tekort te ontstaan aan onderwijzend personeel en ook aan verpleegkundig personeel. Het verwachte optreden van dit tekort past in het perspectief van Varkenscycli' die op bepaalde deelmarkten kunnen optreden. Bekende voorbeelden van dergelijke markten zijn namelijk het verpleegkundig en onderwijzend personeel. Op basis van empirisch materiaal concludeert Bouman 3) dat met name markten van hoger opgeleiden gevoelig zijn voor dit mechanisme. Hiermee hangt samen de constatering van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt dat uitwijkmogelijkheden van een opieidingsrichting op de arbeidsmarkt geringer lijken te worden naarmate het opieidingsniveau stijgt 4). Bovendien lijken die uitwijkmogelijkheden in de verzorgende sector, waaronder onderwijzend en verpleegkundig personeel, geringer te zijn. Deze bevindingen zijn gebaseerd op gerealiseerd uitwijkgedrag op de arbeidsmarkt en geven derhalve geen inzicht in potentiele mogelijkheden van deze categorieen voor om-, her- en bijscholing. Afrondend kan worden geconstateerd dat de prognoses met de nodige voorzichtigheid moeten worden geinterpreteerd. Ramingsfouten, varkenscycli en substitutieprocessen kunnen het in de vooruitberekeningen geschetste beeld verstoren. Dit werkt belemmerend op het streven om leerlingen hun richtingenkeuze mede te laten baseren op arbeidsmarktperspectieven op middellange 35 termijn. In het licht van de onzekere prognoses zijn onder meer brede initiele beroepsopleidingen gewenst, zodat uitwijkmogelijkheden op de arbeidsmarkt en mogelijkheden voor om-, her- en bijscholing worden geoptimaliseerd. 36 5. De eerste fase van het voortgezet onderwijs 5.1 Kwantitatieve analyse 5.1.1 Schoolloopbanen De afgelopen jaren heeft zich een opmerkelijke verschuiving voorgedaan in de onderwijskeuze van leerlingen na het basisonderwijs (zie tabel 5.1). Steeds minder leerlingen gaan vanuit het basisonderwijs naar het Ibo. In 1976 ging ongeveer een derde van de leerlingen naar het Ibo; in 1987 is dat gedaald tot ongeveer een kwart bij de jongens en nog slechts een vijfde bij de meisjes. Overigens zit hierin een zekere statistische vertekening omdat het aantal avo/lbo-scholengemeenschappen met66n of meer gemeenschappelijke leerjaren de laatste jaren nogal is gestegen; het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) rekent alle leerlingen in zo'n gemeenschappelijk leerjaar tot het avo. Tat)el 5.1 — Uitstroom uit het basisonderwijs^* 1976 1980 1985 1987 jongens (totaal) w.v. in volgend schooljaar (%) speciaal onderwijs vwo/havo/mavo* Ibo geen voltijdonderwijs 131.250 126.400 111.400 101.600 7 59 32 2 8 58 33 2 9 60 27 3 10 63 23 4 meisjes (totaal) w.v. in volgend schooljaar (%) speciaal onderwijs vwo/havo/mavo* Ibo geen voltijdonderwijs 124.000 119.700 105.000 95.200 3 66 29 2 3 70 26 2 4 73 20 3 5 75 17 3 * Inclusief gemeenschappelijk leerjaar 1 avo/lbo. Bron: CBS, Onderwijsmatrices. De verwijzing naar het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs is de laatste jaren als percentage van de totale uitstroom uit het basisonderwijs telkens gestegen; ook absoluut is telkens sprake van een toename van de instroom tot circa 15.000 in 1987. Pas recent, in het schooljaar 1988/1989, is als gevolg van de formatiebevriezing sprake van een lichte daling in de instroom van 37 het speciaal onderwijs 1). Deze maatregel is intussen weer ingetrolcken; niet uitgesloten is dat de instroom weer verder zai toenemen. Het totale aantal leerlingen in het speciaal en het voortgezet speciaal onderwijs is tussen 1981 en 1990 gestagen van 91.500 tot 104.500 2). Meisjes worden daarbij aanzienlijk minder doorverwezen naar het speciaal onderwijs dan jongens. Vanuit het speciaal en het voortgezet speciaal onderwijs stroomt circa tweederde van de leerlingen naar het voortgezet onderwijs en volgt iets minder dan eenderde geen enkel onderwijs meer; 5 ^ 6 procent stroomt terug naar het gewoon lager onderwijs. Opvallend in tabel 5.1 is voorts dat door de jaren heen zo'n 2 ^ 3 procent van de leerlingen vanuit het basisonderwijs in het geheel geen voltijdonderwijs meer volgt. Absoluut gezien gaat het daarbij om circa 5.000 leerlingen in 1976, opiopend tot circa 7.000 in 1987. Abstraherend van de genoemde statistische vertekening is er in de loop van de tijd een zekere trend waarneembaar naar het kiezen voor het algemeen vormend onderwijs na het basisonderwijs. Voor het Ibo betekent dit een dalende instroom van het aantal leerlingen van 105.500 in 1976 via 103.300 in 1980 tot 80.200 in 1985 en 70.000 in 1987, waarvan 40.000 uit het basisonderwijs, vergeleken met 80.000 in 1976. Deze daling kan niet (geheel) door demografische factoren zijn bepaald, daar bij de andere elementen in het voortgezet onderwijs een daling van de instroom niet of nauwelijks optreedt. De bovengenoemde trend naar het kiezen voor het algemeen vormend onderwijs wordt eveneens zichtbaar wanneer de schoolsoort van de eerste keuze wordt gerelateerd aan de prestatiescore van de Cito-toets aan het eind van de basisschool (standaard-5, zie tabel 5.2) 3). Dan blijkt dat het percentage leerlingen met een lage prestatiescore (pi en p2) dat voor het Ibo kiest, voor het cohort 1982 geringer is dan voor het cohort 1977. Relatief veal leerlingen met een laga p-score kiezen (meer) voor de brugklas/het mavo. Het omgekeerde geldt evenwel ook: het percentage leerlingen met de hoogste prestatiescore (p5) dat direct voor het havo/vwo kiest, is in het cohort 1982 geringer dan in het cohort 1977. TegelijTabel 5.2 — Prestatiescore an schoolsoort van eerste kauza (in procenten) II Persbericht Ministerie van Economische Zaken d.d. 20 oktober 1989. 2) Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990. 20 578, nr. 30. Dit zijn de aantallen per teldatum van 16 januari. 3) Niet alle leerlingen binnen het cohort zijn op het p-niveau getoetst. Van het cohort 1977 is, afhankelijk van het schooltype, 80 i 90 procent wdl getoetst en van het cohort 1982/1983 zo'n 98 procent pi p2 P3 p4 P5 learjaar 1 Ibo 1977 1983 93 80 65 52 24 23 5 6 1 1 leerjaar 1 mavo 1977 1983 4 8 24 26 44 34 29 17 5 4 leerjaar 1 brug+mavo 1977 1983 3 12 11 19 22 28 25 32 20 28 leerjaar 1 havo/vwo 1977 1983 0 0 1 3 10 16 42 45 74 68 Bron: CBS. 38 kertijd wordt er op alle p-niveaus meer voor een jaar brugklas+mavo gekozen. Tabel 5.3 — Bestemming gediplomeerden uit enige sectoren van het Ibo jongens: Ito (totaal) w.v. in volgend schooljaar (%) Ito mto kmbo overig voltijdonderwijs geen voltijdonderwijs 1976 1980 1985 1987 41.300 44.600 52.250 45.210 24 16 2 58 21 12 1 2 63 25 14 7 4 51 20 16 7 3 54 6.000 6.600 lao (totaal) w.v. in volgend schooljaar (%) lao mao kmbo overig voltijdonderwijs geen voltijdonderwijs 2.800 1 42 0 58 2 40 1 3 54 5 49 3 4 40 5 47 3 5 39 leao (totaal) w.v. in volgend schooljaar (%) leao mmo meao mdgo kmbo overig voltijdonderwijs geen voltijdonderwijs 3.100 4.100 3.600 3.400 3 6 20 2 15 54 9 6 18 4 4 16 42 14 12 18 8 15 11 21 10 13 18 10 17 8 23 29.000 30.000 27.600 24.100 2 42 1 56 6 37 2 2 52 11 38 8 3 40 8 35 10 3 44 3.700 5.900 7.700 6.800 2 1 10 15 9 62 8 2 9 17 3 13 48 13 4 12 19 13 6 33 11 4 13 21 13 4 34 meisjes: Ihno (totaal) w.v. in volgend schooljaar (%) Ihno mdgo* kmbo overig voltijdonderwijs geen voltijdonderwijs leao (totaal w.v. in volgend schooljaar (%) leao mmo meao mdgo kmbo overig voltijdonderwijs geen voltijdonderwijs 4.900 * In 1976: mhno+mspo, in 1980: mhno+mspo+herstructurering mhno/mspo. Bron: CBS, Onderwijsmatrices. 39 Een afwijking van de eerste schoolkeuze ten opzichte van de prestatiescore kan ertoe leiden dat leeriingen tijdens hun schoolloopbaan naar een ander schooltype overstappen (afgezien uiteraard van de 'normale' schoolovergangen) en uiteindelijk van dat type hun diploma halen. Uit het cohort-onderzoek 1977 1) blijkt dat 13 procent van de leeriingen die zijn begonnen in het eerste leerjaar van het mavo, na zeven jaar als eindniveau het Ibo-diploma heeft en eveneens 13 procent het havo-diploma. Voorts heeft 1,6-, respectievelijk 10 procent van de leeriingen die in het eerste cohortjaar in havo-1, respectievelijk havo/vwo-1 zitten, na zeven jaar als eindniveau het mavo-diploma. De doorstroom vanuit het Ibo naar het mbo vertoont de laatste jaren een lets stijgende lijn, zij het niet vanuit alle Ibo-sectoren (zie tabel 5.3). Vooral de meisjes met een leao-diploma gaan veelal door met een mbo-opleiding. Het sterkste is de directe doorstroom naar een mbo-school van hetzelfde type bij het Imo. Bij deze opieiding, die niet in tabel 5.3 is opgenomen vanwege de geringe aantallen leeriingen, ging in 1987 ongeveer 60 procent van de jongens en 40 procent van de meisjes door met het mmo. Ook de belangstelling voor het voltijd-kmbo en het leerlingwezen is bij Ibo-gediplomeerden geleidelijk gegroeid, met name bij de leao'ers. Uit het in de tijd dalende percentage Ibo'ers dat geen voltijdonderwijs meer volgt, kan worden geconcludeerd dat het Ibo in steeds mindere mate als eindonderwijs wordt beschouwd. In de categorie 'geen voltijdonderwijs' zit bovendien een groeiend deel Ibo'ers dat naar het deeltijdonderwijs gaat. Dat is vooral bij leeriingen van het Ito het geval; van de 54 procent jongens met Ito-diploma in 1987 ging ongeveer drie kwart door naar het deeltijdonderwijs (onder meer bbo, deeltijd-kmbo, vormingswerk). Opvallend ten slotte is dat ongeveer 20.000 leeriingen met een diploma binnen het Ibo blijven als herprofileerders en profielverbeteraars ('lbo-5'). In verband met de doorstroming naar de tweede fase van het voortgezet onderwijs is het van belang te bezien in weike mate de Ibo-leerlingen aan de daarvoor gestelde eisen voldoen. Hoewel de instroomeisen voor het mbo per sector worden vastgesteld, geldt in het algemeen dat een Ibo-leerling in het bezit van een diploma dient te zijn met minimaal drie vakken op C-niveau. Voldoet een leerling hieraan niet, dan kan hij/zij uitsluitend doorstromen naar het kmbo. Voor het leerlingwezen gelden per branche en per beroep afzonderlijke toelatingseisen. Op dit moment zijn voor ongeveer 20 procent van de beroepen waarvoor het leerlingwezen opieidt, instroomeisen vastgesteld in de vorm van een schakelende opieiding of enkele vakken op C-niveau. In tabel 5.4 is voor enkele richtingen binnen het Ibo het percentage leeriingen weergegeven dat in 1981 (het eerste jaar waarover deze cijfers beschikbaar zijn) en 1987 niet aan deze eisen voldoet. 1j CBS, Schooiioopbanen en herkomst van leeriingen bij het voortgezet onderwija Deel 3: cohort 1977. schooiioopbanen en rendementen; stand na zeven Jaar, 's-Gravenhage. 1988. De tabel laat zien dat in het lao en Ito in 1987 meer leeriingen aan de doorstromingseisen voldoen dan in 1981. Bij de overige Ibo-richtingen is weinig verandering opgetreden. Bovendien is er een groot verschil -en dat geldt voor beide jaren- tussen enerzijds het leao en het Imo met lage percentage niet-doorstromers en anderzijds het Ihno en vooral het lao en het Ito. Deze verschillen zijn ook reeds tot uiting gekomen in de doorstroomgegevens van tabel 5.3. 40 label 5.4 — Aantal leerlingen met minder dan drie vakken op C-niveau in het eindexamenpakket (als percentage van het totaal aantal eindexamenkandidaten) Ibo met minder dan drie vakken op C-niveau: leao Ihno lao Imo Ito 1981 1987* 15 43 65 6 73 14 43 58 7 66 * In 1987 geldt het percentage van het aantal deelnemers aan het D/C-programma van het Ibo. Bron: CBS. Ook vanuit het mavo is de doorstroom naar het mbo gegroeid. Uit tabel 5.5 blijkt dat zich zowel bij jongens als bij meisjes bijna een verdubbeling <in procentpunten) heeft voorgedaan in tien jaar. Daartegenover staat een dienovereenkomstige afname van het aantal leerlingen dat naar havo-4 gaat dan wel geen onderwijs meer volgt. Vooral dit laatste is een pregnante ontwikkeling; het betekent dat sinds 1980 meer meisjes en vooral meer jongens met hun mavo-diploma nog een of andere vorm van onderwijs gaan volgen en zich nog niet melden op de arbeidsmarkt. Overigens is het niet uitgesloten dat leerlingen die volgens deze tabel geen onderwijs genieten, wel een particuliere opieiding gaan volgen. Deze opieidingen zijn niet in de tabellen verwerkt. Tabel 5.5 — Bestemming mavo-gediplomeerden 1976 1980 1985 1987 jongens (totaal) w.v. in volgend schooljaar (%) havo mbo deeltijdonderwijs geen onderwijs 31.700 33.700 33.700 32.500 47 42 6 7 32 52 9 4 20 73 3 0 17 79 1 0 meisjes (totaal) w.v. in volgend schooljaar (%) havo mbo deeltijdonderwijs geen onderwijs 34.000 37.600 41.200 38.700 31 38 9 21 31 43 11 14 20 65 9 3 17 68 12 1 Bron: CBS, Onderwijsmatrices. 41 bA.2 Verblijfsduur In deze en de volgende paragraaf wordt een aantal tabellen gepresenteerd met gegevens over het rendement in de eerste fase van het voortgezet onderwijs. Deze gegevens zijn door het CBS ter beschikking gesteld en zijn berekend volgens de methode van de cohortsimulatie 1). Ook uit andere bronnen zijn gegevens omtrent rendement bekend. Deze kunnen verschillen van de in dit advies gepresenteerde gegevens vanwege een andere definitie of een andere berekeningsmethode. Daar het niet doenlijk is alle afwijkingen met alle bronnen aan te duiden, zai dit in het navolgendeop selectieve wijzegebeuren. In tabel 5.6 is de verblijfsduur weergegeven van leerlingen in de brugklassen, het mavo en de lagere trap van het avo. De cijfers in deze tabel betreffen de verblijfsduur van de leerlingen die de desbetreffende jaren uiteindelijk met succes hebben dooriopen. Tabel 5.6 — Verblijfsduur in jaren van leerlingen die de desbetreffende leerjaren met succes hebben dooriopen 1980 1976 1987 1984 m J m J m J m brug 1 brug 1-2 brug 1 -2-3 1,12 2,28 3,39 1,09 2,21 3,32 1,09 2,21 3,38 1,07 2,17 3,33 1,08 2,20 3,32 1,06 2,16 3,29 1,08 2,18 3,30 1,06 2,15 3,26 mavo 2-3-4 3,45 3,40 3,44 3,43 3,34 3,31 3,30 3,30 1 -2 1-2-3 2,29 3,34 2,22 3,36 2,23 3,38 2,19 3,32 2,20 3,34 2,17 3,29 2,18 3,30 2,15 3,26 avo avo J Bron: CBS. Voor de interpretatie van de cijfers geldt bijvoorbeeld voor het getal 3,26 rechtsonder: meisjes die in 1987 in de eerste klas van het avo zijn gestart, doen er gemiddeld 3,26 jaar over om de eerste drie jaren van het avo met succes te dooriopen. 1) De cijfers zijn gebaseerd op simuiatietectiniel(en en zijn derhalve geen in werlcelijkheid gerealiseerde cijfers. Deze metftode wordt in bijiage 4 nader uiteengezet. Binnen alle hier vermelde schooltypen en leerjaren heeft de afgelopen jaren een daling van de gemiddelde verblijfsduur plaatsgevonden. Een tweede opvallend verschijnsel is dat de verblijfsduur van jongens in nagenoeg alle schooltypen in de onderzochte periode langer is dan die van meisjes. Andere bronnen komen tot een op het eerste gezicht tegengestelde ontwikkeling van de verblijfsduur, hoewel ook deze bronnen het CBS-materiaal voor hun berekeningen hanteren. In de begrbting 1988 van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen wordt een gemiddelde verblijfsduur voor het mavo voor de jaren 1 9 8 1 / 1982 tot en met 1983/1984 berekend van respectievelijk 5,2, 5,3 en 5,4 jaar. Niet alleen is hierin sprake van een langere verblijfsduur dan in tabel 5.6 (zij het dat in deze tabel alleen de tweede, derde en vierde klas van het mavo zijn verwerkt), maar bovendien is een 42 Stijgende tendens merkbaar die duidelijk niet in tabel 5.6 zit. Ook Van Uum komt in 'Onderwijsrendementen en arbeidsmarkt' 1) tot een langere verblijfsduur, maar hier wordt het ruimere begrip 'resterende verblijfsduur' gehanteerd: het gemiddelde aantal jaren dat een bepaalde groep leerlingen nog in het onderwijs aanwezig is (gegeven de door- en uitstroomcoefficienten in een bepaald jaar). Zo komt Van Uum tot een resterende verblijfsduur van meisjes van mavo-2 voor de jaren 1981 tot en met 1983 van respectievelijk 5,3, 5,5 en 5,7 jaar en concludeert dan: 'Bij de meisjes uit mavo2 is aan het begin van de jaren tachtig dus sprake van een tendens om langer in het onderwijs aanwezig te blijven, hetzij op de mavo, hetzij ergens anders' (p. 23). Qua tendens komen deze gegevens overeen met die van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Het verschi! tussen de gegevens van Van Uum en het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen enerzijds en die van het CBS anderzijds is dat met behulp van in principe dezelfde berekeningsmethode de beide eerstgenoemde bronnen de verblijfsduur naar eindniveau bezien en het CBS de verblijfsduur naar schooltype. Van een tegensteiling tussen de cijfers is dan ook geen sprake. Een andere manier om de verblijfsduur te bepalen, is te kijken naar het percentage leerlingen dat na verloop van de nominale cursusduur nog op school zit. Volgens het cohort-onderzoek 1982 SLVO zit na vier jaar nog 12,3 procent van het oorspronkelijke aantal 1) Th.W. van Uum Onderwijsrendementen en arbeidsmarkt Ministerie van Sociale Zaken en Werkgeiegenheid, augustus 1989. Tabel 5.7 — Percentage zittenblijvers avo lagere trap en Ibo 1980 1975 gemeenschappelijk leerjaar 1 mavo: leerjaar 2 leerjaar 3 leerjaar 4 havo: leerjaar 2 leerjaar 3 vwo: leerjaar 2 leerjaar 3 totaal avo lagere trap 1987 1985 J m j m j m 8,2 8,5 6,2 7,3 5,7 7,0 5,4 16,0 14,6 10,3 13,6 12,9 8,1 13,1 14,1 11,4 12,6 13,2 12,2 10,8 12,4 6,4 10,9 11,8 5,6 10,3 11,7 5,5 10,3 11,2 5,6 17,7 15,6 13,7 15,9 15,0 14,4 12,0 13,7 14,2 12,7 11,3 12,2 11,6 11,5 8,9 10,4 9,1 8,9 5,4 7,7 7,9 8,1 5,8 6,5 6,8 7,0 5,0 6,1 5,2 5,6 3,7 4,2 12,7 10,3 11,1 10,0 9,3 8,3 8,3 7,5 5,9 6,0 2,8 12,4 8,6 4,8 5,3 3,2 11,5 6,7 6,1 4,8 4,4 11,5 8,1 5,1 5,5 3,8 9,9 6,7 6,5 4,6 4,8 10,4 8,6 4,5 5,1 3,5 10,3 7,4 6,2 4,4 4,8 11,8 7,0 4,6 5,7 3,3 11,3 5,7 6,3 3,9 6,2 4,4 . 6,5 4,5 5,9 4,1 J m 11,4 Ibo Ito lao Ihno Imo leao/lavo totaal Ibo Bron: CBS, Onderwijsmatrices. 43 Ibo-leerlingen op het Ibo en 10,9 procent van het oorspronkelijke aantal mavo-leerlingen op het mavo (peildatum September 1987). De bepalende factor van de verblijfsduur in een schooltype is het zittenblijven. Op grond van het bovenstaande mag worden verwacht dat de afgelopen jaren in het algemeen een daling van het aantal zittenblijvers te zien geven en dat jongens vaker blijven zitten dan meisjes. Tabel 5.7 geeft hiervan een overzicht. Inderdaad is in de lagere trap van het avo de laatste jaren sprake van een afnemend percentage zittenblijvers. Heel sterk is de halvering van het percentage leerlingen dat mavo-4 niet haalt; 6 procent tegen voorheen 12 procent zakt voor het mavo-examen, Wellicht is dit toe te schrijven aan de opdeling van het mavo in een C- en een D-niveau in 1982/1983. Meisjes blijven doorgaans minder vaak zitten dan jongens. Het laagste percentage bij het avo is te vinden in het tweede leerjaar van het vwo (in 1987 zo'n 4 k 5 procent van de leerlingen), het hoogste bij het havo en de eerste twee leerjaren van het mavo (in 1987 ongeveer 1 0 ^ 1 1 procent). Het Ibo scoort gemiddeld genomen beter dan het avo; het percentage zittenblijvers is hier ongeveer half zo groot, met een duidelijk negatieve uitschieter in het lagere middenstandsonderwijs, waar meer dan 10 procent van de jongens en meisjes blijft zitten. De tendens is overigens omgekeerd aan die bij het avo: een licht stijgend percentage leerlingen blijft op het Ibo zitten. Ook hier doen de meisjes het doorgaans beter dan de jongens. 5.1.3 Numeriek rendement en schoolurtval In tabel 5.8 worden voor de lagere trap van het avo de rendementscijfers voor jongens en meisjes gepresenteerd, berekend volgens de methode van de cohortsimulatie. Het numeriek rendement is het aantal leerlingen dat uiteindelijk met succes een leerjaar of een aantal leerjaren doorloopt in verhoudlng tot het aantal oorspronkelijk ingestroomde leerlingen. Tabel 5.8 — Numeriek rendement (in procenten) jongens en meisjes 1980 1976 i 1987 1984 m J m J m J m brug 1 brug 1-2 brug 1-2-3 97 92 85 99 94 87 97 87 82 99 94 90 98 93 90 98 97 94 99 96 89 99 98 93 mavo 2-3-4 78 79 75 78 82 83 77 78 91 86 94 89 90 85 94 89 92 89 94 91 91 87 93 90 avo avo 1-2 1-2-3 Bron: CBS. Ter adstructie: het numeriek rendement van avo 1 -2-3 van meisjes in 1987 is 90 procent (rechtsonder in de tabel). Dat wil zeggen 44 dat 90 procent van de meisjes die in 1987 in de eerste klas van het avo zijn gestart, uiteindelijk de derde klas van het avo met succes doorloopt. Zittenblijven zit hierin dus verdisconteerd. De 90 procent wil dus tevens zeggen dat 10 procent van de meisjes ultvalt. Worden alie schooltypen overzien, dan doet zich een zekere stabilisatie voor: het numeriek rendement is in 1987 niet of nauwelijks hoger dan in 1976. Qua niveau is het mavo bepaald ongunstig: minder dan 80 procent van de leerlingen die in de tweede klas beginnen, haalt uiteindelijk het diploma. Omgekeerd wil dat zeggen dat meer dan 20 procent van de leerlingen die aan het tweede leerjaar mavo beginnen, voortijdig uitvalt en het mavo niet afmaakt. Bij de eerste twee leerjaren van de brugklas is de uitval verwaarloosbaar klein. In de eerder genoemde publikatie van Van Uum wordt de gediplomeerde uitstroom uit het voltijdonderwijs gerelateerd aan de totale uitstroom uit het voltijdonderwijs. Voor het totale avo en voor het Ibo komt Van Uum dan tot rendementscijfers zoals weergegeven in tabel 5.9. label 5.9 — Onderwijsrendement: gediplomeerde uitstroom gedeeld door totale uitstroom (jongens en meisjes samen) avo Ibo 1976 1980 1984 68 71 61 71 52 75 Bron: Th.W. van Uum, Onderwijsrendementen en arbeidsmarkt. In het avo is in 1984 lets meer dan 50 procent van de uitstromende leerlingen in het bezit van een diploma, ten opzichte van 1976 een aanzienlijke verslechtering. Het Ibo komt er beter uit: drie kwart van de uitstromende leerlingen heeft een diploma, lets meer dan de jaren daarvoor. Het beeld wordt statistisch vertekend door de door Van Uum gekozen definitie: een instroomverschuiving van Ibo naar avo leidt automatisch tot een kwantitatieve rendementsverlaging bij het avo en tot een kwantitatieve rendementsverhoging bij het Ibo. En zo'n verschuiving heeft zich, zoals eerder geconstateerd, in het verleden voorgedaan. Belangrijker evenwel is dat, zoals uit de tabellen 5.3 en 5.5 blijkt, het Ibo in sterkere mate als eindonderwijs kan worden beschouwd als het avo. U J.H. Neve Zonder diploma op weg naar werK, een verkennend onderzoek naar voortijdige onderwijsverlaters, hun eerste stappen op de arbeidsmarkt en hun herinstroom in het onderwijs, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, augustus 1989. Het is daarom beter om, zoals de eerder gegeven definitie van numeriek rendement impliceert, het aantal gediplomeerden te relateren aan het oorspronkelijke aantal ingestroomde leerlingen. Indicatieve cijfers geven aan dat in het Ibo 80 procent van de leerlingen hun diploma haalt en dat 17 procent van de ongediplomeerde Ibo'ers naar het deeltijdondenn/ijs gaat. Bij het ibo haalt daarentegen slechts 60 procent het diploma. In het mavo haalt 90 procent het diploma en gaat 8 procent van degenen die het mavo zonder diploma verlaten, naar het Ibo. In "Zonder diploma op weg naar werk' 1) wordt gekeken naar de bestemming van de leerlingen die het voltijdonderwijs zonder 45 diploma verlaten (zie tabel 5.10). Van het totale aantai leerlingen van 60.000 dat in 1985 het voltijdonderwijs vanuit het Ibo verliet, waren bijna 14.000 leerlingen (dat is 23 procent) niet in het bezit van een diploma. Meer dan 80 procent volgde het jaar daarop nog wel een of andere vorm van deeltijdonderwijs en de rest stapte geheel uit het onderwijs. Bij de eerste fase van het avo volgde daarentegen 55 procent aansluitend geen enkel onderwijs meer. Uit het SLVO-cohort 1982 blijktdat na vier jaar(peildatum September 1987) voortgezet onderwijs 15,7 procent van de leerlingen uit het onderwijs is gestapt 1). Een deel daarvan is gediplomeerd (8,3 procent), zeals vanuit mavo-4 en lbo-4, een ander deel niet (7,4 procent). Zo verlieten 4,1 respectievelijk 13,5 procent van de leerlingen die in 1986 in mavo-3 respectievelijk lbo-3 zaten, in 1987 het (voltijd)onderwijs. Tabel 5.10 — Ongediplomeerde verlaters van voltijdonderwijs naar bestemming, 1985 in 1984/1985 in 1985/1986: totaai verlaters zonder diploma: absoluut procenten daarvan deeltijdonderwijs: absoluut procenten geen onderwijs: absoluut procenten Ibo lagere trap avo 60.134 10.044 13.983 23 4.106 41 11.398 82 1.859 45 2.585 18 2.247 55 Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgeiegenheid, Zonder diploma op wegnaar werk, augustus 1989. Ongediplomeerde Ibo'ersvolgen merendeels deeltijdonderwijs; circa 20 procent gaat in het daaropvolgend schooljaar naar geen enkele onderwijsvorm. Bij de lagere trap avo is dat percentage veel hoger: meer dan de helft volgt geen onderwijs meer. Beide cijfers gecombineerd leiden tot de slotsom dat in 1985 bijna 5.000 leerlingen de eerste fase van het voortgezet onderwijs zonder een diploma verlieten en geen vervolgonderwijs meer volgden. J) Mededeiingen CBS, no. 7896. maart 1989. 2) M. Meesters en J. Huson. Eindrapportage Schoolloopbanen en Arbeidsmarktpositie, OSA-werkdocument W 68. Januari 1990. Meesters en Huson onderscheiden een vijftal indicatoren van arbeidsmarktpositie. Van een beschrijving van de indicatoren nettouurloon en functieniveau wordt op basis van de argumenten zoals vermeld in bijiage 3 in dit advies afgezien. In deze bijiage wordt ook een toelichting gegeven op enkele methodische en technische aspecten van de meting van deze drie indicatoren. 5.2 Arbeidsmarktpositie Ibo- en mavo-schoolverlaters 5.2.1 Inleiding De arbeidsmarktpositie direct na schoolverlaten kan worden beschreven aan de hand van een drietal aspecten 2), te weten werk direct na schoolverlaten, de duur van de startwerkloosheid en de duur van de eerste baan. Uit de steekproef komt naar voor dat in het algemeen ongediplomeerde schoolverlaters relatief vaker direct een baan hebben dan 46 label 5.11 — Aspecten van de arbeidsmarktpositie van schoolverlaters naar hoogstbehaalde diploma en geslacht geen diploma Ibodiploma mavodiploma 1981-1985 werk direct na schoolverlaten: (procent schoolverlaters) 17,5 18,7(m) 16,0(v) 14,8 15,9(m) 12,9(v) 18,0 19,2 (m) 17,2(v) 1983-1987 duur van de startwerkloosheid: (in maanden) 9,1 7,1 (m) 11,3(v) 8,0 4,3 (m) 10,6(v) 6,8 4,2 (m) 7,1 (V) 1983-1987 duur van de eerste baan: (in maanden) 15,3 15,1 (m) 15,6(v) 16,6 16,2(m) 17,3(v) 17,3 14,9(m) 18,7(v) Bron: M. Meesters en J. Huson. gediplomeerden van een zelfde opieidingstype. V\^arschijnlijk is het vinden van zo'n baan vaak aanleiding om de school voortijdig te verlaten. Deze baan kenmerkt zich evenwel door instabiliteit, waardoor na een paar maanden de werkloosheid onder ongediplomeerden hoger is dan onder gediplomeerden. Op langere termijn wordt dat verschil nog groter, mede omdat de ongediplomeerde werklozen op een vooralsnog ruime arbeidsmarkt concurrentie krijgen van nieuwe lichtingen schoolverlaters. De constatering dat in het onderzoek van Meesters en Huson uitval in alia gevallen in het laatste leerjaar plaatsvindt, onderstreept nog eens het belang van een diploma voor de startpositie op de arbeidsmarkt. 5.2.2 Lbo De gekozen opieidingsrichting is bepalend voor de arbeidsmarktpositie van gediplomeerde Ibo'ers. De technische en agrarische opieidingsrichtingen hebben een sterke arbeidsmarktpositie, de economische en huishoud- en nijverheidsrichting een zwakke arbeidsmarktpositie. Meisjes hebben minder vaak werk meteen na schoolverlaten dan jongens. Zij worden bovendien geconfronteerd met een gemiddeld langere startwerkloosheid. Wei duurt gemiddeld hun eerste baan langer dan die van jongens. Dit laatste gaat overigens niet op voor meisjes met een Ito-diploma. Wat de correlatie met milieu betreft blijken met name kinderen van niet-werkende ouders een instabiele arbeidsmarktpositie te hebben. Voor Ito'ers leidt een vervolgopleiding niet tot significante verbetering van de arbeidsmarktpositie als deze opieiding wordt afgebroken. Lhno'ers en leao'ers die enkele jaren een vervolgopleiding hebben gevolgd, worden vaker geconfronteerd met een langere startwerkloosheid. Wei is het zo dat hun eerste baan gemiddeld langer duurt. 47 label 5.12 — Aspecten van de arbeidsmarktpositie van schoolverlaters van Ito en Ihno/leao 1981-1985 werk direct na schoolverlaten: (procent schoolverlaters) 1983-1987 duur van de startwerkloosheid: (in maanden) 1983-1987 duur van de eerste baan: (in maanden) Ito Ihno/leao 18,3 14,6 6,1 10,1 16,5 16,1 Bron: M. Meesters en J. Huson. Een verklaring voor de langere duur van de startwerkloosheid iigt in het negatieve imago van het afbreken van een opieiding, maar wellicht ook in de hogere loonkosten, die gezien het leeftijdsverschi! moeten worden betaald. De relatieve positie van Ibo'ers op de arbeidsmarkt kan in het algemeen in de toekomst verbeteren onder invioed van de daling van het arbeidsaanbod van deze categorie schoolverlaters. De verdeling van het aanbod over de verschillende opieidingsrichtingen blijft in hoge mate de kans bepalen op het vinden van werk. De beschikbare prognoses spreken elkaar echter tegen. Het Centraal Planbureau (CPB) schetst een gunstig perspectief voor leao'ers en een minder gunstig perspectief voor Its'ers, terwiji de Stichting voor Economisch Onderzoek van de Universiteit van Amsterdam (SEO) het omgekeerde beeld laat zien. Beide prognoses gelden voor 1994. Waar het CPB zich hoofdzakelijk beperkt tot een saldering van arbeidsaanbod en werkgelegenheid, schetst het SEO-rapport enkele substitutieprocessen. Het ongunstige perspectief voor leao'ers is met name gebaseerd op verwachte substitutie van deze categorie door economisch opgeleiden op middelbaar niveau. Het SEO-rapport baseert het gunstige perspectief voor Its'ers op het optreden van opwaartse substitutie als gevolg van een tekort aan technisch personeel op middelbaar niveau. Het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) komt, zij het voor 1992, tot vergelijkbare voorspellingen als de SEO. 5.2.3 (M)avo Gerelateerd aan schoolloopbaantypen zijn er bij mavo'ers geen grote verschillen tussen gediplomeerden en ongediplomeerden te constateren ten aanzien van het direct hebben van een baan na het schoolverlaten. De startwerkloosheid is gemiddeld langer voor ongediplomeerden en voor rhavo'ers met een afgebroken avo48 vervolgopleiding. Mavo'ers met enige jaren vervolgopleiding in de economisch-administratieve sfeer vinden vrij snel een baan, die ze ook relatief lang behouden. Opvallend is de relatief sterke art}eidsmarktpositie voor mavo'ers die enkele jaren vervolgopleiding in de huishoudelijke/verzorgende richting hebben gevolgd. Voor meisjes geldt ook bij mavo'ers dat ze langer doen over het vinden van een baan, maar dat zij die baan relatief langer behouden. Ten aanzien van milieu valt ook hier de zwakke positie op van kinderen van niet-werkende ouders op alle drie onderscheiden indicatoren. Evenals Ibo'ers hebben mavo'ers in het westen van het land betere arbeidsmarktperspectieven. Een negatieve uitzondering hierop vormen de grote steden. De prognoses over de arbeidsmarktpositie van mavo'ers in 1994 verschillen aanzienlijk. Het CPB voorspelt een vrij gunstige positie. De SEO schetst een minder positief beeld. De verschillen worden veroorzaakt door het perspectief op het optreden van substitutieprocessen. Het verwachte overschot aan algemeen opgeleiden op middelbaar niveau kan substitutieprocessen oproepen die de positie van mavo'ers negatief beinvloeden. Het ROA voorspelt voor 1992 een gunstige arbeidsmarktpositie voor (m)avo. 5.3 Conclusies De afgelopen decennia is er een veranderende keuze van leerlingen van de basisschool merkbaar wat het vervolgonderwijs betreft. Meer en meer wordt gekozen voor het algemeen voortgezet onderwijs en minder voor het lagere beroepsonderwijs. Een deel daarvan herziet overigens zijn oorspronkelijke schoolkeuze. Bovendien is, bij een dalend aantal leerlingen in de basisschool, een steeds groeiend aantal leerlingen in het speciaal en het voortgezet speciaal onderwijs te constateren. De groeiende keuze voor het algemeen voortgezet onderwijs wordt na het mavo-diploma vervolgens steeds meer omgezet in een keuze voor het middelbaar beroepsonderwijs. Zowel de jongens als de meisjes kozen in 1987 tweemaal zo vaak voor een mbo-opleiding (inclusief kmbo) als in 1976. Het aantal jongens dat in 1987 na het mavo geen voltijdonderwijs meer voigde, is heel gering, slechts 1 procent; bij de meisjes is dat percentage aanmerkelijk hoger, namelijk 13. Bij beide geslachten is evenwel de daling van het percentage dat geen voltijdonderwijs meer volgt evident. Dat is eveneens het geval bij het ibo. In alle Ibo-richtingen wordt in meerdere mate door de leerlingen gekozen voor een verdere kwalificatie. De deelname van mavo- en Ibo-leerlingen aan het onderwijs is dan ook in de jaren tachtig langer geworden. Op de achtergrond speelt ongetwijfeld de slechte arbeidsmarktsituatie een rol. Door middel van verder onderwijs wordt de intrede op de arbeidsmarkt even uitgesteld. En als eenmaal wordt ingetreden, dan gebeurt dat bovendien op een hoger niveau (niveauverbetering binnen het Ibo dan we! daarbuiten). Dit algemene beeld behoeft enige nuancering. Daar waar de afgelopen jaren de arbeidsmarktpositie van Ibo-gediplomeerden sterk is, in casu de technische en agrarische opieidingsrichtingen (zie tabel 5.12), is het percentage leerlingen dat geen verder voltijdonderwijs volgt relatief hoog (zie tabel 5.3); een gedeelte van deze categorie koppelt een deeltijdopleiding aan een arbeidsplaats. En waar de arbeidsmarktpositie slecht is (economisch en huishoud- 49 en nijverheidsopleiding), wordt na het behalen van het Ibo-diploma verder voltijdonderwijs gevolgd. Zowel op het mavo als op het Ibo is het zittenblijven in de loop der jaren minder geworden en het numeriek rendement licht gestegen. Vooral in het mavo en in de eerste twee leerjaren van het havo is het percentage zittenblijvers evenwel nog steeds hoog. En ook het niveau van het numeriek rendement in het Ibo en het mavo laat te wensen over. 5.4 Kwalitatieve analyse In deze paragraaf zai worden ingegaan op factoreh binnen de eerste fase van het onderwijs die het rendement beinvloeden. Dit betreft: - de aansluiting tussen basis- en voortgezet onderwijs; - de structuur en het onderwijsaanbod eerste fase; - niveaudifferentiatie Ibo/mavo. Aansluiting basisonderwijs-voortgezet onderwijs Uit paragraaf 5.1 blijkt dat meer leerlingen voor het avo kiezen en minder naar het Ibo gaan. Tijdens de rit blijken deze keuzen echter nog al sens te worden herzien. De volgende factoren dragen hiertoe bij. Voor het basisonderwijs bestaan op dit moment geen landelijke minimumstreefdoelen op het niveau van het onderwijsaanbod. Dit leidt niet alleen tot een verschillende streefniveaus van scholen, maar ook tot een gedifferentieerd instroomniveau in het voortgezet onderwijs, waardoor aansluitingsproblemen in de eerste fase van het voortgezet onderwijs ontstaan. Voor de overstap van het basis naar het voortgezet onderwijs zijn thans met name van belang: - het schooladvies van de directeur van de basisschool en - de toetsresultaten waarbij het niveau van de leerling aan het eind van de basisschool wordt gemeten. Aan het eind van het basisonderwijs adviseert de directeur -op basis van schoolvorderingen- ouders over de meest gepaste schooikeuze voor hun kind. Ouders blijken overigens van dit advies nogal eens af te wijken. Omdat het merendeel van de leerlingen naar de brugklas gaat, is de definitieve schooikeuze eerst na een k twee jaar zichtbaar. Uit onderzoek van het SVLO-cohort 1982 1) blijkt na twee jaar voortgezet onderwijs, op het moment dat 96 procent van de leerlingen een definitieve schooikeuze heeft gemaakt, 70 procent van de keuzen overeenkomstig het advies van de directeur van het basisonderwijs. Met andere woorden: 30 procent van de keuzen wijkt af van het advies. Het havo-advies werd het minst opgevolgd, namelijk slechts voor 36 procent. Voor Ibo, mavo en vwo is dit percentage respectievelijk 90, 78 en 65. Uit voornoemde gegevens kan worden afgeleid dat een deel van de aanvankelijk gemaakte keuzen niet in overeenstemming is gebieken met de potentiele geschiktheid. Een deel van de leerlingen heeft beneden de potentiele capaciteiten gekozen. Het merendeel blijkt echter te hoog gegrepen te hebben. 1) CBS, Schooiioopbaan en herkomst van leerlingen bij het voortgezet onderwijs SLVO-cohort 1982; deal 1 Schooikeuze, Voorburg. 1988. Advisering over het instroomniveau van een leerling wordt bovendien nog bemoeilijkt door het feit dat 40 procent van de scholen geen gebruik maakt van bestaande toetsen zoals de Cito-toets, waarbij het eindniveau van het basisonderwijs wordt gemeten. Dit hulpmiddel dient niet alleen om inzicht te krijgen in het cognitieve 50 niveau van de leerllng, maar blljkt bovendien een voorspellende waarde te hebben voor kansen op schoolsucces 1). Leerlingen die een relatief goede toets hebben gemaakt, hebben meer kans om hun opieiding gediplomeerd af te ronden dan leerlingen die een relatief slechte toets hebben gemaakt. Geconcludeerd kan worden dat het ontbreken van landelijke minimum streefdoelen op het niveau van het onderwijsaanbod in het basisonderwijs, het afwijken van het schooladvies van de directeur van de basisschool, en het onvoldoende hanteren van bestaande toetsinstrumenten om het cognitieve niveau van de leerling vast te stellen mede aanleiding geven tot aansluitingsproblemen tussen het basis- en het voortgezet onderwijs. Structuur en onderwijsaanbod eerste fase voortgezet onderwijs De eerste fase van het voortgezet onderwijs wordt gekenmerkt door een scheiding tussen Ibo en avo. In het merendeel van de gevallen wordt thans gestart in een brugklas die minimaal een combinatie van twee schooltypen bevat. Na de brugklasperiode, die veelal niet langer dan een jaar duurt, moeten leerlingen een definitieve schoolkeuze maken. Zoals in paragraaf 5.1.1 aangestipt, blijken nogal wat leerlingen hun eerder gemaakte keuze te herzien. Zo was bijvoorbeeld in 1985 30 procent van de leao-instromers afkomstig uit het avo. In het voortgezet onderwijs hebben veel scholen nog een categoriaal karakter, waardoor doorstroming zowel naar boven als naar beneden wordt bemoeilijkt en eerder gemaakte keuzen minder gemakkelijk kunnen worden herzien. De aanwezige scholengemeenschappen zijn veelal gestoeld op een smalle basis, dat wil zeggen twee hooguit drie schooltypen. Uit de recent gepubliceerde nota van wijziging voor basisvorming en beroepsvoorbereidend onderwijs blijken per September 1989 slechts 23 brede scholengemeenschappen te bestaan. De bestaande structuur van de afzonderlijke schooltypen is daarbij gehandhaafd. Met andere woorden ook wanneer leerlingen onderwijs volgen in een (brede)scholengemeenschap is er niet vanzelfsprekend sprake van een soepele doorstroming, waardoor eenmaal gemaakte keuzen minder gemakkelijk zijn te herzien. Daarbij speelt de veelal geringe bereidheid van scholen om hier op soepele wijze aan mee te werken eveneens een rol. De bestaande onderwijsstructuur, het moment waarop een schoolkeuze voor het voortgezet onderwijs moet worden gemaakt en de procedures die scholen veelal hanteren bij het herzien van schoolkeuzen belemmeren een soepele doorstroming tussen onderwijstypen. Dat zou enerzijds kunnen bijdragen aan verlenging van leerwegen, anderzijds kan het voortijdige uitval bevorderen. Niveaudifferentiatie Ibo/mavo 1) Th. W. van Uum Onderwijsrendementen en arbeidsmarkt Ministerie van Sociale 2aken en Werkgeiegenheid, augustus 1989. L±>o kan op dit moment op vier niveaus worden afgerond (A-, Bof C-niveau en sinds kort ook op D-niveau), mavo op twee niveaus (C- of D-niveau). De relatief lage uitval in Ibo en mavo is waarschijnlijk toe te schrijven aan de mogelijkheid om binnen deze onderwijstypen per vak niveaudifferentiatie toe te passen. De effectiviteit van Ibo en mavo lijkt hierdoor hoger in vergelijking met bijvoorbeeld havo (zie paragraaf 6.1). Voor het Ibo-A en -B-niveau zijn thans geen landelijke normen vastgesteld. Vereiste kennis en vaardigheden voor deze differentiaties worden op schoolniveau vastgesteld. De herkenbaarheid van deze opieidingsniveaus is 51 hierdoor gering en aan afsluiting van het Ibo op A- of B-niveau zijn beperkte doorstroommogelijkheden verbonden, waardoor de mogelijkheid voor deze categorie leerlingen om in het reguliere onderwijs een beroepskwalificatie te behalen beperkt is. Daarnaast hebben zij zonder verdere begeleiding geringe kansen op de arbeidsmarkt. Geconstateerd kan worden dat het invoeren van niveaudifferentiatie zoals thans in het Ibo en mavo geschiedt, weliswaar kan bijdragen aan rendementsverhoging maar, indien dit samengaat met niveauverlaging waardoor doorstroommogelijkheden worden beperkt, dit niet bijdraagt aan het bevorderen van een doelmatige leerweg. 52 6. De tweede fase van het voortgezet onderwijs 6.1 Kwantitatieve analyse 6.1.1 Schoolloopbanen In steeds sterkere mate, vooral in de loop van de jaren tachtig, wordt de instroom in de hogere klassen van het havo/vwo gevoed uit de lagere klassen van deze schooltypen. Zowel bij de jongens als bij de meisjes is dat aandeel tussen 1976 en 1987 met ongeveer 10 procentpunt gestegen tot 80 procent (zie tabel 6.1). \Afeit niet in deze tabel tot uitdrukking is gebracht, is de ontwikkeling van de instroom in het vijfde leerjaar vwo van havo-gediplomeerden. Bij de jongens nam deze instroom tussen 1976 en 1987 toe van 11 procent tot 16 procent en bij de meisjes van 4 procent tot 11 procent. Het aandeel van de tweede en hogere klassen van het mavo is dienovereenkomstig afgenomen; deze daling kwam a! eerder tot uiting in tabel 5.5 in het vorige hoofdstuk, waarin de uitstroom van mavo-gediplomeerden in kaart is gebracht. Tabel 6.1 — Instroom in havo/vwo tweede fase naar herkomst 1976 1980 1985 1987 jongens (totaal) w.v. in vorig schooljaar (%): mavo 2 en hoger* havo/vwo 2-3 geen voltijdonderwijs 41.100 40.400 38.800 36.300 18 81 1 16 83 1 meisjes (totaal) w.v. in vorig schooljaar (%): mavo 2 en hoger* havo/vwo 2-3 geen voltijdonderwijs 38.100 43.600 44.500 42.100 28 72 1 27 72 1 19 80 1 17 82 2 31 68 1 27 73 1 * Dit is inclusief een te verwaarlozen percentage mavo-leerlingen zonder diploma. Bron: CBS, Onderwijsmatrices. Nog sterker zijn de verschuivingen in de uitstroom van het havo sinds 1976 (zie tabel 6.2). Ging in dat jaar nog maar een zeer gering percentage van de havo'ers naar het mbo, in 1987 stroomde zo'n 20 h 25 procent door naar het mbo; de doorstroom naar het kmbo was in dat jaar verwaarloosbaar klein. Bij het hbo is het 53 omgekeerde het geval: het percentage havo'ers dat direct naar het hbo doorstroomt, daalt in de loop der jaren, hoewel eind jaren tachtig een zekere stabiliteit lijkt op te treden. Uit de tabel komt tevens naar voor dat havo-gediplomeerden na het behalen van hun diploma steeds vaker overstappen naar het vwo. Ten slotte is de daling van het aantal havo-gediplomeerden dat verder geen onderwijs meer volgt opmerkelijk, hoewel de respectievelijke percentages van de jongens en meisjes (9 en 26 procent) in 1987 nog vrij hoog zijn. Niet uitgesloten is dat ze wel in het particulier onderwijs een opiekiing gaan votgen. Tabel 6.2 — Uitstroom havo met diploma naar bestemming jongens (totaal) w.v. in volgend schooljaar (%): vwo mbo hbo deeltijdonderwijs geen onderwijs meisjes (totaal) w.v. in volgend schooljaar (%): vwo mbo hbo deeltijdonderwijs geen onderwijs 1976 1980 1985 1987 18.600 20.300 18.600 18.300 11 2 55 12 30 16 9 48 21 25 23 23 42 4 7 20 24 43 4 9 17.600 21.600 22.000 22.700 3 6 42 3 47 7 9 36 3 45 11 20 35 4 29 10 22 38 5 26 Bron: CBS, Onderwijsmatrices. Met de toegenomen stroom havo'ers naar het mbo lijkt een oorspronkelijke doelstelling van het havo, te weten voorbereiding op het hbo, steeds minder te worden gerealiseerd. Ervan uitgaande dat het eindniveau van het havo de laatste jaren niet is verlaagd, betekent de overgang van havo naar mbo dat deze leerlingen een jaar langer dan noodzakelijk op school zitten; ze hadden immers ook via het 4-jarige mavo naar het mbo kunnen gaan. Deze havo'ers komen meer gekwalificeerd dan de wetgever bedoelt het mbo in. Bovendien gaat een deel van de havo-leerlingen die naar het mbo gaan vervolgens naar het hbo. In een rapport van de Vereniging van hogescholen 1) wordt geschat dat in 1986 bijna 25 procent van de havo'ers via het vwo en het mbo naar het hbo stroomt. Uiteraard moet niet worden vergeten dat het maken van omwegen en het 'overgekwalificeerd' instromen er doorgaans toe leiden dat de kans van deze leerlingen op doubleren en zakken geringer wordt. 1) Vereniging van hogescholen, Werkprogramma student en maatschapptj, november 1989 (niet gepubliceerd). In de uitstroom vanuit het vwo zijn de verschuivingen iets minder markant; opvallend is evenwel vooral bij jongens de toegenomen doorstroming naar het hbo met tegelijkertijd een relatieve daling 54 van het aantal leeriingen dat geen voltijdonderwijs meer volgt. (label 6.3). Ook hier valt het hoge percentage jongens en vooral meisjes op (in 1987 respectievelijk 12 en 22 procent) dat verder geen voltijdonderwijs volgt. Een zeer gering percentage van deze vwogediplomeerden volgt nog wel een opleiding in het deeltijdonderwijs. De rest komt dus zonder nadere beroepskwalificatie op de arbeidsmarkt of gaat naar een particuliere opleiding. label 6.3 — Uitstroom vwo met diploma naar bestemming 1976 1980 1985 1987 jongens (totaal) w.v. in volgend schooljaar (%): mbo hbo wo geen voltijdonderwijs 14.000 16.100 17.000 18.500 0 14 65* 21* 0 22 62 16 1 24 62 12 1 22 65 12 meisjes (totaal) w.v. in volgend schooljaar (%): mbo hbo wo geen voltijdonderwijs 9.700 12.200 14.700 16.400 1 29 41* 29* 1 32 40 27 3 30 44 24 2 28 48 22 * 1976: schattingen voor wo c.q. geen voltijdonderwijs. Bron: CBS, Onderwijsmatrices. Bij het mbo, inclusief voltijd-kmbo, valt de verdubbeling van de instroom in de tien jaren tussen 1976 en 1987 op (tabel 6.4) 1). Nog steeds komt ongeveer de helft van de mbo-leerlingen van het mavo en een derde gedeelte van het Ibo. \A^t dit laatste betreft is er bij de meisjes een dating van het aandeel der Ibo'ers te constateren. De hierboven geconstateerde sterke toename van het aantal havo'ers dat naar het mbo gaat (zie tabel 6.2), komt in tabel 6.4 tot uitdrukking in het stijgend percentage van de instroom uit havo met en zonder diploma bij de jongens (van 3 naar 10 procent) en bij de meisjes (van 4 naar 11 procent). In absolute aantallen gaat het dan om een toename van 800 naar 5.500 jongens en van 1.200 naar 6.000 meisjes. 1) Het aantal leeriingen in het voltijd-mbo is blijven stijgen. In het schooljaar 1388/ 89 waren er voor het eerst meer leeriingen in het voltijd-mbo dan in het Ibo (299.000 tegen 275.000). 2) M.I Hartgers Instroom in de sectoren van het mbo minder sexe-specifieic (met gepubliceerd). De segregatie tussen jongens en meisjes in de instroom in het mbo lijkt vanaf 1976 afgenomen 2), zoals onder meer tot uiting komt in de gewijzigde keuze van jongens en meisjes voor de mborichtingen. Bij de jongens neemt de keuze voor technisch/nautisch onderwijs af van ruim 60 procent in 1974/1975 tot ongeveer 45 procent in 1987/1988 en bij de meisjes de keuze voor dienstverlening/ gezondheidszorg van ruim 90 procent tot goed 50 procent. Door 55 Tabel 6.4 — Instroom in mbo naar herkomst 1976 1980 1985 1987 jongens (totaal) w.v. in vorig schooljaar (%): mavo met diploma havo 4-5 zonder diploma havo met diploma Ibo overig 26.700 34.400 54.200 55.500 50 2 1 39 7 51 3 5 33 8 45 3 8 35 9 46 2 8 34 9 meisjes (totaal) w.v. in vorig schooljaar (%): mavo met diploma havo 4-5 zonder diploma havo met diploma Ibo overig 29.800 35.800 54.800 53.700 44 1 3 44 7 45 2 5 42 7 49 2 8 34 6 49 2 9 32 7 * Alleen mavo-4 in D. Bron: CBS, Onderwijsmatrices. beide seksen wordt meer gekozen voor het economisch/ middenstandsonderwijs; bij de jongens van bijna 25 tot 38 procent en bij de meisjes van 5 tot eveneens 38 procent. Overigens kiezen meisjes boven het meao/mmo veelal voor de secretariele richting. Niettemin blijven de verschillen groot. In de technische sector is het aantal meisjes nog steeds sterk ondervertegenwoordigd. Binnen het mbo is de sterke toename van de instroom in het kmbo opvallend. Bij de jongens steeg het aantal van 1980 op 1987 van 1.600 naar 8.200; bij de meisjes van 1.300 naar 6.600 (zie tabel 6.5). Daarbij moet worden bedacht dat het kmbo pas in 1978 van de grond kwam en in de eerste jaren met door de overheid opgelegde volumebeperkingen te maken had. Naar herkomst is er in die periode niet veel veranderd; nog steeds komt ruim de helft van de kmboleerlingen van het Ibo met een diploma en komen er ongeveer evenveel leerlingen uit de eerste fase van het mavo/havo/vwo met diploma als vanuit het Ibo zonder diploma, namelijk ongeveer 14 procent. Ten slotte is van belang dat in 1987 in de categorie 'overig voltijdonderwijs' bij de jongens 9 procent en bij de meisjes 5 procent van het mbo kwam zonder diploma. Ook in het leerlingwezen Is het merendeel van de leerlingen afkomstig van het Ibo (zie tabel 6.6), maar dit aandeel neemt snel af. Steeds meer leerlingen zijn afkomstig van het mavo en van overige opieidingen (havo- en mbo-ongediplomeerd). De deelname aan het leerlingwezen is tussen 1975 en 1987 verdubbeld; mogelijk zit hierin een versluiering door de invoering van een voorbereidend jaar in het leerlingwezen. 56 label 6.5 — Instroom in het voltijd-kmbo 1984 1980 m J 1987 m J J m 1.600 1.300 7.000 4.500 8.200 6.600 8 16 2 7 10 1 5 11 1 6 13 1 6 14 0 7 16 1 15 52 13 66 12 56 11 59 15 52 1 55 overig voitijdonderwijs - 0 8 4 13 9 geen voitijdonderwijs 7 4 7 7 0 1 totaal absoluut w.v. in vorig schooljaar (%): mavo/havo/vwo iagere trap z.d. lagere trap m.d. hogere trap Ibo z.d. nfi.d. z.d. = zonder diploma. m.d. = met diploma. Bron: CBS, Onderwijsmatrices. Het mbo kan als eindonderwijs worden beschouwd. Voor het merendeel der leerlingen is dit ook het geval, zoals tabel 6.7 aangeeft, maar er is een trend waarneembaar van een groeiende doorstroom naar het hbo. Vooral de jongens met een meao-diploma gaan vaker door naar het heao. Tabel 6.6 — Vooropleiding van leerlingen in de primaire opieiding in het leerlingwezen (in procenten); alle leerlingen (dus geen instroom) totaal (absoluut) met vooropleiding: Ibo w.v. Ito Ihno mavo overig 1975 1980 1987 41.200 57.600 86.800 89 81 6 8 3 84 66 16 11,5 4 75 58 14 14 12 Bron: Statistische jaargegevens van de regionale organen voor het leerlingwezen, verschillende jaargangen. Interessant is het om te zien wat de leerlingen doen die het mbo zonder diploma verlaten. Verreweg het grootste deel volgt dan geen 57 label 6.7 — Uitstroom uit enige sectoren van het mbo met diploma 1976 1980 1985 1987 6.900 7.900 10.200 11.400 0 10 1 89 0 14 2 83 1 13 2 85 1 14 1 84 mac (totaal) w.v. in volgend schooljaar (%): mbo andere sector hbo eigen sector hbo andere sector geen volledig dagonderwijs 1.800 2.900 4.100 4.500 0 6 0 94 0 8 0 92 1 8 1 90 0 10 1 88 meao (totaal) w.v. in volgend schooljaar (%): mbo andere sector hbo eigen sector hbo andere sector geen volledig dagonderwijs 1.900 2.600 3.700 4.800 0 13 1 85 0 19 3 78 1 26 2 72 1 29 2 68 16.300 15.500 16.600 17.200 1 0 1 98 0 1 1 98 1 3 2 95 1 4 3 92 600 1.600 4.500 6.300 0 1 1 98 0 2 2 96 1 4 1 94 1 5 2 92 jongens: mto (totaal) w.v. in volgend schooljaar (%): mbo andere sector hbo eigen sector hbo andere sector geen volledig dagonderwijs meisjes: mdgo (totaal)* w.v. in volgend schooljaar (%): mbo andere sector hbo eigen sector hbo andere sector geen volledig dagonderwijs meao (totaal)* w.v. in volgend schooljaar (%): mbo andere sector hbo eigen sector hbo andere sector geen volledig dagonderwijs * In 1976 en 1980 gaat het om het mhno+mspo+mhno/mspo en in 1985 om het mdgo. Bron: CBS, Onderwijsmatrices. enkele vorm van regulier dagonderwijs meer en begeeft zich vermoedelijk op de arbeidsmarkt en bijna 10 procent gaat naar het deeltijdonderwijs (tabel 6.8). 58 Tabel 6.8 — Bestemming mbo'ers zonder diploma 1987 totaal deeltijdonderwijs uit uitonderwijs jongens meisjes 16.000 17.000 2.000(12,5%) 1.000 (6%) 14.000(87,5%) 16.000(94%) totaal 33.000 3.000 (9%) 30.000(91%) Bron: Berekend uit CBS-matrix 1987. Uit het kmbo stroomden in 1985 bijna 5.200 jongens met een diploma, die voor 94 procent geen verder volledig dagondenwijs meer volgden; 5 procent ging naar het mbo in een andere sector en ruim 1 procent naar het Ibo. Het aantal meisjes met een kmbodiploma was in dat jaar ruim 3.800, waarvan de procentuele verdeling naar bestemming nagenoeg gelijk aan die van de jongens was. 6.1.2 Verblijfsduur De verblijfsduur -gemeten volgens de methode van de cohortsimulatie zoals weergegeven in bijiage 4- van leerlingen in de twee hoogste klassen van het havo die hun diploma uiteindelijk halen, is in de loop van de jaren tachtig wat langer geworden, maar lijkt zich nu weer in de richting van het niveau van 1976 te bewegen. Vergelijking van de cijferreeksen van het havo en het vwo leert dat de verblijfsduur in de hoogste klassen van het havo relatief lang is; de overschrijding van de nominale studieduur (twee jaar) is hier groter dan bij het vwo met een driejarige studieduur. Tabel 6.9 — Verblijfsduur in jaren tweede fase avo van leerlingen die de desbetreffende fase met succes hebben doorlopen 1980 1976 J havo 4-5 vwo 4-5-6 2,36 3,36 1987 1985 m J m j m j m 2,26 3,31 2,40 3,32 2,33 3,27 2,42 3,36 2,39 3,32 2,37 3,28 2,34 3,27 Bron: CBS. De relatief lange verblijfsduur van havo'ers wordt bepaald door het hoge percentage zittenblijvers (tabel 6.10). Ongeveer een vijfde deel van de havo-leerlingen in de vierde klas blijft zitten, terwiji 66n op de tien leerlingen niet slaagt voor het examen. In de loop van de tijd is de situatie eerder verslechterd dan verbeterd, hoewel aan het eind van de jaren tachtig weer enige verbetering lijkt op te treden. Vergeleken met het vwo, en ook met de schooltypen uit de eerste fase van het voortgezet onderwijs, scoort het havo het minst. In zowel het havo als in het vwo blijven relatief de meeste leerlingen 59 zitten in de op 66n na hoogste klas. Wellicht dat de zogenoemde 10 procent-regeling (dat wil zeggen dat slechts 10 procent van de kosten van een in havo-5 of vwo-6 gezakte leerling wordt vergoed) hierop van invloed is. Deze in 1985 ingevoerde regeiing lijkt evenwel reeds in 1987 aan effect te hebben ingeboet. Ten slotte valt ook hier op dat de meisjes het over het algemeen beter doen dan de jongens. label 6.10 — Zittenblijven in de tweede fase van het avo 1985 1980 1975 i m 13,0 9,9 20,0 13,2 12,7 12,7 11,0 8,7 11,3 9,7 14,0 11,0 J m havo leerjaar 4 leerjaar 5 18,7 11,9 vwo leerjaar 4 leerjaar 5 leerjaar 6 totaal 1987 J m J m 16,8 12,7 22,9 11,0 20,5 12,2 21,0 9,9 18,2 10,7 12,4 12,0 8,0 8,4 11,7 8,8 11,7 14,1 7,8 10,0 14,2 8,2 10,6 11,5 6,6 8,7 12,2 8,1 13,9 12,3 14,4 14,1 12,5 12,4 Bron: CBS. Berekening van het zittenblijven op het mbo geeft problemen door de sterke differentiatie in de structuur van de opieidingen en door het hier en daar ontbreken van de indeling in leerjaren. Gegevens van het CBS duiden er op dat onder meer in het mmo vrij veel leerlingen in de eerste drie leerjaren blijven zitten. In 1987 ging het daarbij cm meer dan 15 procent bij de jongens en ongeveer 12 procent bij de meisjes. Over het mbo zijn wel gegevens beschikbaar aangaande de gemiddelde verblijfsduur van de gediplomeerde leerlingen in enkele sectoren (tabel 6.11). label 6.11 — Gemiddelde verblijfsduur (in jaren) van de uiteindelijk geslaagde leerling in enkele sectoren van het mbo meao mao mts 1975 1980 1985 1987 3,48 2,83 4,43 3,47 2,98 4,45 3,47 3,08 4,61 3,43 3,15 4,63 Bron: M.I. Hartgers, Indicatoren voor door- en uitstroom in het avo en mbo, (niet gepubliceerd). Bij de interpretatie van deze tabel moet worden gelet op de verschillen in de nominale studieduur van de opieidingsrichtingen: meao is 3-jarig, mao 2-, 3- en 4-jarig en mts 4-jarig. Van het mao 60 kan door de uiteenlopende studieduur en goed beeld worden verkregen van de verblijfsduur. In het meao en het mts lijkt sprake te zijn van een relatief lange verblijfsduur, waarbij het mto ook nog een stijgende tendens vertoont. 6.1.3 Numeriek rendement en schooluitval Vergeleken met andere schooltypen, ook met die uit de eerste fase van het voortgezet onderwijs, scoort het havo het slechtst op het numeriek rendement (zie tabel 6.12). Ongeveer 20 procent van de starters in havo-4 haalt uiteindelijk het diploma niet. Opvallend is dat in de tweede fase van het avo in tegenstelling tot de eerste fase sprake is van een in de tijd dalend numeriek rendement. Overeenkomstig eerdere indices, ook bij andere schooltypen, is het numeriek rendement van meisjes hoger dan van jongens, behalve in het vwo. In het mbo is -voor zover gegevens beschikbaar zijn- het numeriek rendement veel lager. Zo haalde in 1987 slechts de helft van de meao-leerlingen die in het eerste leerjaar aan de opieiding zijn begonnen, uiteindelijk het diploma. Ten aanzien van het leerlingwezen wordt het bepalen van het rendement en de uitval bemoeilijkt door het ontbreken van een aantal vaste instroomdata. Schattingen van het PCBB lopen uiteen van 2 tot 50 procent, afhankelijk van het landelijk orgaan en van de door dit orgaan gehanteerde definitie 1). Tabel 6.12 — Numeriek rendement (in procenten) in tweede fase avo en in enkele mbo-richtingen 1976 1987 1985 1980 J m J m J m J m havo 4-5 vwo 4-5-6 vwo 5-6 82 85 90 84 84 88 77 85 89 80 83 87 75 83 86 76 79 84 78 86 89 79 83 87 meao* mao* 59 74 60 57 58 73 57 59 56 80 54 69 52 80 58 70 * Eerste kolom betreft 1975. Bron: CBS en M.I. Hartgers, Indicatoren van door- en uitstroom. Ook Van Uum komt in de eerdergenoemde publikatie 'Onderwijsrendementen en arbeidsmarkt' tot relatief lage rendementscijfers voor het gehele mbo: 70, 61 en 63 procent voor de jaren 1976, 1980 en 1985. Er zij aan herinnerd dat Van Uum de gediplomeerde uitstroom relateert aan de totale uitstroom. Hierbij geldt dus dezelfde kanttekening als eerder in paragraaf 4.3 is gemaakt. Al met al laten de cijfers voor het havo en het mbo zien dat veel leerlingen het diploma uiteindelijk niet haien en ongediplomeerd uitvallen. IVlogelijk is dat zij een andere voltijd- of deeltijdopleiding gaan volgen; mogelijk treden zij direct in op de arbeidsmarkt. 1) PCBB, Aanpak van de uitvaL Resultaten van een vooronderzoek naar de uitval in het leerlingwezen, 's-Hertogenbosch, 1989. 61 6.2 Arbeidsmarktpositie havo/vwo-schoolverlaters 6.2.1 Inleiding label 6.13 — Aspecten van de arbeidsmarktpositie van schoolverlaters naar hoogstbehaalde diploma en geslacht havodiploma vwodiploma mbodiploma 1981-1985 werk direct na schoolverlaten (% schoolverlaters) 15,4 16,4(m) 15,0(v) 13,7 12,9(m) 14,2(v) 19,8 31,6 (m) 16,5(v) 1983-1987 duur van de startwerkloosheid: (in maanden) 5,7 6,0 (m) 5,6 (v) 8,0 8,8 (m) 7,7 (v) 5,1 3,3 (m) 5,5 (v) 17,5 11,8(m) 19,5(v) 15,0 11,3(m) 16,6(v) 18,8 16,7 (m) 19,4(v) 1983-1987 duur van de eerste baan: (in maanden) Bron: M. Meesters en J. Huson. Bij de beschikbare gegevens over de arbeidsmarktpositie van mbo'ers meet een aantal kanttekeningen worden geplaatst. De meest recente informatie over schoolverlaters uit het mbo is afkomstig van Meesters en Huson. Deze informatie is echter in een aantal opzichten beperkt. Een deel van de mbo'ers uit de steekproef is niet binnen zeven jaar uitgestroomd, dat wil zeggen niet binnen zeven jaar nadat aan het voortgezet onderwijs is begonnen. Het beeld van het mbo is dus niet volledig. Bovendien is de vergelijking tussen gediplomeerden en ongediplomeerden een andere dan bij de overige schooltypen. De uitval heeft immers betrekking op ^lle leerjaren in het mbo en niet alleen op het laatste leerjaar zoals bij andere schooltypen. In het mbo komt uitval in het laatste leerjaar nauwelijks voor, zodat voor dit schooltype het diploma-effect minder evident kan worden vastgesteld. 6.2.2 Havo Verschillen in schoolloopbaantypen werken nauwelijks door in het meteen vinden van werk, evenmin in de duur van de startwerkloosheid. Gedipiomeerde havo'ers via de mavo en gediplomeerden die enige jaren een beroepsopleiding hebben gevolgd, hebben een geringere kans om uit de eerste baan te stromen. Geslacht heeft voor de categorie havo-schoolverlaters een sterk effect. Vrouwen scoren beter op de gemiddelde duur van de startwerkloosheid en met name op de duur van de eerste baan. De sterke positie van meisjes uit het havo kan mede worden toegeschreven aan het gegeven dat velen van hen een profiel62 verbeterende opieiding buiten het voltijdonderwijs gaan volgen. Op deze wijze halen zij, zij het buiten het reguliere onderwijs, alsnog een beroepskwalificatie. Deze kwalificatie ligt in het algemeen niet op het niveau van het hoger beroepsonderwijs en is dus met name niveauverbredend. Hoewel met name vrouwelijke havo-gediplomeerden een vrij gunstige arbeidsmarktpositie innemen, zijn de perspectieven gelet op de CPB en SEO-prognose somber. Hetzelfde geldt voor het ROA. Het CPB verwacht voor 1994 zelfs een groter aanbodoverschot voor middelbaar algemeen opgeleiden dan voor laag opgeleiden (basisonderwijs en drop-outs). Ondanks de mogelijkheid van het optreden van substitutieprocessen naar het lagere niveau, blijft ook de SEOprognose somber ten aanzien van de kansen op werk voor havo'ers. Geen van de prognoses houdt echter voldoende rekening met de relatief sterke terugstroom van zogenoemde spijtoptanten en anderen naar het onderwijs 1). 6.2.3 Vwo Het kleine aandeel van vwo-schoolverlaters in de steekproef in het onderzoek van Meesters en Huson duidt erop dat het ongebruikelijk is om na het vwo de arbeidsmarkt te betreden. Geslacht correleert voor de categorie vwo-schoolverlaters slechts met de duur van de eerste baan. Vrouwen behouden in het algemeen langer hun eerste baan. Ten aanzien van milieu valt op dat vwo'ers met een arbeidersachtergrond een meer stabiele start op de arbeidsmarkt maken. Dit hangt waarschijniijk samen met de eerdere acceptatie door deze subcategorie van werk met een lagere beloning en/of lager functieniveau. Bij de prognoses voor de middellange termijn vallen de vwo'ers onder dezelfde categorie als de havo'ers en geldt dus de facto hetzelfde sombere perspectief. 6.2.4 Mbo De arbeidsmarktpositie voor mbo-schoolverlaters wordt in hoge mate bepaald door de opieidingsrichting. De positie van technisch opgeleiden is daarbij het sterkst. Ook voor mbo'ers geldt het belang van het diploma voor een stabiele toetreding op de arbeidsmarkt. Ongediplomeerde mto'ers hebben een kleine kans om meteen een baan te vinden. Ongediplomeerde meao'ers hebben een relatief lange startwerkloosheid en stromen relatief snel uit hun eerste baan. Het diploma-effect voor mhno'ers is in de analyse minder duidelijk omdat het arbeidsmarktperspectief voor gediplomeerden ook ongunstig is. De vooropleiding van mbo'ers heeft in alle richtingen een significant effect. Met uitzondering van het mto, waar Iboopgeleiden een meer stabiele baan vinden, geldt voor alle richtingen dat het arbeidsmarktperspectief beter wordt naarmate de vooropleiding op een hoger gewaardeerd niveau lag. 1) Commissie Onderwijs Arbeidsmarkt Prognoses (OAP), Verslag van de Werkgroep 'vergelijking en afstemming prognoses 89', 's-Gravenhage. 1990. De prognoses over de arbeidsmarkt voor mbo'ers in 1994 vertonen overeenkomsten in de zin van een blijvend sterke positie voor technisch opgeleiden eh een relatieve verzwakking van de sterke positie van economisch opgeleiden. Voor de verzorgende sector op middelbaar niveau lopen de prognoses sterk uiteen. Het CPB voorspelt een krappe arbeidsmarkt met potentieel gunstige perspectieven voor middelbaar verzorgenden. Het SEO, rekening houdend met verdringing door het overschot aan hoger opgeleiden in de 63 verzorgende richting, voorspelt een geringe kans op werk voor middelbaar verzorgend opgeleiden. Aan de hand van de ROA-prognose voor middelbaar opgeleiden wordt duidelijk dat het beeld voor middelbaar verzorgend opgeleiden sterk gedifferentieerd is. Zo is het perspectief in de gezondheidszorg aanzienlijk beter dan voor de opieiding modetekenen en dergelijke. 6.2.5 Kmbo Oorzaak voor het voortijdig schoolverlaten op het kmbo is relatief vaak de aantrekkingskracht die de arbeidsmarkt uitoefent. Vergeleken met gediplomeerden hebben ongediplomeerden relatief vaker meteen een baan. De verschillen ten aanzien van de duur van de startwerkloosheid zijn verwaarloosbaar klein. Opvallend is het gegeven dat de gemiddelde duur van de eerste baan voor ongediplomeerden langer is dan voor gediplomeerden. De banen waarin ongediplomeerden werken, zijn wel van een aanzienlijk lager functieniveau. Een vergelijking tussen kmbo en bbo-leerlingen 1) (dat zijn leerlingen die een primaire opieiding in het leeriingwezen hebben afgerond) leert dat er weinig verschillen bestaan ten aanzien van het vinden van werk. De bbo-leerlingen vinden gemiddeld lets sneller een baan. Het werk van bbo-leerlingen ligt op een hoger functieniveau en sluit beter aan bij de opieiding. Deze verschillen komen overigens hoofdzakelijk voort uit de verschillen in opleidingsrichting. 6.2.6 Leeriingwezen Hovels en Verijdt 2) constateren dat er in 1987 op de arbeidsmarkt weinig absorptieproblemen zijn voor uitstromers uit het leeriingwezen. Eerder is er sprake van tekorten. Er zijn slechts geringe verschillen naar opieidingsrichting. De gunstige arbeidsmarktpositie voor uitstromers uit het leeriingwezen wordt door Hovels en Verijdt gedeeltelijk toegeschreven aan 'inhaaleffecten' op de arbeidsmarkt ten gevolge van achtergebleven opieidingsinspanningen in de jaren ervoor. De goede kansen op het vinden van werk voor uitstromers uit het leeriingwezen worden in 1989 herbevestigd door Frietman en De Vries 3). Ruim 90 procent van de leerlingen vindt of behoudt direct werk na de opieiding. Drie kwart daarvan vindt die baan in het opieidingsbedrijf. Een jaar later blijkt 8 procent van deze baanvinders direct na de opieiding werkioos te zijn. Ruim een jaar na de opieiding zit in totaal 15 procent van de ex-leerlingen zonder werk. Het betreft hier gediplomeerden en ongediplomeerden. Het diploma-effect is duidelijk aanwezig. Van de gediplomeerden vindt 95 procent een baan, terwiji 85 procent van de ongediplomeerden daarin slaagt. De meningen die ex-leerlingen geven over de inhoudelijke aansluiting tussen opieiding en werk is dat 62 procent vindt dat het werk inhoudelijk aansluit op de opieiding, 10 procent vindt dat van aansluiting slechts gedeeltelijk sprake is terwiji 25 procent aangeeft dat het werk niet aansluit op de opieiding. 6.3 Conclusies 1) J. Diederen Beroepsloopbaan na KMBO en BBO, ITS. Nijmegen, 1987. 2) B. Hovels en H. Verijdt, Naar een versterking van het leeriingwezen. ITS. Nijmegen, 1987. 31 J. Frietman en B. de Vries. De kwaliteit van de praktijkcomponent ITS. Nijmegen. 1989. Uit paragraaf 6.1 kan worden afgeleid dat de ontwikkelingen in het havo zorgwekkend zijn: het percentage zittenblijvers is relatief hoog, waardoor de verblijfsduur van hen die het diploma halen binnen het havo relatief lang is; het numeriek rendement is laag. Bovendien stromen havo'ers meer en meer door naar het mbo 64 in plaats van naar het hbo. Blijkbaar is voor veel havo-leerlingen de stap naar het hbo te groot. Ook de goede arbeidsmarktperspectieven voor mbo'ers kunnen hierbij een rol spelen. Hoewel het aantal leerlingen dat het havo en het vwo met een diploma verlaat zonder verder (voltijd)onderwijs te volgen de laatste jaren is gedaald, zijn er nog steeds veel meisjes die zonder een verdere beroepskwalificatie zich op de arbeidsmarkt melden. De arbeidsmarktpositie voor deze categorie is, zoals uit het onderzoek van Meesters en Huson blijkt, evenw/el niet ongunstig. Dit kan met name worden toegeschreven aan het gegeven dat de meisjes die gediplomeerd uit het havo stromen, in aanzienlijke mate profielverbeterende opieidingen in het niet-reguliere onderwijs volgen. Deze opieidingen liggen voor het merendeel evenwel niet op hboniveau. Ook op het mbo is de situatie zorgwekkend wat het zittenblijven, de verblijfsduur en het numeriek rendement betreft. De situatie verschilt hier evenwel per opieidingsrichting. Ook ten aanzien van de arbeidsmarktpositie moet onderscheid worden gemaakt naar opieidingsrichting. Een verband tussen een sterke arbeidsmarktpositie enerzijds en het niet meer volgen van verder onderwijs anderzijds, zoals bij het Ibo is geconstateerd, is bij het mbo niet zo zeer aanwezig. Daarvoor zijn de percentages leerlingen die geen verder onderwijs meer volgen te hoog. Wei kan in het algemeen worden geconcludeerd dat het mbo in sterke mate als eindonderwijs wordt ervaren. De arbeidsmarktpositie van het mbo is in het algemeen gunstig. Wei zijn er zoals gezegd, grote verschillen naar opieidingsrichting te constateren. De aantrekkingskracht van de arbeidsmarkt op mbo'ers in sommige opieidingsrichtingen om voortijdig het onderwijs te verlaten, is sterk. Meester en Huson signaleren evenwel een sterk diploma-effect voor het mbo. De arbeidsmarktsituatie voor ongediplomeerden is significant slechter dan voor gediplomeerden. De arbeidsmarktperspectieven voor mbo'ers die afkomstig zijn van het havo, zijn relatief het gunstigst. Voor het mto geeft een Ibo-voooropleiding de gunstigste arbeidsmarktperspectieven. 6.4 Kwalitatieve analyse ^ In deze paragraaf zai nader worden ingegaan op enkeie bevindingen uit voorgaande paragrafen. Allereerst zullen havo en vwo aan de orde komen. Vervolgens zullen het mbo en het leerlingwezen worden behandeld. Ha\/o/\riNO Uit de in paragraaf 6.1 gepresenteerde gegevens kan worden afgeleid dat het havo met grotere rendementsproblemen kampt dan het vwo. Ten opzichte van het vwo is in het havo de gemiddelde verblijfsduur relatief langer, het zittenblijven omvangrijker en is er sprake van een hogere voortijdige uitval. Niet uitgesloten is dat de mogelijkheid om in het vwo negatieve selectie toe te passen, waardoor afstroom naar het havo mogelijk is, hieraan bijdraagt. Instroomniveau De instroom vanuit mavo in de tweede fase van het havo is in 65 de loop der jaren gedaald. De rechtstreekse instroom vanuit de eerste fase havo in de tweede fase is daarentegen gestegen. Gelet op de constatering in hoofdstuk 5 dat leerlingen voor hoger gewaardeerde onderwijsniveaus zijn gaan kiezen, kan worden afgeleid dat nneer leerlingen die aanvankelijk een leerroute mavo/ havo kozen nu direct het havo instromen. Hoewel het rendement van de eerste fase in het avo lijkt te zijn verbeterd, moet op basis van de omvang van de rendementsproblemen in de tweede fase worden geconstateerd dat de keuze voor havo voor een aantal leerlingen te hoog lijkt gegrepen. Kwaliteit havo/vwo 1)M. vanDyck. H.C. Schneider, RAJ. Baks Vakkenpakketten en de kwalrficatie voor hbo en w a Licor, Leiden, 1989. 2) Vereniging van Hogeschoien, Werkprogramma student en maatschappij 1989, 's-Gravenhage, november 1989 (concept). ARVO, Vooropleidingen voor het hoger beroepsonderwijs. Het onderwijsaanbod van havo en vwo onderscheidt zich op dit moment door een verschil in het aantal examenvakken en in het niveau waarop examen wordt afgelegd. Het havo heeft zich tot dusverre onvoldoende kunnen profileren als een schooltype dat voorbereidt op deelname aan het hbo. In feite ontleent het havo zijn identiteit grotendeels aan het vwo en wordt daarvan veelal als een mindere variant beschouwd. De toegenomen keuze voor het havo wordt mede ingegeven door het karakter van de vakkenpakketkeuze. De vrijblijvendheid rond de samenstelling ervan maakt het mogelijk, om met een relatief licht pakket een havo-, maar ook een vwo-diploma te behalen, waarmee men in beginsel toelaatbaar is tot het hoger onderwijs. De mate waarin binnen havo en vwo de beoogde doelstellingen zijn gerealiseerd worden in feite eerst zichtbaar tijdens de vervolgstudie in het hoger onderwijs. Zowel havo- als vwo-leerllngen blijken met betrekking tot kennis en vaardigheden in het hoger onderwijs problemen te ondervinden. Zo is er sprake van onvoldoende kennis in kernvakken of onderdelen ervan, terwiji daarnaast een gebrek aan studievaardigheden en het vermogen om de studie te plannen kan worden geconstateerd 1). In de praktijk blijkt de kwalitatieve aansluiting tussen havo en hbo zodanig problematisch, dat op dit moment meer dan 30 procent van de havo-gediplomeerden, wellicht vanuit risicomijdend gedrag en de relatief gunstige arbeidsmarktperspectieven, doorstromen near het mbo in plaats van naar het hbo. Een ander deel van de havo-gediplomeerden blijkt eerst na afronding van het vwo het hbo in te stromen. In 1986 stroomde na een twee h drie jaar durende omweg 23 procent van de havo-uitstroom alsnog via mbo of vwo uiteindelijk in het hbo 2). Uit deze gegevens leidt de raad af dat het havo als vooropleiding voor het hbo in de loop der jaren aan belang heeft ingeboet ten gunste van een vooropleidingstraject met een langere verblijfsduur. Hoewel cijfers uitwijzen dat de kansen om een hbo-opleiding feitelijk af te ronden via een verlengde leerroute worden verhoogd, is een efficiente besteding van onderwijsmiddelen hier in het geding. Een verbeterde aansluiting tussen havo/hbo en vwo/wo vergt zowel aanpassingen in havo/vwo als in het hoger onderwijs. In hoofdstuk 7 zai op de knelpunten binnen het hoger onderwijs worden ingegaan. Om havo als regulier vooropleidingstraject voor het hbo, en het vwo als traject voor het wo, te blijven beschouwen, zullen verdere profilering en kwalitatieve verbetering van het onderwijsaanbod van havo en vwo zijn vereist. Stroomlijning van de inhoud en de samenstelling van vakkenpakketten in het havo op de sectoren in het beroepsonderwijs: technieken, economie, non-profitdienstverlening en landbouw en in het vwo op de alfa-, gamma- en beta-stromen in het hoger onderwijs kunnen de afstemming eveneens bevorderen. Een nadere 66 profilering van het onderwijsaanbod zai meer duidelijkheid aan leerlingen bieden, waardoor effectievere schoolkeuzen worden bevorderd. Deelkwalificaties Voor versterking van het havo hebben onder andere de Vereniging van Hogescholen en de Adviesraad voor het Voortgezet Onderwijs 1) voorgesteld om deelcertificaten te introduceren voor vakoverstijgende kwaliflcaties of specifieke onderdelen van een vak. Het introduceren van deelkwalificaties kan een positieve bijdrage leveren aan het op onderdelen wegnemen van lacunas in de kwalificatie voor bepaalde vervolgstudies. Wei dient er voor te worden gewaakt dat de onderdelen waarvoor deelcertificaten kunnen worden behaald zodanig worden samengesteld dat kennis- en vaardigheidsaspecten op evenwichtige wijze aan de orde komen. Voorts is het van belang dat de samenhang tussen de verschillende deelcertificaten van een onderwijstype blijft gehandhaafd. Deelcertificaten die onvoldoende samenhang vertonen, kunnen leiden tot verschraling van het onderwijsaanbod, hetgeen haaks staat op de gedachten rond streaming in havo en vwo. Mbo/leerlingwezen Leerlingwezen In paragraaf 6.1 is aangeven dat de voortijdige uitval in het leerlingwezen hoog is. Het ontbreken van exacte gegevens over de voortijdige uitval is enerzijds te wijten aan het hanteren van verschillende definities van numeriek rendement binnen het leerlingwezen, anderzijds blijken landelijke en regionale organen schoolloopbaanpatronen van hun leerlingen niet eenduidig te registreren. School- en praktijkcomponent Voortijdige uitval in het leerlingwezen blijkt te worden veroorzaakt door factoren die zowel binnen de school- als binnen de praktijkcomponent zijn gelegen. Voorts spelen leerlingfactoren een rol. Deze zijn in hoofdstuk 4 reeds aan de orde geweest. 1j Vereniging van Hogescholen, Werkprogramma student en maatschappij 1989, 's-Gravenhage, november 1989 (concept). ARVO, vooropieidingen voor het hoger beroepsonderwijs. 2) B. Hovels en H. Verijdt Naar een versterIting van het leerlingwezea ITS, Nijmegen, 1987: RCO, Ondervwijs en Onderneming, 's-Gravenhage, 1988: PCBB, Aanpak van de Uitval 's-Hertogenbosch, 1989. Door het onvoldoende op elkaar aansluiten van praktijk- en opieidingssituatie ondervinden leerlingen problemen bij het leggen van een relatie tussen praktijk en theorie. Het onderwijsaanbod binnen de schoolcomponent beantwoordt hierdoor onvoldoende aan verwachtingen c.q. voorstellingen rond het gewenste beroep van de leerling. Dit bevordert de aantrekkelijkheid van de schoolcomponent niet en kan als een van de factoren worden aangemerkt die bijdraagt aan voortijdig schoolverlaten 2). Hoewel er naar wordt gestreefd om elementen als technologische vernieuwing en flexibilisering van het onderwijsaanbod zoveel mogelijk in het ontwikkelingsplan leerlingwezen tot uitdrukking te brengen, moet worden geconstateerd dat hiervan op dit moment nog onvoldoende sprake is. Waar onderwijsprogramma's zijn geactualiseerd en in gemoduleerde vorm zijn opgezet doen zich naast schoolorganisatorische en didactische aanpassingsproblemen, problemen in de organisatie van de praktijkcomponent voor. Voorts zijn intensiteit en frequentie 67 van begeleiding van invloed op het afronden van de opieiding. In het leerlingwezen stromen naast Ibo-leerlingen in toenemende mate ongediplomeerde havo'ers en mbo'ers in. Een dergelijke gedifferentieerde leerlingenpopulatie vergt een gevarieerde didactische benadering. Uit onderzoek 1) blijkt dat met name Ibo-leerlingen gebaat blijken bij een goede didactische aanpak en een praktische en systematische begeleiding. Het uitblijven van een adequate begeleiding van deze categorie is een van de factoren die bijdraagt aan voortijdig schoolverlaten. Met een verdere differentiering van de instroom kunnen deze problemen toenemen. Overigens kunnen ook in de begeleiding tijdens de praktijkopleiding problemen van dezeifde aard worden gesignaleerd. Tot slot zijn het niet kunnen bemachtigen van een leerovereenkomst of het voortijdig beeindigen daarvan door de werkgever redenen om de opieiding voortijdig te verlaten. Met name allochtone jongeren blijken hierbij meer problemen te ondervinden dan autochtone jongeren 2). Mbo Sectorvorming en vernieuwing Met het wetsvoorstel sectorvorming en vernieuwing middelbaar beroepsonderwijs dat thans bij het parlement ligt, wordt mede beoogd de rendementsproblemen van het mbo terug te dringen en de kwaliteit van het onderwijsaanbod te verhogen. De SER heeft eerder gesignaleerd 3) dat met het uitsluitend aanbrengen van structurele voorzieningen, zoals het introduceren van verschillende opieidingsvarianten, de voortijdige uitval niet kan worden teruggedrongen. De indruk wordt gewekt dat de aandacht voor het mbo, zowel op beleids- ais op schoolniveau, op dit moment nogal eenzijdig is gericht op de herstructureringsoperatie. Gezien de enorme consequenties voor de scholen is dit begrijpelijk. Niet uitgesloten is echter dat de discussie over de inhoudelijke vernieuwing van het mbo hierdoor naar de achtergrond dreigt te worden geschoven. Om daadwerkelijk een kwalitatieve verbetering te kunnen bewerkstelligen, zai evenzeer expliciete aandacht voor de inhoudelijke vernieuwing van het mbo zijn vereist, die onder andere is gericht op verbetering van het onderwijsaanbod en op versterking van leerlingbegeleiding. Flexibilisering en modulering van onderwijsprogramma's kunnen daarvoor ook een goede aanzet zijn. Uit de eerder gesignaleerde schoolorganisatorische en didactische problemen in het leerlingwezen bij het aanbieden van gemoduleerd onderwijs blijkt het van belang hiermee rekening te houden door versterking van het school management en vergroting van de deskundigheid van docenten. Ten aanzien van de verbeterde aansluiting onderwijsarbeidsmarkt moet worden geconstateerd dat van de resultaten uit het branche/ bedrijfstaksgewijze overleg in de leerplannen op schoolniveau nog slechts beperkte resultaten zichtbaar zijn. 1) PCBB, Aanpak van de uitval 's-Hertogenbosch. 1989. 2) C. Choenni en T. van der Zwan Allochtonen in het leerlingwezen, LBR-bulletin, november 1989, no. 5, Utrecht 3) SER, Advies sertorvorming en vernieuwing middelbaar beroepsonderwijs pub/ikatienr. 87/21, 's-Gravenhage. 1987. Opieidingsvarianten Opieidingsvariant 1 beoogt een orienterende en schakelende opieiding te verzorgen gedurende 66n schooljaar en zaI gericht zijn op doorstroming naar de korte opieiding van het mbo. Deze variant 68 is bedoeld voor diegenen die onvoldoende gekwalificeerd zijn om, rechtstreeks vanuit de eerste fase, naar een kwalificerende opleiding in het mbo te stromen. De raad heeft in bovengenoemd advies aangegeven dat deze variant niet langer dient te duren dan voor de betreffende leerling noodzakelijk is en niet voor iedereen in dezelfde mate en omvang dient te gelden. Orientatie dient zoveel mogelijk in de eerste fase van het voortgezet onderwijs plaats te vinden. De nadruk in het mbo dient vooral op het beroepskwalificerende karakter te liggen. Niet uitgesloten is dat het aanbod van meerdere varianten leerlingen aantrekt om -vanuit zekerheidsoverwegingen- in een lage variant te starten om, nadat deze met succes is afgerond door te stromen naar een hogere variant. Hierdoor zou de verblijfsduur onevenredig kunnen worden verlengd, hetgeen de efficientie van het mbo niet ten goede zai komen. Doorstroomvariant In zijn eerder genoemd advies heeft de raad destijds opleidingsvariant 5 afgewezen. Deze variant met een vierjarige cursusduur beoogde uitsluitend gericht te zijn op doorstroming naar het hoger beroepsonderwijs. In de eerste plaats vond de raad het een oneigeniijke constructie dat aan een vier jaar durende opieiding binnen het beroepsonderwijs geen beroepskwalificatie kon worden ontleend, maar uitsluitend een doorstroomkwalificatie. In de tweede plaats werd het beter geacht de aangekondigde evaluatie van het voorbereidend hoger beroepsonderwijs (vhbo) en de havo/mbovariant af te wachten. Recentelijk heeft de regering haar oorspronkelijke voornemen herzien 1). In plaats van een vierjarige theoretische variant stelt de regering voor om aan een sector van het mbo een tweejarige opieiding te verbinden, gericht op directe doorstroming naar het hbo. Ook aan deze variant kan geen beroepskwalificatie worden ontleend, waardoor de eerdergenoemde bezwaren van de raad niet zijn weggenomen. Indien leerlingen die via de zogenoemde doorstroomvariant het hbo instromen, er niet inslagen de hbo-opleiding met een diploma af te ronden, is het niet uitgesloten dat zij in het geheel geen beroepskwalificatie verwerven en rechtstreeks de arbeidsmarkt opstromen. Overigens zij opgemerkt dat ook nu reeds een mbodiploma rechtstreeks toegang geeft tot het hbo. Tussentijdse overstep Mbo en leerlingwezen zijn onderwijstypen die op verschillende niveaus opieiden voor vakmanschap. In het mbo gebeurt dit via deelname aan het voltijdonderwijs, in het leerlingwezen vindt dit plaats door een combinatie van werken en leren. Mbo-leerlingen blijken tijdens hun opieiding nogal eens over te stappen naar het leerlingwezen, het omgekeerde komt minder voor. Op dit moment wordt bij een dergelijke overstep onvoldoende rekening gehouden met reeds afgeronde onderdelen, hetgeen de doelmatigheid van opieidingsroutes in het mbo en leerlingwezen niet verhoogt. Een tussentijdse overstap tussen beide opieidingstypen dient zodanig te verlopen dat herhaling van studie-onderdelen zoveel mogelijk wordt vermeden. Het introduceren van deelkwalificaties voor reeds afgeronde onderdelen zou dit kunnen vergemakkelijken. Afstemming van de programmering van het onderwijsaanbod van beide /; TweedeKamer. vergaderjaar 1989-1990. opioidingen is daarbij essentieel. 20 646. 69 7. Het hoger onderwijs 7.1 Kwantitatieve analyse 7.1.1 Schoolloopbanen De laatste jaren hebben zich duidelijke verschuivingen voorgedaan bij de instroom van hbo-studenten (zie tabel 7.1). Bij een groeiende instroom, vooral van meisjes, zijn relatief meer eerstejaars afkomstig van het vwo en het mbo en minder vanuit het havo en de categorie geen voltijdonderwijs. De af name van havo'ers in de directe instroom van het hbo is reeds eerder in hoofdstuk 6.1 geconstateerd; steeds meer havo'ers gaan naar het mbo. In de categorie 'geen voltijdonderwijs' zitten ook leerlingen die eerst een andere voltijdopleiding hebben gekozen. Tabel 7.1 — Instroom in het hbo naar herkomst 1976 1980 jongens (totaal) w.v. in vorig schooljaar (%): mavo met diploma havo met diploma vwo met diploma mbo geen voltijdonderwijs* 20.900 meisjes (totaal) w.v. in vorig schooljaar {%): mavo met diploma havo met diploma vwo met diploma mbo geen voltijdonderwijs 14.200 5 49 9 10 27 3 52 20 2 23 1985 1987 23.700 23.700 25.900 2 41 15 15 28 0 33 18 19 30 0 30 16 22 32 17.300 2 45 .23 3 28 20.200 0 38 22 6 34 22.900 0 37 20 10 32 * Inclusief geringe aantallen afkomstig van overig volledig dagonderwijs; het merendeel betreft studenten die het jaar daarvoor geen onderwijs hebben gevolgd. Bron: CBS, berekend uit onderwijsmatrices. De groei van het aandeel der vwo'ers in de hbo-instroom duidt -analoog aan havo'ers die naar het mbo gaan- op een zekere 'overkwalificatie'. 70 Verreweg het grootste dee! van de studenten met een hbo-diploma volgt geen verder onderwijs meer (tabel 7.2). Hierin is in de periode 1976-1987 nauwelijks verandering opgetreden en bovendien gaat het in gelijke mate op voor jongens en meisjes. Overigens is onlangs bekend geworden dat de laatste jaren een groeiend aantal hboers overgaat naar het wo; meer dan 10 procent van de hbo-ers stroomt tegenwoordig door naar het wo. Blijkbaar heeft de Harmonisatiewet, die mede ten doel heeft de verblijfsduur in het hoger onderwijs te beperken, juist een omgekeerd effect gehad. Tabel 7.2 — Uitstroom uit het hbo met diploma naar bestemming 1975 1980 1985 1987 jongens (totaal) w.v. in volgend schooljaar (%): hbo wo deeltijdonderwijs geen onderwijs 10.600 14.200 14.600 13.300 3 n.b. 2 95 5 4 4 87 2 3 2 93 3 3 0 94 meisjes (totaal) w.v. in volgend schooljaar (%): hbo wo deeltijdonderwijs geen onderwijs 8.400 11.400 12.700 10.600 3 n.b. 1 96 4 2 3 91 3 2 1 94 3 2 0 95 n.b. = niet bekend. Bron: CBS, berekend uit onderwijsmatrices. Evenals bij het mbo kan worden gekeken wat de leerlingen doen die het hbo zonder diploma verlaten (zie tabel 7.3). Ook hier meldt het grootste deel zich op de arbeidsmarkt dan wel gaat een particuliere opieiding volgen. Tabel 7.3 — Bestemming hbo'ers zonder diploma in 1987 totaal 8.910 7.510 jongens meisjes totaal 16.420 mbo deeltijd uit onderwijs 400 (4,5%) 200 (3%) 10(0%) 10(0%) 8.500 (95%) 7.300 (97%) 600 (4%) 20(0%) 15.800(96%) Bron: CBS, berekend uit matrix 1987. In het wetenschappelijk onderwijs wordt de sterk stijgende instroom in de loop der jaren vrij constant voor ongeveer twee derde bepaald door leerlingen met een vwo-diploma en voor een derde door 71 leerlingen die in het voorafgaande schooljaar geen voltijdonderwijs hebben genoten (tabel 7.4). De indirecte instroom is ook hier net als bij het hbo dus vrij hoog. Het aandeel van hbo-studenten met een diploma in het voltijd-wo is gedurende de hele periode gering. Tabel 7.4 — Instroom in het voltijd-wo naar herkomst 1974* 1980 1985 1987 jongens (totaal) w.v. in vorig schooljaar (%): vwo met diploma hbo met diploma geen voltijdonderwijs 12.800 15.100 15.900 18.700 65 3 32 66 4 30 67 3 31 64 2 33 meisjes (totaal) w.v. in vorig schooljaar (%): vwo met diploma hbo met diploma geen voltijdonderwijs 5.400 8.400 11.000 14.000 66 2 32 58 3 39 59 2 39 56 2 42 Hier wordt noodzakelijkerwijs het jaar 1974 genomen, omdat in 1975 (en ook in 1976) door de wetenschappelijke instellingen geen gegevens omtrent de instroom zijn verstrekt. Bron: CBS, berekend uit onderwijsmatrices. Van degenen die de universiteit verlaten is er bijna niemand die daarna nog een of andere vorm van onderwijs volgt. Dit geldt zowel voor hen die de eindstreep halen als voor hen die voortijdig afhaken. Uit de tabellen 7.1 en 7.4 blijkt dat (nog steeds) meer jongens dan meisjes naar het hoger onderwijs doorstromen, maar dat in de loop van de tijd het verschil in aantal tussen beide seksen steeds geringer wordt. Midden jaren zeventig was dat verschil voor hbo en wo te zamen nog circa 13.000, dat wil zeggen dat 38 procent van de instromenden van het vrouwelijk geslacht was. In 1987 is het percentage gestegen tot 44 procent. Absoluut bedraagt het verschil in 1987 bijna 18.000. Met inachtneming van de verhouding tussen het aantal instromende jongens en meisjes in het wetenschappelijk onderwijs (1987; 42 procent meisjes) kan vervolgens worden beschouwd hoe deze verdeling is binnen een aantal studierichtingen (tabel 7.5). In de landbouwwetenschap is de verhouding ongeveer overeenkomstig de totale verhouding, maar in de wis- en natuurkunde en vooral in de technische wetenschappen is sprake van een ondervertegenwoordiging van vrouwen. Het effect van de in het voorjaar 1987 gestarte voorlichtingscampagne 'Kies exact' op de studiekeuze van meisjes is vooralsnog niet groot, gezien de deelnemingspercentages in het studiejaar 1989/1990. 72 label 7.5 — Percentage vrouwen op het totaal aantal eerstejaars studenten in het wetenschappelijk onderwijs 1986/1987 wis- en natuurkunde techniek landbouw 30 11 40 1987/1988 1988/1989 30 13 47 29 13 42 1989/1990 29 14 41 Bron: CBS. 7.1.2 Verblijfsduur Voor de verblijfsduur van de studenten in het hoger onderwijs zijn geen berekeningen op basis van cohortsimulatie bschikbaar. Volgens recente schattingen van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen is de gemiddelde verblijfsduur in het hbo 4,2 jaar en die in het wo 5,4 jaar. Dat laatste is een aanmerkelijke verkorting ten opzichte van de 7,2 jaar \I66T de invoering van de tweefasenstructuur 1). Volgens het HOOP 1990 is de gemiddelde verblijfsduur van geslaagden in het cohort 1974-1976 op de hto 4,5 jaar, op het heao 3,5 jaar en op de sociale acadennie 4,1 jaar. Bij deze gegevens moet wel gelet worden op het verschil in nominale studleduur, namelijk vier jaar bij de hts en de sociale academie en zowel drie als vier jaar bij het heao. 7.1.3 Numeriek rendement en studie-uitval In tabel 7.6 is voor een aantal studierichtingen in het hbo aangegeven hoeveel procent van de studenten de propedeuse in de daarvoor gestelde ternnijn haalt, hoeveel procent binnen een jaar vertrekt en hoeveel procent het diploma binnen vier jaar haalt. Aangetekend zij dat niet in alle studierichtingen in 1983/1984 al een officiele propedeutische fase bestond. Wat het propedeuse-rendement (de eerste twee kolommen) betreft, is er tussen de beide jaren niet veel veranderd; alleen bij de sociale academie is het duidelijk afgenomen. Qua niveau is het propedeuserendement bij de sociale academie desondanks nog steeds het hoogst: 60 procent van de studenten haalt de propedeuse binnen een jaar tegen rond de 50 procent in de andere studierichtingen. Ook wat het behalen van het diploma binnen de nominale cursusduur van vier jaar betreft, scoort de sociale academie het bests: 40 procent tegen 30 procent elders. Opvallend is voorts dat de studenten met een havo-diploma op de sociale academie nauwelijks onderdoen voor hun studiegenoten met een vwo- of mbo-diploma. Bij de andere studierichtingen is het slaagpercentage van de propedeuse en het diploma bij havo-opgeleiden daarentegen minder dan de helft van die van vwo-opgeleiden. f) Tijdens de finalisering van dn advies warden cijfers van het CBS gepubliceerd waarin werd vermeld dat gemiddeld slechts vier procent van de studenten een wetenschappelijke opieiding afrondt binnen de nominale cursusduur van vier jaar en 18 procent binnen vijf jaar De verschiiien per studierichting zijn groot In het wetenschappelijk onderwijs was de uitval in 1985/1986 in het eerste studiejaar 13 procent en 20 procent na twee jaar (cohort 1983/1984, Adviesraad voor het hoger onderwijs). Het laagste was de uitval bij diergeneeskunde, te weten 1 procent na 66n jaar en 5 procent na twee jaar, en het hoogste bij de overige 73 label 7.6 — Propedeuse, diploma en vertrek van studenten aan enkele studierichtingen in het voltijd-hbo, cohorten 1983/1984-1986/1987, stand tot en met 1987/1988 hts totaal procent propedeuse gehaald binnen 66n jaar procent vertrokken zonder propede use binnen/na 66n jaar 1983/1984* 1986/1987 1983/1984* 51 52 19 19 32 29 67 61 32 62 61 27 15 14 27 15 16 15 44 41 47 47 28 29 30 38 79 48 34 73 69 28 18 32 33 21 17 24 57 30 53 52 30 23 32 33 72 54 31 68 52 44 17 27 32 15 22 18 49 24 70 61 27 33 40 66 70 70 58 71 71 30 28 28 36 22 22 37 43 44 procent vertrokken met diploma na vier jaar 1986/1987 1983/1984* W.O.: havo vwo mts hlab totaal W.O.: havo vwo mbo heao totaal W.O.: havo VWO meao sociale academ e totaal W.O.: havo VWO mbo * Bij propedeusecijfers 3- en 4-jarige opieidingen; bij diplomacijfers alieen 4-jarige opieiding. Bron: CBS. sociale wetenschappen (zijnde niet de sociaal-culturele wetenschappen, psychologie en pedagogische en andragogische wetenschappen), namelijk 3 1 , respectievelijk 34 procent. Studenten met een vwo-diploma hebben de meeste kans op succes. Na drie inschrijvingsjaren lag het uitvalpercentage van deze studenten tussen de 9 (geneeskunde) en 24 (technische wetenschappen), terwiji dat percentage voor bezitters van een hbo-diploma telkens boven de 25 lag. Absoluut gezien gaat het bij de laatste categorie om minder studenten. Uit label 7.7 kan worden afgeleid dat meer dan twee derde van de studenten het propedeuse in het wo, twee jaar na aanvang met de studie, heeft behaald. Uitzonderingen hierop zijn aan de ene kant de technische opieidingen, waar het percentage rond de 74 65 schommelt, en aan de andere kant de medische opieidingen met een numeriek rendement van meer dan 80 procent. Tabel 7.7 Numeriek rendement wo-propedeuse, na twee jaar van de cohorten 1982/1983, 1984/1985 en 1986/ 1987, jongens en melsjes 1982/1983 1984/1985 1986/1987 economie recht gedrag en maatschappij taal en cultuur medisch technisch natuur landbouw 71 71 71 67 86 67 69 67 75 75 75 73 82 63 71 78 72 72 72 74 86 61 70 70 totaal 70 73 71 Bron. HOOP 1990. Een vergelijkbare conclusie kan worden getrokken wanneer de gehele universitaire opieiding wordt beschouwd (tabel 7.8). Ter adstructie geldt het volgende. De cijfers in de tabel zijn zogenoemde afstudeerfactoren. Een afstudeerfactor geeft het numeriek rendement weer dat in de bekostiging wordt gehanteerd. Een numeriek rendement in de betekenis van slaagpercentage per cohort is het laatst voor het cohort 1970 berekend. De afstudeerfactoren oude stiji zijn berekend door de aantallen behaalde examens per studiejaar te relateren aan de gewogen gemiddelden van eerstejaars-aantallen volgens een normatieve afstudeerverdeling. In de tabel zijn de jaren 1983/1984, 1984/1985 en 1985/1986 genomen. De afstudeerfactoren nieuwe stijI zijn berekend door de gewogen propedeuserendementen te vermenigvuldigen met een factor 0,9. Verondersteld is dus dat 90 procent van de studenten die het propedeuse hebben gehaald ook het doctoraal zai halen. Aldus ontstaat er voor het gehele universitaire onderwijs in de oude stijI een rendement van nog geen 60 procent. Alpha- en technische opieidingen vertonen daarbinnen het laagste rendement en medicijnen het hoogste. In de nieuwe stijI is het totale rendement hoger (gemiddeld 66 procent); dat geldt voor alle richtingen, behalve voor medicijnen. Tabel 7.9 laat zien dat er een duidelijk positief verband bestaat tussen de hoogte van het eindexamencijfer en het studiesucces in de propedeuse. 7.2 Arbeidsmarktpositie hbo en wo 7.2.1 Inleiding Anders dan voor de eerste en tweede fase van het voortgezet onderwijs, is er voor het hoger onderwijs geen op steekproeven gebaseerd cohort-onderzoek beschikbaar over de arbeidsmarktpositie van schoolverlaters. Door afzonderlijke faculteiten en studie75 label 7.8 — Afstuurdeerfactoren (numeriek rendement 'van de universiteiten per cluster', oude en nieuwe stiji) oude stijI nieuwe stijI economie beta gamma medicijnen techniek landbouw 54 62 60 86 58 64 64 64 66 77 60 72 totaal 59 66 Bron: HOOP 1988. richtingen wordt in toenemende mate, veelal met behulp van enquetes, onderzoek gedaan naar de arbeidsmarktpositie voor academic!. De resuttaten zijn echter moeilijk vergelijkbaar 1). Ook voor het hbo is wel sectorgericht onderzoek beschikbaar. Bovendien kan worden gewezen op het onderzoek van het Bureau van Paridon 2), die voor het hbo een arbeidsmarktindicator naar (sub)sector heeft gecreeerd. label 7.9 — Numeriek rendement voor het propedeutisch examen na drie jaar per prestatieniveau vwo, alie faculteiten, cohort 1983/1984 gemiddelde eindcijfer totaal absoluut procent geslaagd mannen absoluut procent geslaagd vrouwen absoluut procent geslaagd 8 of hoger 7,5 tot 8 7 tot 7,5 6,5 tot 7 lager dan 6,5 1.270 1.709 3.951 4.204 4.457 97 94 88 81 71 915 1.121 2.481 2.521 2.664 98 94 87 78 68 355 588 1.470 1.683 1.793 97 95 89 84 74 Bron: CBS, Eindexamencijfers vwo en studieresultaten in het wo, cohort 1983/1984. 1j In opdracht van het Ministerie van Ondenvijs en Wetenschappen heeft het ROA onderzoek verricht naar de mogelijkheden een methodiek te ontwikkelen om informatie over de arbeidsmarktpositie van academici meer systematisch en op continue basis ter beschikking te krijgen. ROA. Ontwerp van een arbeidsmarktscanner voor academici ROA-R-1989/3, IVIaastricht, november 1989. 2) Bureau Van Paridon, De arbeidsmarkt voor hbo-afgesludeerden. Analyse van de arbeidsmarktsituatie voor hbo-afgestudeerden per augustus 1989 met behulp van de arbeidsmarktindicator, Vereniging van hogescholen, 's-Gravenhage, 1990. Het Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan 1990 van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen biedt enig inzicht in de perspectieven van hbo- en wo-schoolverlaters op de arbeidsmarkt. In het HOOP 1990 wordt geen onderscheid gemaakt naar gediplomeerden en ongediplomeerden, en evenmin naar schoolloopbanen voorafgaand aan het hoger onderwijs. Het HOOP 1990 ontleent de gegevens met betrekking tot de werkloosheid aan het aantal hoger opgeleiden dat staat ingeschreven bij het arbeidsbureau. Deze gegevens uit het zogenoemde Bemiddelingsbestand Zonder Baan (BZB) zijn 'vervuild'. Door omzetting van absolute cijfers in indices kan de ontwikkeling in de tijd worden geschetst, onder aanname dat het vervuilingspercentage in de periode 1985-1989 niet-significant is toe- of afgenomen. In het HOOP 1990 wordt onderscheid gemaakt tussen een categorie pas afgestudeerde werklozen en een categorie van werklozen die 76 reeds werkzaam zijn geweest. Aangezien 'pas afgestudeerd' wordt gedefinieerd als 'nog niet eerder gewerkt', is het van belang om bij de differentiatie van werkloosheidscijfers naar sectoren onderscheid te maken naar de duur van de werkloosheid. Hierbij is gekozen voor een tweetal categorieen, te weten korter dan we! langer dan elf maanden werktoos. Na ongeveer elf maanden krijgen de werkloze schoolverlaters concurrentie van een nieuwe lichting schoolverlaters. Dit geldt met name voor het hbo. Het wo kent immers geen jaarklassensysteem. Tabel 7.10 — Werkloosheid hoger opgeleiden 1985-1989 (1985=100) wo hbo mei mei mei mei mei 1985 1986 1987 1988 1989 absoluut index absoluut index totaal* p.a.** totaal* p.a.** totaal* p.a.** totaal* p.a.** 46.539 40.126 42.477 44.253 44.360 13.911 12.513 11.688 11.269 10.785 100 87 92 95 96 100 90 84 81 78 16.046 16.094 16.864 18.384 23.195 7.290 7.233 7.319 7.886 10.546 100 100 105 115 145 100 99 100 108 145 ' totaal: totaal aantal ingeschreven werkzoekenden met diploma hoger onderwijs. ' p.a.: pas afgestudeerden, dat wil zeggen niet eerder gewerkt. Bron: bewerking HOOP 1990. De toename van de werkloosheid onder hoger opgeleiden vanaf 1986 moet in belangrijke mate worden toegeschreven aan de verhoogde deelname aan het hoger onderwijs. De groei in deelname is na 1986 versneld en was groter dan op grond van demografische ontwikkelingen werd verwacht. Ondanks een sterke groei van de werkgelegenheid voor hoger opgeleiden resulteert een toename van de werkloosheid sinds 1986. Voor de categorie pas afgestudeerden van het hbo is echter een voortdurende daling van de werkloosheid te constateren. Voor het wo geldt dat de invoering van de Wet Tweefasenstructuur ertoe heeft geleid dat de zeer sterke groei van de werkloosheid in 1989 mede is te verklaren door het feit dat oude stiji en nieuwe stiji afgestudeerden, vanwege de verschillende gerealiseerde opieidingsduur, te zamen uit het wetenschappelijk onderwijs zijn gestroomd. Deze zogenoemde afstudeerbult Is evenwel van tijdelijke aard. Daarnaast geldt de sterk gestegen instroom als verklaring voor de opiopende werkloosheid, ondanks het gegeven dat de werkgelegenheidsontwikkeling voor academici in het algemeen de laatste jaren gunstig is geweest. Evenals voor de andere opieidingsniveaus geldt voor het hoger onderwijs dat de kans op werk in sterke mate wordt bepaald door de afstudeerrichting. 7.2.2 Hbo Onderstaande tabel geeft inzicht in de werkloosheids-ontwikkeling per sector. 77 label 7.11 — Werkloosheid pas afgestudeerde hbo-opgeleiden naar sectoren 1985-1989 (1985=100) sector mei 1985 mei 1986 mei 1987 mei 1988 mei 1989 mei 1989 (abs.)* mei 1989 (tot.)** 1987/1988 (afgest.)*** ondenwijs landbouw techniek gezondheid economie gedrag + maatschappij taal + cultuur niet in te delen 100 100 100 100 100 78 78 64 96 99 81 61 51 83 88 73 68 61 86 95 66 77 62 86 104 3.081 265 801 1.150 905 15.287 923 4.934 3.010 2.938 9.725 1.362 7.517 5.644 6.343 100 100 102 113 87 114 78 118 70 114 2.096 2.280 7.468 8.640 6.387 2.910 100 80 61 47 53 207 1.160 1.824 totaal 100 90 84 81 78 10.785 44.360 41.712 * Aantal ingeschreven werkzoekende hbo-opgeleiden die nog niet eerder hebben gewerkt. ** Ter indicatie het totaal aantal ingeschreven werkzoekenden. ** Ter indicatie het aantal afgestudeerde hbo'ers in het schooljaar 1987/1988. Bron: bewerking HOOP 1990. Tabel 7.12 — Werkloosheidsduur pas afgestudeerde hbo'ers naar sector sector onderwijs landbouw techniek gezondheid economie gedrag + maatschappij taal + cultuur niet in te delen totaal < 11 mnd. (procent) > 11 mnd. (procent) 3.081 265 801 1.150 905 2.096 2.280 207 33 48 54 44 50 24 23 55 67 52 46 56 50 76 77 45 10.785 34 66 mei 1989 absoluut Bron: bewerking HOOP 1990. De daling van de werkloosheid in de sector onderwijs kan met name worden toegeschreven aan de sterk gedaalde instroom. De positie van de sector techniek blijft gunstig. De stijging van de werkloosheid in de sector economie moet met name worden toegeschreven aan de zeer sterk gestegen instroom. De arbeidsmarktpositie voor economisch opgeleiden blijft desondanks gunstig. Overigens moet worden aangetekend dat met name de sectoren gezondheid en taal en cultuur een sterk gedifferentieerd beeld opieveren wanneer wordt gekeken naar de verschillende opleidin- 78 gen in deze sectoren. Zo is in de sector gezondheid de werkloosheid onder verpleegkundigen aanzienlijk geringer dan onder het paramedisch personeel 1). 7.2.3 Wo MOOT het wo geldt nog meer dan voor het hbo dat achter het geschetste beeld naar sectoren een sterke differentiatie schuilgaat naar studierichtingen binnen een afzonderlijke sector. Tabel 7.13 — Werkloosheid van pas afgestudeerde wo'ers naat sectoren 1985-1989 (1985=100) sector mei 1985 mei 1986 mei 1987 mei 1988 mei 1989 landbouw natuur techniek gezondheid economie recht gedrag + maatschappij taal + cultuur 100 100 100 100 100 100 78 94 95 88 95 102 83 92 86 96 106 99 111 93 102 89 142 116 189 134 139 90 211 168 662 1.001 535 966 417 1.281 1.180 2.624 1.435 2.140 1.085 2.469 1.081 3.768 3.656 2.458 2.363 3.962 100 100 103 110 101 116 101 133 128 186 2.962 2.722 6.664 5.598 6.275 5.819 totaal 100 99 100 108 145 10.546 23.195 29.382 mei 1989 (abs.)* mei 1989 (tot.)** 1987/1988 (afgest.)*** * Aantal ingeschreven werkzoekende wo-opgeleiden die nog niet eerder hebben gewerkt. ** Ter indicatie het totaal aantal ingeschreven werkzoekende wo-opgeleiden. *** Ter indicatie het aantal afgestudeerde wo-opgeleiden in het schooljaar 1987/1988. Bron: bewerking HOOP 1990. Tabel 7.14 — Werkloosheidsduur pas afgestudeerde wo'ers naar sector, 1989 sector landbouw natuur techniek gezondheid economie recht gedrag + maatschappij taal + cultuur totaal < 11 mnd. (procent) > 11 mnd. (procent) 662 1.001 535 966 417 1.281 2.962 2.722 79 75 85 80 86 77 65 68 21 25 15 20 14 23 35 32 10.546 72 28 mei 1989 absoluut Bron: bewerking HOOP 1990. 1) Zie bijiage 3 voor de indeling van de sectoren naar deelsectoren. 79 Het effect van de introductie van de Wet Tweefasenstructuur, zoals dat met name uit het hoge aandeel van de kortdurende werklozen in tabel 7.13 naar voor komt, is naar sector duidelijk verschillend. Zo is er in de sector gezondheid nauwelijks sprake van extra aanbod van afgestudeerden op de arbeidsmarkt. Studenten nieuwe stiji volgen immers in deze sector, in tegenstelling tot de andere sectoren, veelvuldig een tweede fase-opleiding. Negatieve gevolgen van de gecombineerde uitstroom van oude stijI en nieuwe stijI afgestudeerden ondervinden met name zij die al eerder zijn afgestudeerd, maar nog geen werk hebben gevonden. In de laatste prognose van het CPB wordt binnen het hoger onderwijs geen nader onderscheid gemaakt tussen hbo en wo. Voor 1994 voorspelt het CPB dat de positie van technisch opgeleiden gunstig blijft. De sterke positie van economisch opgeleiden verzwakt enigszins. De aanzienlijke stijging van de werkgelegenheid voor deze categorie is onvoldoende om de zeer sterk groeiende instroom in zijn geheel op te vangen. Overigens moet worden opgemerkt dat het CPB de studie rechten onder de economische opieidlngen heeft geschaard. Dit vertekent de geschetste prognose, omdat het arbeidsmarktperspectief voor juristen op de middellange termijn ongunstiger is dan voor economisch opgeleiden. De positie van verzorgend opgeleiden blijft problematisch. Achter het voorspelde aanbodoverschot voor deze sector gaan echter aanzienlijke verschillen schuil. Zo dreigt in 1993 een tekort te ontstaan aan onderwijzend en verpleegkundig personeel. Het ROA differentieert wel naar hbo en wo-opleidingen. Ook in deze prognose blijven de arbeidsmarktperspectieven voor economisch en technisch opgeleiden gunstig. Wellicht zullen in enkele specifieke studierichtingen tekorten ontstaan. Voor het wo valt op dat de arbeidsmarktperspectieven in het algemeen wat minder zijn dan voor het hbo. Nadrukkelijk moet nog eens worden vermeld dat ook ten aanzien van de prognoses geldt dat vanwege het hoge aggregatieniveau sterk verschillende ontwikkelingen per opieidingsrichting voor een meer genuanceerd beeld zorgen. 7.3 Conclusies Hbo Uit de voorgaande paragraaf kan worden afgeleid dat het instroomniveau in het hbo gedifferentieerder is geworden. De rechtstreekse havo-instroom is tussen 1976 en 1987 gedaald met ongeveer 20 procentpunten. Indien havo als voortraject moet worden beschouwd voor het hbo, is het aandeel van havo'ers in de hbo-instroom laag. De instroom van vwo-gediplomeerden is in diezelfde periode vooral bij de jongens toegenomen (van 9 tot 16 procent); bij de meisjes bleef het constant op ongeveer 20 procent. De instroom van mbo'ers was in 1987 bij de jongens ongeveer twee keer zo hoog als in 1976; ook bij de meisjes is sprake van een forse groei vanuit het mbo. In de plaats van havo'ers zijn er dus in de onderzochte periode meer vwo'ers en mbo'ers in het hbo gekomen. Zij hebben een twee h drie jaar durende omweg gevolgd alvorens het hbo in te stromen. Gemeten naar de vooropleiding bestaan er in het hbo nogal wat rendementsverschillen. Havo'ers ondervinden in het hbo beduidend 80 meer problemen dan vwo'ers. Voorts bestaan er verschillen naar studierichting. Zo scoort de sociale academie op numeriek rendement hoger dan de overige opieidingen. Wo Ongeveer 70 procent van de studenten haalt de propedeuse in twee jaar. Volgens HOOP 1988 rondt ongeveer eenderde van de studenten de wetenschappelijke opieiding niet af; een relatief hoog aantal. De hoogte van de examencijfers van het diploma dat is behaald in de tweede fase van het voortgezet onderwijs, heeft een voorspellende waarde ten aanzien van het numeriek rendement in het hoger onderwijs. Studenten met hogere eindexamencijfers vwo behalen vaker het propedeutisch examen en doen dit in een korter tijdsbestek. In het wo zijn eveneens rendementsverschillen naar installing en naar studiecluster te constateren. Het rendement van de Rijksuniversiteit Limburg bijvoorbeeld ligt hoog ten opzichte van het rendement van de Katholieke Universiteit Brabant. Tussen de gammaclusters van bijvoorbeeld de Rijksuniversiteit Leiden en de Rijksuniversiteit Rotterdam -zowel bij de oude stiji als bij de nieuwe stiji- vallen eveneens grote rendementsverschillen te constateren 1). Afhankelijk van de studierichting is ook in het hoger onderwijs het verwerven van een arbeidsplaats nogal eens reden om het onderwijs voortijdig te verlaten. De arbeidsmarktpositie van hoger opgeleiden is sterk afhankelijk van de opleidingsrichting. De gunstige ontwikkeling van de werkgelegenheid van hoger opgeleiden loopt niet parallel met de daling van de werkloosheid van deze categoric. Dit wordt vooral veroorzaakt door de sterk gestagen instroom in het hoger onderwijs. Voor het wo geldt dat als gevolg van de Wet Tweefasenstructuur in de jaren 1988 en 1989 sprake is van een dubbele uitstroom. Deze is in principe van tijdelijke aard. 7.4 Kwalitatieve analyse In deze paragraaf zai nader worden ingegaan op de gesignaleerde rendementsproblemen in voorgaande paragrafen. Ailereerst zaI worden ingegaan op de bekostigingssystematiek van hbo en wo. Vervolgens zullen de zogenoemde instellingskenmerken aan de orde komen en tot slot zaI worden ingegaan op het instroomniveau in hbo en wo. Bekostigingssystematiek 1) Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Hoger Onderwijs en Onderzoeksp\an, Zoetermeer, 1987. 2) Commissie koppeling studievoortgang en studiefinanciering, Leren loont, over het financieren van de studievoortgang. Zoetermeer, 1989. Zowel in het hbo als in het wo vormt het aantal onderwijsvragende studenten de grondslag voor de bekostiging van het hoger onderwijs. Daarbij wordt op basis van een formule rekening gehouden met het behaalde rendement binnen een instelling. Een hogere voortijdige uitval drukt de bekostiging in negatieve zin. Op dit moment blijft in de financiering de mate van studiesnelheid buiten beschouwing. In de bekostiging zijn slechts beperkte prikkels opgenomen om de doelmatigheid van de instellingen te verhogen. Recent heeft de Commissie koppeling studievoortgang en studiefinanciering 2) naast een aantal aanbevelingen richting student, eveneens een aantal aanbevelingen op instellingsniveau gedaan. Deze zijn onder andere gericht op het inbouwen van negatieve componenten in 81 de bekostiging, indien op grond van vastgestelde normen te lang en te weinig resultaatgericht wordt gestudeerd. Daarbij wordt geadviseerd om nader te onderzoeken weike instrumenten het meest geeigend zijn om de doelmatigheid van de instellingen te kunnen verhogen. De raad onderschrijft dit. Instellingskenmerken Zowel in het hbo als in het wo zijn er instellingskenmerken aan te wijzen die studiesucces in negatieve zin beinvloeden. De opzet van de opieidingen, de wijze waarop studenten worden begeieid en de verhouding contacturen/zelfstudie blijken van invloed op het rendement. In het wo hebben studierichtingen met relatief veel contacturen een hoger studiesucces dan studierichtingen waar sprake is van relatief veel zelfstudie. Daarnaast spelen spreiding en frequentie van toetsmomenten, de mate van bereikbaarheid en toegankelijkheid van docenten een rol. In het hbo worden voorts in vergelijking met het avo het aantal vakken, de hoeveelheid leerstof en de hoogte van het lestempo als problematisch ervaren 1). Niet uitgesloten is dat gesignaleerde rendementsverschillen tussen studierichtingen in het hbo zijn toe te schrijven aan verschillen in gestelde eisen voor het te behalen eindniveau. De verschillen in studieresultaten tussen studierichtingen in het wo worden deals toegeschreven aan het verschil in opzet van de opieidingen. Instroomniveau studenten 1) M. van Dyck. J. van den Elshout en K. Hoogeveen, Van voortgezet onderwijs naar hbo: problemen, oorzaken en opiossingea 's-Gravenhage, Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs, SVO-pro/ect 1091. eirtdrapport 1985. 2) Het is een gangbare praktijk om vanuit mto na drie jaar theoretische vorming, dat wil zeggen zonder stage te tiebben geiopen in te stromen in het hto. 3) Vereniging van Hogeschoien, Werkprogramma student en maatschappij 1989, 's-Gravenhage, 1989, intern rapport. 4) Vereniging van Hogeschoien, Verslag van de studiedag 'studentenaantrekkelijkheid hbo', UtrechU 19 april 1989. Hbo Het rendement in het hbo varieert zowel naar instroomniveau als naar opieidingsrichting. In het hbo stromen zowel havo- en vwo-gediplomeerden als gediplomeerde en ongediplomeerde mbo'ers in. Gediplomeerde mbo'ers hebben meestal al enkele jaren gewerkt. Ongediplomeerde mbo'ers (met name vanuit het mto) 2) stromen rechtstreeks het hbo in. Geconstateerd kan worden dat in praktisch alle opieidingsrichtingen zowel de vertraging als de ongediplomeerde uitstroom van havoleerlingen het meest omvangrijk is. In hoofdstuk 6 is reeds aangegeven dat de omvangrijke voortijdige uitval van havo-leerlingen in het hbo er toe heeft geleid dat op dit moment circa 30 procent van de havo-leerlingen -wellicht uit zekerheidsoverwegingen- naar het mbo gaat 3). Een deel ervan kiest na deze omweg alsnog voor het hbo. Het is onbekend in hoeverre deze categorie er uiteindelijk in slaagt de gekozen hbo-opleiding met succes af te ronden. Een dergelijke route moet echter, zelfs als eventuele inverdieneffecten worden meegerekend, als inefficient worden beschouwd. Het lagere mumeriek rendement van mbo-instromers ten opzichte van vwo-instromers in het hbo zou naast andere oorzaken kunnen worden verklaard door het gegeven dat niet alle gediplomeerde mbo'ers die het hbo instromen, er op gericht zijn deze opieiding volledig af te ronden. Een aantal ervan streeft slechts kwalificatieverhoging op onderdelen na 4). Op de onderwijsvraag van deze categorie kan op dit moment onvoldoende worden ingespeeld, omdat binnen het huidige hbo-bestel de mogelijkheid ontbreekt om deelkwalificaties te verwerven op onderdelen van curricula. Het betreft hierveelal mbo'ers die al enkele jaren op dearbeidsmarktwerkzaam zijn. 82 Rechtstreekse instromers uit het mbo zijn er daarentegen primair op gericht om een hbo-opleiding af te ronden. Op grond van de beschikbare kwantitatieve gegevens valt niet af te leiden in hoeverre zij er in slagen om een diploma te behalen. Zoals tabel 7.9 illustreert is binnen het wo de hoogte van het prestatieniveau waarop men instroomt van invloed op het studierendement. Een hoger gemiddeld eindexamencijfer gaat in het algemeen samen met een hoger numeriek rendement in de propedeusefase en vereist een kortere verblijfsduur. Hoewel deze bevindingen uitsluitend betrekking hebben op de relatie vwo-wo, kan worden aangenomen dat deze conclusies ook op andere schooltypen van toepassing zijn. Voornoemde onderzoeksgegevens bevestigen de kanttekeningen die in het advies over het Hoger Onderwijs en Onderzoekplan 1988 (HOOP) 1) zijn geplaatst. Vanuit het streven near een zo hoog mogelijk numeriek rendement en met het oog op de kwaliteit heeft de raad in voornoemd advies zijn twijfels geuit over de realiteitswaarde en doelmatigheid van het invoeren van een zogenoemde omnivalentiemaatregel, waarbij studenten, indien zij over de gewenste vooropleiding beschikken, zonder nadere voorwaarden toelaatbaar zijn tot hbo en wo. De raad heeft destijds bepleit de omnivalentiemaatregel, de aansluitingsproblematiek voortgezet onderwijs/hoger onderwijs en factoren die van belang zijn voor het intern f unctioneren van het hoger onderwijs, in samenhang te laten onderzoeken. Naast de hoogte van het eindexamencijfer blijken milieuspecifieke factoren van invloed op de deelname aan het hoger onderwijs. Uit een eerste inventarisatie 2) van de mogelijke oorzaken van het zogenoemde onderwijsstapelen, waarbij in dit geval de leerroute hbo-wo wordt bedoeld, blijkt dat deze leerroute voornamelijk wordt gevolgd door studenten die nogal eens afkomstig zijn uit milieus met gemiddeld een lager opieidingsniveau. Het aantal onderwijsstapelaars in het hoger onderwijs bedraagt ongeveer 10 procent van de totale instroom in het wo. De Harmonisatiewet die er op gericht is de verblijfsduur in het hoger onderwijs beperkt te houden, lijkt het tegengestelde te bewerkstelligen dan werd beoogd. 1) SER. Advies Hoger Onderwijs en Onderzoekplan publikatienr. 89/05, 's-Gravenhage. 1989. 2) U. de Jong Een verkenning van het verschijnsel 'onderwijs-stapelen' in het Wetenschappelijk Onderwija Amsterdam, Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek. 1990. 83 8. Samenvattende slotbeschouwing: beoordeling van het rendementsvraagstuk In hoofdstuk 3 zijn een algemeen kader en begrippenapparaat ten behoeve van het rendementsvraagstuk geschetst. In de daarop volgende hoofdstukken is daaraan concrete invulling gegeven door middel van kwantitatieve en kwalitatieve analyses. In dit hoofdstuk zai een algemene beoordeling van de analyseresultaten worden gegeven in termen van effectiviteit en efficientie. Uitgaande van een streven naar een zo groot mogelijke effectiviteit en efficientie betekent dit op basis van de vorige hoofdstukken een streven naar: 1. het bevorderen dat leerlingen ten minste een primaire beroepskwalificatie behalen of verwerven; 2. het terugdringen van de ongediplomeerde uitvai; 3. het verminderen van de discrepanties tussen studieduur en verblijfsduur; 4. het vermijden van omwegen; 5. het verminderen van discrepanties tussen richtingenkeuze en de vraag op de arbeidsmarkt; 6. het vergroten van onderwijskansen van achterstandsgroepen; 7. het vermijden van discrepanties tussen potentiele en feitelijk gerealiseerde schoolgeschiktheid. De in de hoofdstukken 5 tot en met 7 gesignaleerde rendementsproblemen brengen kosten voor het onderwijs met zich. De raad heeft -gegeven de complexiteit- ervan afgezien hieraan een financiele vertaling te geven. Niet alle kosten die bijvoorbeeld door zittenblijven of omwegen ontstaan, kunnen als verliezen worden aangemerkt; daarbij zijn mogelijke inverdieneffecten niet exact weer te geven. Voorts valt geen voorspelling te doen over te verwachten effecten op langere termijn: de zogenoemde outcome. Niet uitgesloten is dat dit tot verdere relativering van de kosten kan leiden. De raad onderkent dat een aantal maatregelen die genomen moeten worden om de effectiviteit en efficientie van het onderwijs te vergroten financiele middelen zullen vergen. De raad meent echter dat per saldo een positief resuitaat mag worden verwacht, omdat tegenover de te maken kosten voor zowel de korte als voor de langere termijn opbrengsten zullen staan. Een hoger rendement van het onderwijs in de initiele fase zaI bijvoorbeeld het beslag op de collectieve middelen voor maatregelen in het kader van de arbeidsvoorziening kunnen doen afnemen. Ad 1. Het bevorderen dat leerlingen ten minste een primaire beroepskwalificatie behalen of verwerven De raad wenst te benadrukken met name een groot gewicht toe te kennen aan het halen van ten minste een primaire beroepskwalificatie. Het niet behalen van een dergelijke kwalificatie leidt tot hoge kosten voor individuen en voor de samenleving als geheel in termen van werkloosheid en inspanningen om deze categorieen 84 in het arbeidsproces in te schakelen. Erkend moet worden dat er altijd een groep zai blijven die aan daze eisen niet kan voldoen. Deze groep zaI in eerste instantie aangewezen zijn op een aanbod van eenvoudige arbeid. De overige ijkpunten overziende signaleert de raad dat sommige aanhaken bij het streven naar het halen van ten minste een primaire beroepskwalificatie, zoals vermindering van de ongediplomeerde uitval en vergroting van de onderwijskansen van achterstandsgroepen. Andere doelen kunnen ermee In strijd zijn, te weten het verminderen van omwegen en het verminderen van de discrepanties tussen studieduur en verblijfsduur. In dit licht moet worden opgemerkt dat de meerkosten die buiten het onderwijs moeten worden gemaakt, de kosten in termen van omwegen en een langere verblijfsduur ver kunnen overstijgen. De prioriteit die de raad toekent aan het streven om ten minste een primaire beroepskwalificatie te halen, wordt gesteund door de in hoofdstuk 4 gedane constatering dat sociaal-economische, technologische en Internationale ontwikkelingen een goed geschoolde beroepsbevolking zullen vereisen. Als gevolg van demografische ontwikkelingen zullen zich voorts minder jongeren aandienen, waardoor het belang om deze jongeren adequaat te scholen groter wordt. De raad meent dat het belang van een adequaat geschoolde beroepsbevolking, die in staat is tot regelmatige her- en bijscholing, alleen maar zaI toenemen. Om die reden is het essentieel dat leerlingen bij het verlaten van het onderwijs zodanige basisvaardigheden bezitten, dat zij op enig moment in hun leven in staat zijn tot om-, her- en bijscholing. Het gevolgd hebben van een opieiding op Ibo/mavo-niveau, die succesvol is afgerond, acht de raad als basisvorming daarvoor een minimale vereiste. Maatschappelijke ontwikkelingen maken het kunnen beschikken over een goed gekwalifjceerde beroepsbevolking noodzakelijk; in dat licht verdient het aanbeveling dat veel meer leerlingen dan tot nu toe minimaal een opieiding afronden op het niveau van het primaire leerlingwezen. Uit hoofdstuk 5 blijkt dat het Ibo en het mavo steeds minder als eindonderwijs worden beschouwd. In 1987 stroomde de helft van de gediplomeerde Ibo-leerlingen door naar enige vorm van voltijdonderwijs, meestal naar het kmbo of het mbo. Een kwart van de leerlingen ging naar het deeltijdonderwijs, veelal naar het leerlingwezen, en een kwart van de Ibo-gediplomeerde leerlingen volgde in het geheel geen onderwijs. In dat zelfde jaar keerde slechts 1 procent van de mavo-gediplomeerden het onderwijs geheel de rug toe. Het merendeel van de leerlingen stroomt door naar het voltijdondervyijs. Twee derde van de leerlingen gaat naar het mbo en, 17 procent naar havo/vwo. Van de meisjes gaat 12 procent naar het deeltijdonderwijs, bij jongens is deze te verwaarlozen. De voortijdige uitval in het mbo en leerlingwezen is echter omvangrijk. De uitvallers verlaten het onderwijs zonder dat een beroepskwalificatie is behaald. Naast deze problematiek is met name de positie van drop-outs zorgwekkend in het licht van hun slechte en vaak instabiele arbeidsmarktpositie, de problemen rond om- en bijscholing en de hoge kosten die gemoeid zijn met het alsnog inschakelen van deze categorie in het arbeidsproces. 85 Ad 2. Het terugdringen van de ongediplomeerde uitval Alvorens in te gaan op de problematiek van de ongediplomeerde uitval, wenst de raad zijn vertrekpunt voor beoordeiing ervan nader toe te lichten. Cijfermatige gegevens over uitval kunnen slechts een beperkt aspect van de uitval weergeven, namelijkde numerieke uitval. Voorts meet onderscheid worden gemaakt in uitval vanuit het individu bezien en uitval bezien vanuit het systeem van het onderwijs. Leerlingen verlaten het onderwijs om uiteenlopende redenen. Voortijdige uitval vindt bijvoorbeeld plaats omdat de inhoud van de gekozen opieiding niet aansluit bij de verwachtingen van de leerling. In de praktijk blijken leerlingen na het verlaten van het volledig dagonderwijs hun opieiding nogal eens voort te zetten in het deeltijdonderwijs. In het hoger onderwijs bijvoorbeeld heeft de propedeusefase een selecterende en orienterende functie. Met andere woorden in de systematiek van het hoger onderwijs is ingebouwd dat om uiteenlopende redenen in de beginfase van de studie uitval plaatsvindt. Het voorgaande illustreert dat niet alle uitval als negatief kan worden beoordeeld. De raad wenst echter wel de uitval terug te dringen van die categorieen die doOr 'beter onderwijs', bijvoorbeeld door een andere aanpak, het diploma wel gehaald zouden hebben. De mate waarin dit dient te geschieden zai echter niet kwantitatief worden genormeerd. De raad acht dit om de volgende redenen arbitrair. Vanuit arbeidsmarktperspectieven bezien maakt het bijvoorbeeld verschil of iemand de eerste fase van het voortgezet onderwijs ongediplomeerd verlaat of eerst op het niveau van het hoger onderwijs. De kans op werkloosheid zaI -op termijn- in het eerste geval hoger liggen dan in het tweede geval. Voortijdige uitval in de eerste fase van het voortgezet onderwijs kan vanuit deze invalshoek als ernstiger worden beoordeeld dan voortijdige uitval in het hbo. Hierbij moet worden opgemerkt dat de kans op werkloosheid sterker wordt bepaald door de opleidingsrichting dan door het opieidingsniveau. Dit benadrukt een genuanceerde beoordeiing van de voortijdige uitval. Voorts zijn er categorieen leerlingen aan te wijzen, allochtonen en leerlingen uit lagere sociale milieus, waarbij in het algemeen sprake is van een lager rendement dan in andere milieus. Het hanteren van 66r\ kwantitatieve norm voor alle categorieen zou verschillen in uitgangspositie onvoldoende tot uitdrukking brengen. Naast het behalen van een diploma is de kwaliteit van de genoten opieiding van belang, Dit laatste laat zich overigens minder gemakkelijk in parameters uitdrukken en is daarmee moeilijker zichtbaar te maken. De raad meent -op grond van het voorgaande- dat het hanteren van 66n kwantitatieve norm onvoldoende recht zou doen aan de verschillende factoren die mede van invloed zijn op het rendement. Op basis van de in de hoofdstukken 5 tot en met 7 gepresenteerde gegevens kan het volgende worden geconstateerd. Tussen 1976 en 1987 is de ongediplomeerde uitval in het Ibo gedaald tot 25 procent. In het mavo is deze gelijkgebleven,namelijk 22 procent. In de tweede fase van havo/vwo is in diezelfde periode de ongediplomeerde uitval toegenomen: in het havo tot 21 procent en in het vwo tot 17 procent. Voornoemde gegevens zijn gebaseerd op leerlingstromen uit de CBS-matrices; deze geven geen informatie over ongediplomeerde uitval op het niveau van de individuele leerling. Dat kan slechts worden verkregen via cohort-onderzoek. 86 Van het cohort leerlingen dat in 1977 in Ibo, mavo, havo en vwo is gestart, blijkt na negen jaar voortgezet onderwijs respectievelijk 27, 16, 19 en 12 procent geen enkel diploma te hebben behaald. Daarbij moet worden aangetekend dat in het cohort het uitsluitend om leerlingen gaat die in categoriale scholen zitten. Er bestaan relatief weinig categoriale havo- en vwo- scholen. Het aantal leerlingen in het cohort van deze schooltypen is derhalve beperkt. De raad concludeert dat met name de ongediplomeerde uitval in Ibo, mavo en havo omvangrijk is te noemen. Een dee! van deze ongediplomeerde leerlingen vervolgt zijn opieiding in het deeltijdonderwijs, waarbij overigens onbekend is in hoeverre zij dit gediplomeerd afronden. Een ander deel gaat rechtstreeks naar de arbeidsmarkt. Voor ongediplomeerde Ito- en leao'ers is het vinden van een baan vaak zelfs aanleiding om het onderwijs voortijdig te verlaten 1). De gestegen ongediplomeerde uitval in havo/vwo wordt onder andere veroorzaakt door het feit dat deze categorie in toenemende mate overstapt naar het deeltijdonderwijs om een havo- of vwo-diploma te behalen. De werkloosheid, gedifferentieerd naar opieidingsniveau, is onder de laagst opgeleiden het grootst. Bovendien is inschakeling in het arbeidsproces van deze categorie het meest problematisch. Om in het arbeidsproces te kunnen intreden, is in het merendeel van de gevallen nadere scholing vereist. De deelname aan dergelijke activiteiten onder de laagst opgeleiden is gering 2). De veelal beperkte vooropleiding vormt nogal eens een belemmering om aan scholingsactiviteiten te kunnen deelnemen. Uit de in hoofdstuk 6 gepresenteerde cijfers blijkt dat -afhankelijk van de opieidingsrichting- meer dan een derde van de leerlingen het mbo voortijdig verlaat. Op grond van de huidige uitvalpercentages zullen van de in 1987 ingestroomde leerlingen, uitgaande van een gelijkblijvende uitval, naar verwachting meer dan 33.000 mbo-leerlingen ongediplomeerd uitstromen. In het leerlingwezen zullen, uitgaande van de huidige geschatte voortijdige uitval van 40 procent, bijna 35.000 leerlingen voortijdig het onderwijs verlaten. Gezien de te verwachten behoefte aan goed geschoolde vaklieden, acht de raad dit zorgwekkend. \Nat de tweede fase van het algemeen voortgezet onderwijs betreft constateert de raad dat het aantal ongediplomeerde havo'ers omvangrijk is en procentueel stijgt. 1) M. Meesters en J. Huson Schoolloopbanen en arbeidsmarktposilie. OSA-werkdokument W68, januari 1990. 2) Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Rapportage arbeidsmarkt 1990, 's-Gravenhage. 1990. In het hbo varieert, evenals in het mbo, de ongediplomeerde uitval naar opieidingsrichting. Zo bedroeg in 1986 in het heao de ongediplomeerde uitval 48 procent, terwiji deze in het hto 37 procent en bij sociale academies 31 procent beliep. Daarnaast zijn omvangrijke verschillen naar vooropleiding waarneembaar. De ongediplomeerde uitval van havo'ers is daarbij het grootst. De raad meent dat de effectiviteit van het huidige havo als vooropleiding voor het hbo in het geding is. Sinds de invoering van de Wet tweefasenstructuur valt in de doctoraal fase vermindering van de ongediplomeerde uitval te constateren. Bij de wo-opleiding oude stiji bedroeg de voortijdige uitval 41 procent, terwiji deze bij de opieiding nieuwe stijI op 34 procent ligt. Hoewel de uitval in het hoger onderwijs is gedaald moet zij nog steeds hoog worden genoemd. 87 Ad 3. Hat verminderen van discrepanties tussen studieduur en verblijfsduur De raad constateert dat het laatste decennium de gemiddelde verblijfsduur in de afzonderlijke onderwijselementen is afgenomen. De bepaiende factor voor de verblijfsduur is het zittenblijven. Binnen het Ibo varieert het zittenblijven a! naar gelang de opieidingsrichting. In het lager agrarisch onderwijs is deze het hoogst, namelijk 11 procent (1987). In mavo, havo en vwo is het doubleren het meest omvangrijk in het vooriaatste examenjaar (in 1987 tussen 11 en 18 procent). In havo-4 doubleert 64n op de vijf leerlingen, waarmee de gemiddelde verblijfsduur in het havo van de onderwijstypen Ibo/ avo/vwo het hoogst is. Bij het cohort 1977 ligt de gemiddelde verblijfsduur in het havo op zes jaar. Voor het mbo valt geen exact beeld te krijgen van de gemiddelde verblijfsduur. Enerzijds komt dit omdat er onder andere binnen het agrarisch onderwijs, opieidingen met een verschillende cursusduur bestaan, anderzijds omdat de cursusduur in de afgelopen jaren is gewijzigd. Op grond van voorlopige gegevens lijkt in het meao en het mto sprake te zijn van een relatief lange verblijfsduur, waarbij sprake is van een stijging. In 1987 overschreed in het mto een geslaagde leerling de vierjarige cursusduur met gemiddeld acht maanden, in het meao bedroeg dit circa vijf maanden. Ook in het hbo zijn beschikbare gegevens over de gemiddelde verblijfsduur gebaseerd op schattingen. Voor het cohort 1974-1976 wordt de gemiddelde verblijfsduur geschat op 4,2 jaar. De raad meent dat hieruit niet mag worden afgeleid dat in het hbo slechts sprake is van een geringe overschrijding, aangezien het cijfer gebaseerd is op studierichtingen met een verschillende nominate cursusduur. In feite zegt dit gegeven weinig. In het wetenschappelijk onderwijs is ten opzichte van een gemiddelde verblijfsduur van 7,2 jaar (voor invoering van tweefasenstructuur) een aanmerkelijke verbetering opgetreden. Volgens schattingen bedraagt de gemiddelde verblijfsduur in de eerste fase van het wetenschappelijk onderwijs na invoering van de tweefasenstructuur 5,4 jaar. Derhalve constateert de raad een gemiddelde overschrijding van 1,4 jaar. Ad 4. Het vermijden van omwegen Onder een omweg verstaat de raad een leerroute die minimaal deelname aan drie schooltypen bevat, waarbij het eerste en laatste schooltype de door de wetgever beoogde leerroute vormen. In de optiek van de raad zijn er twee leerroutes met omwegen waar te nemen: havo-mbo-hbo en vwo-hbo-wo. De eerstgenoemde leerroute is -vermoedelijk door de voor individuen gebleken effectiviteit van deze leerroute- een gangbare route geworden, de tweede route lijkt te groeien. In hoofdstuk 6 is geconstateerd dat in de loop der tijd de rechtstreekse instroom havo-hbo is afgenomen. Stroomden in 1976 nog 55 procent jongens en 42 procent meisjes vanuit het havo in het hbo, in 1987 bedroegen deze percentages respectievelijk 43 en 38. De instroom vanuit het havo in het mbo is daarentegen in diezelfde periode gestegen van 2 procent naar 24 procent bij de jongens en van 6 procent naar 22 procent bij de meisjes. Ongeveer 23 procent van uitstromers uit het havo stroomt via deze twee k drie jaar durende omweg alsnog het hbo 88 in. Voor de jaren 1988 en 1989 valt echter een lichte toename van de rechtstreekse instroom havo-hbo te constateren. Over de tweede genoemde leerroute, onderwijsstapelen genoemd, zijn slechts schattingen over de omvang voorhanden (plusminus 10 procent). Een eerste inventarisatie naar de mogelijke oorzaken van het laatste fenomeen suggereert dat onderwijsstapelen samenhangt met het opieidingsniveau van de ouders van de betreffende studenten en met de gekozen studierichting. De leerroute hbo-wo blijkt voornamelijk gevolgd te worden door studenten die afkomstig zijn uit milieus met gemiddeld een lager opieidingsniveau. De raad wijst omwegen in leerroutes niet zonder meer af. Gezien de omvang van de eerste leerroute en de stijgende belangstelling voor de tweede route meent de raad dat er kennelijk lets mis is met de door de wetgever beoogde leerroute en er reden is om de structuur en de opzet ervan aan een kritische beschouwing te onderwerpen. Ad 5. Het verminderen van discrepanties tussen richtingenkeuze en vraag op de arbeidsmarkt Hoewel de discrepanties zowel door het keuzegedrag van jongens als van meisjes worden veroorzaakt, zijn vooral bij de richtingenkeuze van meisjes, in relatie tot de arbeidsmarktperspectieven, vraagtekens te plaatsen. Geconstateerd kan worden dat de onderwijsdeelname van meisjes het afgelopen decennium is gestegen; zij blijven langer in het onderwijs en volgen hogere onderwijsniveaus. Tevens moet echter worden geconstateerd dat de arbeidsmarktpositie van vrouwen achterblijft bij het gestegen onderwijsniveau. Dit wordt onder andere veroorzaakt door de richtingenkeuze van vrouwen. Dit geldt zowel in het leerlingwezen, het mbo als in het hoger onderwijs. Zo zijn op hbo-niveau in sectoren waar relatief veel vrouwen studeren, zoals de sociaal-agogische sector, aanbodoverschotten te constateren. In het wo geldt dit onder andere voor afgestudeerden in sociale en taalwetenschappen en rechten. De overschotten aan hoger opgeleiden kunnen leiden tot verdringen van lager opgeleiden in die sectoren. Dit raakt de vraag naar een efficiente besteding van onderwijsmiddelen. Hoewel meisjes bredere vakkenpakketten zijn gaan samenstellen, kiezen ze nog steeds minder exacte vakken dan jongens waardoor zij slechts toelaatbaar zijn tot een beperkt aantal studierichtingen. Weliswaar wordt ook door meisjes meer voor exacte vakken gekozen en is de deelname aan technische studierichtingen gestegen, maar vergeleken met de jongens zijn ze echter nog steeds sterk ondervertegenwoordlgd. Naast individueel keuzegedrag vormt de wijze waarop de arbeidsmarkt werkt ook een factor die bijdraagt aan discrepanties (neerwaartse verdringing, wervings- en selectiegedrag). De raad heeft ter vermindering van discrepanties eerder het belang van een adequate informatievoorziening over de ontwikkeling van de werkgelegenheid benadrukt 1). Daarnaast acht hij het recente advies over positieve actie in dit kader van belang 2). Ad 6. Het vergroten van onderwijskansen achterstandsgroepen 1) SER, Advies informatie werkgelegenheidsstructuur, pubiikatienr. 87/16, 's-Gravenhage 1987. 2J SER, Advies positieve actieprogramma'a pubiikatienr. 90/03, 's-Gravenhage, 1990. Leerlingen uit lagere sociale milieus en allochtone leerlingen stromen relatief meer door naar lager gewaardeerde onderwijstypen. Zij blijven vaker zitten, worden meer doorverwezen naar het speciaal onderwijs, maken relatief meer gebruik van diensten van verzorgingsinstellingen (onder andere schoolbegeleidingsdiensten) en 89 verlaten het onderwijs vaak ongediplomeerd. De aansluiting near de arbeidsmarkt wordt dan problematisch en de kans op werkloosheid relatief hoog. Door inzet van extra middelen via het zogenoemde onderwijsvoorrangsbeleid, wordt er sinds een aantal jaren naar gestreefd om de onderwijskansen van deze categorieen te verbeteren. Opmerkelijk is dat er geen nadere eisen worden gesteld aan de met de middelen te behalen doelstellingen. Gezlen het uitblijven van zichtbare resultaten, meent de raad vraagtekens te moeten plaatsen bij de effectiviteit van het tot dusverre gevoerde onderwijsvoorrangsbeleid. Daarnaast constateert de raad dat de inzet van verschillende instrumenten via het onderwijsvoorrangsbeleid, het speciaal onderwijs en via de diverse verzorgingsinstellingen, zoals schoolbegeleidingsdiensten en landelijke verzorgingsinstellingen, sterk is verspiinterd. Dit kan een belemmering vormen voor de effectiviteit en efficientie van het onderwijs ten behoeve van leerlingen uit achterstandsgroepen. Opgemerkt moet worden dat het onderwijsvoorrangsbeleid 66r\ beperkt onderdeel van het onderwijsbeleid is. Voor dit specifieke beleid is 400 miljoen gulden beschikbaar terwiji binnen het gehele onderwijs circa 30 miljard gulden omgaat. De raad merkt op dat voor het vergroten van onderwijskansen van achterstandsgroepen naast specifiek beleid ook generiek beleid is vereist. Met andere woorden, het is van belang om ook die factoren binnen het onderwijsbestel weg te nemen, die de onderwijskansen van achterstandsgroepen belemmeren. Ad 7. Het vermijden van discrepanties tussen potentiele en feitelijk gerealiseerde schoolgeschiktheid Discrepanties tussen potentiele en feitelijk gerealiseerde schoolgeschiktheid zijn zowel aan leerling- als aan schoolkenmerken toe te schrijven. Wat de leerlingkenmerken betreft is in hoofdstuk 5 aangegeven dat ouders bij de schoolkeuze van hun kinderen nogal eens afwijken van het advies van de directeur van de basisschool. Uit het bestand van het SLVO-cohort 1982 1) blijkt het ongeveer een derde van de leerlingen te betreffen. Dit vioeit wellicht mede voort uit de veelal veranderde positie van ouders in sociaaleconomisch en sociaal-cultureel opzicht, waardoor het aspiratieniveau met betrekking tot hun kinderen is gestegen. Leerlingen zijn meer voor het avo gaan kiezen en minder voor het Ibo. Dit komt zowel in de eerste als in de tweede fase van het voortgezet onderwijs tot uiting. Uit schoolloopbaanpatronen binnen de eerste fase van het voortgezet onderwijs blijken tijdens de leerroute eerder gemaakte keuzen nogal eens te moeten worden herzien. In hoofdstuk 6 is aangegeven dat de instroom in de hogere klassen van havo en vwo meer en meer wordt gevoed uit de lagere klassen van deze onderwijstypen, in plaats van het overstappen uit een ander schooltype zoals mavo-havo. Wanneer naar de ontwikkeling van voortijdige schooluitval tussen eerste en tweede fase over een periode van tien jaar wordt gekeken, kan worden geconstateerd dat de voortijdige uitval in de eerste fase van het voortgezet onderwijs is verminderd en dat deze is toegenomen in de tweede fase. Deelname aan havo en vwo tweede fase spoort kennelijk niet in alle gevallen met de schoolgeschiktheid. 1) CBS, Schoolloopbaan en herkomst van leerlingen bij het voortgezet onderwija SLVO-cohort 1982. deal 1: schoolkeuze, 's-Gravenhage, 1988. Als een der schoolkenmerken kan de vrijblijvendheid rond de vakkenpakketkeuze worden genoemd. Aan toelating tot het hoger onderwijs worden veelal geen specifieke eisen ten aanzien van de samenstelling van het vakkenpakket gesteld. Dit leidt er toe dat 90 leerlingen met een niet op hun opieiding toegesneden pakket veelal zonder verdere eisen toelaatbaar zijn tot het hoger ondenwijs. Hoewel meerdere factoren een rol spelen, zoals onder andere didactische aanpak en onvoldoende studievaardigheden, vormt de samenstelling van het vakkenpakket in relatie tot de gekozen vervolgstudie een element dat bijdraagt aan voortijdige uitval. 91 S.Aanbevelingen 9.1 Inleiding In hoofdstuk 4 is een aantal factoren geschetst die het ondenwijsrendennent beinvloeden, maar die deels buiten beVnvloeding van het onderwijs zijn gelegen, zoals sociaal-economische en sociaalculturele factoren. Vervolgens zijn de bestuurlijke ontwikkelingen aan de orde geweest die het onderwijsrendement beinvloeden en is ingegaan op een aantal leerling-, docenten- en schoolkenmerken voor zover deze relevant zijn voor het onderwijsrendement. De voor de analyse relevante thema's van proces en output zijn gedefinieerd. Ten slotte is ingegaan op de outcome. In de hoofdstukken 5 tot en met 7 is de rendementsproblematiek van de eerste en tweede fase van het voortgezet onderwijs en van het hoger onderwijs aan de orde geweest. Op basis van kwantitatieve data over schoolloopbaanpatronen, de verblijfsduur, de schooluitval, het numeriek rendement en over de aansluiting naar de arbeidsmarkt kon een beeld worden geschetst over de effectiviteit en doelmatigheid van het onderwijs. Vervolgens zijn op basis hiervan conclusies getrokken en is een kwalitatieve analyse gegeven. In hoofdstuk 8 is een algemene beoordeling van de analyseresuitaten gegeven in termen van effectiviteit en efficientie, waarbij een zevental subdoelstellingen geformuleerd. In dit hoofdstuk zullen op grond van voorgaande bevindingen beleidsaanbevelingen worden gedaan. Er zullen aanbevelingen zowel op het macro- als op het mesoniveau worden gedaan. Als gevolg van de toenemende autonomie van scholen heeft de overheid minder directe aangrijpingspunten voor sturing. De verantwoordelijkheid voor het verbeteren van het onderwijsrendement ligt in belangrijke mate bij scholen en instellingen. In dit licht heeft de raad -naast aanbevelingen op macroniveau- eveneens een aantal beleidsaanbevelingen op schoolniveau (-het mesoniveau-) geformuleerd. Allereerst zullen specifieke aanbevelingen voor de verschillende onderwijstypen aan de orde komen. Deze aanbevelingen hebben een voorwaardenscheppend karakter en beogen de condities voor een gunstig verloop van het onderwijsproces in kwalitatieve zin te verbeteren om daarmee de effectiviteit van het onderwijs te vergroten. Vervolgens zai voor het onderscheiden macro- en meso-niveau van het onderwijs een aantal aanbevelingen worden gedaan die de verschillende schooltypen overstijgen. Een aantal van de voorgestelde maatregelen is erop gericht om de accountability van de scholen en instellingen te vergroten. De raad onderkent dat aan het nemen van maatregelen kosten zijn verbonden. Met name de voorstellen voor have en vwo zullen omvangrijke bedragen vergen. De raad heeft er echter van afgezien om een kostenplaatje op te nemen, omdat verwacht mag worden dat de maatregelen tot verhoging van het rendement zullen leiden. Hierdoor zullen inverdieneffecten optreden. De verhouding tussen kosten en baten valt op dit moment niet in te schatten. 92 9.2 Aansluiting basis-voortgezet onderwijs/eerste fase voortgezet onderwijs Aansluiting basisonderwijs-voortgezet onderwijs In paragraaf 5.4 is geconcludeerd dat de aansluitingsproblemen tussen basis- en voortgezet onderwijs onder meer worden veroorzaakt door een gedifferentieerd instroomniveau. Om dit terug te dringen beveelt de raad aan -met inachtneming van de vrijheid van onderwijs- landelijk minimum streefdoelen op het niveau van het onderwijsaanbod vast te stellen voor het na te streven eindniveau van het basisonderwijs. Scholen kunnen daar eigen doelen aan toevoegen. Eerste fase voortgezet onderwijs In paragraaf 5.4 is aangegeven dat de huidige scholenstructuur, de geringe bereidheid van scholen om herziening van schoolkeuzen soepel te regelen en het tijdstip waarop de schoolkeuze plaatsvindt bijdragen aan rendementsproblemen in de eerste fase van het voortgezet onderwijs. De raad meent dat deze kunnen worden teruggedrongen door het introduceren van basisvorming zoals destijds is bepleit in zijn advies 1). In dit advies heeft de raad aangegeven dat aanbieding van een onderwijsaanbod op minimaal twee niveaus daarbij wenselijk is. Afhankelijk van het vak zai afsluiting op meer dan twee niveaus mogelijkdienen te zijn. Qua karakter is basisvorming primair orienterend van aard. Aan afsluiting ervan dienen echter zodanige kwalificaties te kunnen worden ontleend, dat rechtstreekse aansluiting naar de tweede fase van het voortgezet onderwijs is verzekerd. Aanpassing van het vakkenaanbod wordt daarbij van belang geacht. Bij zijn reactie op de nota van wijzigingen basisvorming zai de raad nagaan of er aanleiding is om op eerder ingenomen standpunten terug te komen. In het kader van een brede basisvorming en met het oog op de beroepenorientatie acht de raad het van belang dat alle leerlingen in een vroeg stadium de gelegenheid krijgen om beroepsvoorbereidende vakken te kunnen volgen. In dat licht is in het advies basisvorming 2) destijds bepleit om de combinatievariant als een volwaardige leerweg te beschouwen, dat wil zeggen voor alle leerlingen in de eerste fase van het voortgezet onderwijs toegankelijk te maken, en niet uitsluitend voor Ibo-leerlingen te bestemmen. 1) SER, Advies basisvorming voortgezet onderwijs, pubiikatienr. 87/08, 's-Gravenhage. 1987. 2) SER, Advies basisvorming voortgezet onderwijst pubiikatienr. 87/08, 's-Gravenhage, 1987. Redenen hiervoor zijn in het volgende gelegen. Relatief veel leerlingen die na het basisonderwijs een keuze voor het avo hebben gemaakt, herzien tijdens de rit hun schoolkeuze en gaan alsnog naar het Ibo. De mogelijkheid voor alle leerlingen die dat wensen binnen de basisvorming kennis te maken met beroepsvoorbereidende vakken, zai een keuzepatroon bevorderen dat meer aansluit bij de capaciteiten van de leerlingen en zai de belangstelling voor geschoold vakmanschap -waaraan in de toekomst behoefte iskunnen vergroten. Voorts zai het herzien van keuzen tijdens de leerroute verminderen. Het huidige Ibo kampt met omvangrijke problemen. Als gevolg van het teruglopen van het aantal leerlingen wordt het Ibo met opheffingsproblemen bedreigd. Daar komt bij dat het Ibo steeds meer gevolgd wordt door leerlingen waarvoor andere leerwegen zijn afgesloten, zodat een keuze voor het Ibo 93 een negatieve keuze wordt. De raad onderkent het gevaar dat . hierdoor het Ibo als afzonderlijk schooltype dreigt te verdwijnen. Het handhaven van een onderwijsaanbod van beroepsvoorbereidende vakken acht de raad met het oog op aankomend vakmanschap evenwel waardevol. De raad meent dat thans de tijd rijp is om In de eerste fase van het voortgezet onderwijs doorbreking van de bestaande scholenstructuur te bepleiten. De vorming van brede scholengemeenschappen is om een drietal redenen gewenst. Ten eerste wordt daardoor het aanbod van een gemeenschappelijke basisvorming beter mogelijk gemaakt. In de tweede plaats ontstaat er tegelijkertijd de mogelijkheid van een gedifferentieerd onderwijsaanbod, afgestemd op een gedifferentieerde leerlingenpopulatie. Ten slotte kan door de vorming van brede scholengemeenschappen in het onderwijsaanbod van een school een adequate aansluiting op de onderschelden vervolgtrajecten in het onderwijs worden gerealiseerd. De raad meent dat financiele stimulering van de totstandkoming van brede scholengemeenschappen Ibo/avo/vwo -zoals in de recent gepubliceerde Nota van wijzigingen voor basisvorming en voorbereidend beroepsonderwijs wordt voorgesteld 1)- daartoe een eerste aanzet is. De raad onderkent dat er een categorle leerlingen Is en zai blijven die niet In staat zaI zljn na de basisvorming een beroepskwallficerende opieiding in de tweede fase van het voortgezet onderwijs te volgen. Voor deze categorle leerlingen dient de eerste fase van het voortgezet onderwijs zodanig te worden afgesloten, dat doorstromlng naar de arbeidsmarkt op soepele wijze kan plaatsvinden. De raad acht het voorts aan te bevelen het Ibo-A en -B-niveau landelijk te omschrijven om de herkenbaarheld ervan te vergroten. 9.3 Tweede fase voortgezet onderwijs Havo Op basis van de In de hoofdstukken 4 en 6 geslgnaleerde bevindingen kunnen voor het havo de volgende knelpunten worden geslgnaleerd: - het havo proflleert zich als afzonderlijk schooltype tot dusverre onvoldoende; - studenten beschikken veelal over onvoldoende vakoverstljgende vaardigheden, zoals studlevaardigheden en het vermogen om de studie te plannen; - het zittenblijverspercentage is hoog; - zowel de voortljdige ultval binnen het havo als de voortijdige uitval van havo'ers In met name het hbo is omvangrljk; - meisjes stellen veelal zodanlge vakkenpakketten samen dat ze beperkt worden in hun doorstroommogelljkheden; - relatlef veel meisjes stromen door naar een lagere vervolgopleldlng dan waarvoor ze gekwalificeerd zijn. De raad hanteert als vertrekpunt dat het havo In princIpe de geeigende vooropleiding Is voor het hbo. Om dit feltelljk te kunnen verwezenlijken is herstructurering en nadere profilering van het onderwijsaanbod noodzakelijk. Daarblj zljn twee opiosslngsrichtlngen denkbaar. /; TweedeKamer. vergaderjaar 1939-1990. De eerste lijn is een versterking via verlenging van de cursusduur20 381. en het bleden van de mogelijkheid om enkele vakken op vwo-nlveau 94 te doen. Naar de mening van de raad verdient deze aanpak niet de voorkeur, omdat het in het gunstigste geval uitmondt in een minvariant van het vwo. Het mechanisme van negatieve selectie zai daarbij nog sterker werken dan nu reeds het geval is. De tweede lijn is een herprofilering van het havo in de richting van het voorbereidend hbo. De aansluiting havo-hbo kan wat het havo betreft verbeterd worden door: 1. stroomlijning van de vakkenpakketten overeenkomstig de sectoren in het hoger beroepsonderwijs: techniek, economie, nonprofit dienstverlening, landbouw; 2. uitbreiding van het vakkenpakket van zes naar zeven examenvakken; 3. bezien of, in samenhang met de stroomlijning van vakkenpakketten, er ook nog enkele nieuwe keuzevakken aangeboden kunnen worden die een sterk orienterend en meer toepassingsgericht karakter hebben (volgens de bestaande opties, economie, handelswetenschappen/recht). De keuze ervan, en wellicht ook de uitvoering, zou in samenwerking met het mbo kunnen plaatsvinden; 4. door de didactische presentatie, keuze van voorbeelden, praktijkopdrachten en gastdocenten, kunnen detraditionele algemene vakken meer toepassingsgericht worden gegeven dan in het vwo; 5. hoewel in het hbo over het algemeen meer gestructureerd onderwijs wordt gegeven dan in het universitair onderwijs, is meer aandacht voor studievaardigheden in het havo gewenst; 6. het reeds lopende informatica-middenbouwproject zou aangevuld moeten worden met een informatica-bovenbouwproject, om leerlingen vertrouwd te maken met enkele veel voorkomende toepassingen van informatica. De daartoe in gang gazette ontwikkelingen dienen te worden gestimuleerd. Bij een dergelijke aanpak is, behalve een verbetering van de aansluiting havo-hbo, ook te verwachten dat de steeds vaker gekozen omweg via het mbo overbodig wordt. Ook zaI het dan niet nodig zijn om een aparte theoretische doorstroomvariant binnen het mbo te ontwikkelen. Dit alles laat overigens onverlet dat ook het hbo zelf zich moet inzetten om meer tegemoet te komen aan de verschillen tussen de diverse instroomcategorieen. Recent is door de HBO-raad de adviescommissie voor aansluitingsvraagstukken (commissie-Van Wieringen) in het leven geroepen om voorstellen te ontwikkelen ter verbetering van de aansluiting havo/hbo 1). De commissie zaI zich vooral richten op voorstellen met betrekking tot de korte termijn. De raad acht het instellen van voornoemde commissie een goede zaak, maar meent dat de aansluiting tussen havo en hbo meer structurele aandacht vereist, waarbij de betrokkenheid van zowel havo als hbo is gewaarborgd. Vwo 7) Dit advies is enltele dagen voor afronding van fiet advies rendement onderwijs gepubliceerd en is derhaNe niet in de beschouwingen betroltken. Een aantal van de gesignaleerde knelpunten in het havo is ook van toepassing op het vwo, te weten: - het ontbreken van voldoende vakoverstijgende vaardigheden; - de vakkenpakketkeuze van meisjes waardoor zij belemmerd worden in hun studiekeuze; - de doorstroming van relatief veel meisjes naar lagere vervolgopleidingen dan waarvoor zij gekwalificeerd zijn. 95 De raad is van mening dat het vwo in principe als vooropleiding voor het wo dient te worden beschouwd. Evenals in het havo acht de raad in het vwo herstructurering en profilering van het onderwijs gewenst door: 1. stroomlijning van het onderwijsaanbod op de drie stromen in het wetenschappelijk onderwijs, te weten: een alfa-, gammaen betastroom; 2. uitbreiding van het vakkenpakket van zeven naar acht examenvakken; 3. aanpassing van de inhoud van het vakkenaanbod, waarbij met name aandacht voor vakoverstijgende vaardigheden is gewenst. Om de afstemming tussen vwo en wo te verbeteren acht de raad, evenals voor havo/hbo het instellen van een landelijke commissiev w o / w o gewenst. Mbo/leerlingwezen In hoofdstuk 8 heeft de raad benadrukt aan het behalen van ten minste een primaire beroepskwalificatie een groot gewicht toe te kennen. Uit de in hoofdstuk 6 gepresenteerde data kan worden afgeleid dat de voortijdige uitval in het mbo en het leerlingwezen omvangrijk is. In 1987 verlieten in beide onderwijstypen ongeveer 70.000 leerlingen het onderwijs zonder enige beroepskwalificatie. De raad meent dat het met het oog op de te verwachten aanhoudende vraag naar vaklieden op middelbaar niveau, noodzakelijk is dat de omvangrijke uitval wordt teruggedrongen. Om dit te bevorderen stelt de raad de volgende maatregelen voor. In het leerlingwezen is het gewenst tot een betere wederzijdse afstemming te komen tussen theorieprogramma's en de praktijkcomponent. Bij het introduceren van nieuwe programma's is het gewenst dat de onderwijsorganisatie binnen de instelling hierop is afgestemd en de docenten hiervoor voldoende zijn geschoold. / ; In het recent door de minister van Onderwijs en Wetenschappen gepubiiceerde plan 'Open beroepsonderwijs innovatie en kwaliteit' vi/ordt hiertoe een eerste aanzet gegeven. Het mbo is op dit moment gewikkeld in een omvangrijke herstructureringsoperatie. In hoofdstuk 6 is geconstateerd dat de daarbij voorgestane onderwijskundige vernieuwingen nog onvoldoende uit de verf komen 1). Ten eerste mag worden verwacht dat, wanneer leerlingen opleidingsroutes kiezen die passen bij hun potentiele capaciteiten, de uitval kan worden teruggedrongen. Dit veronderstelt een optimaal gebruik van de verschillende opieidingsvarianten binnen het mbo. Ten tweede kan een gemoduleerd onderwijsaanbod een positieve bijdrage leveren. Verdere ontwikkeling van gemoduleerde programma's binnen landelijke kaders is daarvoor wenselijk. In de derde plaats kan een programmatische samenwerking waarbij concrete afspraken worden gemaakt over wederzijdse afstemming tussen mbo en leerlingwezen vruchten afwerpen. Deze kan door samenwerking tussen het branche/bedrijfstaksgewijze overleg en de landelijke organen van het leerlingwezen vorm krijgen. In 1988 zijn hiervoor reeds middelen beschikbaar gesteld. De raad meent echter dat deze tot dusverre onvoldoende worden benut. Op mboscholen rust overigens de taak om leerlingen die het mbo voortijdig dreigen te verlaten, te attenderen op de mogelijkheid van het leerlingwezen en hen zo nodig hierbij te begeleiden. Tevens verdient het daarom aanbeveling het aantal instroommomenten, dat nu twee per jaar bedraagt, in het leerlingwezen te vergroten. Om de overstep tussen beide onderwijstypen soepel te laten 96 verlopen, acht de raad het wenselijk dat rekening wordt gehouden met reeds afgeronde Jeerstof. Het herhalen van reeds afgeronde leerstof draagt niet bij tot motivatieverhoging van leerlingen, hetgeen kan leiden tot voortijdig schoolverlaten. Deelcertificaten zijn een geschikt instrument om reeds afgeronde onderdelen te kwalificeren. De raad meent dat introductie ervan bevorderd dient te worden. Recent heeft de regering het voornemen kenbaar gemaakt om binnen het mbo een zogenoemde doorstroomvariant te introduceren, die als vooropleidingstraject voor het hbo kan worden beschouwd. De cursusduur van deze variant is twee jaar. Deze leerroute komt in de plaats van de eerder voorgestelde theoretische variant. Bij de advisering over het concept-Wetsvoorstel sectorvorming en vernieuwing middelbaar beroepsonderwijs 1) heeft de raad die variant destijds afgewezen, omdat aan afronding ervan geen beroepskwalificatie kon worden ontleend. Binnen een beroepskwalificerende opieiding moet dit als een oneigenlijke constructie worden beschouwd. De raad constateert dat met het introduceren van de doorstroomvariant voornoemd bezwaar niet is weggenomen. Ook aan de doorstroomvariant wordt geen beroepskwalificatie verbonden. In de optiek van de raad kunnen er twee vooropleidlngstrajecten naar het hbo zijn, namelijk de leerroute: - havo-hbo als meer theoretische vooropleiding; - mbo-hbo als meer praktijkgerichte vooropleiding. Voor het verbeteren van de aansluiting tussen havo en hbo heeft de raad eerder in deze paragraaf een aantal voorstellen gedaan. Wat de aansluiting mbo-hbo betreft, kan worden opgemerkt dat een leerling met een mbo-diploma In prIncipe toelaatbaar Is tot het hbo. Deze aansluiting kan volgens de raad worden versterkt door het aanbieden van extra theoretische onderdelen en vakoverstijgende vaardigheden binnen het mbo. HIervoor behoeft volgens de raad echter geen afzonderlijke leerweg te worden gecreeerd. Om de leerweg havo-mbo-hbo terug te dringen maar leerlingen vanult de eerste fase in het havo de mogelljkheid te bieden via het mbo naar het hbo door te stromen, stelt de raad voor om in leerjaar 3 van het havo een evaluatiemoment aan te brengen, waardoor kan worden vastgesteld of leerlingen geschikt zijn voor instroom in het mbo. 9.4 Hoger onderwijs In hoofdstuk 7 is aangegeven dat aan effectiviteits- en efficientieproblemen in hbo en wo verschlllende factoren ten grondslag liggen, te weten de onderscheiden functies van hbo en wo, de bekostigingssystematiek, instelllngs- en leerlingkenmerken. Op grond van deze bevindlngen doet de raad de volgende aanbevelingen. 5£/j Advi s wing middei'taar^te?^p™nde.^jr!p"uMkatienr. 87/21. 's-Gravenhage, 1987. De eerste aanbeveting richt zich op de functies van hbo en wo. Vertrekpunt van de raad is dat de onderscheiden functies van hbo en wo behouden dienen te blljven. In het hbo zai de opieiding prlmalr op een bepaald beroepenveld zijn gericht. Unlversitaire opieidingen hebben een meer vakinhoudelijke op discipline gerichte orientatie, waarbij zlj primair de verantwoordelljkheid hebben om het wetenschappelijke karakter van hun opieidingen te waarborgen. ^^^ ^^^° ®" ^®* "^^ fungeren daarblj als vooropleiding voor het ^^- "^^t vwo als vooropleiding voor het wo. Om de doelmatigheid van hst hoger onderwIjs te bevorderen, beveelt de raad aan om 97 de visitatiecom missies voor hbo en wo, die belast zijn met de kwaliteitsbewaking van de opieidingen, gezamenlijk te laten beoordelen of er momenteel doublures in opieidingen bestaan en zo ja, om met voorsteilen te komen om een bepaalde opieiding bij hbo dan wel wo onder te brengen. Een tweede aanbeveling betreft de kwaliteit van het hoger onderwijs. De raad meant dat het handhaven van het kwaliteitsniveau van hbo en wo voorop dient te staan en waar mogelijk verbeterd dient te worden. In hoofdstuk 7 is aangegeven dat het hbo in toenemende mate is geconfronteerd met een gedifferentieerd instroomniveau. In hoofdstuk 6 is ingegaan op de aansluitingsproblemen tussen havo en hbo, wat het havo betreft. Naast problemen in havo en vwo zijn er in hoofdstuk 7 ook oorzaken aangegeven die op instellingsniveau in hbo en wo zijn gelegen. Da raad acht het wenselijk daze tot onderwerp van bespreking te maken in de eerder voorgestelde commissies havo/hbo en vwo/wo. Voorts acht de raad het van belang de aanbevelingen van de commissieIn 't Veld nader te onderzoeken om instrumenten ta ontwikkelingen die instellingen stimuleren om naast de effectiviteit ook de efficientie in het hoger ondarwijs te bevorderen. In het Regeerakkoord 1989 wordt het voorneman aangekondigd om opieidingen voor kort hoger onderwijs te introduceren, waaraan een kwaiificatie kan worden ontleend. Da raad meant dat hat introduceren van dergelijke opieidingen da effectiviteit van het hoger onderwijs slechts schijnbaar zai vergroten. Studenten zouden bij tegenvallende studieresultaten voor een kortere opieiding kunnan opteran en deze met een kwaiificatie afsluiten, waardoor zij gediplomeerd het onderwijs verlaten. Vergroting van de effectiviteit in het hoger onderwijs door het introduceren van dergelijke opieidingen, baschouwt da raad meer als een cosmetischa benadering. Een tweejarige opieiding binnen hbo of wo kan nimmer als een hogere beroepsopleiding c.q. wetenschappelijke opieiding worden beschouwd. De vraag rijst voorts weike maatschappelijke waardering aan dergelijke opieidingen kan worden toegekend en hoe deze zich zullen verhouden tot bijvoorbeeld een afgeronde mbo-opleiding. Erkend moet worden dat het huidige hoger ondarwijs vanuit verschillende opieidingsbehoeften en met verschillende doelstellingen wordt bezocht. Near verwachting zaI deze verscheidenheid in behoeften in de toekomst verdar toanemen. De raad meent dat hierop op de volgende wijze kan worden ingespeeld. Er dient een onderscheid te worden aangebracht tussen het onderwijsaanbod dat gericht is op hat behalen van een afgeronde kwaiificatie in het hoger onderwijs en een onderwijsaanbod van afgebakende onderdeien in de vorm van losse cursussen. Hat eerste onderwijsaanbod is expliciet gericht op het behalen van een diploma hoger onderwijs. De raad acht het van belang dat daarbij wordt ingespeeld op verschillende opieidingsbehoeften door onder andere het aanbrengen van didactische differentiatie en de mogalijkheid te openen om onderdeien van curricula af te ronden via deelcertificaten. Het tweede aanbod zaI hoofdzakelijk gericht zijn op kennisvermeerdering op specifiake onderdeien of aandachtsgebiaden. Ook hieraan kan een kwaiificatie worden toegekend in de vorm van een deelcertificaat. 98 De raad beveelt voorts aan nader te onderzoeken weike factoren bijdragen aan rendementsverschillen tussen instellingen in hbo en wo. In hoofdstuk 7 is aangegeven dat in het wetenschappelijk onderwijs studierichtingen met relatief veel contacturen een hoger rendement hebben dan studierichtingen waar dit niet het geval is. De raad beveelt aan de organisatie zodanig op te zetten dat de studievoortgang van de student zo efficient mogelijk kan plaatsvinden, bijvoorbeeid door het aantal contacturen uit te breiden. In zijn advies over het Hoger onderwijs en onderzoekplan 1) heeft de raad twijfels geuit over de realiteitswaarde en doelmatigheid van het introduceren van een algemeen toelatingsrecht tot het hoger onderwijs. De in paragraaf 7.4 aangegeven bevindingen hebben de raad in zijn eerdere uitspraken gesterkt: er is sprake van een relatie tussen het niveau waarop men instroomt en de mate van studiesucces. Voor de tweede fase van het voortgezet onderwijs wordt in dit advies voorgesteld om tot stroomlijning van de vakkenpakketten over te gaan, gericht op de sectoren in het hoger onderwijs. De raad stelt voor om, bij introductie van de zogenoemde stroomlijning in havo en vwo, een direct toelatingsrecht tot de desbetreffende sector in respectievelijk hbo en w o te verlenen. De raad constateert dat in toenemende mate studenten na een volledige hbo-opleiding een wo-opleiding volgen, (het zogenoemde stapelen van opieidingen). De raad beveelt aan dat instellingen studenten stimuleren de keuze voor hbo of wo zo vroeg mogelijk te maken, maar in ieder geval niet later dan na afronding van de propedeusefase. Het is daarbij gewenst de begeleiding van studenten in de propedeusefase te optimaliseren. Gezien de omvang die deze stapeling thans aanneemt rijst de vraag weIke factoren in het onderwijssysteem hieraan bijdragen. Kennelijk schort er iets in de aansluiting tussen het voortgezet en het hoger onderwijs. De raad beveelt aan dit nader te onderzoeken. 9.5 Onderwijstype-overstijgende aanbevelihgen Wanneer in deze paragraaf wordt gesproken over scholen, worden hieronder eveneens instellingen begrepen. De raad wil hier nog eens benadrukken dat het rendementsbegrip in dit advies breed wordt opgevat. Om tot rendementsverbetering te komen heeft de raad derhalve geen absolute normen voorgesteld, maar streefdoelen die richtinggevend zijn voor optimalisering van het rendement. In deze paragraaf zullen beleidsaanbevelingen worden gedaan die voortvloeien uit de bevindingen die in hoofdstuk 4 zijn neergelegd en aanbevelingen die op meerdere schooltypen van toepassing zijn (hoofdstukken 5 tot en met 7). Daarbij zullen passend binnen het voorgenomen beleid van 'besturen op afstand' maatregelen worden voorgesteld op een tweetal niveaus, te weten het macroniveau (de overheid) en het mesoniveau (de school instelling). De raad wijst erop dat de meeste aanbevelingen van deze paragraaf het niveau van het schoolmanagement raken. De voorgestelde instrumenten die betrekking hebben op het afleggen van verantwoordelijkheid naar de omgeving en de overheid zijn voigens de raad bij uitstek geschikt om in meer autonome scholen tot rendementsverbetering te komen. 1) SER, Advies hoger onderwijs en onderzoeksplarv publikatienr. 89/05 's-Gravenhage. 1989. 99 Macroniveau Jaarverslag scholen en instellingen In hoofdstuk 4 is reeds aangegeven dat de voorgenomen accentveriegging van input- naar output-financiering het numeriek rendement weilicht zai verhogen, maar eveneens een aantal onbedoelde neveneffecten kan oproepen. Een over'heidsbeleid gericht op 'besturen op afstand' biedt echter minder aangrijpingspunten om op schoolniveau direct te sturen. De raad kan zich in grote lijnen vinden in de voorgenomen beleidsvoornemens hieromtrent, maar meent dat het bij het overdragen van bestuursverantwoordelijkheden past dat scholen en instellingen inzicht bieden in hun zogenoemde bedrijfsresultaten. Hierdoor krijgt de subsidiegever inzicht in de effectiviteit en doelmatigheid van dfe ingezette middelen en worden scholen en instellingen gestimuleerd om hun doelstellingen te optimaliseren. Voorts kan het bijdragen aan een beter gefundeerde schoolkeuze van de onderwijsconsument. De raad beveelt aan dat scholen en instellingen -jaarlijks onder door de overheid gestelde voorwaarden- inzicht geven in onder andere het aantal gediplomeerde en gezakte leerlingen, een nadere specificatie van de uitval, en doorstroomgegevens naar andere schooltypen c.q. de arbeidsmarkt, maar ook over de wijze van begeleiding en ondersteuning, lesuitval en dergelijke. Leerlingenvolgsysteem Bij het verzamelen van kwantitatieve data om diverse indicatoren van het rendement in beeld te brengen, bleek het problematisch om de verkregen onderwijsresultaten te relateren aan de ingezette middelen. Van sommige schooltypen zijn slechts fragmentarisch cijfers beschikbaar, onder andere het mbo en het leerlingwezen. Van andere schooltypen zijn cijfers relatief oud. Daarnaast berusten verschillende publikaties op geschatte gegevens en is de onderlinge vergelijking moeilijk. De raad meent dat voor het ontwikkelen van een beleid gericht op verhoging van effectiviteit en efficientie van het onderwijs een beter inzicht in kwaliteits- en kwantiteitsaspecten van onderwijsprestaties is gewenst. De raad bepleit derhalve tegen zo min mogelijke kosten een systeem te ontwikkelen om hierop meer zicht te krijgen. Versterking management 1) SBR, Advies Sociaal-economisch beleid middeiiange termijn 1988-1992. publikatienr. 88/10 's-Gravenhage, 1988. SER, Advies Hoger Ondenwijs en Onderzoekplarv publikatienr. 89/05 's-Gravenhage, 1989. Het verleggen van de bestuursverantwoordelijkheid van het overheids- naar het mesoniveau vraagt een schoolmanagement dat voldoende is toegerust om hieraan invulling te kunnen geven. Effectieve scholen onderscheiden zich door een goede schoolorganisatie en een sterk onderwijskundig leiderschap. De toenemende verantwoordelijkheden op schoolniveau zullen de noodzaak van een deskundig schoolmanagement versterken. Eerder 1) heeft de raad het bevorderen van management-deskundigheid bepleit, waarbij de medezeggenschap van werknemers bij de bestuurlijke besluitvorming dient te worden gewaarborgd. De raad vreest dat scholen en instellingen bij het ontbreken van voldoende deskundigheid er niet in zullen slagen de verkregen beleidsruimte optimaal te benutten en te weinig in staat zullen zijn om rendementsverhogend te werken. 100 Kwaliteit docenten Het rendement van het onderwijs wordt in belangrijke mate mede bepaald door de kwaliteit van de docent. Geconstateerd kan worden dat als gevolg van een veranderde leerlingen- en studentenpopulatie, wijzigingen in het onderwijsbeleid en andere maatschappelijke ontwikkelingen de taken van docenten in de loop der jaren zijn verzwaard, een groter beroep op (vak)kennis, didactische vaardigheden en methoden wordt gedaan en de positie en status van docenten fors is verslechterd. Er wordt van docenten een bredere en meer flexibele inzet gevraagd. Scholing is een geeigend instrument om werknemers bij functieveranderingen te ondersteunen. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de scholen. De raad meent echter dat de overheid wel de middelen moet bieden om scholen en instellingen hiertoe in de gelegenheid te stellen. Ook in het algemeen acht de raad verbetering van de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden een belangrijke voorwaarde. Specifieke groepen in voorgaande paragrafen is aangegeven dat leerlingen uit lagere sociale milieus en allochtone leerlingen niet alleen een lager onderwijsniveau behalen, maar ook meer kans hebben op voortijdige onderwijsuitvai. Daarnaast verloopt de aansluiting naar de arbeidsmarkt veelal problematischer. De raad onderkent dat de problemen die allochtone leerlingen ondervinden niet alleen binnen het onderwijs zijn op te lessen. Evenals de WRR constateert de raad dat de inzet van extra middelen onder andere via het onderwijsvoorrangsbeleid tot dusverre onvoldoende vruchten afwerpt om de onderwijskansen van allochtone leerlingen te verbeteren. De raad meent dat de extra inzet van middelen voor genoemde categorieen weliswaar gehandhaafd dient te blijven, maar dat vergroting van de effectiviteit van het onderwijsvoorrangsbeleid als specifiek beleid gewenst is. In navolging van de WRR bepleit de raad de beschikbare middelen voor het onderwijsvoorrangsbeleid meer doelmatig in te zetten voor de specifieke problemen die allochtone leerlingen in het onderwijs ondervinden en deze op school niveau te koppelen aan de na te streven output. Bij deze koppeling moet evenwel nadrukkelijk rekening worden gehouden met de input. De raad meent dat bij de algemene beleidsontwikkeling steeds de afweging dient plaats te vinden dat de voorgestelde maatregelen eveneens een positieve bijdrage kunnen leveren aan de onderwijskansen van allochtone leerlingen. Daarbij acht de raad het tot slot gewenst dat meer samenhang wordt aangebracht in de ingezette beleidsinstrumenten (het onderwijsvoorrangsbeleid, speciaal onderwijs en het beleid van de verzorgingsinstellingen en zorgverbreding van het onderwijs) voor specifieke groepen. Leerstofjaarklassensysteem In hoofdstuk 4 heeft de raad kanttekeningen geplaatst bij het leerstofjaarklassensysteem met betrekking tot het doubleren. Het behalen van onvoldoende schoolresultaten in enkele vakken leidt ertoe dat leerlingen een volledig cursusjaar moeten herhalen. De raad beveelt aan na te gaan op weike wijze tot een systematiek kan worden overgegaan, waarbij uitsluitend die vakken worden herhaald, waarop men onvoldoende heeft gescoord. 101 Mesoniveau Uit een verdere analyse van de rendementsproblematiek in het onderwijs is gebleken dat een aantal oorzaken op schoolniveau liggen. Hoewel het overheidsniveau primair aangrijpingspunt voor advisering van de SER is, wenst de raad eveneens een aantal aanbevelingen op schoolniveau te doen ten aanzien van de leerlingbegeleiding, leerlingvolgsystemen, lesuitval en modulering. Leerlingbegeleiding De raad is van oordeel dat scholen en instellingen een bijdrage kunnen leveren om verkeerde keuzen van leerlingen terug te dringen. Studie- en beroepskeuzevoorlichting is van belang om leerlingen inzicht te geven in het scala aan opieidingsmogeiijkheden in relatie tot de reeds behaalde kwalificaties en in relatie tot de vraag op de arbeidsmarkt. Een studie- en beroepskeuze zaI eerst goed kunnen plaatsvinden nadat verschillende alternatieven de revue zijn gepasseerd en de vooriichting niet beperkt blijft tot een eenmalige aangelegenheid. De raad meent dat studie- en beroepskeuzevoorlichting onderdeel van het onderwijsaanbod dient uit te maken. Intensivering van school- en beroepskeuzevoorlichting en bevordering van de deskundigheid van het schooldecanaat acht de raad dan ook noodzakelijk. Daarbij is het gewenst dat binnen scholen extra aandacht aan de school- en beroepskeuze van meisjes wordt besteed om vervolgopleidingen te kiezen die aansluiten op het niveau van hun voorlopleiding en om sekse-specifieke keuzen terug te dringen. Anderzijds is de raad van oordeel dat instellingen van beroepsonderwijs via een actiever voorlichtingsbeleid potentiele studenten kunnen informeren over hun opieidingsmogeiijkheden en te stellen eisen, zodat gemaakte keuzen beter bij verwachtingen kunnen aansluiten. Leerlingenvolgsysteem Om inzicht te krijgen in de resultaten van individuele leerlingen op schoolniveau is het introduceren van een leerlingenvolgsysteem van belang. Het uitblijven van minder goede schoolresultaten wordt bij registratie ervan in een leerlingenvolgsysteem direct gesignaleerd, waardoor de mogelijkheid wordt geschapen om opiossingen te zoeken om de leerroute van de desbetreffende leerling weer in goede banen te leiden. De raad meent dat een leerlingenvolgsysteem een preventieve functie kan vervullen met betrekking tot rendementsproblemen van individuele leerlingen en scholen te signaleren. Didactische differentiatie Verschillende onderwijstypes zoals het havo, het leerlingwezen en het hbo worden in toenemende mate geconfronteerd met een gedifferentieerde leerlingenpopulatie, waarbij de uitval binnen de drie opieidingstypen zich concentreert bij bepaalde leerlingcategorieen. Beleidsopties om hierop in te spelen kunnen liggen op het terrein van niveaudifferentiatie en didactische differentiatie. De raad is geen voorstander om verder niveaudifferentiatie in te voeren binnen voornoemde onderwijstypen. Het verhoogde rendement dat hiermee behaald zou kunnen worden, leidt slechts tot een cosme102 tische verbetering en bevordert de herkenbaarheid van verschillende opieidingstypen niet. De raad geeft er de voorkeur om didactische differentiatie in leerwegen aan te brengen, waarbij het eindniveau gehandhaafd blijft. Het invoeren van een verdere differentiatie zai echter schaalvergroting vergen. Lesuitval In hoofdstuk 4 is aangegeven dat er tussen de 13 en 20 procent van de lessen niet wordt gegeven. Uitval van lessen leidt ertoe dat de leerstof in een korter tijdsbestek moet worden verzorgd. Dit kan tot kwaliteitsdruk leiden en schoolprestaties van leerlingen in negatieve zin beinvloeden. De raad beveelt aan dat scholen maatregelen treffen om de lesuitval terug te dringen en daarbij lering trekken uit ervaringen van scholen die lesuitval reeds aanzienlijk hebben gereduceerd. Modulering De raad acht het gewenst dat modulering binnen het onderwijs wordt bevorderd. Met het aanbieden van afgeronde blokken leerstof kan enerzijds beter worden ingespeeld op individuele leerbehoeften. Anderzijds draagt het bij aan een zodanige structurering van het onderwijsaanbod, dat de overzichtelijkheid ervan voor leerlingen wordt vergroot. Modulering is volgens de raad een instrument dat kan bijdragen aan verhoging van de effectiviteit van het onderwijs. Uit opgedane ervaringen in het leerlingwezen blijkt dat -indien de schoolorganisatie, de docenten en de organisatie van de praktijkcomponent hiervoor onvoldoende zijn toegerust- het invoeren van modulen op praktische problemen stuit. De raad bepleit voorts in modulaire vorm zogenoemde zomercursussen aan te bieden om ontbrekende kennis of vaardigheden op te doen in vakken of onderdelen ervan, die vereist zijn voor instroming in een gewenst onderwijstype. 's-Gravenhage, 18 mei 1990. Th. Quen6, voorzitter. B.N.J. Pompen, algemeen secretaris. 103 104 Bijiage 1 Ten tijde van finalisering van het advies was de Commissie Onderwijszaken als volgt samengesteld: onafhankeliike leden prof.dr. J.J.B.M. van Hoof prof.dr. A. Bosman prof.dr. J.A.M. Heijke dr. J. de Jonge prof.dr. J.M.G. Leune ir. W.C.M. van Lieshout (voorzitter ondernemersleden mevr. drs. J.A. van den Bandt-Stel (VNO) W. de Graaff (NCOV) J.J.H. Koning (NCW) drs. A.J.E.G. Renique (VNO) drs. J.G.L. Thijssen (NCW) drs. J.P.M. Tooten (3 CLO's) mevr. ir. G.F.W.C. Visser-van Erp (KNOV) werknemersleden mevr. drs. K.Y.I.J. Adelmund (FNV) mevr. I. Overdiep (FNV) R.C. Roelofse (CNV) mevr. Y. Schram (CNV) mevr. G. Verburg (CNV) drs. J.P.C. Wichers (MHP) adviserend lid mevr. drs. R. Bronneman-Helmers (SCP) ministeriele vertecrenwoordiaers mevr. drs. M.G. Drewes (SoZaW) mr.drs. W.J. Gerstel (LNV) R.J.G. van der Gugten (EZ) drs. G.H.J, 't Hart (SoZaW) dr. F.J.H. Mertens (O&W) drs. W. van Oosterom (O&W) J.W. Oosterwijk (EZ) drs. N.C.J. Veeken (SoZaW) secretariaat drs. L. Faase drs. H. van der Graaff drs. E. van Merrienboer drs. H. van Reijn mevr. drs. R.J. Vogelaar-Koole P.H.C. Dirven (notulist) 105 106 Bijiage 2 Lijst van afkortingen ARHO ARVO avo Adviesraad voor het hoger onderwijs Adviesraad voor het voortgezet onderwijs algemeen voortgezet onderwijs(mavo en havo) bbo BZB beroepsbegeleidend onderwijs Bemiddelingsbestand zonder baan, het totaal van de bij de arbeidsbureaus als werkloos getelde ingeschreven werkzoekenden CBS Cito CPB Centraal Bureau voor de Statistiek Centraal instituut voor de toetsontwikkeling Centraal Planbureau havo hbo hbo-v heao hkuo HOOP hto hoger algemeen voortgezet onderwijs hoger beroepsonderwijs hogere beroepsonderwijs verpleegkunde hoger economisch en administratief onderwijs hoger kunstonderwijs Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan hoger technisch onderwijs ITS IVA Instituut voor Toegepaste Sociale wetenschappen Instituut voor Arbeidsvraagstukken kmbo kort middelbaar beroepsonderwijs lao Ibo leao Ihno Imo Ito lager lager lager lager lager lager mao mavo mbo mdgo middelbaar agrarisch onderwijs middelbaar algemeen voortgezet onderwijs middelbaar beroepsondeirwijs middelbaar dienstverlenend en gezondheidszorgonderwijs middelbaar economisch en administratief onderwijs middelbaar huishoud- en nijverheidsonderwijs (sinds 1985 mdgo) middelbaar middenstandsonderwijs middelbaar sociaal pedagogisch onderwijs (sinds 1985 mdgo) middelbaar technisch onderwijs meao mhno mmo mspo mto OSA OSAM agrarisch onderwijs beroepsonderwijs economisch en administratief onderwijs huishoud- en nijverheidsonderwijs middenstandsonderwijs technisch onderwijs Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek Onderwijs, Scholing en Arbeidsmarkt in de metaalnijverheid (RISBO-project) 107 PCBB Pedagogisch Centrum Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (nu: CIBB [Centrum innovatie beroepsonderwijs bedrijfsleven]) RISBO Rotterdams Instituut voor Sociologisch en Bestuurskundig Onderzoek Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt ROA SEO SVM SVO Stichting voor Economische Onderzoek van de Universiteit van Amsterdam Schoolloopbaan en herkomst van leerlingen bij het voortgezet onderwijs, cohort 1982 Schoolloopbaan en herkomst van leerlingen bij het voortgezet onderwijs, cohort 1977 sectorvorming en vernieuwing mbo Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs vavo vhbo vwo voortgezet algemeen volwassenen onderwijs voorbereidend hoger beroepsonderwijs voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (ontwerp-)WHW ontwerp-Wet op het Hoger Onderwijs en het Wetenschappelijk Onderzoek wetenschappelijk onderwijs Wetenschappelijk Ondervijs Ramingen Studenten Aantallen Wetenschappelijk Raad voor het Regeringsbeleid slvo-cohort smvo-cohort wo WORSA WRR 108 Bijiage 3 Meting van de arbeidsmarktpositie van schoolverlaters De arbeidsmarktpositie van schoolverlaters uit de eerste en tweede fase van het voortgezet onderwijs wordt in een recent onderzoek van Meesters en Huson^ geoperationaliseerd in een vijftal indicatoren: 1. 2. 3. 4. 5. het meteen vinden van een baan; de duur van de eerste werkloosheidsperiode; de duur van de eerste baan; het functieniveau; het netto-uurloon. De validiteit van metingen van beide laatste indicatoren is voor schoolverlaters problematisch. Het netto-uurloon wordt in sterke mate bepaald door leeftijd en aantal jaren ervaring. Meesters en Huson corrigeren evenwel voor deze variabelen. Maar ook in dat geval geeft het loonniveau aan het begin van de arbeidsmarktloopbaan onvoldoende informatie, als geen rekening wordt gehouden met verschillen in loopbaanperspectieven tussen opleidingscategorieen. Het functieniveau, geeft eveneens onvoldoende informatie omdat de schoolverlaters pas aan het begin van de arbeidsloopbaan staan. Factoren als betaling en functieniveau kunnen wel van invloed zijn op de schoolkeuzes van leerlingen, zowel voor niveau als voor richting. De MBO-er die in termen van kansen op werk hoger scoort dan een HBO-er kan met het oog op betaling en arbeidsinhoud welbewust kiezen voor een vervolgopleiding op HBO-niveau. In het kader van dit advies zijn gegevens met betrekking tot netto-uurloon en functieniveau, met betrekking tot de arbeidsmarktpositie direct na schoolverlaten, buiten beschouwing gelaten. De rapportage van Meesters en Huson bevat de resultaten van drie deelanalyses van de schoolloopbanen en arbeidsmarktpositie van schoolverlaters die in 1977 in het eerste jaar van het voortgezet onderwijs zaten en in de zeven jaar daarna het onderwijs hebben verlaten. De data zijn afkomstig van het SMVO-cohort en het Schoolverlatersonderzoek. De twee meetmomenten in hun onderzoek liggen respectievelijk bijna 66n jaar en drie jaar na schoolverlaten. Methodologisch is het daarbij van belang dat de onderzoeksgroep naar de variabelen geslacht, milieu, schoolprestaties aan het einde van de lagere school geen willekeurige afspiegeling is van het totaal aan starters in 1977. In veel gevallen bevinden de 'slimsten' zich nog in het voltijdonderwijs. De intreders op de arbeidsmarkt vormen zodoende geen gemiddelde doorsnee van alle leerlingen in een bepaald onderwijstype. Voor de categorie ongediplomeerde uitstromers in de rapportage betreft het in alle gevallen, met uitzondering van het MBO, ^ M. Meesters en J. Huson, Schoolloopbanen en arbeidsmarktpositie. OSA-werkdocument W 68, januari 1990. 109 uitvallers uit het laatste leerjaar. Op het MBO komt uitval in het laatste leerjaar nauwelijks voor. Voor de indicatoren duur van de startwerkloosheid en duur van de eerste baan gelden zogenoemde censuurpercentages. Voor de totale onderzoeksgroep geldt met betrekking tot de duur van de startwerkloosheid een censuurpercentage van 7%. Op het moment van meting bevond zich 7% van de onderzoeksgroep nog in de situatie van startwerkloosheid. Ten behoeve van de berekening van de gemiddelde startwerkloosheid is de duur voor deze categoric gesteld op de periode vanaf schoolverlaten tot aan het meetmoment (35 maanden). Voor de indicator duur van de eerste baan geldt een censurering van enerzijds gemiddeld negenentwintig procent voor degenen die zich nog in hun eerste baan na schoolverlaten bevinden. Anderzijds geldt ook hier een censurering voor degenen die zich nog in de situatie van startwerkloosheid bevinden. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de censuurpercentages naar opleidingsniveau. Tabel censuurpercentages naar opleiding rest Ito Ibo . mavo havo vwo mbo totaal duur startwerkloosheid (mnd) 6,9 10,1 6,9 5,8 8,4 5,6 7,4 censuur% 3,4 10,8 4,8 4,9 12,3 3,9 6,6 duur eerste baan (mnd) 16,5 16,1 17,2 17,2 14,8 17,9 16,7 censuur% 30,2 31,7 35,0 39,0 31,2 39,5 33,0 Bron: Meesters en Husori De verschillen tussen deze cijfers en de cijfers zoals die in de hoofdstukken 3 en 4 worden gepresenteerd worden veroorzaakt door de verschillen in aantallen 'missing values' tussen de analyse van de totale onderzoeksgroep en de analyse van de verschillende subgroepen. Het informatieve karakter van de derde indicator is beperkt omdat geen gegevens beschikbaar zijn over de bestemming van de uitstroom uit de eerste baan (werkloosheid, vervolg-onderwijs, dan wel een andere baan). 110 Nadere specificerinq opleidinasrichtinqen en opleldinassectoren Bij de prognose van het CPB wordt de volgende indeling van opleidingstypen naar opleidingsrichtingen gehanteerd: Lager Geen voltooide voortgezette opleiding Uitgebreid lager algemeen* technisch mavo- of Ibo-opleiding mavo-opleiding, 3 jaar havo of vwo lagere technische, nautische of agrarische opleiding lagere economisch-administratieve of middenstandsopleiding lager huishoud- en nijverheidsonderwijs administratief* verzorgend havo, vwo of mbo-opleiding, leerlingwezen, diverse particuliere en bedrijfsopleidingen havo, ten minste 4 jaar vwo middelbaar technisch, agrarisch en nautisch onderwijs, technisch en agrarisch leerlingwezen middelbaar economisch-administratief en middenstandsonderwijs, particuliere opleidingen middelbaar dienstverlenend en gezondheidszorg-onderwijs, verpleegsters- en politieopleiding Middelbaar algemeen technisch administratief verzorgend hbo, ten minste kandidaats wo hoger technisch, agrarisch, nautisch en natuurwetenschappelijk onderwijs administratief** hoger economisch-administratief onderwijs, economische of juridische wetenschappen, diverse particuliere opleidingen hoger medisch, agogisch en kunstonderwijs, verzorgend sociale wetenschappen, letteren, lerarenopleiding Hoger technisch** * Om data-technische redenen zijn in de categorie uitgebreid lager de richtingen algemeen en administratief samengenomen. ** De bedrijfskundige studierichting is tot het technisch cluster gerekend. Deze keuze wordt achteraf als minder gelukkig ervaren. De gegevens met betrekking tot de arbeidsmarktpositie van hoger opgeleiden zoals die in hoofdstuk 6 zijn gepresenteerd zijn grotendeels ontleend aan het Hoger Onderwijs en Onderzoeksplan 1990. In hetzelfde hoofdstuk werd al gesignaleerd dat achter het hoge aggregatieniveau, namelijk opleidingssectoren, een meer diverse werkelijkheid schuilgaat. De indeling van de verschillende sectoren van hbo en wo in studierichtingen is als volgt: 111 hbo onderwijs leraar bo leraar vo landbouw agrarisch techniek technisch nautisch decent nautisch laboratorium gezondheid verpleegkunde paramedisch decent verpleegkunde economie economisch/administratief vertaler toegepaste huishoudwetenschappen hotel bibliotheek/documentatie/informatica journalistiek gedrag + maatschap Pij taal + cultuur sociaal agogisch beeldende kunst doc. beeldende kunst bouwkunst muziek dans/theater wo landbouw landbouw natuur wiskunde infonnatica natuurkunde sterrenkunde scheikunde farmacie biologie geologie/geofysica techn. wiskunde techn. infonnatica techn. natuurkunde vrije studierichting techniek civiele techniek bouwkunde werktuigbouw elektrotechniek scheik. techn. bedrijfskunde ir. lucht/ruimtevaart 112 industriele vormgeving scheepsbouwkunde geodesle mijnbouwkunde mater iaaIkunde vrije studierichting gezondheid geneeskunde tandheelkunde diergeneeskunde overige medische wetenschappen economie economie econometrie/act. bedrijfskunde drs. Japankunde rechten rechten gedrag + maatschappij taal + cultuur 113 bestuurskunde sociologie niet-west. sociologie algemene sociologie politicologie psychologie pedagogie/andragogie welzijnskunde gezondheidszorg onderwij skunde sociale geografie planologie fys. geografie lichamelijke opvoeding vrije studierichting theologie klassieke letteren Nederlands Frans Engels Duits Spaans Italiaans Slavische talen overige westerse talen niet-westerse talen geschiedenis maatsch. geschiedenis kunstgeschiedenis/archeologie muz iekwetenschap theaterwetenschap overige letteren wijsbegeerte vrije studierichting 114 Bijiage 4 Berekeningsmethode rendement In de hoofdstukken 4 en 5 worden in een aantal tabellen cijfers over verblijfsduur, zittenblijven en rendement weergegeven, die kunnen afwijken van cijfermateriaal uit andere bronnen. In de desbetreffende tabellen wordt telkens als bron het CBS vermeld, zonder nadere aanduiding van publicaties. Dat wil zeggen dat het CBS het cijfermateriaal aan het secretariaat ter beschikking heeft gesteld. De door het CBS gehanteerde berekeningsmethode betreft de zgn. cohortsimulatie. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de jaarlijks door het CBS samengestelde matrix-statistieken van het onderwijs. Door middel van doorvermenigvuldiging van de door- en uitstroomfracties per leerjaar wordt een cohortverloop gesimuleerd. Van werkelijke schoolloopbanen is echter geen sprake: 1. matrix-statistieken zijn geheugenloos; voor alle leerlingen in een bepaald leerjaar worden, ongeacht de schoolloopbaan tot dan toe, dezelfde blijf- en slaagcoefficienten van toepassing geacht; 2. alle coefficienten die nodig zijn om de indicatoren van een bepaald jaar te berekenen, worden gebaseerd op de door- en uitstroomcoefficienten van dat ene jaar. De indices worden dus berekend onder de aanname dat de fracties door- en uitstromende leerlingen in de toekomst ongewijzigd blijven. Het voorgaande betekent dat de gepresenteerde uitkomsten niet als prognoses kunnen worden opgevat. Zij hebben slechts betekenis in de onderlinge vergelijking van mannen en vrouwen (voor zover in de tabellen daartussen een onderscheid wordt gemaakt) en van de opleidingsmogelijkheden en jaren waarover zij zijn berekend. De verschillen met de cijfers uit andere bronnen, zoals onder meer de Ministeries van Onderwijs en Wetenschappen en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,•zijn voornamelijk terug te voeren op verschillen in onderzochte categorieen van leerlingen en/of op schooltypesdan wel eindniveau. In een recente publicatie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, getiteld 'Naar een uniforme rendementsmeting en uitvalregistratie in het leerlingwezen', wordt, gelet op het ontbreken van eenduidigheid in het registreren van gegevens en op de uiteenlopende definities van uitval en rendement, een voorstel ontwikkeld voor een uitval- en rendementsregistratieprocedure voor BVJ-gerechtigde leerlingen en voor een uitvalregistratieformulier. Als definitie voor het uitvalpercentage wordt gekozen: aantal uitvallers van de lichtina cursusiaar x totaal aantal instromers van de lichting cursusjaar x en voor het rendement: aantal gediplomeerden van de lichtina cursusjaar x totaal aantal instromers van de lichting cursusjaar x 115 116 Publikatieoverzicht Advies wijziging prijzenwet 1990, 30 pp., ISBN 90-6587-384-8 bestelnr. 90/02, ANDEREPUBUKATIES OP DIT TERREIN Advies Hoger Onderwijs en Onderzoekplan 1989,47 pp., ISBN 90-6587-352-X, bestelnr. 89/05, / 5,-- Advies voorbereidend beroepsonderwijs 1988, 23 pp., ISBN 90-6587-309-0, bestelnr. 88/01, Advies sectorvorming en vemieuwing mbo 1987, 65 pp., ISBN 90-6587-300-7, bestelnr. 87/21, / 4,- / 10,- Advies contractactiviteiten in het onderwijs 1987, 54 pp., ISBN 90-6587-289-2, bestelnr. 87/14, Advies basisvorming voortgezet onderwijs 1987, 87 pp., ISBN 90-6587-280-9, bestelnr. 87/08, Advies planning voortgezet onderwijs 1986, 120 pp., ISBN 90-6587-244-2, bestelnr. 86/07, / / 11,- / Advies studiekostenregelingen 1985, 75 pp., ISBN 90-6587-216-7, bestelnr. 85/26, 5,- 15,- / 9,- Advies studiefinanciering 1985,120 pp., ISBN 90-6587-189-6, bestelnr. 85/06, / 12,50 Advies opieidingen kort middelbaar beroepsonderwijs 1985, 16 pp., ISBN 90-6587-188-8, bestelnr. 85/05, / 4,50 Scholen en bednjven: handreiking voor samenwerking 1989, 64 pp., ISBN 90-6587-366-X, / 15,bestelnr. 89-71, Advies vorderingsrecht belangenorganisaties 1990, 56 pp., ISBN 90-6587-385-6 bestelnr. 90/01, Advies Invoering sofi-nummer 1990, 55 pp., ISBN 90-6587-391-0 bestelnr. 90/06, / 10,- Advies l^ndbouwbeleid en de GATT 1990, 44 pp., ISBN 90-6587-389-9 bestelnr. 90/05, / Advies Herinrichting Algemene Bijstandswet 1990, 36 pp., ISBN 90-6587-388-0 bestelnr. 90/04 Advies positieve actieprogramma's 1990, 70 pp., ISBN 90-6587-347-3 bestelnr. 90/03, / Aanvullend advies wijziging enqugterecht 1989,19 pp., ISBN 90-6587-382-1 bestelnr. 89/21, / 3,50 Rapport wettelijke ondersteuning zelfreguleringsafspraken 1989, 53 pp., ISBN 90-6587-377-5 bestelnr. 89/20, / 7,50 Advies sociaal-Economisch beleid op middellange termijn 1990-1994 1989, 61 pp.,ISBN 90-6587-373-2 bestelnr. 89/19, / 5,- ALGEMEEN SER-adviezen Een jaarabonnement op de belangrijkste adviezen die de / 200,SER uitbrengt (ca. 20 per jaar) kost SER-bulletin Maandelijkse uitgave met nieuws en informatie over de SER, Stichting van de Arbeid en de Pensioenkamer en over belangrijke sociaal-economische ontwikkelingen. Abonnement per kalenderjaar / 35,- gratis Knipselkrant Achtergrondartikelen en commentaren op sociaal-economisch gebied uit de dag- en weekbladen. Verschijnt tweemaal per week. Jaarabonnement (verzend- en administratiekosten). / 200,-- 5,- 5,- / 10,- 117 / 10,- Advies bewijslast gelijke behandeling vrouwen en mannen 1989, 62 pp., ISBN 90-6587-381-3 bestelnr. 89/22, / 10,- De Sociaal-Economische Raad (folder, ook verkrijgbaar in Frans, Duits en Engels). OVERIGE PUBUKATIES / 5,- Alle uitgaven zijn te bestellen door overmaking van de vermelde prijs op gironummer 33.32.81 ten name van de SER te's-Gravenhage, onder vermelding van bestelnummer of titel. Op aanvraag zenden wij u gratis een uitgebreid publikatieoverzicht toe.