Toespraak in de Amsterdamse Studentenekklesia op 14 juni 2009 door Alex van Heusden Doopdienst Lezing uit het boek Dit zijn de woorden Deuteronomium 6 vers 4-9 Hoor, Israël! JHWH is onze God, JHWH is een. Jij zult liefhebben JHWH, jouw God, met heel je hart, met heel je ziel en met al je kracht. Zij zullen op je hart zijn, deze woorden die ik jou heden opdraag. Jij zult ze herhalen voor je kinderen en over ze spreken, als je zit in je huis, als je onderweg bent, als je slapen gaat en als je opstaat. Bind ze als een teken aan je hand, maak ze tot een merkteken tussen je ogen, schrijf ze op de deurposten van je huis en in je poorten. Toespraak ‘Deze woorden aan jou opgedragen...’ ‘Deze woorden’ zijn de woorden van de Thora, de onderwijzing van Mozes. Oeroude woorden, maar niet afgestorven, niet afgedaan: van week tot week, van sjabbat naar zondag worden ze voorgelezen in synagogen en kerken wereldwijd. Het hart van de Thora zijn de Tien Woorden of de Tien Uitspraken, zoals ze heten in de Joodse traditie. In de Jong geleerd-diensten van dit seizoen hebben we ze onder de loep genomen, die Tien. Ze staan opgetekend in het boek van de Uittocht. De kinderen van Israël zijn uitgetrokken uit het land Egypte, uit het diensthuis, en hebben hun tenten opgeslagen aan de voet van de berg Sinai, in de woestijn. Daar spreekt de God van hun bevrijding, het eerste woord van de Tien (Exodus 20:2): ‘Ik, JHWH, ben jouw God, ik die jou uitgeleid heb uit het land Egypte, uit het diensthuis.’ Ik, JHWH. Vier Hebreeuwse letters, j-h-w-h. Niet zomaar ‘god’, niet het Opperwezen van een gangbaar spraakgebruik, niet de ‘iets’ van de ietsisten. God met zijn naam, ‘Ik zal er zijn’, en die naam betekent heel concreet: geen diensthuis, geen slavernij, geen onderwerping van mensen. ‘Ik die jou uitgeleid heb uit het diensthuis Egypte, ik ben jouw God.’ Jij zult niet, jij zult niet, niet moorden, niet stelen, het huis van je naaste niet begeren. Daar aan de voet van de Sinai ontvangt het volk het brood dat het nodig heeft om volwassen te worden, dat wil zeggen: drager van de vrijheid die pas werkelijk wordt als zij de verantwoordelijkheid voor de ander aanvaardt. Wij hier, in deze Ekklesia, zijn in hoge mate schatplichtig aan tradities van Jodendom waarbinnen de Thora, die levensleer, van geslacht op geslacht een keten van generaties -, is overgeleverd. Wat wij christendom noemen, zo hebben wij geleerd, is van Joodse oorsprong. Jezus - Jesjoe’a in zijn eigen tongval - was een Joodse leraar, zijn eerste volgelingen, mannen én vrouwen, waren allen Joden en bléven dat ook. Zij hielden onverkort vast aan de Thora; zij onderhielden de sabbat, aten koosjer en besneden hun jongetjes acht dagen na hun geboorte. De Jeruzalemmers onder hen bezochten regelmatig de tempel - totdat dit heiligdom in het jaar 70 door Romeinse legioenen werd verwoest. 1 Toen het vroege christendom, in al zijn varianten, bijna uitsluitend niet-Joden telde, ging het zich in toenemende mate afzetten tegen Joden en hun Jodendom - de dochter kwam in opstand tegen haar moeder. Joden, zo beweerden christenen, begrepen hun eigen heilige Schrift niet, omdat zij weigerden die te lezen als voorstadium van de laatste en definitieve openbaring, zoals die ‘vlees’ geworden was in Jezus Christus. Eenmaal verheven tot staatsgodsdienst van het Byzantijns-Romeinse rijk en enige ‘toegestane religie’, nam het christendom naar Joodse opvatting de gestalte aan van het vierde wereldrijk waarover het bijbelboek Daniël spreekt: ‘een vierde dier, vreselijk, schrikwekkend en geweldig sterk’ (Daniël 7:7). Toen begon, door de hoogste kerkelijke en politieke gezagsdragers gelegitimeerd, die geschiedenis van Jodenhaat, Jodenmoord, verkettering, gedwongen bekeringen, verbranding van de talmoed - een geschiedenis die de voorwaarden schiep voor de Shoah, in het hart van het christelijke Europa. In de jaren 1933-1945 werd een rijke Joodse cultuur, die zich gedurende vele eeuwen in Europa had ontwikkeld en standgehouden, ondanks tegenwerking en vervolging, nagenoeg weggevaagd. Tot begin jaren veertig van de vorige eeuw leerde men in de getto’s van Polen kleine kinderen het alefbeet, het Hebreeuwse alfabet, door hen houten lettertjes te geven waarop honing was gesmeerd. Dat ze smaak zouden krijgen voor de zoetheid van de Thora, dat ze de Thora zouden liefhebben, in hun hart prenten, bergen in het binnenst van hun ziel. De zoetheid van de Thora? Voor Joden die de Shoah overleefden, voor een aantal onder hen, en voor hun kinderen - hoeveel of hoe weinig, daar kun je slechts naar gissen - had de Thora en alles wat herinnert aan Jodendom, een bittere smaak gekregen. Zij stopten hun eigen Joodse herkomst diep weg in hun onderbewuste en banden alle Joodse gebruiken uit hun leven. Hoe begrijpelijk. Anne Frank - was zij nog in leven geweest, zij zou afgelopen vrijdag tachtig jaar zijn geworden - sprak in haar dagboek de hoop uit dat er een tijd zou aanbreken waarin Joden niet meer gezien werden als Joden, maar als mensen. Na de Tweede Wereldoorlog, dus na de verschrikkingen van de Shoah, kwam er geleidelijk aan onder christenen een proces van bewustwording op gang. Er ontstond een toenemende aandacht onder christenen voor het Jodendom, voor de Joodse oorsprong van het christendom en voor de eigen waarde en betekenis van de Joodse Schrift - door christenen doorgaans het ‘Oude Testament’ genoemd. Bij de Thora hoort vanouds het leerhuis. En met ‘leerhuis’ bedoel ik niet een gebouw of een zaaltje, maar die hoogst vitale traditie van ononderbroken omgang met de Thora en met de boeken die uit de Thora zijn voortgekomen als uitleg en commentaar. Als wij van de ekklesia, niet-Joden dus, iets van Joden en hun Jodendom zouden kunnen leren, dan wel de aandacht en toeleg waarmee zij hun teksten én hun geschiedenis bejegenen. Dat Joodse leerhuismodel sloeg aan. Christenen, al dan van niet huis uit, zijn in leerhuizen begonnen het christelijk erfgoed opnieuw te ondervragen en vooral, met behulp van Joodse bronnen, de bijbelse geschriften opnieuw te lezen, los van dogmatische constructies. Leerhuizen hebben wezenlijk bijgedragen aan, de ‘reiniging van voorstellingen en begrippen’ - zoals theoloog Miskotte ruime een halve eeuw geleden hoopte. Joodse leraren, zoals rabbijn Yehuda Aschkenasy, hebben daar een wezenlijke rol in vervuld, ook ten behoeve van deze Studentenekklesia. Dit begon in de jaren zestig van de vorige eeuw. Intussen, bijna vijftig jaar later, is er danig de klad gekomen in de ontmoeting tussen jodendom en christendom, althans in Nederland, terwijl het gesprek nog maar net op gang 2 gekomen was. Veel leerhuizen hebben inmiddels hun poorten gesloten, bij gebrek aan belangstelling. De leerhuizen die er nog zijn, moeten voor hun toekomst vrezen: de deelnemers zijn behoorlijk op leeftijd en jonge aanwas is er nauwelijks. Een gerenommeerd instituut als de B. Folkertsma Stichting voor Talmudica te Hilversum, destijds een initiatief van Yehuda Aschkenasy, verkeert in ernstige financiële nood. Cursussen worden geschrapt, de mensen komen niet meer, ze zijn zich gaan verdiepen in de islam. Het christendom in Europa is op de terugtocht. De leegstroom van kerken gaat onverminderd voort. Het christendom biedt niet meer die bevrijdende totaalvisie op de menselijke werkelijkheid die het bood in de derde eeuw en nog lang daarna. Van het christendom in Europa gaat geen werfkracht meer uit. Zoals het christendom zich heeft ontwikkeld, ook in relatie tot Joden en het Jodendom - moest het zo en kon het niet anders, is er geen andere potentie in de beweging die door Petrus en Paulus en anderen is ontketend? En is blijvende oriëntatie op tradities van levend Joods geloof niet een blijvende voorwaarde om te komen tot een verdere ‘reiniging van voorstellingen en begrippen’? Wij zijn er nog, in deze Ekklesia. Er loopt hier zelfs een Jongerenleerhuis. En er worden kinderen gedoopt. Jullie die hier gekomen zijn om je kinderen ten doop te houden, jullie doen dat, omdat je vast wil houden aan het grote verhaal van uittocht en bevrijding - een verhaal dat je wilt doorgeven aan je kinderen, de volgende generatie; en omdat je hoopt dat je ze zullen leven in een wereld die schoner, veiliger en rechtvaardiger is dan de huidige; en dat zij daaraan meewerken, aan zo’n nieuwe wereld. Kunnen wij jullie van dienst zijn, wij van deze Ekklesia? U allen die zich bij deze Ekklesia betrokken weten, bij de ‘diensten’ op zondagmorgen, daaraan inspiratie en bemoediging ontlenen - u zou zich kunnen afvragen of u niet op andere momenten, door de week, tot nadere verdieping zou willen komen van hetgeen hier op zondagmorgen wordt aangereikt. In leerhuizen. Tot verdere ‘reiniging van voorstellingen en begrippen’. Een nieuw aanbod voor komend seizoen is in de maak. Uiteraard wil ik u niets opdringen. Het is een bescheiden suggestie. U hebt een hele zomer om hier over na te denken. Tussen het uitdelen van brood en wijn en het dopen - dus tussen twee sacramenten in, sacramenten van hoop - zingen wij Psalm 133 in een vrije bewerking. Alleen kan ook met twee is beter twee of drie met twaalf of zevenmaal zeven eendrachtig. Zo moet een ekklesia zijn, als ‘bezield verband’; een plaats waar mensen thuis zij bij elkaar, veilig, elkander dragen en ondersteunen, vasthoudend aan het visioen van een nieuwe wereld. Zo voelt het, zijn met velen, veilig dauw daalt neer van hoog gebergte in de morgenzon. Je kent elkaar je weet wie bij je hoort gezegend ben je zo voelt de nieuwe wereld die komen zal. Zeg ‘amen’. Zo moge het zijn. 3