www.kunstcontext.com 2009 M.T. van de Kamp BEELD ANALYSE – semiotisch model Hierbij maak je gebruik van onderstaand BEELD analyse-schema. De volgende aspecten moeten in je analyse aanwezig zijn: PRODUCTIECONTEXT: A: Gegevens: wie, wat, waar, wanneer, hoe, waarom? BEELD ANALYSE (vorm/formeel en inhoud) B: De beeldende laag, waaronder: Beeldende laag/ middelen: 1. Licht: Lichtsoort: getemperd <> fel; Lichtrichting: meelicht, tegenlicht, zijlicht, strijklicht; Gevolgen van het licht: eigen schaduw/slagschaduw 2. Kleur: Kleursoorten: kleurverzadiging, kleurhelderheid; Kleurcontrasten: kleur-tegen-kleur, licht-donker, koud-warm, complementair; monochroom <> polychroom 3. Ruimte: Ruimtelijkheid: tweedimensionaal <> reliëf <> driedimensionaal, ruimte-innemend (gesloten, massief) <> ruimte-omvattend (open); textuur ; Ruimtesuggestie door: groot-klein, overlapping, afsnijding; lijnperspectief, kleurperspectief, atmosferisch perspectief 4. Vorm: Vormcontrasten: Geometrisch/constructief <> organisch/plastisch; Enkelvoudig <> samengesteld ; Positief <> negatief (restvorm); Duidelijk <> vaag Samenhang 1. Compositie: Compositiegrondvormen: Horizontaal-verticaal-diagonaalcompositie, driehoekscompositie, centraalcompositie, 'over-all'-compositie - Gevolgen van ordening: Statisch <> dynamisch, Symmetrisch<> asymmetrisch 2. Tijd: Bewegingssuggestie; Bewegend beeld, video, ict, performance C: De narratieve laag, waaronder: 1. > Figuratief, realistisch; > geïdealiseerd, gestileerd, geabstraheerd, gedeformeerd ; > non-figuratief, abstract 2. Titel, thema (waar gaat het werk over?) Voorstelling, verhaal, onderwerp, thema, sfeer, het kunstwerk zelf, titel D: De symbolische laag: 1. De betekenis van het beeldend werk/ wat leert het beeldend werk jou? 2. Wat wil de kunstenaar of vormgever (of opdrachtgever) of de beschouwer ermee bereiken? Bedoelde functie van de maker (opdrachtgever) gelet op tijd en plaats <> functiegeving door de beschouwer. Symboliek, visie, idee, intentie van de kunstenaar/vormgever 3. Vanuit welke opvatting of interpretatie heeft de kunstenaar/vormgever gewerkt? Levensbeschouwelijk Esthetisch Politiek Economisch Educatief Vermaak Religieus, ritueel, viering (anti-)Schoonheid, inleving, herkenning, vervreemding, confrontatie Status, huldiging, protest, bewustwording Werk, reclame Opvoeding, therapie, zelfreflectie, voorlichting, informatief Amusement, decoratie, expressie, verpozing DE GEBRUIKSCONTEXT: E: De rol van de beschouwer: 1. Probeer te beschrijven welk effect het beeld op je had. 2. Breng dit in verband met de bedoeling die de kunstenaar/vormgever had 3. Kun je belangrijke factoren om het beeldend werk te begrijpen schetsen: is het gericht op een actuele situatie; op een politieke context; op bepaalde subculturen enz.) 4. Jouw persoonlijke mening over het beeldend werk(= interpretatie = subjectief). Dit laatste moet uiteraard goed onderbouwd worden. 1 www.kunstcontext.com 2009 M.T. van de Kamp DANS ANALYSE – semiotisch model Hierbij maak je gebruik van onderstaand DANS analyse-schema. De volgende aspecten moeten in je analyse aanwezig zijn: PRODUCTIECONTEXT: A: Gegevens: wie, wat, waar, wanneer, hoe, waarom? DANS ANALYSE (vorm/formeel en inhoud) B: De dans/theater laag, waaronder: Dans laag/ Theatrale middelen: 1. Dansers: Wie danst? Aantal, sekse, rol/ karakter; samendans/interactie, solo/duet/groep, synchroon <> wisselwerking 2. dans: Hoe wordt gedanst? A Danssoort : klassieke dans, moderne dans, expressionistische dans, jazz dans, internationale dans, musicaldans, danstrends B Lichaam: specifiek gebruik van het lichaam, dansacties, danspassen, danscombinatie C Danselementen: - Tijd: duur, tempo, ritme, maat - Kracht: krachtig <> licht, gewicht inzetten, actief/passief gewicht - Ruimte: grote bewegingen <> kleine bewegingen, richtingen, lagen, Vormveranderingen - Bewegingsstroom: spanning <> ontspanning, gecontroleerd <> ongecontroleerd D Danskwaliteit: dynamiek, bijvoorbeeld: stotend, vloeiend, wervelend, explosief E Dansfrase: danspatroon: reeks opeenvolgende bewegingen F Ruimtegebruik: gehele ruimte <> op één plek/plaatsing van de dansers in de ruimte en t.o.v. elkaar, vloerpatronen, op of onder, in of aan decor 3. Locatie: Waar wordt gedanst? Theater <> elders, wel/geen podium, plaats van het publiek 4. Muziek: Welke muziek/geluid wordt gebruikt? Wel/geen muziek, muzieksoort, geluid, omgevingsgeluiden, stem v.d. danser, stilte; Eén muziekstuk <> collage/fragmenten, live <> ‘opname’; Relaties muziek-dans t.a.v. tempo, maat, ritme, klanksterkte, klankkleur/instrumenten, structuur 5. Theatrale middelen: Welke theatrale middelen worden gebruikt? Decor, film, video, ICT Licht Muziek, Kostuums, grime, attributen, rekwisieten Samenhang. Hoe is de dans geordend in ruimte en tijd: 1. Choreografie: Het samenbrengen van de middelen (dansers, dans, ruimte, muziek, theatrale middelen) tot een verloop/ordening/structuur naar idee en ontwerp van de choreograaf C: De narratieve laag, waaronder: 1. Verhalende dans <> abstracte dans 2. Thema, titel (waar gaat de dans over?) Wat wordt er verteld, wat is het thema? Gaat het ergens over? Welke titel en aanwijzingen over het dansstuk zijn er? 3. Soort verhaal: Zijn de situaties en gebeurtenissen opgenomen in een lopend verhaal? Zo nee, hoe dan wel? Zijn de situaties en gebeurtenissen tragisch, komisch, absurd? 4. Sfeer: Wat is de sfeer? Wisselt die? Is er spanning, een conflict, een hoogtepunt? D: De symbolische laag: 1. De betekenis van de dansvoorstelling/ wat leert de dansvoorstelling jou? 2. Wat wil de choreograaf/danser (of opdrachtgever) of de beschouwer ermee bereiken? Bedoelde functie van de maker (opdrachtgever) gelet op tijd en plaats <> functiegeving door de beschouwer. Symboliek, visie, idee, intentie van de danser/choreograaf 3. Vanuit welke opvatting of interpretatie heeft de danser/choreograaf gewerkt? Levensbeschouwelijk Esthetisch Politiek Economisch Educatief Vermaak Religieus, ritueel, viering (anti-)Schoonheid, inleving, herkenning, vervreemding, confrontatie Status, huldiging, protest, bewustwording Werk, reclame Opvoeding, therapie, zelfreflectie, voorlichting, informatief Amusement, decoratie, expressie, verpozing 2 www.kunstcontext.com 2009 M.T. van de Kamp DE GEBRUIKSCONTEXT: E: De rol van de beschouwer: 1. Probeer te beschrijven welk effect de dansvoorstelling op je had. 2. Breng dit in verband met de bedoeling die de danser/choreograaf had 3. Kun je belangrijke factoren om de dansvoorstelling te begrijpen schetsen: is het gericht op een actuele situatie; op een politieke context; op bepaalde subculturen enz.) 4. Jouw persoonlijke mening over de dansvoorstelling(= interpretatie = subjectief). Dit laatste moet uiteraard goed onderbouwd worden. 3 www.kunstcontext.com 2009 M.T. van de Kamp DRAMA/THEATER ANALYSE – semiotisch model Hierbij maak je gebruik van onderstaand DRAMA/THEATER analyse-schema. De volgende aspecten moeten in je analyse aanwezig zijn: PRODUCTIECONTEXT: A: Gegevens: wie, wat, waar, wanneer, hoe, waarom? DRAMA/THEATER ANALYSE (vorm/formeel en inhoud) B: De theatrale laag, waaronder: Theatrale laag/ Theatrale middelen: 1. Acteurs: Houding, beweging, gebaar; Mimiek; Stemgebruik; Kostuum, grime, kapsel 2. Spel: Karaktertrekken, motieven, emoties, handelingen; Acties en interacties 3. Verhaalelementen: Personages; Bedrijven, scènes; Teksten, beelden; Ontwikkeling, verloop; Fragmenten, uitstapjes 4. Toneelbeeld, ruimte: Locatie, speelruimte, speelvlak, plaats van het publiek; Decor, rekwisieten, licht; Geluid, muziek, film en videomateriaal; Indeling van het speelvlak, verplaatsingen van de acteurs Samenhang. Hoe zijn de theatrale middelen geordend in ruimte en tijd: 5. (Regie)concept: De ideeën en uitgangspunten van de regisseur en andere vormgevers. 6. Vormgeving: Het gebruik van de middelen door de vormgevers: acteur, regisseur, decor-, kostuum-, licht-, geluid/muziekontwerper. 7. Enscenering: De wijze waarop de middelen zijn samengevoegd tot het geheel van de voorstelling. C: De narratieve laag, waaronder: 1. Wordt er natuurlijk of gestileerd gespeeld? 2. Inhoud (waar gaat het theaterstuk over?) Wat wordt er verteld? Wat is het onderwerp? Waar gaat het over? Voorstelling, verhaal, onderwerp, thema, emotie, sfeer, titel 3. Soort verhaal: Zijn de situaties en gebeurtenissen opgenomen in een lopend verhaal? Zo nee, hoe dan wel? Zijn de situaties en gebeurtenissen tragisch, komisch, absurd? 4. Ontwikkeling: Welke situaties en gebeurtenissen spelen zich af? Waar gebeurt het? Wanneer? Welke personages spelen er in mee? Wat gebeurt er met die personages? Wat doen die personages? Waarom? 5. Sfeer: Wat is de sfeer? Wisselt die? Is er spanning, een conflict, een hoogtepunt? D: De symbolische laag: 1. De betekenis van het theaterstuk/ wat leert het theaterstuk jou? 2. Wat wil de maker (of opdrachtgever) of de beschouwer ermee bereiken? Bedoelde functie van de maker (opdrachtgever) gelet op tijd en plaats <> functiegeving door de beschouwer. 3. Waar is de regisseur van uitgegaan: een toneeltekst (welke, van wie, van wanneer?), een eigen thema, eigen ervaringen of verhalen, beelden, een locatie? 4. Vanuit welke opvatting of interpretatie heeft de regisseur gewerkt? Levensbeschouwelijk Esthetisch Politiek Economisch Educatief Vermaak Religieus, ritueel, viering (anti-)Schoonheid, inleving, herkenning, vervreemding, confrontatie Status, huldiging, protest, bewustwording Werk, reclame Opvoeding, therapie, zelfreflectie, voorlichting, informatief Amusement, decoratie, expressie, verpozing DE GEBRUIKSCONTEXT: E: De rol van de beschouwer: 1. Probeer te beschrijven welk effect het theaterstuk op je had. 2. Breng dit in verband met de bedoeling die de regisseur had 3. Kun je belangrijke factoren om het theaterstuk te begrijpen schetsen: is het gericht op een actuele situatie; op een politieke context; op bepaalde subculturen enz.) 4. Jouw persoonlijke mening over het theaterstuk (= interpretatie = subjectief). Dit laatste moet uiteraard goed onderbouwd worden. 4 www.kunstcontext.com 2009 M.T. van de Kamp FILMANALYSE – semiotisch model Hierbij maak je gebruik van onderstaand filmanalyse-schema. De volgende aspecten moeten in je filmanalyse aanwezig zijn: PRODUCTIECONTEXT: A: Credits (titelrol), wie, wat, waar, wanneer, hoe, waarom FILMANALYSE (vorm/formeel en inhoud) B: De filmische laag, waaronder: 1: Onderscheid tussen de technische vormgeving en de Art direction (of mise-en-scene) ofwel de vormgeving die voor de camera plaatsvindt: de filmset, de locatie of een decor; de studio of de inrichting daarvan (setdressing); 2: Camera; camerabewegingen: met het object mee dolly); draaien om de verticale as (pan); camera beweegt van hoog naar laag en v.v. (crane); kantelen om horizontale as (tilt); camera wordt merkbaar gedragen(hand-held); in en uitzoomen enz. ; daarnaast camerastandpunten: extreme longshot; long shot; plan americain; point of view shot enz. 3: Montage; shots aan elkaar plakken: editor; manieren van overgang (harde overgang: wipe of zachte overgang: fade-in/out) + tempo. Meestal continuïteitsmontage = gericht op het verhaal; discontinue montage = verwarring zaaien 4: Geluid : te onderscheiden in: gesproken woord; geluid dat bij de gebeurtenissen past en muziek. C: De narratieve laag, waaronder: - Verhaal/plot (dit onderdeel mag slechts uit maximaal 1/3 a4 bestaan) - Genre: is het een horrorfilm, een filmnoir, een comedy enz. - Acteurs/ personages en speelstijl: Doe maar gewoon = inleven in rol/method-acting of niet gek genoeg = een rol spelen/voordragen - Waar ligt de nadruk in het verhaal ? D: De symbolische laag: 1. De betekenis van de film/ wat leert de film werk jou? 2. Wat wil de regisseur (of opdrachtgever) of de beschouwer ermee bereiken? Bedoelde functie van de maker (opdrachtgever) gelet op tijd en plaats <> functiegeving door de beschouwer. Symboliek, visie, idee, intentie van de regisseur 3. Vanuit welke opvatting of interpretatie heeft de regisseur gewerkt? Levensbeschouwelijk Esthetisch Politiek Economisch Educatief Vermaak Religieus, ritueel, viering (anti-)Schoonheid, inleving, herkenning, vervreemding, confrontatie Status, huldiging, protest, bewustwording Werk, reclame Opvoeding, therapie, zelfreflectie, voorlichting, informatief Amusement, decoratie, expressie, verpozing DE GEBRUIKSCONTEXT: E: De rol van de beschouwer: 1. Probeer te beschrijven welk effect de film op je had. 2. Breng dit in verband met de bedoeling die de regisseur had 3. Kun je belangrijke factoren om de film te begrijpen schetsen: is het gericht op een actuele situatie; op een politieke context; op bepaalde subculturen enz.) 4. Jouw persoonlijke mening over de film (= interpretatie = subjectief). Dit laatste moet uiteraard goed onderbouwd worden. 5 www.kunstcontext.com 2009 M.T. van de Kamp MUZIEKANALYSE – semiotisch model Hierbij maak je gebruik van onderstaand muziekanalyse-schema. De volgende aspecten moeten in je analyse aanwezig zijn: PRODUCTIECONTEXT: A: Gegevens: wie, wat, waar, wanneer, hoe, waarom? MUZIEKANALYSE (vorm/formeel en inhoud) B: De muzikale laag, waaronder: Tempo (langzaam – snel) Toonduur (lang – kort) Ritme (Stuwend <> slepend; Rustig <> druk; Maatslagverdeling in tweeën of drieën) Maatsoort (2- of 3-delige maatsoort; Regelmatig<>onregelmatig) Toonhoogte, melodie (Hoog <> laag; Groot bereik<>klein bereik; Stijgend <> dalend; Stapsgewijs <> sprongsgewijs; Samenklank, akkoord (spanning <> ontspanning) 6. Klanksterkte zacht, sterk, accenten 7. Klankkleur Instrument*, speelwijze, ensemble**. Helder <> donker, Dik (dicht) <> dun (open) 8. Theatrale middelen Locatie: aankleding, decor, belichting, kleding, geprojecteerd beeld (video, film) Dans, drama en/of presentatie door de muzikanten en andere performers 9. Compositie: Hoe zijn de muzikale middelen geordend? a: Verloop in de tijd: met motief, herhaling, variatie, contrast, ontwikkeling muzikale vormen. Couplet, refrein, intro, naspel, solo, tussenspel, bridge b: Samenstelling: Éénstemmig /meerstemmig/samenklank-akkoord /instrumentatie*** Melodie (hoofdstem, tegenstem) Akkoordbegeleiding Bas (laagste stem) Ritmesectie (slagwerk) 1. 2. 3. 4. 5. C: De narratieve laag, waaronder: 1. Is het verhalende of absolute muziek? 2. Inhoud (waar gaat de compositie over?) 3. Genre: soort muziek (symfonie, mis, motet, madrigaal) D: De symbolische laag: 1. De betekenis van de compositie / wat leert de compositie jou? 2. Wat wil de maker (of opdrachtgever) of de beschouwer ermee bereiken? Bedoelde functie van de maker (opdrachtgever) gelet op tijd en plaats <> functiegeving door de beschouwer. Levensbeschouwelijk Esthetisch Politiek Economisch Educatief Vermaak Religieus, ritueel, viering (anti-)Schoonheid, inleving, herkenning, vervreemding, confrontatie Status, huldiging, protest, bewustwording Werk, reclame Opvoeding, therapie, zelfreflectie, voorlichting, informatief Amusement, decoratie, expressie, verpozing DE GEBRUIKSCONTEXT: E: De rol van de luisteraar 1. Probeer te beschrijven welk effect de compositie op je had. 2. Breng dit in verband met de bedoeling die de componist had 3. Kun je belangrijke factoren om de compositie te begrijpen schetsen: is het gericht op een actuele situatie; op een politieke context; op bepaalde subculturen enz.) 4. Jouw persoonlijke mening over de compositie (= interpretatie = subjectief). Dit laatste moet uiteraard goed onderbouwd worden. 6 www.kunstcontext.com 2009 M.T. van de Kamp * Instrumenten: Snaar-instrumenten Menselijke Stem Gestreken Getokkeld Aangeslagen Hout Koperblazers Hout Metaal Vel Vrouwen Mannen Viool Harp, gitaar Piano Dwarsfluit, klarinet Trompet, Woodblock, xylofoon Bekkens, klokkenspel Trommels, pauken, Sopraan, alt Tenor, bas Elektrische en Elektronische Instrumenten Toets Snaar Blaas Synthesizer, keyboard Elektrische gitaar, basgitaar Midi-saxofoon Blaas-instrumenten Slag-instrumenten ** Enkele vaste ensembles Symfonieorkest Harmonie-orkest Fanfare Big band (jazz) Popgroep Strijkers, blazers, slagwerk Houtblazers, koperblazers, slagwerk Koperblazers, saxofoon. Slagwerk Melodiesectie: trompetten, trombones, klarinetten, saxofoons, Ritmesectie : piano, gitaar, contrabas, slagwerk Melodie akkoorden bas ritme Zanger, sologitaar slaggitaar basgitaar drumstel Aanvullingen: • strijkers (strings) • blazers • achtergrondkoor (backing vocals) • synthesizer, piano *** Samenstelling: Eénstemmig: een muziekstuk bestaat enkel uit één melodie. Een tegenstem is een zelfstandige tegenmelodie tegen de hoofdmelodie. Je krijgt dan samenklanken (tegelijk klinkende tonen) en het muziekstuk is dan meerstemmig. Als alle verschillende stemmen een eigen zelfstandige melodie vormen, noemen wij deze vorm van meerstemmigheid polyfonie. Ook kun je een melodie laten begeleiden door akkoorden (meerdere tonen gelijktijdig gespeeld die bij de melodie passen). Deze vorm van meerstemmigheid waarbij de begeleidende stemmen niet een zelfstandige melodie vormen wordt homofonie genoemd. Als basis van die (akkoord)begeleiding kan er een bas meespelen (instrument dat lage tonen kan spelen, bijvoorbeeld een basgitaar of contrabas). Verder kan een begeleiding ook bestaan uit ritmes gespeeld door bijvoorbeeld een drumstel of andere slaginstrumenten. Zo ontstaat een muziekstuk dat uit meerdere lagen bestaat (melodie, tegenstem, akkoorden, baspartij en slagwerk). Instrumentatie is de bezetting (welke instrumenten) van het muziekstuk. 7 www.kunstcontext.com 2009 M.T. van de Kamp OPERA ANALYSE – semiotisch model Hierbij maak je gebruik van onderstaand Opera analyse-schema. De volgende aspecten moeten in je analyse aanwezig zijn: PRODUCTIECONTEXT: A: Gegevens: wie, wat, waar, wanneer, hoe, waarom? OPERA ANALYSE (vorm/formeel en inhoud) B: De muzikale laag en theatrale laag, waaronder: Muzikale laag: 1. Tempo (langzaam – snel) 2. Toonduur (lang – kort) 3. Ritme (Stuwend <> slepend; Rustig <> druk; Maatslagverdeling in tweeën of drieën) 4. Maatsoort (2- of 3-delige maatsoort; Regelmatig<>onregelmatig) 5. Toonhoogte, melodie (Hoog <> laag; Groot bereik<>klein bereik; Stijgend <> dalend; Stapsgewijs <> sprongsgewijs; Samenklank, akkoord (spanning <> ontspanning) 6. Klanksterkte zacht, sterk, accenten 7. Klankkleur Instrument, speelwijze, ensemble. Helder <> donker, Dik (dicht) <> dun (open) 8. Compositie: Hoe zijn de muzikale middelen geordend? a: Verloop in de tijd: met motief, herhaling, variatie, contrast, ontwikkeling muzikale vormen. Couplet, refrein, intro, naspel, solo, tussenspel, bridge b: Samenstelling: Éénstemmig /meerstemmig/samenklank-akkoord /instrumentatie Melodie (hoofdstem, tegenstem) Akkoordbegeleiding Bas (laagste stem) Ritmesectie (slagwerk) Theatrale laag/ Theatrale middelen: 6. Acteurs: Houding, beweging, gebaar; Mimiek; Stemgebruik; Kostuum, grime, kapsel 7. Spel: Karaktertrekken, motieven, emoties, handelingen; Acties en interacties 8. Verhaalelementen: Personages; Bedrijven, scènes; Teksten, beelden; Ontwikkeling, verloop; Fragmenten, uitstapjes 9. Toneelbeeld, ruimte: Locatie, speelruimte, speelvlak, plaats van het publiek; Decor, rekwisieten, licht; Geluid, muziek, film en videomateriaal; Indeling van het speelvlak, verplaatsingen van de acteurs Samenhang. Hoe zijn de theatrale middelen geordend in ruimte en tijd: 10. (Regie)concept: De ideeën en uitgangspunten van de regisseur en andere vormgevers. 11. Vormgeving: Het gebruik van de middelen door de vormgevers: acteur, regisseur, decor-, kostuum-, licht-, geluid/muziekontwerper. 12. Enscenering: De wijze waarop de middelen zijn samengevoegd tot het geheel van de voorstelling. C: De narratieve laag, waaronder: 1. Is het verhalende of absolute muziek? Wordt er natuurlijk of gestileerd gespeeld? 2. Inhoud (waar gaat de opera over?) Wat wordt er verteld? Wat is het onderwerp? Waar gaat het over? Voorstelling, verhaal, onderwerp, thema, emotie, sfeer, titel 3. Genre: Soort muziek (symfonie, mis, motet, madrigaal). Soort verhaal: Zijn de situaties en gebeurtenissen opgenomen in een lopend verhaal? Zo nee, hoe dan wel? Zijn de situaties en gebeurtenissen tragisch, komisch, absurd? 4. Ontwikkeling: Welke situaties en gebeurtenissen spelen zich af? Waar gebeurt het? Wanneer? Welke personages spelen er in mee? Wat gebeurt er met die personages? Wat doen die personages? Waarom? 5. Sfeer: Wat is de sfeer? Wisselt die? Is er spanning, een conflict, een hoogtepunt? D: De symbolische laag: 1. De betekenis van de opera / wat leert de opera jou? 2. Wat wil de maker (of opdrachtgever) of de beschouwer ermee bereiken? Bedoelde functie van de maker (opdrachtgever) gelet op tijd en plaats <> functiegeving door de beschouwer. 3. Waar is de operaregisseur van uitgegaan: een toneeltekst (welke, van wie, van wanneer?), een eigen thema, eigen ervaringen of verhalen, beelden, een locatie? 4. Vanuit welke opvatting of interpretatie heeft de operaregisseur gewerkt? 8 www.kunstcontext.com 2009 Levensbeschouwelijk Esthetisch Politiek Economisch Educatief Vermaak M.T. van de Kamp Religieus, ritueel, viering (anti-)Schoonheid, inleving, herkenning, vervreemding, confrontatie Status, huldiging, protest, bewustwording Werk, reclame Opvoeding, therapie, zelfreflectie, voorlichting, informatief Amusement, decoratie, expressie, verpozing DE GEBRUIKSCONTEXT: E: De rol van de beschouwer: 1. Probeer te beschrijven welk effect de opera/aria op je had. 2. Breng dit in verband met de bedoeling die de componist/opera regisseur had 3. Kun je belangrijke factoren om de opera/aria te begrijpen schetsen: is het gericht op een actuele situatie; op een politieke context; op bepaalde subculturen enz.) 4. Jouw persoonlijke mening over de opera/aria (= interpretatie = subjectief). Dit laatste moet uiteraard goed onderbouwd worden. Bronnen: L.Pauwels, J.M.Peters. Denken over Beelden. Leuven, 2005 KPC groep. Kunstbeschouwen. Culturele en Kunstzinnige Vorming 2. Den Bosch, 2000 Moviezone.Filmanalyseplan. Utrecht, 1999 9