Theater nodig: Speelvlak Spelers Publiek Theaterzalen

advertisement
Theater nodig:
 Speelvlak
 Spelers
 Publiek
Theaterzalen:
 Lijsttoneeltheater = podium, coulissen zijkant, doeken vormen lijst
 Vlakkevloertheater = op vloer, publiek kijkt vanaf tribunes
 Theaters op locatie = voorstelling locatie, bedoeling verhaal verteld
Tekst  Voorstelling theatrale middelen nodig:
 Spel:
manier spreken + bewegen
 Mise & scène: plaats + beweging acteurs maken verhouding personage/omgeving duidelijk
 Grime:
leeftijd + karakter door zien
 Kostuums:
karakter door zien
 Decor:
ruimte waar afspeelt
*realistisch =
levensechte omgeving
*niet-realistisch = abstract
 Licht:
bepaald sfeer + emotie
 Muziek+geluid: ondersteund sfeer + emotie
Theatrale middelen verschillende functies:
 Verhalende functie: acteur vertellen verhaal
 Symbolische functie: verwijzen achterliggende betekenis (kleur wit, tromgeroffel)
Genres  onderverdeeld sub genres:
Theater *Toneel
 1. Tragedie
2. Komedie
*Cabaret
 1. Tekstcabaret
2. Fysiek cabaret
*Muziektheater  1. Musical
2. Opera
*Dans
1. Academische dans 2. Moderne dans
3. Tragikomedie
3. Muzikaal cabaret
3. Operette
3. Jazz-musicals
4. streetdance

Toneel: Gesproken tekst, improvisatie.
1. Tragedie/ treurspel: tragic end
2. Komedie/ bijspel: happy end
3. Tragikomedie:
 uit Griekse cultuur 500-200 vChr.
 herkenbaar + geloofwaardig
personages ++ overdreven = klucht
droevig verhaal + grappige scènes
Vertelmanieren:
*klassiek/traditioneel, chronologisch
1. Expositie:
noodzakelijke info + leert personages kennen
2. Motorisch moment: komt door gebeurtenis op gang
3. Ontwikkeling:
++ gebeurtenissen die spanning opvoeren
4. Climax:
ontwikkeling leid naar beslissend hoogtepunt
5. Afloop:
happy / tragic end
*scenisch, X chronologisch
*absurdistisch, X verhaallijn  zelf naar samenhang zoeken

Cabaret: hoofddoel = amuseren.
1. Tekstcabaret: sketches, liedjes, gesprekken Taboes doorbreken.
2. Stand- up comedy: ++geïmproviseerd, reactie publiek.
3. Fysiek cabaret: komische act, dingen gedaan instrumenten etc. Tekst X belangrijk
4. Muziekaal cabaret: tekst X belangrijk. Veel muziek.
Onderwerpen:
 Personen iedereen kent.
 Actuele gebeurtenissen.
 Publiek spiegel voor gehouden. Hun gedrag belachelijk gemaakt.
 Zelfspot cabaretier.
 Taboes en grenzen worden net X overtreden.
Cabaretiers: bedenken zelf voorstelling.
geëngageerde cabaretiers= amuseren d.m.v. dingen verkeerd zijn uit maatschappij & politiek.
 karikatuur= typetje ++ maken.
Regisseur: Tekst goed, genoeg variatie, gekeken naar theatrale middelen.
tijdens Try-out aanpassingen  show alleen werkt door reactie publiek.

Muziektheater: verhaal verteld door zang, muziek, dans.
1. Musical: *muziek + vormgeving belangrijkst.
*verhaal X belangrijk = bindmiddel tussen alle personen + liederen.
orkest in orkestbak, orkest versterkt emotie
voorstelling begint met ouverture= thema’s alle liedjes in 1.
operavoorstellingen + musicals = kijkbeeld belangrijk.
2. Opera: ouder dan musical, alle teksten gezongen.
*Recitatief = gezongen tekst met verhaald karakter
*Verschil musical / opera verdwijnt  cross-overs = rock/dans opera’s
*oorspronkelijke taal uitgevoerd
 wel vertaald = boventiteling.
*verhaal in boek = libretto
Inhoud dieper dan musical: mythen/GS
1. Aria’s:
zangers bereik stem laten horen.
muziek begeleid + drukt het verhaal uit  gevoelens.
2. Recitatieven: verhaal over handeling/ gebeurtenis.
3. Operette: eenvoudiger dan opera, Onderwerp luchtiger, gezellige dansen.

Dans: *artistieke bedoeling
= theater dans
*sociale bedoeling (volksdans) = cultuurdans
1. Verhalend: verteld verhaal, danser personage, beroemde verhalen.
2. Thematisch: X verhaal, uiting gevoelens, stemmingen, gedachtes.
3. Abstracte/ absolute dans: X verhaal/thema, gaat om mooie bewegingen, X betekenis.
Dansante middelen: Choreograaf: kiest verhaal + verzint danspassen
Beweging dansers thema / verhaal tot leven. Belangrijk in bewegingen:
 Tijd: duur, ritme, tempo
 Kracht: afwisseling krachtige & losse bewegingen.
 Ruimte: manier waarop gebruikt word.
Patronen = verhouding tussen beweging en ruimte.
Klassiek ballet danser functie (modern dans X):
*hoofdrol
= primaballerina.
*bijrol
=half solist.
*groep er omheen danst= corps de ballet.
pas de deux = 2 dansers dansen tegen / met elkaar.
Westerse theater Dansstijlen:
 Academische dans/ klassiek ballet: vaste voetposities op tenen gedanst dragen spitsen.
 Moderne dans:
natuurlijke bewegingen grond gericht ,blote voeten.
 Jazz- en musicals:
combi vers. dansvormen, dans ondersteund verhaal.
Dansers moeten kunnen zingen (tapdans)
 Streetdance:
ontwikkeld door jongeren straat dansten.
breakdance= acrobatische bewegingen lichaamsdelen.
Beeldend theater= Gaat om techniek van bewegende voorwerpen licht + geluid.
1 van bovenstaande theaters combi met beeldend theater = totaaltheater.
Van amfitheaters tot kunsthistorie:
1. In amfitheater oude Griekse voorstellingen gehouden.
onderwerp: conflicten tussen Griekse heldinnen + verhouding met goden.
2. In kerk bijbel verhalen in scène gezet.
X meer religieus, verbannen!
3. In schouwburgen, 16de eeuw.
Landen ontwikkelden hun eigen traditie.
Naast theater ook opera op gang.
Uit hofdans kwam klassiek ballet.
In 20e eeuw 1ste moderne dans door choreografen  Hierdoor jazz- & musicaldansen.
Hiphop ontstond in jaren 70.
Architectuur = iets ontworpen d.m.v. eisen:
- Mooi
- Bruikbaar voor functie
- Eisen veiligheid
- Past bij omgeving
Architect
= verantwoordelijk uiterlijk + geheel ruimtes
Planologen = waar grote gebouwen komen
Stedenbouwkundige + projectontwikkelaar hoe gemeente (kleiner) ingericht.
Architectenbureaus mensen met andere opleiding in dienst, ander oogpunt, ideeën voor invulling.
= Civiele techniek mensen: ontwerpen bruggen, viaducten.
Architectuur middelen = gebouw onderscheiden:
- Vorm: spel lijnen
*Geometrisch vormen, 20ste eeuw nieuwe technieken + bouwmateriaal
*Organische vormen, 19de eeuw verlangen naar natuur + bovennatuurlijke.
Karakter gebouw door materiaal, ruimtes, ramen, omgeving.
-
Grootte: Budget, om gezien geworden.
Materiaal buitenkant:
vroeger skelet (= constructie) & huid (=buitenkant) zelfde materiaal.
Sinds 20ste eeuw X
Proces =
1. Gemeente
ontwerp ingediend, past bestemmingsplan = invulling gebied
2. Welstandscommissie bekijkt uiterlijk gebouw, past bestaande omgeving, advies gemeente.
3. Aannemer
gebouw neerzetten voor berekend bedrag.
4. Uitvoerder
controleert alles goed word nagewerkt.
5. Oplevering
klaar, opdrachtgever kijkt goed is getekend + betaald.
6. Gebruiker
gebouw = goed als praktisch + bijzonder in gebruik is.
Architectuur in kunsthistorie =
*Klassieken:
Klassieke + goeie gebouwen.
*Middeleeuwen:
Romaanse stijlperiode=
rondbogen, zware muren, kleine vensters.
*Late Middeleeuwen: Gotische stijl =
spitsbogen, ribgewelven naar hemel wijzen, portalen die Bijbelverhalen vertellen.
*Renaissance 1500 - 1600: Griekse / romeinse bouwstijl
strakke symmetrische lijnen = Hollands classicisme (paleis op de dam)
*Daarna:
weer oude neoclassicisme bouwstijl
*19e en 20e eeuw:
bouwstijlen naast elkaar gebruikt.
Neorenaissance (concertgebouw) + neogotiek (kerk)  klassiek
Art nouveau = nieuwe stijl, schoonheid centraal, totaal plaatje.
vloeiende lijnen + asymmetrische patronen
*Eind 19e eeuw:
sociale woningbouw in stad (stapelbouw)
stijl= vorm bouwen lijnen + kleuren belangrijk
functionalisme= geometrische vormen , constructie dienst van bouwwerk
*Na 2e WO:
Hoogbouw snelle constructie bouw= huizen schaars.
*Jaren 80:
Modernismen: zakelijk mooi + jaren 30 woningen
Download