Vrouw-beroep-maatschappij

advertisement
Vrouw-beroep-maatschappij
Analyse van een vertraagde emancipatie
H.M. Langeveld
bron
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij. Analyse van een vertraagde emancipatie. Bijleveld,
Utrecht 1969
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/lang048vrou01_01/colofon.htm
© 2007 dbnl / erven H.M. Langeveld
12
dankwoord
Bij het schrijven van een boek waarin veel verspreid materiaal bijeengebracht wordt,
moet men een beroep doen op veler bereidwilligheid om hulp en steun te geven. Ik
heb die bereidwilligheid ook alom gevonden en ben daar zeer erkentelijk voor. In
de beginfase van deze studie heb ik mij meermalen gewend tot het Internationaal
Archief voor de Vrouwenbeweging, waar de ontvangst altijd hartelijk en de
medewerking groot was. In die tijd heeft ook drs. P. de Bel een belangrijk aandeel
gehad in de materiaalverzameling. Van het departement van Sociale Zaken en
Volksgezondheid ontving ik op verschillende manieren medewerking, met name
van mevr. mr. drs. J.J. Steup-Marsman en van de heren D.M. van den Heuvel, drs.
E.J. Sekrève en drs. J.I.C.M. Daniëls. Voor informatie en/of kritiek dank ik ook prof.
dr. J.A.A. van Doorn, mevr. M.H.P. Ringeling-Coesel, mevr. mr. P. Tegelaar en
mevr. dr. A. de Waal. Mej. A. Joon was in het stadium van de afwerking een grote
hulp.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
13
Hoofdstuk I
inleiding met de nodige waarschuwingen
maatschappelijk uitgangspunt: voltooiing emancipatie
Een tien- tot vijftiental jaren geleden was het geen bon ton om het woord
vrouwenemancipatie in de mond te nemen. Dat deed denken aan een strijd die al
decennia lang achter de rug was en waar met goedmoedige spot op teruggeblikt
werd. De emancipatie was toch allang een feit geworden! Als men dat in twijfel
durfde trekken, lag er een handzaam argument gereed, dat ook door vele vrouwen
in geschrifte is en wordt gehanteerd: de vroegere vrouwenbeweegsters zouden zich
een doel hebben gesteld, dat niet bereikt werd, omdat het een verkeerd doel was.
Zij zouden gelijkheid hebben nagestreefd, terwijl slechts van gelijkwaardigheid
sprake kan zijn.
Dit argument echter berust op een taalkundige verwarring, die men niet op rekening
van de vrouwenbeweegsters kan schuiven. Zij bezigden inderdaad het woord
gelijkheid, maar niet in de zin van ‘gelijk aan de man’, maar in de zin van ‘gelijke
van de man’. Omdat zij de gelijken van de man wilden worden, streden zij niet alleen
voor gelijkwaardigheid maar ook voor gelijkgerechtigdheid. Die zij overigens maar
gedeeltelijk bereikten. Daar kon men het dan tenslotte wel over eens worden.
De laatste jaren is er een kentering te bespeuren, misschien onder invloed van
alle kenteringen die wij op andere gebieden - religie, seksualiteit, politiek meemaken. De vrouwenemancipatie wordt meer besproken en minder als een
afgedane zaak beschouwd.
Mijn uitgangspunt is, en dat is de eerste waarschuwing aan de lezer, dat verdere
emancipatie van de vrouw noodzakelijk is. Een wereld, waarin de ene helft van de
mensheid de andere helft niet voor vol aanziet, zal ook nooit de vele andere
minderheidsproblemen oplossen.
emancipatie en beroepsarbeid
De achterstelling van de vrouw bestaat op verschillende levensgebieden,
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
14
maar is bijzonder geprononceerd in het beroepsleven. Mijn premisse is, dat
verandering in de positie van de vrouw in het arbeidsbestel in de richting van grotere
gelijkheid zal bijdragen tot verdere emancipatie. Niet alleen is een dergelijke
verandering dus op zichzelf een belangrijk stuk emancipatie, maar ook zal die
doorwerken in de emancipatie op andere levensterreinen.
Deze premisse is niet onaanvechtbaar. Een andere vooronderstelling is, dat in
een maatschappij waar de arbeid een minder grote rol gaat spelen, deze ook de
sociale verhoudingen minder zal modelleren. Zullen dan andere impulsen, bijv. de
opheffing van seksuele taboes, niet veel belangrijker zijn voor de emancipatie? En is het niet te sterk adaptief gedacht om te menen dat de vrouwenemancipatie
bereikt wordt door de vrouw het levenspatroon van de man op te dringen?
De arbeid zal in de toekomst in het leven van de mens een minder centrale plaats
innemen gezien naar de tijd die eraan besteed zal worden. Maar de beroepsarbeid
zal niet zo ver teruggedrongen worden, dat zij maatschappelijk een marginale
activiteit wordt - zonder enige consequenties voor iemands sociale bestaan. Het
lijkt onwaarschijnlijk, dat het werk waarmee men 5 of 6 (?) uren per dag doorbrengt,
geen andere betekenis zal hebben dan dat men er zijn levensonderhoud mee
verdient. Nog niet zo lang geleden was voor grote groepen arbeid hoofdzakelijk een
(onzeker) middel om in de eerste levensbehoeften te voorzien. Wat men deed, werd
in de eerste plaats hierdoor bepaald en er was niet veel ruimte om persoonlijke
wensen te laten gelden. Sindsdien is de behoefte aan persoonlijke ontplooiing in
de beroepsarbeid op de voorgrond gekomen. Ieder moet de kansen krijgen om naar
aard en aanleg een beroep te kiezen. Ook een planmatige arbeidsvoorziening (die
we nog lang niet hebben) zal deze waarde niet kunnen negeren.
Zolang de man maar moest aanpakken wat zich voordeed om de kost te verdienen,
was er goede reden om de gelijkstelling van de vrouw niet al te hard na te streven.
Nu de beroepsarbeid gezien wordt als een mogelijkheid tot persoonlijke ontplooiing,
mag deze de vrouw niet onthouden worden. Arbeidsemancipatie wordt een
dwingende zaak. De beroepsarbeid, zo opgevat, zal de vrouw in haar hele
persoonlijkheid beïnvloeden en daarmee zal dit stuk emancipatie ook doorwerken
op andere levensgebieden. - Overigens houdt mijn premisse niet in, dat er niet ook
nog andere emancipatiebevorderende factoren zijn dan die waar dit boek over gaat.
Onafhankelijk van elke emancipatiegedachte zijn er economische argu-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
15
menten aan te voeren die pleiten voor de opheffing van de achterstelling der vrouw
in het beroepsleven. Er zijn ook economische argumenten tegen aan te voeren. Ik
zal mij daar niet in begeven, omdat mijn uitgangspunt nu eenmaal een ander is.
Economische argumenten zal ik in deze studie behandelen als variabelen, die de
positie van de vrouw in het arbeidsbestel mede bepalen.
beroepsarbeid en gezin
Zodra men over emancipatie en beroepsarbeid spreekt, komt natuurlijk ook het
gezin in discussie: emancipatie goed, maar als die nu bereikt wordt ten koste van
het gezin? In dit boek blijft het. onderwerp gezin goeddeels onaangeroerd, ook al
gaat het mij wel ter harte. Mijn standpunt is in het kort:
- De maatschappelijke ontwikkeling gaat in de richting van een grotere
deelneming van vrouwen in het arbeidsproces. Dit is een trend die - al zou men
dat willen - niet meer te keren valt; hoogstens kan men deze trend in zulke
banen proberen te leiden dat het gezin er geen dupe van wordt, waarbij men
op het volgende punt dient te letten.
- Ook het gezin is geen onveranderlijke grootheid. De huidige toenemende
participatie van gehuwde vrouwen in het arbeidsbestel is mede een gevolg van
veranderingen in het gezin, die zich al hebben voltrokken of bezig zijn zich te
voltrekken.
- Naar mijn - overigens nog niet empirisch te staven - overtuiging is de vrouw
die zich isoleert in haar gezin niet meer in staat haar kinderen adequaat toe te
rusten voor hun maatschappelijk bestaan. Waarmee overigens nog niet gezegd
is, dat het isolement alleen door beroepsarbeid opgeheven kan worden. Dit standpunt houdt niet in, dat er voor het gezin geen enkel probleem vastzit aan
gen vollediger inschakeling van de vrouw in het arbeidsbestel (waarbij men niet
uitsluitend moet denken aan het werken van de gehuwde vrouw, zoals later zal
blijken). Integendeel, dit zou wel eens kunnen en moeten leiden tot nieuwe huwelijksen gezinsvormen die niet zonder wrijving en moeite zullen groeien.
Verdere emancipatie, hoe die dan ook tot stand komt, betekent in ieder geval
verandering van de man-vrouw verhouding, die zijn weerslag zal hebben op huwelijk
en gezin. Angst voor verzakelijking, voor gevoelsver-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
16
arming, is een vaak geuit bezwaar tegen verdergaande emancipatie. In een
bespreking in de Nieuwe Rotterdamse Courant (28 september 1968) van bet boekje
‘Praten met vrouwen’ van Nell Dunn wijst de recensent op de angst en onzekerheid
die daar als een rode draad doorheen lopen. Deze vrouwen durven hun behoefte
aan veiligheid, liefde en moederschap niet ontspannen te aanvaarden. Dat is
begrijpelijk, want zij willen de vrijheid om hun leven zelf vorm te geven, maar deze
verlangens uit het ‘traditionele’ gevoelspatroon vertegenwoordigen de banden,
waarmee zij zo lang zijn vastgelegd. De recensent vraagt zich dan af: ‘moet
emancipatie van de vrouw bepaald vereenzelvigd worden met gevoelsverarming
en het wegsnijden van elementaire verlangens? Zo ja, wat is dan de toekomst van
huwelijk en gezin?’
De laatste vraag kan ik niet beantwoorden. Op de eerste vraag ben ik geneigd
om ‘nee’ te zeggen. Elke bewustwording - en uiteraard ligt bewustwording ten
grondslag aan een emancipatiestreven - gaat gepaard met pijn en onzekerheid. De
banden die men slaakt, beperkten de bewegingsvrijheid maar gaven meteen ook
aan welke paden men moest begaan. Men zal nu zelf de nieuwe paden moeten
vinden. Het is geen glad verlopend proces; men maakt zich niet geleidelijk los van
het oude gedrags- en denkpatroon en glijdt dan zonder schokken over in een nieuwe
vorm. Men moet zich losscheuren van de oude zekerheden om met zoeken en
proberen een nieuwe zekerheid op te bouwen. Negatie of afweer van gevoelens
die nog te zeer verbonden zijn met het verworpen gedragspatroon, zijn op zulk een
moment haast onvermijdelijke reacties. Maar waarom zouden die een blijvende
gevoelsverarming te weeg moeten brengen?
methodisch uitgangspunt: het rolconflict
Dit boek, tweede waarschuwing, behandelt één aspect van de emancipatie, de
positie van de vrouw in het arbeidsbestel en de mogelijke veranderingen daarin.
Het doet dit vanuit een bepaalde methodische gezichtshoek. Het methodisch
uitgangspunt ligt in de algemene verschillen tussen de rollen die mannen en de
rollen die vrouwen vervullen in het arbeidsbestel (hfdst. II en III).
De aard en mate van participatie van de vrouw in het arbeidsbestel worden
beschouwd als resultaat van een rolconflict. Een algemene - d.w.z. voor de man
geschapen - beroepsrol botst met de gezinsrol van de
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
17
vrouw. Het conflict uit zich op verschillende manieren op verschillende tijdstippen
in het leven van de vrouw. Er is een aantal al dan niet, meer of minder
geïnstitutionaliseerde oplossingen voorhanden. Geïnstitutionaliseerd betekent, dat
een oplossing de vorm heeft aangenomen van een vast gedragspatroon dat steun
vindt in geldende waarden en normen en dat onderworpen is aan effectieve sociale
controle (dit alles wordt uitgewerkt in hfdst. IV).
Van een aantal sociale systemen, namelijk die systemen die ik van directe
functionele betekenis acht voor het arbeidsbestel, zal ik de controlewerking nagaan.
Deze systemen zijn: de subsystemen van het arbeidsbestel zelf (bedrijven), de
overheid, belangenverenigingen, arbeidsbemiddeling, de georganiseerde beroepenen beroepskeuzevoorlichting, het gezin van herkomst en het eigengevormde gezin,
het onderwijs (hfdst. V tot en met XII). Welke oplossingen van het rolconflict
favoriseren zij? Welke bestendigen zij, welke breken zij af, welke pousseren zij?
Het boek beoogt in Nederland beschikbaar empirisch materiaal vanuit deze
gezichtspunten te ordenen en te interpreteren. Het zal een grote plaats inruimen
aan de presentatie van gegevens. Om het uithoudingsvermogen van de lezer op
niet te zware proef te stellen, zijn deze gegevens vanaf hoofdstuk V in kleine letter
gezet. De lezer kan ze naar believen overslaan zonder de grote lijn te verliezen.
Een laatste waarschuwing nog. De methodische aanpak stelt grenzen aan het
opnemen van data. Men verwachte dus niet een compleet overzicht te vinden van
alle feiten en kwesties die toch voor het onderwerp van belang zijn. Ik heb geprobeerd
met deze nog weinig benutte benadering een bijdrage te leveren; dat die voor
verbetering en aanvulling vatbaar is, niemand weet het beter dan ik zelf.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
18
‘Met verwondering heeft de heer Berkhouwer kennis genomen van een
in de Staatscourant afgedrukte keuringsbeschikking, waarin staat dat bij
de keuring van vrouwelijke kandidaten voor politieagent “bijzondere
aandacht moet worden geschonken aan de algemene
lichaamsontwikkeling”, zulks om esthetische redenen. Is het niet beter
dit verschil in beoordeling van mannelijke en vrouwelijke kandidaten te
laten verdwijnen?’ Nieuwe Rott. Courant, 14 nov. 1963
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
19
Hoofdstuk II
terugblik op de emancipatiestrijd
historisch-sociologische studies ontbreken
De emancipatie is een historisch proces van lange adem en het is bovendien een
samengesteld proces, waarin verschillende strevingen en tendenzen in ongelijke
sterkte optreden. Een loutere schildering van de situatie van het ogenblik doet
hieraan geen recht en blijft daarom onvolledig hoe ver men ook in detail zou afdalen.
De onvolledigheid ligt namelijk in het gebrek aan perspectief, dat het onmogelijk
maakt de verschijnselen in hun proportionele ontwikkeling te zien. Ik voel daarom
behoefte aan een terugblik. Een terugblik waarop? Beelden uit de negentiende eeuw
dringen zich vanzelf op: van weldoende dames en suffragettes, van slovende
volksvrouwen en ingewikkeld geklede fietsrijdsters, van Georges Sand en Florence
Nightingale en Aletta Jacobs. Liggen hier de wortels van de huidige situatie?
Een geschiedschrijving van de vrouwenemancipatie zou men op bijna elk
willekeurig moment kunnen laten aanvangen. De emancipatiestrijd is ook geen
typisch negentiende-eeuws verschijnsel. Wel is typisch voor dat tijdperk de snelheid
en intensiteit waarmee de emancipatie zich doorzette. Toch meen ik dat het doel
van deze terugblik - verduidelijking van de hedendaagse toestanden - vraagt om
iets verder in de geschiedenis terug te gaan. Zeker vanaf de tweede helft van de
achttiende eeuw moeten wij de ontwikkeling volgen om er enige lijn in te kunnen
zien. Helaas wordt dat ons niet gemakkelijk gemaakt.
In de eerste twee decennia van deze eeuw was de vrouwenemancipatie een
voorwerp van wetenschappelijke belangstelling. Met het verdwijnen van het
feminisme verloor blijkbaar ook de wetenschap haar interesse. Dat is jammer. De
oudere studies gaan meestal uit van een vooringenomen standpunt pro of contra
de emancipatie en de beschrijving van het historisch proces draagt daar dan de
kenmerken van.
In het bijzonder missen wij een historisch-sociologische studie. Een dergelijke
studie zou niet beperkt moeten blijven tot de georganiseerde strijd om economische,
politieke en andere rechten, maar zou ook gewijd moe-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
20
ten zijn aan de veel onopvallender verlopende bevrijding van de vrouw van allerlei
gedragstaboes die haar leven binnen enge grenzen deden verlopen. Men zou
aandacht moeten schenken aan onderwerpen als de bewegingsvrijheid van de
vrouw buitenshuis, kleding, sport, roken, gespreksonderwerpen, make-up enz.
In het kader van de behandeling van mijn probleem voel ik het ontbreken van een
historisch-sociologische studie zelfs als een pijnlijk gemis. Niet alleen dat mijn poging
om perspectief aan te brengen schetsmatig en gebrekkig moet blijven, het gevaar
dreigt dat men met dit perspectief te willekeuriger gaat omspringen naarmate er
minder gegevens ter beschikking staan. Beveiliging daartegen kan alleen liggen in
het maken van dit voorbehoud, dat deze beschouwing een hypothetisch karakter
draagt.
Waar gaat het verleden over in het heden? Dat wil ik bij voorkeur niet aangeven
met een jaartal dat de valse schijn zou wekken van een reële scheidslijn. In het
vervolg van deze studie wordt de tijdsdimensie voor zover mogelijk en op
bescheidener schaal eveneens gehanteerd. Dan zal ik verschijnselen nauwkeuriger
binden aan tijdstippen.
definities: emancipatie, feminisme, vrouwenbeweging
Ik heb reeds de termen ‘emancipatie’, ‘bevrijding’, ‘feminisme’ laten vallen. De
begrippen, die ik in de volgende, historisch getinte beschouwing zal benutten, worden
hier eerst nader omschreven. Dat zijn ‘emancipatie’, ‘feminisme’ en
‘vrouwenbeweging’.
Emancipatie is volgens Van Doorn in een artikel over het katholieke
emancipatiestreven ‘principiële en praktische bereikbaarheid van gelijke
mogelijkheden’, maar behoeft niet in te houden ‘het bezetten van gelijke functies
1
en machtsposities’. Verwey-Jonker is het hier niet geheel mee eens en meent, dat
het criterium moet zijn of ‘de subculturen van verschillende groepen in voldoende
mate in de totale cultuur zijn geïntegreerd’, hetgeen betekent ‘dat de leden van de
subculturen onbelemmerd toegang hebben tot de totale cultuur en bovendien dat
de totale cultuur bepaalde elementen moet hebben overgenomen uit de subculturen
2
- in elk geval bereid moet zijn dit te doen.’
Dit is een belangwekkende definitie. Verwey-Jonker voegt eraan toe, dat de
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
21
vrouwen in de negentiende eeuw geen subcultuur hadden. Met de arbeiders stonden
3
zij buiten de cultuur, Ik ben daar nog zo zeker niet van. Morin heeft de feminiene
4
elementen in onze hedendaagse cultuur aangewezen. Zijn deze het resultaat van
het emancipatie-proces? In hoeverre moet de subcultuur opgaan in de totale cultuur
om van emancipatie te kunnen spreken?
Ik zal in ieder geval de gemakkelijk toepasbare definitie van Van Doorn gebruiken
en misschien levert deze - immers slechts schetsmatige - analyse ook enkele
aanknopingspunten op voor een toetsing aan de begripsbepaling van Verwey-Jonker.
Feminisme is volgens een definitie van Mirra Komarovsky ‘a social movement to
obtain for women an equal status with that of men in political, economic and other
5
spheres’. Feminisme zal ik limiteren tot een historisch begrensd streven naar gelijke
rechten op het gebied van het onderwijs, op economisch en politiek terrein, en in
het huwelijk. In Nederland begint dat streven zeer aarzelend omstreeks 1840 en
neemt een (voorlopig?) einde omstreeks 1920.
De vrouwenbeweging is een term die ik bewaar voor het feministisch streven in
organisatorisch verband.
het emancipatieproces in het verleden
Hoewel het emancipatieproces in de verschillende Westeuropese landen en in
Noord-Amerika wel overeenkomstige trekken vertoont, verloopt het in deze landen
toch niet gelijk. Het is onmogelijk hieraan in dit bestek aandacht te besteden, ik
spring kriskras door Europa alvorens in Nederland terecht te komen.
Het vertrekpunt is de tweede helft van de achttiende eeuw, maar juist de hieraan
voorafgaande ontwikkeling maakt het ook logisch de aanvang van het
emancipatieproces in deze periode te leggen. Zeer in het kort iets over die
ontwikkeling. In Frankrijk namen de adellijke vrouwen in de zeventiende eeuw hun
lot in eigen handen. De adel had zich langzamerhand tot een ‘leisure class’
ontwikkeld en deze situatie bood de mannen, maar vooral de vrouwen de
gelegenheid hun tijd te besteden aan de cultivering van de eigen persoonlijkheid.
In de literaire Salons schiepen zij zich een wereld waarin zij op gelijke voet met de
mannen deelnamen, hoewel zij er zelf veel meer een stimulerende dan een creatieve
rol in vervulden. De Précieuses kunnen zeker niet verdacht worden van femi-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
22
nistische bedoelingen, die in die tijd voornamelijk gevonden werden in de wens de
intellectuele situatie van de vrouw te veranderen. De Précieuses echter hadden een
afschuw van de ‘femme savante’, zij legden meer nadruk op het gevoel dan op het
verstand. Min of meer ondanks zichzelve dus verzekerden zij de Franse vrouw van
een belangrijke plaats in het intellectuele leven.
De Salons vonden navolging in andere landen en bij andere maatschappelijke
groepen. De hogere burgerij der Westeuropese naties stelde zich de adel ten
voorbeeld. Daarbij werden in de achttiende eeuw de zeden in Salonkringen steeds
libertijnser. Als reactie hierop ontstonden in Engeland de Bluestocking Societies.
Deze dames uit de welvarende middenstand vatten de oude doelstellingen van de
Précieuses weer op en trachtten in hun kring de literaire smaak en de conversatie
te verbeteren. Feministische gedachten waren hun vreemd, zij waren tevreden met
de afhankelijke positie die de bijbel de vrouw toewijst.
Hoewel de genoemde groepen dus nog helemaal niet ‘opkwamen voor hun
rechten’, maakte hun aanwezigheid toch, dat de latere emancipatieideeën op zodanig
toebereide bodem vielen, dat zij daarin wortel konden schieten. Er moest een groep
vrouwen zijn van voldoende intellectueel niveau om als draagster van de
emancipatiegedachten te fungeren.
Dit maakt duidelijk, dat ik de emancipatie primair als een culturele stroming zie
en dat in tegenstelling tot vele anderen die zich ermee hebben bezig gehouden. Ik
noem als voorbeeld Karl Bücher en Lily Braun. Zij weten de emancipatie aan het
vrouwenoverschot, dat volgens Braun speciaal onder de bourgeoisie groot geweest
zou zijn.
Zij doet zelfs een poging tot exactere demografische verklaring met behulp van
7
volkstellingscijfers uit het laatst van de negentiende eeuw. De uit zuiver economische
beweegredenen ontsproten strijd om arbeid zou de oorsprong der burgerlijke
8
vrouwenbeweging zijn. Braun citeert Auguste Schmidt, Luise Otto en Fanny
Lewald-Stahr, die allen verklaarden, dat de enige emancipatie waarnaar zij streefden
die van de arbeid was. Ook Bücher legde de oorzaak van de vrouwenbeweging in
de ongelijke aantalsverhouding van mannen en vrouwen. Na deze constatering trekt
hij een parallel met de middeleeuwen. Ook toen waren er veel meer vrouwen dan
mannen. Dat leidde evenwel niet tot emancipatie, het bleef een verzorgingsvraagstuk,
dat men op verschillende manieren trachtte op te lossen. Bücher ging niet in op de
voor de hand liggende conclusie, dat demografische verhoudingen dan toch niet
9
de enige oorzaak van het feministisch streven konden zijn. Wieth-Knudsen evenwel
ontkende, dat
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
23
het vrouwenoverschot verantwoordelijk was voor het ontstaan van de
10
vrouwenbeweging. Volgens hem was de aantalsverhouding van mannen en
vrouwen aan het eind van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw in
Noord-Europa gunstiger dan ooit, veel gunstiger dan in de middeleeuwen. Het
vrouwenoverschot bedroeg zelden meer dan 5%, terwijl in Amerika de mannen zelfs
in de meerderheid waren. Hij zag de emancipatie dan ook alleen maar als een
gevolg van de Aufklärung - een verderfelijk gevolg - en als een
11
begeleidingsverschijnsel van het liberalisme.
Er zouden uitvoerige demografische naspeuringen nodig zijn om met enige zekerheid
iets over de grootte van het vrouwenoverschot te kunnen zeggen. Voor een verklaring
van de emancipatie is de nauwkeurige omvang hiervan van weinig belang. Dat er
een vrouwenoverschot was, schijnt onmiskenbaar. Maar er waren altijd al vrouwen
genoopt geweest hun leven door te brengen in afhankelijkheid van verwanten of in
het klooster. Ook stond in de achttiende eeuw het - toen weliswaar zeer
onaanzienlijke - beroep van onderwijzeres voor hen open. Was het lot van deze
vrouwen nu plotseling zoveel ondraaglijker geworden? In zekere zin wel.
De Aufklärung, die inderdaad aan de wieg van de emancipatie heeft gestaan en
zelfs in vele gedaanten, vestigde de aandacht op de opvoeding van het kind tot lid
van de maatschappij. Kinderen werden niet meer alleen groot gebracht, maar
welbewust opgevoed! Gevolg van de grotere waarde die gehecht werd aan de
opvoeding is een grotere waardering voor de moeder als voornaamste opvoedster
gedurende een aantal jaren. Het aanzien van de vrouw als moeder stijgt: ‘...opvoeden
wilde dus zeggen: de vorming der kinderen tot burgers en burgeressen van de
hemel. In dit grootsche plan was aan de vrouw een verantwoordelijke taak op de
schouders gelegd, die haar aanzien in de maatschappij aanmerkelijk verhoogde.
Het groote gezag in de opvoeding van haar kinderen was haar toegekend op grond
12
van haar ‘geheiligde Moederregten’, gekocht met smarten en levensgevaar.’
De stijging in aanzien van de gehuwde vrouw moest automatisch een relatieve
daling in status voor de ongehuwde vrouw ten gevolge hebben. De gehuwde vrouw
uit de welvarende burgerij verkreeg ook zekere privileges. Reeds was zij
maatschappelijk vrijgesteld van beroepsarbeid. Dit was een gevolg van de splitsing
van huishouden en bedrijf, die leidde tot een vergaande roldifferentiatie tussen man
en vrouw.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
24
Deze ontwikkeling, die na de middeleeuwen aanving, zette zich in de loop der
volgende eeuwen door en is, merkwaardig genoeg, zelfs in onze dagen nog steeds
13
niet geheel afgelopen. Maar Banks toont aan, hoe het in de loop van de negentiende
eeuw in de min of meer gegoede burgerij steeds meer gewoonte wordt, dat de
huisvrouw ook geen actief aandeel meer neemt in het huishouden, maar in het
14
ontvangen en afleggen van bezoeken een louter representatieve functie vervult.
Noodzakelijk pendant van de verheffing van de vrouw als moeder en echtgenote is
de statusverlaging van het ongehuwde vrouwelijke familielid in het gezin. Deze
statusdaling zou wellicht nog niet direct tot een roep om arbeid geleid hebben, als
de sociale en economische omstandigheden er niet toe meegewerkt hadden de
vrouwen de mogelijkheid van een ander leven onder ogen te brengen. De
maatschappij was in versnelde beweging geraakt. De opheffing van de gilden, de
daaruit voortvloeiende vrijheid van arbeid en de industriële ontwikkeling hadden
voor vrouwen uit de verschillende maatschappelijke standen verschillende
consequenties.
Enerzijds ontstond hieruit het probleem van de vrouwen en kinderen, die
noodgedwongen de fabrieken bevolkten. Anderzijds, d.w.z. in burgerkringen waar
de arbeid een steeds centraler plaats ging innemen in het leven en in de waardering
van de man, zagen vrouwen hierin een middel om zich zelfstandig te maken en hun
(‘spinster’) status te verhogen. Door de toenemende bureaucratisering kon er ook
vraag naar de arbeid van enigszins geletterde vrouwen ontstaan. Daar zij meer uit
waren op een plaats op de arbeidsmarkt dan op gelijke rechten in de arbeid
bekommerden zij zich vooralsnog niet om de veel lagere lonen, die hun werden
geboden. De professionalisering van de verpleging en de positieverbetering van de
onderwijzeres gingen min of meer hand aan hand met het feminisme.
Ik keer weer terug tot de Aufklärung, die op verschillende manieren het
emancipatieproces heeft beïnvloed. In de literatuur zijn twee emancipatiestromingen
aan te wijzen, die beide in de negentiende eeuw doorwerken.
De eerste is al genoemd als de beklemtoning van de rol der vrouw als moeder.
De opvoeding van kinderen vereist kennis en aan de moeder als voornaamste
opvoedster gedurende enige jaren wordt het recht op een zekere mate van
verstandelijke ontwikkeling toegekend. De ontwikkeling die nodig werd geacht, was
overigens zeer beperkt. En hoe verheer-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
25
lijkt zij ook wordt, de vrouw blijft in het gezin ondergeschikt aan de man; de
paternalistische gezinsstructuur blijft volkomen intact. Het is niet van belang ontbloot,
dat deze richting een vertegenwoordiger vond in Rousseau. Zijn kritiek op de
zedelijke verdorvenheid van de Parijse hogere kringen deed hem de huiselijkheid
en de rol van de vrouw daarin hoog ten troon verheffen.
Deze door Rousseau aangevallen kringen, waarin de vrouwen zo'n belangrijke
plaats innamen, waren echter ook de dragers van de nieuwe geestelijke en
intellectuele stromingen. Met de verwerping van zeden en moraal van deze dames
is Rousseau ertoe gekomen ook hun intellectuele status en hun zelfstandigheid te
verwerpen. Rousseau spreekt zich duidelijk uit tegen gelijkberechtiging van de
vrouw; van emancipatie betoont hij zich slechts in zoverre een voorstander als nodig
is om de vrouw geschikt te maken voor haar rol van echtgenote en moeder.
Rousseau plaatst de vrouw als beeld van zijn schepping op een voetstuk; men zie
de bewondering voor Julie als Madame de Wolmar en zijn gloedvolle schilderingen
van het leven aan de huiselijke haard in het vijfde deel van ‘La nouvelle Héloise’.
Hier wordt het moderne gesloten gezin in ideale vorm al ten voeten uit getekend.
In overeenstemming met de hoge eisen die Rousseau aan het gezinsleven stelt,
veroordeelt hij de door de ouders gearrangeerde huwelijken. Sophie krijgt de vrijheid
15
zelf haar man te kiezen. Maar in het huwelijk is de man de meester, want zo wil
het de natuur ‘...le plus fort soit le maître en apparence, et dépende en effet du plus
16
foible’. Want de vrouw is speciaal gemaakt om de man te behagen en om aan
17
hem onderworpen te zijn. Rousseau veroordeelt huwelijksontrouw van de man,
18
maar bij de vrouw is dit nog een veel grotere fout, want zij richt het gezin ten gronde.
De opvoeding van de vrouw moet gericht zijn op haar taak in het gezin. ‘Cultiver
dans les femmes les qualités de l'homme, et négliger celles qui leur sont propres,
19
c'est donc visiblement travailler à leur préjudice.’ ‘S'ensuit-il qu'elle doive être
élevée dans l'ignorance de toute chose, et bornée aux seules fonctions du ménage?
L'homme fera-t-il sa servante de sa compagne? Se privera-t-il auprès d'elle du plus
grand charme de la société? Pour mieux l'asservir, l'empêchera-t-il de rien sentir,
de rien connoître? En fera-t-il un véritable automate? Non, sans doute; ainsi ne l'a
pas dit la nature, qui donne aux femmes un esprit si agréable et si délïé au contraire,
elle veut qu'elles pensent, qu'elles jugent, qu'elles aiment, qu'elles connoissent,
qu'elles cultivent leur esprit comme leur figure; ce sont les armes qu'elle leur donne
pour suppléer a la force qui leur manque et pour diriger la nôtre. Elles doivent
apprendre beaucoup de choses, mais seulement celles qu'il
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
26
20
leur convient de savoir.’ Uit het studieprogramma dat haar leermeester voor Julie
opstelt, blijkt wel, dat Rousseau het niet nodig vindt het meisje veel kennis bij te
brengen. Saint-Preux schrijft aan Julie, dat hij haar geen talen meer zal onderwijzen
behalve het Italiaans, dat zij al kent, geen algebra, geen geometrie en geen fysica.
Het onderricht in de geschiedenis zal hij beperken tot dat van haar eigen land.
21
Verder zal hij haar slechts ‘livres de goût et de moeurs’ laten lezen. Wel moet het
meisje zingen en dansen leren, want daarmee zal zij haar echtgenoot kunnen
behagen en dan zal hij zijn amusement niet buitenshuis gaan zoeken. ‘Personne
n'a-t-il vu d'heureuses families ainsi réunies, où chacun sait fournir du sien aux
22
amusements communs?’
Over de enorme invloed van Rousseau behoef ik verder niet uit te weiden. Toen
‘La nouvelle Héloise’ verscheen, was de oplage direct uitverkocht. Bibliotheken
konden niet voldoen aan de vraag, men leende het boek uit per dag en per uur.
Vanuit de Aufklärung kan men ook een andere lijn de negentiende eeuw in trekken,
een die regelrecht naar het feminisme voert, bijv. van Condorcet via Mary
Wollstonecraft naar John Stuart Mill, Condorcet eiste voor de vrouwen het kiesrecht
en de verkiesbaarheid en wilde voor hen de mogelijkheid openen van toelating tot
elk ambt. Zijn stem ging verloren in het gewoel van de Franse Revolutie. Mary
Wollstonecraft werd door hem geïnspireerd tot haar boek ‘A vindication of the rights
of women’, maar zij stond volkomen eenzaam temidden van haar tijdgenoten. Eerst
wat Mill bijna tachtig jaar later schreef ‘on the subjection of women’ vond een
belangstelling die te vergelijken is met die voor ‘La nouvelle Héloise’. Behalve aan
de personen lag dit ook aan de in de loop van die periode sterk gewijzigde sociale
en economische omstandigheden.
Ook indirect beïnvloedde de Aufklärung het emancipatieproces, namelijk via de
opkomst en verbreiding van humanitaire denkbeelden. Hier ligt het begin van
filantropie en sociale hervorming. De liefdadigheid werd geïncorporeerd in de rol
van de vrouw voor zover hierin een verlengstuk gezien kon worden van haar
zorgende en verzorgende bezigheid als huismoeder. Hierdoor waren aan haar
23
filantropische activiteiten vrij nauwe grenzen gesteld. Dat neemt niet weg, dat de
vrouwen hierdoor de gelegenheid kregen kennis te maken met bestaande sociale
problemen, problemen die bij het vorderen van de industriële ontwikkeling
voortdurend in omvang toenamen. Hier lag een arbeidsterrein braak, dat door de
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
27
meest bewusten der liefdadige dames gezien en gecultiveerd werd als wat het was:
een terrein voor sociale hervormingen (verpleging, geheelonthouding, prostitutie,
geboortenregeling, volksopvoeding enz.). De emancipatie is meer een exponent
van dit werk dan omgekeerd.
Al met al mondden de verschillende tendenzen - waaraan later die van het
socialisme nog wordt toegevoegd - uit in het negentiende-eeuwse feminisme, dat
deze stromingen niet heeft vermogen te integreren gelijk uit de historie van de
vrouwenbeweging blijkt.
het feminisme in nederland
Het heeft geen zin uitvoerig in te gaan op de faits et gestes der Nederlandse
24
feministen en anti-feministen. Die zoeke men elders. Hier zijn alleen reikwijdte en
resultaten van het feminisme van belang. Op grond van bestudering der bestaande
literatuur aangevuld met enkele bronnen zal ik aangeven waar en in hoeverre het
feministisch streven in Nederland de emancipatie wist te verwezenlijken.
De vrouwenbeweging wordt vaak in een adem genoemd met die van arbeiders
en van confessionele volkesgroepen. Daarmee wordt de indruk gewekt, dat de
emancipatiegedachte de vrouwen en masse in beweging zette, zoals het socialisme
de arbeidersmassa's beroerde. Niets is minder waar. De vrouwenbeweging is altijd
beperkt gebleven tot een kleine groep vrouwen.
De vrouwenbeweging is ook nooit een eenheid geworden. De vrouwen slaagden
er niet in hun zaak los te maken van hun stand, klasse en godsdienst. Dit werd hun
trouwens extra moeilijk gemaakt doordat - zoals ik in de vorige paragraaf liet zien van het begin af in het emancipatieproces vrij sterk uiteenlopende stromingen
aanwezig waren.
de vrouwenbeweging
In Nederland treden de eerste vrouwen in het openbare leven onder invloed van
25
het Réveil, orthodox-protestantse vrouwen dus. Hun activiteit was gericht op
verbetering van het onderwijs aan meisjes, liefdadigheid en sociale verheffing van
het volk. Door de orthodox-protestantsen werden veranderingen in gedrag en situatie
van de vrouw aanvaard voor
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
28
zover die beschouwd konden worden als een verlengstuk van haar gezinsrol of als
een bijdrage tot verbetering van de gezinsverhoudingen. In een door de Vereeniging
ter Bevordering van Christelijke Lectuur uitgegeven uit het Frans vertaald boekje
werd over de liefdadige werkzaamheid van de vrouw gezegd: ‘Déze emancipatie
zal aan haar karakter, aan haren plicht geen afbreuk doen; de liefdadige vrouw is
meer vrouw, meer echtgenoote, meer moeder dan ooit; nederigheid vergezelt haar,
achting omringt haar; haar invloed wordt, in den besten zin des woords, gezag; toch
is het niet dit, wat haar aanlokt; God heeft iets uitnemenders in haar gelegd:
zelfverloochening, behoefte om zich toe te wijden, om zich te geven uit medelijden
26
en uit edelmoedigheid.’
Al die veranderingen werden afgewezen, waarvan men meende dat zij afbreuk
zouden doen aan de gezinstaak van de vrouw en de hiërarchie man-vrouw zouden
ondermijnen. Toen in de tweede helft der negentiende eeuw de vrouw al meer en
meer opgenomen werd in het beroepsleven, gaf dit aanleiding tot gewrongen
redeneringen. Uit hetzelfde boekje, naar aanleiding van de toelating van vrouwen
tot de medische studie: ‘Als het, zooals men zegt, slechts te doen is, om aan andere
vrouwen geneeskundigen van haar eigen sekse te verschaffen, als het slechts te
doen is, om daardoor een rechtmatig gevoel van kieschheid te sparen, dan is het
wél, dan hebben wij er niets tegen, en waar Amerika het voornemen heeft, om een
gedeelte dier vrouwelijke geneeskundigen naar China en het Oosten te zenden,
teneinde aldaar door deze hare kennis toegang tot de harems te verkrijgen, daar
kunnen wij niet anders dan die uitbreiding van het arbeidsveld der vrouw toejuichen.
Maar laat men ons niet spreken van vrouwelijke advocaten of vrouwelijke predikers;
dáar toch komt het onvereenigbare terstond aan het licht, want dáar verdwijnt de
27
vrouw, om slechts een man in vrouwenkleederen over te laten’.
In deze kringen werd de vrouw recht op opleiding toegekend, een opleiding die
sterk in het teken van de gezinsrol stond, zoals bij voorbeeld blijkt uit de idealen
28
van Elise van Calcar. Ook werd de ongehuwde vrouw het recht op arbeid verleend,
maar alleen op arbeid die overeenkomt met het ‘wezen der vrouw’. Maar tegenover
herziening van de huwelijkswetgeving, geboortenregeling, vrouwenkiesrecht stond
men afwijzend. In de negentiende-eeuwse lectuur over de vrouw en de
vrouwenbeweging wordt het woord emancipatie niet onwelwillend gebruikt, het
woord feminisme daarentegen wordt altijd in verwerpende of denigre-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
29
rende zin gehanteerd. Onder emancipatie vestond men namelijk het opheffen van
een aantal schrijnende onrechten en belemmeringen binnen het traditionele domein
der vrouw, dat men ook wel wilde uitbreiden voor zover het maatschappelijk leven
daar dringend behoefte aan had (liefdadigheid, verpleging, onderwijs). Onder het
feminisme verstond men het streven naar rechten, die buiten de grenzen van het
vrouwelijk gebied lagen. In een later stadium van het emancipatieproces, toen het
feminisme zich voornamelijk concentreerde op het verkrijgen van politieke rechten,
hebben de protestantse vrouwen daarin geen grote rol meer gespeeld.
De rooms-katholieken vormden in het negentiende-eeuwse Nederland als geheel
een bevolkingsgroep, die nog weinig gewicht in de schaal legde en waarvan de
intellectuele laag maar uiterst dun was. Als groep hebben de katholieke vrouwen
dan ook geen noemenswaard aandeel gehad in de vrouwenbeweging.
In de arbeidersklasse heeft de vrouwenemancipatie van meet af aan een onderdeel
gevormd van de emancipatie dier klasse als geheel. Hoewel in theorie het socialisme
alle feministische eisen onderschreef, bleef hun realisering in de praktijk van het
politieke leven ondergeschikt aan de doelen die de mannen zich stelden, omdat de
strijd van de mannen gezien werd als ook de vrouwen ten goede komende.
Thönnessen evenwel laat zien hoe in Duitsland in socialistische kringen de
feministische vrouwen met duidelijke spot en vijandigheid van de kant der mannen
29
te kampen hadden. Ook van Troelstra is bekend, dat hij het feminisme - althans
voor zover dat de strijd om het kiesrecht betrof - niet zeer hartelijk bejegende. Voor
een deel had dit zeker politieke redenen: hij vreesde een verzwakking van het
30
socialisme door te geringe klassebewustheid van de vrouwen. Het heeft ten
gevolge gehad, dat de S.D.A.P. zich niet zo voor het vrouwenkiesrecht heeft ingezet
31
als de verschillende liberale partijen.
De vrouwenbeweging was vooral een beweging van vrouwen uit gegoede en
intellectuele leringen van het liberaal-humanistische bevolkingsdeel. Een grote
omvang heeft deze beweging nooit aangenomen. De eigenlijke strijd is voornamelijk
gestreden op politiek terrein. Het lag in de geest des tijds om de nadruk te leggen
op politieke ongelijkheid. Mill meende, dat als de vrouwen maar eenmaal politiek
gelijkgerechtigd waren, de
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
30
tabel i: ledentallen der verenigingen voor vrouwenkiesrecht
1907
Ver voor ?
Vrouwenkiesrecht
(1894)
1908
?
1909
?
1910
6000
1911
8000
1912
9350
1913
14000
(1000)
(1000)
(1650)
(2000)
Vrije
?
Vrouwenver.
(1889)
?
?
125*
125*
125*
125*
Ver. ‘De ?
Vrouwenbond’
(1895)
?
?
106
104
103
105*
(4)
(4)
(4)
(2)
108
108
108
108
(22)
(22)
(22)
(22)
220
220
220
200
Ver. tot ?
verbetering
van de
maatsch.
en
rechtstoestand
der
vrouw in
Nederland
(1898)
Ver. ter ?
behartiging
van de
belangen
der
vrouw
?
?
?
?
(13)
Ned.
300
Bond
voor
Vrouwenkiesrecht
(1907)
Ver.
Tentoon-
800
-
1800
-
1581
2472
(497)
(824)
-
-
4420*
5000*
-
-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
stelling
‘De
Vrouw
1813-1913’
(1912)
Enschede's Vrouwencomité
-
-
-
-
-
-
‘De
Neutrale’
Ver. voor
Vrouwenkiesrecht
-
-
-
-
-
-
9663
12879
16002
21575
totaal
(mannen
en
vrouwen)
Hoewel pogingen in het werk gesteld zijn om de ledentallen zo exact
mogelijk vast te stellen is het waarschijnlijk dat de cijfers toch niet geheel
nauwkeurig zijn.
cijfers tussen () = aantal mannen
* = mannelijke leden inbegrepen
bronnen: Vrouwenjaarboekje voor Nederland 1905 t/m 1920; over
1907-1909 uit het Gedenkboek Nederlandse Bond voor Vrouwenkiesrecht
(1917)
rest vanzelf wel kwam. Uit de strijd om algemene kiesrechtsuitbreiding vloeide ook
de strijd om het vrouwenkiesrecht logisch voort. Daarom heb ik voor Nederland
nagegaan hoeveel vrouwen speciaal tot dit doel georganiseerd waren en de
resultaten in tabel I samengevat. Gezamen-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
31
1914
Ver voor 13500
Vrouwenkiesrecht
(1894)
1915
19000*
1916
19000*
1917
19000*
1918
24000*
1919
24000*
1920
24000*
Vrije
125*
Vrouwenver.
(1889)
125*
125*
125*
125*
125*
125*
Ver. ‘De 136*
Vrouwenbond’
(1895)
136*
136*
136*
136*
136*
136*
Ver. tot 108
verbetering
van de
maatsch.
en
rechtstoestand
der
vrouw in
Nederland
(1898)
108
108
89
89
89
89
(22)
(22)
(22)
(18)
(18)
(18)
(18)
Ver. ter 200
behartiging
van de
belangen
der
vrouw
200
200
200
202
218
237
(13)
(13)
(13)
(13)
(13)
(13)
(13)
7250*
6900*
8900*
9800*
9800*
9800*
-
-
-
-
-
-
(2500)
Ned.
4800
Bond
voor
Vrouwenkiesrecht
(1907)
(1500)
Ver.
?
Tentoonstelling
‘De
Vrouw
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
1813-1913’
(1912)
Enschede's Vrouwencomité
-
-
-
-
-
88*
‘De
Neutrale’
Ver. voor
Vrouwenkiesrecht
-
-
?
?
?
-
totaal
(mannen
en
vrouwen)
26854
26504
34506
lijk hebben de verenigingen nooit meer dan een 30.000 vrouwelijke leden kunnen
bereiken. En wellicht is het zowel in oorzaken als consequenties tekenend, dat het
aandeel van de gehuwde vrouw relatief zoveel kleiner is dan van de ongehuwde
vrouw.
De in het namenregister van het boek ‘Van moeder op dochter’ (1948) vermelde
vrouwen, die een vooraanstaande plaats innamen in het emancipatiestreven in de
periode 1820-1928, deelde ik in naar burgerlijke staat: gehuwd 51, ongehuwd 53.
Ter vergelijking een zelfde indeling van door Ray Strachey in ‘The cause’ (1928)
genoemde vrouwen, die in de negentiende en het begin van de twintigste eeuw in
Engeland op de voorgrond traden: gehuwd 53, ongehuwd 75, gehuwd geweest 2,
niet na te gaan 1.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
32
Natuurlijk hebben de schrijvers van beide boeken een selectie gemaakt, maar geen
selectie naar burgerlijke staat. De bewijsvoering gaat echter in zoverre wel mank,
dat de in de literatuur genoemde vrouwen de prominenten zijn, degenen die hun
hele leven in dienst stelden van de vrouwenemancipatie. Ongehuwde vrouwen
zouden dat gemakkelijker hebben kunnen doen, omdat zij minder in beslag genomen
werden door gezinsplichten. Dat is wellicht waar, hoewel ook de gehuwde vrouwen
in de kringen van waaruit de vrouwenbeweging geleid werd, nu niet direct bezweken
onder huiselijke beslommeringen.
Ik heb evenwel ook nog een telling gemaakt van een andere ‘laag’ feministen.
Uit de ‘Vrouwenjaarboekjes’ van 1910 en 1920 telde ik de gehuwde en de ongehuwde
vrouwen onder de daar genoemde functionarissen (hoofdbestuursleden,
afdelingssecretarissen en correspondenten) van vrouwenorganisaties. Deze
jaarboekjes zijn beschikbaar van 1905 tot en met 1920. Het leek mij voldoende
daaruit twee jaargangen te nemen, omdat de persoonswisselingen in dergelijke
verenigingsbesturen doorgaans niet zo talrijk zijn. In catagorie A van tabel II vindt
men de typisch feministische organisaties en het valt op, dat de gehuwde
functionarissen hier absoluut in de minderheid blijven. Het beeld is niet veel anders
dan bij de ‘prominenten’. Het is dan ook niet waarschijnlijk, dat de verhouding onder
de gewone leden een totaal andere geweest is, al is enige verschuiving ten gunste
van de gehuwde vrouwen wel te verwachten.
Opmerkenswaard is, dat de gehuwde vrouwen naar verhouding talrijker waren
in de besturen van de in categorie B en C van tabel II ondergebrachte organisaties.
Deze verenigingen hielden zich voornamelijk bezig met liefdadigheid en
maatschappelijk werk. Hier blijkt welke grenzen gehuwde vrouwen zelf aan hun
emancipatiestreven stelden. De vrouwen dan die actief deelnamen aan verandering
van bestaande toestanden en die vormden slechts een minderheid. Men mag rustig
stellen, dat de vrouwenbeweging de grote massa der vrouwen vrijwel onberoerd
liet. De vrouwenbeweging vond bij hen in de verste verte niet die weerklank die de
arbeidersbeweging bij de arbeiders had. Dat blijkt ook als men de vergelijking verder
doortrekt. De organisatie van de arbeiders heeft zich onmiddellijk in de confessionele
bevolkingsgroepen doorgezet, ongetwijfeld mede onder dreiging van de
aantrekkingskracht die het socialisme op de kerkelijke arbeidersbevolking uitoefende.
De eisen van de vrouwen echter kon men van confessionele zijde rustig afwijzen
zonder gevaar te lopen dat de vrouwen zich van de kerk zouden afkeren.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
33
tabel ii: vrouwelijke functionarissen van verenigingen naar burgerlijke
staat
verenigingen
in
categorie:
A
jaar
B
C
gehuwd
ongehuwd gehuwd
ongehuwd gehuwd*
ongehuwd
1910
40
70
114
99
147
101
1920
129
140
90
**
58
290
321
*
*
**
A = ‘Vereenigingen die zich ten doel stellen de vrouw de haar nog
ontbrekende staatkundige en burgerlijke rechten te doen verkrijgen en
hare maatschappelijke positie te verbeteren’ (De verenigingen zijn met
name genoemd in tabel I)
B = ‘Vereenigingen die zich ten doel stellen de vrouwen bij haren arbeid
voort te helpen of wel uitbreiding van den werkkring der vrouw te
bevorderen’ (zoals ‘Arbeid Adelt’, ‘Tesselschade’, Ver. ‘Steun aan
Vrouwenarbeid’, Ver. voor Fabrieksarbeidsters; dus geen vakverenigingen)
C = ‘Vereenigingen die inzonderheid werken voor de zedelijke verheffing
der vrouw’ (zoals Ned. Vrouwenbond tot verhooging van het zedelijk
bewustzijn, Ver. ‘Onderlinge Vrouwenbescherming’, Ned. Vereeniging
ter behartiging van de belangen der Jonge Meisjes, R.K. Vereenigingen
ter bescherming van Meisjes)
bron: Vrouwenjaarboekje voor Nederland, bewerkt aan het Nationaal
Bureau voor Vrouwenarbeid
algemene resultaten van de emancipatiestrijd
Al nam de vrouwenbeweging geen grote omvang aan, omdat in het bijzonder de
getrouwde vrouwen - die immers de grote meerderheid der vrouwen vormden afzijdig bleven, dat betekent niet dat zij ook geen deel hadden aan de emancipatie.
Alles wat van de verworven rechten in hun kraam te pas kwam, eigenden zij zich
rustig toe. Hun kraam - dat is hun huwelijk, hun gezin en alles wat daartoe leidt.
Voor een deel voltrok deze emancipatie zich zonder veel gerucht, in ieder geval los
van elk programmatisch streven, toen eenmaal het recht op onderwijs en arbeid
*
*
*
**
**
Inclusief weduwen
Inclusief weduwen
Inclusief weduwen
De achteruitgang in aantal wordt veroorzaakt doordat bij het Nationaal Bureau Vrouwenarbeid
geen correspondenten meer vermeld staan.
De achteruitgang in aantal wordt veroorzaakt doordat bij het Nationaal Bureau Vrouwenarbeid
geen correspondenten meer vermeld staan.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
34
voor het meisje erkend was. Een viertal factoren moet daarbij van zeer veel belang
geweest zijn:
(1) De splitsing van opvoeding en onderwijs. Toen meisjes toegelaten werden tot
het voortgezet onderwijs, werden zij daarmee een groot deel van de dag aan
het gezinsmilieu onttrokken. Voordien had de persoonlijkheidsvorming van het
jonge meisje plaats in en door het gezin behalve wanneer zij naar kostschool
ging. De kostscholen waren er echter helemaal op gericht meisjes af te leveren,
die de hun toekomende plaats in gezelschap en huishouden zouden kunnen
innemen. Zij verschilden daarom veel minder van het gezinsmilieu dan het
algemeen voortgezet onderwijs. Dit was intellectualistisch; zijn functie was
kennisoverdracht en geen vorming van de persoonlijkheid. Het jonge meisje
was hier op zichzelf aangewezen, er werden eisen aan haar gesteld. Dit moest
wel leiden tot een vrijere persoonlijke ontwikkeling dan de stereotiepe
modellering door moeder en kostschool.
(2) De coëducatie.
(3) Het verrichten van beroepsarbeid buitenshuis. Coëducatie en beroepsarbeid
buitenshuis noopten het meisje zich aan te passen aan de daar geldende
gedragsmaatstaven. Het verschijnen van de vrouw in de mannenwereld
verminderde de egards van de man jegens haar, maar maakte dat zij zichzelf
ook meer kon veroorloven zodra men eenmaal aan haar aanwezigheid gewend
was. De gelijkschakeling in de gewone dingen van het dagelijks leven (fietsen,
aan sport doen, zonder manlijke begeleiding reizen en uitgaan e.d.m.) is op
zichzelf weer een belangrijke kracht in het emancipatieproces.
(4) De coïnstructie, die het meisje op voet van gelijkheid met de jongen plaatste.
Toen het feminisme passé was, is de opvoedkundige waarde der coïnstructie
herhaalde malen in twijfel getrokken. In de negentiende eeuw heeft de
coïnstructie stellig een emancipatiebevorderende invloed gehad. Dat het meisje
dezelfde leerstof bleek te kunnen verwerken als de jongen, moet haar
zelfvertrouwen hebben geschonken en haar zelfstandigheid hebben vergroot.
emancipatieresultaten m.b.t. beroepsarbeid
Haar grotere bewegingsvrijheid, de verovering van een zekere mate van juridische
en economische onafhankelijkheid, de grotere gelijkheid aan
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
35
de man in zedelijk en moreel opzicht heeft de vrouw benut om het huwelijk een
nieuwe gedaante te geven. Aan het eind van de negentiende eeuw zette de stijging
van het aantal echtscheidingen in. Mede op grond hiervan werd de
vrouwenemancipatie wel tot een gevaar voor het huwelijk verklaard. Het aantal
huwelijkssluitingen is echter nooit gedaald, integendeel in de laatste honderd jaar
32
voortdurend gestegen. In de radicale vrije-liefde-theorieën die gedurende de
negentiende eeuw de ronde gaan doen, treedt vanaf ongeveer 1900 tot circa 1930
een hausse op (bijv. Ellen Key, Léon Blum, Calverton, Carpenter, Russell, ten onzent
de Wibauts), maar tekenend voor de emancipatie is dat deze daarna vervangen
worden door voorlichtingslectuur over het huwelijk. (En pas sinds enkele jaren is
een nieuwe ontwikkeling gaande: openlijke aandacht voor seksualiteit buiten het
huwelijk in allerlei vormen en relaties.)
Het volledigst bereikte de vrouwenbeweging namelijk haar doel in het huwelijk:
een egalitaire verhouding van man en vrouw. Recht op vrije partnerkeuze, de morele
mogelijkheid van echtscheiding, gelijke zeggenschap, recht op seksueel genot,
afkeuring van buitenechtelijk verkeer van de man veeleer dan toelating van
buitenechtelijk verkeer van beiden, thans zelfs recht op huishoudelijke bijstand door
de man, zijn zo enige verworvenheden van de vrouw in het huwelijk, die deze relatie
grondig gewijzigd hebben. De emancipatie heeft de vrouw de gelijke van de man
gemaakt in het gezin, waarvan zij reeds de spil was. Enerzijds heeft dit bijgedragen
tot een zeer hechte institutionalisering van de gezinsstructuur, anderzijds tot het
zeer onvolledig blijven van de emancipatie buiten het gezin. Het gezin werd het
bolwerk van de vrouw: als gehuwde vrouw en moeder genoot zij maatschappelijk
aanzien, haar macht en zeggenschap in het gezin evenaarden die van de man,
haar huishoudelijke en gezinstaak was in burgerkringen niet bijzonder zwaar. Wat
had zij meer te wensen?
Recht op arbeid voor de gehuwde vrouw is nooit een centraal punt geweest in
de vrouwenbeweging. Talloze arbeidersvrouwen gingen noodgedwongen uit werken.
In het socialisme ontstonden twee stromingen. De ene verzette zich tegen
beschermende maatregelen ten behoeve van arbeidsters, daar dit de opmars van
het socialisme zou belemmeren. De andere, inherent aan het reformistisch
socialisme, was voor bescherming van de arbeidster. Ook de burgerlijke
vrouwenbeweging was tegen speciale bescherming van de werkende vrouw, omdat
die haar t.o.v. de man weer in een uitzonderingspositie zou plaatsen. De
arbeidersvrouwen zelf
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
36
wensten niets liever dan thuis te kunnen blijven. Gehuwde vrouwen uit burgerkringen
hebben nooit in grote getale arbeid buitenshuis geambieerd. Waarom ook? Zij
hadden al een geprivilegieerde positie, het enige ontbrekende was dat zij in het
huwelijk de gelijke van de man waren.
In Nederland betekende de - zeer onverwachte - verwerving van het kiesrecht het
einde van de feministische strijd. Maar ook in Europese landen, waar de vrouwen
het kiesrecht niet direct na de eerste wereldoorlog kregen, is die strijd daarna niet
meer intensief gevoerd. De eerste wereldoorlog had de laatste stoot gegeven tot
de bevrijding van de vrouw uit wat nog restte van een knellend keurslijf van zedelijke
en fatsoensnormen en dat gaf haar de mogelijkheid zich te doen gelden op eigen,
vertrouwd terrein. En dat was haar ruimschoots voldoende. Voor het onkerkelijk
bevolkingsdeel geldt zeker, dat de emancipatie van de vrouw binnen het gezin op
het tijdstip van de verkrijging van het kiesrecht een feit was. De vrouw had geen
belang bij een uitbreiding van. rechten, die plichten met zich mee zouden brengen
waardoor zij genoopt zou zijn buiten de veiligheid van huwelijk en gezinsleven te
treden.
Ook hier een groot verschil met die andere emancipatie, van de arbeiders. Zij
konden zich niet terugtrekken in een veilig bolwerk, dát immers was juist wat hun
ten enenmale ontbrak en waarvoor zij vochten. Voor de vrouwen daarentegen was
het huwelijk altijd al een veilige haven geweest ondanks de bezwaren, die overigens
ook maar betrekkelijk waren. Er is ongetwijfeld verband tussen de vorming van het
zogenaamde gesloten, geïndividualiseerde gezin in de negentiende eeuw en de
centrale plaats die de vrouw in het gezin gaat innemen. Dat is haar wereld, waarin
zij zich op haar gemak voelt en het vrijwel voor het zeggen heeft, en die zij tracht
af te sluiten en zelfs in de plaats te stellen voor de storende buitenwereld.
Zo waren feminisme en vrouwenbeweging eigenlijk alweer verdwenen, voordat
zij goed en wel waren doorgedrongen tot de kerkelijke bevolokingsgroepen. De
emancipatie binnen het gezin zette zich echter ook hier door, daar dit onderhand
een zichzelf aandrijvend proces was geworden. De veranderingen in de status van
de vrouw eerst als moeder en vervolgens als echtgenote ziet men goed weerspiegeld
in het recht.
Recht en wetgeving volgen de maatschappelijke ontwikkeling vaak op enige
afstand in de tijd. Zo werden bij de kinderwetten van 1901 de rechten van de vrouw
als moeder zodanig herzien, dat zij, meer overeen kwa-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
37
men met de feitelijke toestand van het gezinsleven. In plaats van de vaderlijke macht
kwam de ouderlijke macht, waarvan de vader echter de uitoefening behield. (Eerst
in 1947 kwam de uitoefening aan beide ouders, terwijl bij verschil van inzicht de
vader beslist.) Bij huwelijk van minderjarige kinderen werd thans ook de toestemming
van de moeder vereist. De getrouwde vrouw kon zich niet meer verschonen van
het voogdijschap over eigen kinderen en kon voogd of toeziend voogd worden over
andere kinderen. Dit waren de belangrijkste bepalingen.
Het huwelijksrecht werd pas een halve eeuw later grondig gewijzigd, in 1956 met
de wet tot opheffing der handelingsonbekwaamheid der gehuwde vrouw. Bij deze
wet werd ook het huwelijksvermogensrecht gewijzigd op andere punten dan de
naam aangeeft, terwijl ook familierechtelijke gevolgen van het huwelijk geregeld
33
werden. Wat de laatste betreft de gehoorzaamheidsplicht van de vrouw werd
opgeheven evenals de plicht van de man om haar te beschermen, een nieuwe
regeling ter bepaling van de plaats van samenwoning werd ingevoerd, er werd een
uitgewerkte ordening opgenomen van het gezamenlijk dragen der huishoudkosten
34
en de vrouw werd een onafhankelijke woonplaats toegekend. In het wetsontwerp
bleven de man enkele rechten voorbehouden (zoals het hebben van een beslissende
stem in de opvoeding der kinderen en het beheer over het vermogen en de
rechtsvertegenwoordiging der minderjarige kinderen), terwijl het bovendien door de
Christelijke Kamermeerderheid zo geamendeerd werd dat de man ‘het hoofd der
echtvereniging’ bleef. Dit laatste artikel verdween in 1968.
Overigens wijst de snelheid en geruisloosheid waarmee dit wetsontwerp werd
aangenomen, erop dat er een grote mate van communis opinio is gegroeid. De wet
was slechts een juridische confirmatie van bestaande verhoudingen. Waar het op
aankomt, is dat deze verhoudingen ook in confessionele kring grotendeels aanvaard
blijken te worden. Na de tweede wereldoorlog werden in deze milieus ook de
35
36
positieve uitspraken over het partnerhuwelijk , de geboortenregeling en het recht
37
op arbeid van de gehuwde vrouw steeds meer gehoord.
In vogelvlucht kunnen wij de ontwikkeling zo zien, dat vanuit de Aufklärung twee
stromingen hun loop begonnen. De eerste is de verandering in plaats en functie
van het gezin en het toenemend belang van de rol van de vrouw daarin; de tweede
is de feministische stroming. In de loop van de negentiende eeuw zijn beide nu eens
gelijk opgegaan en hebben elkaar
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
38
versterkt, dan weer kwamen zij in botsing. Maar uiteindelijk heeft de eerste stroom
zich zo zeer met de feministische gevoed, dat deze bloedarm geworden, eraan ten
gronde ging.
Erkenning van het recht op arbeid voor de ongehuwde vrouw is van meet af aan
een der belangrijkste eisen van het feminisme geweest. De economische
maatschappij-sector heeft de vrouw geaccepteerd voor zover hij haar op een ogenblik
goed gebruiken kon. Voor jonge meisjes werd het verkregen recht op arbeid mettertijd
ook een plicht tot arbeid. Aanvankelijk hadden de vrouwen het te druk met het
veroveren van een plaats op de arbeidsmarkt dan dat zij er zich zeer om
38
bekommerden welke plaats dit was. Vanuit het feminisme gezien was deze plaats
verre van gelijkwaardig aan die van de man, maar de hieruit voortvloeiende eisen
(gelijk loon, toelating tot alle beroepen, gelijke kansen enz.) hebben onvoldoende
zeggingskracht gehad om daarmee een krachtige vrouwenbeweging in leven te
houden. Zoals gezegd is het recht op arbeid voor de gehuwde vrouw in de
vrouwenbeweging nooit een punt van groot praktisch belang geweest. De noodzaak
ontbrak om hiervoor continu te ageren. Het was meer iets dat bij tijden opdook als
de overheid de kleine groep gehuwde vrouwelijke ambtenaren en onderwijzeressen
weer eens wilde uitschakelen.
In het algemeen genomen heeft de vrouw zelf aan arbeid weinig anders
geambieerd dan wat haar voor een groot deel ten gevolge van de industriële
revolutie, maar mede dank zij emancipatie en ondanks feminisme ten deel viel: de
routine-arbeid in de industrie, de routine-arbeid op kantoren en de arbeid in de
‘verzorgende’ beroepen. De beperktheid van haar arbeidsleven (qua beroepskeus,
carrière, verdiensten, taakomvang enz.) benauwde haar - generaliserend gezegd
- weinig. Het huwelijk biedt haar het perspectief dat in het beroep ontbreekt. Maar
de emancipatie heeft haar bovendien de mogelijkheid geschonken zich - zolang zij
ongehuwd is maar een reële huwelijkskans heeft - op andere wijze gemakkelijker
te doen gelden dan door de uitoefening van een beroep in de volle zin des woords.
De verandering van het huwelijk naar een egalitaire relatie zou niet mogelijk
geweest zijn zonder dat ook de verhouding der seksen buiten het huwelijk ingrijpend
gewijzigd werd. Het partnerhuwelijk veronderstelt vrije partnerkeus, niet alleen in
naam, maar ook in feite. De gelegenheid moet er zijn om in ruime kring mogelijke
partners te leren kennen alvorens men een keus maakt. Ook voor de emancipatie
was lang niet elk huwelijk
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
39
een door de ouders aan hun dochter opgelegde zaak. Het jonge meisje leefde toen
echter te opgesloten en had daardoor te weinig en te formele contacten om te
kunnen spreken van keuzemogelijkheid in ruime kring. Dat is radicaal veranderd
o.a. door de intrede van de vrouw in het beroepsleven, dat een nieuw keuzemilieu
bood. Daarbij komen de veranderingen in houding en gedrag tegenover elkaar, van
mannen en vrouwen in het algemeen en van ongehuwden in het bijzonder.
Het meisje heeft er recht op door de man als begeerlijk erkend en gewaardeerd
te worden. Men kan ook zeggen, dat de man er recht op heeft het meisje als
begeerlijk te zien en dat te laten blijken. Hier is sprake van een recht, dat tot op
zekere hoogte tevens plicht is. Aan zijn plicht voldoet de man door zich galant te
gedragen tegenover de vrouw, zijn recht oefent hij uit door haar het hof te maken.
De tegenkant van zijn galant gedrag is haar recht op consideratie, op bescherming
en op ontlasting van minder aangename taken. Maar daar tegenover geldt voor
haar de plicht zich door het tonen van vrouwelijk geachte eigenschappen aantrekkelijk
te maken en mannelijke toenadering aan te moedigen, zij het slechts tot een zekere
grens. Dit is al eeuwenlang zo. Het nieuwe is dat er zowel in het tonen van de
gewenste eigenschappen als in de toenaderingsgrens verschuivingen zijn
opgetreden.
In plaats van ingetogenheid in uiterlijk en bescheidenheid in gedrag te betrachten,
dient de jonge vrouw van nu haar bekoorlijkheden zo voordelig mogelijk uit te stallen
en mag zij in haar optreden de aandacht op zichzelf vestigen. Er is verder een wijde
variatiemogelijkheid in de betrekkingen die zij aanknoopt met leden van de andere
sekse. En ook al is de relatie nog zo oppervlakkig of nog zo zakelijk, dan is het toch
wel mogelijk in het interactiepatroon elementen op te nemen van de bovengeschetste
man-vrouw verhouding. De wereld der commercie heeft dit snel gezien en de
vrouwelijke charme wordt tegenwoordig door haar benut ter verhoging van de omzet:
nieuwe consumptie-artikelen worden per advertentie of in werkelijkheid aan de man
gebracht overgoten met de glimlach van lieftallige jongedames.
Dat vrouwen de aantrekkingskracht die zij voor de andere sekse hebben, financieel
exploiteren, is natuurlijk niets nieuws; dat dit in de maatschappij volledig aanvaard
en aangemoedigd wordt, is wel nieuw. Overigens vormen de
schoonheidskoninginnen, pin-up girls e.d. slechts een kleine minderheid, die min
of meer de positie van het jonge meisje in onze maatschappij symboliseert. Die
positie is zo, dat in het algemeen de jon-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
40
ge vrouw in situaties die haar in contact met mannen brengen, in principe de grote
voldoening vindt zich als persoon gewaardeerd te voelen. Dat de waardering slechts
een bepaald aspect van haar persoon geldt, realiseert zij zich doorgaans niet en
voordat het verstrijken der jaren haar daartoe dwingt, is zij meestal wel de veilige
haven van het huwelijk binnengelopen. Deze omstandigheden stimuleren het meisje
niet om zich met moeite en inspanning op de arbeidsmarkt een plaats te veroveren
die gelijkwaardig is aan die van de man. De meest gunstige arbeidssituatie is voor
haar die, waarin het contact met mannen haar behoeften aan erkenning van haar
vrouwelijke aantrekkingskracht bevredigt.
Dit is in zeer grove trekken het resultaat van het emancipatiestreven zoals dat in
de negentiende eeuw inzette. Of het emancipatieproces daarmee beëindigd is, is
uit deze globale schildering niet af te leiden. Detaillering zal er misschien verandering
in brengen: onderstromen, beweginggen en feiten aan het licht brengen, die tezamen
een nieuw beeld scheppen. In het volgende hoofdstuk zal ik daarom van de huidige
arbeidssituatie van de vrouwen een meer gedetailleerd feitelijk overzicht geven.
balans van het emancipatieproces
Eerst keer ik terug tot de aan het begin van dit hoofdstuk gegeven definities van
emancipatie. Bieden zij aanknopingspunten voor algemene uitspraken over de
volledigheid der emancipatie? Zijn voor vrouwen gelijke mogelijkheden principieel
en praktisch bereikbaar? Van Doorn geeft uitdrukkelijk te kennen dat het niet gaat
39
om het bezetten van gelijke posities. Dat is geen maatstaf voor de emancipatie.
De vrouwen behoeven dus niet in dezelfde beroepen en functies in gelijke mate
werkzaam te zijn als de mannen om de emancipatie volledig te doen zijn. Wat
bedoelt Van Doorn met ‘principieel gelijke mogelijkheden’? Men kan juridische,
zedelijke en morele principes onderscheiden en emancipatie volgens één principe
behoeft niet samen te gaan met emancipatie volgens een der andere beginselen.
In ieder geval heeft de vrouwenbeweging de vrouwen principieel noch praktisch
gelijke arbeidsmogelijkheden geschonken; Praktisch gezien hebben de vrouwen in
het huwelijk zeker gelijke mogelijkheden (positie t.o.v. kinderen, t.o.v.
buitenstaanders, stem in gezinsaangelegenheden, materiële en immateriële
voordelen van het huwelijk); naar zedelijke en morele principes gezien ook, naar
juridische niet geheel.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
41
Ik heb mij niet bezig gehouden met andere maatschappelijke terreinen dan die van
‘gezin’ en ‘beroep’, omdat zij voor deze studie niet van direct belang zijn. Men zou
voor de politiek wellicht kunnen vaststellen, dat de vrouwen hier principieel bijna
gelijke mogelijkheden hebben, die ook praktisch toenemen. In de kunst bestaat
grote mate van gelijkheid in beide opzichten, in de wetenschap minder. Is dat zo?
Een vrouw kan evengoed geleerde worden als kunstenaar. Beide wegen staan voor
haar open. Waarom zijn er dan minder vrouwelijke geleerden dan vrouwelijke
kunstenaars van naam? Het antwoord luidt doorgaans, dat de wetenschap de vrouw
minder ligt dan de kunst. Voor ik een conclusie trek nog een voorbeeld. Er zijn heel
weinig vrouwen onder de ambtenaren bij de Europese organen; toch zijn zij ook
benoembaar en als zij solliciteren, ontmoeten zij geen extra obstakels. Maar de
weerstanden liggen bij de vrouwen zelf; zij verlaten niet gemakkelijk hun land en
hun eigen, vertrouwde omgeving. Kan men nu zeggen, dat op dit punt de emancipatie
volledig is daar er gelijke mogelijkheden bestaan om benoemd te worden bij een
Europees orgaan? In dit voorbeeld zijn het de vrouwen zelf die de mogelijkheden
niet benutten omdat zij er geestelijk ‘niet aan toe’ zijn.
Van Doorns definitie slaat op één kant van de emancipatie: de bereidheid van de
meerderheid de minderheid in zich op te nemen. Dat impliceert, dat bij de minderheid
de wens bestaat toegelaten te worden en dat lijkt ook plausibel, daar er anders
waarschijnlijk geen sprake was geweest van een emancipatiebeweging. Zo
eenvoudig is het nu ook weer niet altijd. De mens is verslaafd aan zijn ketenen. Een
emancipatiebeweging kan door een klein deel der achtergestelde of verdrukte groep
in gang gezet worden, terwijl het grootste deel hierin zelfs niet passief betrokken
raakt. Zolang een aanzienlijk groepsdeel geestelijk geheel gebonden blijft aan de
oude minderheidssituatie en de nieuwe mogelijkheden zelfs niet opmerkt, kan men
de emancipatie toch geen feit noemen. Ik vat samen: volgens Van Doorns definitie
is de emancipatie in de arbeidssector onvolledig; hoe onvolledig is niet vast te stellen
omdat de definitie te kort schiet.
Komen wij verder met de definitie van Verwey-Jonker? Hebben vrouwen
onbelemmerd toegang tot de totale cultuur? Is er een vrouwelijke subcultuur waarvan
elementen in de totale cultuur worden opgenomen? Emancipatie houdt toch niet in,
dat een minderheid - minderheid in sociologische en daarom niet altijd in numerieke
zin - zich in niets meer van de
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
42
meerderheid onderscheidt. De geëmancipeerde minderheid behoudt als groep eigen
kenmerken. Zodra men het begrip emancipatie nu gaat betrekken op de
cultuurparticipatie raakt men in moeilijkheden. Want in hoeverre moet de
minderheidsgroep deelnemen aan de totale cultuur om geëmancipeerd te heten, in
hoeverre moet de eigen subcultuur behouden blijven en welke elementen hieruit
moeten in de totale cultuur worden opgenomen? Het is namelijk zo, dat behoud van
de eigen, subcultuur per definitie volledige deelneming aan de totale cultuur uitsluit.
Op straffe van verlies van de eigen subcultuur blijft de toegang tot althans een deel
van de totale cultuur versperd.
Met enige goede wil zou men tot de vrouwelijke subcultuur kunnen rekenen alles
wat binnen de gezinssfeer valt. Het is een feit, dat sedert Freud en de opkomst der
damesbladen de totale cultuur hiervan ook steeds meer doortrokken raakt.
Omgekeerd is het op zijn muist genomen twijfelachtig of vrouwen onbelemmerd
toegang hebben tot de totale cultuur. In alle cultuursectoren zijn zij wel
vertegenwoordigd, maar vaak meer passief en receptief (godsdienst, kunst) dan
actief en vaak in zeer beperkt aantal (wetenschap). Of is het zo, dat verdergaande
deelneming aan de totale cultuur de eigen subcultuur in gevaar zou brengen? Het
lijkt mij toe, dat toepassing van deze definitie van emancipatie, die een groot aantal
hypothesen in zich bergt, niet goed mogelijk is. Emancipatieprocessen, hun begin,
verloop en afloop, moeten eerst meer in concreto bestudeerd worden.
Het is niet doenlijk de balans van het emancipatieproces op te maken. Het begrip
emancipatie was bruikbaar in de beschrijving van een historisch proces. Het blijkt
minder goed bruikbaar te zijn voor de beoordeling van een situatie. In hoofdstuk IV
zal ik een ander begrippenkader naar voren brengen, waarmee een deel van het
emancipatieproces aan een nader onderzoek onderworpen wordt. Dit deel is in de
tijd begrensd: het heden met waar noodzakelijk een terugblik in een recent verleden
en waar dat niet al te riskant lijkt, een blik in de toekomst. Het is ook sociaal-ruimtelijk
begrensd: het blijft beperkt tot de maatschappelijke sector van de arbeid.
Eindnoten:
1 J.A.A. VAN DOORN, De emancipatie der Nederlandse Rooms-Katholieken in de sociologische
literatuur, S.G., V, 5, sept. 1958, 202.
2 H.
VERWEY-JONKER, De emancipatiebewegingen, in Drift en koers, Een halve
eeuw sociale verandering in Nederland, o.r.v. A.N.J. DEN HOLLANDER e.a., 1962, 122.
3 Idem, 110.
4 E. MORIN, L'esprit du temps, 1962, hfdst. 16.
5 In H. P. FAIRCHILD, ed., Dictionary of sociology, 1955.
7 L. BRAUN, De vrouwenkwestie, 2e dr., z.j. (1902 of 1903), 150-162.
8 Idem, 115.
9 K. BÜCHER, Die Frauenfrage im Mittelalter, 2e dr., 1910.
10 K.A.
WIETH-KNUDSEN, Frauenfrage und Feminismus, Vom Altertum bis zur
Gegenwart, 1926, 176.
11 Idem, 177.
12 S.I. VON WOLZOGEN KUEHR, De Nederlandsche vrouw in de tweede helft der 18e eeuw, 1920, dl
II, 2.
13 Tot voor kort was het in de kleine middenstandsbedrijven nog zeer gebruikelijk, dat de echtgenote
in de zaak meewerkte. Volgens een in 1953 gehouden enquête was 52 % van het personeel in
de detailhandel en 36 % van het personeel in het ambacht echtgenote van de ondernemer.
(E.I.M., Sociaalecon. gegevens Midden- en Kleinbedrijf, no. 7, Het personeel in ambacht en
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
detailhandel, 21). Vergelijking van de Volkstellingcijfers 1947 en 1960 leert, dat het aantal
vrouwen dat meewerkt in het bedrijf van het gezinshoofd thans wel snel daalt.
J.A. BANKS, Prosperity and parenthood, 1954, hfdst. V.
J.J.
ROUSSEAU, Emile ou de l'éducation, in OEuvres complètes, V, 1832,
113.
Idem, 9.
Idem, 6.
Idem, 13.
Idem, 19.
Idem, 20.
J.J. ROUSSEAU, La nouvelle Héloise, partie I, lettre XII, in OEuvres complètes, 1833.
ROUSSEAU, op. cit., 1832, 45.
Zie bijv. R. STRACHEY, ‘The cause’, A short history of the Women's Movement in Great Britain,
1928, 77 e.v.
Bijv. in Van moeder op dochter, Het aandeel van de vrouw in een veranderende wereld, o.r.v.
W.H.
POSTHUMUS-VAN DER GOOT, 1948.
Van moeder op dochter, 342.
A. DE
GASPARIN, De emancipatie van de vrouw, 1874, 74.
Idem, 45/46.
E. VAN CALCAR, De dubbele roeping der vrouw. Een prijsv.raag beantwoord, 1873; zie ook Van
moeder op dochter, 90 e.v.
W. THÖNNESSEN, Die Frauenemanzipation in Politik und Literatur der deutschen Sozialdemokratie
(1863-1938), 1958.
P.J. TROELSTRA, Gedenkschriften, 3e dl., 1929, 13-17.
P.J. TROELSTRA, Gedenkschriften, 4e dl., 1931, 48-50.
G.A. KOOY, Het veranderend gezin in Nederland, 1957, 124.
E.A.A. LUIJTEN, Hoofd der echtvereniging. Enkele rechtsvergelijkende beschouwingen naar
aanleiding van de privaatrechtelijke emancipatie der gehuwde vrouw in de wetgevingen van
Nederland en enige andere Europese landen, 1960, 3.
Idem, 4.
Bijv. in Het huwelijk, Herderlijk schrijven van de Generale Synode der N.H. Kerk, 4e dr., 1953
en in J. RINZEMA, Huwelijk en echtscheiding in Bijbel en moderne samenleving, 1961.
Ook in het Herderlijk schrijven van de Generale Synode der N.H. Kerk, 1953; men zie bijv. ook
het nummer over geboortenregeling van het Mndbl. voor de Geestelijke Volksgezondheid, XVIII,
3 mrt. 1963.
Bijv. verschillende artikelen in De niet aanwezige huisvrouw, Beschouwingen over de buitenshuis
werkende gehuwde vrouw, uitgegeven ter gelegenheid van het 10-jarig bestaan van het Kath.
Nat. Bureau voor Geestelijke Gezondheidszorg, 1962.
TH. PIRKER, Büro und Maschine, 1962, 43.
VAN DOORN, op. cit., 202.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
43
Hoofdstuk III
de huidige arbeidsverdeling
structuur van het arbeidsbestel
In dit hoofdstuk wordt de participatie van de vrouw in het arbeidsbestel vergeleken
met die van de man. Deze beschrijving is slechts middel tot een in hfdst. IV gelegen
doel en zal zich daarom ook niet verder uitstrekken dan voor dit doel strikt
noodzakelijk is. Hoewel de aandacht uitgaat naar het gebeuren in Nederland, wordt
die begrenzing niet absoluut aangehouden, noch in dit hoofdstuk noch in volgende
hoofdstukken. Nederland bevindt zich niet in isolement en ontwikkelingen die zich
hier voltrekken, doen zich ook voor in andere landen uit dezelfde cultuurkring, zij
het met een faseverschil of met een eigen nationaal stempel. Als Nederlandse
gegevens ontbreken en ik van mening ben, dat buitenlandse gegevens ook op de
Nederlandse situatie van toepassing kunnen zijn, zal ik die spaarzaam gebruiken.
De westerse samenleving vraagt om een ver doorgevoerde arbeidsverdeling. Het
arbeidsbestel is te zien. als een uit talrijke subsystemen bestaand sociaal systeem.
De arbeidsverdeling vindt plaats door middel van en binnen deze subsystemen en
resulteert in een enorm aantal beroepen en beroepsvariaties. De gecombineerde
werking van factoren als verandering der maatschappelijke behoeften, en
mechanisatie en rationalisatie der produktie doet voortdurend oude beroepen
verdwijnen en nieuwe beroepen ontstaan.
Naast deze horizontale structuur vertoont het arbeidsbestel ook een verticale
structuur; het is in zijn subsystemen opgebouwd uit hiërarchisch gerangschikte
beroepen. Het aantal trappen in de hiërarchie kan vergroot en verminderd worden;
in het algemeen lijkt nu de tendens tot uitbreiding sterker dan die tot inkorting.
Hiërarchische verschillen weerspiegelen meestal tevens verschillen in intellectueel
niveau van een beroep. Zij komen tot uitdrukking in verschillen in geldloon, macht,
prestige en zekerheid. Loon- en machtsverschillen komen niet alleen voort uit de
verticale structuur; zij kunnen ook bestaan op een zelfde hiërarchisch
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
44
niveau als gevolg van verschillen in vraag naar en aanbod van arbeid of van
verschillen in machtsvorming door collectief optreden.
In de verdeling van personen over het arbeidsbestel spelen allerhande criteria
een rol. Naast de eisen van bekwaamheid die het beroep stelt aan de beoefenaar,
kunnen leeftijd, godsdienst, ras, nationaliteit, sekse, sociaal milieu van herkomst
e.d.m. die verdeling bepalen, zowel in horizontale als in verticale richting. Ook deze
verdeling is niet statisch, hoewel zij een betrekkelijk duurzaam patroon laat zien. Personen kunnen zich in horizontale en verticale richting door het arbeidsbestel
bewegen: zij kunnen wisselen van betrekking, van beroep en van beroepsniveau.
Deze summiere weergave van het arbeidsbestel in zijn structurele kenmerken levert
de categorieën voor de vergelijking van de deelneming van mannen en vrouwen in
het arbeidsbestel. Omvang en samenstelling van de mannelijke en vrouwelijke
beroepsbevolking zijn de uitgangspunten. Deze worden deels bepaald door factoren
inherent aan het arbeidsbestel, deels door externe factoren. Beide soorten factoren
komen tot uiting in de samenstelling naar leeftijd, opleiding, burgerlijke staat
(vrouwen), mate van deelneming (continu of intermitterend, gehele of gedeeltelijke
werkweek). Dan wordt de spreiding van mannen en vrouwen over de bedrijfstakken,
beroepen en over de hiërarchische en intellectuele niveaus vergeleken, evenals de
verticale mobiliteit. Vergelijking naar beroepsprestige, beroepsinkomen en
arbeidszekerheid is hier logisch aan gekoppeld. De beschrijving wordt niet verder
gedetailleerd dan noodzakelijk is voor de in hfdst. IV volgende sociologische analyse.
Toch zijn niet alle gewenste gegevens beschikbaar en moeten zelfs in deze grove
schets gaten blijven.
samenstelling van de beroepsbevolking
Voor de samenstelling van de beroepsbevolking ben ik aangewezen op gegevens
uit de Volkstelling 1960. Toen bedroeg de vrouwelijke beroepsbevolking 928 115
personen tegen de mannelijke 3.240.511; vrouwen maakten dus 22% uit van de
totale beroepsbevolking. De vrouwelijke beroepsbevolking vormde 16% van de
totale vrouwelijke bevolking; het overeenkomstig getal voor de mannen was 57%.
De vrouwen nemen dus in aanzienlijk mindere mate deel aan het arbeids-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
45
leven dan de mannen. Hoewel ook ongehuwde vrouwen in relatief kleiner aantal
tot de beroepsbevolking behoren dan mannen, wordt dit verschil voornamelijk
teweeggebracht door de gehuwde vrouwen. 6,8% van alle gehuwde vrouwen werkte
in 1960, waarvan 2,5% in het bedrijf van de echtgenoot en 3,9% op andere wijze.
Het is welbekend, dat Nederland temidden van de omringende landen een
uitzonderingspositie inneemt, dat elders de gehuwde vrouw in veel grotere getale
in het arbeidsproces is betrokken.
Tussen 1947 en 1960 is het aantal gehuwde vrouwen dat in het bedrijf van de
echtgenoot meewerkte, gedaald; het aantal gehuwde vrouwen dat op andere wijze
buitenshuis werkte, steeg daarentegen. Met vrij grote zekerheid is te zeggen, dat
deze stijging zich sinds 1960 heeft voortgezet, hoewel dat Nederland niet op het
niveau van de omringende landen gebracht zal hebben.
Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft een prognose gemaakt van de
vrouwelijke beroepsbevolking tot 1980. Het verwacht dat het aandeel van de vrouwen
in de totale beroepsbevolking gelijk blijft, maar dat de samenstelling ervan verandert,
nl. minder jonge meisjes en meer getrouwde vrouwen. Het C.B.S. houdt hierbij
rekening met de ontwikkelingen in de werkzaamheid van gehuwde vrouwen zoals
die tot 1960 verlopen zijn. Het ziet geen versnelling in het verschiet van het tempo
waarin gehuwde vrouwen in het arbeidsbestel worden opgenomen en evenmin een
40
verlangzaming. Het laatste lijkt ook onwaarschijnlijk; het eerste minder, om later
uiteen te zetten redenen.
Door de geringe deelneming der gehuwde vrouwen wijkt de leeftijdsopbouw van
de vrouwelijke beroepsbevolking sterk af van die van de mannelijke
beroepsbevolking. Tabel III laat zien dat in 1960 ruim de helft van de vrouwelijke
beroepsbevolking jonger is dan 25 jaar. Bij de mannen is dat een vijfde.
Van de gehele vrouwelijke beroepsbevolking vormen de loon- en salaristrekkenden
met gedeeltelijke werkweek ruim 7%. Bij de mannen is dit percentage te
verwaarlozen. Van de vrouwen met gedeeltelijke werkweek is ruim 40% gehuwd.
Wat hun algemeen vormende opleiding betreft, blijkt in 1960 het aantal vrouwen
met ulo-opleiding relatief groter te zijn dan het aantal mannen met ulo. De mannen
hebben in grotere getale alleen lager onderwijs (tabel IV). Van de vrouwen heeft
25% beroepsonderwijs genoten tegen 22% van de mannen. Vrouwen hebben vaker
een middelbare beroepsop-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
46
tabel iii: beroepsbevolking naar leeftijd en geslacht in % van het totaal
aantal mannen resp. vrouwen
leeftijd
14
M
0,5
V
1,5
15-19
9,0
28,4
20-24
11,3
22,2
25-29
11,6
9,2
30-34
11,3
6,3
35-39
11,5
6,4
40-44
9,8
5,8
45-49
9,7
6,1
50-54
9,0
5,6
55-59
7,6
4,3
60-64
5,5
2,5
65-69
1,8
0,9
70-74
0,7
0,3
75-
0,3
0,2
100
100
gebaseerd op tabel 25 van de 13e algemene volkstelling, 31 mei 1960
leiding, mannen vaker een semi-hogere (dit zijn termen van het C.B.S.:
onderwijzersakte is bijv. middelbaar, hts is semi-hoger). Wat betreft de lagere
beroepsopleidingen is er geen verschil (tabel V), maar daarbij is te bedenken, dat
onder de lagere beroepsopleidingen het lager nijverheidsonderwijs voor meisjes
een belangrijke plaats inneemt en dat dit maar in bepaalde cursussen het karakter
van een beroepsopleiding draagt.
De categorie gehuwde vrouwen is als betrekkelijk recent verschijnsel aparte aandacht
waard. Het aantal echtgenoten, dat meewerkt in het bedrijf van haar man is van
1947 op 1960 voortdurend gedaald, met name in de sectoren landbouw en handel
en verkeer. De overige gehuwde vrouwen namen toe, in alle leeftijdsklassen maar
41
in het bijzonder in de groep tot 25 jaar. Van de gehuwde vrouwen met beroep heeft
in 1960 52%
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
47
tabel iv: beroepsbevolking naar geslacht en genoten algemeen vormend
onderwijs in % van het totaal aantal mannen resp. vrouwen
opleiding
lager onderwijs
M
84,5
V
80,0
(ra)ulo of 3 j, vhmo
10,0
15,7
vhmo (volledig)
3,9
3,5
hoger onderwijs
0,2
0,6
100
100
(3.240.511)
(928.115)
gebaseerd op tabel 25 van de 13e algemene volkstelling, 31 mei 1960
tabel v: beroepsbevolking naar geslacht en voltooid beroepsonderwijs
in % van het totaal aantal mannen resp. vrouwen met voltooid
beroepsonderwijs
beroepsopleiding
lager
M
81,0
V
81,3
middelbaar
11,1
17,5
semi-hoger
7,5
1,2
100
100
(706.675)
(235.668)
gebaseerd op tabel 25 van de 13e algemene volkstelling, 31 mei 1960
42
geen kinderen en 33% geen kinderen beneden 6 jaar. Van de 86.000 in loondienst
werkende vrouwen zonder kinderen heeft 23 % een gedeeltelijke werkweek (15-30
uur), voor de vrouwen met kinderen boven 6 jaar is dat 40% en voor de vrouwen
43
met een of meer kinderen onder 6 jaar 45%.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
48
tabel vi: beroepsbevolking naar bedrijfstak en geslacht, 1899-1960
1899, 31
dec.
bedrijfstak M
landbouw, 512.170
visserij en
jacht
V
80.138
1909, 31
dec.
M
528.378
V
112.397
1920, 31
dec.
M
550.764
V
90.049
delfstoffen- 14.517
winning
1.511
20.383
2.627
42.377
3.287
industrie
en
ambacht
72.273
452.595
94.168
579.299
126.937
bouw130.002
nijverheid
362
153.556
339
184.419
853
openbare 9.199
nutsbedrijven
28
16.159
52
30.738
744
handel
40.108
203.401
47.657
234.761
66.854
bank9.915
en
verzekeringswezen
121
17.216
880
37.438
8.857
vervoers-, 102.768
opslagen
communicatiebedr.
2.556
153.756
3.907
208.428
10.044
dienstverlening
n.e.g.
121.002
44.771
142.548
71.772
182.645.
109.748
huiselijke
diensten
7.980
189.585
8.731
205.398
9.790
211.345
91
23.163
44
28.905
922
379.353
168.569
**
restgroep 33.915
totale
1.489.390 431.544
beroepsbevolking
1.719.886 539.241
2.089.564 629.640
totale
2.520.602 2.583.535 2.899.125 2.959.050 3.410.135 3.455.011
bevolking
**
Restgroep: bedrijf niet bekend (losse werklieden e.a.): in 1947 zijn hierin tevens begrepen
de tijdelijk-militairen, voorzover vroeger beroep niet bekend en in 1960 alle personen in militaire
dienst voor eerste oefening.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
49
tabel vi: beroepsbevolking naar bedrijfstak en geslacht, 1899-1960
(vervolg)
1930, 31
dec.
bedrijfstak M
landbouw, 545.791
visserij en
jacht
*
V
109.648
1947 , 31
mei
M
V
578.164
168.926
1960, 31
mei
M
406.146
V
40.549
delfstoffen- 47.656
winning
1.888
52.517
1.240
59.536
1.160
industrie
en
ambacht
144.577
880.701
162.439
1.073.153 205.475
bouw252.878
nijverheid
1.120
286.831
2.092
373.551
4.613
openbare 32.135
nutsbedrijven
785
37.800
1.238
47.899
2.161
handel
104.171
325.198
156.979
375.433
194.640
bank39.874
en
verzekeringswezen
8.289
51.367
16.232
72.609
27.549
vervoers-, 230.131
opslagen
communicatiebedr.
9.466
238.905
18.349
268.839
22.139
dienstverlening
n.e.g.
227.571
149.293
412.458
229.557
466.927
313.560
huiselijke
diensten
9.109
234.446
5.513
183.439
2.374
114.046
192
53.388
3.112
94.044
2.223
677.552
319.685
**
restgroep 32.985
totale
2.415.367 763.875
beroepsbevolking
2.922.842 943.603
3.240.511 928.115
totale
3.942.676 3.992.889 4.791.443 4.834.056 5.706.874 5.755.090
bevolking
*
**
Tijdelijk niet werkenden en personen in tijdelijke militaire dienst zijn, voorzover vroeger beroep
bekend, in de aantallen per bedrijfstak begrepen.
Restgroep: bedrijf niet bekend (losse werklieden e.a.): in 1947 zijn hierin tevens begrepen
de tijdelijk-militairen, voorzover vroeger beroep niet bekend en in 1960 alle personen in militaire
dienst voor eerste oefening.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
De totaalcijfers voor de beroepsbevolking voor 1899-1930 wijken af
van elders gepubliceerde cijfers daar de kloosterlingen (voorzover
contemplatief) overgebracht zijn naar de categorie zonder beroep.
De omvang van de vrouwelijke beroepsbevolking is bij de verschillende
tellingen niet op dezelfde wijze vastgesteld; vooral t.a.v. de categorie in
het bedrijf van de man medewerkende echtgenoten en dochters heeft dit
tot aanzienlijke verschillen geleid. Speciaal de vergelijkbaarheid van de
cijfers voor de vrouwelijke beroepsbevolking in de landbouw en de handel
is hierdoor aan beperkingen onderhevig.
In verband met het doel van deze lange-termijn vergelijking, een zo goed
mogelijk vergelijkbare cijferreeks samen te stellen, zijn alle voorgaande
volkstellingsuitkomsten omgewerkt naar de in 1960 gehanteerde
bedrijfsindeling. Ten behoeve van het verkrijgen van vergelijkbare reeksen
is in enkele gevallen afgeweken van de bedrijfsindeling 1960. De voor
1947 en 1960 in deze staat opgenomen aantallen per bedrijfstak kunnen
hierdoor afwijken van elders gepubliceerde cijfers.
N.B.
bron: C.B.S. Volks- en beroepstellingen 1899-1960
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
50
arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen
In deze paragraaf wordt de verdeling van de arbeid tussen mannen en vrouwen
weergegeven volgens de op pag. 44 genoemde structurele criteria.
naar bedrijfstak
Tabel VI toont de ontwikkeling in de bezetting der bedrijfstakken. Vanaf 1899 daalt
het aantal vrouwen in de landbouw sterk, terwijl daarentegen het aantal vrouwen
in de industrie verdrievoudigd wordt, een stijging nog sterker dan bij de mannen. In
de handel is vanaf die tijd het aantal vrouwen bijna vervijfvoudigd, het aantal mannen
ruimschoots verdubbeld. Een haast astronomische toename van vrouwen zien we
in het bank- en verzekeringswezen (van 121 tot 27.549) en er is eveneens een
enorme toeneming in het vervoers- en communicatiebedrijf alsmede in de
dienstverlening. Daarentegen zet in 1947 een daling in van het aantal vrouwen in
de huiselijke diensten. Kennis van de bezetting der diverse bedrijfstakken levert
slechts een zeer beperkt inzicht op in de arbeidsverdeling tussen de seksen.
Bedrijfstakken worden onderscheiden op grond van de aard van de afgeleverde
produkten en dat is geen primair sociologisch criterium.
naar beroep
In de beroepsmatige arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen is geen exact
inzicht te krijgen, maar ik heb genoeg aan de globale stand van zaken. - Het Centraal
Bureau voor de Statistiek heeft voor 185 afzonderlijke beroepen een vergelijking
gemaakt tussen de mannelijke en de vrouwelijke bezetting in 1947 en die in 1560.
Voor 1960 betreft dit in totaal 52% van de mannelijke beroepsbevolking en 70%
van de vrouwelijke beroepsbevolking (zonder medewerkende echtgenoten). Het
niet in de vergelijking betrokken deel van de beroepsbevolking bestaat bij de vrouwen
voor het overgrote deel uit administratief personeel en ambtenaren, bij de mannen
is de samenstelling gevarieerder. Uit deze 185 beroepen is het aantal gehaald
waarin minder dan 100 personen (resp. mannen en vrouwen) werkzaam waren.
Nevenstaand schema bevat het resultaat.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
51
1947
< 100 personen
-
< 100 mannen
2
< 100 vrouwen
117
1960
3
5
110
De vrouwen zijn dus geconcentreerd in een veel kleiner aantal beroepen dan de
mannen, een situatie die van 1947 op 1960 weinig verandering heeft ondergaan.
In tabel VU is een aantal van de genoemde 185 beroepen opgenomen, namelijk
20 die tezamen 91% van de in 1960 in de 185 beroepen werkzame vrouwen
omvatten. Hieruit blijkt nog duidelijker hoezeer de vrouwen geconcentreerd zijn in
een klein aantal beroepen, t.w. het onderwijs, functies van huishoudelijke aard,
verpleging, winkelverkoop, lagere administratieve en eenvoudige industriële
beroepen. In bijna al deze beroepen, behalve de zeer typisch huishoudelijke, is de
toeneming in de bezetting tussen 1947 en 1960 aanzienlijk groter dan de toeneming
in de totale vrouwelijke beroepsbevolking zonder medewerkende echtgenoten.
Nu is de beroepsmatige arbeidsverdeling wellicht iets minder statisch dan uit deze
cijfers blijkt. Zo nu en dan komt men in de pers een berichtje tegen over het eerste
vrouwelijke garagepersoneel, de eerste vrouwelijke tekenaars-constructeurs, de
eerste vrouwelijke lassers en zo meer. In elektrotechnische bedrijven hebben zij
hun intrede gedaan voor het solderen van bedradingen; ook vindt men hen, maar
44
veel minder, onder monteurs, horlogemakers, drukkers. Sinds een aantal jaren
zijn er vrouwelijke conducteurs en vrouwelijke politieagenten, terwijl er al sinds de
tweede wereldoorlog vrouwen afdelingen van zee-, land- en luchtmacht bestaan.
Overigens is vergeleken met andere landen het aantal vrouwen in het leger in
45
Nederland bijzonder klein. En zo is het ook met de andere overschrijdingen van
de traditionele beroepsgrenzen door de vrouw, kwantitatief zijn zij tot nu toe niet
belangrijk.
naar intellectueel beroepsniveau
Vergelijking van de door mannen en vrouwen vervulde beroepen naar intellectueel
niveau geeft aanleiding tot het citeren van de buitenlandse uitspraak, dat op alle
economische gebieden vrouwen overwegend een-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
52
tabel vii: mannen en vrouwen werkzaam in een aantal beroepen in 1960
vergeleken met 1947
1960 in %
van 1947
beroepen V
onderwijzer 166
/
kleuterleidster
M
134
V
40.466
M
30.546
verandering
in % van
1947
V
M
+66
+34
leraar
210
gymn.
bewegingsleer
192
852
1.604
+110
+92
leraar
(vhmo +
mbo)
141
178
12.967
19.417
+41
+78
hoogleraar 144
/ lector
152
49
1.569
+44
+52
huish.
70
personeel
35
112.779
516
-30
-65
naaister
e.d.
-
8.580
-
-68
horeca
116
(bedienend)
141
24.000
9.708
+16
+41
horeca
213
181
21.699
7.144
+113
+81
werkster
118
613
39.645
2.729
+18
+513
verpleging 162
en
aanverw.
155
61.747
5.266
+62
+55
pedicure / 126
pedicuur
160
1.507
276
+26
+60
schoonh. 215
special.,
dameskapper
(ster)
314
1.014
9.396
+115
+214
herenkapper
44
26
2.610
147
129
50.899
871
+47
+29
stopster + 236
nopster
352
3.288
142
+136
+252
perser,
strijkster
176
5.724
3.452
+18
+76
stikster
e.d.
32
118
abs. cijfers
1960 -
-56
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
ponster(ster) 405
695
3.317
1.434
+305
+595
telefonist(e) 154
316
8.093
904
+54
+216
(steno)typiste 216
e.d.
316
52.098
1.641
+116
+216
verkoper,
winkelbediende
174
81.969
23.757
+103
+74
530.719
122.982
203
totaal
bron: zie pag. 50
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
53
46
voudige tot gemiddelde arbeid uitvoeren. Dit geldt zeker ook voor Nederland, al
is het slechts grof benaderend aan te tonen.
Tabel 16B van de Volkstelling 1960 geeft de vrouwen met volledige werkweek
verdeeld naar beroepsklasse. Hieruit heb ik de beroepsklassen gehaald waarin de
eenvoudige arbeid is geconcentreerd (zie bijgaand schema).
typiste, stenotypiste, secretaresse
67.371
administratief personeel
94.949
ambacht- en industrieberoepen
123.861
huishoudelijk personeel (geen werkster) 125.969
winkelpersoneel
79.734
totaal
491.884
Het totaal betreft 69% van de vrouwelijke beroepsbevolking met volledige werkweek.
Hieronder zitten enkele minder eenvoudige beroepen, zoals secretaresse en
bibliotheekassistente, maar anderzijds zijn ook niet alle eenvoudige beroepen erin
gevangen, wat al duidelijk is voor het beroep van werkster. Het percentage zal in
werkelijkheid waarschijnlijk iets hoger liggen zodat men kan zeggen, dat ongeveer
drie kwart van de werkende vrouwen zeer eenvoudig werk verricht.
Voorts heb ik uit tabel 16B van de Volkstelling 1960 de beroepsklassen genomen
die de vrije beroepen en de hogere en middelbare vakspecialisten omvatten (no's
00 tot 012). Hieruit konden de als middelbaar beschouwde beroepen van onderwijzer
en verpleegster geëlimineerd worden, echter niet de paramedische en kunstberoepen
op middelbaar niveau (zoals reclame-ontwerper). Resultaat was dat 38.828 vrouwen,
d.i. 5% van de vrouwelijke beroepsbevolking, met volledige werkweek overbleven.
Het percentage dat werkelijk een beroep op hoog niveau van ingewikkeldheid
uitoefent ligt dus iets lager.
Helaas zijn geen vergelijkbare cijfers voor de mannen beschikbaar. Wel is het
mogelijk de bezetting van intellectuele beroepen te vergelijken op basis van de
eerder genoemde lijst van 185 beroepen, waarvan het C.B.S. de bezettingscijfers
gaf voor 1947 en 1960. In tabel VIII zijn de hoogst bezette intellectuele beroepen
opgenomen. Hier blijkt de stijging in de vrouwelijke bezetting de stijging van de
vrouwelijke beroepsbevolking (18 %) doorgaans te overtreffen. De stijging is ook
nogal eens groter dan bij de
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
54
tabel viii: mannen en vrouwen werkzaam in een aantal intellectuele
beroepen in 1960 vergeleken met 1947
1960 in %
van 1947
beroepen V
accountant 223
M
147
V
43
M
4890
verandering
in % van
1947
V
M
+123
+47
advocaat
122
150
1701
+34
+22
belasting- 1115
consulent
e.d.
252
234
3070
+1015
+152
arts
188
169
1266
10730
+88
+69
bibliothecaris 110
215
246
312
+10
+115
kand.
notaris
148
108
31
648
+48
+8
notaris
700
102
7
832
+600
+2
hoogleraar 144
/ lector
152
49
1569
+44
+52
leraar
141
178
12.967
19.417
+41
+78
rechter
e.d.
100
93
25
885
0
-7
tandarts
128
187
273
2216
+28
+87
tolk,
vertaler
250
266
280
498
+50
+66
134
abs. cijfers
1960
bron: zie pag. 53
mannen. De verschillen in bezetting blijven echter zo aanzienlijk, dat men niet zou
kunnen spreken van inhalen van een achterstand.
naar hiërarchisch beroepsniveau
Onder de beroepen op een hoog niveau in de hiërarchie vallen de leidinggevende
functies. Beroepsklassen 10 t/m 13 uit tabel 16B van de Volkstelling 1960 omvatten
beleidvoerende en leidinggevende overheidsfunctionarissen, bedrijfshoofden en
directeuren N.V., bedrijfsleiders en overige beleidvoerende en leidinggevende
personen in bedrijven. In totaal 3652 vrouwen met volledige werkweek, d.i. 0,5%
van de overeenkomstige vrouwelijke beroepsbevolking. Het is wel bijzonder storend,
dat ook op dit punt geen vergelijkbare cijfers voor de mannen aanwezig zijn.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
55
Wel is het mogelijk om de aantallen mannelijke en vrouwelijke bedrijfshoofden van
bedrijven met 10 en meer man personeel te vergelijken voor 1960 (tabel 16A van
de Volkstelling 1960). Tot deze categorie behoorde resp. 0,07% van de totale
vrouwelijke en 0,8% van de mannelijke beroepsbevolking.
Er zijn geen cijfers die bij benadering een inzicht geven in de mate waarin mannen
en vrouwen voorkomen in het lager en middenkader.
Voorts mag het bekend verondersteld worden dat het aantal vrouwen in colleges
van openbaar bestuur gering is. In 1953 waren er in Nederland 15 vrouwelijke
47
wethouders, vrijwel allen in gemeenten met minder dan 100.000 inwoners, Wellicht
zijn het er thans enkele meer. Nederland heeft drie vrouwelijke burgemeesters, alle
drie van kleine gemeenten.
naar verticale mobiliteit
Uit de geringe mate waarin vrouwen posities bezetten op hoger niveau valt al te
vermoeden, dat de verticale mobiliteit onder hen geen grote omvang aanneemt. Dit
moet in dubbele zin opgevat worden: weinig vrouwen stijgen en stijging vindt
waarschijnlijk gemiddeld over kortere aftstand plaats bij vrouwen dan bij mannen.
Directe adstructie van deze uitspraken met Nederlandse mobiliteitsgegevens is
vrijwel onmogelijk. Alleen in een onderzoekje bij Philips werd aan de hand van cijfers
geconstateerd, dat het aantal vrouwen dat promotie maakt relatief kleiner is dan het
48
aantal mannen. Verder is er alleen een artikel van Hijmans uit 1951 waarin wordt
geconstateerd dat in de bedrijven slechts een klein aantal beroepen op leidinggevend
niveau als geschikt voor vrouwen wordt beoordeeld, en dan meestal omdat zïj een
49
typisch ‘sociaal’ karakter hebben.
Niet alle stijging is echter stijging naar leidinggevend niveau en de vraag is of de
barrières die Hijmans ziet ook dan bestaan. Op voorbeeld van de onderzoekingen
die achtereenvolgens door Lorenz en Hampe werden ingesteld naar de positie van
50
vrouwen aan Duitse universiteiten en hogescholen , heb ik de adreslijst uit 1966
der Nederlandse universiteiten en hogescholen geanalyseerd. Hieruit bleek, dat
vrouwen nog geen 2% van de gewone hoogleraren uitmaken, ongeveer 5% van de
buitengewone hoogleraren, ongeveer 6% van de gewone en buitengewone lectoren,
7% van de docenten en leeropdrachthouders en circa 10% van de
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
56
wetenschappelijke hoofdmedewerkers. (Niet meegeteld zijn de technische
hogescholen in Delft, Eindhoven en Twente waar het aantal vrouwen vrijwel te
verwaarlozen is.)
Als men weet dat de promotie van wetenschappelijk hoofdmedewerker al of niet
via lector naar hoogleraar een gebruikelijke stijgingsweg is, dan blijven de vrouwen
hier duidelijk achter. Nu vereisen deze cijfers wel enige aanvulling. Voor de bezetting
van de plaatsen van hoogleraar en lector is in het algemeen het bezit van de
doctorsgraad vereist. Vroeger gold dit ook voor wetenschappelijk hoofdmedewerker,
maar thans wordt deze rang ook wel toegekend aan hen die de doctorstitel niet
bezitten maar toch op andere gronden geschikt geacht worden. Aan hun verdere
stijging zijn daarmee dan echter wel grenzen gesteld. Voor een goed begrip van de
situatie moeten we dus ook de aantallen doctores onder de mannelijke en vrouwelijke
hoofdmedewerkers kennen. Nu blijkt van de vrouwen de helft en van de mannen
iets meer dan de helft gepromoveerd te zijn en er is op dit punt dus geen verschil,
dat het verschil in stijging rechtvaardigt.
naar beroepsprestige
Wat de arbeidsverdeling naar beroepsprestige betreft, is uit het voorgaande al wel
duidelijk, dat vrouwen een relatieve minderheid vormen in beroepen die in hoog
aanzien staan. Dit immers zijn in het algemeen ook de beroepen op een hoog
hiërarchisch en intellectueel niveau.
Hiermee is de zaak evenwel niet afgedaan, want er lijkt zelfs een terugwerkende
kracht te bestaan: naarmate er meer vrouwen werken ia een beroep dat ook door
mannen wordt uitgeoefend, neemt dat beroep een lagere plaats in in de
51
prestige-rangorde. Ook in de tijd gezien doet dit verschijnsel zich voor: naarmate
er meer vrouwen een beroep binnenstromen, daalt het prestige. Dit is wat Lockwood
52
meent te constateren voor het beroep van kantoorbediende. Tropp zag hetzelfde
proces zich voltrekken ten aanzien van de onderwijzer aan het eind van de
53
negentiende eeuw.
Ingewikkelder wordt het wanneer men verschillende rangorden opstelt. Vellekoop
onderscheidt mannenberoepen, vrouwenberoepen, mannelijke beroepen, vrouwelijke
beroepen en equivalente beroepen. Mannen- resp. vrouwenberoepen zijn alle
beroepen die door mannen resp. vrouwen kun-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
57
nen worden vervuld en waarvoor een specifiek mannelijke resp. vrouwelijke benaming
bestaat. Mannelijke resp. vrouwelijke beroepen zijn alle beroepen die nooit of zeer
zelden door vrouwen resp. mannen worden vervuld. Equivalente beroepen zijn
beroepen die zowel door mannen als door vrouwen worden vervuld. Wanneer nu
mannelijke en equivalente beroepen worden uitgeoefend door een vrouw worden
zij in een rangorde van vrouwenberoepen veel hoger resp. hoger gewaardeerd dan
54
in een rangorde van mannenberoepen. Als men twee rangorden onderscheidt,
één voor mannen en één voor vrouwen, waarin zoveel mogelijk corresponderende
beroepen zijn opgenomen, dan zullen de beroepen in de vrouwelijke rangorde
opwaarts verschoven zijn ten opzichte van die in de mannelijke rangorde.
naar inkomensniveau
Tabel IX geeft de inkomensverdeling van mannen en vrouwen over 1962
*
tabel ix: mannen en vrouwen naar kern-inkomensklasse in 1962 in %
van het totaal in elke kolom
kernm. tot.
inkomensklasse
-4.899
32,6
vr. tot.
vr. ongeh.
vr. geh.
vr. geh. gew.
82,5
84,5
94,0
80,0
4.900-9.899 51,3
14,8
14,5
2,2
16,6
9.900-14.899 9,8
1,6
1,3
-
2,4
14.900-19.899 2,9
0,4
0,2
0,0
0,7
19.900-59.899 3,1
0,2
0,1
0,0
0,7
59.900-
0,3
0,0
0,0
0,0
0,0
100
100
100
100
100
bron: C.B.S., Statistiek van de inkomens 1962, 1967
*
Kerninkomen is het inkomen dat de belastingplichtige typeert, bijv. voor werknemers het loon,
voor zelfstandigen de winst, voor gepensioneerden het pensioen.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
58
voor zover het het kerninkomen betreft. In deze cijfers weerspiegelen zich
voornamelijk de verschillen in samenstelling van de mannelijke en vrouwelijke
beroepsbevolking. Die bestaat bij de vrouwen grotendeels uit jeugdige en zeer
jeugdige personen, die de opeenhoping in de laagste inkomensklassen veroorzaken.
Dat de gehuwde vrouwen bijna allen in de allerlaagste inkomensklasse vallen zal
voor een belangrijk deel veroorzaakt worden door het parttime werk. Bij de vrouwen
die gehuwd geweest zijn is een lichte afneming in de laagste inkomensgroep en
een geringe toeneming in de hogere inkomensgroepen te bespeuren.
Er zijn ook oorzaken voor de inkomensverschillen tussen mannen en vrouwen
die niet door tabel IX gesuggereerd worden. Een van deze is, dat vrouwen
voornamelijk de lagere plaatsen in de arbeidshiërarchie bezetten zoals in het
voorgaande werd aangetoond. Een andere is, dat vrouwen vaak minder verdienen
dan mannen ook als zij overeenkomstige posities bezetten.
naar arbeidszekerheid
Cijfermateriaal dat geschikt is om de arbeidszekerheid van mannen en van vrouwen
te vergelijken, is er niet. De door het Centraal Bureau voor de Statistiek voor de
industrie gepubliceerde vertrekcijfers worden niet onderverdeeld naar de reden van
het verbreken van het dienstverband. Het gedwongen vertrek, gedwongen wegens
ontslag door de werkgever, is er niet uit af te leiden.
Het sluiten van een huwelijk is lange tijd een reden geweest voor het ontslaan
van een vrouwelijke werknemer. Na de tweede wereldoorlog is dat echter veranderd,
mede en misschien wel voornamelijk onder invloed van de krappe arbeidsmarkt.
Het is echter niet ongebruikelijk vrouwelijke werknemers een contract te laten
55
tekenen, waarbij zij zich verbinden ontslag te nemen bij de geboorte van een kind.
In de na-oorlogse periode is op enkele weinig langdurige uitzonderingen na de
vraag naar arbeid altijd groter geweest dan het aanbod. Of vrouwen dan wel mannen
meer te lijden hebben van een daling van de werkgelegenheid is daarom niet na te
gaan.
Het is bekend, dat - tenzij de arbeidsmarkt bijzonder krap is - oudere
arbeidskrachten die werkloos geworden zijn, vaak meer moeite hebben om weer
aan de slag te komen dan jongere. Voor vrouwen wordt dit pro-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
59
bleem ernstiger geacht dan voor mannen. Vrouwen zouden op lagere leeftijd dan
mannen als oudere arbeidskrachten gekwalificeerd worden, namelijk vaak al met
56
35 jaar tegen mannen met 45 jaar. Oudere vrouwen zouden - eenmaal werkloos
- langer zonder werk zijn dan jongere en waarschijnlijk ook dan mannen van gelijke
57
leeftijd. Werkgevers zouden tegen oudere vrouwelijke arbeidskrachten de volgende
bezwaren hebben: zij zijn minder efficiënt, minder snel, hebben minder
aanpassingsvermogen, zijn esthetisch minder aanvaardbaar, verzuimen meer en
er komen onder hen meer arbeidsongevallen voor. De hogere pensioenpremie voor
oudere werknemers wordt voor vrouwen een nog groter bezwaar geacht dan voor
58
mannen vanwege de langere levensverwachting voor vrouwen.
conclusie
Op alle genoemde punten zijn er verschillen tussen mannen en vrouwen. In het
volgende hoofdstuk zal ik deze verschillen sociologisch interpreteren. Het resultaat
daarvan vormt de grondslag van de probleemstelling voor deze studie.
Eindnoten:
40 Sociaal-Economische Raad, Advies over de arbeid van vrouwen in Nederland in het kader van
de situatie op de arbeidsmarkt en het te voeren arbeidsmarktbeleid, 1966, no 15. 13.
41 De beroepsarbeid van gehuwde vrouwen in Nederland, M.C.B.S., dec. 1965, 1323 en 1325.
42 Idem, 1330.
43 Idem, 1330-1331.
44 Volgens PH. VAN PRAAG, Recente ontwikkelingen inzake het vrouwelijk arbeidsaanbod, S.M.A.,
XX, 10, 1965, 617.
45 Volgens een uitspraak van Generaal Norstadt geciteerd in Endeavour, 1961.
46 M. TRITZ, Die berufstätige Frau, in Die Frau in unserer Zeit, 1954, 128.
47 J.
SCHOKKING, De vrouw in de Nederlandse politiek, 1958, 216.
48 N.V. Philips Gloeilampenfabrieken, Afd. Sociale Zaken, Rapport betreffende de vrouw in het
bedrijf, 1961, 4.
49 H.
HIJMANS, De vrouw in het bedrijf, Publ. no 8 van de Ned. Ver. voor
Maatsch. Werk, 1951.
50 CH. LORENZ, Entwicklung und Lage der weiblichen Lehrkräfte an den wissenschaftlichen
Hochschulen Deutschlands, z.j.; A. HAMPE, Die habilitierten weiblichen Lehrkräfte an den
westdeutschen Universitäten und wissenschaftlichen Hochschulen, Mädchenbildung und
Frauenschaffen, april 1961, 21-30.
51 C. VELLEKOOP, Naar een beroepsprestige-stratificatie voor vrouwenberoepen, S.G., X, 6, nov./dec.
1963, 294-305.
52 D. LOCKWOOD, The blackcoated worker, 1958, 124.
53 A. TROPP, Factors affecting the status of the schoolteacher in England and Wales, Transactions
Second World Congress of Sociology, 1954, 166-175.
54 VELLEKOOP, op. cit., 301.
55 S.E.R., op. cit., 36.
56 Intern. Labour Organisation, The employment of older woman workers, 1956, 4-5.
57 Idem, 8.
58 Idem, 18.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
61
Hoofdstuk IV
probleemstelling
het begrip ‘sociale rol’
De aan onze maatschappij inherente arbeidsverdeling leidt tot een netwerk van
betrekkingen, dat in zijn totaliteit een grote bestendigheid en in zijn onderdelen een
betrekkelijke duurzaamheid vertoont. Dit is het arbeidsbestel, door Van Doorn
gedefinieerd als ‘het totaal van sociale posities en rollen, opgebouwd rond
59
arbeidsprestaties van elke aard, en verenigd tot arbeidsgroeperingen’.
Deze definitie bevat het kernbegrip voor de opbouw van mijn probleemstelling:
sociale rol. Omdat dit begrip niet eenduidig vastligt in de sociale wetenschappen
zal ik in deze paragraaf vrij uitvoerig ingaan op de betekenis die ik eraan hecht en
op de implicaties die dat heeft voor het gebruik.
nadere definitie van het rolbegrip
Van Doorn en Lammers geven een vrij courante definitie van sociale rol als ‘het
geheel van normen en verwachtingen, dat men koestert jegens personen in een
60
bepaalde positie’. Deze definitie geeft onvoldoende uitsluitsel over een grote
strijdvraag in de rollenliteratuur, namelijk de vraag in hoeverre een rol gescheiden
61
kan worden van haar drager. Men zou de opvattingen die over het rolbegrip
aangehangen worden, wellicht op een schaal kunnen rangschikken met aan het
ene uiteinde de sociologen à outrance en aan het andere uiteinde de nauwelijks
meer als ‘sociaal’ te betitelen sociaalpsychologen.
Als representant van de eerste categorie is Dahrendorf te beschouwen, die de
sociale rol ziet als een structuurelement van de maatschappij, volledig onafhankelijk
62
van de mens die haar draagt. De andere extreme categorie wordt vertegenwoordigd
door bijv. Turner, die rol omschrijft als ‘the process of discovering and creating
63
‘consistent’ wholes out of behavior’. Hij ziet dus de persoon als creatief in het
organise-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
62
ren van zijn gedrag volgens zekere algemene principes en noemt dit proces
‘role-taking’. De kwestie van de conformiteit omzeilt hij door alleen het dynamisch
aspect in aanmerking te nemen en de ongetwijfeld sterk individueel gestempelde
resultaten van deze rolvorming buiten beschouwing te laten.
De opvatting van Dahrendorf zegt iets over de maatschappij, die van Turner over
de persoon. De eerste, sociologische interpretatie van het rolbegrip verleidt
gemakkelijk tot een statische maatschappijbeschouwing, de sociaalpsychologische
is veel dynamischer.
Ik kies een sociologisch rolbegrip en zie rollen dus als in belangrijke i mate
voorgevormd; rollen liggen als geheel van bestaande verwachtingen en normen
klaar voor hun dragers. Dat mag er niet toe verleiden die rollen als ten eeuwigen
dage onveranderlijk te zien. De aard van mijn probleem zal mij wel behoeden voor
verwaarlozing van de dynamiek. Ik ben aangewezen op een dergelijke rolopvatting,
omdat het er mij om gaat vast te stellen welke plaats in het arbeidsbestel aan de
vrouw wordt ingeruimd door de maatschappij, met andere woorden welke normen
en verwachtingen verschillende maatschappij onderdelen koesteren met betrekking
tot de vrouw in het arbeidsbestel. De vorming van onderling min of meer consistente
gedragsvormen door individuele vrouwen interesseert mij slechts voor zover deze
ook voor anderen tot norm worden en daarmee dus tot sociaal voorgevormde rollen.
De definitie van Van Doorn en Lammers vraagt verdere kritische beschouwing in
het gebruik van het woord ‘positie’. Rol en positie zijn hier twee verschillende dingen.
Maar op een andere plaats schrijven deze auteurs ‘Indien we nu deze ‘roles’ (...)
op hun sociaal-structureel aspect bekijken, dan kunnen we posities onderscheiden
op basis van de functie van de interacties die karakteristiek zijn voor bepaalde leden
64
van de groep.’ In deze uitspraak wordt positie aangeduid als een aspect van rol
en dit lijkt mij ook eigenlijk niet anders mogelijk.
Ook andere schrijvers die het terminologisch onderscheid handhaven,
zien geen principieel onderscheid. Linton onderscheidt ‘rol’ en ‘status’ (=
65
positie) en ziet in rol het dynamisch aspect van status. Volgens Parsons
is een rol status omgezet in actie, is de rol het ‘processual aspect’ van
66
status en status het positional aspect van rol. Nadel meent, dat ‘The
important thing is that in one case we have the execution of certain rights
and obligations, that is, a performance, and in the other, this set of rights
and obligations embodied in a
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
63
piece of knowledge - in a norm or prescription, or perhaps only in an
image people carry in their heads. In brief, we have a rule and its
67
application.’ Hij vindt het daarom onnodig zo niet onlogisch verschillende
namen te geven aan deze twee ‘aspecten’, die immers altijd samen ten
grondslag liggen aan iedere ‘geregelde’ menselijke handeling. Het lijkt
mij toe, dat Nadel gelijk heeft als hij in die dubbele naamgeving alleen
maar reden tot verwarring ziet, hoewel ik in de onderscheiding van positie
en rol een andere - en niet gerealiseerde - bedoeling zie dan hij erin ziet.
De in de maatschappij aanwezige sociale rollen vormen geen losse verzameling;
zij zijn geordend en gegroepeerd. Dragers van bepaalde rollen staan in betrekking
tot elkaar, andere niet. De rollen worden dus geordend op basis van deze relaties.
Er ontstaat dus een structuur van rolrelaties. Positie is dan de plaats van de
rol(lendrager) in de sociale structuur. ‘De sociale posities van een structuur zijn als
het ware de om de interacterende personen gecentreerde ‘knooppunten’ van de
68
sociale betrekkingen en verhoudingen.’ ‘Wij zagen, dat iemands positie in de sociale
structuur van een bepaalde groepering de specifieke combinatie van betrekkingen
en verhoudingen is, waarin de persoon in kwestie staat ten opzichte van de andere
69
leden van de groepering.’
De moeilijkheid is, dat men voor een concrete plaatsbepaling nu toch weer zijn
toevlucht moet nemen tot een rolbeschrijving, want hoe kan men anders ‘de sociale
betrekkingen en verhoudingen’ leren kennen? Van Doorn en Lammers zijn iets te
ver gegaan in hun abstraherende ordening. De relaties zijn door hen zover ontdaan
van hun inhoud dat men er het ordenend principe niet meer uithaalt. Daarom heeft
het geen effect, als zij ‘positie’ los willen maken van ‘rol’.
De verwerping van het terminologisch onderscheid tussen positie en rol laat de toch
wel belangrijke vraag open naar de ordening der rollen. Nadel heeft deze vraag
beantwoord door uit de rollen bepaalde attributen te elimineren, die hun onderlinge
ordening vastleggen. Deze attributen hebben namelijk betrekking op goederen, die
in de maatschappij een waarde vertegenwoordigen. De mate waarin deze waarde
tot de verschillende rollen bijdraagt en dus de rolrelaties bepaalt, bepaalt ook de
70
plaats van de rollen(dragers) ten opzichte van elkaar.
Vercruysse heeft deze gedachte nog wat verder uitgewerkt dan Nadel en stelt
dat alleen een differentiële verdeling van schaarse goederen structuurvormend
werkt. Als zulke noemt hij produktiemiddelen en consump-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
64
tiegoederen; de tijd, die het vervullen van rollen minimaal vereist, omdat immers de
tijd zelf niet ongelimiteerd voorhanden is; het gezag, als het recht om van anderen
gehoorzaamheid te mogen verwachten; de onafhankelijkheid, dat is de mate waarin
een rol zich aan supervisie en correctie onttrekt en tegen een overtreding van regels
niet of in ieder geval niet onmiddellijk met een sanctie kan worden opgetreden; de
71
politieke macht; verzorging en bescherming; prestige; roem.
Nadel maakt een deels overlappende deels aanvullende indeling van structurele
rolkenmerken in ‘the differential command over one another's actions’ en ‘the
72
differential command over existing benefits and resources’ ; onder de laatste
rangschikt hij: ‘material resources and benefits; social dignity (prestige, esteem,
status in a hierarchical sense); cognitive values (learning, knowledge); emotional,
sensual, and aesthetic gratifications; moral values (the fulfilment of duties and
73
‘missions’); and transcendental values (the ‘spiritual’ benefits of religion).’
Ik heb mij met dit alles vrij ver verwijderd van de door Van Doorn en Lammers
gegeven roldefinitie en voel behoefte aan een herziening daarvan. Een rol is een
geheel van samenhangende verwachtingen ten aanzien van aan menselijke
betrekkingen verbonden gedragsvormen, die gesteund worden door en gebonden
zijn aan normen en die daardoor een zekere bestendigheid vertonen. - Ook de
definitie van arbeidsbestel moet dan enigszins gewijzigd worden en wel in ‘het totaal
van sociale rollen, opgebouwd rond arbeidsprestaties van elke aard en verenigd tot
arbeidsgroeperingen’.
het begrip ‘rolconflict’
Hoewel een rol dus opgevat wordt als een klaarliggend voorgevormd gedragspatroon,
blijft er toch enige ruimte voor persoonlijke ‘Gestaltung’. Een rol is niet helemaal
een confectiepak, waarin men past of niet past, maar dat zich moeilijk meer op
persoonlijke eigenaardigheden laat toesnijden. De meeste schrijvers hebben wel
gezien, dat een sociale rol geen volledig sjablone is en daarom verschillende maten
van tolerantie geschapen. Dahrendorf onderscheidt Muss-, Soll- en
Kann-Erwartungen. De eerste zijn bijna absoluut verbindend, uitsluitend negatief
gesanctioneerd, voornamelijk middels het geldende recht. De tweede zijn nauwe-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
65
lijks minder verbindend en worden ook overwegend negatief gesanctioneerd. De
Kann-Erwartungen zijn niet onvoorwaardelijk verbindend en worden zowel positief
74
als negatief gesanctioneerd.
Een soortgelijke indeling maakt Nadel in de onderscheiding van essentiële,
75
relevante en perifere rolkenmerken. Gross c.s. spreken van de intensiteit
van de verwachting, die kan variëren van een ‘absolutely must’ via een
76
‘preferably should’ tot een ‘may or may not’.
De noodzaak om in de rol enige ruimte te houden voor gedragsvarianten ligt niet
alleen in de verschillende geaardheid van personen. Het is mogelijk dat rolpartners
die zich op verschillende plaatsen in de sociale structuur bevinden verschillend
perspectief op de onderhavige rol hebben en dat hun rolverwachtingen elkaar
dientengevolge niet geheel dekken. In dat geval kan de eis van strikte naleving van
alle rolverwachtingen de bestendigheid van de rol in gevaar brengen.
Onderlinge strijdigheid der rolverwachtingen bij de betrokkenen ziet Merton als de
77
belangrijkste oorzaak van rolleninstabiliteit. Er zijn echter sociale mechanismen
om een dergelijk intra-rolconflict af te doen en Merton verdiept zich vrij grondig in
78
de aard van deze mechanismen. Als eerste daarvan ziet hij de verschillende maten
van geïnvolveerdheid in de rol bij de diverse rolpartners; niet allen zijn zij even sterk
geïnteresseerd in de handhaving van de rolverwachtingen. Een ander mechanisme
ligt in het benutten van de machtsverschillen, die er bestaan tussen de
rolbetrokkenen. Het verborgen blijven van bepaalde rolgedragingen voor waarneming
door een deel der rolpartners is een derde mechanisme. Dat is niet toevallig; het is
geen individuele aanpassing, waarbij deze of gene roldrager een gedeelte van zijn
rolgedrag weet te verbergen. Het ligt structureel vast en is wezenlijk voor het
functioneren van rollen, dat de roldrager niet in voortdurende interactie is met alle
rolpartners. Een vierde mechanisme ligt in het voor alle rolbetrokkenen
waarneembaar maken van de strijdigheid der eisen, die aan de roldrager worden
gesteld. De rolbezetter behoeft dan zelf het conflict niet meer op te lossen, maar de
betrokkenen moeten hun strijdige verwachtingen herzien. Verder is er de mogelijkheid
steun te zoeken bij anderen die in dezelfde situatie verkeren van te moeten
beantwoorden aan strijdige verwachtingen. Tenslotte kan men een deel der rolrelaties
afbreken, maar dit middel is lang niet altijd toe te passen. De rol is een eenheid, die
men niet naar be-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
66
lieven kan gaan kortwieken; de kans bestaat, dat door het verbreken van enkele
relaties ook de overblijvende relaties geschaad worden. Het resultaat is dan eerder,
dat de rolbezetter zichzelf uit de rol manipuleert dan dat hij de rol wijzigt.
Behalve een intra-rolconflict kan zich ook een inter-rolconflict voordoen.
Een persoon fungeert doorgaans als de drager van verschillende rollen;
ook de verwachtingen eigen aan die verschillende rollen kunnen
onverenigbaar zijn. Tot op zekere hoogte is het mogelijk rollen te kiezen
die te combineren zijn. Ook wordt er vanuit de maatschappij wel rekening
mee gehouden, dat personen verschillende rollen bezetten en is er vaak
een zekere mate van consensus over prioriteiten in geval van strijdige
rolverplichtingen. Waar een dergelijke sociaal gesanctioneerde oplossing
niet bestaat en waar het ook niet mogelijk is één rol te laten schieten
zonder de bezetting van de andere in gevaar te brengen, is toepassing
van de ter oplossing van het intra-rolconflict genoemde mechanismen
ook hier mogelijk.
Het begrip rolconflict - in de zin van inter-rolconflict - zal in deze studie centraal
staan. Daarom is het nodig er nog even op door te borduren. Als rollen strijdig zijn,
zouden zij niet in één drager gecombineerd moeten worden. Voor de grote
meerderheid van botsende rollen bestaat daartoe ook geen enkele noodzaak of
aanleiding. Maar er zijn conflicterende rollen die om een of andere dwingende reden
(dwingend voor wie dan ook) wel gecombineerd worden (bijv. de rollen van vader
en astronaut, van pacifist en soldaat). Als dat vaak voorkomt, zou het voor de hand
liggen de rollen te wijzigen, maar dat zou repercussies hebben voor andere betrokken
rollen en voor het gehele samenstel van rollen, dat sociaal systeem genoemd wordt.
Rollen zijn per definitie onderworpen aan sociale controle; rolverandering zal op
weerstanden stuiten.
Daarom zullen ter oplossing van het rolconflict de door Merton genoemde
mechanismen benut worden. Deze werken overigens niet in het verborgene zoals
Merton duidelijk stelt. Onder bepaalde condities kan uit de werking van deze
mechanismen dan ook rolverandering voortkomen. Lang niet altijd zal dit gebeuren,
want ook deze oplossingen zijn ten dele maatschappelijke gegevenheden, d.w.z.
zij zijn maatschappelijk aanvaard, vaak in een bepaalde vorm gefixeerd en zelfs
wel tot op zekere hoogte geïnstitutionaliseerd.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
67
classificatie van rollen
Rollen zijn op verschillende manieren te classificeren, bijv. naar hun
structuurvormende kenmerken zoals die op blz. 64 werden genoemd. Enkele andere
onderscheidingen zijn eveneens van belang.
Nadel vormt een aparte; categorie van wat hij noemt ‘zichzelf liquiderende’ rollen,
omdat deze rollen in zichzelf dynamisch zijn. Het zijn typisch voorbijgaande rollen,
ingebed in een proces van verandering. Het ligt besloten in de rol van noviet, bruid,
immigrant, kind, dat deze mettertijd verwisseld wordt voor die van ervarene,
79
echtgenote, burger en volwassene.
De mate van specificatie van de rol is ook een indelingsprincipe. Er zijn rollen,
die duidelijk gebonden zijn aan een bepaalde zakelijke configuratie (klant, beklaagde)
of een bepaalde institutionele organisatie (beroepsrollen, lidmaatschapsrollen) en
deze zijn vaak tot in details vastgelegd. Er zijn ook weinig gespecificeerde, vaag
omschreven rollen, die niet zo sterk gebonden zijn aan een bepaalde ‘stand van
80
zaken’. Deze worden door Van Doorn en Lammers ‘relatierollen’ genoemd. Hoewel
deze term niet in alle opzichten gelukkig te achten is (hij zou de indruk kunnen
wekken, dat er ook rollen zijn waaraan geen relaties ten grondslag liggen), neem
ik hem over.
Een in de sociologie ingeburgerd onderscheid is dat tussen ‘ascription’ en
‘achievement’ als grondslag voor de bezetting van rollen. Er zijn rollen waarin men
terecht komt door ‘toevallige’ eigenschappen zonder dat men daar zelf veel invloed
op heeft. Dergelijke ‘toegewezen’ rollen zijn bijv. die van grootvader, kleurling, jong
meisje, die men op grond van leeftijd, huidskleur, sekse - soms wel tegen wil en
dank - moet aanvaarden. In andere rollen daarentegen wordt men geplaatst op
grond van eigenschappen die men zich verworven heeft, op grond van prestaties
dus. Dergelijke ‘verworven’ rollen zijn bijv. alle beroepsrollen, de rol van voorzitter,
van sportsman. Om een dergelijke rol te gaan en te blijven bezetten, dient men te
zorgen dat men voldoet en blijft voldoen aan de voornaamste normen en
verwachtingen die gelden voor deze rol. Bij de toegewezen rol is dat anders. Aan
de belangrijkste norm voldoet men zonder meer, omdat die een kenmerk betreft,
dat men buiten eigen toedoen bezit.
In het proces van rolverdeling kan men in beide gevallen tegengestelde principes
81
aan het werk zien. In het geval van de verworven rollen
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
68
wordt in de gegeven maatschappelijke behoeften voorzien door een verdeling van
de beschikbare mensen. In het geval van de toegewezen rollen past de maatschappij
zich aan aan de bestaande verscheidenheid van menselijke wezens door elk hunner
een legitieme plaats te verschaften. Wij spreken hier van een op zekerheid
gebaseerde rol, omdat de rolbezetter zich weinig zorgen behoeft te maken over het
behoud van de rol. (Dit betekent niet, dat de rol als zodanig de bezetter
maatschappelijke zekerheid verschaft.)
Niet alle rollen zijn gemakkelijk in een der beide categorieën in te delen. Er is
vaak overlapping, voornamelijk omdat onder de ‘toevallige’ eigenschappen ook
gaven en bekwaamheden voorkomen, die de maatschappij evenzeer wil benutten
als inpassen. Er is ook een overgangszone. Zo is de rol van echtgenoot of echtgenote
in eerste instantie niet onttrokken aan de eigen invloed. Iemand kan de wens
koesteren te trouwen en de voor het doel noodzakelijke stappen nemen. Anderzijds
bestaat er in onze maatschappij een dwang waaraan men zich nauwelijks kan
onttrekken om heteroseksuele betrekkingen van niet geheel vluchtige aard in de
vorm van een huwelijk te gieten. De huwelijksrol draagt in vrij sterke mate het karakter
van een toegewezen rol en daarmee is de bezetting een zaak van grote zekerheid.
Er is een vrij grote mate van vrijheid in de meer of minder strenge naleving van de
vele andere normen en verwachtingen, die dit rolgedrag regelen, zonder dat daarmee
de bezetting van de rol in gevaar wordt gebracht. De prestatiebasis van deze rol is
maar smal.
arbeidsbestel en gezin: het rolconflict
Aan het eind van de middeleeuwen begint het proces van scheiding van huishouden
en bedrijf. De vrouw trekt zich terug op de zorg voor gezin en huishouding; de man
neemt de gehele zorg voor het bedrijf op zich, hij wordt kostwinner. We kunnen
zeggen, dat de roldifferentiatie binnen het gezin groter wordt, omdat de
rolverwachtingen ten aanzien van de man en van de vrouw in het gezin verder uiteen
gaan lopen. Deze ontwikkeling zet zich in de loop der eeuwen voort tot in alle lagen
der maatschappij. Veranderingen in het economisch produktieproces enerzijds en
in het gezin anderzijds dragen bij tot een verdere bevestiging van de roldifferentiatie.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
69
Het arbeidsbestel constitueert zich steeds duidelijker als een afzonderlijk sociaal
82
systeem ; het maatschappelijk kader, waarin de produktie plaatsvindt, verandert;
de produktie neemt in omvang toe; de arbeid wordt geconcentreerd in fabrieken en
grote kantoren; mechanisering en rationalisatie beïnvloeden vrijwel elke beroepsrol.
De waardering van de arbeid verandert; de beroepsarbeid stijgt naar de top van de
sociale waardenscala. Het arbeidsbestel is ook een goed geïntegreerd sociaal
systeem. In een sociaal systeem zijn alle rollen op een of andere wijze betrokken
op de fundamentele waarden van het systeem. In een goed geintegreerd sociaal
systeem zijn deze waarden op zodanige wijze omgezet in normen, dat alle rollen
een aantal functionele attributen gemeenschappelijk hebben - functioneel met
83
betrekking tot het doel van het systeem in het maatschappelijk geheel.
kenmerken van de arbeidsrol
Gross c.s. onderscheiden in een rol rechten en verplichtingen. De rechten van een
roldrager worden gedefinieerd als de verwachtingen die gelden voor het gedrag van
de bezetter van een complementaire rol. De verplichtingen van een roldrager worden
84
omschreven als de verwachtingen die gelden voor het gedrag van deze roldrager.
Welnu, van vrijwel alle rollen in het arbeidsbestel maken de volgende rechten en
verplichtingen deel uit:
- De verplichting gedurende het grootste deel van de week, thans minimaal vijf
dagen, gedurende een groot deel van de dag, circa 8 uur, te arbeiden. Deze
verplichting valt in Dahrendorfs categorie van Muss-Erwartungen waaraan
negatieve sancties verbonden zijn: de werkuren zijn meestal precies vastgesteld,
voor grote groepen contractueel geregeld, met straf op laatkomen en verzuim.
- De verplichting op bovengenoemde wijze ononderbroken te arbeiden vanaf
het moment dat men voldoende voorbereid is op een rol in het arbeidsbestel
tot ongeveer het 65e levensjaar. Deze verplichting valt op zijn minst onder de
Soll-Erwartungen met negatieve sancties: men denke bijv. aan de
pensioenregelingen, die ‘vol pensioen’ binden aan een maximum aan haalbare
dienstjaren.
- De verplichting verantwoordelijkheid te aanvaarden voor de eigen arbeid. Ook
een Soll-Erwartung met voornamelijk negatieve sancties, zoals ontslag,
degradatie.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
70
- Het recht de arbeidsprestatie in geld gehonoreerd te krijgen. Een
Muss-Erwartung met negatieve sancties voor de drager van de complementaire
rol via wettelijke en contractuele regelingen.
- De verplichting de taak uit te voeren overeenkomstig de last van de
opdrachtgever. Naar gelang de wijze waarop deze verplichting verder
gespecificeerd wordt, valt zij in een der categorieën Muss- of Soll-Erwartungen.
De sancties zijn negatief: ontslag, schorsing, weigering van het produkt, maar
ook positief: salarisverhoging, gratificaties, tantième.
- De verplichting de interactie te houden binnen de grenzen van wat voor het
verrichten van de arbeid noodzakelijk is, of verzwakt: de interactie niet verder
uit te breiden dan dienstig is voor de arbeid. Een Soll-Erwartung met negatieve
en positieve sancties: men denke bijv. aan het verbod in werktijd te praten, of
- op ander beroepsniveau - de appreciatie van ‘zakelijkheid’.
- Het recht te participeren in de geldende sociale voorzieningen. Een
Muss-Erwartung met negatieve sancties, daar hiervoor wettelijke en contractuele
regelingen bestaan.
- De verplichting in de verrichting van de taak te tonen of men een beroepsrol
zou kunnen bezetten, die meer structurele rolattributen omvat. Een
Kann-Erwartung met positieve sancties: dit carrièrestreven wekt goedkeuring
en bewondering.
- Het recht bij te verwachten geschiktheid de rol te verwisselen voor een, die
meer structurele rolattributen omvat of althans recht op verandering van de
structurele rolkenmerken. Een Soll-Erwartung met positieve sancties: de
mogelijkheid om promotie te maken bevordert de identificatie met en binding
aan het bedrijf.
- Het recht op aandacht voor en veiligstelling van arbeid en beloning.
Kann-Erwartung met positieve sancties: een bedrijf dat rekening houdt met de
belangen van zijn werknemers heeft een goede naam. - Deze opsomming is
niet volledig. Er zijn aan de rollen binnen het arbeidsbestel meer
gemeenschappelijke trekken te onderkennen. Voor mijn doel, het tegenover
elkaar stellen van de arbeidsrol en de gezinsrol, gaat deze analyse voldoende
ver.
traditionele oplossingen voor het rolconflict
In de maatschappij werd de gezinsrol steeds grotere waardering toege-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
71
kend, terwijl zich in het gezin veranderingen voltrokken die de vrouw daar de gelijke
maakten van de man. Speciaal de moederrol als onderdeel van de gezinsrol van
de vrouw werd steeds belangrijker. Er vond een zekere mate van
quasi-professionalisering van het moederschap plaats: het opvoeden werd een
dagtaak, die de nodige vakkennis vereiste. Een echte beroepsrol werd het niet; de
vrouw krijgt bijvoorbeeld geen loon, zij heeft geen lastgever en ten aanzien van haar
arbeidstijd bestaan er noch minimum noch maximum grenzen.
Men zou het zelfs zo kunnen zien, dat de gezinsrol van de vrouw extra beveiligd
werd door die volledig buiten het arbeidsbestel te plaatsen en hoog te waarderen.
De gezinsrol van de vrouw en willekeurig welke rol in het arbeidsbestel zijn namelijk
in conflict met elkaar. De verwachtingen die gelden voor de ene rol botsen met die
van de andere rol. De moederrol vraagt permanente aanwezigheid in en aandacht
voor het gezin. De beroepsrol vraagt circa acht uur per dag aanwezigheid in een
bedrijf of in ieder geval volledige aandacht voor de te verrichten beroepstaak. Dat
is de voornaamste tegenstrijdigheid en tevens de grootste belemmering om beide
rollen door een en dezelfde persoon te laten bezetten.
Er zijn ook andere strijdigheden, maar daarop kom ik later terug. Nu is dit
inter-rolconflict van geen betekenis zolang de rollen niet in één drager verenigd
worden. Door de uitbreiding van de aan de gezinsrol inherente rechten zonder
uitbreiding van de plichten werd de aantrekkingskracht van de beroepsrol sterk
gereduceerd. In de negentiende eeuw constitueerde de situatie zich zo, dat vrouwen
die geen gezinsrol te vervullen hadden, opgenomen werden in de bezetting van het
arbeidsbestel. Hiermee scheen het rolconflict omzeild te zijn en verschoven naar
een later tijdstip, het midden van de twintigste eeuw, als ook gehuwde vrouwen
beroepsrollen gaan bezetten.
Het rolconflict wordt echter ten onrechte beperkt tot de feitelijke combinatie van
gezins- en beroepsrol door de gehuwde vrouw. Inderdaad is het het meest evident
en zeer acuut als het gaat om het buitenshuis werken van de gehuwde vrouw. Het
zou echter onjuist zijn om het geheel aan deze situatie te binden. Ook in andere
omstandigheden wordt het rolconflict manifest, terwijl het zich herhaaldelijk en onder
de meest uiteenlopende omstandigheden doet gevoelen in min of meer bedekte
vorm: een botsing der verwachtingen zet niet altijd de rollen in hun meest essentiële
kenmerken op het spel en is dan ook minder opvallend.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
72
Ook loopt het rolconflict van de buitenshuis werkende gehuwde vrouw zo in het oog,
omdat hier een bestaande oplossing terzijde geschoven is en er geen nieuwe
maatschappelijk aanvaarde of zelfs voorgeschreven oplossingen voorhanden zijn.
De dragers van beide rollen (en die van de complementaire rollen) zijn daarvoor
geheel op zichzelf aangewezen.
Bij andere manifestaties van het rolconflict bestaan echter wel ‘klaar liggende’
oplossingen. Klaar liggend betekent, dat er een gebruikelijke en sociaal
geaccepteerde weg uit de moeilijkheden is. Er is, om met Merton te spreken, een
zekere mate van consensus over prioriteiten.
Klaar liggend kan ook betekenen, dat er middelen van sociale controle in het spel
gebracht worden, die de rollendrager tot op zekere hoogte de beslissing uit handen
nemen door hem reeds in een bepaalde richting te schuiven. Dan wordt het rolconflict
minder zichtbaar en ook vaak minder voelbaar. Deze wat abstracte uiteenzetting
wordt in het volgende geconcretiseerd.
Een beroepsrol is een verworven rol die geruime tijd, vaak jaren voorbereiding
vraagt. De gezinsrol draagt voornamelijk het karakter van een toegewezen rol en
eist weinig formele voorbereiding. Op deze rol wordt geanticipeerd in een zichzelf
liquiderende rol, die ik de premaritale rol zal noemen. Het rolconflict doet zich al
gevoelen in deze fase. De emancipatie heeft de rol van huwbaar jong meisje van
karakter veranderd. Deze rol was en is gericht op ‘verovering’ van een persoon van
de andere sekse met als uiteindelijk doel permanente wederkerige binding.
Maar in de rolverwachtingen maakte de ingetogen huiselijkheid, de zorgende
dienstbaarheid plaats voor de vrije uitdrukking van seksuele aantrekkingskracht en
85
impulsen. De beoogde definitieve binding kan daarom voorafgegaan worden door
kortere verbintenissen, die onderdeel van een ‘trial-and-error’-proces zijn. De binding
kan ook zeer vluchtig zijn en uit niet meer blijken dan blik of gebaar, waarin echter
de erkenning opgesloten ligt dat de ander in principe als partner in aanmerking zou
kunnen komen. In deze rol ontmoeten de betrokkenen elkaar als gelijken, de
betrekking is te zien als een ruilbetrekking, die macht oplevert over eikaars
handelingen en emotionele bevrediging schenkt.
De premaritale rol is een typische relatierol, die dus weinig gebonden is aan
specifieke situaties. De emancipatie heeft ook de speelruimte van deze rol aanzienlijk
verwijd. Voordien leefde het jonge meisje zeer opgesloten, haar contacten waren
beperkt. Thans is zij in staat deze rol geheel
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
73
of gedeeltelijk te realiseren op school, in het werk, op het sportveld, in de dancing
enz. In het vorige hoofdstuk is hierover het nodige gezegd. Zij komt echter in
omstandigheden waarin haar relaties tot leden van de andere sekse in het kader
van een andere rol vallen, de beroepsrol bijvoorbeeld. Hier dreigt het conflict.
De beroepsrol vergt bij voorbeeld ‘zakelijkheid’, de interactie wordt bepaald en
beperkt door de voorliggende taak en de structuur van de relatie (zoals die van
superieur en ondergeschikte). De premaritale rol daarentegen brengt de interactie
juist op het persoonlijke vlak en verleent de vrouwelijke roldrager een zekere macht
over haar mannelijke rolpartner, die hem tot ridderlijkheid en consideratie dwingt.
In het vorige hoofdstuk kwam al tot uiting, dat er een sterke neiging bestaat in
conflictsituaties de premaritale rol voorrang te verlenen. Niet alleen de vrouw die in
een rolconflict verwikkeld raakt, doet dit, maar ook de man die als partner in de
relatie het rolconflict eveneens kan ervaren. De beroepsrol kan mannelijke en
vrouwelijke rolpartners in een concurrentie-relatie brengen, waarmee de hoffelijkheid
en (quasi)-afhankelijkheid van de premaritale rol in tegenspraak zijn.
Als de vrouw die in een dergelijke situatie terecht komt, niet de premaritale rol-maar
de beroepsrol laat prevaleren, kan zij die rol toch niet verwezenlijken als de
rolbetrokkenen hun reacties aan de premaritale rol blijven ontlenen m.a.w. haar niet
‘serieus’ nemen. De oplossing van het rolconflict is dus niet enkel een zaak van
persoonlijke keuze voor de roldrager. Het is zelfs niet alleen een zaak van alle
rol-betrokkenen: in vele conflictsituaties bestaan maatschappelijk vastgelegde
oplossingen.
Komarovsky, die tot nog toe de beste en door empirisch onderzoek gesteunde
analyse heeft gemaakt van het onderhavige inter-rolconflict, geeft goede
86
voorbeelden. Haar onderzoek betrof een aantal vrouwelijke studenten en 40% van
deze groep zei zich soms van de dommen te hebben gehouden in het contact met
mannelijke studenten, d.i. onderscheidingen te hebben verborgen, onwetendheid
te hebben voorgewend of aan de man het laatste woord te hebben toegestaan in
een discussie. In de formele voorbereiding op de beroepsrol wordt deze dus bewust
gekortwiekt ten behoeve van de premaritale rol.
Het compromis, de combinatie van elementen uit de premaritale rol met de
gecoupeerde beroepsrol, is zelfs geïnstitutionaliseerd in enkele nieuwe door vrouwen
te bezetten beroepen. Uiterlijke aantrekkelijkheid en een ‘vluchtige binding’ vindt
men in de ‘decoratieve’ en de ‘contact’
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
74
87
beroepen. Voorbeelden van de eerste zijn mannequin, fotomodel; van de tweede
stewardess, receptioniste. Deze professionalisatie van de premaritale rol maakt het
ook noodzakelijk voor de bezetting van laatstgenoemde beroepen hogere
selectiemaatstaven te hanteren dan de eigenlijke dienstverlening rechtvaardigt. Men
suggereert immers meer te geven dan de zakelijke bediening door een kelner. De
kleine belangen van de klant worden op persoonlijke en attente wijze behartigd door
iemand die hij op gelijk sociaal niveau ontmoet en die tegelijkertijd een appel doet
op zijn waardering voor haar vrouwelijke charme.
Rollen als van ‘bloembollenkoningin’, hostess, ‘Miss World’, zijn in zoverre
vergelijkbaar met die van de zeventiende-eeuwse Salondames, dat ook deze de
vrouwen een zeer eigen plaats en vrij hoge status in een door mannen beheerste
wereld verschaffen. Het verschil is, dat de inspirerende rol der Précieuses en hun
opvolgsters een definitieve was en deze eenvoorbijgaande, want gebonden aan de
levensperiode waarin de premaritale rol zich laat verwezenlijken.
De oplossing van het rolconflict die wordt verkregen door de premaritale rol te laten
prevaleren, is een tijdelijke oplossing. Bij huwelijk duikt het conflict in een nieuwe
vorm op; de meest gebruikte uitweg is nog steeds de beroepsrol geheel te laten
vallen. Het inter-rolconflict is hiermee in ieder geval uit de wereld, al kan het plaats
maken voor een innerlijke strijd wanneer de vrouw de opoffering van haar beroepsrol
eigenlijk niet aanvaardt. Dat dit niet enkel een theoretische mogelijkheid is, bewijst
de psychiatrische en ‘social casework’-literatuur, waarin deze gevallen niet zeldzaam
zijn.
Ook al wordt de premaritale rol niet verwisseld voor de huwelijks- en gezinsrol,
dan ‘groeit men er toch uit’. Tot op dat ogenblik kon de beroepsrol onvolledig
verwezenlijkt worden ten behoeve van de premaritale rol, die voldoening schonk in
zichzelf en als anticipatie van een huwelijk. Die bevrediging valt weg. Ligt een
substituut in vollediger verwezenlijking van de beroepsrol nu toch geen inter-rolconflict
meer te wachten is?
De vraag is in hoeverre men ten tijde van het rolconflict de beroepsrol heeft verkort.
Als men bij voorbeeld onvoorbereid het beroepsleven is binnengestapt en alleen
rollen heeft bezet, waarvan rechten en verplicht tingen tot een minimum zijn
gereduceerd, dan zal men deze moeilijk kunnen verwisselen voor meer omvattende
beroepsrollen.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
75
Er kunnen ook andere belemmeringen zijn dan de eigenschappen van de roldrager.
Vollediger rolverwerkelijking vereist medewerking van de mannelijke rolpartners.
Zij zullen de vrouw - als zij ten aanzien van haar niet meer kunnen terugvallen op
de premaritale rol - in alle opzichten als beroepsrol-partner moeten accepteren.
Voor beide partijen is het misschien moeilijker dan het voordien was om een uitweg
te vinden uit botsende rolverwachtingen: in hoeverre kan de interactie nu dezelfde
vorm aannemen als die tussen mannen in een dergelijke rolrelatie, in hoeverre vergt
het sekseverschil der rolpartners een andere vorm?
Er zijn namelijk geen vaste varianten van beroepsrol-gedrag voor het geval de
rolpartners van verschillende sekse zijn. Toch mag men aannemen, dat het
beroepsrol-gedrag dan niet altijd in alle opzichten gehandhaafd kan worden zoals
het tussen mannen bestaat, al zou het alleen maar zijn omdat de psychologie ons
leert, dat vrouwen bepaalde beroepstaken anders aanpakken dan mannen. Het is
een zaak van persoonlijke, interindividuele aanpassing een vorm van interactie te
vinden, die de beroepsrol geen geweld aandoet.
Een omstandigheid, die hierop belemmerend werkt, is dat de verkorting van de
vrouwelijke beroepsrollen vrij sterk gegeneraliseerd en sociaal gefixeerd is. Dat
betekent, dat men wel gedwongen is zich te voegen in deze oplossing van het
rolconflict ook al is men persoonlijk niet meer onderworpen aan botsende
rolverwachtingen. Een van die oplossingen is bij voorbeeld om in het subsysteem
van het arbeidsbestel, dat bedrijf heet, geen loopbanen voor vrouwen uit te stippelen.
Een vrouw die niet trouwt, is echter in principe vrij tot het entameren van een carrière.
Maar de structuur van het systeem maakt het haar onmogelijk haar beroepsrol in
dit opzicht volledig te verwezenlijken, ook al slaagt zij er zelf in een goede vorm te
vinden voor de interactie binnen rolrelaties.
Het rolconflict is dus op zijn minst altijd in potentie aanwezig. Het openbaart zich
in elke levensfase onder andere vormen. Ik laat het voor het moment bij
bovenstaande globale schets; de volgende hoofdstukken zullen gelegenheid genoeg
geven tot detaillering. Alleen zal ik deze reeks van traditionele, maatschappelijk
aanvaarde en gecontroleerde oplossingen van het rolconflict nog aanvullen met
andere minder gebruikte en minder geaccepteerde oplossingen. Dit gebeurt op pag.
76.
Op deze plaats moet ik wel ingaan op een min of meer terloops geuite
mening van Parsons, die echter zo zeer afwijkt van de mijne, dat zij niet
onbesproken
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
76
mag blijven. Parsons trekt de in het gezin bestaande roldifferentiatie van
man en vrouw eenvoudig door in het arbeidsbestel. Hij constateert, dat
in het gezin de man de ‘instrumentele’ en de vrouw de ‘expressieve’ rol
88
vervult. De rollen van de vrouw in het arbeidsbestel zijn analoog aan
die van echtgenote en moeder, zoals blijkt uit beroepen als onderwijzeres,
maatschappelijk werkster, verpleegster, privé-secretaresse en ‘entertainer’.
Zulke rollen hebben belangrijke expressieve componenten en fungeren
vaak als ‘ondersteuning’ van de mannenrollen. Vrouwen treft men veel
minder aan in ‘top executive’-rollen en in de meer gespecialiseerde en
‘onpersoonlijke’ technische rollen. Zelfs binnen de vrije beroepen vinden
we vergelijkbare verschillen, in de geneeskunde bij voorbeeld treft men
vele vrouwen aan in de pediatrie en de psychiatrie, terwijl er weinig
89
vrouwelijke chirurgen zijn.
De feiten zijn juist, maar moet men hierin inderdaad niet meer zien dan
een eenvoudige herhaling van het gezinspatroon? De vrouwenberoepen
in verpleging en maatschappelijk werk zijn ontstaan als verlengstukken
van de vrouwelijke gezinsrol, die later geprofessionaliseerd werden (en
zich daarmee steeds verder van de gezinsrol verwijderden, vooral het
beroep van maatschappelijk werkster dat steeds ‘wetenschappelijker’ en
gespecialiseerder wordt.) De later, ontstane vrouwenberoepen zoals
secretaresse en andere assisterende functies, de reeds genoemde
‘contact’-beroepen vinden hun oorsprong niet in de vanuit het gezin,
verrichte arbeid. Zij hebben zich als specifieke vrouwenberoepen
geconstitueerd, doordat zij een partiële oplossing voor het rolconflict
belichaamden. Dat is ook de functionele betekenis van de rolverdeling
binnen het arbeidsbestel. Een inter-rolconflict zou kunnen leiden tot
onvolledige verwezenlijking van de beroepsrol en dat kan de ongestoorde
voortgang van het maatschappelijk produktieproces in gevaar brengen.
Men tracht dit gevaar te bezweren door vrouwen te bestemmen voor de
bezetting van beroepsrollen, waarin als essentiële kenmerken trekken uit
de premaritale of de gezinsrol zijn opgenomen. Parsons wekt met zijn
opmerkingen de indruk het rolconflict niet te zien of het te ontkennen.
Welke functionele betekenis het simpelweg doortrekken van het
gezinspatroon in het arbeidsbestel zou kunnen hebben, ontgaat mij
eigenlijk. En bij een uitspraak van Parsons is het toch niet ongeoorloofd
juist dit aspect van de zaak naar voren te halen.
andere oplossingen van het rolconflict
Ik recapituleer nu meer systematisch welke mechanismen traditioneel gebruikt
worden om het inter-rolconflict op te lossen.
(1) Het zich onttrekken aan een der beide strijdige rollen. Daar de huwelijks- en
gezinsrol in sterke mate het karakter draagt van een toege-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
77
wezen rol, zal men zich meestal niet aan deze rol, maar aan de beroepsrol
onttrekken. (De participatie der vrouwen in het arbeidsbestel is aanzienlijk
geringer dan die van de mannen en blijkt sterk afhankelijk te zijn van burgerlijke
staat en kindertal.)
(2) Onvolledige verwezenlijking van een van heide of van beide rollen, i.c. de
beroepsrol en de premaritale rol. Onvolledige verwezenlijking van de beroepsrol
kan gevaar opleveren voor het ongestoord verloop van de processen binnen
het arbeidsbestel. Hiertegen is een beveiliging geschapen in de toegankelijkheid
van een naar aard en aantal beperkt areaal van beroepsrollen voor de vrouw:
a - Rollen, waarvan de onvolledige realisering geen aanmerkelijke
consequenties heeft voor het functioneren van het arbeidsbestel,
rollen tevens arm aan structurele attributen. (Het is de arbeid in de
ongeschoolde beroepen en functies: groot verloop, geringe
identificatie met beroep of bedrijf, onregelmatige arbeid, weinig
90
ambities komen hier veel voor. Door de geringe voorbereiding die
deze arbeid vraagt, zijn de werkkrachten evenwel gemakkelijk
uitwisselbaar. Vrouwen zijn voor deze arbeid dus niet slechter
gekwalificeerd dan mannen.)
b - Rollen waarin kenmerken van de gezinsrol of de premaritale rol
zijn opgenomen, zodat hier een zekere mate van rollenintegratie
heeft plaats gehad:
de ‘educatieve’ trek van de moederrol in beroepen bij het onderwijs;
het ‘zorgen’ als kenmerk van de vrouwelijke gezinsrol in het
algemeen in de zogenaamde verzorgende beroepen;
het ‘koesteren’ als trek van de vrouwelijke gezinsrol in het
maatschappelijk werk en aanverwante beroepen - ook in
verschillende assisterende functies (zoals privé-secretaresse) zit
het koesteringselement en dan zelfs in de binding aan één persoon,
een verdergaande rollen-integratie dus; de ‘decoratieve’ trek van
de premaritale rol in beroepen als mannequin, fotomodel,
stewardess;
het uitoefenen van aantrekkingskracht eigen aan de premaritale
rol in beroepen die bestaan uit het maken van reclame of het
verlenen van service.
(3) Dit alles neemt niet weg, dat bijna elke beroepsrol die bezet wordt door. een
vrouw in bepaalde opzichten toch onvolledig wordt gerealiseerd, waartoe alle
partijen in de rolrelaties bijdragen. Zo slaagt zij er vaak niet in haar rol volledig
toe te rusten met de structurele rolattributen, zoals blijkt uit de ongelijke beloning
van man en vrouw voor hetzelf-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
78
de werk en uit voor de vrouw minder gunstige secundaire arbeidsvoorwaarden.
In de verwezenlijking van de beroepsrol door de vrouw ligt ook niet de anticipatie
op een volgende, hoger gewaardeerde beroepsrol.
Uit het vorenstaande bleek, dat de oplossing van het rolconflict niet uitsluitend een
zaak van de roldrager is. Er zijn oplossingen die als het ware gereed liggen; zonder
vorm van proces wordt de rollendrager hierin geschoven (bijv. door de
ontoegankelijkheid van beroepen, door ontslag bij huwelijk). Andere oplossingen
zijn minder stringent, zij berusten op een communis opinio over de voorrang, die
een der beide rollen moet worden verleend. Deze oplossingen zijn geen van alle
zo afdoende, dat het rolconflict er voor alle levensfasen en -situaties mee uit de
wereld is geholpen. Het overgrote deel der oplossingen is evenmin zo hecht
geïnstitutionaliseerd, dat men er zich toch niet tot op zekere hoogte aan zou kunnen
onttrekken. Ware dat wel zo, dan zou men immers ook niet meer van een rolconflict
kunnen spreken. In feite ziet men, dat de genoemde beveiligingen, van het
arbeidsbestel (en van het gezin) nooit geheel doorgevoerd zijn en dat er zelfs meer
en meer inbreuk op wordt gemaakt.
Het laten varen van de beroepsrol bij huwelijk was lange tijd een van de meest
vergaand geïnstitutionaliseerde oplossingen, vastgelegd in zedelijke, morele en
fatsoensnormen en zelfs in rechtsregels. Niettemin zijn er altijd wel gehuwde vrouwen
geweest, die een beroepsrol vervulden. Sinds de tweede wereldoorlog echter wordt
de oplossing in toenemende mate van de hand gewezen door de dragers der rollen,
terwijl ook vanuit de maatschappij de houdbaarheid in twijfel getrokken wordt. Steeds
meer wordt het werken van de gehuwde vrouw in beroepsrollen ‘geoorloofd’
91
gevonden, steeds meer wordt het gezien als haar recht. En zelfs gaan er al
stemmen op, die het haar als plicht willen aanmerken, zij het onder enig
92
voorbehoud. Dit zal dwingen tot het zoeken van andere oplossingen voor het
hierdoor weer zeer acuut geworden conflict tussen beroepsrol en gezinsrol.
Bijna vanaf de aanvang van het emancipatieproces hebben vrouwen pok toegang
weten te krijgen, hetzij incidenteel hetzij in grote getale, tot. beroepen waarvan het
rolkarakter geen essentiële trekken vertoont van de gezinsrol of de premaritale rol.
- In de artistieke en intellectuele beroepen zijn zij vertegenwoordigd, hoewel niet in
alle en hoewel soms ook maar schaars. Ook in administratieve en verkoopsfuncties
is het aantal vrouwen groot. Daarentegen komen zij weinig voor in leidinggevende
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
79
functies en in beroepen, die het beheer over geld of goederen inhouden. Ook de
beroepen met technisch-ambachtelijk karakter zijn grotendeels voor de vrouwen
gesloten gebleven.
De onvolledigheid in de verwezenlijking van beroepsrollen in het algemeen kent
ook uitzonderingen. Er zijn vrouwen die als persoonlijke oplossing van het rolconflict
uitsluitend de beroepsrol hebben gekozen en deze in alle compleetheid hebben
gerealiseerd. Er zijn ook vrouwen die gezinsrol en beroepsrol hebben gecombineerd
en niettemin de beroepsrol met een grote mate van volledigheid hebben vervuld.
(Het is natuurlijk een belangrijke vraag of en in hoeverre dit ten detrimente van de
gezinsrol is gebeurd.) Ook de inkorting van structurele rolattributen is niet zonder
uitzonderingen. De overheid bij voorbeeld heeft als werkgeefster altijd mannen en
vrouwen gelijk beloond voor gelijke arbeid.
Ik vat samen. Er is een conflict tussen enerzijds de rol van echtgenote en moeder
die iedere vrouw in principe is toegedacht, als mede de hierop anticiperende rol, en
anderzijds willekeurig welke beroepsrol.
Dit conflict openbaart zich in verschillende vormen en in verschillende levensfasen
en levenssituaties.
De beschikbare oplossingen voor het conflict gelden steeds voor een specifieke
situatie of levensfase waarin het zich voordoet en vrijwaren de rollendrager niet voor
terugkeer van het conflict onder een andere vorm in een andere situatie.
Oplossingen zijn in verschillende mate maatschappelijk ingebed. Ze liggen nooit
zó vast dat andere oplossingen a priori volledig uitgesloten zijn al worden die niet
gesteund door in ruime kring geldende normen.
sociale controle en het rolconflict
De feitelijke beschrijvingen uit hoofdstuk II en III zijn in dit hoofdstuk omgezet in een
in sociologische termen gestelde interpretatie. Alle beschreven verschijnselen zijn
teruggevoerd op één rolconflict, wat betekent dat ze alle veroorzaakt worden door
botsing van dezelfde normen en waarden. Deze verschijnselen stellen oplossingen
voor van dat rolconflict. In die oplossingen wordt aan bepaalde waarden en normen
voorrang gegeven boven andere.
Deze oplossingen zijn niet alleen een zaak van de dragers der rollen, zo
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
80
werd reeds gesteld, en zelfs niet alleen van alle rolpartners, maar de toepasbaarheid
van een oplossing is afhankelijk van de aanvaarding daarvan door de maatschappij
in wijdere zin. Het maatschappelijk vastgelegd zijn van een oplossing kan in vormen
en gradaties variëren. De oplossing kan vast verankerd zijn in formele regels,
waarvan de naleving gewaarborgd wordt door een controle-apparaat dat over formele
sancties beschikt. Dit is het geval als beroepen wettelijk gesloten zijn voor vrouwen.
De oplossing kan ook vastliggen in de normen en waarden, die gehandhaafd worden
door groepen waarvan de roldrager deel uitmaakt of zich op oriënteert. Zo kunnen
in geval van afwijzing van de beroepsrol ten behoeve van de gezinsrol de opvattingen
doorslaggevend zijn, die hierover leven in de familie of de kerkelijke groepering
waarvan dé rollendrager lid is. Men kan zeggen, dat een oplossing zich nog zoekt
in te nestelen in de samenleving, als een roldrager zich in zijn gedrag slechts
gesteund weet door een aantal subjecten van hetzelfde rolconflict, die echter verder
niets met hem gemeen hebben.
In hoeverre eenmaal aanvaarde, algemeen gehanteerde oplossingen veranderen
kunnen, lijkt afhankelijk te zijn van drie soorten factoren.
(1) In speciale situaties worden toch altijd ook nog andere oplossingen benut.
Hoewel de plaats van de gehuwde vrouw geacht werd thuis te zijn in haar
gezin, werd en wordt het normaal gevonden dat een weduwe de kost verdient.
Op zichzelf zijn deze afwijkingen geen stimulans voor verandering, omdat zij
toch als uitzondering worden beschouwd. Wel blijkt er dus plaats voor deze
oplossingen te bestaan en hieraan kunnen anderen, die om andere reden een
nieuwe oplossing zoeken, zich spiegelen.
(2) Structurele factoren kunnen zo opdringen dat zij op grote schaal andere dan
gebruikelijke gedragspatronen bewerkstelligen. In oorlogvoerende landen
stromen vrouwen beroepen binnen waar zij in vredestijd van uitgesloten bleven.
In tijden van hoogconjunctuur werven bedrijven gehuwde vrouwen aan, die
even te voren onmisbaar geacht werden bij de huiselijke haard. - Het is niet
gezegd, dat dergelijke veranderingen permanent worden. Het blijven tijdelijke
afwijkingen als hun bestaansvoorwaarden te kort aanwezig zijn om van de
verandering een vast patroon te maken dat gesteund wordt door normen.
(3) Culturele factoren, veranderingen in de normen en waarden die de
conflicterende rollen schragen, kunnen ook de oplossing van het conflict
veranderen. Secularisatie en vrouwenemancipatie brachten wijziging in
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
81
de normen die de gezinsrol van de vrouw maakten tot een rol die haar hele
leven omvatte. Nevenoriëntatie op een beroep ging men nuttig vinden voor het
geval dat zij niet zou trouwen ofwel haar huwelijk ontbonden zou worden. Structurele en culturele factoren kunnen afzonderlijk of tezamen in onderlinge
wisselwerking optreden. (Men neme deze opmerkingen over sociale verandering
voor wat zij zijn, geen poging tot theorievorming maar tot het geven van een
achtergrond aan de empirische bestudering van een bepaalde sociale verandering.)
Als een oplossing is geworden tot een vast en duurzaam gedragspatroon, dat
gesteund wordt door algemeen aanvaarde prioriteiten in de normenen waardenschaal
kunnen we zeggen dat die oplossing geïnstitutionaliseerd is. Het verloren gaan van
een dergelijk gedragspatroon is de-institutionalisering.
In het verder verloop van dit boek zal het erom gaan vast te stellen in hoeverre
de traditionele, min of meer geïnstitutionaliseerde oplossingen van het rolconflict in
stand gehouden dan wel afgebroken worden en welke kans nieuwe oplossingen
maken op institutionalisering. Institutionalisering impliceert sociale controle.
‘De institutionalisering van menselijke handelingen tot gebruiken,
gewoonten, zeden, en instellingen geeft aanleiding tot sociale dwang over
de handelende individuen. Het individu moet zijn handelingen verrichten
volgens de getradeerde handelingspatronen van het sociale systeem;
doet hij dat niet, dan krijgt hij onherroepelijk te maken met psychologische
spanningen, sociale conflicten en sociale en/of fysieke sancties van de
93
bij het sociale systeem betrokken groep.’
Sociale controle verloopt volgens Van Doorn en Lammers, die hiervoor terugvallen
op Homans, via de mechanismen cultuuroverdracht, sancties, collectief ritueel en
94
positietoewijzing.
Richting en uitwerking van de sociale controle op de gedragspatronen die als
oplossing van het rolconflict voorhanden zijn, vormen het onderwerp van deze studie.
Ik beperk mij daarbij tot de sociale controle middels sociale systemen die in directe
relatie staan tot het arbeidsbestel. De begrenzing is enigszins arbitrair. Bij eerste
oogopslag is te zien, dat genoemde controlemechanismen ook functioneren door
middel van deze systemen. Cultuuroverdracht en positietoewijzing - in mijn
terminologie: roltoewijzing - zijn zeer belangrijk in het kader van het gezin en het
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
82
onderwijs. Beslissend werkt het mechanisme van roltoewijzing binnen de
subsystemen van het arbeidsbestel, die ik gemakshalve met de verzamelnaam
‘bedrijven’ zal aanduiden. Cultuuroverdracht vindt ook plaats in de georganiseerde
beroepenvoorlichting, roltoewijzing via de georganiseerde arbeidsbemiddeling en
beroepskeuzevoorlichting. Sociale controle door middel van sancties is voornamelijk
gelokaliseerd in overheid en vakverenigingen.
Genoemde systemen worden in de volgende hoofdstukken elk afzonderlijk
behandeld aan de hand van het volgende vragenschema:
- welke functies vervult het systeem voor het arbeidsbestel?
- welke consequenties heeft de vervulling van deze functies voor mannen en
vrouwen wat betreft hun rollen en rolbezetting in het arbeidsbestel?
- zijn deze consequenties zo bedoeld?
- zo ja, welke normen en waarden zijn er dan in het spel?
- welke continuïteit zit er in deze werking?
Eindnoten:
59 J.A.A. VAN
DOORN, Arbeidsmarkt en arbeidsbestel, Brugpijlers tussen sociologie
en economie, Inaug. rede, 1961, 8.
60 J.A.A. VAN
DOORN en C.J. LAMMERS, Moderne sociologie, Systematiek en
analyse, 1959, 104.
61 J.
JANOSKA-BENDL, Probleme der Freiheit in der Rollenanalyse, K.Z., XIV, 3,
1962, 459.
62 R. DAHRENDORF, Homo Sociologicus, Ein Versuch zur Geschichte, Bedeutung und Kritik der
Kategorie der sozialen Rolle, 1959.
63 R.H. TURNER, Role-taking: process versus conformity, in A. M. ROSE, ed., Human behavior and
social process, an interactionist approach, 1962, 25.
64 VAN DOORN en LAMMERS, op. cit., 81.
65 R. LINTON, The study of man, 1936, 114.
66 T. PARSONS, The social system, 1952, 25
67 S.F. NADEL, The theory of social structure, 1956, 29.
68 VAN DOORN en LAMMERS, op. cit., 79.
69 Idem, 105.
70 NADEL, op. cit., 114 e.v.
71 E.V.W. VERCRUYSSE, De sociologie als wetenschap der maatschappelijke verdeling, Inaug. rede,
1961, 15 e.v.
72 NADEL, op. cit., 115.
73 Idem, 118.
74 DAHRENDORF, op. cit., 24-25.
75 NADEL, op. cit., 32.
76 N. GROSS, W.S. MASON en A.W. MCEACHERN, Explorations in role analysis, Studies of the school
superintendency role, 1958, 60.
77 R.K. MERTON, Social theory and social structure, herz. dr., 1957, 370-371.
78 Idem, 371 e.v.
79 NADEL, o op. cit., 129.
80 VAN DOORN en LAMMERS, op. cit., 106.
81 NADEL, op. cit., 38
82 Het begrip ‘sociaal systeem’ vindt men verduidelijkt bij VAN DOORN en LAMMERS; op. cit., 198 e.v.
83 Dat althans lijkt mij de consequentie te zijn van de beschouwingen die bijv. VAN DOORN en
LAMMERS aan de sociale integratie wijden. Op. cit., 52 en 200 e.v.
84 GROSS, MASON en MCEACHERN, op. cit., 62.
85 T.
PARSONS, Age and sex in the social structure of the U.S., A.S.R. VII, 5,
okt. 1942, 610-611.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
86 M.
KOMAROVSKY, Cultural contradictions and sex roles., A.J.S. 1947,
184-189.
87 De laatste term heb ik overgenomen uit het spraakgebruik van de openbare arbeidsbemiddeling.
88 T. PARSONS en R.F.
BALES, Family, socialization and interaction process,
1956, 46.
89 Idem, 15 noot 13.
90 J. HAVEMAN, De ongeschoolde arbeider, een sociologische analyse, 1952; Dr Wiardi Beckman
Stichting, De laagst betaalden, 1965.
91 Men zie bijv. H.J. PENDERS, Ontwikkelingen in de opvattingen over de arbeid van de gehuwde
vrouw in het Katholieke volksdeel, in De niet-aanwezige huisvrouw, Beschouwingen over de
buitenshuis werkende gehuwde vrouw, Kath. Nat. Bur. voor Geestel. Gezondheidszorg, 1962,
41-56; Nederl. Gesprekscentrum, De arbeid van de gehuwde vrouw buiten haar gezin, 1956.
92 Deze indruk vestigde - wel min of meer impliciet - H. VERWEY-JONKER, in De niet-aanwezige
huisvrouw, 85-93; buiten Nederland komen A. MYRDAL en V.
KLEIN er rond
voor uit in Women's two roles, Work and home, 1956.
93 A.C. ZIJDERVELD, Institutionalisering, 1966, 31.
94 VAN DOORN en LAMMERS, op. cit., 213 e.v.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
83
Hoofdstuk V
de bedrijven
bedrijf en arbeidsbestel: rolvorming en roltoewijzing
Eerder werd het arbeidsbestel gekarakteriseerd als een sociaal systeem. Dit systeem
is onderverdeeld in talrijke subsystemen. De arbeidsverdeling krijgt daarin vorm als
een netwerk van rollen, resultaat van differentiatie en coördinatie der
arbeidshandelingen. De vormgeving aan de arbeidsverdeling is een functie van het
(sub)systeem zelf. Om het systeem zijn primaire functie - de produktie van goederen
of diensten - te doen vervullen, moeten deze rollen bezet worden met roldragers.
Ook dit is een functie van het (sub)-systeem zelf.
Nu is in hfdst. III al globaal weergegeven wat het resultaat is van rolvorming en
roltoewijzing als er mannen en als er vrouwen als roldragers bij betrokken zijn. In
het kort herhaald is het dit:
- vergeleken met mannen zijn vrouwen gespreid over een zeer beperkt aantal
beroepen;
- vrouwen vindt men voornamelijk in beroepen op een laag niveau in de
hiërarchie, die dienovereenkomstig gekenmerkt zijn door geringe intellectuele
eisen, gering prestige en geringe beloning;
- de verticale mobiliteit is onder vrouwen aanzienlijk geringer dan onder mannen;
- de arbeidszekerheid is waarschijnlijk ook geringer;
- de vrouwelijke beroepsbevolking is in overgrote meerderheid ongehuwd.
In hfdst. IV is uiteengezet, dat deze situatie een voorkeur weerspiegelt voor bepaalde
oplossingen van het rolconflict boven andere. De vraag is nu in hoeverre deze
toestand voor rekening komt van de subsystemen van het arbeidsbestel en
vervolgens of en in hoeverre ook andere tendensen te bespeuren zijn. Het eerste
deel van de vraag is pas goed te beantwoorden als ook de invloed van andere
sociale systemen is onderzocht, maar er moet nu al rekening gehouden worden
met de mogelijkheid van interactie van invloeden van verschillende herkomst. De
beant-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
84
woording van beide gedeelten van de vraag roept methodische en praktische
problemen op.
typologische methode
Systemen functioneren niet los van de personen die de rollen ervan bezetten. Het
feit, dat rollen voorgevormd zijn moet niet opgevat worden als een volledige
bepaaldheid van de in het kader van een rol verrichte handelingen. Dat zou het
functioneren van een systeem vrijwel onmogelijk maken; aanpassing aan
veranderende fysische omstandigheden was dan bij voorbeeld uitgesloten. Elke
dynamiek zou afwezig zijn.
De subsystemen van het arbeidsbestel benevens de bezetters daarvan worden
in het vervolg ‘bedrijven’ genoemd.
Detaillering van de gegevens uit hfdst. III zou moeten leiden tot een nauwkeuriger
balans van het gebruik der verschillende rolconflict-oplossingen. De eerste
moeilijkheid is, dat die gegevens er nauwelijks zijn. De tweede is die van de criteria.
Wanneer is een beroep toegankelijk voor vrouwen? Moeten we de eerste vrouwelijke
monteur of de eerste vrouw in de Raad van State waarderen als precedenten of als
incidentele grensoverschrijdingen? Het enkele geval lijkt mij geen goede maatstaf
voor de mate waarin nieuwe oplossingen van het rolconflict worden begunstigd.
Een enkele neger in het parlement van de Verenigde Staten heft het rassenprobleem
nog niet op, al is het een teken dat barrières niet helemaal onoverkomelijk zijn. De
derde moeilijkheid is, dat een beschrijving van de feitelijke situatie, hoe gedetailleerd
ook, toch geen voldoende beantwoording toelaat van de vraag in hoeverre de
bedrijven die situatie maken. De rolbezetting door de vrouw en de mate van
volledigheid van die rollen zijn voor een groot deel afhankelijk van de bedrijven,
maar toch niet alleen daarvan.
Sociale controle-invloeden vanuit verschillende systemen kunnen elkaar
tegenwerken of versterken; andere factoren kunnen tijdelijk of blijvend de sociale
controle uitschakelen. Zo kan men de constatering dat er weinig vrouwelijke
ingenieurs in het bedrijfsleven zijn, niet zo maar omzetten in de bewering dat het
bedrijfsleven ingenieursplaatsen voor vrouwen gesloten houdt. Mogelijk dienen zich
geen vrouwelijke ingenieurs aan. Maar als het bedrijfsleven bijzondere prijs zou
stellen op vrouwelijke ingenieurs, dan zou het zeker middelen zoeken om het aanbod
daarvan te
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
85
stimuleren. Het kan ook, dat de bedrijven a priori niet zo ingenomen zijn met
vrouwelijke ingenieurs, maar ze toch wel te werk zouden stellen als zij zich zouden
aanbieden. De mogelijkheden zijn vele en zij blijken niet uit een loutere beschrijving
van de bestaande arbeidsverdeling.
De achtergronden van het arbeidsmarktgedrag der bedrijven moeten blootgelegd
worden. Welke normen en waarden worden gehanteerd? Hoe sterk zijn die? Of
operationeel geformuleerd, waartegen zijn ze bestand? In dat verband zal ik de
uitwerking van de volgende factoren proberen vast te stellen: arbeidstekorten,
mechanisering en automatisering, veranderingen in de arbeidsverdeling op grond
van veranderingen in aard en omvang van de produktie, het arbeidsaanbod.
Beïnvloeden zij gedrag en houding der bedrijven in relatie tot de arbeidsmarkt en
in welke richting?
Grofweg zal ik de bedrijven typeren als:
- actief nieuwe oplossingen begunstigend;
- passief nieuwe oplossingen begunstigend;
- passief nieuwe oplossingen afwerend;
- actief nieuwe oplossingen afwerend.
Leidt een begunstigende gedragslijn tot ruimere verbreiding en tot duurzame
toepassing van de nieuwe oplossing?
beschikbare gegevens
Het arbeidsbestel vertoont een veelheid en verscheidenheid aan subsystemen zoals
we die bij geen der hierna te behandelen systemen zullen tegenkomen. Deze
verscheidenheid zou in de beantwoording van de gestelde vragen tot haar recht
moeten komen. Ik kan bij voorbaat zeggen, dat dit uitgesloten is. Hiervoor zou een
onderzoek nodig zijn, zo omvangrijk dat het gevoeglijk geacht kan worden buiten
de mogelijkheden te liggen. Maar helaas is het zelfs zo, dat er op het hele terrein
vrijwel geen onderzoek is gedaan, de arbeid van de gehuwde vrouw uitgezonderd.
Ik zal mij baseren op wat er bestaat aan onderzoek, op documentatie, en op
protocollen van gesprekken die ik zelf bij bedrijven heb gehouden (geen enkele
representativiteit).
Van volledigheid kan dus geen sprake zijn. Het is best mogelijk dat ergens in den
lande een bedrijf een zeer radicaal beleid voert zonder dat mij dit bekend is. Deze
onvolledigheid vooropgesteld zal ik toch een gene-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
86
raliserende betoogtrant aanhouden, behalve als ik weet of vermoed dat feiten
specifiek zijn voor een bepaald bedrijf of een bepaalde groep bedrijven.
Achtereenvolgens zal ik behandelen de toegankelijkheid van beroepen voor vrouwen,
de arbeid van de gehuwde vrouw, vrouwen als ongeschoold arbeidspotentieel en
de mate van volledigheid van de vrouwelijke arbeidsrol.
toegankelijkheid van beroepen
Het arbeidsmarktgedrag van zowel vrager als aanbieder volgt meestal betrekkelijk
vaste lijnen. De vrager rekruteert uit sociaal en ruimtelijk vrij goed af te bakenen
groepen, de aanbieder wendt zich eveneens tot een bepaalde categorie van
bedrijven; het contact tussen vrager en aanbieder komt ook via betrekkelijk vaste
kanalen tot stand. De arbeidsmarkt is verdeeld in deelmarkten die geografisch en
sociaal begrensd zijn. Deze grenzen liggen niet voor eeuwig vast. Als er factoren
optreden die het betrekkelijk evenwicht van vraag en aanbod binnen de deelmarkt
verstoren, worden deze grenzen doorbroken. Een dergelijke factor is natuurlijk in
de eerste plaats een arbeidstekort of een arbeidsoverschot op die deelmarkt.
invloed van het arbeidstekort
Nu heeft ons land reeds gedurende vele jaren een arbeidstekort geleend; eind 1966
kwam er een kentering, die echter in 1968 weer overwonnen bleek te zijn behalve
voor bepaalde gebieden en bepaalde bedrijfstakken. Tot en met 1965 heeft het
C.B.S. arbeidstekorten geregistreerd voor de industrie. Die bleken jaren lang op
circa 8% te liggen in alle takken van industrie met uitzondering van de
confectie-industrie waar de tekorten 12 à 13% waren. - Wat heeft men nu aan dit
haast permanent lijkende arbeidstekort gedaan?
Inderdaad heeft men geprobeerd deelmarktgrenzen te doorbreken door nieuwe
groepen aan te boren. Men zou kunnen stellen, dat bij een algemeen arbeidstekort
dit alleen zin heeft, als het groepen zijn die nog niet zijn ingeschakeld in de produktie.
In principe is dit wel waar, in de praktijk valt er natuurlijk tot op zekere hoogte nog
wel wat te schuiven. Er zijn vooral plaatselijke verschillen afhankelijk van de lokale
economische
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
87
(aantal en soort bedrijven) en sociodemografische verhoudingen. Het is veelzeggend
voor de houding van de werkgevers, dat zij niet geprobeerd hebben de door sekse
gestelde deelmarktgrenzen te overschrijden.
Het spreekt min of meer vanzelf, dat men het eerst de ogen gericht heeft op
dagelijks bereisbare gebieden, die arbeidskrachten zouden kunnen leveren. De
pendel is daardoor zeer in omvang toegenomen. Pendel brengt verhoging mee van
de arbeidskosten als de reiskosten en een deel van de reistijd door de werkgever
worden vergoed.
Ter Hoeven schatte de totale uitgaande pendel in 1960 op meer dan
300.000 man, bijna 10% van de mannelijke beroepsbevolking; hij
beschouwde de pendelarbeid als een van de belangrijkste
95
aanpassingsverschijnselen op de stedelijkindustriële arbeidstekorten.
Willebrands geeft voor 1963 een getal van 70.480 mannen op voor de
binnenlandse pendel, maar hij neemt de provincies als expulsie- resp.
96
aantrekkingsgebieden, zodat hij de intraprovinciale pendel verwaarloost.
Een volgende stap was het werven van arbeidskrachten in verderaf gelegen gebieden
om deze te doen migreren naar het werkgebied. Ook migratie werkt kostenverhogend
door vergoeding van reiskosten, voorlopig onderdak, verhuiskosten, zij het dat de
overheid een bijdrage verleende in de reis- en pensionkosten van gehuwde
ongeschoolde arbeiders uit de zg. overschotgebieden. Aanvankelijk wierf men alleen
arbeiders voor ongeschoold werk, die na een korte introductie in het bedrijf dit werk
konden verrichten. Later ging men ook arbeiders aantrekken voor ingewikkelder
werk, die men via, versnelde scholingscursussen op het vereiste niveau van kunnen
bracht. In hoeverre dergelijke investeringen rendabel bleken te zijn is nooit nagegaan.
Zeker is dat een belangrijk deel van de migranten na korte tijd weer uit het bedrijf
verdween, hetzij om terug te keren naar de streek van herkomst hetzij om met de
verkregen ervaring elders een hoger loon te verdienen.
Dan zien we de buitenlandse gastarbeider in het bedrijf verschijnen. De
arbeidskosten van deze werkkrachten zijn waarschijnlijk nog hoger dan die van
pendelaars en migranten, wegens gedeeltelijke vergoeding reis- en pensionkosten,
aanstelling van een tolk, eventueel noodzakelijke extra sociale voorzieningen, terwijl
het risico van een zeer hoog verloop aanzienlijk is. Anderzijds biedt een dergelijke
vlottende bezetting natuurlijk ook voordelen: men kan deze arbeiders vooralsnog
gemakkelijker laten afvloeien als men hen niet meer nodig heeft.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
88
Volgens opgave van het C.B.S. waren er in Nederland de volgende aantallen
gastarbeiders, waarbij de Belgische inbegrepen zijn:
eind nov. 1964
57.432 mannen
11.643 vrouwen
eind nov. 1965
71.118 mannen
12.692 vrouwen
eind nov. 1966
82.750 mannen
15.101 vrouwen
eind nov. 1967
76.401 mannen
15.9S5 vrouwen
Men getroost zich dus aanzienlijke moeite en kosten om geen arbeidsplaatsen
onbezet te laten overeenkomstig de wet dat niet gewerkte uren duurder zijn dan
dure arbeidskrachten. Hoewel in de pers ook met zekere regelmaat berichten
opduiken van bedrijven die bij wijze van experiment vrouwen gaan inschakelen in
de produktie zijn de aantallen tot nu toe te verwaarlozen. Hoe komt het dat men
eerder een arbeider uit Turkije haalt dan dat men het werk door een vrouw zou laten
doen?
97
Het enige Nederlandse onderzoek hierover is gedaan door Doevendans die in een
30-tal technische bedrijven uit de sectoren grofmetaal, fijnmetaal, elektrotechniek,
utiliteitsbouw e.e.a. de arbeidsmogelijkheden voor de vrouw onderzocht in de directe
en indirecte produktieafdelingen.
In de directe produktie van de grofmetaal- en de fijnmetaalsector bleek, dat men
onder invloed van het nijpend arbeidstekort meermalen de inschakeling van de
vrouw bij lichte machinewerkzaamheden (op ongeschoold niveau) had overwogen.
In een bedrijf bleken ook een dertigtal (gehuwde) dames te draaien, frezen en
centeren. Maar de machinale metaalbewerkster, die in Duitsland, Frankrijk en
Engeland een vrij normaal verschijnsel is, is hier nog een hoge uitzondering. Men
heeft er in het algemeen een weerzin tegen, vindt het onvrouwelijk. Zodra de
arbeidsmarkt even op adem kwam, schoof men de gedachte eraan helemaal opzij.
In de grofmetaal bij de produktie van grote stukken en in het bouwbedrijf, overal
waar het werk vuil en zwaar is en de omgangsvormen weinig verfijnd zijn, daar is
het inzetten van vrouwen een gruwel. Het esthetisch bezwaar neemt hier een zeer
belangrijke plaats in. In de elektrotechnische sector verrichten vrouwen van oudsher
assembleerwerkzaamheden, maar taken als draaien, frezen en kotteren stuiten af
op dezelfde weerstanden als in de metaalsector voorkomen.
Een vraag waar Doevendans zich niet ha heeft verdiept, is die naar de continuïteit
in de tewerkstelling van vrouwen als men er eenmaal toe
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
89
overgegaan is het eens met hen te proberen. Voor dit ongeschoolde werk is die
continuïteit ver te zoeken; het inschakelen van enige vrouwen betekent niet dat er
nu ook een vaste arbeidsmarkt-relatie wordt gelegd tussen het bedrijf en de groep
vrouwen waaruit men rekruteert. Als de orderportefeuille wat uitgedund is of als
men bij een reorganisatie op andere afdelingen mannen over heeft, dan laat men
98
de dames weer afvloeien en doet men geen beroep meer op dit arbeidspotentieel.
Het bleek Doevendans, dat werk op geoefend niveau nog moeilijker aan vrouwen
wordt gegeven dan ongeschoold werk. Volgens haar omdat men in de
metaalbedrijven die zij bezocht, daaraan geen behoefte had. Men gebruikte daarvoor
99
jonge lts-ers of mensen die als geschoolde niet goed meer mee konden.
In de elektrotechnische industrie (Philips) waren sinds enkele jaren vier meisjes
op geoefend niveau werkzaam als printsters. In 1962 was een afdeling bij wijze van
experiment gestart met het inschakelen van deze meisjes voor werk, dat tot dan
toe alleen door mannelijke krachten werd gedaan en wel als startpunt naar hogere
100
functies op radiotechnisch gebied.
Vermelding verdient een experiment met vrouwelijke lassers in 1968 begonnen
op een scheepswerf in Amsterdam. Opleiding en plaatsing van deze vrouwen was
met behulp van het arbeidsbureau gebeurd. Eind 1968 vroeg de scheepswerf om
meer van deze krachten, maar dat betekent nog helemaal niet dat vrouwen hier
blijvend hun intree hebben gedaan.
Bij werk op geschoold niveau komt een ander bezwaar om de hoek kijken. Een
vakman heeft, zo zegt men, een jarenlange praktijkervaring nodig om volleerd te
raken. Een jongen die van de lts komt, wordt opgenomen in het leerlingstelsel en
krijgt daarna vaak nog andere bedrijfscursussen. Een jongen zou eigenlijk pas na
zijn militaire diensttijd waardevol worden voor het bedrijf. Op die leeftijd gaat een
meisje trouwen; het is dus niet rendabel om haar op te leiden, zij vertrekt voor men
101
er profijt van heeft. Daar komt dan nog bij, dat als men meisjes met een lts-diploma
een kans zou willen geven, zij zich in voldoende grote getale zouden moeten melden,
zodat het vrouwelijk element niet geheel ten onder zou gaan tussen het mannelijk
102
personeel. Zoveel meisjes met lts-opleiding zijn er evenwel niet.
Tegen het inschakelen van vrouwen in de indirecte produktie bestaan I veel minder
bezwaren. Doevendans vond meisjes in de rol van meetkamer-assistente, werk op
geoefend niveau dat tot voor kort alleen door
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
90
jongens met lts-diploma werd gedaan, maar dat als gevolg van het arbeidstekort
103
en van interesse bij de betrokken meisjes aan hen werd opgedragen.
Hoewel het meisje ook op geschoold niveau ingezet zou kunnen worden, namelijk
voor tekenkamerwerk, verklaarden alle door Doevendans geinterviewde
bedrijfsmensen uit de metaalsector, dat men voor de tekenkamer de voorkeur geeft
aan de mannelijke uts-er die kan uitgroeien tot constructie-tekenaar en voor het
104
bedrijf behouden blijft. Bij enkele bedrijven, die ik zelf in de metaalsector heb
onderzocht, bleek de vrouwelijke tekenaar geen onbekend zij het schaars verschijnsel
te zijn (zie ook pag. 93).
Concluderende is te zeggen, dat men bij een arbeidstekort eerder geneigd is alle
mogelijke andere bronnen aan te boren dan vrouwen in te zetten in mannenberoepen,
ondanks de vaak niet onaanzienlijke kosten die hiermee gemoeid zijn. In de directe
produktie wordt het alleen voor de laagst gekwalificeerde werkzaamheden wel eens
overwogen en ook wel eens uitgevoerd. Het werk moet niet het stempel dragen van
‘zeer onvrouwelijk’ te zijn en zich niet behoeven af te spelen in een ‘typisch
mannelijke’ sfeer.
Het samenwerken van mannen en vrouwen die zich op de onderste sporten van
de beroepenladder bevinden, in één ruimte wordt speciaal in de industrie als een
bezwaar gezien. Er zijn voldoende voorbeelden te geven van niet-industriële
bedrijven waar dat wel gebeurt (keukens van horecabedrijven, kantoren). In de
industrie vreest men een verruwende invloed op de vrouw en ongewenste relaties.
Men zou evengoed een beschavende invloed van de vrouw op de mannen kunnen
veronderstellen. De vraag is of hier niet een zeker paternalisme tegenover de vrouw
in meespreekt en niet alleen tegenover de vrouw, maar ook tegenover
bevolkingslagen die men een andere minder geciviliseerde man-vrouw verhouding
toeschrijft dan de eigen sociale laag.
Naar gelang de investering groter wordt, verdwijnt zelfs de gedachte aan het
inschakelen van vrouwen. De oplossing van de ‘versnelde scholing’, waarmee men
migranten snel op een geoefend niveau bracht, wordt voor vrouwen blijkbaar nooit
overwogen.
Bij dit alles moeten we wel bedenken, dat in de hier bestreken jaren naast een
tekort aan mannelijke arbeidskrachten er ook een groot tekort bestond aan
vrouwelijke krachten in de traditioneel vrouwelijke beroepen.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
91
Toch moet men niet de aantrekkingskracht onderschatten, die er juist van voor
vrouwen nieuwe beroepen kan uitgaan, omdat zij - zeker op het eenvoudige niveau
- maar een beperkte keus hebben.
In 1953 werd in Heerlen het eerste vrouwelijke geüniformeerde
politiepersoneel aangesteld. De redenen hiertoe waren tweeërlei: het
constante personeelstekort en de uitbreiding van de taak der politie tot
preventieve en educatieve werkzaamheden. Het was onmogelijk aan
deze taken naar behoren aandacht te schenken door gebrek aan
manschappen. (Dit is dus tevens een voorbeeld van de invloed van
specialisatie op de toegankelijkheid van beroepen voor vrouwen.) De
taakomschrijving van de V.P. luidde als volgt: (1) surveillance op de
openbare weg en in openbare gelegenheden; (2) controle in verlofs- en
vergunningslokaliteiten, in bioscopen en bij openbare vermakelijkheden;
(3) onderricht op scholen; (4) vorming van en toezicht op de
jeugdverkeersbrigaden; (5) regeling van de politieklas; (6) fouilleren van
vrouwelijke verdachten.
Na 15 jaar waren er bij 26 van de 123 gemeentelijke politiekorpsen 149
vrouwen bij geüniformeerde afdelingen in dienst. Het verloop is groot,
voornamelijk door huwelijk. De taken variëren nogal - het instituut der
V.P. bevindt zich in dit opzicht kennelijk nog in een experimenteel stadium.
Tegenover gemeenten waar men de taak zeer beperkt houdt, staat een
gemeente als Rotterdam, waar de vrouwen dezelfde soort dienst doen
als de mannen, de normale surveillance per fiets en te voet doen,
waarnemers zijn op de grote surveillancewagens, zelf bij surveillance de
normale surveillance-auto's besturen en o.m. alle verkeersposten
waarnemen.
De groei van de V.P. is weliswaar nog weinig spectaculair, maar anderzijds
heeft het instituut zich gevestigd bij korpsen van allerlei grootte en is zowel
105
bij publiek als politie een aanvaard verschijnsel geworden. De schrijver
van het artikel waaraan deze gegevens ontleend zijn merkt nog op, dat
een goed gerichte werving op jeugdige mulo-abituriënten bij een bepaalde
organisatorische opzet van de V.P. bijzonder gunstige resultaten oplevert.
Ik knoop daaraan vast dat men de nog beperkte groei waarschijnlijk eerder
zal moeten wijten aan aarzelingen bij de korpsen dan aan gebrek aan
interesse bij de meisjes.
In 1956 begon de P.T.T. met het aannemen van enige meisjes voor het
verrichten van onderhoudswerkzaamheden in de centrale van het district
Haarlem. Dit was een novum voor het telefoonbedrijf, dat voortvloeide uit
het tekort aan mannelijk personeel. Speciale vooropleidingseisen werden
niet gesteld; na een korte introductie volgde een langere ‘training on the
job’. Het voorbeeld werd elders nagevolgd. Na een jaar of vijf verminderde
het aantal sollicitanten wat door de P.T.T. geweten werd aan het inlopen
van een achterstand in lonen en sociale voorzieningen door andere
bedrijven. De P.T.T. kende reeds lang de
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
92
equal pay. Toen is men voor dit werk ook gehuwde vrouwen gaan
106
aantrekken. in halve dagtaak.
En hiermee zijn wij bij een complicerende factor beland. Het toelaten van vrouwen
in tot nu toe specifiek mannelijke beroepen zal meestal moeten betekenen: het
toelaten van gehuwde vrouwen. Deze kwestie wordt in de paragrafen over de
gehuwde vrouw (pag. 95 t/m 102) behandeld.
invloed van mechanisering en automatisering
Mechanisering en automatisering zijn bok factoren die deelmarktgrenzen kunnen
doorbreken. Op zichzelf kunnen zij weer verband houden met arbeidstekorten.
Hoewel cijfers ontbreken meen ik als algemene regel te kunnen stellen, dat als
mechanisering aan het werk een technische component toevoegt, dit in door vrouwen
vervulde beroepen overschakeling op mannen betekent; als mechanisering het werk
zijn technische of ambachtelijke component ontneemt, betekent dit in door mannen
vervulde beroepen overschakeling op vrouwen. - Tegenwoordig betekent
mechanisering meestal vereenvoudiging (‘onttechnisering’) van de produktiearbeid.
Waar mannen stonden, vervangt men die dan gaarne door veel goedkopere jonge
meisjes. Daar in ons land wel veel gemechaniseerd wordt, maar zelden zover, dat
de menselijke arbeid vrijwel wordt uitgeschakeld, is een nog toenemende vraag te
107
verwachten.
invloed van veranderingen in de organisatie van het produktieproces
Een derde groep van factoren die deelmarktgrenzen kunnen doen verschuiven,
wordt gevormd door veranderingen in de arbeidsverdeling teweeggebracht door
wijziging in de aard en omvang van het produktieproces. Door delegatie van en
specialisatie in werkzaamheden worden nieuwe beroepsrollen gecreëerd. Delegatie
leidt tot het ontstaan van beroepen op een in de bedrijfshiërarchie lager niveau.
Specialisatie leidt tot het ontstaan van. beroepen op hetzelfde dan wel hoger niveau.
Deze factoren vertonen ook weer samenhang met de arbeidsmarktsituatie.
Doevendans biedt weer gegevens over de industrie.
Voor de directe produktie-afdelingen zijn bij haar geen aanwijzingen te
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
93
vinden dat specialisatie of delegatie hier openingen voor vrouwen zouden geven.
De eerder genoemde bezwaren blijven dan toch altijd van kracht. Bovendien is de
vraag of hier niet eerder een tendens tot despecialisatie (‘job enlargment’,
‘werkstructurering’) aan de gang is.
Anders ligt het in de indirecte produktie-afdelingen. Doevendans schrijft over de
sectoren grof- en fijnmetaal: ‘Maar met de steeds voortschrijdende taak- en
functieverdeling in de groeiende bedrijven, het ontstaan van tal van afdelingen in
de indirecte sector, zoals afdelingen werkvoorbereiding, afdelingen planning e.d.,
komt de vrouw steeds meer op het uitsluitend technische terrein. Haar
werkzaamheden bestaan o.m. in het assisteren bij archief-, documentatie- en
bibliotheekwerkzaamheden, het chasseren van werk, het afroepen van materiaal,
het gereedmaken van werkinstructies voor de arbeiders, het bedienen van lichtdruken stencilmachines, e.d. Dit alles is werk dat raakt aan het technische vlak, waarvoor
niet direct een technische scholing nodig is, maar wel een technische feeling en
belangstelling veronderstelt, om de begrippen per ervaring eigen te kunnen maken.
- Mijn ervaring in de bedrijven is, dat er steeds meer meisjes op het
administratief-technische terrein worden ingeschakeld en dit met succes. Eisen
108
vooropleiding: minimaal U.L.O.’
Op het laboratorium waar de vrouw een jaar of vijftien geleden alleen taken had
op het ongeschoolde en op het academische niveau zijn er nu ook mogelijkheden
in het middenvlak, namelijk als fysisch en chemisch assistente. In de onderzochte
elektrotechnische industrieën bleek dat een meisje goed zou kunnen voldoen als
assistente van de afdelingschef, indien zij lts-diploma zou hebben. - In het
elektrotechnisch installatiebedrijf zou een vrouw met lts-diploma of diploma radioen televisiemonteur goed passen als radio- en televisiemonteuse en als reparatrice
van huishoudelijke apparaten. Dusdanig opgeleide meisjes zijn er evenwel niet. Calqueuse en tekenares zijn beroepen waarvoor bij enkele grote bedrijven
109
opleidingen voor meisjes zijn geschapen.
De snelle opkomst van zelfstandige tandtechnische laboratoria en de snelle
wetenschappelijke vooruitgang op dit gebied hebben gemaakt, dat de vrouw als
tandtechnisch assistente zelfs de man van zijn plaats verdringt. Van de zijde van
de meisjes bestaat grote belangstelling voor dit beroep, waarvoor men een praktische
110
scholing in het laboratorium ontvangt, - Misschien gaat hetzelfde verschijnsel
111
optreden in het jonge beroep van programmeur?
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
94
De meeste van de bovengenoemde beroepen zijn ontstaan door delegatie van
werkzaamheden. Een typisch voorbeeld daarvan is ook het beroep van
mondhygiëniste, mede ontstaan uit de overbelasting van de tandarts. Dit beroep is
112
zonder meer toegewezen aan vrouwen : het heeft trekken van de gezinsrol, ligt in
de verzorgende sfeer.
Het staat te vermoeden dat de bevindingen van Doevendans zich lenen voor
uitbreiding en dat verder onderzoek zou aantonen, dat de vrouw in de mannelijke
beroepensector binnendringt door gedelegeerde taken op zich te nemen. Delegatie
betekent niet, dat het werk altijd op ongeschoold niveau ligt. Integendeel, hieronder
valt veel tamelijk hoog geschoold werk. Er bestaan soms bedrijfsopleidingen voor,
waartoe ook meisjes toegang hebben. (Zo heeft het Natuurkundig Laboratorium
van Philips een interne dagopleiding voor laboratoriumassistent(e) die 3 à 4 jaar
duurt. De vereiste vooropleiding is ulo b met goede wiskundecijfers. Men verplicht
113
zich om 2 jaar in het bedrijf te blijven werken na afloop van de opleiding .)
Is men hier dan niet meer bevreesd dat deze meisjes zullen vertrekken voor de
opleiding rendabel is gemaakt? Of maakt hier een tekort aan mannen voor dergelijke
beroepen opleiding en inschakeling van vrouwen wel noodzakelijk? Deze uit delegatie
ontstane beroepen zijn namelijk meestal ‘dead-end jobs’, de carrièremogelijkheden
ontbreken. Mannen zullen daarvoor geen grote belangstelling hebben.
invloed van het gedrag van de enkeling
Zowel in de door Doevendans als in de door mij bezochte bedrijven deed zich
verschillende malen het geval voor van vrouwen, die in het bedrijf waar zij werken
ofwel zelf vragen om werk dat daar niet door vrouwen wordt gedaan, ofwel opvallen
door bepaalde kwaliteiten waardoor men op het idee komt het met hen te proberen
op een bepaalde plaats. - Doorbreekt deze vrouw het stereotype of wordt zij slechts
beschouwd als de uitzondering op de regel, die vele beroepen als ongeschikt voor
vrouwen verklaart? Of zij gevolgd zal worden door andere vrouwen is van allerlei
omstandigheden afhankelijk, zoals de beschikbaarheid van andere ook voor die rol
geschikte vrouwen, het aanbod van mannelijke werkkrachten. De geconstateerde
feiten geven geen aanleiding om te ver-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
95
onderstellen, dat het voorbeeld van de enkeling in staat is de deelmarktgrenzen te
verschuiven.
conclusie
De conclusie uit het voorgaande kan zijn, dat overschrijding van de door sekse
gestelde deelmarktgrenzen op de arbeidsmarkt incidenteel voorkomt, maar dat dit
geen consequenties heeft die zouden kunnen leiden tot het in elkaar opgaan van
deze deelmarkten.
De houding van de bedrijven kan als actief tot passief afwerend gekenschetst
worden. Waarden die de vrouw op een voetstuk plaatsen, buiten bereik van materiële
en morele bezoedeling door ruwheid van werk en omgeving, worden hierbij
gehanteerd.
De vrouw wordt in de mannelijke beroepensfeer getolereerd en zelfs
binnengehaald in nieuw gevormde rollen (die ontstaan als resultaat van
automatisering en delegatie van werkzaamheden). Deze rollen hebben niet
bovengenoemde inconveniënten. Het zijn wel rollen met minder structurele attributen
dan de door mannen vervulde rollen.
gehuwde vrouwen laatste arbeidsreserve
Arbeidstekorten kwamen en komen niet alleen voor in mannenberoepen, maar ook
in vrouwenberoepen en gemengde beroepen. Evengoed als men zich kan afvragen
of een arbeidstekort in mannenberoepen leidt tot het aantrekken van vrouwen, kan
men het omgekeerde doen: leidt een tekort aan vrouwen tot het rekruteren van
mannen?
In de confectie-industrie heeft men dat wel eens geprobeerd, maar het zijn
incidentele gevallen gebleven. Op grote schaal worden vrouwen door mannen
vervangen bij de schoonmaakbedrijven. Voor dit ongeschoolde werk, dat vele
inconveniënten heeft, raakt het vrouwelijk arbeidspotentieel uitgeput. Mannen worden
nu ingezet, die dit werk als nevenarbeid doen, meestal als zogenaamde
bestemmingsarbeid: men doet het korte tijd om zich bepaalde uitgaven te kunnen
permitteren.
Een ander voorbeeld van vervanging van vrouwen door mannen wegens
arbeidstekorten is mij niet bekend. Wel heeft men indertijd in textielfabrieken die
werden opgericht in te industrialiseren agrarische gebieden
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
96
mannen aangenomen voor werk dat elders door vrouwen werd gedaan. Dit werk
droeg daar nog niet het stempel van vrouwenwerk.
De tekorten aan vrouwelijke industrie-arbeiders heeft men niet proberen aan te
vullen met migranten en buitenlandse arbeiders. De kans van slagen zou gering
geweest zijn: vrouwen zijn meestal weinig mobiel.
Confectie-bedrijven hebben hun toevlucht genomen tot decentralisatie; oprichting
van produktiebedrijven in streken waar zij een vrouwelijk arbeidsaanbod aanwezig
achtten.
In de verzorgende beroepen (verpleging, gezinsverzorging) is een proces van
delegatie aan de gang, dat het mogelijk maakt krachten in te zetten die met een
beperkte instructie geschikt gemaakt kunnen worden, gesteld dan dat die aanwezig
zijn.
En zo komen we dan aan de laatste arbeidsreserve: de gehuwde vrouwen.
Hoeveel er op het moment van schrijven in het arbeidsbestel zijn opgenomen, is
niet bekend; bekend is alleen dat hun aantal gestadig groeit, maar dat het nog altijd
laag is vergeleken met de aantallen buitenshuis werkende gehuwde vrouwen in de
ons omringende landen. Wordt dit veroorzaakt door de vrouwen zelf of door de
bedrijven die hen zouden moeten employeren? Door beide, maar hier gaat het
alleen om de invloed van de bedrijven.
Hierover zijn we redelijk geïnformeerd door diverse onderzoekingen die in de loop
der jaren plaats vonden. Er is een zeer grote overeenkomst tussen de resultaten
van deze onderzoekingen hoewel slechts één ervan representativiteit betracht. Ik
meen dat het verantwoord is op grond hiervan een beeld te ontwerpen van houding
114
en gedrag der bedrijven tegenover de gehuwde vrouw als werknemer.
inschakeling gehuwde vrouwen revolutionaire gebeurtenis
De huidige tewerkstelling van gehuwde vrouwen is, als zij zich op grote schaal
doorzet, een revolutionaire gebeurtenis, en wel om drie redenen:
(a) als doorbreking van de opvatting, dat de gehuwde vrouw thuis in haar gezin
behoort te zijn; daarmee wordt een vergaand geïnstitutionaliseerde oplossing
van het rolconflict verworpen en vervangen door een andere;
(b) omdat deze oplossing impliceert, dat de gehuwde vrouw niet te integreren is
in het bedrijf op de wijze die het ‘modern bedrijfsbeleid’ zich ten doel stelt;
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
97
(c) omdat deze oplossing ook impliceert, dat de gehuwde vrouw zich niet voegt
in de bestaande arbeidsorganisatie.
(ad a) Deze opvatting was tot in de vijftiger jaren onverminderd van kracht, maar is
daarna gaan tanen onder invloed van het tekort aan arbeidskrachten en van de
pers, die geneigd was de nieuwe oplossing te propageren zonder de bezwaren
ervan uit te laten komen. De gehele pers is nu allang ‘om’, ook de enkele bladen
uit rooms-katholieke hoek die aanvankelijk de oude opvatting van de vrouwelijke
rol trouw bleven. Toch leeft die opvatting nog voort, ook in de bedrijven die wel
gehuwde vrouwen tewerkstellen.
(ad b) Arbeid is evenzeer doel als middel. Meer doel naar gelang men er meer
persoonlijke bevrediging in vindt. Naarmate de arbeidstaak meer facetten heeft, die
meer eigenschappen van de werker activeren, zou de arbeid meer bevrediging
schenken. Het moderne bedrijfsbeleid is erop gericht de persoonlijke satisfactie
door het werk te verhogen, ook bij die werkers wier taak op zichzelf niet intrinsiek
bevredigend lijkt te zijn. Men hoopt dat zij zich zo sterker zullen identificeren met
hun beroepsrol en die optimaal zullen verwezenlijken. Gehuwde vrouwen echter
worden geacht zo geen volledige, dan toch een grote mate van persoonlijke
bevrediging te vinden in hun gezinsrol die hun voornaamste levensdoel is. Als zij
een beroepsrol aanvaarden, staat die op de tweede plaats. Het duidelijkst blijkt dit
als beide rollen acuut botsen, dan zijn zij loyaal aan het gezin.
(ad c) ‘Naturally, latitude cannot be allowed for the performance of home duties’,
115
is een citaat uit het in 1904 verschenen boek Women's Work and Wages. ‘In
verband met de huidige maatschappij-ontwikkeling en de krapte van de arbeidsmarkt
ontstond echter de behoefte aan een bewuste inschakeling van de Nederlandse
gehuwde vrouw in het arbeidsproces; evenwel op zodanige wijze, dat dit zowel uit
ethisch als uit bedrijfsstandpunt verantwoord is’, luidt een zinsnede uit een
116
Philipsrapport van 1962.
De werkgevers gaan er nu in het algemeen van uit, dat het gezin van de
buitenshuis werkende vrouw zich niet volledig aan het bedrijf kan aanpassen. Maar
dat betekent, dat het bedrijf zich, met name in werktijdenen verzuimregeling, aan
de gezinsrol van de werkneemster moet aanpassen. Dit doet afbreuk aan de meest
fundamentele kenmerken van de arbeidsrol zoals die nu is gedefinieerd (zie pag.
69). Men zou de orga-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
98
nisatie van het bedrijf moeten afstemmen op de werker. Niet dat dit op zichzelf
onmogelijk is, maar het is wel in flagrante strijd met de ontwikkeling tot nu toe. Men
heeft de bedrijfsorganisatie steeds verder uitgebouwd volgens rationele beginselen
en de mens zich daaraan laten aanpassen. De stroming die aangeduid wordt als
‘human relations’ maakt hierop geen uitzondering, want die laat de organisatie
geheel intact. Alleen wordt geprobeerd om de ruimte die er nog binnen de organisatie
bestaat te benutten om te voldoen aan persoonlijke behoeften en wensen. Verder
moet door het scheppen van een aangename entourage de druk van het
117
georganiseerd verband minder voelbaar gemaakt worden. Aan de organisatie zelf
wordt niets gewijzigd. En nu komt de gehuwde vrouw inbreuk maken op deze haast
geheiligde principes. Geen wonder dat men haar niet met open armen ontvangt!
afwijkende arbeidstijden
De gehuwde vrouwen die bereid of in staat zijn tot werken buitenshuis zien bijna
118
uitsluitend mogelijkheden voor een gedeeltelijke dagtaak. Een uitzondering vormen
de vrouwen die gedurende korte tijd na de huwelijkssluiting hun oude betrekking
blijven vervullen.
Bij de bedrijven is de populariteit van de parttime arbeid niet groot. Bij een in 1963
ingestelde enquête onder 238 bedrijven gaf 79% een ontkennend antwoord op de
vraag of er maatregelen werden getroffen om de mogelijkheid voor parttime werk
119
uit te breiden. Een eveneens in 1963 ingesteld onderzoek onder 2703 bedrijven
wees ook uit, dat gebroken werktijden als een groot bezwaar gezien werden. Het
veelvuldigst werden bezwaren geuit in de grafische nijverheid en in het
verzekeringswezen. Daarentegen bleken zij relatief minder vaak voor te komen in
120
de metaalnijverheid en in de kledings- en reinigingsindustrie. In de horecabedrijven
en in de verpleging wordt het bezwaar geopperd, dat de gehuwde vrouw niet bereid
is te werken in het weekeinde, een eis die in deze sectoren wordt gesteld.
De volgende problemen worden gesignaleerd:
- afwijkende arbeidstijden vergen meer van het lager kader; vooral waar diensten
in elkaar schuiven, gaat de continuïteit van het werk gevaar lopen als overdracht
en toelevering niet voldoende gecontroleerd worden;
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
99
- afwijkende arbeidstijden scheppen vaak een vervoersprobleem als de
werkneemsters niet in de nabijheid van het bedrijf wonen; de reistijd moet
bovendien niet in wanverhouding staan tot de duur van de arbeidstijd;
- in het bijzonder bij continu-diensten ontstaat de mogelijkheid van arbeidsonrust,
als de gehuwde vrouwen niet volledig mee rouleren; de andere werknemers
moeten dan de onplezierige gevolgen dragen van de voorkeursbehandeling
die gehuwde vrouwen ondergaan.
Uit het laatst gehouden onderzoek blijkt, dat de bedrijven de regeling van de
werktijden nogal eens veranderd hebben, versoepeld of verstrakt al naar gelang
121
het personeelstekort. Als ander bezwaar van het parttime werk wordt gehoord,
dat deze vrouwen een aanzienlijk langere inwerktijd nodig hebben. Bij de meeste
bedrijven is het werk, dat gehuwde vrouwen doen, echter van zeer eenvoudige aard,
zodat dit niet overal op zal gaan. Voor personeelsleden met een gedeeltelijke dagtaak
zijn de administratiekosten relatief hoger.
Een en ander heeft tot gevolg, dat waar men gehuwde vrouwen aanstelt, dit
slechts in uiterst beperkte mate gebeurt. Men plaatst er niet meer dan de bestaande
arbeidsorganisatie verdraagt. De werkgevers zijn weinig geneigd die wijzigingen
aan te brengen in de organisatie, die nodig zijn om gehuwde vrouwen op grotere
schaal in te passen. Nog maar heel weinig bedrijven hebben aparte afdelingen
122
ingericht, die geheel ingesteld zijn op parttime werk. Bedrijven die met een dergelijk
experiment begonnen, zijn er vaak ijlings weer van afgestapt: de gebroken werktijden
maakten, dat niet alle arbeidsplaatsen voortdurend bezet waren, waardoor de
afdeling de produktie niet kon bijhouden. Men had er van te voren geen rekening
mee gehouden, dat de afdeling die voor een belangrijk deel draait op parttime
krachten in haar produktie een zekere zelfstandigheid moet hebben t.o.v. de andere
produktie-afdelingen. Uit zo'n experiment blijven dan hoogstens enkele gehuwde
vrouwen over, die wel in te passen zijn zonder organisatorische veranderingen of
die weinig eisen stellen wat betreft werktijden.
De bezwaren tegen de gebroken werktijden verkeren in hun tegendeel bij bedrijven,
die een dagelijkse of wekelijkse piekbelasting kennen. In de warenhuizen maken
123
de parttime hulpkrachten een kwantitatief belangrijk deel van de bezetting uit.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
100
verlof en verzuim
Werkende gehuwde vrouwen kunnen zich op een moment gedwongen voelen hun
werk te verzuimen voor de verrichting van gezinstaken (bijv. bij ziekte in het gezin).
Ook willen zij gelijk met echtgenoot en kinderen hun vakantie opnemen.
De werkgevers komen aan deze behoeften wel tegemoet. Bij het meest recente
onderzoek bleek, evenals bij voorgaande onderzoekingen, dat er geen sprake is
van algemeen aanvaarde normen voor situaties waarin de vrouwen aanspraak
kunnen maken op extra verlof.
In het rapport staat hierover: ‘Bij ziekte van huisgenoten wordt in alle bedrijven
verlof toegestaan. De noodzaak en de duur van dit verlof wordt per geval beoordeeld.
Duidelijke normen of regels worden in deze gevallen weinig gehanteerd. In 12 van
de 18 bedrijven is dit verlof voor eigen rekening; de andere bedrijven kennen een
of andere vorm van doorbetaling. Of het bedrijf in deze situatie soepel of minder
soepel optreedt, hangt af van de mate van waardering voor de arbeidsprestatie van
de werkneemster. Overigens neemt men ook ten aanzien van het overig personeel
veelal een soepele houding aan wat extra verlof betreft bij ernstige ziekte van
124
huisgenoten.’
125
Ook de vakantieregelingen lopen nogal uiteen. - Het komt hoogst zelden voor,
dat een bedrijf een kindercrèche inricht. - Overwerk wordt in de meeste bedrijven
op basis van vrijwilligheid verricht. Slechts in winkelbedrijven geldt voor alle
werknemers, inclusief gehuwden, een verplichting tot overwerk in bepaalde
126
perioden.
werving
Er bestaat voor gehuwde vrouwen meestal geen dwingende economische noodzaak
tot werken buitenshuis. Het economisch motief is gericht op het verkrijgen van een
additioneel inkomen (vaak voor speciale bestedingen) en vrijwel nooit op het
verwerven van een basis-inkomen. De omstandigheid, dat vrouwen niet ‘behoeven’
te werken gevoegd bij de bestaande belemmeringen en weerstanden (zie hfdst. IX)
maakt, dat hun arbeidsmarktgedrag anders zal zijn dan van andere groepen. Vaak
zal haar bereidheid tot werken latent blijven als aanlokkelijke mogelijkheden haar
niet expresselijk onder het oog gebracht worden. Als men dus
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
101
in grotere getale gehuwde vrouwen wil aantrekken, dan zal de werving speciaal op
deze groep afgestemd moeten worden.
In het recente C.O.P-onderzoek bleken 8 van de 18 onderzochte bedrijven speciaal
onder gehuwden te werven. Van de 9 niet-industriële bedrijven wierven er slechts
2 speciaal onder gehuwden en wel omdat het. arbeidsaanbod hier ruim voldoende
is. Van de 9 industriële bedrijven wierven er 6 onder gehuwden. Hier is het aanbod
127
voldoende tot krap.
selectie
De bedrijven stellen zich meestal goed op de hoogte van de aanwezigheid en
128
verzorging van kinderen. In de echtgenoot zijn zij minder geïnteresseerd. Van de
in het C.O.P.-onderzoek bezochte bedrijven hielden de meesten een leeftijdsgrens
aan van ongeveer 50 jaar; 2 legden de grens bij 55 en 3 bij 40. ‘Meer dan op de
kalenderleeftijd gaat men af op de indruk van de personeelsaannemer omtrent ‘hoe
129
flink de vrouw voor haar leeftijd is’.’ De percentages gehuwde sollicitanten die in
de verschillende bedrijven worden afgewezen, lopen sterk uiteen, de schattingen
van de bedrijfsleidingen variëren van 5% tot 95% van het aanbod, met een
130
gemiddelde van ongeveer 30%.
niveau van het werk
Het werk van de gehuwde vrouw is doorgaans van zeer eenvoudige aard, vooral
in de industriële bedrijven. Er is weinig verschil tussen het werk van de gehuwden
en de ongehuwden. Alleen de werktijd speelt een rol. In de administratieve bedrijven
krijgen parttime werkende vrouwen duidelijk eenvoudiger werk dan vrouwen met
volledige werkweek. Door de eenvoudige aard van de arbeid speelt de noodzaak
tot scholing (omscholing, bijscholing) geen rol. In bedrijven waar het werk van wat
hoger niveau is, neemt men alleen daartoe reeds bekwame krachten aan.
oordeel over gehuwde vrouw ah arbeidskracht
Bedrijven die met gehuwde vrouwen werken, zijn overigens niet ontevreden over
hen. Een voorheen wel gesignaleerd ongunstig stereotype van de gehuwde vrouw
als werkneemster wordt daar zeker niet aangetroffen.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
102
De meningen over prestaties, verzuim, noodzakelijke controle e.d. wijzen dit uit. Het
zou natuurlijk mogelijk zijn, dat juist bij de onderzochte bedrijven die mening ook
nooit ongunstig is geweest. Maar ook is het mogelijk, dat er naarmate men meer
ervaring opdeed een verandering in de meningen is opgetreden. Voor de
genuanceerdheid van de realiteit zijn de vooroordelen geweken. - Het is echter wel
typerend voor de belangstelling voor het fenomeen ‘gehuwde vrouw als werkkracht’
dat men zelden beschikt over harde cijfers omtrent haar arbeidsgedrag (verzuim,
prestaties) en meestal alleen indrukken kan produceren.
conclusie
Gedwongen door het arbeidstekort zijn bedrijven overgegaan tot het in dienst nemen
van gehuwde vrouwen. Zij winden er geen doekjes om, dat zij de voorkeur geven
aan ongehuwde werkneemsters en dat zij de gehuwde vrouw gaarne zien vertrekken
als er ruimte op de arbeidsmarkt komt. Bij inkrimping van personeel zal zij als eerste
afvloeien.
Er zijn bedrijven die menen dat zij wel blijvend en in de toekomst zelfs veel sterker
op gehuwde vrouwen aangewezen zullen zijn, maar zij houden die toekomst toch
vrij ver en vaag. Vooralsnog is de inschakeling van gehuwde vrouwen zeer sterk
bepaald door de eisen van het ogenblik, waarbij de geneigdheid tot aanpassing van
de werksituatie afhankelijk is van de urgentie van die eisen. Bedrijven die
oorspronkelijk bepaalde voorzieningen hebben getroffen, komen daar later weer op
terug. Als er arbeidskrachten nodig zijn, worden die ad hoc geworven; als de grootste
drukte voorbij is, laat men hen met plezier weer vertrekken. Het is een politiek die
werkgevers voor hun mannelijke werkkrachten lang verlaten hebben. In gehuwde
vrouwen zien zij hoogstens een arbeidsreserve voor incidenteel gebruik.
De conclusie moet zijn dat de bedrijven ten opzichte van nieuwe oplossingen voor
deze vorm van het rolconflict een passieve houding, van passief afwerend tot passief
begunstigend, aannemen.
vrouwen als ongeschoold arbeidspotentieel
Bij voorkeur benut men vrouwen als roldragers voor beroepsrollen die
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
103
arm zijn aan structurele attributen. In andere termen: voor ongeschoolde arbeid, die
niet zeer vuil of zeer zwaar is, prefereert men vrouwen of nog liever meisjes. Het
zijn goedkope arbeidskrachten die, als zij met het klimmen der jaren duurder worden,
‘langs natuurlijke weg afvloeien’. Ook gehuwde vrouwen worden, als zij geen
specifieke scholing bezitten, vrijwel uitsluitend aangetrokken voor ongeschoolde
arbeid.
bezwaren van ongeschoolde machine-arbeid
Het is verbazingwekkend, dat terwijl er bijna geen beroep meer is waarvoor men
niet op ‘geschiktheid’ beoordeeld wordt, niemand ooit vraagt naar de geschiktheid
voor ongeschoolde arbeid. ‘Mädchen bilden in einer Reihe von Industrien das immer
bereite Ersatzmaterial für nicht ganz fertige Maschinen. Wo einem Konstrukteur
nichts mehr einfällt, da baut er ein Mädchen ein. Sie muss dann in
maschinengemässer Einförmigkeit das tun, was der Mechanismus tun müsste, der
dem Ingenieur eben nicht gelang,’ is een door Carola Möller aangehaald citaat van
131
Doberer. Möller meent, dat ongeschoolde machine-arbeid leidt tot systematisch
132
dom maken (‘Verdummung’) van de arbeider.
Deze uitspraak staat in tegenstelling tot de stereotype mening dat vrouwen zo
geschikt zijn voor monotone routine-arbeid. Die mening is trouwens nergens anders
op gegrond dan dat vrouwen deze arbeid accepteren en bevredigend uitvoeren.
Möllers analyse van de verschillende vormen van ongeschoolde industrie-arbeid,
die door meisjes wordt verricht, laat er weinig twijfel aan bestaan dat dit werk de
jonge arbeidster geen enkele kans geeft op ontplooiing van andere kwaliteiten dan
de mogelijkheid enkele handvaardigheden aan te leren en deze te volvoeren in het
arbeidstempo dat de machine of de arbeidsgroep vereist.
Als het individuele arbeid is of arbeid waarbij de aard van het werk interactie met
anderen uitsluit, is de werker geheel op zichzelf teruggeworpen. Zodra het werk een
routine-karakter heeft gekregen, kan de arbeider het uitvoeren en er tegelijk in
133
dagdromerijen ‘langs heen leven’ of zoals Bahrdt zegt, leven in een ‘Ersatzstruktur’.
Volgens Bahrdt is er een overschot aan energie nodig voor het opbouwen van zo'n
Ersatzstruktur, voor het activeren van de fantasie. Daarom moet in de routinevorming
de fysieke en geestelijke belasting door het werk geheel zijn weggenomen. Möller
voegt daar een tweede vereiste aan toe, namelijk dat het intelli-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
104
gentieniveau niet al te laag moet zijn. Uit haar onderzoek bleek, dat zij die het werk
monotoon en vervelend vonden, voornamelijk in dé hoogste en de laagste
intelligentiecategorie zaten.
Bij sommige vormen van machine-arbeid gaat de gewoontevorming niet zo ver,
dat men het werk kan doen zonder zijn aandacht erbij te houden. Hier wordt
integendeel voortdurende concentratie geëist hoewel de uit te voeren handelingen
zeer simpel zijn. Deze arbeid werd in Möllers onderzoek als zeer eentonig
ondervonden. Popitz schrijft daarover: ‘Die Arbeitsbedingungen zwingen zu diesem
Aufmerken. Das Aufmerken nimmt das Bewusstsein des Arbeiters voll in Anspruch.
Wenn dies zutrifft - und wir glauben, dass es zutrifft -, dann handelt es sich hier nicht
mehr nur um eine ‘Belastung’ oder ‘Inanspruchnahme’, sondern um eine Reduktion
des Bewusstseins überhaupt. Das menschliche Verhalten hat sich auf ein Minimum
seiner Möglichkeiten zurückgezogen. Es ist so unscharf, simpel, so matt und
134
einspürig geworden, wie die Maschine es verlangt.’
Als men van deze meisjes intelligentie, uitdrukkings- en gevoelsmogelijkheden
zou meten bij het verlaten van de school en enkele jaren later dan zou men
vermoedelijk een aanzienlijke achteruitgang vaststellen, zegt Möller. - Tegenover
deze arbeid stelt zij die van het loopmeisje, ook ongeschoold werk, maar dat door
variatie van handelingen en contactmogelijkheden veel meer kansen biedt om de
persoonlijkheid in het werk tot uitdrukking en eventueel tot ontwikkeling te brengen.
(Deze meisjes zelf haakten naar de status van volwassen arbeidster die op een
vaste plaats een vaste arbeidshandeling verricht, daarnaar betaald wordt en
opgenomen is in een vaste arbeidsgroep. De eigen status achtten zij veel lager.)
werving
De bedrijven is er wat aan gelegen hef reservoir van goedkope arbeidskrachten dat
gevormd wordt door jonge, niet voor een beroep opgeleide meisjes, te kunnen blijven
benutten. Toch dunt het uit, enerzijds door de tendens om langer op school te blijven
(zie hfdst. XI), anderzijds door de daling van de huwelijksleeftijd.
De bedrijven reageren hierop in de eerste plaats door het aanbod te zoeken en
de produktie over te brengen naar plaatsen waar de betreffende arbeid nog in trek
is. Genoemd werden al de confectie-bedrijven die hun
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
105
ateliers overbrachten naar weinig verstedelijkte gebieden (en ook wel naar België
waar het aanbod van gehuwde vrouwen groter is). De produktie-decentralisatie
beperkt zich overigens niet tot deze bedrijven.
Een ander middel waarnaar het bedrijfsleven gegrepen heeft, is het leerlingstelsel.
Het lager beroepsonderwijs levert geen kant-en-klare vaklieden af. De voortgezette
vakopleiding, deels praktisch deels theoretisch, vindt plaats in het bedrijf. Het bedrijf
sluit een contract met de leerling, betaalt hem het vastgestelde jeugdloon en neemt
de zorg voor de verdere praktische opleiding op zich. De theoretische opleiding
wordt gegeven aan een school, veelal een school voor lager nijverheidsonderwijs.
De overheid subsidieert. Een leerlingstelsel geldt voor een bepaalde bedrijfstak en
kan ook alleen tot stand komen op initiatief van de bedrijfstak.
Het doel van het leerlingstelsel is dus socialisatie en enculturatie in een beroepsrol.
Het kan echter ook een functie hebben in de rekrutering van arbeidskrachten.
Duidelijk blijkt dit uit de uitbreiding van het systeem tot beroepen, waarvoor geen
voorafgaande vakopleiding wordt vereist, terwijl de beroepsopleiding binnen het
leerlingstelsel zeer summier is. Deze bestaat voornamelijk uit praktische oefening
van een beperkt aantal arbeidsverrichtingen. De theoretische opleiding behelst dan
hoofdzakelijk enig algemeen vormend onderwijs.
Voor zover het leerlingstelsel zich uitstrekt tot meisjes zijn speciaal deze vrijwel
geen scholing vereisende beroepen erin opgenomen, t.w. confectie-naaister
(modinette), tricot-naaister, nopster en stopster, gezinshulp en huishoudhulp.
(Daarnaast zijn nog in een leerlingstelsel opgenomen de beroepen van kleuterhulp,
schoenstikster, kapster en vanaf 1 september 1968 gezinshelpster. Van de ruim 60
bestaande opleidingen zijn dit de opleidingen voor meisjes.)
De nieuwe wet op het leerlingwezen brengt alle opleidingen op twee jaar, een
tegenslag voor de industrie, omdat deze meisjes toch al kort in het arbeidsbestel
blijven en een eenjarige opleiding ruimschoots voldoende geacht mag worden voor
het aanleren van de handelingen die bijv. een modinette moet verrichten. Er is echter
een overgangsregeling geschapen die voor sommige bedrijfstakken wel eens
definitief zou kunnen worden.
concurrentie in de vraag naar arbeidskrachten?
Doet dus een deel van het bedrijfsleven moeite om het potentieel aan
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
106
vrouwelijke ongeschoolde arbeidskrachten in stand te houden en naar zich toe te
trekken, het zou kunnen zijn dat een ander deel onder invloed van arbeidstekorten
en verandering in de arbeidsverdeling het erop toelegt om uit dit potentieel te putten
door middel van het bieden van scholingsmogelijkheden. In dit licht is het tot stand
komen van een leerlingstelsel voor gezinshelpster te zien, tot nog toe het enige in
de verzorgende en sociaalpedagogische beroepen.
Op pag. 93 bleek, dat delegatie in de industrie wel openingen geeft voor meisjes,
maar dat daar een ulo- of lts-vooropleiding voor wordt verlangd. Meisjes in
ongeschoolde beroepen hebben doorgaans niet meer dan de primaire opleiding
van het lager huishoud- en nijverheidsonderwijs die men niet op een lijn kan stellen
met de lts. Zij vormen dus geen rekruteringsveld voor dit soort beroepsrollen.
conclusie
Voor ongeschoolde arbeid (die niet als typische mannenarbeid geldt, zie pag. 88)
worden bij voorkeur vrouwen ingezet. Het begrip ‘ongeschoolde arbeid’ is in die zin
ruim dat er een groot aantal beroepsrollen onder valt, deze rollen kunnen naar
inhoud zeer variëren. In de industrie behoort daartoe de machine-arbeid die uiterst
simpele handelingen vergt, al dan niet in gespannen aandacht verricht. Dit is niet
alleen vrijwel het enige werk dat men in de industrie aan vrouwen toevertrouwt, men
schuift het ook gaarne geheel op hen af. Zij zouden er zich veel beter voor lenen
dan mannen. Dit is letterlijk juist. Zoals in de loop van de volgende hoofdstukken
zal blijken, werken tal van factoren samen om een vrouwelijk arbeidspotentieel in
stand te houden dat vrijwel geen andere keus heeft dan ongeschoolde arbeid. Het
is echter niet juist te menen, dat vrouwen voor de psychische nadelen van
routinematige machine-arbeid veel minder gevoelig zouden zijn dan mannen.
mate van volledigheid van de vrouwelijke arbeidsrol
Als structurele attributen waarin door vrouwen vervulde beroepsrollen vaak te kort
komen, worden hier nader bekeken loon, secundaire arbeidsvoorwaarden en
carrièrekansen.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
107
loon
Aan het begin van deze eeuw constateerde Cadbury reeds, dat als vrouwen de
plaatsen van mannen ingenomen hadden, zij altijd een veel lager loon kregen. De
hoogte van het loon hield geen verband met de vereiste scholing of intelligentie en
evenmin met het vroegere mannenloon; het stond altijd op een vrijwel vast niveau
135
van 10 tot 12 shillings per week. Tot op de dag van vandaag is het beginsel van
gelijk loon voor gelijkwaardige arbeid nog niet volledig gerealiseerd, hoewel het wel
meer en meer aanvaard wordt als uiteindelijke doelstelling. Op de Internationale
Arbeidsconferentie te Genève in 1951 werd het neergelegd in Conventie no. 100.
In artikel 119 van het E.E.G.-verdrag werd een positieve uitspraak gedaan over
de verplichting tot het betalen van gelijk loon bij dezelfde arbeid. In 1961 besloot
de Raad van Ministers van de E.E.G. echter zich voor de interpretatie van art. 119
aan te sluiten bij de tekst van Conventie no. 100. Toen werd ook 31 december 1964
als datum vastgesteld, waarop alle loondiscriminaties afgeschaft zouden moeten
zijn. De Nederlandse regering ging hiermee niet akkoord, maar hield zich aan de
aanvankelijke interpretatie van art. 119, d.w.z. zag de verplichting tot gelijke beloning
beperkt tot de zg. gemengde functies. Dit zijn de gevallen waarin mannen en vrouwen
gelijke functies gelijktijdig en in eenzelfde onderneming en onder dezelfde
omstandigheden uitoefenen. Bovendien behield de Nederlandse regering zich het
recht voor aan de uitvoering van deze verplichting slechts in zoverre gevolg te zullen
136
geven als ook de andere landen dit zouden doen.
Tabel X toont de ontwikkeling van de vrouwenionen tot eind 1968. In 1966 had
de ‘equal pay’ in gemengde functies volledig verwezenlijkt moeten zijn, maar eind
1968 was dat met name nog niet zo in de sigarenindustrie en de wasserijen. In de
niet-gemengde gelijkwaardige functies is nog heel weinig sprake van gelijke beloning,
al wordt de achterstand tussen 1962 en 1968 in bijna alle bedrijfstakken gedeeltelijk
ingelopen.
De Stichting van de Arbeid heeft wel in 1966 gelijke beloning ook hier als wenselijk
gekenmerkt, maar de invoering ervan afhankelijk gesteld van de afwezigheid van
knelpunten. Het betreft bier namelijk voor een groot deel beroepsrollen die vrijwel
uitsluitend door vrouwen worden vervuld. Zij vormen meer dan de helft der
werknemers in de confectie-industrie, de tricot- en kousenindustrie, de
wasserij-industrie en de horeca. Het op-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
108
tabel x: overzicht van de ontwikkeling in de verhouding tussen de
vrouwen- en mannenlonen in Nederland, sedert 1 januari 1962
werknemers
bedrijfstaktot. aant. % vr.
Behangsel- 600
12
pap. ind.
Confectie- 58.000
industrie
82
%
vrouwenloon
t.o.v. het
mannenloon
1-1-62
1-1-66
?
100
opm.
31-12-66 31-12-68
100
100
100
90
100
100
(1)
71
75
75-78
82-84
(2)
Detail31.000
handel in
textiel en
meubelen
50
?
100
100
100
Fotodruk- 130
industrie
30
?
100
100
100
Grafisch 43.000
bedrijf
12
89
100
100
100
Graf.
bedr.
adm.
pers.
?
100
100
100
90
100
100
(1)
95
97,5
(3)
4.600
Groente 6.000
en
fruitverw.
industrie
30
100
73
Groente 1.400
en fruit
verw.
industrie
adm.
pers.
Groot
55.000
winkelbedrijf
in
levensmiddelen
en
levensmiddelen-
?
75
100
95
100
100
(1)
85
?
95
97,5
(3)
79
90
95
95
(4)
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
bedrijf
100
100
(5)
Groot
20.000
winkelbedrijf
textiel en
woninginr.
50
?
100
100
100
Horeca- 23.000
bedrijf
incl.
bedienend
pers.
48
75
90
100
100
(1)
90
95
(3)
Kerftabak- 2.800
industrie
35
64
90
100
100
Knopen- 700
industrie
15
70
87
91-93
91-93
(1)
85
85
85
(3)
Lichtdruk 300
en
fotokopieerinricht.
ind.
30
?
100
100
100
Lederwaren- 3.800
industrie
50
70
90
90
90-100
76,5
76,5-90
76,5-100 (3)
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
(1)
109
tabel x: overzicht van de ontwikkeling in de verhouding tussen de
vrouwen- en mannenlonen in Nederland, sedert 1 januari 1962 (vervolg)
werknemers
%
vrouwenloon
t.o.v. het
mannenloon
1-1-62
1-1-66
95
95
31-12-66 31-12-68
95
96,5
(6)
?
81
90
100
100
Slagers- 9.700
bedrijf
25
?
90
90
100
Suikerverw. 14.000
industrie
incl.
adm.
pers.
40
82
90
100
100
(1)
95
100
100
(7)
(3)
bedrijfstaktot. aant. % vr.
Sigaren- 9.300
40
industrie,
incl.
adm.
pers.
opm.
Maastrichtse 3.100
aardewerkindustrie
52
?
85
85
85
Papier- 900
veredelingsindustrie
15
80
100
100
100
Rubber- 2.830
en
thermoplastische
industrie
16
70
90
95
96
(8)
Schoenen- 16.500
industrie
25
90
90
90-100
90-100
(1)
74
80
85
85-100
(3)
(9)
Schoenen- 2.150
industrie
adm.
pers.
?
83
90
95
95
Schoonmaak- 13.680
bedrijf
60
85
95
100
100
Textiel-
36
72
90
90-100
90-100
76.450
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
(1)
industrie
+
leidinggevend
en
toezichthoudend
pers.
Vis900
conserven
22
75
81,7
80-85
86-90
(3)
90
90
90
(1)
85
85
85
(3)
(10)
Wasserijen 20.000
70
66
85
85
87,5
Zeep-,
3.300
wasmiddelenen
reinigingsmiddelenindustrie
2
?
90
90
93
Opmerkingen (13-12-68): (1) gemengde functies; (2) typisch vrouwelijke
functies op de naaizaal; (3) niet-gemengde functies; (4) van 19 t/m 24
jaar en de afdelings- en winkelcheffinnen; (5) indien jonger dan 19 jaar
en ouder dan 24 jaar; (6) equal pay wordt geleidelijk ingevoerd, m.i.v.
1-1-71; (7) beloning van de niet-gemengde functies is niet geregeld; (8)
equal pay wordt geleidelijk ingevoerd; (9) 21 jaar en ouder; beneden 21
jaar 100%; (10) individuele wasserijen in het algemeen 90%.
Bronnen: overzicht verstrekt door het Loonbureau te Den Haag, 1
november 1966; overzicht verstrekt door de looncommissie. Stichting van
de Arbeid, december 1968; bijlage II, no. 4 van de Memorie van Toelichting
van de Rijksbegroting voor het dienstjaar 1967, van het Ministerie van
Sociale Zaken en Volksgezondheid
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
110
trekken van hun lonen werd en wordt nog steeds geacht een aanmerkelijke invloed
137
te hebben op de internationale concurrentiepositie van deze bedrijfstakken. Dit
argument lijkt mij alleen voor de confectie-industrie en de tricot- en kousenindustrie
steekhoudend.
Het ziet ernaar uit, dat - hoewel schoorvoetend - de industrie toch steeds een
stapje verder zal gaan in de richting van ‘equal pay’ die zeker binnen afzienbare tijd
bereikt zal worden. Overigens bestaat de gelijke beloning voor het vrouwelijk
overheidspersoneel reeds sinds jaar en dag. Ook het beroepstoneel, de radio en
138
de televisie maken geen onderscheid tussen mannelijk en vrouwelijk personeel.
Toch bestaat ongelijke beloning voor gelijkwaardige arbeid vermoedelijk wel meer
dan aan de dag treedt. Nederlandse gegevens zijn niet beschikbaar.
Een Amerikaans onderzoeker geeft een overzicht van de mediane
jaarsalarissen en mediane leeftijden van mannelijke en vrouwelijke
sociologen in 1952. Zowel op het niveau van bachelor, van M.A. als van
Ph.D. hebben de vrouwen een lager salaris. Het verschil is het grootst bij
de Ph.D.'s. Overigens waren de verschillen in andere takken van
wetenschap - zoals geschiedenis, taalwetenschap, politieke wetenschap,
economie, aardrijkskunde, antropologie en archeologie - nog groter dan
139
bij de sociologen.
De parttime arbeid brengt overigens nog wel een nieuw element in de
beloningssituatie. Vergeleken met fulltime arbeid in eenzelfde beroepsrol kan parttime
arbeid zowel minder, evenveel, als ook meer opbrengen.
secundaire arbeidsvoorwaarden
Over de secundaire arbeidsvoorwaarden zal ik kort zijn. Voor zover zij bij c.a.o.
geregeld worden, komen zij aan de orde in hfdst. VI, waar zal blijken dat allerlei
verschillen tussen mannen en vrouwen in de laatste jaren verdwenen zijn. Over de
inhoud van niet-collectieve arbeidscontracten is niets bekend.
De rijksoverheid, de grootste werkgeefster, heeft in 1957 de bepaling dat de vrouw
bij huwelijk wordt ontslagen, uit het ambtenarenreglement geschrapt. Dit voorbeeld
werd niet door alle lagere publiekrechtelijke lichamen gevolgd. In 1966 zond de
Minister van Binnenlandse Zaken aan de provinciale besturen een verzoek er bij
hen op aan te dringen de bepaling
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
111
dat vrouwelijk personeel bij huwelijk wordt (kan worden) ontslagen, waar die nog
voorkomt te schrappen uit de rechtspositiereglementen. In 1967 handhaafden nog
circa 175 gemeenten de bepaling.
De gehuwde onderwijzeres, in de loop van de hele twintigste eeuw een speelbal
van ministeriële luimen, heeft nog steeds geen wettelijke zekerheid dat zij niet
ontslagen kan worden.
De particuliere werkgever kan de vrouw alleen nog ontslaan bij huwelijk of geboorte
van een kind, als die bepaling in haar arbeidsovereenkomst was opgenomen.
Over de gelijkschakeling van arbeidsvoorwaarden voor mannen en vrouwen is
te concluderen tot een op zijn minst passief begunstigende houding van de bedrijven.
Resten van. discriminatie zullen weldra opgeruimd zijn.
Tegen de afwijkende arbeidsvoorwaarden die gehuwde vrouwen nu weer vragen,
bestaat een passieve tot actieve weerstand (zie pag. 98 e.v.). Deze voorwaarden
tasten een fundamenteel en hecht geïnstitutionaliseerd
kenmerk van bijna elke beroepsrol aan (werktijd), een kenmerk dat aan de basis
ligt van de huidige bedrijfsorganisatie.
carrièremogelijkheden
Onder carrière versta ik het verwisselen van een beroepsrol voor een op een hoger
niveau in de hiërarchie van een bedrijf of een sector van het arbeidsbestel. Meestal
is een kenmerk van rollen op hoger niveau het leiding geven. Carrière kan men
maken op grond van anciënniteit (maar dan zal de carrièrelijn niet lang zijn) en op
grond van prestaties, maar meer en meer is er ook nog iets anders voor nodig: een
bepaald niveau van opleiding, dat men bereikt voor men zijn intree doet in het
arbeidsbestel of terwijl men reeds een beroepsrol vervult. In het laatste geval wordt
de noodzakelijke opleiding wel verschaft door en in het bedrijf waar men werkt.
Carrière maken is voor een vrouw, gesteld dat zij daartoe de ambitie bezit, geen
gemakkelijke zaak. Cussler, die een studie aan het onderwerp wijdde, zegt dat
vrouwen pas hun kans krijgen om vooruit te komen in tijden van snelle sociale
verandering en als zulke noemt zij de tweede wereldoorlog en de Koreaanse
140
oorlog. Onder ‘sociale verandering’ verstaat men meestal een complex gebeuren,
maar hier lijkt de hoofdoorzaak
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
112
te zijn het eenvoudige feit dat vele mannen weggeroepen werden in militaire dienst.
De beste stijgingsmogelijkheden heeft een vrouw nog overal waar het aspect
‘leiding geven’ geen overheersend kenmerk is van de hogere beroepsrol, dus bijv.
in vrije beroepen, politiek en wetenschap. Als men in de bedrijven vraagt naar de
promotiemogelijkheden voor vrouwen komt in het antwoord ook onmiddellijk de
kwestie van het leidinggeven op het tapijt. Men betwijfelt, dat vrouwen leiding kunnen
geven aan mannen en wel voornamelijk omdat de mannen de leiding van een vrouw
niet zouden aanvaarden.
Enkele antwoorden op een bij Philips aan personeelsfunctionarissen
gestelde vraag naar de reden van de geringe neiging vrouwen te
promoveren: - de buitenwereld zal een vrouw niet accepteren als zij
optreedt als representante van Philips op een niet specifiek vrouwelijk
terrein; - het bedrijf zal een vrouw niet accepteren als zij komt praten over
onderwerpen die tot nu toe slechts door mannen werden behandeld; mannen zullen geen vrouwelijke chef boven zich accepteren; - men acht
het niet correct de vrouw hard aan te pakken; dit werkt belemmerend in
141
het toch meer op mannen ingestelde bedrijf.
In mannenberoepen en mannelijke beroepssferen is promotie van een vrouw naar
142
een leidinggevende rang wel geheel uitgesloten , maar ook in gemengde beroepen
143
zijn de hogere functies doorgaans aan mannen beschoren. Bij een groot warenhuis
echter krijgen vrouwen wel de leiding over gemengde afdelingen. (Uit de cijfers blijkt
dat er in de verkoop vrijwel evenveel vrouwelijke als mannelijke chefs zijn, in de
administratie en personeelsafdeling meer vrouwelijke en in de afdelingen reclame,
store-management en goederen meer mannelijke.) In ziekenhuizen staat aan het
hoofd van de huishoudelijke dienst een vrouw die zowel mannen als vrouwen onder
zich heeft. In deze bedrijven gaf dat geen aanleiding tot speciale moeilijkheden.
Meer. dan enig ander kenmerk van een beroepsrol geeft het aspect ‘leiding geven’
kans op het acuut worden van het rolconflict. In de premaritale rol is niet zo zeer
sprake van gezag, maar het initatief berust bij de man en de vrouw stelt zich
afhankelijk; in de complementaire huwelijksrollen ligt een egalitaire verhouding vast;
maar nooit is de man ondergeschikt. De vrouw die leiding geeft zal een vrouwelijke
variant van de leidinggevende rol moeten uitwerken en dat kan alleen als haar
manne-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
113
lijke ondergeschikten ook hun gedrag en hun verwachtingen van haar gedrag
aanpassen.
Waar vrouwen in aantal overwegen (ziekenhuizen, warenhuizen) is er meer kans
dat zij promotie maken naar leidinggevende posities dan waar zij een minderheid
vormen. Hoe meer vrouwen op de bedrijfsinterne arbeidsmarkt, hoe meer kans dat
zich onder hen geschikten bevinden; hoe minder mannen, hoe minder kans dat zij
voldoende geschikten opleveren. Maar waar genoeg mannen beschikbaar zijn,
wordt de vrouw niet gemakkelijk in een leidinggevende rol geplaatst. Waar vrouwen
in de minderheid zijn, zal een leidinggevende vrouw ook meer moeite hebben het
rolconflict op te lossen. Als zij leiding geeft aan evenveel of in meerderheid vrouwen
zal zij haar leidinggevende rol ten aanzien van de vrouwelijke ondergeschikten
zonder conflict kunnen realiseren en zij zal deze stijl van leiding geven dan
vermoedelijk ook uitbreiden tot haar mannelijke ondergeschikten.
Bedrijfsopleidingen die de mogelijkheid openen promotie te maken blijven vaak
aan mannelijke werknemers voorbehouden.
Naarmate het werk eenvoudiger is en de arbeidskrachten ongeschoolder zijn, is
men meer geneigd de leiding toe te vertrouwen aan een persoon van dezelfde sekse
als de bezetting van de afdeling. Fabrieksmeisjes komen dan dus onder een
vrouwelijke chef. Eensdeels is dit een vanzelfsprekende zaak als de chef uit de rijen
der arbeiders voortkomt, anderdeels zouden hier ook weer bepaalde opvattingen
over de verhouding der. seksen in de onderste maatschappelijke lagen hun invloed
144
kunnen doen gelden.
Cussler heeft geconstateerd, dat ook in Amerika carrière maken voor vrouwen
niet van een leien dakje gaat. Zij heeft hierover een theorie ontwikkeld die goed
145
aansluit op mijn rolconflictmodel. Vrouwen die vooruit willen, moeten zichzelf
temidden van collega's en superieuren op de voorgrond schuiven.
Dat blijkt ook uit enkele andere antwoorden op de in het eerder genoemde
Philips-onderzoekje gestelde vraag, waarom vrouwen zo weinig bevorderd
werden: - men komt niet vaak op het idee bij een bepaalde vacature ook
aan een vrouw te denken; - de man is kostwinner, of moet in de
gelegenheid gesteld worden dit te worden, moet dus een betere functie
146
hebben; - de angst te experimenteren.
Een dergelijk optreden door een vrouw vindt in het algemeen weinig
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
114
waardering. Het past beter in de vrouwelijke (d.w.z. premaritale) rol als zij haar
beroepskwaliteiten toont aan haar directe werkgever of superieur dan wel in een
andere tweezijdige zakelijke relatie. Anderzijds zal een gebrek aan zelfvertrouwen
op het weinig door vrouwen bewandelde carrièrepad haar ook eerder deze weg op
sturen dan die van de publieke exhibitie van haar professionele hoedanigheden.
De mannelijke werkgever of superieur die overtuigd is geraakt van haar capaciteiten,
werpt zich dan vaak op als sponsor, stimuleert haar en draagt haar bij gelegenheid
voor voor een hogere positie. Cussler meent dat vrouwen vaak langs deze weg
carrière maken. Het is dus een vorm van protectie, die de functie heeft
groepsdiscriminatie ten opzichte van de vrouw te overwinnen. Een vergelijkbare
vorm van protectie vindt men in het verleden: de stijging van de arme jongen uit
eenvoudig milieu onder de bescherming van een rijke weldoener die wat in de jongen
zag.
Het is niet te boud om te spreken van een actieve weerstand tegen de bevordering
van vrouwen naar hogere posten in de bedrijfshiërarchie, speciaal wegens het
leidinggevende aspect van de meeste dezer rollen. Deze weerstand vindt men
overal waar vrouwen geen aanzienlijke meerderheid in de bezetting vormen.
samenvatting
Globale weergave van de huidige arbeidsverdeling (hfdst. II) maakte al duidelijk,
dat traditionele oplossingen verre overheersen en voor zover vergelijking met
vroegere tijdstippen mogelijk was bleek ook, dat er maar weinig aanmerkelijke
veranderingen ingetreden waren. In het ruime kader van het totale bedrijfsleven kan
men dus hoogstens kiemen van verandering opsporen. Die kunnen bestaan in het
toepassen van nieuwe oplossingen - consequent en continu of te hooi en te gras -,
maar ook alleen maar in de overweging of zelfs het niet bij voorbaat afwijzen van
nieuwe oplossingen.
Ik zal nu een samenvatting geven van dit hoofdstuk, die meteen een waardering
inhoudt van attitude en gedrag der bedrijven. Daarvoor moet in aanmerking genomen
worden of er een specifieke, bedrijfseigene drijfkracht is om de traditie definitief te
doorbreken. Als dergelijke impulsen werden gezien de externe en interne
arbeidsmarktsituatie, mechanisering en automatisering, en de door aard en omvang
van het produk-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
115
tieproces veroorzaakte herverdeling van de arbeid. Dit lijken mij in ieder geval de
voornaamste drijfkrachten.
Arbeidstekorten hebben tot nu toe maar een geringe stimulans gevormd voor de
verbreiding van nieuwe oplossingen van het rolconflict. In mannenberoepen hebben
arbeidstekorten tot heden eigenlijk alleen geleid tot overschrijding van geografische
deelmarktgrenzen (pendel, migratie, buitenlandse arbeiders). Ook, maar in mindere
mate, zijn grenzen overschreden die gesteld worden door eisen van vakbekwaamheid
(versnelde scholing). Deelmarktgrenzen gesteld door sekse blijken veel geslotener
te zijn. Zwaar werk met fysieke inconveniënten wordt voor vrouwen ontoelaatbaar
geacht. Machinale en ambachtelijke arbeid in vuile, lawaaiige omgeving of in een
wat ruwe omgangssfeer ook.
In het algemeen bestaat er een afwerende houding, die bij gebrek aan aanbod
van vrouwen niet geactiveerd behoeft te worden, maar die wel leidt tot actieve
afwijzing zodra de mogelijkheid daartoe geopperd wordt of zich metterdaad voordoet
(zie hfdst. VIII). Hiermee is in overeenstemming dat de weinige bedrijven die wel
vrouwen op plaatsen van mannen hebben gezet, nauwelijks navolging vinden. De
kloof is te groot. Het wekt wel de nieuwsgierigheid naar de wijze waarop in deze
bedrijven de inschakeling van vrouwen tot stand is gekomen. Overigens is hier
meestal de inhoud van de beroepsrol iets gewijzigd in vergelijking tot de
oorspronkelijke door een man vervulde beroepsrol.
Arbeidstekorten hebben maar in beperkte mate geleid tot inschakeling van de
laatste arbeidsreserve: de gehuwde vrouwen. Men kan de houding der bedrijven in
dit opzicht passief noemen, van passief afwerend tot passief favoriserend, en wel
om de volgende redenen: men plaatst gehuwde vrouwen voor zover de bestaande
bedrijfsorganisatie er niet door wordt aangetast en op plaatsen waar geen investering
in scholing nodig is; hoewel men hun werk gunstig beoordeelt, ziet men hen toch
liever gaan dan komen; werving speciaal onder deze groep is een nog weinig en
weinig regelmatig toegepaste praktijk; de toegestane afwijkingen van de normale
werktijden variëren met de mate waarin men deze arbeidskrachten op een moment
nodig heeft.
Mechanisering komt tegenwoordig meestal neer op vereenvoudiging van de
menselijke arbeid, waarna men bij voorkeur overschakelt op ongeschoolde
vrouwelijke arbeidskrachten. Automatisering verkleint de behoefte aan dergelijke
arbeidskrachten, maar komt in Nederland nog niet
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
116
in die mate voor dat dit voelbaar is op de arbeidsmarkt. Maar wat is hier oorzaak,
wat gevolg? Het leger van ongeschoolde arbeidskrachten dat gevormd wordt door
jonge meisjes in de leeftijden na de leerplicht en voor het huwelijk is van groot
economisch belang voor bepaalde sectoren van het bedrijfsleven. Het zijn goedkope
arbeidskrachten die tegen de tijd dat zij duurder worden, vanzelf verdwijnen.
Wat zou er gebeuren als deze meisjes er eens niet waren? Verdere
automatisering? Oplossingen die of dure investeringen of hogere loonkosten met
zich mee brengen. Als de Nederlandse concurrentiepositie in bepaalde bedrijfstakken
147
(textiel, schoeisel ) zo sterk afhankelijk is van deze arbeidskrachten, kan men zich
afvragen of de economische basis van deze bedrijven niet al te smal is.
Hoewel het bedrijfsleven ziet dat de toenemende onderwijsduur en de daling van
de huwelijksleeftijd dit arbeidspotentieel verkleinen, houdt het hier nog geen rekening
mee. Bedrijven beconcurreren elkaar op deze deelmarkt door quasi-vervollediging
van de beroepsrol: door instelling van een ‘opleiding’ of door naamgeving
(‘modinette’) wordt geprobeerd het werk meer aanzien te geven. Ook vestigen
bedrijven afdelingen in plaatsen waar nog geen concurrerende vraag naar arbeid
bestaat. - Voor de lagere verzorgende en sociaalpedagogische beroepen put men
nog vrijwel niet uit dit arbeidspotentieel. Dat zou ook een opleidingsapparaat vergen
(leerlingstelsel), dat er niet is en waarvoor nog maar één initiatief genomen is.
Ondanks de huidige terughoudendheid van de bedrijven tegenover de gehuwde
vrouw ligt het in de lijn van de huidige demografische ontwikkeling dat zij op den
duur de plaats van het jonge meisje gedeeltelijk zal gaan innemen. Gehuwde
vrouwen verschaffen de bedrijven het ongemak van afwijkende werktijden en speciale
verlof- en verzuimregelingen. De bedrijven hebben er belang bij, ook met het oog
op de toekomst, deze niet te zeer te institutionaliseren; er is dan ook nog geen
sprake van vaste normen en regels hiervoor.
Herziening van de arbeidsverdeling die voortvloeit uit veranderingen in aard en
omvang van het produktieproces kan wel leiden tot overschrijding van door sekse
gestelde deelmarktgrenzen. In de mannelijke beroepensfeer worden voornamelijk
de uit delegatie van werkzaamheden ontstaande nieuwe beroepsrollen toegewezen
aan vrouwen. Bij de onderzochte bedrijven bestond een actief tot passief
favoriserende houding: het zijn beroepen waarvoor scholing is vereist en de bedrijven
zijn niet onge-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
117
negen hieraan zelf een steentje bij te dragen; zo er al geen manifeste vraag bestaat
naar vrouwelijke krachten voor dit soort rollen dan toch wel een latente.
Bij toelating van vrouwen tot mannenberoepen waarvoor een technische opleiding
vereist is, raakt men in een vicieuze cirkel: meisjes worden hoogstens toegelaten
als zij zich in grotere getale aanbieden, maar omdat er nauwelijks meisjes met een
technische opleiding zijn, kunnen zij zich niet in grotere aantallen presenteren.
Hoewel de secundaire arbeidsvoorwaarden van vrouwen meer en meer
gelijkgetrokken worden met die van mannen, is dat nog niet het geval met de lonen.
Hier is op zijn minst passieve weerstand tegen. Tegen de afwijkende
arbeidsvoorwaarden die gehuwde vrouwen vragen, bestaat eveneens actieve tot
passieve weerstand.
Carrièrekansen voor vrouwen zijn beperkt, promotielijnen kort. De hinderpaal ligt
in het leiding geven, dat naarmate men hoger stijgt in de bedrijfshiërarchie een
steeds overheersender kenmerk van de beroepsrol wordt. Voor zover nodig (weinig
vrouwen proberen metterdaad stijgingsaspiraties te verwerkelijken) is er een actieve
afweer.
Hypothetisch zij gesteld, dat een positieve houding tegenover nieuwe oplossingen
van het rolconflict nog het meest gevonden wordt bij grote bedrijven, waarmee nog
niet gezegd is dat dit ook een tot activiteit voerende houding is.
Eindnoten:
95 In P. VAN
BERKEL, (red.), Verschuivingen in de arbeidsvoorziening, 1963,
77.
96 H.P.M. WILLEBRANDS, Het pendelverschijnsel in Nederland, S.M.A., XIX, 9, 1964, 584-592.
97 G.A.M. DOEVENDANS, Mogelijkheden van de vrouw in de technische sector, Beroepskeuze, XII,
1965, 16-31, 67-89 en 107-133;
een veel uitvoeriger buitenlandse studie is die van M.
GUILBERT, Les
fonctions des femmes dans l'industrie, 1966.
98 Blijkens eigen peilingen bij enige bedrijven waarvan bekend was dat zij te eniger tijd vrouwen
hadden aangetrokken in de direct produktieve afdelingen.
99 DOEVENDANS, op. cit., 108.
100 Idem, 114.
101 Idem, 109.
102 Idem, 109.
103 Idem, 111.
104 Idem, 111.
105 Ontleend aan F. PERRICK, Balans, 15 jaar geüniformeerde Vrouwelijke Politie, Het Tijdschr. voor
de Politie, XXXI, 1, jan. 1969, 2-13.
106 P.T.T. Bedrijfsbanden, XXVII, april 1966, 14-15.
107 Bij een bedrijf dacht men er in 1963 aan om in de administratie over te schakelen op meisjes in
verband met een toekomstige automatisering. Administratieve beroepsrollen waren toen alle
door mannen bezet, waarvan gebleken was dat zij in meerderheid weinig opleiding hadden en
daardoor moeilijk om te scholen zouden zijn, als zij overbodig zouden worden door automatisering.
Om in de toekomst voor die moeilijkheid gespaard te blijven dacht men erover op voorhand over
te schakelen op meisjes die vanzelf wel zouden verdwijnen.
108 DOEVENDANS, op. cit., 109-110.
109 Idem, 116 en eigen onderzoek.
110 DOEVENDANS, op. cit., 123.
111 Cf. E.F.
BAKER, Technology and woman's work, 1964, 232.
112 Nieuwe Rott. Courant, 18 aug. 1968.
113 DOEVENDANS, op. cit., 118.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
114 Ned. Instituut voor Efficiency, Informatienota over de tewerkstelling van de gehuwde vrouw, april
1963 (gestencild);
Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid, Directoraat Generaal voor de
Arbeidsvoorziening, Enige aspecten van de beroepsarbeid van de gehuwde vrouw in het
bedrijfsleven, 1964 (gestencild);
A.J. VAN NIERSEN, Vooronderzoek gehuwde werkende vrouw, Stichting Onderzoek Arbeidssituatie
Rijnmondgebied, april 1966, (gestencild);
J.E. DE BRUIN-SCHEEPENS, De gehuwde vrouw in het bedrijf, Ervaringen na één jaar, N.V. Philips
1962 (fotoprint);
A.M.J. JASPERS en E. VAN DER
WOLK, Experiment in Veldhoven, D.B., XVII,
4, 1965, 142-148;
J.L.J.M. VAN DER DOES DE WILLEBOIS, Een industrieel atelier voor parttime werkende gehuwde
vrouwen, M. en O., XXII, 3, mei 1968, 129-147;
Gemeensch. Instituut voor Toegep. Psychologie, Het bedrijf en de werkende gehuwde vrouw,
Commissie Opvoering Productiviteit van de S.E.R., mei 1968.
115 E. CADBURY, M.C.
MATHESON en G. SHANN, Women's work and wages,
1904, 211.
116 DE BRUIN-SCHEEPENS, Op. cit., 1.
117 In dezelfde trant D.
MCGREGOR, The human side of enterprise, 1960, hfdst.
IV.
118 Instituut voor Psychologisch Markt- en Motievenonderzoek, Arbeid buitenshuis door vrouwen
met gezinsverantwoordelijkheid, 1964 (gestencild), V-26.
119 N.I.V.E., op. cit., 6.
120 Ministerie van Soc. Zaken, op. cit., 6-7.
121 G.I.T.P.; op. cit., 18.
122 Bijv. Philips. Men zie DE BRUIN-SCHEEPENS, JASPERS EN VAN DER WOLK, VAN DER
DOES DE WILLEBOIS, op. cit.
123 Men zie bijv. de lezing van H.F. WITTEBOL, Hoofd Personeelsafd. N.V. Magazijn De Bijenkorf, in
het verslag van de bijeenkomst over de werkende gehuwde vrouw van de Stichting Onderzoek
Arbeidssituatie Rijnmondgebied op 19 okt. 1966 (gestencild).
124 G.I.T.P., op. cit., 21.
125 Idem, 21.
126 Idem, 21.
127 Idem, 18-19.
128 Idem, 19.
129 Idem, 20.
130 Idem, 20.
131 C. MÖLLER, Die Einfügung der ungelernten Jungarbeiterin in den industriellen Arbeitsprozess,
1966, 82.
132 MÖLLER, op. cit., 105.
133 Geciteerd bij MÖLLER, op. cit., 90.
134 H. POPITZ,
H. P. BAHRDT, E.A. JÜRES en H. KESTING, Technik und
Industriearbeit, 1957, 202.
135 CADBURY, MATHESON en SHANN, op. cit., 119.
136 C.N.F. SWARTTOUW, De realisering van het equal pay-beginsel, S.M.A., XXI, 1, 1966, 32.
137 Idem, 34.
138 J.M. KOOP, Werkgelegenheid voor de vrouw bij gelijke beloning, S.M.A., XXI, 6, 1966, 428.
139 S.F.
FAVA, The status of women in professional sociology, A.S.R., XXV, 1960,
273.
140 M. CUSSLER, The woman executive, 1958, 9.
141 N.V. Philips Gloeilampenfabrieken, Afd. Sociale Zaken, Rapport betreffende de vrouw in het
bedrijf, 1961, 8.
142 DOEVENDANS, op. cit., 111 e.v.
143 Blijkens eigen peilingen.
144 Zo had men in een chocoladefabriek eens een man aan het hoofd van een meisjes-afdeling
geplaatst, maar dit liep volgens informant mis omdat de meisjes ‘allerlei intieme moeilijkheden’
niet durfden uiten.
145 CUSSLER, op. cit.
146 Rapp. betr. de vrouw in het bedrijf, 8.
147 De Onderneming, XVII, 1967, 648-649.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
119
Hoofdstuk VI
de vakbeweging
vakbeweging en arbeidsbestel: verandering of handhaving structurele
rolkenmerken
Naast bedrijven hebben vakverenigingen een grote en directe invloed in het
arbeidsbestel, daarom komen zij nu aan bod. Van oudsher zijn de belangrijkste
functies van de vakvereniging: zorg voor de rechtszekerheid van de werknemer,
regeling van lonen en arbeidsvoorwaarden, streven naar sociale zekerheid via
148
sociale verzekeringen, verbeteringen van de werkomstandigheden. In sociologische
termen: verandering van structurele rolkenmerken.
Het leveren of onttrekken van werkkrachten aan het arbeidsbestel is eveneens
een functie van de vakbeweging, die voortkomt uit het uitsluiten van bepaalde
categorieën van werknemers van de uitoefening van bepaalde beroepen (op grond
van ras, nationaliteit, sekse, niet-lid zijn van de bond e.d.). In Nederland is deze
functie niet van groot belang, maar zij kan toch juist in verband met de vrouwenarbeid
niet geheel genegeerd worden. - Bemoeienis met de vakopleiding is ook van het
begin af een programmapunt van de vakbeweging geweest.
De vakverenigingen trachtten door organisatie van de werknemers een macht te
vormen in het arbeidsbestel. Werkstaking was een der voornaamste machtsmiddelen
die gebruikt werden tegen de werkgevers. Voorts probeerden de vakverenigingen
door invloed uit te oefenen op de wetgeving de sociale en rechtszekerheid der
werknemers te vergroten. De machtsvorming slaagde, de ‘erkende’ vakverenigingen
zijn nu invloedrijke lichamen, die voor grote groepen werknemers, leden zowel als
niet-leden, regelend optreden. Daarmee is hun werkwijze veranderd.
In plaats van de incidentele, min of meer spontane acties tegen individuele
werkgevers is gekomen het georganiseerde overleg over lonen en
arbeidsvoorwaarden. Overleg leidt tot compromissen. In de afgelopen decennia
kwam dat meestal neer op matiging in de looneisen ondanks de hoogconjunctuur,
ook omdat het streven naar volledige werkgelegenheid prioriteit genoot bij de
vakbeweging. Deze functie - het handhaven
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
120
van arbeidsplaatsen - kon de vakbeweging pas gaan vervullen toen het gehele
economische bestel binnen haar gezichtskring en invloedsbereik kwam. Topoverleg
tussen centrale organen van werkgevers, werknemers en overheid brengt regelingen
tot stand die gelden voor een zeer belangrijk deel der Nederlandse werkende
bevolking.
Deze ontwikkeling heeft geleid tot het bekende verschijnsel van vergroting van
de afstand tussen leiding en leden van de vakbonden. Het ontstaan van een aantal
categorale bonden is mede een reactie hierop. Bij het N.V.V. wil men nu de
bedrijfstakgewijze organisatie van de werknemers vervangen door een
ondernemingsgewijze organisatie in de hoop hierdoor het contact met de leden te
verstevigen.
doelstellingen en resultaten m.b.t. de vrouwenarbeid
Wat stellen de vakverenigingen zich ten doel met betrekking tot de vrouwenarbeid
en wat bereiken zij, zijn vragen die beantwoord moeten worden om richting en
uitwerking van de door hen uitgeoefende sociale controle te kunnen evalueren.
In het uit 1963 daterende gezamenlijke actieprogramma van N.V.V. en voormalige
K.A.B. komen de volgende doelstellingen voor:
- gelijke beloning voor mannen en vrouwen voor gelijkwaardige arbeid;
- gelijkberechtiging van de vrouw in het arbeidsproces o.m. door:
(a) openstelling van het leerlingstelsel en het vakonderwijs in het
algemeen voor de vrouw;
(b) gelijktrekking van de primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden,
waaronder bovenwettelijke uitkeringen enz.;
(c) het scheppen van objectieve waarborgen voor gelijke
promotiemogelijkheden;
(d) uitsluiting van huwelijk als geldige reden voor ontslag;
(e) speciale bescherming bij zwangerschap;
(f) bedrijfsorganisatorische voorzieningen, die gedeeltelijke
inschakeling van de gehuwde vrouw in het arbeidsproces
acceptabel maken;
- de resolutie van de regeringen der lidstaten (van de E.E.G.) betreffende de
gelijke beloning voor mannen en vrouwen dient zonder enige beperking te
worden uitgevoerd. De Europese Commissie dient ervoor te zorgen, dat in de
landen van de E.E.G. de beperking tot de gemengde functies komt te vervallen.
-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
121
In het actieprogramma 1967 van N.V.V., N.K.V. en C.N.V. staat bovendien nog,
- dat gedurende zwangerschap een ontslagverbod moet gelden;
- dat de werkende gehuwde vrouwen een van de groepen vormen, die onder
*
een onevenredig grote belastingdruk gebukt gaan.
De bemoeiingen van de vakbeweging vinden hun belangrijkste uitdrukking in de
collectieve arbeidsovereenkomsten. Uit opeenvolgende c.a.o.'s moet kunnen blijken
of de vakverenigingen er al in geslaagd zijn iets te bereiken in de geest van hun
actieprogramma. In de c.a.o. worden primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden
voor een bepaalde periode geregeld. Er is geen overzicht van de zeer vele c.a.o.'s
die worden afgesloten. Ik zal in het algemeen de punten nalopen waarop verschil
tussen mannen en vrouwen werd en wordt gemaakt.
De ontwikkeling van de vrouwenlonen staat in hfdst. V, met name in tabel X.
Daarbij is nog te vermelden dat jeugdlonen vaak voor mannen en vrouwen gelijk
liggen - of voor vrouwen zelfs hoger -, maar dat later de vrouwen achterblijven. Voor
de mannen zijn er dan wel tien loontabellen, voor de vrouwen maar drie of vier. Dit
is per bedrijf verschillend. Waterdicht zijn de c.a.o.'s ook niet altijd: principiële
doorvoering van equal pay voor gemengde functies staat niet altijd gelijk met feitelijke
verwerkelijking.
Als voorbeeld een bepaling uit de c.a.o. voor de textielindustrie van jan.
1966: ‘Voor vrouwelijke werknemers, die dezelfde arbeid verrichten als
in de betrokken onderneming door mannelijke werknemers wordt
uitgeoefend, zal de beloning zó geregeld moeten worden, dat voor deze
vrouwelijke werknemers dezelfde beloningsnonnen gelden als voor de
mannelijke werknemers van gelijke leeftijd, die dezelfde arbeid verrichten
zodat zij bij dezelfde bezetting en dezelfde prestatie ook hetzelfde loon
ontvangen als deze mannelijke werknemers. Teneinde geschillen over
de vraag voor welke soorten arbeid het bepaalde in de vorige alinea van
toepassing is te voorkomen, kan per onderneming, in overleg tussen de
werkgever en de betrokken werkgevers- en werknemersorganisaties
worden vastgesteld welke functies in die onderneming geacht worden
zowel door mannen als door vrouwen te worden uitgeoefend.’
De tweede alinea van deze bepaling biedt de ontsnappingskansen temeer
om-
*
Bij het ter perse gaan van dit boek verscheen het N.V.V.-rapport ‘Vrouw en fiscus’, dat een
uitgewerkt voorstel bevat ter verlichting van deze druk.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
122
dat, al doet een vrouw hetzelfde werk als de man, dit helemaal niet inhoudt
dat zij dan wordt geacht werkzaam te zijn in een gemengde functie. Voor
de textielindustrie zullen in de nieuwe c.a.o., die 1969 ingaat, een aantal
functies worden opgenomen die per definitie gemengde functies zijn.
Voor vrouwen ontbreekt vaak een bevredigende pensioenregeling, waarbij vermeld
moet worden dat de vrouwen deze zelf ook vaak niet wensen. Een jaar of tien
geleden bestonden er nog grote verschillen in bovenwettelijke ziekte-uitkeringen.
Zij waren er bij voorbeeld voor de man wel en voor de vrouw niet; of zij werden de
man gegeven als hij een jaar en de vrouw als zij drie tot vijf jaar in dienst was; of er
werden voor de vrouw meer carenzdagen aangehouden dan voor de man. Deze
verschillen verdwijnen langzamerhand uit de c.a.o.'s.
Voor zover bekend bestaan er ook geen c.a.o.'s meer waarin bepalingen
voorkomen van ontslag bij huwelijk of zwangerschap.
Voor zover bekend is er nog slechts één c.a.o. waarin grenzen worden gesteld
aan de tewerkstelling van vrouwen: in de schoenindustrie moet op bepaalde
afdelingen 65% van het personeel uit mannen van 21-65 jaar bestaan. In de c.a.o.
voor de sigarenmakers, die jarenlang een beperking zowel voor vakopleiding als
tewerkstelling van vrouwen kende, zijn nu alle beperkingen geschrapt. Het is
natuurlijk een andere zaak of in de praktijk ook nadat de bepalingen zijn verdwenen,
vrouwen voor die werkzaamheden worden aangesteld of ernaar solliciteren.
Geleidelijk worden de verschillen tussen mannen en vrouwen dus verkleind,
hoewel vooral wat het loon betreft de achterstand nog aanzienlijk is. Een c.a.o. komt
tot stand in overleg van werkgevers en werknemers, de laatste in de persoon van
de vakverenigingen. Komt wat er tot nu toe bereikt is op het credit van de
vakbeweging of, minder vriendelijk geformuleerd, had de vakbeweging zich feller
kunnen inzetten en meer bereiken? In de Stichting van de Arbeid, die op het punt
equal pay de nodige reserves in acht neemt (zie pag. 107), zijn ook de
vakverenigingen vertegenwoordigd. Maar ik zal een evaluatie van de
vakbewegingsinvloeden uitstellen tot na de bespreking van de activiteiten op de
overige punten van het actieprogramma.
Die bespreking kan kort zijn. Openstelling van het leerlingstelsel en het
vakonderwijs in het algemeen, het scheppen van waarborgen voor gelijke
promotiemogelijkheden, speciale bescherming bij zwangerschap, en laatstelijk nog
daarbij komend bedrijfsorganisatorische voorzieningen ter inschakeling van de
gehuwde vrouw, het zijn alle programmapunten
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
123
waaraan op congressen regelmatig lippendienst wordt bewezen, maar men kan
moeilijk zeggen dat de vakbeweging een felle, niet aflatende strijd voert voor de
verwezenlijking. Er wordt hoogstens incidenteel aan gewerkt.
vrouwenarbeid geen prioriteit
Al met al geven de bereikte resultaten (in een tijd van economische bloei!) en de
houding van de vakbeweging niet de indruk van grote strijdvaardigheid. Het duidelijkst
komt dit wel naar voren bij het kardinale punt, de gelijke beloning. Loonverbeteringen
worden verkregen binnen de grenzen van een centraal loonbeleid, waar de
vakbeweging zich doorgaans achter stelt. Dientengevolge gaat het bij de
loononderhandelingen om het afwegen van prioriteiten in het hele pakket van eisen.
En zoals een vakbondsfunctionaris het kernachtig zei: ‘Het optrekken van de laagste
lonen, inkorting van loonschalen, pensioenregelingen en dergelijke, dat zijn dankbare
dingen. Maar equal pay, je krijgt er geen lid meer door.’ Misschien is dat ook het
officieuze standpunt van de vakbeweging.
Deze houding van de vakbeweging is niet verbazingwekkend. Veeleer is het
verbazingwekkend dat er nog enige aandacht wordt besteed aan de belangen van
de vrouwen. Er zijn twee onderling samenhangende redenen waarom men niet kan
verwachten dat de vakbeweging fel voor de vrouwen op de bres staat. De eerste is
dat de vrouwen een kleine minderheid vormen in de vakverenigingen, de tweede
is de last der historie.
participatie van vrouwen in de vakbeweging
Tabel XI laat zien, dat de vrouwen nog geen 5% van de leden der erkende
vakcentrales uitmaken en dat het vrouwelijk ledenbestand in de loop der naoorlogse
jaren aan weinig verandering onderhevig is geweest. Betrekt men het aantal leden
der vakbeweging op de beroepsbevolking (tabel XII) dan blijkt dat vrouwen in
aanzienlijk mindere mate georganiseerd zijn dan mannen. Bovendien participeren
de vrouwelijke leden veel minder in het vakbondswerk dan de mannelijke in
tegenstelling tot bij voorbeeld de vrouwen in Duitsland en de Scandinavische landen.
Aan het be-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
124
table xi: de omvang der vakbeweging in Nederland; liet totaal aantal
leden per vakorganisatie en het percentage vrouwen daarvan, over de
periode van 1919 t/m 1967
vak1919
centrales
datum naam tot.
% vr.
oprichting
ledental
1893 N.A.S.1 33.600 2,6
1920
1925
1930
tot.
% vr.
ledental
51.600 2,9
tot.
% vr.
ledental
13.750 2,9
tot,
% vr.
ledental
17.361 1,7
7.300
2.748
1923
N.S.V.
1906
3
N.V.V. 190.950 5,6
247.700 6,8
184.500 5,9
251.487 6,-
1909
4
C.N.V. 46.300 3,-
67.000 7,1
50.050 4,-
71.300 4,-
1909
5
R.K.W. 91.800 7,3
141.000 8,2
91.900 4,2
130.894 3,4
1912
6
A.N.V. 10.550 7,6
39.900 11,3
23.800 11,8
-
-
1924
7
V.V.H. -
-
-
-
16.600 6,6
-
-
1930
8
N.V.C. -
-
-
-
-
-
36.434 7,7
1936
9
O.K.V. -
-
-
-
-
-
-
-
1939
10
C.N.V.C. -
-
-
-
-
-
-
-
1945
11
E.V.C. -
-
-
-
-
-
-
-
1949
A.V.V.
-
-
-
-
-
-
-
-
2
12
13
overige 141.400 7,4
totaal
514.600 6,0
2,7
0,4
136.300 10,9
109.600 10,3
114.300 12,5
683.500 7,9
497.500 6,6
624.524 6,4
bron: C.B.S., ‘De omvang der vakbeweging in Nederland’ (diverse jaren)
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
Nat. Arb. Secret. in Nederland, opgeheven in 1940;
Ned. Syndicalist. Vakverb., opgeheven in 1940;
Ned. Verb. van Vakver.;
Chr. Nat. Vakverbond;
R.K. Werkliedenverbond, naamsverandering in K.A.B, per nov. 1945;
Alg. Ned. Vakverbond;
Verb. v. Vakorg. v. Hoofdarb. in Ned.;
Ned. Vakcentrale; N.V.C. is ontstaan uit het samengaan van A.N.V., V.V.H. en de Centrale
van Nederl. Overheidspersoneel. De N.V.C. is in 1940 samengevoegd met het N.V.V.; In
1946 werd opnieuw een N.V.C. opgericht, die de plaats wil innemen van de vroegere centrale
van die naam;
Oud Kath. Vakverbond, in 1941 opgeheven;
Chr. Nat. Vakcentrale, in 1941 opgeheven;
Eenheidsvakcentrale, deze verschafte vanaf 1953 geen gegevens meer;
Algemeen Vrijzinnig Vakverbond, opgericht in 1949, ging in 1950 een fusie aan met het N.V.C.;
Niet bij bovenstaande vakcentrales aangesloten vakorganisaties; leden van beroepsfederaties
zijn hierbij inbegrepen.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
125
table xi: de omvang der vakbeweging in Nederland; liet totaal aantal
leden per vakorganisatie en het percentage vrouwen daarvan, over de
periode van 1919 t/m 1967 (vervolg)
vak1935
centrales
datum naam tot.
% vr.
oprichting
ledental
1893 N.A.S.1 12.950 1,5
1940
1947
1950
tot.
% vr.
ledental
10.300 0,5
tot.
% vr.
ledental
-
tot.
% vr.
ledental
-
1923
2
N.S.V. 2.000
1.600
-
-
1906
3
N.V.V. 298.550 5,3
319.100 4,7
300.300 3,1
381.600 4,9
1909
4
C.N.V. 112.200 2,8
118.900 2,3
119.100 2,5
155.600 2,8
1909
5
R.K.W. 179.700 3,4
186.100 2,9
224.900 2,2
296.400 4,2
1912
6
A.N.V. -
-
-
-
-
-
-
-
1924
7
V.V.H. -
-
-
-
-
-
-
-
1930
8
N.V.C. 46.400 7,2
50.750 7,-
-
-
2.800
0,1
1936
9
O.K.V. -
-
800
1,3
-
-
-
-
1939
10
C.N.V.C. -
-
2.300
-
-
-
-
-
1945
11
E.V.C. -
-
-
-
169.400 -
163.300 -
1949
A.V.V.
-
-
-
-
-
6.900
12
3,-
13
overige 98.400 19,2
totaal
750.200 6,3
2,2
-
-
-
6,6
108.400 21,1
146.900 14,2
153.800 24,5
798.250 6,2
960.600 4,-
1.160.400 6,4
leid hebben zij vrijwel geen deel; in bestuursfuncties ziet men zelden een vrouw.
Zelfs in een bedrijfstak als de confectie-industrie waar vrouwen zo talrijk zijn, hebben
zij toch een zeer ondergeschikte plaats in de leiding van de vakorganisatie.
In de bij het N.V.V. aangesloten Algemene Bedrijfsbond Textiel en Kleding ‘De
Eendracht’ komen wel vrouwen in de plaatselijke afdelingsbesturen voor. Bij de r.k.
en protestantse pendants van deze bond gelukt dit met enige moeite ook wel hier
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
Nat. Arb. Secret. in Nederland, opgeheven in 1940;
Ned. Syndicalist. Vakverb., opgeheven in 1940;
Ned. Verb. van Vakver.;
Chr. Nat. Vakverbond;
R.K. Werkliedenverbond, naamsverandering in K.A.B, per nov. 1945;
Alg. Ned. Vakverbond;
Verb. v. Vakorg. v. Hoofdarb. in Ned.;
Ned. Vakcentrale; N.V.C. is ontstaan uit het samengaan van A.N.V., V.V.H. en de Centrale
van Nederl. Overheidspersoneel. De N.V.C. is in 1940 samengevoegd met het N.V.V.; In
1946 werd opnieuw een N.V.C. opgericht, die de plaats wil innemen van de vroegere centrale
van die naam;
Oud Kath. Vakverbond, in 1941 opgeheven;
Chr. Nat. Vakcentrale, in 1941 opgeheven;
Eenheidsvakcentrale, deze verschafte vanaf 1953 geen gegevens meer;
Algemeen Vrijzinnig Vakverbond, opgericht in 1949, ging in 1950 een fusie aan met het N.V.C.;
Niet bij bovenstaande vakcentrales aangesloten vakorganisaties; leden van beroepsfederaties
zijn hierbij inbegrepen.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
en daar. Door het grote verloop onder de meisjes, die gaan trouwen, moeten zij om
de twee à drie jaar als bestuursleden vervangen worden en dit brengt, als er geen
‘vaste kern’ van mannen is, de continuïteit van het bestuur in gevaar.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
126
table xi: de omvang der vakbeweging in Nederland; liet totaal aantal
leden per vakorganisatie en het percentage vrouwen daarvan, over de
periode van 1919 t/m 1967 (vervolg)
vak1955
centrales
datum naam tot.
% vr.
oprichting
ledental
1893 N.A.S.(1) -
1960
1964
1967
tot.
% vr.
ledental
-
tot.
% vr.
ledental
-
tot.
% vr.
ledental
-
1923
2
N.S.V.( ) -
-
-
-
1906
3
N.V.V.( ) 463.100 5,3
486.700 5,5
529.200 4,9
556.400 5
1909
4
C.N.V.( ) 199.700 3,4
219.000 3,5
229.100 3,2
238.500 3,8
1909
5
R.K.W.( ) 361.000 4,7
400.400 5,-
420.800 4,1
425.800 4,1
1912
6
A.N.V.( ) -
-
-
-
-
-
-
-
1924
7
V.V.H.( ) -
-
-
-
-
-
-
-
1930
8
N.V.C.( ) 14.800 0,7
11.700 0,1
10.100 0,04
?
?
1936
9
O.K.V.( ) -
-
-
-
-
-
-
-
1939
10
C.N.V.C.( ) -
-
-
-
-
-
-
-
1945
11
E.V.C.( ) n.o.
1949
12
A.V.V.( ) -
-
n.o.
-
-
13
overige( ) 182.800 25,2
totaal
-
1.221.400 7,7
-
n.o.
-
-
-
n.o.
-
-
-
236.300 24,4
292.100 19,-
313.700 26,-
1.354.100 8,1
1.481.300 7,-
1.534.400 8,8
Men zou de relatie vrouw-vakbeweging kunnen afdoen met de karakteristiek
‘wederkerige ongeïnteresseerdheid’, maar dat is een al te statische benadering. Ik
wil een poging wagen tot evaluatie van deze toestand op zijn onveranderlijkheid en
daarom zal ik de historische dimensie in het verhaal brengen.
historische achtergrond
In 1904 schrijft Carry Pothuis-Smit: ‘Zijn er onder de door mij genoemde landen,
waar 't er met de organisatie der vrouwen treurig uitziet, ons
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
127
table xii: overzicht van de beroepsbevolking naar geslacht en
*
lidmaatschap van een vakorganisatie in de jaren 1920, 1930, 1947 en
1960
jaar
**
totale
mannen
Nederl.
beroepsbevolking
totaal
aantal
georg.
vrouwen
1920
in % v.d. totaal
aantal
mnl. ber.
georg.
bev.
2.722.407 2.090.576 629.400 30,1
631.831 54.100
in %
v.d.vr.
ber. bev.
8,6
1930
3.185.816 2.418.237 584.824 24,2
767.579 39.700
5,2
1947
3.612.367 2.687.478 922.464 34,4
924.889 38.136
4,1
1960
4.168.626 3.240.511 1.241.862 38,3
928.115 112.238 12,1
bron: C.B.S., ‘Jaarcijfers voor Nederland’, (diverse jaren); C.B.S., ‘Omvang
der vakbeweging’, (diverse jaren)
land spant in dat opzicht wel de kroon.’ Zij vermeldt voor 1904 slechts 1452 in
149
vakbonden georganiseerde arbeidsters. In 1910 ziet zij nog geen of weinig
verbetering: ‘het organiseren van de arbeidsters (geschiedt) nog slechts langzaam
150
en schoorvoetend, ook door de propagandisten van de vakbonden.’
Aanvankelijk waren de mannen de vrouwen die op de arbeidsmarkt verschenen
hoofdzakelijk vijandig gezind en probeerden zij hen van hun organisaties uit te
sluiten. Toen men ging inzien, dat dit geen oplossing was, omdat de vrouwen in
steeds grotere getale de arbeidsmarkt zouden overstromen, wijzigde men deze
politiek en trachtte de vrouwen tot bondgenoten te maken.
Nog in 1907 acht Treub het nodig, als hij de honden van handels- en
kantoorbedienden toespreekt, de tegenstanders van opneming der
vrouwen in de vakvereniging met kracht van argumenten te bestrijden:
‘...door de vrouwelijke bedienden niet slechts in uwe vakvereeniging te
dulden doch door haar er
*
**
hieronder begrepen: vakcentrales, niet bij een vakcentrale aangesloten vakbonden, en
beroepsfederaties
hierbij zijn inbegrepen: medewerkende echtgenotes en dochters in gezinsbedrijf, vrouwen in
loondienst en zelfstandigen
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
128
heen te trekken, haar in de voordeelen van het vereenigingsleven te doen
deelen, zult ge haar althans sociaal iets sterker maken, de kans, dat ook
zij betere loonsvoorwaarden bedingen kunnen, iets verhoogen en
daarmede den gevaarlijken kant van hare concurrentie, den eenigen
wezenlijk nadeeligen kant van die concurrentie, wat minder gevaarlijk en
wat minder nadeelig maken. Stoot ge haar daarentegen uit, dan vermindert
gij de kansen op verbetering der lage vrouwenloonen, welke zulk een
drukkenden invloed hebben ook op de loonen. der mannelijke bedienden,
en ge onttrekt tevens uwe vrouwelijke collega's aan de discipline, die de
vakvereeniging, als het er op aankomt, van hare leden verlangen mag
en verlangen kan. Het werken beneden standaardloon - dat verschillend
kan zijn voor mannen en vrouwen - kan de vakvereeniging beletten
wanneer het hare leden, niet wanneer het niet-leden betreft. Zoolang de
vakvereeniging in de plaats harer vestiging niet de meerderheid zoowel
van de vrouwelijke als van de mannelijke vakgenooten omvat, is zij zwak;
het uitsluiten der vrouwelijke vakgenooten is een daad van moedwillige
151
verlenging en verergering van den zwaktetoestand.’ Treub baseert zich
op overwegingen van opportuniteit ten aanzien van het belang der
mannen; het belang der vrouwen komt aan de orde voor zover het
daarmee strookt (het standaardloon kan voor mannen en vrouwen
verschillen).
Kenmerkend voor de hele ontwikkeling is dat zowel in theorie als in de praktijk het
belang der vrouwen volledig gekoppeld is aan dat van de mannen. Bovendien is in
Nederland de vakbeweging vrijwel van het begin af verzuild geweest in een r.k. zuil,
een protestantse zuil en een zuil die op socialistisch fundament stond. Dat leidde
ook onmiddellijk tot ideologisch gekleurde standpunten ten opzichte van de
vrouwenarbeid.
In de theorie van het socialisme legden Bebel, Engels en Zetkin verband tussen de
arbeiders emancipatie en de vrouwenemancipatie, doordat zij het particulier bezit
in verleden en heden zowel voor de onderdrukking van de vrouwen als van de
arbeiders verantwoordelijk stelden. De vrouwenemancipatie was daarmee tot een
onderdeel van de arbeiders emancipatie gemaakt; een bevrijding van het vrouwelijk
geslacht alleen werd als onmogelijk gezien. Op grond van deze opvattingen waren
de socialisten aanvankelijk tegen beschermende wetgeving voor vrouwen. Die zou
de vrouw in een uitzonderingspositie plaatsen, de klassesolidariteit ondermijnen en
de concurrentie tussen mannen en vrouwen verscherpen.
Het revisionisme echter verzoende zich met de bestaande orde en richtte zich
op het uit de weg ruimen van in het oog vallende misstanden. Die bestonden er
vooral voor de gehuwde vrouwen, die in de noodzaak verkeer-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
129
den om vaak zware en ongezonde arbeid in overmatig lange werktijden te
combineren met de zorg voor het gezin. De wettelijke bescherming werd het
belangrijkste punt van actie, wellicht ook omdat die zonder de immers nauwelijks
georganiseerde vrouwen gevoerd kon worden. Het was ook het punt, dat de
arbeidersvrouw het meeste aansprak. Het ‘recht op arbeid’ waar in dezelfde tijd de
dames uit de burgerstand voor streden, kon haar die noodgedwongen moest werken,
weinig bekoren. Het ‘recht op thuisblijven’ van de gehuwde vrouw, dat zij als een
privilege van de bourgeoisie zag, had meer haar belangstelling.
Integratie van de vrouwenkwestie in het socialisme maakte het niet alleen mogelijk,
maar ook noodzakelijk de vrouwen in de mannenvakverenigingen op te nemen. Zo
zouden zij niet, onafhankelijk van de mannen, particuliere belangen nastreven. Lily
Braun noemt de oprichting in Duitsland in 1882 van een vereniging van uitsluitend
152
vrouwelijke arbeiders ‘een overblijfsel van burgerlijke opvatting’. Zij doelt hier
waarschijnlijk op de feministen, die zich tegenover de mannen opstelden en die voor zover hun bemoeienis hiermee ging en die was praktisch nihil - ook
vakverenigingen van vrouwen voorstonden.
Hoewel er ook in Nederland wel enkele vrouwenbonden zijn geweest, zou het
toch voor de vrouwen niet gemakkelijk geweest zijn zich geheel afzonderlijk te
organiseren. Omdat zij grotendeels of ongeschoold werk deden of werk waarvoor
de meeste vrouwen van kind af aan worden getraind, konden zij moeilijk het wapen
van de staking hanteren. Legio vervangsters stonden altijd klaar. Niet alleen uit
ideologische overwegingen lag dus een samengaan met de mannen voor de hand.
Omdat echter de visie van de mannen op de vrouwenbelangen begrensd werd door
de eigen situatie, is het de vraag of op de lange duur afzonderlijke organisatie de
vrouwen niet meer opgeleverd zou hebben.
Met de Arbeidswet van 1919 was het meest duidelijke doel, dat voor de vrouwen
nagestreefd werd, wel bereikt. In 1920 is het vrouwelijk ledental van de
vakverenigingen hoger dan ooit (tabel XI). Daarna zet een daling in bij alle bonden.
De oorzaken van die ontwikkeling kan ik in dit bestek slechts speculatief
reconstrueren. (Het voorgaande is gebaseerd op literatuur en een beperkt
bronnenonderzoek bij het Instituut voor Sociale Geschiedenis en het Internationaal
Archief voor de Vrouwenbeweging. Voor het tijdvak tussen de beide wereldoorlogen
worden de gegevens uitermate schaars. Op zichzelf is dit een indicatie van het
verminderd belang dat men in de kwestie stelde.)
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
130
De situatie van de arbeider wordt geleidelijk iets beter; voor de gehuwde vrouw
vermindert de noodzaak om te gaan werken. Wat heeft nu de ongehuwde vrouw
nog te wachten van de vakbond, en wat de vakbond van de ongehuwde vrouw? In
1920 maken de vrouwen 8% uit van het totale ledenbestand der vakbeweging, maar
de beroepsbevolking bestaat voor 23% uit vrouwen. Hun organisatiegraad is ook
op dat moment laag. Vermoedelijk wordt daarmee dan toch geen afbreuk gedaan
aan de strijdkracht van de vakbeweging, omdat de concurrentie tussen mannen en
vrouwen afneemt dan wel zich gaat afspelen in regionen van het arbeidsbestel waar
de vakbonden toch geen vaste voet hebben. Dit lijkt tenminste plausibel als ik kijk
naar de veranderingen die zich in de samenstelling van de beroepsbevolking
voltrekken.
Van 1920 tot 1947 blijft het gedeelte van de totale beroepsbevolking dat in de
nijverheid werkt, vrijwel constant (zie tabel VI). Het aandeel van de mannelijke
beroepsbevolking in deze bedrijfstak blijkt in die periode nog wel iets toe te nemen,
het aandeel van de vrouwen neemt iets af. Ik veronderstel dat zich daarmee binnen
de industrie een zekere arbeidsverdeling consolideert, die tot na de tweede
wereldoorlog gehandhaafd zal blijven.
In de bedrijfstakken van de handel en de dienstverlening heeft een toestroming
van vrouwen plaats die relatief veel groter is dan de toeloop van mannen. Dit zijn
sectoren waarin de vakbeweging minder sterk en minder militant was dan in de
industrie. Als hier de vrouw de man concurrentie gaat aandoen, zal dat grotendeels
buiten het bereik van de vakbeweging vallen. Toen de industrie-arbeiders zich. na
1920 minder bedreigd gingen voelen door de concurrentie van de vrouw, was er
voor de vakbonden, waarin de mannen de toon aangaven, minder reden zich in te
spannen om de zo moeilijk te organiseren vrouwen in de bonden te trekken.
Wat het kortstondig enthousiasme van de vrouwen heeft veroorzaakt, kan ik niet
nagaan. Was het de eerste wereldoorlog, de na-oorlogse situatie, het kiesrecht? In
ieder geval is duidelijk dat de kort durende toevloed van vrouwen geen gevolg is
geweest van de groei van een duurzame interesse.
De constructie die ik voor de situatie tussen beide wereldoorlogen heb opgebouwd,
wordt niet stevig ondersteund door feiten. Zo kan men zeker voor de economische
crisis van de dertiger jaren in twijfel trekken, dat de vrouwen door de mannen niet
als bedreiging werden gevoeld. Van
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
131
gevolgen hiervan in of voor de vakbeweging is mij evenwel niets bekend.
Aan protestants-christelijke zijde bleek men op het Eerste Christelijk Sociaal Congres
in 1891 eensgezind afwijzend tegenover arbeid van gehuwde vrouwen te staan, en
gedeeltelijk afwijzend tegenover arbeid door vrouwen die niet strookte met haar
153
aard en roeping. Op het Tweede Christelijk Sociaal Congres in 1919 houdt
mejuffrouw H.W. Crommelin een referaat over ‘de vrouw in het beroepsleven’ en
aarzelt niet de beroepsarbeid van de ongehuwde vrouw ‘zeer beslist op de creditzijde
154
van onzen tijd te boeken’. Zij stelt de eis ‘gelijk loon voor gelijke arbeid’ en vermeldt
dat de Christelijke Werklieden Vereeniging Patrimonium deze eis reeds in haar
programma heeft opgenomen, maar laat er geen twijfel over bestaan dat andere
155
christelijke vakorganisaties hiervoor nog weinig toegankelijk zijn. Voorts zijn er
op dit congres enkele sprekers die de arbeid van de gehuwde vrouw verwerpen.
Uit 1923 dateert een brochure ‘De vrouw en de vakbeweging’ waarin op de
vrouwelijke arbeidskrachten een beroep gedaan wordt om zich bij de - in casu
156
christelijke - vakbeweging aan te sluiten. Verder reiken mijn gegevens niet. Ik
waag het erop te concluderen dat in deze kringen de belangstelling voor de arbeid
van de vrouw minimaal is geweest en zich. veel vaker heeft geuit in een afwijzing
van arbeid door gehuwde vrouwen dan in een erkenning van de problematiek der
werkende ongehuwde vrouwen.
Hetzelfde geldt eigenlijk voor de r.k. vakbeweging. Ook hier lag alle nadruk op een
bestrijding van de arbeid der gehuwde vrouw. Henri Hermans schreef in 1908: ‘Wij
willen niet betoogen, dat de vrouw in 't algemeen aan de industrie moet worden
onttrokken; door de organisatie der grootindustrie die den huiselijken arbeid van
vroeger overbodig heeft gemaakt, is dit onmogelijk; maar wat wij vragen, wat wij
verlangen, op grond van onze christelijke beginselen en met een beroep op onze
beschaving, is het volgende: ...De majesteit van het kind en de waardigheid van de
157
moeder worden niet aangerand.’
Boven geciteerde Hermans stelt overigens ook de eis van gelijk loon voor gelijke
158
arbeid door hem gezien als een ‘eisch van rechtvaardigheid en van voorzorg’.
Daarom kan en mag de fabrieksarbeidster niet buiten de vakbeweging gehouden
worden, want zo lang zij daar buiten staat is zij een gevaar voor de goede oplossing
159
van het arbeidersvraagstuk. Over
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
132
de wijze waarop en de mate waarin men zich voor de organisatie van de vrouwen
moeite gaf, ontbreken mij de gegevens.
Een wat ironisch berichtje in ‘De Proletarische Vrouw’ van 26 januari 1918
vermeldt, dat de meisjes in Jurgens' Margarinefabrieken te Oss voor een
groot deel georganiseerd zijn in de r.k. meisjesvereniging; dat ze een
eigen ziekenfonds hebben met acht meisjes tot bestuur plus enige
toegevoegde heren van de firma; dat ze de contributie trouw betalen; dat
ze naailes en kookles krijgen en er keurig uitzien; maar dat niet duidelijk
wordt waar haar vakactie eigenlijk uit bestaat.
Een zegsman uit de r.k. vakbeweging memoreerde de frequent voorkomende
houding tegenover het werken van het meisje en de vrouw in de dertiger jaren: ‘daar
waar een man kan werken, moet geen vrouw werken’. Het ligt nogal voor de hand,
aldus deze zegsman, dat uit deze houding geen enthousiaste aanpak van de
vrouwelijke ledenwerving kon voortkomen.
samenvatting
Samenvattend gezegd heeft de verzuiling van de vakbeweging de kwestie van de
vrouwenarbeid meteen ideologisch gekleurd en opportunistische en solidaire actie
van de vrouwen verhinderd evenals hun afzonderlijke organisatie. Hoewel op grond
van praktische overwegingen een samengaan met de mannen wel nodig was, werd
nu het belang van de vrouwen geheel en al gekoppeld aan dat van de mannen. De
strijd werd zodoende beperkt tot een strijd tegen de noodzaak tot arbeid door de
gehuwde vrouw en voor de bescherming van de vrouw tegen nadelige
arbeidstoestanden. Toen dit eenmaal bereikt was en toen de vrouwen door een
meer geconsolideerde arbeidsverdeling tussen de seksen minder als een bedreiging
voor de man gevoeld werden, was van de vakverenigingen weinig meer te wachten,
te meer daar de vrouwen zelf ook geen aanmerkelijke interesse toonden.
Van confessionele vakbewegingskant werd de vrouw eigenlijk het recht ontzegd
op uitoefening van alle beroepen, die geen compromis belichaamden tussen gezinsrol
en beroepsrol. De gehele vakbeweging, confessioneel en niet-confessioneel, beeft
zich ingespannen om de feitelijke combinatie in een persoon van gezinsrol en
beroepsrol uit de wereld te helpen. De vakverenigingen hebben daarmee sterk
bijgedragen tot insti-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
133
nationalisering van die oplossingen van het rolconflict, die ik nu gevestigde
oplossingen heb genoemd.
conclusie inzake de huidige houding van de vakcentrales
Na de tweede wereldoorlog was de situatie niet zo drastisch gewijzigd dat daarvan
sterke nieuwe impulsen konden uitgaan. De vakbeweging had een zeer machtige
positie gekregen; na een periode van economisch herstel is op de arbeidsmarkt de
vraag naar arbeidskrachten meestal groter geweest dan het aanbod daarvan; maar
dit waren geen redenen om het beleid ten aanzien van de vrouwen radicaal om te
buigen. Alleen een externe invloed, de Europese eenwording, maakte de equal pay
op het programma der vakverenigingen tot iets meer dan een dood punt.
Tegen de achtergrond van een tot inertie dwingende historische belasting is de
oprichting van een Commissie Vrouwenarbeid van het N.V.V. in 1955 al een heel
ding. Het doel was propaganda te maken onder de vrouwelijke werknemers en het
deelnemen van de vrouwelijke leden aan het werk der vakbeweging te stimuleren.
Tevens zou de commissie het verbondsbestuur kunnen adviseren in
aangelegenheden van de vrouwenarbeid. Op het N.V.V.-congres van 1959 werd
een voorstel om minstens één lid van het dagelijks bestuur een vrouw te laten zijn,
verworpen. Een compromis werd gevonden in de instelling van het
Vrouwensecretariaat, dat gedeeltelijk een uitvoerend orgaan is van de Commissie
Vrouwenarbeid, maar dat ook een eigen taak heeft. In de praktijk werken beide sterk
parallel. Bovendien zijn er commissies voor vrouwenbelangen ingesteld in diverse
aangesloten bonden. Toch is dit in feite niet anders dan het doortrekken van de
oude lijn: vrouwenbelangen blijven gekoppeld aan die van de mannen.
In de lijn der historie ligt ook dat noch het C.N.V. noch het N.K.V. door enige
maatregel blijk van belangstelling voor deze categorie van werknemers geeft. Dat
die belangstelling vrijwel niet bestaat, werd door functionarissen van deze
vakcentrales ook volmondig beaamd. Functionarissen uit de protestantse
vakbeweging vonden, dat nog altijd de nawerking te bespeuren was van de
afwijzende houding die jarenlang was ingenomen tegenover de arbeid van vrouwen
in niet vrouwelijk geachte beroepen. De weerstand tegen de arbeid van de gehuwde
vrouw is in de gehele confessionele vakbeweging nog levend.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
134
De posities lijken bevroren. Vermeerdering van structurele kenmerken. van de
vrouwelijke beroepsrollen is een door de vakbeweging positief beinvloede
ontwikkeling in een langzaam tempo. Nieuwe oplossingen van het rolconflict worden
vanuit de vakbeweging verder niet gestimuleerd. Om de opleiding van de vrouw
maakt zij zich weinig druk. Dat er binnen het leerlingstelsel voor meisjes maar weinig
mogelijkheden zijn en dat de meeste daarvan maar een tot een minimum beperkte
opleiding bieden, is voor de vakbonden tot nog toe geen aanleiding geweest voor
het aanhouden van een duidelijke beleidslijn. Tegen uitbreiding van het voor vrouwen
toegankelijke beroepenareaal heeft de vakbeweging zich eigenlijk nooit metterdaad
verzet. De arbeid van de gehuwde vrouw zou als breekijzer kunnen fungeren voor
de vastgeroeste verhouding werkneemster-vakvereniging. Maar dat moet dan nog
komen, want de zeer geleidelijke toeneming van het aantal werkende vrouwen stelt
de vakbeweging nog niet voor grote dilemma's. Er wordt in de vakbeweging dan
ook nog weinig rekening gehouden met de in de toekomst te verwachten groei. Wel
is er een grote mate van reserve die zich uit in passiviteit.
Veelzeggend is in dit verband een in 1967 verschenen rapport van het
N.K.V. over de arbeid van de gehuwde vrouw. Deze wordt gezien als een
zaak van eigen verantwoordelijkheid. Algemene regels zijn niet te geven,
maar enkele richtlijnen wil men wel opstellen. Het buitenshuis werken
van de gehuwde vrouw mag aan de zg. kernfuncties van het gezin geen
afbreuk doen. De opstellers van het rapport achten crèches en andere
opvangcentra voor kinderen geen aanvaardbare alternatievën voor de
moederlijke zorg en wijzen deze dan ook af. Zij menen, dat in het
algemeen parttime functies de voorkeur verdienen boven fulltime functies.
De slotconclusie luidt: ‘Indien het buitenshuis gaan werken van de
gehuwde vrouw een sterke uitbreiding ondergaat, m.a.w. een
maatschappelijk massaal verschijnsel wordt en indien het dubbele inkomen
van de ene groep tot declassering leidt van de gezinnen, waarvan de
vrouw objectief gezien geen werkkring kan aanvaarden, kunnen er
redenen aanwezig zijn om naar middelen te zoeken, ten einde, indien dit
noodzakelijk zou zijn, maatregelen te treffen, waardoor bevorderd wordt
dat mensen die overigens in gelijke maatschappelijke omstandigheden
verkeren, aansluiting kunnen vinden bij het zich wijzigende cultuurpatroon.’
De bedoeling van deze cryptische zinsnede is, dat er een welvaartsverschil
kan ontstaan tussen gezinnen waarvan de vrouw wel en die waarvan zij
niet werkt en dat dit ondervangen moet worden. Opvallend is, dat de
richtlijnen die het rapport geeft, hoofdzakelijk richtlijnen zijn voor de vrouw
en haar gezin en dat het zich wat de positie van de gehuwde vrouw in
het bedrijf betreft, bepaalt tot in algemene termen gestelde aanbe-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
135
velingen van speciale introductie in het bedrijf, bijscholing, opheffing van
160
loondiscriminatie.
Het C.N.V. had tot 195S in het Sociaal Politiek Programma de bepaling,
dat de beroepsarbeid van de gehuwde vrouw moest worden tegengegaan.
Die is in dat jaar geruisloos verdwenen. Niettemin wordt er slechts
schoorvoetend een plaats ingeruimd aan de arbeid van de gehuwde
vrouw. Dit geldt in feite evenzeer voor het N.V.V.
De gehuwde vrouw maakt het de vakbond ook moeilijk, omdat zij in het arbeidsbestel
een uitzonderingspositie wenst - qua werktijd, verlof e.d. -, terwijl de vakbond er
juist altijd naar heeft gestreefd zo veel mogelijk monniken gelijk te maken door ze
van gelijke kappen te voorzien. De werkende gehuwde vrouw heeft echter meer en
klemmender belangen in het arbeidsbestel dan het jonge meisje dat haar werk als
niet meer dan een noodzakelijke tijdpassering beschouwde, die afgesloten zou
worden met het huwelijk.
Vooralsnog zijn werkende gehuwde vrouwen weinig geneigd en ook nog nauwelijks
in staat om collectief voor hun belangen op te komen. Maar de door hen gekozen
oplossing van het rolconflict laat toch zoveel acuut conflict bestaan, dat zij zich zeker
hun belangen bewust zijn en - mits op de juiste wijze aangesproken - op zijn minst
niet afwijzend zullen staan tegenover elk die zich die belangen ter harte wil nemen.
De werkende gehuwde vrouwen zijn te organiseren. Of zij georganiseerd zullen
worden in de huidige vakbeweging is van twee dingen afhankelijk. De vakbeweging
zou een duidelijk actieprogramma moeten formuleren. De werving zou met geëigende
middelen ter hand genomen moeten worden. Maar het contact met de achterban
(leden en niet-leden) is nu juist een algemeen probleem in de vakbonden en dit
tweede vereiste lijkt daarom niet minder problematisch dan het eerste.
Eindnoten:
148 W. ALBEDA, De rol van de vakbeweging in de moderne maatschappij, 1957, 34 e.v.
149 C. SMIT, Over economische en politieke vrouwenorganisatie in eenige Europeesche landen, De
Nieuwe Tijd, 1904, 726 e.v.
150 C. POTHUIS-SMIT, De stand der sociaal-democratische vrouwenbeweging, De Nieuwe Tijd, 1910,
907 e.v.
151 M.W.F. TREUB, De vakorganisatie van handels- en kantoorbedienden, op het Congres van Handelsen Kantoorbedienden, mei 1907 te Rotterdam.
152 L. BRAUN, De vrouwenkwestie, vert. J.F. Ankersmit, z.j. (1902 of 1903), 408.
153 Proces Verbaal van het Eerste Christelijk Sociaal Congres, Conclusiën van het Congres, Sectie
I, 3, V, 137 en Sectie III, 4, III, 383, 420-422 en 515.
154 H.W. CROMMELIN, De vrouw in het beroepsleven, Proces Verbaal van het Tweede Christelijk
Sociaal Congres, 1919, 185.
155 Idem, 198 en 201.
156 S.G. HEIDEMA, De vrouw en de vakbeweging, 1923.
157 H. HERMANS, Handboek voor de Moderne Vakvereeniging, 1908, 132.
158 Idem, 143.
159 Idem, 152.
160 De buitenshuis werkende gehuwde vrouw, Rapport uitgebracht door een commissie van het
Nederl. Katholiek Vakverbond, 1967.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
137
Hoofdstuk VII
de overheid
overheid en arbeidsbestel, een gecompliceerde relatie
De relatie tussen overheid en arbeidsbestel is in de laatste eeuw zeer gecompliceerd
geworden. Met de groei van produktie, handel en verkeer raakte het arbeidsbestel
steeds meer geïntegreerd in het economische bestel, dat een ingewikkelde structuur
kreeg. Meer en meer bleek, dat als iedereen zijn eigen voordeel najoeg, daarmee
het geheel nog niet altijd gediend was. Met drie oogmerken greep de overheid in:
- bescherming van partijen op de arbeidsmarkt;
- kwaliteitsbescherming van de produktie;
- regeling van de staatshuishouding.
Bescherming kan op allerlei punten noodzakelijk zijn. Men kan schade ondervinden
door te langdurige arbeid, arbeid onder ongunstige omstandigheden e.d.m. Bij de
Arbeidswet van 1919 werd deze bescherming in hoofdzaak geregeld.
Men lijdt schade als men om welke reden dan ook niet arbeiden kan. De
Werkloosheidswet, Algemene Ouderdomswet etc. hebben voorzieningen in het
leven geroepen om deze schade te beperken.
Het staken of doen staken van arbeid kan hetzij voor werkgever hetzij
voor werknemer nadeel betekenen. De overheid treedt regelend op met
stakingsrecht (niet in Nederland) en ontslagrecht.
Met de wet op het minimumloon tenslotte wordt een ieder gegarandeerd dat de
vergoeding voor zijn arbeid niet beneden een bepaalde grens komt, d.w.z. dat in
ieder geval zijn primaire levensbehoeften uit zijn arbeid gedekt kunnen worden.
Ter bescherming van de kwaliteit van produkten neemt de overheid maatregelen
die deels van invloed zijn op het arbeidsbestel, bijv. controle op beroepsopleidingen,
stellen van toelatingseisen voor de uitoefening van een beroep, beschermen van
titels.
De regeling van de staatshuishouding beoogt het algemeen welzijn; in feite is dat
hoogstens een compromis tussen de belangen van diverse
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
138
groepen dat tot stand komt in de actie en interactie van parlement, bestuursapparaat
en belangengroepen. Doordat de maatschappij in voortdurende verandering is, is
de inhoud van deze overheidsfuncties ook aan verandering onderhevig. Wat in de
ene situatie bescherming is, kan in een veranderde situatie als discriminatie
aangemerkt worden. Het overheidsbeleid kan dus niet statisch zijn, het verandert
met de maatschappelijke ontwikkeling en is zelf ook een invloed op die ontwikkeling.
Meer en meer heeft de opvatting ingang gevonden dat de overheid de
maatschappelijke ontwikkeling richting moet helpen geven en daarbij niet alleen het
huidige maar ook het toekomstige algemeen welzijn in het oog moet houden. Hoewel
men het eens is over een toekomstgericht beleid, is het nog niet mogelijk gebleken
een dergelijk beleid ook voor langere tijd uit te stippelen, laat staan te volvoeren.
Meerjarenplannen hebben altijd betrekking op een onderdeel van het economisch
bestel, het macro-economisch beleid werkt op korte termijn.
De drie genoemde functies van de overheid kunnen in conflict raken, bijv. wanneer
de bescherming van een zwakke partij op de arbeidsmarkt maatregelen vraagt die
in tegenspraak is met de wijze waarop men de economie ‘gezond’ wil houden. Wat
prioriteit krijgt is afhankelijk van het ingewikkelde spel van parlement, departementen
en belangengroepen. Hoewel er een quasi-consensus bestaat over bepaalde
prioriteiten (iedereen is het er bij voorbeeld over eens dat omvangrijke werkloosheid
een probleem is van de hoogste urgentie), wordt deze in de praktijk van het beleid
toch vaak weer ondergeschikt gemaakt aan groepsbelangen. In een staatsbestel
als het onze moet de overheid tussen alle groepsbelangen door schipperen, wat
een prospectief beleid niet vergemakkelijkt.
typologische methode
Voor zover het beleid van de overheid de vrouw in het arbeidsbestel raakt, moet
het naar richting en uitwerking gewaardeerd worden. Dit kan in de eerste plaats
door het als uitvloeisel van een of meer der genoemde overheidsfuncties te zien,
maar daarbij moet dan ook nog wel betrokken worden de functie die de overheid
heeft in de bescherming van het gezin. Alleen functionele rangschikking van
beleidsmaatregelen is onvoldoende. Het overheidsbeleid moet ook gerelateerd
worden aan de maatschappelijke ontwikkeling. Dat vergt een uitspraak over hoe
die
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
139
maatschappelijke ontwikkeling verloopt of - omdat de overheid immers mede vorm
geeft aan die ontwikkeling - moet verlopen.
Uitgangspunt van dit boek is de wenselijkheid van een verdere emancipatie van
de vrouw, waartoe vooral emancipatie binnen het arbeidsbestel zal bijdragen.
Oplossingen van het rolconflict die staan voor een ruimere en meer gelijkwaardige
deelneming van de vrouw in het arbeidsbestel, moeten daarom bevorderd worden.
Doet de overheid dat? In de beantwoording van deze vraag kan het overheidsbeleid
drievoudig getypeerd worden:
(1) het is erop gericht de realisering en verbreiding van nieuwe oplossingen tegen
te gaan; men kan dit een reactionair beleid noemen;
(2) het is erop gericht de verbreiding van nieuwe oplossingen af te remmen, wat
men als een conservatief beleid kan zien; het afremmen kan al dan niet gepaard
gaan met pogingen de ontwikkeling in bepaalde banen te leiden, te kanaliseren;
(3) het is erop gericht de realisering en verbreiding van nieuwe oplossingen mogelijk
te maken en zelfs te stimuleren, waarbij onvermijdelijk kanalisatie zal optreden;
hier kan men van een progressief beleid spreken.
De begrippen ‘reactionair’, ‘conservatief’ en ‘progressief’ worden alleen
gebruikt voor een waardering van de sociale controle vanuit de overheid.
Het zijn termen ontleend aan de politiek en ik gebruik ze ook uit politieke
overwegingen.
In de volgende paragrafen van dit hoofdstuk wordt eerst het materiaal gepresenteerd.
Ik houd daarbij een min of meer chronologische volgorde aan om te zien of er een
historische lijn in zit. Het is niet de bedoeling een volledig overzicht te geven van
alle maatregelen die de vrouw raken, want dat zou niet zinvol zijn. Alleen de in het
kader van mijn probleemstelling belangrijkste worden genoemd. (Hoewel onderwijs,
arbeidsbemiddeling en een gedeelte van de beroepenvoorlichting ook onder de
overheid ressorteren, worden zij als sociale systemen met specifieke, eigen functies
voor het arbeidsbestel in afzonderlijke hoofdstukken behandeld.) - Tenslotte wordt
het overheidsbeleid geëvalueerd en van commentaar voorzien.
de arbeidswet
De Arbeidswet 1919 geeft speciale bescherming aan vrouwen en jeugdige
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
140
personen. Deze wet en de daarop berustende uitvoeringsmaatregelen vormen een
omvangrijk geheel, waaruit ik slechts enkele punten meen te moeten releveren.
Bepaalde soorten arbeid of arbeid onder bepaalde omstandigheden worden voor
vrouwen en jeugdige personen verboden of aan voorwaarden gebonden. Die
betreffen temperatuur, licht, luchtverversing, hygiëne en veiligheid. Het zijn voor het
merendeel eisen die tegenwoordig algemene ingang gevonden hebben en dan niet
alleen als noodzakelijk voor vrouwen en jeugdigen, maar voor alle werknemers. Op
het in dienst nemen van vrouwen kunnen deze bepalingen weinig invloed meer
hebben.
Anders is dit met de bepalingen omtrent werktijden, met name zondagsen
nachtarbeid. Deze betreffen voornamelijk fabrieken en werkplaatsen. Zo geldt voor
vrouwen een absoluut verbod van zondags- en nachtarbeid, waar deze continu-arbeid
mogelijk maken.
Derhalve bestaan er uitzonderingen op dit verbod, waar zondags- en
nachtarbeid dit karakter niet hebben, zoals in apotheken en
verpleeginrichtingen. Op de vrije zaterdagmiddag, die ook in de Arbeidswet
werd vastgelegd, is hetzelfde van toepassing. Ook hierop zijn dus weer
uitzonderingen, waarbij meestal de restrictie gemaakt is: ‘mits deze
vrouwen geen huishouding te verzorgen hebben’. Bij andere toegestane
161
afwijkingen van de 48-urige werkweek vindt men dezelfde toevoeging.
In de praktijk geeft het werktijdenbesluit voor koffiehuizen en hotels thans
vooral moeilijkheden.
Continu-arbeid is in Nederland toegenomen en zal bij voortschrijdende automatisering
wel verder toenemen. De bestaande wetten vormen een sterke rem op het
tewerkstellen van vrouwen in continu-bedrijven.
Typisch voor de tijd waarin de Arbeidswet ontstond, is de bepaling dat de gehuwde
vrouw die wil gaan werken in een onderneming, een arbeidskaart moet bezitten
afgegeven door het gemeentebestuur. Er zijn veranderingen in de Arbeidswet op
til. De bedoeling is het door de geschiedenis achterhaalde onderscheid tussen de
bepalingen voor mannen en die voor vrouwen te laten vallen. Blijft de vraag wat als
wel en wat als niet achterhaald wordt beschouwd, waarover mij op dit ogenblik nog
niets bekend is.
beëindiging van de arbeidsverhouding
In 1935 diende de Minister van Sociale Zaken, M. Slingenberg, een
vooront-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
141
werp van wet in, waarbij aan meisjes beneden 16 jaar de arbeid in
fabrieken, werkplaatsen en kantoren werd verboden. Dit gaf aanleiding
tot veel protesten en het ontwerp werd ingetrokken. In 1937 kwam er een
nieuw voorontwerp, waarbij zou worden vastgesteld welk percentage van
de arbeiders in fabrieken of werkplaatsen ten hoogste uit vrouwen zou
mogen bestaan. Dit ontwerp werd aangenomen, maar nooit bekrachtigd
door een maatregel van bestuur.
In 1937 diende Romme een wetsontwerp in, dat behalve in België, waar
in 1934 een soortgelijk voorstel werd gedaan, nergens elders ooit werd
162
gekend. Hij wilde aan gehuwde vrouwen verbieden: - alle
werkzaamheden in ondernemingen, behalve als de echtgenoot het hoofd
van de onderneming is; - in ziekeninrichtingen; - in de takken van dienst
van rijk, provincie en gemeente; - in kantoren van beoefenaars der vrije
beroepen, zoals advocaten, notarissen.
Zijn verdediging van het ontwerp berustte hoofdzakelijk op ethische
gronden; het economische element kwam pas om de hoek kijken bij de
motivering van uitzonderingen. Het ontwerp werd door Tellegen
beoordeeld als een stuk huwelijks- en familierecht in plaats van
arbeidsrecht. Het zou dienen ter bescherming van het gezin, waarbij
echter de werkgever behulpzaam zou moeten zijn, wat Tellegen een
l63
bedenkelijke verwarring van rechtsbegrippen noemde. Het ontwerp
heeft meer van deze reacties uitgelokt en het heeft het nooit tot wet
gebracht. Het kwam op een tijdstip waarop de arbeid van de gehuwde
vrouw niet meer als probleem werd ondervonden, omdat het aantal
werkende gehuwde vrouwen voortdurend was gedaald.
In het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 werd een eenzijdige
beëindiging van de arbeidsverhouding door hetzij werkgever of werknemer gebonden
aan een vergunning daartoe van de directeur van het gewestelijk arbeidsbureau.
(Uitdrukkelijk werd uitgezonderd van het ontslagverbod de beëindiging van de
arbeidsverhouding van vrouwelijke werknemers die na 9 mei 1940 waren
164
aangenomen in de plaats van mannelijke werknemers. )
Voor de toepassing van het besluit werden richtlijnen verstrekt, die in 1964 zijn
herzien. Als een werkgever een vrouwelijke werknemer wegens haar huwelijk of
zwangerschap ontslag wil geven en zij daarmee niet akkoord gaat, moet hij een
vergunning aanvragen. De richtlijnen van 1964 laten iets meer ruimte dan die van
1945 om aan de belangen van de werkneemster aandacht te schenken. Tot welke
resultaten de toepassing leidt, is niet bekend.
De richtlijnen van 1945 aanvaardden geheel en al het bestaande gebruik
om het dienstverband met huwende vrouwen te verbreken. In het
algemeen zou-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
142
den er geen ernstige bezwaren kunnen bestaan tegen het verlenen van
de vergunning. In de richtlijnen van 1964 stond, dat ‘het feit, dat een
vrouwelijk personeelslid in het huwelijk treedt, ...als zodanig geen
voldoende motief voor de werkgever (is) om tot ontslag over te gaan. Ook
hier dienen de motieven, welke de werkgever aanvoert, tegenover de
persoonlijke belangen van de werkneemster te worden afgewogen, Wanneer het bij de werkgever usance is het dienstverband met huwende
vrouwen te verbreken en van deze usance bij de aanstelling mededeling
is gedaan, kan tot het verlenen van een ontslagvergunning worden
165
besloten.’
Tweede Kamerlid Singer-Dekker maakte bezwaar tegen de laatste zin
van deze richtlijn, omdat werkgevers die een discriminerende houding
aannemen tegenover huwende werkneemsters zo in die houding zouden
worden gesteund door het overheidsbeleid bij het verlenen van
ontslagvergunningen. De laatste zin is toen geschrapt, mede omdat in
het voorgaande toch al besloten lag, dat een in een onderneming
bestaande usance tot ontslag bij huwelijk een geldig motief kan zijn, als
die de werkneemster tenminste van tevoren bekend was.
Wat betreft zwangerschap is in de richtlijnen een soortgelijke passage opgenomen
als voor huwelijk. De Sociaal-Economische Raad verwijst in een in 1966 uitgebracht
advies naar een resolutie van het Europese parlement uit 1966 over verbod van
ontslag gedurende zwangerschap en een zekere periode na de bevalling. De raad
zal aan zijn commissie arbeidswetgeving de vraag voorleggen of ten aanzien van
ontslag bij zwangerschap een nieuwe regeling in het Burgerlijk Wetboek moet worden
166
getroffen parallel aan het ontslagverbod tijdens ziekte.
toegankelijkheid beroepen
Wat de toegankelijkheid van beroepen betreft, wordt de vrouwen wettelijk niets in
de weg gelegd. Dat de overheid als werkgeefster vrouwen niet tot alle beroepen
toelaat, is een andere zaak.
inkomstenbelasting
In Nederland worden echtgenoten volgens de wet op de inkomstenbelasting (1914)
als financiële eenheid beschouwd. Inkomstenbelasting wordt geheven over de
samengetelde inkomens van man en vrouw. Gezien de progressie in die belasting
heeft dit voor de betrokkenen een relatief
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
143
zware belastingdruk ten gevolge. Sinds 1 januari 1962 is deze enigszins verzacht
zonder dat het principiële uitgangspunt, dat man en vrouw fiscaal een eenheid
167
vormen, is verlaten.
Op het inkomen van man en vrouw mag in mindering worden gebracht een derde
van de arbeidsinkomsten van man en vrouw met een minimum van f 500.- (of het
bedrag van de arbeidsinkomsten als dit lager is) en een maximum van f 2000.-. De
maximale aftrek wordt dus bereikt bij f 6000.- arbeidsinkomsten van de vrouw. De
rechtsgrond voor deze belastingverlaging ligt in het extra-kosten aspect
(huishoudelijke hulp, kinderverzorging e.d.m.) van de opneming van de vrouw in
het arbeidsbestel. Aftrek van de reële kosten van huishoudelijke hulp en
kinderverzorging voor zover veroorzaakt door het buitenshuis werken van de vrouw,
werd door de regering verworpen omdat moeilijk uit te maken zou zijn in hoeverre
l68
deze kosten werkelijk een gevolg zijn van het buitenshuis werken.
Afzonderlijke belasting van de inkomens van man en vrouw, zoals die in
verschillende andere landen bestaat, is nooit overwogen. Een
S.E.R.-advies uit 1966 pleit voor een verhoging van de belastingvrije
169
aftrek tot f 800.- minimaal en f 3200.- maximaal.
In 1966 werd een fiscale adviescommissie ingesteld die o.m. tot opdracht kreeg de
l70
kwestie van het inkomen uit arbeid van de gehuwde vrouw te bestuderen. Deze
commissie kwam recent tot de conclusie, dat de omvang van de aftrek aan de hand
van andere maatstaven bepaald moest worden, namelijk naar de mate waarin de
vrouw aan de verzorging van het huishouden onttrokken is en naar het aantal
kinderen. De door de commissie voorgestelde normen betekenen een vermindering
van de huidige aftrek. De regering deelde in februari 1969 mee haar standpunt t.a.v.
dit advies nog niet bepaald te hebben; de Tweede Kamer kwam ertegen in het
geweer en drong aan op verbetering van de fiscale positie van de werkende gehuwde
vrouw per 1 januari 1970.
Nauwkeurige gegevens ontbreken, maar het is meer ondanks de belastingdruk dan
dank zij de toegestane aftrek, dat het aantal werkende gehuwde vrouwen toeneemt.
Uit één onderzoek blijkt in ieder geval, dat de grote meerderheid der ondervraagde
vrouwen vindt dat er te veel van de verdiensten afgaat voor belastingen, maar dat
171
deze mening alleen de vrouwen niet afhoudt van het werken buitenshuis.
loon
In hoofdstuk V is de loonsituatie uiteengezet en daaruit bleek, dat de re-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
144
gering met de bevordering van de gelijktrekking der lonen weinig haast maakt. Het
bovengenoemd S.E.R.-advies gaat niet verder dan de uitspraak, dat de financiële
voordelen van beroepsarbeid door volwassen vrouwen verricht vergelijkbaar dienen
te zijn met die van andere beroepen en voegt hieraan toe, dat nagegaan zou moeten
worden of een herziening van de financiële waardering van enkele vrouwenberoepen
172
gewenst is.
Inzake de garandering van een minimum-inkomen stelde de S.E.R, zich in 1966
op het standpunt, dat voor volwaardige vrouwelijke werknemers de verplichting
daartoe vooralsnog beperkt diende te worden tot die vrouwelijke werknemers die
173
onder gelijke omstandigheden dezelfde arbeid plegen te verrichten als mannen.
De in 1969 in werking getreden wet op het minimum-loon geeft echter ook vrouwelijke
werknemers in zogenaamde niet-gemengde functies aanspraak op het minimum-loon.
Maar de minister heeft wel de bevoegdheid desgevraagd voor bepaalde categorieën
werknemers het minimum-loon te verlagen.
In 1963 sprak de S.E.R. zich uit tegen een kostwinnersbijslag, een vraag die naar
voren kwam in het kader van de verwezenlijking van het beginsel van gelijke
beloning. De raad meende dat zo'n bijslag zou neerkomen op een bestendiging van
174
de verschillen in beloning tussen mannen en vrouwen.
secundaire arbeidsvoorwaarden
Een deel der secundaire arbeidsvoorwaarden ligt vast in diverse wetten. In het
algemeen maken deze geen verschil tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers
en evenmin tussen gehuwde en ongehuwde.
Volgens de Werkloosheidswet kan de uitkering uit het Algemeen
Werkloosheidsfonds variëren van 60-80% van het laatst verdiende loon.
Gehuwde vrouwen die geen kostwinster zijn vallen in de categorie die
60% krijgt.
Een getrouwde vrouw wordt niet als werkloos beschouwd als zij na ontslag
uit een dienstbetrekking in haar huishouden een normale dagtaak vindt.
Volgens de Interimwet invaliditeitsrentetrekkers kwam de gehuwde vrouw
niet in aanmerking voor de bijslag op de invaliditeitsrente die in bepaalde
gevallen verleend werd. In de nieuwe wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering komt dit verschil niet meer voor.
In de Ziektewet staan vanzelfsprekend bepalingen die alleen gelden voor
de
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
145
vrouw, namelijk die over zwangerschap. In geval van zwangerschap wordt
ziekengeld uitgekeerd ten bedrage van het volle loon gedurende zes
weken voor en zes weken na de bevalling. De laatste termijn kan tot ten
hoogste een jaar worden verlengd als de ongeschiktheid tot werken ten
gevolge van de bevalling langer duurt.
Met betrekking tot de volksverzekeringen moeten enkele punten naar voren gehaald
worden.
De Algemene Weduwen- en Wezenwet zondert enkele categorieën vrouwen van
weduwenpensioen uit. De vrouw die nog geen veertig jaar is, als haar man sterft
en die geen kinderen heeft, krijgt geen uitkering. De vrouw die van haar man scheidt
voor zij veertig jaar is, behoeft na de dood van haar gewezen echtgenoot geen
uitkering te verwachten. Van deze vrouwen verwacht men dus dat zij in hun eigen
onderhoud zullen voorzien.
In 1966 bracht de S.E.R. een advies uit over de verlaging van de
pensioengerechtigde leeftijd voor de ongehuwde vrouw in de Algemene
175
Ouderdomswet. Het was een afwijzend advies.
De argumenten voor de aanvrage waren dat in vele landen de
pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen lager is dan voor mannen, dat
zowel de kans op vervroegd pensioen wegens invaliditeit als het
werkloosheidsrisico voor vrouwen van 60-65 jaar groter is dan voor
mannen van die leeftijd, dat de combinatie van het eigen huishouden en
het werk een zwaardere taak wordt naarmate de vrouw ouder wordt, en
dat oudere ongehuwde vrouwen zijn achtergesteld bij weduwen van
dezelfde leeftijd die in het algemeen aan de A.W.W. een recht op pensioen
ontlenen. De raad concludeerde dat er in de leeftijd van pensionering
inderdaad vaak een verschil wordt gemaakt naar geslacht, maar dat dit
niet tevens een verschil is naar burgerlijke staat en dat dit argument
daardoor op zijn minst twijfelachtig wordt. De beschikbare gegevens doen
inderdaad vermoeden dat de vrouw vaker dan de man al voor haar 65e
jaar fysiek en psychisch ongeschikt is om haar beroep uit te oefenen,
maar dat het verschil niet zo groot en naar zijn aard ook niet zo duidelijk
is, dat er verstrekkende conclusies uit mogen worden getrokken. Dat het
werkloosheidsrisico voor oudere vrouwen groter is, kon niet worden
aangetoond. Of de ‘dubbele taak’ een ongunstige invloed heeft op de
arbeidsgeschiktheid bleef een vraag. De ziektefrequentie is bij vrouwen
van 55-59 jaar lager dan bij mannen van die leeftijd. Wat het laatste
argument betreft, de A.W.W. gaat ervan uit dat weduwen voor hun
inkomensverwerving in een aanzienlijk ongunstiger positie verkeren dan
ongehuwde vrouwen, omdat zij meestal lange tijd geen beroep meer
hebben uitgeoefend. Enige leden van de raad wezen erop, dat het hier
gaat om
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
146
een sociaalpsychologische factor die niet mag worden veronachtzaamd.
De betrokken groep heeft het gevoel bij vergelijkbare groepen te zijn
achtergesteld. Gegevens over de inkomens van oudere ongehuwde
vrouwen vormen een sterke aanwijzing dat het in ieder geval de huidige
generatie van oudere ongehuwde vrouwen, evenzeer als weduwen,
moeilijk valt een voldoende inkomen te verwerven.
De raad komt tot de slotsom, dat differentiatie van de pensioengerechtigde leeftijd
niet past in een algemene, globale basisvoorziening als de A.O.W. Het kan zijn, dat
voor de oudere ongehuwde vrouw in loondienst de volledige vervulling van de taak
in bedrijfsleven en die in eigen huishouding te zwaar wordt. In die gevallen zouden
ziekengeld en arbeidsongeschiktheidsverzekering de aangewezen voorzieningen
zijn om een oplossing te bieden. Te denken is aan een gedeeltelijke dagtaak in het
bedrijfsleven met een aanvulling van het verdiende loon tot het dagloon op grond
van de Ziektewet. De raad is echter van mening dat het aanbeveling verdient om
te onderzoeken of de genoemde wetten voldoende ruimte laten om met de
problematiek van de ongehuwde werkende vrouw rekening te houden. Eventueel
zou op dit punt wetswijziging onder ogen moeten worden gezien.
voorzieningen t.b.v. arbeid buitenshuis door gehuwde vrouwen
De arbeid buitenshuis door de gehuwde vrouw zou vergemakkelijkt worden door
de aanwezigheid van voorzieningen die de zorg voor huishouden en gezin verlichten.
In het tot stand komen van een deel van deze voorzieningen kan de overheid een
positieve of negatieve invloed aanwenden. Zo zullen crèches en schoolkantines,
waar kinderen kunnen overblijven, subsidie nodig hebben. Van beide houdt de
overheid zich verre. Ook de winkelsluitingstijden worden vastgesteld door de
overheid. Een koopavond biedt de werkende huisvrouw (maar ook ongehuwde
mannen en vrouwen) veel gemak. In ongeveer 600 kleinere gemeenten bestaat nu
een wekelijkse koopavond. In gemeenten met meer dan 100.000 inwoners stuit de
invoering af op o.a. de tegenstand van de grote warenhuizen. (Rotterdam heeft
echter een koopavond waartoe schoorvoetend ook de grootwinkelbedrijven zijn
toegetreden, toen deze een succes bleek te zijn.)
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
147
typering van het overheidsbeleid
In de tijd gezien is er wel sprake van een vrij duidelijke verandering in het karakter
van de overheidsbemoeiing. Het wetsvoorstel Romme hield nog geen enkele
rekening met de vrouw zelf, haar belangen en haar wensen. Maar ook toen was de
emancipatie al te ver voortgeschreden om dit voorstel nog enige kans te geven. In
alle na de tweede wereldoorlog genomen of voorgestelde maatregelen wordt in
ieder geval tot op zekere hoogte rekening gehouden met de vrouw als persoon.
Er is dus een globale historische lijn, die parallel loopt met de emancipatie. Deze
conclusie is nauwelijks interessant. We moeten het overheidsbeleid in zijn onderdelen
bekijken, in het perspectief van de feitelijke en gewenste maatschappelijke
verandering die gaat in de richting van nieuwe oplossingen voor het rolconflict. De
hiervoor genoemde beleidsmaatregelen worden nu hierop gewogen.
Een conservatief beleid is dat t.a.v. de gelijktrekking der lonen. Hier komen twee
overheidsfuncties in conflict, de bescherming van een arbeidsmarktpartij en de
regeling van de staatshuishouding. Of moet men zeggen, dat er sprake is van
bescherming van werkgevers die zich niet laat rijmen met de bescherming van
werknemers? Het is namelijk de vraag of equal pay zo'n grote stijging van de totale
loonsom teweeg zou brengen, dat hierdoor het Nederlandse bedrijfsleven in het
algemeen geschaad zou worden.
Een S.E.R.-advies uit 1963 wijst erop, dat in de meerderheid der bedrijfstakken
slechts weinig vrouwen werken. Voor die bedrijfstakken had een geleidelijke
gelijktrekking allang kunnen plaats hebben, daar de kostenstijging relatief gering is.
Problemen zijn er slechts in de bedrijfstakken waar bijzonder veel vrouwen werken.
Hier kan de kostenverhoging leiden tot benadeling van de concurrentiepositie en
‘in uitzonderingsgevallen behoeft het niet bij voorbaat uitgesloten te worden geacht
dat de produktie moet worden ingekrompen of zelfs bepaalde ondernemingen tot
sluiting zullen overgaan’.
De raad acht dit geen ongezonde ontwikkeling, daar deze ondernemingen blijkbaar
door kunstmatig lage lonen in stand worden gehouden. Een minderheid van de raad
is het hier niet mee eens en meent dat het kostenaspect van de introductie van
equal pay niet lichtvaardig mag worden bezien, maar deze minderheid concentreert
zijn betoog dan ook
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
148
176
verder op enkele bedrijfstakken die voornamelijk met vrouwen werken. Sinds dit
advies heeft men kunnen constateren, dat in de bedrijfstakken textiel en confectie
de kwetsbaarheid groot is, waardoor het meerderheidsstandpunt van de raad
zwaarder gaat wegen. - Het overheidsbeleid inzake de gelijktrekking der
vrouwenionen wordt dan ook vanuit economisch standpunt twijfelachtig.
De overigens afgeraden kostwinnersbijslag is indifferent uit een oogpunt van
bescherming van de vrouw als arbeidsmarktpartij. Het afwijzend advies was o.m.
gegrond op het incorporeren van een behoefte-element in de beloning, dat indien
betaald door de werkgever de arbeidsmarktpositie van de betreffende werknemers
177
ongunstig zou kunnen beïnvloeden. Gerekend naar de huidige situatie is het
onwaarschijnlijk, dat een dergelijke bijslag een verschuiving teweeg zou brengen
in het voordeel van de vrouw als werknemer.
De bescherming die de Arbeidswet de vrouwen als arbeidsmarktpartij biedt is
grotendeels verouderd. In de werktijdenregeling is zij reactionair ten aanzien van
het buitenshuis werken van de gehuwde vrouw en feitelijke invloed heeft zij ook
nog.
Men kan het B.B.A. in zijn nieuwe toepassing progressief noemen, omdat het het
geven van ontslag aan werkneemsters wegens huwelijk of zwangerschap enigszins
tracht te beperken en daarmee de realisering van een nieuwe rolconflict-oplossing
stimuleert. Daarbij moet worden aangetekend dat deze maatregel wellicht meer
aansluit op een reeds bestaande praktijk (om ten gevolge van de krappe arbeidsmarkt
huwende vrouwen in dienst te houden) dan dat het deze initieert. De uitwerking van
deze maatregel zal niet zeer omvangrijk zijn.
In overeenstemming met de gangbare ideologie dat de vrouw in haar huis hoort,
impliceerde ontslag bij huwelijk of zwangerschap, bescherming van het gezin. Als
de overheid het recht op werk van de vrouw met gezinsverantwoordelijkheid erkent,
laat zij dan alleen die ideologie of ook de bescherming van het gezin vallen? - Het
antwoord op deze vraag ligt in het overige overheidsbeleid ten aanzien van de arbeid
van de gehuwde vrouw, of liever in het ontbreken van dat beleid.
De overheid onthoudt zich van het scheppen of bevorderen van voorzieningen
die voor de gehuwde vrouw een verlichting van haar gezinstaak zouden betekenen.
De overheid stelt ook geen enkel belang in de arbeids-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
149
voorwaarden van de gehuwde vrouw. De overheid negeert de buitenshuis werkende
gehuwde vrouw en voert daarmee een remmend, conservatief en niet kanaliserend
beleid met betrekking tot deze rolconflict-oplossing. De overheid distancieert zich
daarmee echter niet zichtbaar van de ideologie, dat de eigenlijke plaats van de
vrouw toch in het gezin is. - Deze struisvogelpolitiek leidt noodzakelijk tot een tekort
schieten van de overheid in haar beschermende taak ten opzichte van het gezin.
Met de toekenning van het recht op vrije keuze - buitenshuis werken of thuis
blijven - is de verantwoordelijkheid in handen van de echtgenoten gelegd, kan men
in vele rapporten lezen. Een rapport uitgebracht door de Gezinsraad stelt, dat de
vraag of de gehuwde vrouw beroepsarbeid buitenshuis zal verrichten tot de
uitsluitende beslissingsbevoegdheid van man en vrouw samen behoort. Het acht
de arbeid die de gehuwde vrouw besteedt aan de verzorging van haar gezin van
groot belang voor de welvaart van ons volk. De betekenis die aan de toenemende
inschakeling van gehuwde vrouwen in het arbeidsproces voor de welvaart van ons
land in economisch opzicht moet worden toegekend, moet daartegen worden
178
afgewogen.
Niet alleen de beslissingsbevoegdheid, maar ook alle consequenties daarvan
worden naar man en vrouw terugverwezen, zij het stilzwijgend. Met een volgehouden
passiviteit loopt de overheid de kans haar doel voorbij te schieten. De ideologie
wordt weliswaar ontzien, maar de werkelijkheid verwijdert zich er steeds verder van.
De Volkstelling 1970 zal waarschijnlijk leren, dat het aantal gehuwde werkende
vrouwen weer aanzienlijk is gestegen. Het ontbreken van maatschappelijke
voorzieningen en van controle op de arbeidsvoorwaarden leiden tot precies die
overbelasting van de vrouw en daarmee tot die gezinsproblemen, die men zo vreest.
(In Engeland kwam reeds een geruchtmakend officieel rapport tot stand waarin
179
gesproken wordt over de slavenarbeid van 4 miljoen vrouwen. )
In de Ziektewet met zijn bepalingen omtrent zwangerschapsuitkeringen vindt de
vrouw adequate bescherming als zwakke arbeidsmarktpartij. Hierdoor worden
structurele kenmerken aan de arbeidsrol toegevoegd. De Werkloosheidswet erkent
ten dele de gehuwde vrouw als arbeidsmarktpartij, d.w.z. aanvaardt deze oplossing
van het rolconflict niet volledig. Het beleid dat middels deze wetten wordt gevoerd
is conservatief.
De inkomstenbelasting is erop gebaseerd dat: (a) het gezin een economische
eenheid is, d.w.z. één huishouding voert, immers het gezinsinkomen
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
150
wordt belast; (b) de gezinsverhoudingen van paternalistische aard zijn, immers de
vrouw heeft geen fiscale status; (c) belasting wordt geheven naar draagkracht, wat
tot uiting komt in de progressie in het tarief.
De eerste premisse lijkt mij onaanvechtbaar. Een der meest fundamentele
kenmerken van het gezin in onze maatschappij is, dat de gezinsleden een
gemeenschappelijke huishouding voeren. Dit is een niet te weerleggen argument
vóór de samentrekking der arbeidsinkomens van man en vrouw.
De tweede premisse is onjuist. Feitelijk en juridisch is de vrouw vrijwel de gelijke
van de man in het huwelijk. Dit is een grond voor de toekenning van een eigen
fiscale status aan de vrouw.
De derde premisse is een norm waarmee men het hoogstens al of niet eens kan
zijn.
De meest consequente redenering is voorts, dat de zorg voor gezin en huishouding
vrijwel volledig is geïncorporeerd in de gezinsrol van de vrouw, dat zij bij aanvaarding
van een werkkring buitenshuis binnenshuis vervangende werkkracht moet
inschakelen en dat dus de kosten daarvan als een soort verwervingskosten zouden
moeten gelden en aftrekbaar zijn.
Aftrek van reëel gemaakte kosten acht men niet uitvoerbaar. De fiscale
adviescommissie stelt nu zelf bepaalde aftrekbedragen vast gekoppeld aan de in
tijd gemeten omvang van de arbeidstaak buitenshuis. Het staat te bezien of deze
bedragen de reële kosten benaderen, maar dat is geen principiële kwestie. De
voorstellen lijken de voorkeur te verdienen boven de bestaande aftrekregeling. De
vrij algemene tegenstand in de Tweede Kamer doet vermoeden dat het rechtsgevoel
er toch niet door bevredigd wordt. De reden daartoe ligt m.i. niet in de gebruikte
maatstaven. De inkomstenbelasting houdt geen rekening met de inspanning waarmee
180
het inkomen wordt verworven. Zolang de heffing het door één persoon verworven
inkomen betreft is dat wel aanvaardbaar, omdat betrekkelijk snel de grens is bereikt
waarbij tegenover toeneming van het inkomen geen evenredig toenemende
arbeidsinspanning meer staat.
Maar als het inkomen uit de arbeid van twee personen komt, raakt het toch vrij
algemeen als norm geaccepteerde verband tussen inspanning en. beloning wel erg
zoek bij het huidige belastingstelsel. Het argument dat niet buitenshuis werkende
gehuwde vrouwen zich dezelfde inspanning getroosten binnen haar gezin en dan
volkomen onbeloond, gaat niet geheel op. De totale inspanning van werkende
gehuwde vrouwen, zowel binnens-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
151
huis als buitenshuis, is aanzienlijk groter (zie hfdst. IX) dan van niet-werkende
gehuwde vrouwen.
Uit het gezichtspunt van de verbreiding van nieuwe oplossingen voor het rolconflict
is de belastingpolitiek te kenmerken als conservatief: de gehuwde vrouw betaalt
relatief meer belasting dan andere werknemers. Het aantal werkende gehuwde
vrouwen groeit ondanks de belastingdruk; een sterk remmende werking lijkt dit
beleid niet te hebben.
Het is moeilijk om het afwijzend advies over de verlaging van de pensioengerechtigde
leeftijd te karakteriseren. De balans helt over naar de kenschetsing ‘ stimulerend
en kanaliserend’, dus naar een progressief beleid.
Het S.E.R.-advies voert aan, dat ‘een groot deel van de oudere ongehuwde
vrouwen de beroepsarbeid meer als een noodzakelijke zware last dan als een
181
zinvolle levensvervulling beschouwt’. Verder wordt het vermoeden geuit, dat de
vrouw vaker dan de man al voor het 65e jaar fysiek en psychisch ongeschikt is om
een beroep uit te oefenen. Ook op deze leeftijd, of misschien juist op deze leeftijd,
kan het rolconflict weer acuut worden. Dé oplossing die was begeerd, het huwelijk,
is nooit mogelijk gebleken. Een blijvende beroepsuitoefening is gedwongen aanvaard.
Vergelijking van het eigen leven met dat van getrouwde vrouwen, die het als zij niet
buitenshuis werken op deze leeftijd meestal veel gemakkelijker hebben, leidt tot
jaloezie. Daar komt nog bij, dat - een andere uiting van het rolconflict - de oudere
ongehuwde vrouw het in haar werk vaak evenmin gemakkelijk heeft, omdat zij in
haar beroepsrol niet volledig geaccepteerd wordt en zij te oud is om de
compenserende premaritale rol te vervullen (zie hfdst. IV).
Mijn waardering van het beleid is gegrond op de mate waarin dit de integratie van
de vrouw in het arbeidsbestel bevordert. Gebeurt dit nu niet meer als men vrouwen
die haar werk nog slechts met tegenzin doen de kans geeft er mee op te houden
dan wanneer men hen dwingt haar tijd uit te dienen? Zal de vrouw niet meer
aanvaard worden in het arbeidsbestel als men deze stenen des aanstoots, die
oudere vrouwen vaak schijnen te zijn, eruit wegneemt? Wellicht, maar anderzijds
is de vraag of een grotere integratie bereikt wordt door een uitzonderingspositie te
scheppen. Gehuwde buitenshuis werkende vrouwen vragen echter ook om een
uitzonderingspositie wat betreft werktijd e.d., maar dat verhindert dan ook vooralsnog
de volledige verwezenlijking van een beroepsrol.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
152
In de toekomst zal het probleem van de oudere ongehuwde vrouw waarschijnlijk
ook van minder belang worden, omdat - er relatief minder ongehuwde vrouwen
zullen zijn; - er meer gehuwde vrouwen en vrouwen die gehuwd geweest zijn op
oudere leeftijd zullen werken (de ongehuwde zal zich dan minder in het nadeel
voelen); - naarmate de vrouwen een betere scholing hebben ondergaan, zij minder
moeite zullen hebben op oudere leeftijd een redelijk inkomen te verwerven. Het lijkt niet noodzakelijk om vanwege de moeilijkheden, die de huidige generatie
oudere vrouwen heeft, een regeling in het leven te roepen die op lange termijn
ongelijkheid schept. Dit is te minder nodig, omdat er andere uitwegen zijn, die het
S.E.R.-advies noemt, waardoor de arbeidsrol van de vrouw niet principieel veranderd
wordt.
In een verre toekomst is het misschien mogelijk een algemene differentiatie in de
pensioneringsleeftijd in te voeren, zodat men zich naar eigen wens en
arbeidsgeschiktheid reeds op zijn 60e of pas op zijn 70e jaar uit het arbeidsbestel
kan terugtrekken.
Het overheidsbeleid., dat de arbeidsrol van de vrouw betreft, is op belangrijke punten
van remmende en zelfs van reactionaire aard. Dit blijkt o.a. in het beleid inzake de
equal pay, de inkomstenbelasting en het ontbreken van een beleid ten aanzien van
de arbeid van de gehuwde vrouw (alsook uit het in een later hoofdstuk te behandelen
onderwijsbeleid).
Zowel de regeling van de staatshuishouding als de bescherming van het gezin
hebben prioriteit boven de bescherming van de vrouw als arbeidsmarktpartij. Maar
het laten prevaleren van de gezinsbelangen hoeft niet te. betekenen dat het gezin
nu ook adequaat beschermd wordt. De vrouw is de spil van het gezin. Als het
remmend of reactionair beleid ten aanzien van de gehuwde vrouw geen uitwerking
heeft, dus als zij toch gaat werken, dan heeft dat invloed op het gezin. De
bescherming die de overheid het gezin biedt, moet dan daaraan aangepast worden,
anders is het slechts vermeende bescherming.
De overheid probeert de maatschappelijke ontwikkeling geen vorm te geven,
maar loopt er achter aan en soms nogal ver. De oorzaken daarvan liggen in het
functioneren van ons staatsbestel. Omdat vrouwen noch een politieke partij, noch
een georganiseerde pressiegroep vormen, kunnen zij weinig gewicht in de schaal
leggen. Zij zijn afhankelijk van de mate waarin bestaande partijen of belangengroepen
zich voor hen inzetten.
Wij hebben gezien wat dat betekende voor de vakbeweging als in dit op-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
153
zicht voornaamste belangengroepering. Evenmin als in de vakverenigingen vormen
vrouwen in de politieke partijen een macht. De confessionele politieke partijen stellen
zich bovendien zeker niet op het standpunt, dat nieuwe oplossingen van het rolconflict
bijzonder aangemoedigd moeten worden. In alle partijen vigeert trouwens de
ideologie, dat het gezin een onaantastbare en onveranderlijke eenheid is en dat de
overheid er zich voor moet wachten iets te doen, dat tot gezinsontwrichting (waarvoor
182
men veranderingen vaak aanziet), zou kunnen leiden.
Het is mijn vermoeden, dat het bestuurlijk apparaat, met name de departementen,
alleen een progressief, kanaliserend beleid zou kunnen voeren als dit betrekkelijk
onopgemerkt kan gebeuren, zodat een dergelijk beleid niet als een openlijke
aantasting van de heersende ideologie bekend wordt. Het zou de moeite waard zijn
dit eens te onderzoeken.
Eindnoten:
161 A. N. MOLENAAR, Arbeidsrecht II, 1958, 1223 e.v.
162 W.H.
POSTHUMUS-VAN DER GOOT, Onderzoek naar den arbeid der gehuwde
vrouw in Nederland, 1938, 39.
l63 M. A. TELLEGEN, De arbeid der gehuwde vrouw, E.S.B., 9 mrt. 1938, 174-175.
164 J.A. FRUIN, De Nederlandse wetboeken, 1947, 2876 e.v.
165 Richtlijnen voor de toepassing van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945, 1964,
14.
166 SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD, Advies over de arbeid van vrouwen in Nederland in het kader van
de situatie op de arbeidsmarkt en het te voeren arbeidsmarktbeleid, 1966, no 15, 36.
167 J. H.
CHRISTIAANSE, Belastingaftrek voor de gehuwde vrouw, 3e dr., z.j., 12.
l68 J.G. DETIGER, Enige opmerkingen over de betekenis van de gezins- en familieband in de wetgeving
op de periodieke belastingen van het inkomen en vermogen, Wkbl. voor fiscaal recht, no 4754,
27 mei 1965, 427.
169 S.E.R., op. cit., 1966, no 15, 35.
l70 Fiscale adviescommissie van het Ministerie van Financiën ingesteld bij beschikking van 10 juni
1966, no 185. Installatierede in de Ned. Staatscourant van 20 juni 1966, no 116.
171 Instituut voor psychol. markt- en motievenonderzoek, Arbeid buitenshuis door vrouwen met
gezinsverantwoordelijkheid, (gestencild), 1964, VI-47.
172 S.E.R., op. cit., 1966, no 15, 35
173 S.E.R., Advies inzake de regeling van het minimuminkomen, 1966, no 3, 11-12.
174 S.E.R., Advies inzake het vraagstuk van een kostwinnersbijslag, 1963, no 15, 5 en 8.
175 S.E.R., Advies inzake verlaging van de pensioengerechtigde leeftijd voor de ongehuwde vrouw
in de Algemene Ouderdomswet, 1966, no 11.
176 S.E.R., op. cit., 1963, no 15, 12-14.
177 Idem, 15.
178 Beroepsarbeid buitenshuis door vrouwen met gezinsverantwoordelijkheid, Rapport uitgebracht
door de Gezinsraad aan de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, 1966.
179 The Observer, 10 dec. 1967 en 31 maart 1968.
180 DETIGER, op. cit., 427 en 429.
181 S.E.R., op. cit., 1966, no 11, 10.
182 Men zie de geschiedenis van het S.E.R.-advies over de arbeid van vrouwen in Nederland (1966,
no 15). Een interimadvies werd in de openbare raadsvergadering niet aanvaard en naar de
commissie van voorbereiding teruggewezen.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
155
Hoofdstuk VIII
de arbeidsbemiddeling
arbeidsbemiddeling en arbeidsbestel: bevordering uitwisseling van
vraag en aanbod op de arbeidsmarkt
De arbeidsbemiddeling wordt alleen bekeken voorzover die plaats heeft vanuit de
officiële arbeidsbureaus. Deze hebben weliswaar geen monopolie, maar van de
personen en instanties die ook nog als bemiddelaar optreden zijn
bemiddelingsgegevens vrijwel niet te achterhalen.
Lang geleden kende Van der Poel de arbeidsbemiddeling drie functies toe: zo
snel en goed mogelijke uitwisseling van vraag en aanbod, inschakeling van
beschikbare arbeidskrachten in het produktieproces, de juiste man op de juiste
183
plaats brengen. Sociologisch gezien kunnen deze drie functies teruggebracht
worden tot één: het corrigeren van haperingen in de ‘natuurlijke’ uitwisseling van
vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. Om deze functie te kunnen vervullen hebben
de arbeidsbureaus (d.z. het directoraat-generaal voor de arbeidsvoorziening en de
gewestelijke arbeidsbureaus) in de loop der jaren hun taken voortdurend uitgebreid.
Uit de registratie van gegevens over vraag en aanbod zijn de arbeidsmarktstatistieken
gegroeid, die dus laten zien in welke sectoren en gebieden en in welke omvang de
haperingen zich voordoen. Hierover nader op pag. 165.
De beroepenvoorlichting en beroepskeuzevoorlichting beogen direct bij te dragen
tot een bewuste, overwogen keuze, maar zij leiden ook tot uitbreiding van de
bemiddelingsactiviteit: door de beroepenvoorlichting op scholen leert men de weg
naar het arbeidsbureau vinden. Beide worden afzonderlijk behandeld, in hfdst. X.
De selectie voor scholing en omscholing van reeds in het arbeidsproces opgenomen
personen komt voort uit de bemiddeling van werkzoekenden en wordt hiermee in
één adem behandeld.
De beroepenstudie (beroepenclassificatie, beroepsbeschrijvingen) geeft steun
aan bemiddeling, voorlichting en registratie. Er is geen aanleiding die hier verder
ten tonele te voeren. Bij de bemiddeling moet het arbeids-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
156
bureau ook uitvoering geven aan overheidsmaatregelen betreffende de
werkgelegenheid (maatregelen met betrekking tot verplaatsing van arbeidskrachten,
plaatsing in de aanvullende werkgelegenheid; toepassing van de werkloosheidswet
en de wet werkloosheidsvoorziening). Verder is de uitvoering van maatregelen voor
ontslag (zie hfdst. VII, pag. 141) in handen gegeven van het arbeidsbureau, maar
dat zou ik als een afzonderlijke functie willen zien, namelijk vergroting van de
arbeidszekerheid. Er is dus een heel complex van activiteiten gegroeid erop gericht
om haperingen, al naar hun oorzaak, met verschillende middelen aan te grijpen en
zelfs te voorkomen (voorlichting). Toch is er nog geen sprake van een centraal
arbeidsmarktbeleid dat in staat stelt de arbeidsvoorziening meer planmatig aan te
pakken.
mogelijke vormen van confrontatie met het rolconflict
Ik zal niet meer herhalen in welke vormen het rolconflict zich kenbaar maakt, maar
verwijs hiervoor naar hfdst. IV. De vraag is nu met welke vormen en aspecten van
het rolconflict het arbeidsbureau geconfronteerd wordt en hoe het hierop reageert
in het zoeken van een oplossing.
In principe kan het rolconflict zich in al zijn variaties aan de bemiddelaar voordoen.
Hij heeft bovendien te maken met twee partijen, werkgever en werkneemster, die
mogelijk verschillende oplossingen prefereren. Verzwaart dit de bemiddeling zo dat
moeilijker een plaatsing tot stand komt? Neemt het arbeidsbureau een eigen
standpunt in dat het probeert te verwezenlijken?
Het dilemma van de combinatie van gezinsrol en beroepsrol kan voor de
bemiddeling de volgende problemen scheppen:
- het activeren van de arbeidsreserve die de gehuwde vrouwen vormen;
- het doen accepteren van gehuwde vrouwen door de bedrijven;
- het plaatsen van werkwillige gehuwde vrouwen die zich aanmelden - (als extra
moeilijkheid vermeldt Van Overveldt, dat als oudere vrouwen weer willen gaan
werken hun inzicht in zichzelf en in eigen mogelijkheden vaak maar heel beperkt
184
is );
- het plaatsen van gehuwde vrouwen of vrouwen die gehuwd geweest zijn en
die noodgedwongen weer moeten verdienen - (volgens Van Overveldt is het
een vrij grote groep van vrouwen die vaak te verbijsterd zijn om te weten wat
ze willen). -
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
157
De problematiek inherent aan de onvolledige verwezenlijking van de beroepsrol
kan in verschillende categorieën van aanmeldingen tot uiting komen:
- Van Overveldt noemt de jonge meisjes die in hun arbeidsleven
weinig stabiel zijn, van de ene baan naar de andere fladderen;
- rijpere vrouwen die een andere werkkring zoeken, een werkkring,
meestal van ‘zorgende’ aard (volgens Van Overveldt), waarin zij
hun arbeidsleven met meer voldoening kunnen voltooien;
- de vrouwen met goede opleiding die door de ongelijkheid van
kansen niet kunnen realiseren wat zij willen;
- oudere vrouwen die zonder werk raken en die door werkgevers
nauwelijks meer geaccepteerd zouden worden, minder nog dan
de mannelijke ‘oudere arbeidskracht’. De uitsluiting van vrouwen uit vele beroepen kan voor de
taakvervulling van het arbeidsbureau actueel worden:
- bij voortdurend tekort aan arbeidskrachten in alleen
door mannen bezette beroepen en
- als zich vrouwen aanmelden met de wens geplaatst te
worden in een beroep dat niet voor vrouwen openstaat.
De vraag is nu of het arbeidsbureau in feite ook met al
deze vormen van rolconflictproblematiek in aanraking
komt en hoe het zich hier tegenover opstelt. Om die
vraag te beantwoorden zou een onderzoek nodig zijn
bij een steekproef uit de aanmeldingen. Van deze
gevallen zou moeten worden geanalyseerd het
probleem, de wijze van afwerking en het resultaat. Om
het goed te doen zou de onderzoeker de behandeling
van de gevallen als waarnemer moeten bijwonen en
verder de cliënten nog afzonderlijk moeten enquêteren.
Voorlopig moet ik mij behelpen met gegevens uit andere
bronnen: het bestand van het rijksarbeidsbureau over
1964 dat aan een beperkte analyse onderworpen wordt
en interviews met sleutelpersonen voornamelijk over
de arbeidsbemiddeling in de drie grootste steden. De
manier van behandeling moet daarom ook aangepast
worden aan de aard van deze gegevens.
analyse inschrijvingenbestand over 1964
Voor 1964 wordt het totale bestand aan inschrijvingen van vrouwen vergeleken met
het totale bestand aan inschrijvingen van mannen. 1964 was
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
158
gekenmerkt door een al jaren voordien bestaand tekort aan arbeidskrachten. 1964
is alleen gekozen omdat dat op het moment waarop de analyse werd begonnen het
meest recente jaar was waarover gegevens ter beschikking stonden.
In tijden van een krappe arbeidsmarkt kan men gemakkelijk op eigen gelegenheid
een betrekking vinden en daarom zal het arbeidsbureau dan maar een betrekkelijk
gering deel van de plaatsingen verzorgen. Het bestand zal dan voor een belangrijk
deel bestaan uit personen, die om een of andere reden zelfs bij grote vraag moeite
hebben een hun passende werkkring te vinden. De oorzaak zal vaak meer bij henzelf
liggen dan in de werkgelegenheid.
Daarentegen zal in tijden van een ontspannen arbeidsmarkt het bestand
grotendeels bestaan uit personen die uitsluitend door het teruglopen van de
werkgelegenheid niet op eigen kracht aan de slag kunnen blijven, waarvan bovendien
de groep met uitkering ingevolge de W.W. of de W.W.V. verplicht is zich als
werkzoekende te laten inschrijven.
Als men nu 1964 2ou vergelijken met bijv. 1966 (een jaar van teruglopende
werkgelegenheid), dan zal in het eerste jaar de zuiver ‘economische’
bemiddeling relatief van geringer belang zijn dan de ‘sociale’ bemiddeling
(om in termen van het arbeidsbureau te blijven). De vraag is slechts of
dit voor mannen en vrouwen in even sterke mate geldt. Als de hiervoor
geopperde veronderstellingen omtrent de vrouwelijke clientèle juist zijn,
dan is in de bemiddeling van vrouwen de ‘sociale’ bemiddeling altijd zeer
belangrijk (de rolconflictproblematiek wordt in de bemiddeling als een
persoonlijke = ‘sociale’ problematiek gezien).
Omdat er een nauw verband bestaat tussen de economische en de
rolconflictsaspecten van de plaatsing van arbeidskrachten, is er grote
kans dat bij ontspanning op de arbeidsmarkt niet alleen de economische
maar ook de sociale bemiddeling toeneemt waar het vrouwen betreft. Bij
mannen zou dan alleen de economische bemiddeling toenemen. Hieruit
volgt dat vanuit het oogpunt economische dan wel sociale bemiddeling
het vrouwelijk bestand meer overeenkomst zal vertonen met het mannelijk
bestand in tijden van een arbeidstekort dan in tijden van een
arbeidsoverschot. Hoewel het ‘sociale’ karakter van de bemiddeling bij
mannen van andere aard is dan bij vrouwen met rolconflictsproblemen,
kan het effect op de plaatsing en de duur van inschrijving hetzelfde zijn
en dat zijn de variabelen waaraan ik de vergelijking ophang.
De vergelijking van het mannelijk en het vrouwelijk bestand over 1964 - een jaar
met een krappe arbeidsmarkt - behoeft dus niet dezelfde resul-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
159
taten op te leveren als een dergelijke vergelijking over een jaar met een ruime
arbeidsmarkt zou opleveren. Er is kans dat bij een krappe arbeidsmarkt een zekere
mate van egalisering van de verschillen optreedt. - Voorts bestaat het bestand uit
inschrijvingen. Het is heel goed mogelijk dat een zelfde persoon zich meermalen
per jaar heeft laten inschrijven en dus ook meer dan eens geteld wordt in het bestand.
Ik zei zoëven dat ik in plaats van veldonderzoek te doen mij moest behelpen met
andere gegevens. En behelpen is het; de gegevens bieden verre van ideale indicaties
voor de problematiek. Het arbeidsbureau registreert van zijn cliënten: leeftijd;
burgerlijke staat en kostwinnerschap (bij vrouwen); voor hen die van school komen
de laatst genoten opleiding; beroep van inschrijving; beroep van plaatsing; en de
situatie van waaruit de inschrijving plaats vindt. Het laatste gegeven geeft een
rudimentair inzicht in de reden van inschrijving.
Het eenvoudigste is het de omvang van de verschillende categorieën in het
mannelijk bestand te plaatsen naast die in het vrouwelijk bestand. De zin daarvan
is dat duidelijker wordt in welke omvang de arbeidsbureaus met verschillende soorten
problematiek in aanraking komen. De aard van de verschillen kan een aanduiding
geven over de aard van de problematiek, Meerzeggend is een vergelijking waarin
betrokken zijn niet alleen de cliënten maar ook de potentiële cliënten, d.w.z. alle
werknemers. De gegevens over die groep schieten tekort, daarom moet ik terugvallen
op de beroepsbevolking 1960, wat een zeer ruwe index oplevert (zie bijlage I).
Gezien de op pag. 156/157 gemaakte veronderstellingen verwacht ik in het bestand
aan te treffen:
- een vergeleken met hun aandeel in de beroepsbevolking hoog percentage
gehuwde vrouwen;
- hieronder een aanmerkelijk aantal kostwinsters;
- relatief meer vrouwen dan mannen die hun positie willen. verbeteren;
- relatief meer vrouwen dan mannen met een meer dan gemiddelde opleiding
die hun positie willen verbeteren;
- een vergeleken met hun aandeel in de beroepsbevolking sterkere
vertegenwoordiging van oudere vrouwen dan van oudere mannen.
Over het aandeel van de jonge meisjes wordt geen verwachting uitgesproken, omdat
het twijfelachtig is of hun ‘van de ene baan naar de andere fladderen’ door veel
jonge meisjes wordt ondervonden als een probleem waarbij zij het arbeidsbureau
te hulp roepen.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
160
Verder is te verwachten, dat moeilijk plaatsbaar zijn:
- gehuwde vrouwen, al dan niet kostwinster;
- oudere vrouwen. Plaatsingsmoeilijkheden zal ik afmeten aan de duur van inschrijving en de
plaatsing in een ander beroep dan waarvoor werd ingeschreven. De analyse
is opgenomen in bijlage I, hier volgen alleen de resultaten met enig
185
commentaar.
Het mannelijk bestand is ruim vier maal zo groot als het vrouwelijk bestand. Deze
verhouding komt ongeveer overeen met de aantalsverhouding van mannen en
vrouwen in de beroepsbevolking 1960.
Overeenkomstig de verwachting zijn inschrijvingen van gehuwde vrouwen,
gerekend naar hun aandeel in de vrouwelijke beroepsbevolking,
oververtegenwoordigd in het vrouwelijk bestand. Gehuwde vrouwen die geen beroep
op de W.W. doen, hoeven zich als werkzoekenden niet te laten inschrijven. Als zij
zich dus toch tot het arbeidsbureau wenden, is dat omdat zij op eigen gelegenheid
niet onder dak kunnen komen. Met hen wordt uit en te na overlegd over het werk
dat voor hen in aanmerking komt en als zij dan ingeschreven worden voor een
beroep zijn daarmee de mogelijkheden ook wel haast uitgeput. Zij vertonen dan ook
van alle categorieen ingeschrevenen het laagste percentage plaatsingen in een
ander beroep dan dat van inschrijving. Bovendien zijn zij oververtegenwoordigd
onder de inschrijvingen van langer dan drie maanden. Deze lange inschrijvingsduur
kan ook samenhangen met het feit dat zij niet van de W.W. trekken en er dus minder
reden is om grote haast te zetten achter hun werkverschaffing.
Vergeleken met andere categorieën hebben de gehuwde vrouwen die kostwinster
zijn de hoogste percentages inschrijvingsduur langer dan drie maanden en dat
onafhankelijk van hun leeftijd. Volgens bemiddelingsfunctionarissen bestaat deze
groep voor een deel uit vrouwen, die eigenlijk weinig arbeidsbereid zijn. - Of het
percentage kostwinsters onder de inschrijvingen hoog is in verhouding tot de omvang
van die categorie in de beroepsbevolking kon niet worden nagegaan.
Al met al wordt het arbeidsbureau verhoudingsgewijs vaak geconfronteerd met
de weinig aan de vraag op de arbeidsmarkt aangepaste groep der gehuwde vrouwen.
Inderdaad zijn oudere vrouwen, d.w.z. boven 40 jaar, in verhouding tot hun aandeel
in de beroepsbevolking sterker vertegenwoordigd onder de
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
161
arbeidsbureau-bevolking dan oudere mannen. Gezien de inschrijvingsduur wordt
plaatsing in het beroep van inschrijving moeilijker bij het stijgen van de leeftijd en
dat geldt voor mannen evenzeer als voor vrouwen. Boven de 50 jaar wordt bij
vrouwen bovendien de flexibiliteit (plaatsing in ander beroep) kleiner, wat bij mannen
niet duidelijk het geval is. Hoewel oudere vrouwen zeker moeilijker plaatsbaar zijn
dan jongere is het zeer de vraag of zij ook moeilijker plaatsbaar zijn dan oudere
mannen.
Relatief meer vrouwen dan mannen staan ingeschreven om hun positie te
verbeteren. In hoeverre zij ook een meer dan gemiddelde opleiding hebben, is niet
na te gaan. Gezien de verdeling naar beroepsklasse is te vermoeden dat relatief
(d.w.z. in verhouding tot hun aandeel in de beroepsbevolking) meer geschoolde
dan ongeschoolde vrouwen zich tot het arbeidsbureau wenden.
Vergelijken we het vrouwelijk en het mannelijk bestand dan krijgt het arbeidsbureau
relatief veel meer aanvragen te verwerken van vrouwelijke ongeschoolden dan van
mannelijke. De groep gehuwde vrouwen draagt daar flink toe bij.
In verhouding tot hun aandeel in de beroepsbevolking komen meer jonge mannen
(14-24 jaar) dan jonge vrouwen bij het arbeidsbureau terecht. Onder de groep die
van school komt nemen de mannelijke no-abituriënten een zeer grote plaats in; bij
de vrouwen vormen de ulo-leerlingen, met en zonder diploma, de grootste groep
en slechts een gering deel komt van het no. Absoluut genomen lopen echter de
aantallen mannelijke en vrouwelijke inschrijvingen van ulo-abituriënten niet sterk
uiteen. (no = nijverheidsonderwijs).
Het grote no-aandeel onder de mannen is niet verbazingwekkend. Het
arbeidsbureau onderhoudt nauwe relaties met het technisch onderwijs, want het is
ingeschakeld bij de plaatsing in het leerlingstelsel. Er is een oproepsysteem dat erin
voorziet dat het kind vijfmaal achtereen wordt benaderd.
Met andere schooltypen bestaan deze banden niet. Er wordt wel collectieve
voorlichting gegeven, als de scholen positief reageren op het aanbod daarvan. Uit
cijfers krijgt men de indruk dat van de voorlichting op uloscholen wat meer werk
wordt gemaakt dan van de voorlichting op huishoudscholen. Toch blijft het gering
aantal inschrijvingen van vrouwelijke no-leerlingen een intrigerend verschijnsel. Is
hier minder behoefte aan bemiddelingshulp omdat de keuze al gemaakt is of omdat
de keuzebewustheid geringer is? Voor de meisjes die van het primair nijverheids-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
162
onderwijs afkomen en die niet verder leren, zijn de mogelijkheden ook zo beperkt
dat zij die zelf wel kunnen overzien.
aspecten van de bemiddelingspraktijk
De summiere statistische gegevens die ter beschikking waren, kunnen natuurlijk
geen inzicht geven in de manier waarop de bemiddelaars rolconflicten proberen op
te lossen. Toch is daar nog wel iets over te zeggen, en wel in verband met de
opheffing van de separate bemiddeling, een zaak die enige jaren geleden binnen
de arbeidsbureaus een heet hangijzer was.
In het uit 1952 daterende boekje ‘Vijftig jaar Openbare Arbeidsbemiddeling’ staat:
‘De bemiddeling van jeugdigen is een veeleisend vak op zichzelf en moet, evenals
die van vrouwen (curs. van mij - H.V.), waar enigszins mogelijk van het overige werk
worden losgemaakt.’ Dat gaf de toestand weer zoals die toen, althans bij de grotere
gewestelijke arbeidsbureaus, bestond: aparte afdelingen voor mannen met
mannelijke bemiddelaars en voor vrouwen met vrouwelijke bemiddelaars.
Bedrijfsorganisatorische overwegingen hebben waarschijnlijk in eerste instantie
geleid tot het in twijfel trekken van de noodzaak van gescheiden bemiddeling. Voor
deze twijfel vond men steun in andere landen, die de zogenaamde gemengde
186
bemiddeling kenden. Sindsdien is de gemengde bemiddeling volledig aanvaard
en in principe doorgevoerd. Praktisch zijn er natuurlijk tal van mogelijkheden van
deels gemengde, deels separate bemiddeling, afhankelijk van de toevallige
personeelsbezetting van een arbeidsbureau en van de sector van het bedrijfsleven
waarvoor bemiddeld wordt. Hier is ook van minder belang hoever men ermee gevorderd is dan hoe men in
dit verband het eigen werk zag. Dit kwam tot uiting in de argumenten die men pro
en contra de integratie aanvoerde. Voor zover die sloegen op de bemiddeling van
vrouwelijke cliënten, hingen ze nauw samen met de rolconflictproblematiek.
Volgens de tegenstanders zou bij vrouwelijke cliënten de bemiddeling een sterk
‘sociaal’ karakter dragen en daarom hoge eisen stellen aan de bemiddelaars. Veel
mannelijke bemiddelaars zijn aangetrokken in een tijd - 25 à 30 jaar geleden - waarin
men de bemiddeling nog helemaal niet in dat vlak zag. Onder vrouwelijke
bemiddelaars vindt meer wisse-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
163
ling plaats, waardoor men meer gelegenheid had krachten aan te trekken die voldoen
aan veranderde eisen. Vrouwelijke bemiddelaars zouden dus over betere capaciteiten
beschikken voor ‘sociale’ bemiddeling. - Een ander argument luidde, dat een vrouw
maar het best bij een vrouw haar hart uitstort en de vrouwen die op het arbeidsbureau
komen, zijn vaak in een situatie waarin zij hun hart willen uitstorten.
De voorstanders stelden hier tegenover, dat gemengde bemiddeling wel anders
verloopt dan separate bemiddeling, maar dat dat geen bezwaar is. Er zitten tal van
bezwaren aan bemiddeling van vrouwen door vrouwen. Een soort ‘case-work’ aanpak
is helemaal niet nodig. Door mannelijke bemiddelaars worden de beroepseisen
duidelijker gesteld; vrouwelijke bemiddelaars leggen ten aanzien van vrouwelijke
werknemers andere maatstaven aan dan in het arbeidsbestel gelden. De
probleemstelling wordt objectiever als een man en een vrouw eraan meewerken.
Verder is er geen sprake meer, zeiden de voorstanders, van een afgescheiden
vrouwelijke beroepenwereld. De vrouwen zullen er alle voordeel bij hebben, want
geïntegreerde bemiddeling zal voor hen nieuwe beroepsmogelijkheden openen:
door ineenvlechting van de mannen- en de vrouwenafdelingen kan de totale vraag
gerelateerd worden aan het totale aanbod. Aan beide zijden bestond de intentie om
bij te dragen tot adequate oplossingen van acuut geworden rolconflicten (want die
zijn de kern van de persoonlijke moeilijkheden die vragen om ‘sociale’ bemiddeling).
De voorstanders stelden bovendien uitbreiding van nieuwe rolconflict-oplossingen
in het vooruitzicht. Dat effect is (nog) niet merkbaar. Wel is te wijzen op een
tegengesteld verschijnsel.
Er is nogal wat publiciteit gegeven aan de scholingsmogelijkheden (zie pag. 164)
die nu ook geboden worden aan gehuwde vrouwen die weer aan het werk willen,
maar die door onvoldoende of verouderde opleiding niet zonder meer aan de slag
kunnen komen. De vrouwen die hierop afkwamen, keerden niet allen voldaan naar
huis terug. Mannelijke bemiddelaars bleken namelijk veel minder geneigd deze
regelingen te hanteren dan vrouwelijke. Hun behandeling van deze gevallen
weerspiegelde de opvatting, dat als getrouwde vrouwen werken willen zij dat kunnen
doen, maar dat zij dan toch geen eisen moeten stellen. Zij moeten het werk
aanpakken dat er ligt en dat zij zonder meer kunnen doen. Desnoods kunnen zij
herschoold worden in hun oude beroep, maar scholing in een ander beroep is
overbodig.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
164
Het arbeidsbureau heeft zijn taken uitgebreid in de richting van een functieverruiming:
van een correctieve werking naar een preventieve, van arbeidsbemiddeling naar
arbeidsvoorziening. In dit kader past dat men ook op dit vlak aandacht schenkt aan
de vrouw.
Sinds ongeveer 1962 zijn bij de arbeidsbureaus afdelingen gevormd die speciaal
voor parttime arbeid bemiddelen. Elders noemde ik de ‘volledige werkweek’ een zo
hecht geïnstitutionaliseerd kenmerk van de arbeidsrol dat het revolutionair is om
hiervan af te wijken. Terecht werd het daarom nodig geacht de mogelijkheden en
moeilijkheden van de part-time-arbeid bijzondere aandacht te geven.
Verschillende malen hebben arbeidsbureaus ook campagnes opgezet zowel voor
werving als voor plaatsing van gehuwde vrouwen. Het succes daarvan is nooit
bijzonder groot geweest. De weerklank bij de vrouwen was doorgaans minder dan
men gehoopt had en onder degenen die zich aanmeldden, waren meestal weinig
geschikten. De tijd was (en is) voor dit soort wervingen nog niet rijp. Zij zijn gebaseerd
op de veronderstelling dat deze vrouwen op de arbeidsmarkt zijn; terwijl zij in feite
nog een groot aantal drempels over moeten om daar te komen.
Onder de gehuwde vrouwen die worden ingeschreven bij een arbeidsbureau zijn
de ongeschoolden talrijk. Werkgevers zijn niet genegen geld te investeren in opleiding
van gehuwde vrouwen. Het arbeidsbureau is echter gemachtigd de regeling
trainingstoeslag ook op hen toe te passen. (Deze regeling houdt in dat aan een
bedrijf f 1500.- kan worden toegekend als een werknemer er een bepaalde scholing
ontvangt. Dit bedrag wordt beschouwd als een aanvulling op het loon, wanneer de
werknemer al wel een beroepsrol vervult maar nog niet het volle loon waard is.)
Voor gehuwde vrouwen wordt zelden of nooit van de regeling gebruik gemaakt
omdat er geen aanvragen voor binnenkomen. Wel vindt de studiekostenregeling
de laatste paar jaar enige toepassing. (Daaronder vallen ingeschrevenen bij een
arbeidsbureau ‘wier (weder)inpassing in het arbeidsproces op een voor hen passend
niveau door persoonlijke oorzaken of omstandigheden in duidelijke mate wordt
belemmerd of wier beroepskennis door structurele oorzaken dermate is
achtergebleven, dat hun handhaving in het arbeidsproces wordt bedreigd.’ Na een
beroepskeuzetest ondergaan te hebben kan men de kosten van een opleiding
vergoed krijgen tot een maximum van f 1000.- 's jaars. Gehuwde vrouwen moeten
minstens een halve werkweek ter beschikking hebben.).
Vanuit het arbeidsbureau zijn ook wel pogingen gedaan om vrouwen te
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
165
werven voor en te plaatsen in voor hen nieuwe beroepen, met name in de
metaalindustrie. Tot nu toe heeft dit nauwelijks enig resultaat opgeleverd. De Centra
voor Vakopleiding van Volwassenen, die (om)scholingsmogelijkheden bieden met
behoud van loon in cursussen die in duur variëren van 17 tot 93 weken, zijn ook
opengesteld voor vrouwen. De belangstelling blijft beperkt tot een enkel geval.
de vrouw in arbeidsmarktstatistieken
De arbeidsmarktstatistieken geven informatie over de stand van zaken op de
arbeidsmarkt. Deze informatie is waar het vrouwen betreft veel minder gedetailleerd
dan voor mannen. Inschrijvingen worden onderscheiden naar een aantal
beroepsgroepen, die voor de mannen weer onderverdeeld worden in beroepsklassen.
De beroepsgroepen worden ook voor vrouwen gebruikt, maar de onderverdeling
gaat niet verder dan één beroepsklasse.
Verder wordt een ingeschreven gehuwde vrouw niet-kostwinner die niet werkzaam
is, in de statistiek gerekend tot de nog werkzamen. Zij wordt dus niet bij de
arbeidsreserve geteld. Gezien tegen de achtergrond van het relatief veel grotere
tekort aan mannen dan aan vrouwen is deze politiek weinig begrijpelijk. Als de
statistieken de basis moeten gaan vormen van een op arbeidsvoorziening gericht
beleid zal een dergelijke vertekening van de realiteit onhoudbaar zijn.
conclusie
Bij zijn bemiddelingsactiviteit komt het arbeidsbureau in aanraking met het rolconflict.
De geconstateerde verschillen tussen het mannelijk en het vrouwelijk bestand maken
het waarschijnlijk, dat vele vrouwen aankloppen met andere problemen dan de
mannen. Combineert men de resultaten van de bestandsanalyse met wat er bekend
is uit de ervaring van de bemiddelaars, dan wordt duidelijk dat van de vrouwen die
zich tot het arbeidsbureau wenden velen op dat moment in hun arbeidsleven zijn
gestuit op een van de vormen, waarin het rolconflict acuut wordt.
Zelfs komen verschillende categorieën, met name de oudere en de gehuwde
vrouwen in relatief grotere getale naar het arbeidsbureau dan
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
166
andere categorieën van de beroepsbevolking. Jonge meisjes komen in mindere
mate. Er is voor hen ook minder directe aanleiding. Het rolconflict is in deze
levensfase hoofdzakelijk een beroepskeuzekwestie, die meestal niet zo bewust
wordt ervaren dat er hulp bij gezocht wordt. (Overigens is het verschil tussen noen ulo-abituriënten - de laatsten zijn veel talrijker onder de clientèle dan de eersten
- toch wel opvallend.) - Met name de oudere en de gehuwde vrouwen stellen het
arbeidsbureau ook voor een zwaardere taak dan de andere ingeschrevenen.
Welke oplossingen van het rolconflict de arbeidsbureaus in de praktijk van de
bemiddeling favoriseren kon niet worden vastgesteld. De discussie rond de integratie
van mannen- en vrouwenbemiddeling gaf de indruk, dat men zich in het algemeen
niet negatief opstelt tegenover nieuwe, in de maatschappij nog niet aanvaarde
oplossingen van het rolconflict. Daaraan wordt weer afbreuk gedaan door de hier
en daar geconstateerde geringe bereidheid om de vrouwen de
scholingsmogelijkheden te bieden die hun rechtens toegekend zijn.
Dit is vanuit een emancipatie-standpunt gezien ook wel de meest geavanceerde
oplossing van het rolconflict: gehuwde vrouwen niet alleen de gelegenheid bieden
tot het doen van beroepsarbeid, maar hun daar ook nog naar vrije keuze een
opleiding voor geven en als tegenprestatie niet meer dan een halve dagtaak in het
arbeidsbestel eisen! Overigens heeft de bemiddelaar altijd te maken met twee
partijen, de werkgever en de werkneemster, en is daardoor toch ook beperkt in zijn
mogelijkheden tot verwezenlijking van die nieuwe oplossingen.
Het arbeidsbureau verzorgt slechts een gering deel van alle plaatsingen in het
arbeidsbestel. Het bemiddelingsbeleid kan dus ook geen omvangrijke invloed
uitoefenen. - De activiteiten die beogen op groter schaal nieuwe oplossingen
aanvaard tb krijgen, hebben tot nu toe weinig resultaat opgeleverd. Zolang zij van
plaatselijke en incidentele aard zijn, d.w.z. gebonden aan een ogenblikkelijke
arbeidsmarktsituatie, kan er ook weinig invloed van uitgaan. In het kader van de
corrigerende functie van het arbeidsbureau is een andere aanpak ook nauwelijks
denkbaar. In het kader van een arbeidsmarktbeleid dat een planmatige
arbeidsvoorziening beoogt, zal het arbeidsbureau - als het daarbij ingeschakeld
wordt - aanzienlijk meer armslag kunnen en moeten krijgen om de juiste vrouwelijke
arbeidskrachten op de juiste plaatsen in het arbeidsbestel te brengen. Een
voorwaarde daarvoor is dat er ook over het vrouwelijk arbeidspotentieel nauwkeurige
informatie wordt verschaft.
Eindnoten:
183 Artikel over arbeidsbemiddeling in de Economische encyclopedie, samengesteld door D.C. van
der Poel, 1940, 42/43.
184 K.G.
VAN OVERVELDT, Arbeidsbemiddeling voor vrouwen, S.M.A., XV, 2,
febr. 1960, 72-76. Dit artikel komt voort uit bemiddelingservaring en somt een aantal typen van
gevallen op, waar de bemiddeling voor gesteld wordt.
185 De volledige resultaten van deze analyse zijn neergelegd in een gestencild rapport ‘Analyse van
het bestand van het Rijksarbeidsbureau 1964’, 1968, samengesteld door L.
FAASE, Afd. Onderzoek van het Sociologisch Instituut der N.E.H., Rotterdam.
186 D.R. MANSHOLT, Werkwijze van arbeidsbureaux in de U.S.A., S.M.A., XVII, 1962, 6 en 7/8, 394-400
en 457-462.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
167
Hoofdstuk IX
het gezin I
‘the family of procreation’ en het rolconflict
Het gaat in dit hoofdstuk om wat de Amerikanen noemen de ‘family of procreation’,
het gezin waarvan de vrouw deel uitmaakt als echtgenote en moeder. Het gezin
van herkomst - de ‘family of orientation’ -, waar de vrouw de positie van kind inneemt,
wordt bekeken in hfdst. XII.
In zijn meest acute vorm treedt het rolconflict op als de vervulling van de gezinsrol
direct in strijd komt met de vervulling van de arbeidsrol. De traditionele oplossing
daarvoor is het laten vallen van de arbeidsrol, een oplossing die tot ongeveer twintig
jaar geleden vrij algemeen aanvaard werd, maar die nu plaats gaat maken voor een
nieuwe oplossing: combinatie van een (onvolledige) beroepsrol met de gezinsrol.
Welke gezinsfactoren beïnvloeden dit verschijnsel en hoe? Werken zij tijdelijk of
permanent? Stimuleren zij de verbreiding of remmen zij die af? Werken zij in de
richting van een meer of een minder volledige beroepsrol? Ik zie een drietal
complexen van factoren: de economische situatie van het gezin, culturele kenmerken
187
van de gezinsrollen van vrouw en man, en structurele kenmerken van die rollen.
invloed van de economische situatie van het gezin
De veronderstelling dat de economische situatie van het gezin de vrouw zou kunnen
bewegen om arbeids- en gezinsrol te verenigen, wordt natuurlijk direct ingegeven
door de historie. Maar harde economische noodzaak, dwang om te voorzien in de
meest primaire behoeften van het gezin, is in het algemeen genomen geen
invloedsfactor meer. Toch is de economische factor wel degelijk van groot belang,
maar dan in andere zin. De vrouw maakt het door haar werk mogelijk het levenspeil
van het gezin te verhogen, zij zorgt voor de ‘extraatjes’. De hoeveelheid extraatjes
die de consument wordt aangeboden, is zonder eind; de voortdurende verho-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
168
ging van de levensstandaard zal dan ook een stimulans blijven vormen voor de
beroepsarbeid door de gehuwde vrouw.
invloed van inhoud(sveranderingen) vrouwelijke gezinsrol
De gezinsstructuur is in onze samenleving zo, dat de vrouw de spil van het gezin
genoemd kan worden. De materiële verzorging van het gezin, het voeren van de
huishouding dus, komt geheel ten haren laste; opvoeding en koestering van de
kinderen zijn voor een zeer belangrijk deel in haar handen - in de eerste levensjaren
van het kind neemt zij de opvoeding zeker voor 90% voor haar rekening; en in de
laatste maar niet de geringste plaats moet zij echtgenote zijn.
Men spreekt wel eens over de ‘uitholling’ van de gezinstaak van de vrouw,
waarmee men bedoelt dat zij in het gezin niet zo veel meer te doen zou hebben.
Daarom zou zij buitenshuis willen en kunnen werken. Ik zal de genoemde
rolonderdelen eens wat nader onder de loep nemen op trekken die buitenshuis
werken kunnen bevorderen dan wel tegengaan.
verzorging van het huishouden
De techniek draagt ongetwijfeld bij tot vermindering en vergemakkelijking van het
huishoudelijk werk door het verschaffen van mechanische hulpmiddelen en
arbeidsbesparende consumptie-artikelen.
Toch is het aantal huishoudelijke taken dat gemechaniseerd is verhoudingsgewijs
zeer gering. De moderne woningindeling en -inrichting verlicht het werk in bepaalde
opzichten (gemakkelijk schoon te houden), maar verzwaart het anderzijds ook weer
(gebrek aan was-, droog- en bergruimte e.d.). Tijdsbesparende etenswaren vinden
steeds meer aftrek, maar tijdsbesparende huishoudelijke artikelen (bijv.
wegwerp-borden) worden duur geacht en het gebruik ervan druist bovendien in
tegen de bestaande levensstijl.
Bovendien bestaat een huishouden uit een veelheid van verschillende bezigheden,
die afhankelijk van grootte en samenstelling van het gezin beslist op bepaalde tijden
of voor bepaalde tijdstippen uitgevoerd moeten worden. De zorg voor de maaltijden
keert bij voorbeeld drie maal daags terug.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
169
De huishouding is doorgaans ook weinig gerationaliseerd. De huisvrouw is vrij in
de indeling van haar werk voor zover zij geen rekening hoeft te houden met externe
verplichtingen van gezinsleden (werktijd man, schooltijden kinderen). Deze vrijheid
is een van de aantrekkelijke kanten van het huisvrouwschap. De geringe mate van
rationalisatie heeft bovendien het voordeel dat er op bijna elk tijdstip ruimte gemaakt
kan worden voor onvoorziene bezigheden (bijv. ontvangst van onverwachte gasten).
Door dit alles heeft de Nederlandse huisvrouw een lange werkweek. Volgens een
recent onderzoek een 60-urige: van maandag tot en met vrijdag 9½ uur per dag,
188
op zaterdag circa 8¼ uur en op zondag nog circa 4½ uur. (In de berekening hiervan
is de arbeid buitenshuis meegeteld. Volgens de specificatie van de tijdsbesteding
is die voor deze steekproef gemiddeld niet meer dan circa 30 minuten per dag.)
De lengte van de werkweek wordt dus deels veroorzaakt door het tekort aan
rationalisatie, deels vermoedelijk door de hoge standaard van huiselijke verzorging
die men in Nederland aanhoudt. De huisvrouw blijkt haar tijd wel in haar gezin te
kunnen vullen. Volgens het zelfde onderzoek besteedt ook de vrouw die geen
kinderen heeft gemiddeld nog ruim 6½ uur per dag aan haar huishouden!
Een 50 à 60-urige werkweek verdraagt zich natuurlijk niet met arbeid buitenshuis,
ook al zou dat maar parttime arbeid zijn. Huisvrouwen die buitenshuis werken,
besteden dan ook niet zo veel tijd aan huishoudelijk werk. Zij pakken het anders
aan. Boodschappen worden op één dag gedaan (zaterdag) of op weg naar en van
het werk. De was verschuift naar de avond of het week-end. Zij blijven echter in
meerderheid de was thuis doen.
Dit betreft een onderzoek onder vrouwen die merendeels parttime werken, en
189
ook merendeels geen kleine kinderen hebben. Ongeveer de helft van hen zegt
meer dan 4 uur per dag met huishoudelijk werk bezig te zijn, en 38% zegt in het
weekeinde ruim 5 uur aan extra werk te moeten besteden. Zij zijn wel allen van
mening dat zij zo het werk behoorlijk gedaan kunnen krijgen.
190
Een eerder ingesteld onderzoek gaf minder optimistische resultaten. Hierbij
werd geschat dat bijna een derde van de ondervraagde vrouwen een werkweek
had van meer dan 55 uur per week, in de huishouding en buitenshuis, exclusief de
reistijden. Bijna de helft van de werkende vrouwen met gezinsverantwoordelijkheid
had dan ook ‘vaak’ of ‘af en toe’ het gevoel dat de dubbele taak eigenlijk een te
zware belasting vormde.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
170
In het eerstgenoemde onderzoek ondervonden de werkende vrouwen dus niet zulke
grote bezwaren, hoewel twee derde van hen onaangename kanten van de combinatie
ervoeren. - Kleine verschillen in de wijze van vraagstelling in beide onderzoekingen
kunnen gemakkelijk tot dit verschil in resultaten leiden. Maar dat kan niet het geval
zijn als binnen één onderzoek werkende en niet meer werkende vrouwen worden
vergeleken.
De ondervraagde niet werkende vrouwen, die wel gewerkt hadden, noemden wat
vaker bezwaren - zoals veel werk in het weekeinde, niet alles af kunnen - dan de
nog werkende vrouwen. Men moet er wel rekening mee houden dat zij spraken over
een periode die al weer een tijd achter hen lag. ‘Hier vraagt men zich af of de
vrouwen die niet meer werken indertijd objectief in moeilijker omstandigheden
verkeerden dan haar nú werkende zusters, of dat zij er minder goed in slaagden
werk en huishouden te combineren, of dat de nú werkende vrouwen niet gemakkelijk
191
toegeven dat er problemen in de huishoudelijke organisatie blijven bestaan.’ .
Vrouwen die buitenshuis werken, organiseren het huishoudelijk werk anders,
rationeler, maar dat helpt niet alle problemen de wereld uit, afgezien nog van het
feit dat de een meer organisatietalent heeft dan de ander. Hulp van buitenaf is
schaars, wel neemt de man een aantal kleine taken van de vrouw over. De gegevens
wijzen er duidelijk op dat de huishoudvoering in wezen weinig verandert door het
werken buitenshuis en dat het huishoudelijk werk voor het overgrote deel in handen
van de vrouw blijft. Koken, de kleine was. strijken, huis schoon houden, kleding.
repareren, boodschappen doen, blijven haar taken. Een merkbare verlaging van de
standaard van huiselijke verzorging is er niet, hoewel het mogelijk is dat men het in
naar buiten niet zichtbare zaken wat gemakkelijker neemt (meer diepvrieseten, meer
‘patat frites’-maaltijden, minder uitvoerige schoonmaakbeurten).
Rationalisatie van de huishouding maakt de vrouw het buitenshuis werken mogelijk,
maar maakt dan andere dingen onmogelijk. Het onvoorziene maakt inbreuk op de
organisatie, is een storend element. Gezinsleden moeten hun verzorgingseis en
aanpassen aan de organisatie, kunnen niet verwachten dat de huisvrouw op elk
moment voor hen klaar staat. Der- gelijke rolverwachtingen ten opzichte van de
huisvrouw bestaan er echter nog wel. Dat kan in huis een gejaagde sfeer doen
ontstaan die niet bevor-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
171
derlijk is voor het gezin als plaats waar men zich na het dagelijks werk ontspant.
Ik vat samen. In de mogelijkheid om het huishoudelijk werk te rationaliseren en meer
te concentreren ligt een stimulans voor beroepsarbeid. De huishoudelijke taken
verminderen evenwel niet, deels doordat de menselijke verzorging nu eenmaal zijn
eisen stelt, deels door de geringe mechanisering van het huishouden en tenslotte
ook nog door het handhaven van een in vergelijking tot andere landen vermoedelijk
hoge standaard van huiselijke verzorging. Die taken blijven ook berusten bij de
vrouw, deels omdat zij en anderen (zie hfdst. IX, pag. 179) dit wensen, deels omdat
er geen vervanging is. In deze beide factoren ligt een rem voor de aanvaarding van
een volledige beroepsrol. Er werken meer gehuwde vrouwen parttime dan fulltime
en bij een onderzoek bleek, dat zij die bereid en in staat waren tot arbeid buitenshuis
192
3-4 uur daags beschikbaar hadden. Uit het voorgaande volgt direct dat de gehuwde
vrouw ook sterk geografisch gebonden is in de keuze van de plaats van werken.
Haar overvolle werkweek en de noodzaak op bepaalde tijdstippen thuis te zijn,
stellen aan de reistijd nauwe grenzen.
verzorging en opvoeding van de kinderen
Kinderen vergroten het aantal huishoudelijke taken, vooral zeer jonge kinderen.
Vóór de leerplichtige leeftijd hebben kinderen zeker constant toezicht nodig en dat
betekent dat de moeder of een vervangster de hele dag in de omgeving moet zijn.
Vervanging van de moeder is er niet. Crèches ontbreken vrijwel, betaalde hulp is
schaars en weinigen kunnen zich die permitteren. De kleuterschool vangt weliswaar
een deel van de kinderen op, maar slechts gedurende een gering aantal uren die
bovendien zo over de dag verspreid liggen dat de moeder toch eigenlijk niet voor,
langere tijd het huis uit kan. Dat er geen vervanging is voor de moeder is niet
toevallig.
In hfdst. II zagen wij dat de vrouw als moeder hoog ten troon is verheven, wat
zijn culminatiepunt vond in een soort pseudo-professionalisatie van het moederschap.
Het is een algemene veronderstelling geworden dat de moeder onmisbaar is voor
de ontwikkeling van het kind, in het bijzonder in de eerste levensjaren. Deze reeds
bestaande opvatting ontving steun
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
172
193
van psychologische kant hoewel zij niet wetenschappelijk geverifieerd werd.
De in dit verband zo bekend geworden publikatie van Bowlby gebaseerd
op de onderzoekingen van Spitz vertoont manco's. Bowlby poneert de
stelling dat het ontbreken van de moeder het kind ernstig kan schaden
in zijn persoonsontwikkeling. Het bewijs vindt hij in verschijnselen die zich
voordeden bij jonge kinderen in inrichtingen en die door Spitz
‘hospitalisme’ werden genoemd. Het zwakke punt is dat deze
verschijnselen uitsluitend toegeschreven worden aan het ontbreken van
194
de moeder zonder dat op andere mogelijke invloedsfactoren wordt gelet.
Verder wordt er een zwart-wit tegenstelling geschapen in de toepassing
van deze en dergelijke inzichten. Men gaat ervan uit dat de moeder of
aanwezig is en dan ook altijd, of afwezig. Afwezigheid van de moeder
gedurende een deel van de dag behoeft echter helemaal niet dezelfde
195
consequenties te hebben als totale afwezigheid.
De steun uit wetenschappelijke hoek droeg er zeker toe bij dat de opvoeding en
koestering van de kinderen als dagtaak voor de vrouw nog steviger verankerd
werden in haar gezinsrol. Onder de gehuwde werkende vrouwen zijn die met
niet-schoolgaande kinderen dan ook verre in de minderheid. De oorzaak daarvan
is dus zowel dat er geen vervanging is voor de moeder als dat zij geen vervanging
zoekt: zij accepteert haar rol of durft er althans niet van af te wijken. (Uit de
196
volkstellingcijfers (zie pag. 47), en uit het G.I.T.P.-onderzoek blijkt, dat er toch
een kleine groep is die buitenshuis werkt ondanks het bezit van zeer jonge kinderen.
Helaas zijn over deze groep geen gegevens beschikbaar wat betreft de zorg voor
de kinderen en de werktijden van de vrouw.)
Een gevolg van de grote nadruk op de moederlijke aanwezigheid bij de kinderen
is, dat de vrouwen die gezin en beroep combineren hierover schuldgevoelens
197
hebben. Hoewel alleen buitenlandse onderzoekingen hierover informatie bieden ,
durf ik de geldigheid daarvan uit te breiden tot Nederland. Hoewel de meeste vrouwen
in de verschaffing van extra inkomsten het goede met hun gezin voor hebben,
behoedt hen dit niet voor gevoelens van angst en schuld dat zij hun kinderen te kort
doen. Deze schuldgevoelens kunnen hun relatie tot de kinderen beïnvloeden.
Hoewel buitenlandse onderzoekingen naar de arbeid van de gehuwde
vrouw ruimschoots aandacht schenken aan het gezin, wordt dat in
Nederland blijkbaar niet noodzakelijk geacht. Een symptoom van de
struisvogelpolitiek die men van overheidszijde tegenover het werken van
de gehuwde vrouw bedrijft?
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
173
- Ik geef een summiere samenvatting van Amerikaanse
onderzoekresultaten zoals die zijn gecompileerd in het boek ‘The
198
employed mother in America’. Het beeld van het emotioneel en zelfs
materieel verwaarloosde kind, dat, slecht aangepast als het is, snel tot
misdadigheid dreigt te vervallen, is door het onderzoek wel definitief
weerlegd. Het werken van de moeder is gebleken helemaal niet van zo'n
overheersende invloed te zijn dat het effect daarvan gemakkelijk
aanwijsbaar is. Toch zijn er enige voorlopige uitspraken te doen.
Parttime arbeid wordt vaker verricht uit vrije verkiezing dan fulltime arbeid,
die vaker op economische noodzaak berust. Parttime arbeid wordt
zodoende een ervaring die bevrediging schenkt, die bovendien minder
belastend is en meer tijd voor het gezin over laat dan fulltime arbeid en
die daardoor minder schuldgevoelens veroorzaakt. Nu blijkt de moeder
die plezier in haar werk vindt, een warme verhouding tot haar kinderen
te hebben; tot de jonge kinderen misschien wel een te warme, wat mogelijk
toch duidt op een schuldreactie. Als de moeder geen plezier in haar werk
heeft, is haar relatie tot de kinderen een haast tegenovergestelde. Er is
minder contact tussen moeder en kind en het kind kan zwaar belast
worden met huishoudelijke taken.
Er is reden om te veronderstellen dat de schuldreacties van de werkende
moeder sterker zijn naarmate de kinderen jonger zijn, omdat zij dan de
publieke opinie het meest geweld aandoet. Schuldgevoelens lijken
inderdaad iets sterker te zijn bij moeders van jonge kinderen, maar er is
niets bekend over eventuele nadelige gevolgen daarvan voor de kinderen.
Er zijn aanwijzingen dat een gedeeltelijke dagtaak van de moeder een
positieve uitwerking heeft op het adolescente kind. Mogelijk weet de
werkende moeder een beter evenwicht te vinden tussen leiding van en
autonomie voor haar kinderen dan de niet-werkende moeder, wier
levensvervulling haar gezin is en die het einde van haar opvoedingstaak
dreigend ziet naderen.
Suggestieve, maar evenzeer nog te toetsen uitkomsten zijn gevonden
over de invloed van het werken door de moeder op kinderen van
verschillend geslacht. Moeders die werken en plezier in hun werk vinden,
oogsten meer bewondering van dochters dan moeders die niet werken.
Zij zouden voor hun dochter een nieuw type vrouw modelleren, dat zij
zich graag tot voorbeeld neemt. De invloed van de werkende moeder op
haar zoon lijkt minder duidelijk te zijn, ook minder positief en waarschijnlijk
afhankelijk van allerlei omstandigheden. Zeer zeker is die invloed negatief
als de moeder werkt uit economische noodzaak en de vader daardoor
een weinig positief model vormt voor de zoon.
De opvoeding van de kinderen is een stuk gezinsrol, dat een rem vormt voor het
entameren van arbeid buitenshuis, zeker in de eerste levensjaren van het kind,
maar ook nog wel tijdens de lagere school-periode en later. De rem bestaat deels
uit het gebrek aan vervanging van de moe-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
174
der, deels uit in de rolopvatting vastgelegde afwijzing van vervanging. De vraag is
nu of de laatste rem zou blijven werken als de werking van de eerste opgeheven
zou zijn. Als er adequate vervanging van de moeder beschikbaar zou zijn, zou zij
die dan gebruiken om een parttime werkkring te aanvaarden?
In Amerikaanse en Duitse onderzoekingen werd geconstateerd dat moeders liever
de hulp inriepen van familieleden of betaalde vervangsters dan dat zij hun kinderen
in een crèche onderbrachten. Mogelijk denkt men, dat het kind meer hartelijkheid
zal ondervinden van familie dan van vreemden en meer aandacht als het niet een
onder velen is. Maar angst voor de publieke opinie zal aan deze voorkeur ook niet
vreemd zijn. Het lijkt minder harteloos en past meer in gebruikelijke hulppatronen
grootmoeder op het kind te laten passen dan het achter te laten in een ‘bewaarplaats’.
Hoe sterk de weerstand tegen crèches is hij de Nederlandse gezinnen is niet
bekend. Als zij er zouden zijn, zouden zij aanvankelijk wel het meest en ook frequent
gebruikt worden om andere redenen dan het werken van de moeder, om redenen
die meer aanvaardbaar zijn (ziekte moeder, boodschappen, met andere kinderen
naar de dokter moeten e.d.). Dergelijke redenen geven de indruk dat de moeder
het kind slechts incidenteel in de crèche onderbrengt en dat dat dus weinig nadelige
gevolgen zal hebben. In feite zal de crèche op deze manier ras inburgeren. Hier en
daar worden op het ogenblik crèches opgericht; het zou nuttig zijn te registreren
door wie en wanneer zij worden gebruikt.
In verband met het bovenstaande moet een ander verschijnsel genoemd worden:
de voor Nederland spectaculaire daling van het geboortencijfer die in 1965 begon
en in de volgende jaren verder doorzette (tabel XIII).
tabel xiii: geboorten per 1000 inwoners
1964
20,7
1965
19,9
1966
19,2
1967
18,9
1968
ca 18,6
*
bron: C.B.S.
*
op het moment van schrijven nog niet precies bekend
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
175
De daling is een gevolg van de teruggang in het aantal latergeborenen. Het aantal
eerstgeborenen steeg in die jaren, voornamelijk door de daling van de
huwelijksleeftijd. Het ziet er naar uit, dat Nederland het geboortenpatroon van de
omringende landen overneemt.
De verbreiding van de orale anti-conceptie die in 1964 begon, zal hier zeker in
grote mate debet aan zijn. Deze methode is aanzienlijk effectiever dan de tot dan
toe bekende. Dit zou inhouden dat er in Nederland van voor de ‘pil’ een kloof bestond
199
tussen gewenste en feitelijke gezinsgrootte en daar zijn ook wel aanwijzingen voor.
- De verandering in het geboortenpatroon zal de periode van maximale
gezinsbelasting verkorten. De meest belemmerende werking op het aanvaarden
van een beroepsrol zal dus navenant korter duren.
huwelijkspartner zijn
Bij de opsomming van de componenten van de vrouwelijke gezinsrol schreef ik, dat
zij in de laatste maar niet in de geringste plaats echtgenote moet zijn. Dit wekt de
indruk dat de rol van echtgenote hoge eisen stelt aan de vrouw. Dat is zo, maar de
rol van echtgenoot stelt minstens even hoge eisen aan de man. Het is immers de
belangrijkste verworvenheid van de emancipatie dat de vrouw van de man mag
vergen, dat hij even hard bouwt aan het huwelijk als zij. Sociologisch gezien is het
twintigste-eeuwse huwelijk getypeerd als het partnerhuwelijk, waarin man en vrouw
elkaars gelijke zijn. Dit huwelijk berust op de liefde van de partners voor elkaar,
liefde die geacht wordt een steeds langer leven lang stand te kunnen houden.
Een dergelijke gemeenschap vraagt heel veel aanpassingsvermogen, geduld,
toegeeflijkheid, invoelingsvermogen en nog veel meer van beide partners. Noch
seksueel noch emotioneel is er een maatschappelijk aanvaarde, of op zijn minst
getolereerde uitlaatklep buiten het huwelijk. Man en vrouw worden geacht hun
moeilijkheden samen op te lossen. Dat dit vaak niet lukt bewijzen de brieven in
damesbladen, de bureaus voor levens- en gezinsmoeilijkheden en andere instellingen
voor maatschappelijk werk.
Maar gegeven de veeleisende huwelijksvorm die deze maatschappij nu eenmaal
heeft (en die te zien is als een fase in het emancipatieproces van de vrouw), is de
rol van de vrouw daarin een in vele opzichten bevoor-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
176
rechte, zowel in vergelijking tot die van haar voormoeders als in vergelijking tot de
complementaire rol van de man. De vrouw heeft op haar negentiende-eeuwse
overgrootmoeder voor, dat zij van haar man kan vragen dat hij zijn vrije tijd met haar
doorbrengt en belangstelling toont voor haar levenssfeer, dat hij haar even trouw
is als zij hem, dat hij haar seksueel en affectief bevredigt, en dat hij haar ook nog
bij tijd en wijle terzijde staat in het huishoudelijk werk. Daarbij moet hij een goed
kostwinner zijn, maar ook overgrootmoeder was al gerechtigd die eis te stellen.
Wat mag de man van zijn vrouw verwachten? Dat zij hem trouw is, dat zij hem
seksueel aanvaardt (louter passief dus, ondanks de opgewekte en opwekkende
voorlichting die vrouwen tracht aan te sporen tot een meer actieve houding in
sexualibus), dat zij hem affectief bevredigt, dat zij thuis een sfeer schept waarin hij
zich kan ontspannen, en dat zij het huishouden redelijk verzorgt. Belangstelling voor
zijn levenssfeer buiten het gezin wordt nauwelijks verwacht.
De subrol van echtgenote is een zeer geprivilegieerde. De vrouw heeft een grote
vrijheid om haar bezigheden te regelen zoals zij dat wil en feitelijk kan zij meer eisen
stellen aan haar man dan hij aan haar. Zij kan zich bijzonder veilig voelen in haar
domein, het gezin, waarin zij de man ook mee ingekapseld heeft. - Er is aan deze
rol slechts een nadeel: voor de buitenwereld is zij een verlengstuk van haar man.
Zij heeft zelfs geen eigen naam. Zij ontbeert een sociale identiteit. (Wat geenszins
hoeft te betekenen dat zij een persoonlijke identiteit mist.)
Een sociale identiteit vindt men in onze maatschappij in de prestatie, de door de
samenleving erkende prestatie. Dat hoeft niet altijd een beroepsprestatie te zijn politiek, sport, hobby -, maar voor de meesten is het dat wel. Het gemis aan sociale
identiteit kan pas als zodanig worden ervaren als men zich bewust is van een wereld
waarin men zou willen meetellen. Vrouwen wier horizon samenvalt met de grenzen
van het gezin zullen hiervan geen last hebben. Die bewustheid kan dateren van
voor het huwelijk, maar kan ook ontstaan en bevorderd worden door en vanuit het
huwelijk zelf.
Partners investeren heel veel in het moderne huwelijk. Teleurstellingen kunnen
200
haast niet uitblijven, De verwachtingen van man en vrouw zijn wellicht even hoog
gespannen, maar als zij niet bewaarheid worden, wordt de man er niet voortdurend
mee geconfronteerd. Hij heeft een uitwijkmogelijkheid in de sfeer van zijn beroep
en de menselijke contacten die daar liggen. (Een uitwijkmogelijkheid is iets anders
dan een uitlaat-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
177
klep, want ik heb al gezegd dat daar niet in voorzien is bij het moderne huwelijk; er
zijn geen ‘Ventilsitten’.) Een van de reacties van de vrouw op een
gedesillusioneerdheid kan zijn dat zij een dergelijke uitwijkmogelijkheid zoekt. (Of
dit een oplossing kan bieden, is een andere kwestie die op dit moment niet ter zake
doet.)
invloed van de gezinsstructuur
De onderscheidene rollen die in het gezin te vervullen zijn, vertonen verschillende
structurele kenmerken. Tot de rol van de man behoort te fungeren als representant
van het gezin in de buitenwereld, - het kostwinnerschap is hier een belangrijke
component van, want het voortbestaan van het gezin is daarvan afhankelijk. De
hieraan verbonden rechten zijn van gezin tot gezin sterk variërend en vergeleken
met vorige generaties zeer ingekrompen.
Gegevens zijn er in Nederland weinig. Ishwaran meende op grond van zijn
onderzoek in middenstandsgezinnen tot een ‘gematigd patriarchalisme’ te moeten
201
concluderen, vooral in calvinistische en rooms-katholieke gezinnen. Douma, in
een onderzoek in twee Zuidhollandse plattelandsgemeenten, constateerde dat het
‘grote merendeel onderschreef de tegenwoordig gangbare democratische opvattingen
202
over de verhouding tussen man en vrouw...’.
Beide onderzoekers baseerden hun conclusies op het relatieve aandeel van de
man in beslissingen, met name in geldzaken, en het relatieve aandeel in het uitdelen
van straffen aan kinderen. Mogelijk zijn de rechten verbonden aan het
kostwinnerschap meer fictief dan reëel (hoewel het bij voorbeeld belangwekkend
zou zijn te weten hoeveel vrouwen precies op de hoogte zijn van de inkomsten van
hun man). In ieder geval geeft zijn kostwinnerschap hem de hoogste status in het
gezin, wat toch gepaard gaat met een overwicht, al is dit misschien meer een
psychologisch overwicht dan dat er sprake is van welomschreven prerogatieven.
Wordt het werken van de vrouw gezien als een inbreuk op deze structuur en hoe
staat de man hier tegenover?
In het I.P.M.-onderzoek werd de houding van de echtgenoot niet direct
gemeten, maar via de mededelingen van zijn vrouw hierover. Op grond
daarvan leek het waarschijnlijk dat de mannen aanzienlijk negatiever
stonden tegenover het werken van de vrouw dan de vrouwen zelf. ‘Volgens
de vrouw vreest de
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
178
man vooral ‘slechte invloeden op het gezinsleven in het algemeen’, ‘gebrek
aan gezelligheid’, of heeft hij psychologische bezwaren. Onze indruk uit
het vooronderzoek is, dat de psychologische bezwaren (de bedreiging
van de rol man = kostwinner, de persoonlijke ongemakken en de vrees
voor te veel zelfstandigheid van de vrouw) belangrijker zijn dan zij volgens
rapportage van de vrouwen hier als ‘motieven’ naar voren komen. Hier
kan evenwel slechts een onderzoek onder mannen een meer betrouwbaar
203
antwoord opleveren.’
In het later door het G.I.T.P. ingestelde onderzoek werden de mannen
ondervraagd van de vrouwen die werkten en van de vrouwen die gewerkt
hadden in het huwelijk. Het rapport bevat in zijn samenvatting de volgende
passages:
‘De echtgenoot van de werkende gehuwde vrouw reageert over het
algemeen niet negatief op het buitenshuis werken van zijn vrouw, hoewel
de meningen bij de mannen toch meer verdeeld zijn dan bij de vrouwen.
De man. maakt meer voorbehoud dan de echtgenote en hij ventileert ook
meer bezwaren. Vooral ten aanzien van de sfeer in huis is de mening
minder gunstig. De echtgenoot van de vrouw die niet meer werkt, staat
echter aanmerkelijk minder positief tegenover het buitenshuis werken
van zijn vrouw. Meer dan de helft van hen zou het liefst zien dat zij niet
meer buitenshuis zou gaan werken. Men noemt ook meer bezwaren ten
aanzien van de werksituatie (vooral de werktijden), de sfeer in huis en
men vond de dubbele taak te inspannend Voor de vrouw.
[Zoals hierboven al is vermeld], waren de werkomstandigheden van deze
laatste categorie gehuwde vrouwen over het geheel genomen iets
ongunstiger dan van de momenteel werkenden (meer met een volledige
werkweek, zwangerschap etc). - De houding van man en vrouw ten
opzichte van het buitenshuis werken lopen sterk parallel; denkt de man
positief over het werken van zijn vrouw, dan is ook haar eigen attitude
positiever en omgekeerd. Oorzaak en gevolg zijn echter moeilijker te
bepalen. Parallelliteit betekent echter niet dat beiden in even sterke mate
204
positief of negatief zijn ingesteld.’
‘Vele mannen helpen op een of andere wijze mee. De man die geen hulp
behoeft te verlenen in het huishouden, denkt positiever over het werken
van zijn vrouw en de vrouw beoordeelt de situatie ook gunstiger. Helpt
de man wel mee, dan hangt het er van af of hij dit subjectief als veel en
onaangenaam ervaart. Is dit het geval, dan denkt hij - en ook de vrouw negatiever over het buitenshuis werken. Hierbij moet men wel bedenken
dat wanneer de man negatief staat tegenover het werken van zijn vrouw,
elke hulp die hij tengevolge daarvan moet bieden al snel als te veel wordt
205
ervaren.’
Uit de onderzoekresultaten blijkt dat:
- de man in het algemeen minder geporteerd is voor het werken van de vrouw
dan zij zelf;
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
179
- de vrouw waarschijnlijk niet gaat werken als de man onoverkomelijke bezwaren
heeft, maar dat zij over lichtere bezwaren heen stapt;
- de vrouw waarschijnlijk stopt met werken mede onder invloed van een negatieve
houding van de man; (bij het G.I.T.P.-onderzoek werd de houding van de man
in een kleine minderheid der gevallen opgegeven als reden voor het ophouden
met werken - dat sluit niet uit dat ook in andere gevallen de houding van de
man mede van invloed was);
- er samenhang is tussen een negatieve houding van de man tegenover het
werken van zijn vrouw en een negatieve houding tegenover het bieden van
huishoudelijke hulp;
- het werken van de vrouw beter aanvaard wordt als de man geen huishoudelijke
hulp hoeft te geven. Als ik de conclusies uit de diverse onderzoekingen generaliseer dan is te stellen
dat de man eerder als rem dan als stimulans werkt. Angst voor het doorbreken van
de bestaande gezinsstructuur is hieraan niet vreemd, met name voor een andere
verdeling van de huishoudelijke taken. Angst voor het delen van de kostwinnerstaak
kwam minder duidelijk naar voren, maar werd ook minder expliciet onderzocht.
Duidelijk blijkt dat de hulp die de man biedt in de huishouding in het algemeen
van ondergeschikte betekenis is (tafeldekken, afwassen, in mindere mate hulp bij
schoonhouden huis en bij de bereiding van de maaltijden, terwijl slechts 9% helpt
206
met de boodschappen ). Ook bij buitenlands onderzoek bleek dat de man slechts
beperkt in het huishouden ingeschakeld wordt. De vrouw blijft de voornaamste
verzorgende persoon. Man en kinderen helpen wel mee, maar het leeuwendeel van
de huishoudelijke taak blijft op de vrouw rusten, in het bijzonder de organisatie en
de verantwoordelijkheid daarvoor. De vrouw wenst die ook niet uit handen te geven
207
evenmin als de man ervoor voelt deze over te nemen. Het pendant hiervan is dat
de vrouw zich in haar beroepsarbeid schikt naar de man in zijn beroepsarbeid: zij
maakt geen inbreuk op zijn kostwinnersrol. Zijn beroep prevaleert. Beroep en
werkkring van de man bepalen de geografische mobiliteit; zo nodig laat de vrouw
daarvoor haar betrekking schieten. Haar verdiensten zijn bestemd voor extra
uitgaven, niet voor het levensonderhoud van het gezin.
Het onveranderd handhaven van de bestaande rolverdeling in het gezin maakt
het de vrouw onmogelijk een beroepsrol volledig te verwezenlijken.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
180
conclusie
Het gezin van de vrouw is een ingewikkeld samenstel van stimulerende o en
tegenwerkende factoren voor het zoeken van een nieuwe oplossing voor het
rolconflict.
Stimulansen zijn:
- de voortdurende stijging van de levensstandaard;
- het kleine gezin;
- de relatieve deprivatie die de rol van echtgenote met zich meebrengt;
- de discrepantie tussen verwachtingen en realiteit van het moderne huwelijk;
- de mogelijkheid tot rationalisatie van het huishouden. Tegenwerkende factoren zijn:
- de gebrekkige mechanisatie en slechts beperkt mogelijke rationalisatie van het
huishouden gecombineerd met de hoge standaard van huiselijke verzorging;
- het gebrek aan vervanging van de vrouw als moeder;
- de opvatting dat de moeder onvervangbaar is;
- de betrekkelijke ongebondenheid en de veiligheid die de vrouw geniet binnen
het gezin;
- de bestaande gezinsstructuur die de man in elk geval en de vrouw waarschijnlijk
ook wenst te handhaven. De intensiteit van deze factoren varieert per gezin, afhankelijk van
gezinssamenstelling, gezinsfase en milieufactoren. Voornamelijk
veronderstellenderwijs laat zich iets zeggen over de verbreiding der afzonderlijke
factoren:
- de stijging van de levensstandaard zal vooral een stimulans zijn in de lagere
inkomensgroepen - (hier kan de vrouw relatief het meest aan het gezinsinkomen
bijdragen: haar loon is in vergelijking tot dat van de man hoger dan in de hogere
inkomensgroepen en de inkomstenbelasting is lager);
- er is een nivellering begonnen van de geboortencijfers bij katholieken en
208
niet-katholieken, bij plattelanders en stedelingen - (als deze zich doorzet,
dan zal eerlang de stimulans die uitgaat van een snellere gezinsvoltooiing vrij
algemeen zijn);
- de relatieve deprivatie in de rol van echtgenote zal sterk gebonden zijn aan
een hoog opleidingsniveau, van zowel man als vrouw - (hier. is de
statusdiscrepantie het grootst: als echtgenote heeft men een hoge sta-
208
Tal en Last, V, 2, juni 1967, 38-39.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
181
-
-
-
-
tus, los van die rol telt men maatschappelijk in het geheel niet mee, terwijl men
zich met behulp van de genoten opleiding maatschappelijk heel goed zou
kunnen laten gelden);
het onbeantwoord blijven van verwachtingen die men van het huwelijk had, is
inherent aan onze huwelijksvorm die langzamerhand in alle hoeken van de
maatschappij is doorgedrongen - (de stimulans die hiervan kan uitgaan is dan
ook niet gebonden aan een bepaalde maatschappelijke groep);
de remmende werking van de opvatting dat de moeder onvervangbaar is, zal
zich wellicht het sterkst doen voelen in de beter opgeleide groepen - (hier is
men immers het best op de hoogte met de pedagogische en psychologische
inzichten die deze opvatting ondersteunen, hier ziet men het moederschap ook
het meest als een soort beroep);
de betrekkelijk geprivilegieerde positie van de vrouw binnen het gezin is
eveneens inherent aan onze huwelijksvorm en meer gebonden aan de
gezinsfase dan aan een maatschappelijke groep;
angst voor inbreuk op de bestaande gezinsstructuur zal overal, maar toch nog
het meest in sociaaleconomisch lager geklasseerde groepen voorkomen (angst voor concurrentie van de vrouw is hier ook reëler, omdat zij in deze
lagen relatief meer aan het gezinsinkomen kan bijdragen dan in de hogere
sociaaleconomische lagen; naarmate de man bovendien meer sociaal prestige
ontleent aan zijn beroep zal hij zíjn sociale identiteit minder in gevaar gebracht
voelen door het op zich nemen van taken die tot de vrouwelijke gezinsrol
behoren). -
Als het bovenstaande enigszins juist is, dan valt daaruit de gevolgtrekking te maken
dat - hoewel niet alle stimulansen overal of overal even sterk zullen optreden - er
door de hele maatschappij heen vanuit de gezinnen stimulansen werken tot het
zoeken van een nieuwe oplossing voor het rolconflict. - Voor zover de balans van
krachten doorslaat naar het metterdaad in de praktijk brengen van een nieuwe
oplossing ziet die eruit als de combinatie van een volledige, weinig gemodificeerde
gezinsrol met een onvolledige beroepsrol.
Eindnoten:
187 In Nederland verrichte onderzoekingen:
A.J. SCHELLEKENS-LIGTHART, Buitenshuis werkende gehuwde vrouwen, Huishoudelijke en financiële
problemen, 1957;
A.J. SCHELLEKENS-LIGTHART, Nadere verkenningen t.a.v. de problematiek van de buitenshuis
werkende gehuwde vrouw, 1961;
Instituut voor Psychologisch Markt- en Motievenonderzoek (I.P.M.), Arbeid buitenshuis door
vrouwen met gezinsverantwoordelijkheid, 1964 (gestencild);
Gemeensch. Instituut voor Toegepaste Psychologie (G.I.T.P.), Het bedrijf en de werkende
gehuwde vrouw, 1968.
Ik heb voornamelijk uit de beide laatste publikaties geput.
188 PHILIPS NEDERLAND
N.V., De Nederlandse huisvrouw, 1966, 17-18; zie ook
I.P.M., op. cit., V-25.
189 G.I.T.P., op. cit.
190 I.P.M., op. cit., IV-13.
191 G.I.T.P., op. cit., 66.
192 I.P.M., op. cit., V-25.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
193 F.I. NYE en L.W. HOFFMAN, The employed mother in America, 1963, 198.
194 COMMISSIE ONDERZOEK
MAATSCHAPPELIJK WERK, Kennis en theorie omtrent
het gezin ten behoeve van het maatschappelijk werk, Bull. no 11, 1966, 28.
195 Idem, 29.
196 G.I.T.P., op. cit., 34.
197 NYE en HOFFMAN, op. cit.;
P. JEPHCOTT e.a., Married women working, 1962;
E. PFEIL, Die Berufstätigkeit von Müttern, 1961.
198 NYE en HOFFMAN, op. cit., 67-214.
199 P.E. TREFFERS, Enkele opmerkingen over geboortenbeperking in verband met de dalende
geboortencijfers in Nederland, S.G., XIV, 1, jan./febr. 1967, 2-18.
200 De sociale wetenschappen schuwen dit onderwerp als het niet in de termen van conflict en
aanpassing wordt gesteld. Een van de uiterst schaarse publikaties is P.C. PINEO, Disenchantment
in the later years of marriage, M.F.L., XXIII, 1, febr. 1961, 3-12.
201 K. ISHWARAN, Family life in the Netherlands, 1959, 165-166.
202 W.H. DOUMA, Het gezin op een verstedelijkend platteland, 1961, 102.
203 I.P.M., op. cit., VI-37.
204 G.I.T.P., op. cit., 78-79.
205 Idem, 80.
206 Idem, 81.
207 PFEIL, op. cit., 305-306.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
183
Hoofdstuk X
beroepenvoorlichting en beroepskeuze-advisering
voorlichting, advisering en het arbeidsbestel: socialisatie en rekrutering
voor beroepsrollen
Vrijheid van beroepskeuze is een belangrijke waarde in onze samenleving. Ieder
moet naar eigen aanleg en capaciteiten uit de ongeveer 5000 beschikbare beroepen
met hun 20.000 variaties een beroep kunnen kiezen en de kans krijgen zich daarop
voor te bereiden. De problemen liggen in de vorige zin al opgesloten: er is een
veelheid van beroepen die de enkeling onmogelijk kan overzien; inzicht in eigen
aanleg en vermogens zijn niet altijd in voldoende mate aanwezig om die te kunnen
toetsen aan beroepseisen; de kansen om een bepaalde opleiding te krijgen zijn niet
gelijk verdeeld door verschillende oorzaken, waaronder tegenwoordig minder
nooddruft dan kortzichtigheid van opvoeders figureert. Vanuit de maatschappij
gezien kan dit leiden tot haperingen in de rekrutering en de socialisatie voor het
arbeidsbestel en tot gebrekkige verwezenlijking van beroepsrollen. Geen wonder
dat pogingen aangewend worden om de beslissingen te vergemakkelijken. De
gegeven steun is onder te brengen in twee categorieën, die van de voorlichting en
die van de advisering.
Beroepskeuze-advisering is het geven van inlichtingen, raad en advies aan
jeugdigen en volwassenen bij het kiezen van een beroep, studierichting, school- of
andere opleiding; zulks eventueel na een onderzoek van en in overeenstemming
met de persoonlijkheid, de eisen welke het beroep en de opleiding stellen en rekening
houdende met de te verwachten economische ontwikkeling voor zover deze van
209
belang is voor de consultanten.
Volgens een nog langere definitie is beroepenvoorlichting een systematisch
opgebouwde activiteit die in haar onderscheidene fasen er op is gericht door
overdracht van kennis en ervaring bij die groepen, tot wie de voorlichting zich richt,
een beter begrip te wekken voor de verschillende aspecten van het
beroepskeuzeprobleem als zodanig en hen toe te rusten met kennis over en inzicht
in de structuur en inhoud van de verschillende
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
184
beroepen en de hiermee corresponderende opleidingen benevens de positie en
functie ervan in de samenleving, ten einde bij te dragen tot een verruiming van de
kennis omtrent de voorhanden zijnde beroepskeuzemogelijkheden, zulks met het
doel een verantwoorde oordeels- en besluitvorming omtrent de voor de keuze in
210
aanmerking komende beroepen en opleidingen te bevorderen.
Beide worden tezamen in één hoofdstuk behandeld omdat er een nauwe
functieverwantschap bestaat. Deels vervullen ook dezelfde organisaties beide taken.
Daarbij komt dan nog dat afzonderlijke behandeling ook nauwelijks zou lonen, omdat
er over beide weinig gegevens bestaan met betrekking tot mijn onderwerp. Bij de
beroepenvoorlichting komt dat doordat die nog aan het begin van haar ontwikkeling
staat, bij de advisering doordat deze merendeels een zaak is van particuliere
bureaus.
Adviezen bij beroepskeuze worden verstrekt door afdelingen voor beroepskeuze
van de gewestelijke arbeidsbureaus, gemeentelijke beroepskeuzebureaus, bijzondere
beroepskeuzebureaus al dan niet op levensbeschouwelijke grondslag, particuliere
psychologische instituten. De adviezen worden gebaseerd op verschillende vormen
van onderzoek.
Particuliere onderzoeken worden verricht ten behoeve van personen die zich,
ieder voor zich, rechtstreeks tot een beroepskeuzebureau wenden. Onderzoeken
in schoolverband vinden plaats op verzoek van een schoolbestuur of schoolhoofd.
Uitsluitend bij het arbeidsbureau vindt men daarnaast nog de onderzoeken ten
behoeve van de arbeidsbemiddeling, van plaatsing op een Centrum voor
Vakopleiding van Volwassenen en van personen die verblijven in inrichtingen.
De hulp die geboden wordt aan het individu bij de vaststelling van eigen
mogelijkheden en het zoeken van daarop passende beroepsrollen is het best tot
ontwikkeling gekomen onder invloed van de groei van psychologie en van de
zedelijke opvatting van de beroepsuitoefening als belangrijke levensvervulling. Op
kritieke momenten in het socialisatieproces - bij schoolkeuze en beroepskeuze wordt de beslissingsituatie doorgelicht.
Terwijl de beroepskeuze-advisering een bij uitstek individuele aangelegenheid is,
het verstrekken van een persoonlijk advies, is de beroepenvoorlichting veel meer
een activiteit die zich richt tot groepen van geïnteresseerden. Hier houden zich de
arbeidsbureaus en tal van particuliere or-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
185
ganisaties mee bezig. Om tot coördinatie te komen werd in 1961 door de minister
van Sociale Zaken een commissie van advies voor de beroepenvoorlichting ingesteld,
later opgevolgd door de Raad voor de Beroepenvoorlichting. Deze commissie stelde
vast dat het gehele complex van de beroepenvoorlichting in drie fasen kan worden
onderverdeeld: preoriëntatie, algemene oriënterende beroepenvoorlichting en
211
gespecialiseerde beroepenvoorlichting.
Pre-oriëntatie is een voorlichting aan leerlingen van de lagere school, die
in zeer algemene zin gericht is op het maatschappelijk leven en als een
voorbereiding op de eigenlijke beroepenvoorlichting kart worden opgevat
- Algemene oriënterende voorlichting is het verschaffen van kennis over
opleidingen en beroepen die na het volgen van een bepaalde school in
algemene zin voor keuze in aanmerking komen. - Gespecialiseerde
beroepenvoorlichting is een diepergaande voorlichting over een beperkt
aantal beroepen.
Ten behoeve van de pre-oriëntatie werd door het arbeidsbureau een
beroepententoonstelling vervaardigd, voornamelijk bestaande uit fotografisch
materiaal. De algemene oriëntering geschiedt in de schoolklas, op ouderavonden
en forumbijeenkomsten; de inhoud wordt in grote lijn bepaald door het schooltype
waarvoor de voorlichting bedoeld is. De gespecialiseerde voorlichting is nog het
minst uitgekristalliseerd.
Talrijke andere instanties dan het arbeidsbureau verrichten voorlichtende arbeid
op scholen, ouderavonden en forumbijeenkomsten. Ik noem het Instituut voor
Nijverheid en Techniek, het Contactcentrum Bedrijfsleven-Onderwijs, de Vereniging
van Vrouwen met Academische Opleiding.
Arbeidsbureaus zijn ook begonnen met het organiseren van bedrijfsbezoeken
voor leerlingen van het voortgezet onderwijs. Het C.B.O. organiseert sinds 1960 zg.
vakantiecursussen voor leerlingen van de laatste en voorlaatste klassen van het
vhmo. Bij het algemeen voortgezet onderwijs groeit het aantal schooldecanen. - Op
het programma van het lhno stond sinds een aantal jaren het vak
‘beroepenoriëntatie’, dat met het in werking treden van de Mammoetwet echter is
opgegaan in het vak maatschappijleer.
De informatie over de in het arbeidsbestel voorkomende beroepsrollen bevindt zich
in een veel priller stadium dan de beroepskeuze-advisering. Deels ontstond deze
voorlichting ten gevolge van de arbeidsschaarste en droeg soms meer het karakter
van werving dan van voorlichting. Het
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
186
werk van de arbeidsbureaus dat mede als reactie hierop van de grond kwam - redres
van te weinig objectieve informatie - omvat voor alle beroepen gelijke informatie. In
de beroepen die men opneemt in de voorlichting, vindt wel enige aanpassing plaats
aan een plaatselijke situatie. Ook de V.V.A.O. neemt wel eens beroepen op in haar
folder omdat zij met een tekort aan bezetting te kampen hebben. De draad die
dergelijke voorlichting met de rekruteringsbehoefte verbindt, is dus wel zeer dun:
volledige onafhankelijkheid is niet wel denkbaar.
Evenals de advisering beperkt de voorlichting zich voornamelijk tot de kritieke
tijdstippen, fungeert als horizonverwijding. De invloed van een incidentele
kennismaking met een of meer sectoren van het arbeidsbestel of met enige beroepen
is twijfelachtig. Het arbeidsbureau bereidt daarom een begeleidende voorlichting
voor; ook het vak beroepenoriëntatie op de huishoudschool moest de leerlingen
begeleiden in het beroepskeuzeproces. Het arbeidsbureau sluit zich in de opzet
van deze begeleiding aan bij de theorie van het beroepskeuze-proces zoals die
212
geformuleerd is door Super, die zich baseert op de ontwikkelingspsychologie.
Mijns inziens moet het beroepskeuzeproces niet alleen ontwikkelingspsychologisch
benaderd worden, maar gezien worden als een socialisatieproces, dus bepaald
213
door sociale controle vanuit verschillende sociale systemen en groepen. Uit
onderzoekresultaten blijkt ook dat de ontwikkeling van beroepswensen niet alleen
een kwestie van leeftijd, dus van psychische ontwikkelingsfase, is, maar sterk
bepaald wordt door type en duur van de schoolopleiding. Leerlingen van het lbo die
eerder afgeleverd worden aan het arbeidsbestel dan ulo-leerlingen ontwikkelen ook
214
eerder duidelijke beroepswensen.
De beroepenvoorlichting dient zich m.i. dan ook te vrijblijvend aan om veel invloed
te kunnen hebben. Er zou een nauwere band gelegd moeten worden met de
werkelijkheid van het arbeidsbestel, zodat het kind voorlopige keuzen reëel kan
exploreren. Deze kant gaat het C.B.O. uit met het vakantiewerk dat het voor
scholieren organiseert.
aard van voorlichting en advisering naar gelang sekse van
belanghebbenden
In deze paragraaf zal ik de inhoud van voorlichting en advisering bekijken op een
eventueel sekse-onderscheid.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
187
aspecten van de beroepenvoorlichting
welke beroepen. De beroepententoonstelling was aanvankelijk gesplitst in een
tentoonstelling voor jongens - 160 beroepen - en een tentoonstelling voor meisjes
- 55 beroepen -. Deze splitsing was aangebracht op ontwikkelingspsychologische
gronden: een jongen in de lagere school-leeftijd is niet geïnteresseerd in
vrouwenberoepen en een meisje niet in typische mannenberoepen. Later (1967)
heeft men de scheiding ongedaan gemaakt op grond van het argument dat die uit
de tijd was. Hiermee is dus het ontwikkelingspsychologisch motief ontkracht door
een sociologisch. Uit de foto's en de beroepsbenamingen blijkt wel of een beroep
voor mannen, voor vrouwen of voor beide bestemd is. De begrenzing blijft dus
traditioneel en uitdrukkelijk werd mij ook verzekerd, dat men de maatschappelijke
ontwikkeling wil volgen en niet voorop lopen.
Anders is het met de voorlichting die de V.V.A.O. geeft aan meisjes van de hoogste
klassen der middelbare scholen. Deze voorlichting wordt ingeleid met een brochure,
waarin een beeld van beroeps- en studiemogelijkheden wordt gegeven. Anders dan
bij de beroepententoonstelling wordt de beroepenlijst nogal eens gewijzigd, mede
in verband met rekruteringsbehoeften. Een afbakening ten opzichte van de
mannelijke beroepensfeer is er niet, behalve dan in opleidingen en beroepen die
formeel ontoegankelijk zijn voor vrouwen. Men vindt in de lijsten dan ook beroepen
als accountant, actuaris, belastingconsulente, deurwaarder. Achter opgaven als
diplomate en bedrijfsleidster moet men eerder pogingen zien om barrières te
doorbreken dan een weergave van bestaande mogelijkheden.
Het leervak beroepenoriëntatie op de huishoudscholen (thans opgegaan in
maatschappijleer) plaatst de voorlichting bijna automatisch in het kader van de
opleiding. Voor zover bekend betreft de voorlichting hier voor ca 70% de verzorgende
beroepen en de verpleging. Daarbuiten werd alleen aan de beroepen van verkoopster
215
en kapster op een niet te verwaarlozen aantal scholen aandacht geschonken. Als
oorzaken hiervan worden genoemd: het feit dat deze beroepen de leerlingen heel
sterk aanspreken; de aanwezigheid op de scholen van vervolgopleidingen, die een
voorbereiding vormen voor de onderhavige beroepen; en de omstandigheid dat het
verpleegstersberoep tegenwoordig via allerlei cursussen bereikbaar is.
welke beroepsniveaus. De beroepenvoorlichting van leerlingen van het voortgezet
onderwijs doet de vraag rijzen op welke niveaus van het ar-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
188
beidsbestel de behandelde beroepen zich moeten bevinden. De begrenzing naar
boven wordt gegeven door het niveau van de opleiding die de leerlingen volgen.
De begrenzing naar beneden is arbitrair. De wensen van de leerlingen spelen hier
in ieder geval een rol, zij het niet altijd een doorslaggevende. Bij de klassepraatjes,
ouderavonden en schoolcontactavonden die de arbeidsbureaus organiseren of waar
zij aan meewerken, ligt het accent op de beantwoording van gestelde vragen. De
V.V.A.O. geeft in haar brochure ongeveer voor de helft beroepen op, waarvoor geen
middelbare vooropleiding vereist is en ook in de mondelinge voorlichting nemen
deze beroepen een grote plaats in. In het rapport over de beroepenoriëntatie op de
huidhoudscholen wordt daarentegen geadviseerd het beroep van verpleeghulp niet
op te nemen op de lijst van te behandelen beroepen, omdat voor dit beroep geen
216
toelatingseisen gelden en geen opleiding bestaat.
wijze van voorlichting i.v.m. de toekomstige gezinsrol. De klassepraatjes en
schoolcontactavonden worden naar gelang de school gehouden voor jongens en
meisjes tezamen (ulo, vglo) of afzonderlijk (lts, huishoudschool). De jeugdconsulent
houdt een algemene inleiding, waarin erop wordt gewezen ‘dat het ook voor een
meisje belangrijk is een beroep te kiezen waarmee zij in eigen onderhoud kan
voorzien en waarin zij bevrediging vindt’. Er wordt niet systematisch rekening
gehouden met de andere signatuur die de beroepskeuze voor meisjes heeft
vergeleken met die van jongens in verband met de diverse voorhanden oplossingen
van het conflict tussen gezinsrol en beroepsrol.
aspecten van de beroepskeuze-advisering
wijze van advisering i.v.m. de toekomstige gezinsrol. Op het Nationaal Congres
voor de Beroepskeuze-voorlichting van 1961 heeft zich met betrekking tot het
advieswerk voor meisjes een discussie afgespeeld, die draaide om het punt ‘Moeten
meisjes anders geadviseerd worden dan jongens omdat zij bij huwelijk hun
beroepswerkzaamheden toch vrij snel beeindigen?’ De meningen stonden diametraal
tegenover elkaar.
Door een vertegenwoordigster van de Ned. Kath. Vrouwenbeweging werd ervoor
gepleit het advieswerk voor meisjes te halen uit de sfeer van de voorlopigheid ‘totdat
je gaat trouwen’ en het te stellen in het perspectief.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
189
van een mogelijke levenstaak. Dit werd door een pedagoog als onjuist gezien en
bovendien als irreëel; een meisje gaat ervan uit en dient er ook vanuit te gaan, dat
zij later een gezin zal stichten en dat zij haar beroepskeuze in eerste instantie moet
richten op de ‘tussenperiode’ die daaraan vooraf gaat. Ook een
beroepskeuze-psycholoog meende, dat geadviseerd moet worden ‘tegen de
achtergrond van de waarschijnlijkheid dat zij trouwen zal’.
Het forum was echter niet overtuigd. De congresvoorzitter formuleerde zijn mening
aldus: ‘Wij moeten het beroepskeuze-advies voor meisjes niet op een wezenlijk
andere basis plaatsen dan dat voor jongens. Niet alleen zal een aanzienlijk deel
van die meisjes getrouwd of ongetrouwd, vroeger of later, full-time of part-time
feitelijk beroepsarbeid verrichten, maar bovendien wil het tegenwoordige meisje,
dat heus wel denkt te trouwen, liefst tot het huwelijk besluiten in het besef dat zij
217
ook een andere volwaardige levensmogelijkheid zou kunnen kiezen.’ Dit standpunt
werd ook met nadruk ingenomen door onze informanten uit het
beroepskeuzeadvieswerk: de adviseurs wordt bijgebracht om niet op speculatieve
mogelijkheden (‘knap meisje, grotere trouwkansen’ enz.) in te gaan. Helaas is het
niet mogelijk om na te gaan, of in de praktijk het geslacht van de consultant het
advies beïnvloedt. Bij de G.A.B.'s was de gewoonte, dat mannen en jongens door
mannelijke en vrouwen en meisjes door vrouwelijke adviseurs werden geholpen.
Deze scheiding is echter in principe verdwenen, niet in de laatste plaats omdat het
beroep van beroepskeuze-adviseur ertoe tendeert een overwegend door vrouwen
uitgeoefend beroep te worden. Andere beroepskeuze-advies-instanties hebben
deze gescheiden advisering in veel mindere mate gekend. De splitsing wordt ook
niet ondersteund door de psychologie van de beroepskeuze, die zegt dat het geen
verschil kan en mag maken of een adviseur dan wel een adviseuse een jongen c.q.
meisje adviseert. Dit standpunt werd door de informanten uitdrukkelijk gememoreerd.
Het merkwaardige van de boven geciteerde discussie op het congres voor de
beroepskeuze-voorlichting is, dat beide partijen in het advies het hier in het geding
zijnde rolconflict wilden oplossen. De mogelijkheid van twee alternatieve adviezen,
waarin het rolconflict in alle consequenties expliciet wordt gemaakt, werd niet
geopperd. Toch is dit geenszins onuitvoerbaar. Bij het onderzoek kan de adviseur
peilen hoe de betrokkene zelf en haar ouders het rolconflict zien. Op deze basis
kan hij met explicietmaking van zijn beweegredenen alternatieve adviezen geven.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
190
Als thans adviseurs erop getraind worden het rolconflict te negeren - immers zij
moeten geen verschil maken tussen jongens en meisjes - dan kan hun advies
daarmee aan waarde inboeten, bijv. als zij een meisje dat daartoe de capaciteiten
heeft een veeleisende studie adviseren, terwijl zij zelf geneigd is aan de premaritale
rol verre de voorrang te geven.
sociaalculturele conditionering en testonderzoek. Een andere oplossing van het
rolconflict is nog in het advies verweven en wel zo, dat zij moeilijk te elimineren is.
Die ligt namelijk verankerd in het psychotechnisch onderzoek. In het hele testpakket
is een scheiding aan te brengen in belangstellings- of interessetests en intelligentieen prestatietests. In de eerste soort poogt men door directe of indirecte meting een
indruk te krijgen van de beroepsinteresse-structuur. Zo bestaan er tests waarbij de
items beroepsnamen zijn en tests, waarbij de items uiteenlopende bezigheden
aangeven die representatief geacht worden voor bepaalde beroepen.
Beide methoden hebben voor- en nadelen die hier niet terzake doen. Er zijn
belangstellingstests die voor jongens en meisjes precies dezelfde inhoud hebben;
er zijn er ook met voor jongens en meisjes verschillende items. In de ‘meisjes-test’
worden dan minder technische bezigheden c.q. beroepen opgenomen. Er bestaat
geen algemene gedragslijn voor de toepassing van de ene of de andere test. Volgens
mijn informant is het in de regel zo, dat bij individueel onderzoek de test met aparte
items voor jongens en voor meisjes wordt gebruikt.
Van de intelligentie- en prestatietests werd gezegd, dat zij voor beide geslachten
gelijk zijn. In de regel echter wordt bij de meisjes uit het hele pakket de technische
prestatietest weggelaten. Indien evenwel bij de belangstellingstest een bijzondere
technische interesse tot uiting komt, dan wordt in de intelligentie- en prestatietests
ook (meer) technisch restmateriaal opgenomen. De samenstelling van het testpakket
is dus aangepast aan de bestaande verdeling der beroepsrollen over de seksen.
De gemiddelde score van meisjes blijkt op bepaalde specifieke tests, wezenlijk
218
te verschillen van de gemiddelde score die jongens behalen. Dit komt bij voorbeeld
voor bij de ‘technisch-inzicht-test’. Dit verschil in intelligentiepatroon zou wellicht
terug te voeren zijn op een verschil in culturele conditionering. Ten gevolge van
deze divergentie zijn er voor bepaalde tests twee interpretatieschalen, een voor
jongens en een voor meisjes. Zo kan een meisje, hoewel lager scorend dan een
jongen, toch in dezelfde klasse terechtkomen.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
191
Voor het school- of beroepskeuze-advies volgt men dan verder deze gedragslijn:
als een meisje een opleiding wil gaan volgen, die uitsluitend of voor het grootste
deel door jongens wordt gevolgd, dan zal zij ook aan precies dezelfde normen
moeten voldoen en plaatsing in dezelfde klasse op grond van haar testresultaten
is daarvoor dan onvoldoende; indien zij echter een opleiding wil volgen die zowel
door jongens als door meisjes bezocht wordt, dan is haar score op de standaardtest
voldoende maatstaf. In dat geval ligt als het ware voor een meisje de drempel lager
dan voor een jongen. Overigens wordt het advies natuurlijk door vele factoren
bepaald, de technisch-inzicht-test is daar slechts een van.
Het effect van de culturele conditionering wordt dus in de testinterpretatie deels
teniet gedaan als het gaat om prestatietests; in de belangstellingstest echter gebruikt
men de culturele conditionering als uitgangspunt, waardoor deze hierin ook een
bevestiging vindt.
reikwijdte beroepenvoorlichting en beroepskeuze-advisering
In deze paragraaf moet de verspreiding van de beroepenvoorlichting en van de
advisering vastgesteld worden. Helaas zijn de daarover bestaande gegevens
uitermate schaars. Ik kan niet meer doen dan ze presenteren voor wat ze zijn.
beroepenvoorlichting
Het is niet mogelijk om ook maar bij benadering vast te stellen wie door enige vorm
van georganiseerde beroepenvoorlichting worden bereikt. Het directoraat-generaal
voor de arbeidsvoorziening beschikt wel over enige cijfers die de omvang van de
beroepenvoorlichting vanuit arbeidsbureaus weergeven. Uit tabel XIV blijkt, dat
slechts een minderheid van de in aanmerking komende kinderen voorlichting krijgt
in het kader van de pre-oriëntatie. De totaalcijfers lopen voor jongens en meisjes
relatief gezien weinig uiteen.
Anders is dat bij de collectieve voorlichting op het voortgezet onderwijs (tabel XV):
de aantallen mannelijke en vrouwelijke voorgelichte leerlingen van vglo en ulo zijn
ongeveer gelijk, maar in het lager beroepsonderwijs ligt het aantal voorgelichte
meisjes aanzienlijk lager dan dat van de
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
192
tabel xiv: pre-oriëntatie c.q. algemeen oriënterende beroepenvoorlichting
aan leerlingen van de hoogste klas van het basisonderwijs
A. het aantal leerlingen dat beroepenvoorlichting ontving
met
1965
1966
1967
behulp
van of
door
middel
van:
M
V
totaal M
V
totaal M
V
totaal
beroepen- 22.014 20.623 42.637 25.090 24.656 49.746 22.512 20.702 43.214
tentoonst.
klassikale 1.608
voorlicht.
1.330
2.938
2.198
1.966
4.164
1.717
1.238
2.955
andere bijeenkomst.
-
-
54
52
106
190
54
244
bedrijfs- 3.918
bezoeken
275
4.193
1.440
265
1.705
515
58
573
overige 139
activiteiten
101
240
90
37
127
122
90
212
totaal
27.679 22.329 50.008 28.872 26.976 55.848 25.056 22.142 47.198
B. het totaal aantal leerlingen van het basisonderwijs van 11 jaar en
ouder; en het percentage dat daarvan beroepenvoorlichting ontving
1965
1966
1967
M
V
totaal M
V
totaal M
V
aantal
absol. 180.300 171.800 352.100 179.000 170.600 349.600 177.700 169.400 347.100*
in
perc.
15,4
13,-
14,2
16,1
15,8
16,-
14,1
13,1
13,6
bron: directoraat-generaal voor de arbeidsvoorziening
jongens. Hetzelfde blijkt bij vergelijking van de aantallen scholen waarop voorlichting
219
werd gegeven: 61% van de lts-en tegen 38% van de lhnscholen.
Nu is beroepenoriëntatie (thans maatschappijleer) wel een vak op het rooster van
de huishoudschool, maar het zou alleszins logisch zijn dat hierbij de deskundigheid
van professionele beroepenvoorlichters wordt ingeschakeld. De achterstand wordt
waarschijnlijk mede veroorzaakt door-
*
De daling in de cijfers over 1967 is veroorzaakt door de in dit jaar opgetreden stijging in; de
jeugdwerkloosheid;de jeugdconsulenten van de arbeidsbureaus, die zowel de bemiddeling
van als de beroepenvoorlichting aan de jeugd verzorgen, hadden te veel werk met de
bemiddeling om de voorlichting op peil te kunnen houden.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
193
tabel xv: collectieve beroepenvoorlichting aan leerlingen van het
voortgezet algemeen vormend en het beroepsdagonderwijs
A. aantal voorgelichte leerlingen
onderwijs-1965
1966
1967
niveau
M
V
totaal M
V
totaal M
V
totaal
v.l.o./u.l.o. 35.577 33.705 69.282 27.635 30.297 57.932 20.099 21.895 41.994
v.h.m.o. 832
1.835
2.667
2.054
2.858
4.912
2.519
3.224
5.743
l.b.o.
33.875 20.420 54.295 36.781 18.538 55.319 34.937 13.892 48.829
kw.
sch.
163
overig 2.039
totaal
312
475
224
453
677
647
538
1.185
454
2.493
3.807
1.273
5.080
2.313
1.460
3.773
72.486 56.726 129.212 70.501 53.419 123.920 60.515 41.009 101.524
B. bezetting van de betreffende scholen en het percentage voorgelichte
leerlingen
voortgezet en
uitgebreid
313.800
313.200
318.800
lager onderwijs
22,1%
8,5%
13,2%
voorbereidend
hoger
211.300
215.900
225.600
en middelbaar
onderwijs
1,3 %
2,3 %
2,5 %
lager
beroepsonderwijs
260.000
267.000
277.700
20,9 %
20,7 %
17,6 %
opleiding voor
28.300
29.200
30.100
onderwijzers
1,7 %
2,3 %
3,9 %
overig
70.900
79.600
87.400
onderwijs
3,5%
6,4%
4,3%
totale aantal
leerlingen
884.300
904.900
939.600
voorgelichte
leerlingen
14,6%
13,7%
10,8%
bron: directoraat-generaal voor de arbeidsvoorziening
dat er nog steeds schoolhoofden huiverig zijn voor beroepenvoorlichting van buitenaf.
Enkele jaren geleden was er een duidelijke achterdocht en weerstand. De directrices,
moeite doend om zo veel mogelijk meisjes naar de voortgezette opleidingen te
krijgen, waren bang dat een inlei-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
194
ding over het ‘gaan werken’ de meisjes van de school weg zou zuigen. De huidige
berichten zijn niet eensluidend: op sommige plaatsen schijnt de weerstand vrijwel
verdwenen te zijn, elders wordt er nog gewag van gemaakt. Daartegenover staat
dat de arbeidsbureaus goede contacten hebben met het lto, omdat de plaatsing van
jongens in de leerlingstelsels via het ministerie van Sociale Zaken verloopt. Daar
reeds relaties bestaan, kan de voorlichting hier gemakkelijker ingeschoven worden.
beroepskeuze-advisering
Het C.B.S. is sinds 1964 gestopt met een jaarlijks uitgebrachte statistiek van adviezen
voor zowel school- als beroepskeuze. Tabel XVI bevat dan
tabel xvi: voorlichting bij school- en beroepskeuze in 1964
schoolgaandenM
in:
gewoon lager 30.687
onderwijs
V
geen gegevens totaal
19.649
2.261
52.597
overig volledig 12.011
dagond.
5.214
2.274
19.499
overige
248
schoolgaanden
88
4.700
5.036
niet-schoolgaanden 12.316
2.972
-
15.288
totaal
27.923
9.235
92.420
55.262
bron: C.B.S., Statistiek van de voorlichting bij beroepskeuze en
personeelsselectie 1964, 1966
ook de laatst bekende gegevens. De betekenis van deze tabel ligt in de cijfers over
de schoolgaanden. Zonder meer blijkt daaruit dat het aantal vrouwelijke leerlingen
dat beroepskeuzevoorlichting ontvangt, aanzienlijk kleiner is dan het aantal
220
mannelijke geadviseerde leerlingen.
Lang stelde een onderzoek in onder in Amsterdam in het schooljaar 1962/'63
geadviseerde leerlingen zesde klas Io. 30% van de groep bestond
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
195
uit meisjes. De populatie bestond uit deelnemers aan schoolonderzoekingen en uit
particulier getesten. In de laatste groep bevonden zich viermaal zo veel jongens als
221
meisjes. Men zou hieruit opmaken dat de schoolkeuze van meisjes minder
problematisch ervaren wordt dan die van jongens. Lang noemt nog een aanvullend
onderzoek naar weigeringen om het kind deel te laten nemen aan klassikaal
testonderzoek. Het percentage weigeringen lag bij de meisjes duidelijk hoger dan
222
bij de jongens.
effect van beroepenvoorlichting en beroepskeuze-advisering
Over het effect van de voorlichting en de advisering is zo mogelijk nog minder te
zeggen dan over de verbreiding. Omdat er toch enkele sekseverschillen zijn te
registreren, wil ik er niet aan voorbij gaan.
beroepenvoorlichting
Zolang de beroepenvoorlichting een incidenteel karakter draagt, zal de invloed ervan
gering zijn of althans diffuus en daardoor nauwelijks meetbaar. Toch worden er wel
pogingen tot evaluatie gedaan.
Ouders van zestienjarigen bleken zeer verdeeld in hun oordeel over het nut van
verkregen voorlichting voor hun kinderen al waren zij het er wel over eens dat
223
voorlichting noodzakelijk is. Vooral ouders van ulomeisjes meenden vaak dat hun
224
dochters er weinig of niets van hadden opgestoken. De jongens en meisjes zelf,
werkenden en niet-werkenden en van welk type onderwijs ook afkomstig, spraken
225
allen een behoefte aan voorlichting uit. Hun werd ook gevraagd of zij voorlichting
hadden gehad en of zij het gevoel hadden er iets van opgestoken te hebben. Dit is
een vrij oppervlakkige peiling, maar gezien het karakter van de voorlichting is een
andere aanpak ook weinig zinvol. Er kwamen weinig pregnante verschillen tussen
jongens en meisjes uit (ofwel de verschillen waren door de kleine aantallen van
dubieuze waarde).
Nadere aandacht vragen de jongens en meisjes die het lbo voltooid hadden en
op het moment van onderzoek werkten. Van de 20 jongens was 90% en van de 26
meisjes 43% tevreden met de eerste baan. De rapporteurs wijten dit verschil in ieder
geval voor een deel aan de verschillen
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
196
tussen lts en huishoudschool: de eerste leidt veel duidelijker op voor een bepaald
beroep (en dus bepaalde banen). Uit deze groep noemt slechts één jongen en geen
enkel meisje de beroepenvoorlichting als een belangrijke informatiebron voor de
beroepskeuze, hoewel de meerderheid van de jongens en een derde van de meisjes
beroepenvoorlichting heeft gehad. De jongens kregen die van beroepenvoorlichters
en leraren, de meisjes alleen van de school zelf.
Nadat de schrijvers gesteld hebben dat voor deze jongens het beroepskeuzeproces
al een beslissende wending heeft genomen met de keuze van de lts, voegen zij
daar voor de meisjes aan toe dat deze al vanaf het lo minder gericht zijn in hun
keuze en dat de banen die zij krijgen minder aansluiten bij hun opleiding. ‘De grote
behoefte aan informatie voor hen zal dus i.t.t. bij deze jongens niet alleen liggen in
de mogelijkheden binnen het huidig beroep, maar ook in de mogelijkheden in het
226
algemeen.’ Dit is dus in strijd met de feitelijke voorlichtingssituatie aan deze scholen
zoals die op pag. 187 geschetst werd.
beroepskeuze-advisering
Over het effect van de beroepskeuze-advisering staan mij geen gegevens ter
beschikking. Ik zal me daarom moeten beperken tot de schoolkeuzeadvisering. Het
meest recente en nauwkeurige onderzoek is dat van Lang. De opvolging van het
advies verschilde niet bij mannelijke en vrouwelijke leerlingen van de zesde klas lo
(72%). Waar het advies niet opgevolgd werd, bleken meisjes vaker een lager
schooltype te hebben gekozen dan aangeraden was. Maar Lang acht voorzichtigheid
met conclusies geboden, omdat de meisjes in de steekproef vaker advies kregen
voor een moeilijker schooltype dan de jongens en dus de kans om lager te kiezen
groter was. Bij jongens die het advies niet opvolgden, viel een neiging te ontdekken
227
tot uitstel van de definitieve keuze.
Voor geteste meisjes werden moeilijker schooltypen vaker gekozen dan voor
geteste jongens. Vergelijking van de geteste groep met alle Amsterdamse
zesde-klassers van hetzelfde jaar leert dat de geteste jongens vaker lagere
schooltypen kiezen dan ulo en vhmo, maar dat de geteste meisjes meer ulo en
minder no kiezen. De geteste jongens zijn gemiddeld ouder dan de geteste meisjes.
Lang interpreteert deze verschillen als volgt: omdat ouders voor jongens
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
197
meer belang hechten aan een opleiding dan voor meisjes, kan men bij ouders van
minder begaafde jongens vaker de behoefte aan advies verwachten, omdat zij willen
weten welke opleiding nog maximaal binnen het bereik ligt van hun kind. Maar bij
meisjes wil men juist graag zekerheid hebben of het de moeite waard is eraan te
beginnen als zij geschikt lijken voor een moeilijker schooltype. Een alternatieve
verklaring is dat als een jongen het goed doet op school, de ouders een
psychologisch onderzoek liever vermijden om niet de kans te lopen dat de uitslag
228
tegenvalt en een lager schooltype geadviseerd wordt dan zij voor ogen hebben.
conclusie
De beroepenvoorlichting en de beroepskeuze-advisering zijn nog in volle
ontwikkeling. De eerste kan nog alle kanten uit groeien en ook de tweede is nog
niet tot volle wasdom gekomen. Hierdoor zijn ook de beschikbare gegevens schaars,
wat uit de vorige pagina's wel is gebleken.
Eigenlijk laten de gegevens slechts één generalisatie toe. Het probleem van de
beroepskeuze draagt voor meisjes een andere signatuur dan voor jongens. Krachtens
hun wezen moeten voorlichting en advisering hier rekening mee houden. Zij doen
dit, maar niet consequent doordacht en niet systematisch, wel op grond van
ervaringen, maar zonder deze te verwerken tot een integrale aanpak. Zolang de
voorlichting echter zo weinig geconsolideerd is, kan deze uitspraak alleen gelden
voor dit moment. Volledigheidshalve zal ik nog even ingaan op de afzonderlijke
rolconflictoplossingen.
Beroepsrol, gezinsrol of de combinatie van beide? Wij zagen dat voorlichting en
advisering deels aan het conflict en de beschikbare oplossingen voorbijgaan, deels
in dit opzicht van weinig betekenis zijn. Men plaatst de keuze niet in het kader van
de diverse mogelijke oplossingen en probeert niet een besluitvorming te stimuleren
in bewustheid van de consequenties, die een bepaalde keuze heeft voor het
toepassen van deze oplossingen.
Uit een buitenlands onderzoek onder meisjes van een laag opleidingsniveau
bleek, dat hoewel deze meisjes wel verwachtten na hun huwelijk buitenshuis te
zullen blijven werken of op latere leeftijd het werk weer te zullen opnemen, zij dit
229
niet in overweging namen bij hun beroepskeus,
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
198
Onder deze groepen vindt de beroepskeuze vroegtijdig plaats. Collectieve en louter
informatieve voorlichting op het moment van de keuze zal op de besluitvorming in
dit opzicht weinig invloed kunnen hebben. Een begeleiding van het keuzeproces
zal nodig zijn voor de bewustmaking van de implicaties op langere termijn die de
beroepskeuze heeft.
Beïnvloeden voorlichting en advisering de concentratie van vrouwen in ongeschoolde
beroepen? Deze vraag geldt de activiteiten op het niveau van lo en lager
beroepsonderwijs (voornamelijk huishoudschool). - In het kader van de pre-oriëntatie
tracht men een representatief beeld te geven van alle mogelijkheden: in de
beroepententoonstelling is ook de eenvoudigste arbeid opgenomen zowel voor
jongens als voor meisjes.
De beroepenvoorlichting op het lager nijverheidsonderwijs voor meisjes wordt
voor een zeer belangrijk deel door de school zelf verzorgd en is gericht op de
beroepen waarvoor de school in voortgezette cursussen opleidt. Het lhno zelf is
geen op een beroep voorbereidend onderwijs in dezelfde zin als het lto dat is (zie
hfdst. XI) en kan dus als zodanig moeilijk belangstelling voor beroepen wekken of
verdiepen. In principe zou dit de functie van het vak maatschappijleer zijn. Of dat,
gezien het aantal lesuren dat eraan besteed kan worden, in feite ook zo is, is de
vraag.
In het rapport dat experimenterende scholen uitbrachten, wordt dan ook
aangeraden de beroepenoriëntatie in het geheel van het onderwijs te integreren
door bij de behandeling van een bepaald beroep in de aan andere vakken gewijde
230
lesuren verwante onderwerpen of aspecten van dit beroep te bespreken. Hiermee
zou men een stap nader komen tot begeleiding - en gezien de inhoud een specifiek
gerichte begeleiding - van het beroepskeuzeproces. Mits goed opgezet en uitgevoerd
zou een dergelijke begeleiding de toevoer naar vakopleidingen kunnen vergroten.
Anderzijds heeft de huishoudschool voor vele meisjes niet meer betekenis dan
een aanvullende opleiding. Deze meisjes die uitsluitend op grond van traditie of
omdat een andere school te moeilijk was naar de huishoudschool zijn gekomen
zonder de geringste neiging tot een beroep in de verzorgende sfeer, zullen ook via
de door de school gegeven voorlichting moeilijk daarvoor te winnen zijn. Deze
meisjes hebben behoefte aan algemene beroepeninformatie, waarvan velen dus
verstoken blijven en die - waar ze wel wordt gegeven - toch te incidenteel is om veel
invloed te kunnen hebben. Het ontbreken van deze voorlichting werkt dus de toevloed
naar ongeschoolde banen in de hand.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
199
Van tegengestelde betekenis kan de schoolkeuze-advisering zijn. Geteste meisjes
bleken minder naar het no en meer naar het ulo te gaan. Het advies heeft dus een
zekere doorbraakfunctie. De vraag blijft onbeantwoord of deze meisjes dan ook het
gekozen hogere schooltype voltooien.
Hoe verhouden voorlichting en advisering zich tot de traditionele rolverdeling tussen
man en vrouw in het arbeidsbestel? In het algemeen blijven zij binnen de bestaande
grenzen en dragen daarmee bij tot handhaving van de traditionele oplossing. Steun
die bestaat uit het incidenteel verstrekken van informatie en hef geven van advies
op beslissingsmomenten moet zich ook wel houden aan de voor de hand liggende
beroepsmogelijkheden. Als voorlichting en advisering op zouden gaan in begeleiding
van het beroepskeuzeproces, waarin ruimte geschapen zou worden voor het
exploreren van eigen voorkeuren en interessen, dan zou er ook meer kans zijn dat
voor vrouwen minder gebruikelijke beroepen in aanmerking genomen worden.
Eindnoten:
209 Rapport van de Commissie van advies voor de organisatie van de beroepskeuze voorlichting,
juli 1957, 4.
210 Interim-rapport van de Commissie van advies voor de beroepenvoorlichting, (gestencild), april
1965, 10.
211 Idem, 13.
212 D.E.
SUPER, A theory of vocational development, Amer. Psychologist, VIII, 1953,
189-190.
213 H.M. IN 'T VELD-LANGEVELD, Arbeidsvoorziening en beroepskeuze, 1964, 15 e.v.
214 INSTITUUT VOOR TOEGEPASTE SOCIOLOGIE, Achtergronden van beroepskeuze, (gestencild), april
1966.
215 Commissie tot bestudering van. goede onderwijsmethoden voor het algemeen vormend
nijverheidsonderwijs voor meisjes, Informatieblad no 3, Ervaringen met het leervak
beroepenoriëntatie, (gestencild), juni 1963, 12.
216 Idem, 12.
217 Verslag van het Nationaal Congres voor de Beroepskeuzevoorlichting 1961, 129.
218 Cf, E.E.
MACCOBY, Women's Intellect, in S.M. FARBER en R.H.L. WILSON, The
potential of woman, 1963, 24-39.
219 Afgeleid uit cijfers voorkomend in een artikel (Beroepenvoorlichting in het onderwijs) in Uitleg,
juli 1968, 5-6.
220 Voor meer gedifferentieerde, maar vanwege hun ouderdom hier niet gereproduceerde gegevens,
zie s. wiegersma. Een oriënterend onderzoek over de spreiding van de beroepskeuzevoorlichting
in Nederland, Beroepskeuze, X, 4, juli 1963, 145-162.
221 G. LANG, Het gebruik van schoolkeuze-adviezen, 1968, 31-32.
222 Idem, 148.
223 INSTITUUT VOOR TOEGEPASTE SOCIOLOGIE, Ouders en de beroepskeuze van hun kinderen,
(gestencild), december 1967, 257.
224 Idem, 257.
225 I.T.S., op. cit., 1966, hfdst. VIII.
226 Idem, 245.
227 LANG op. cit., 95.
228 Idem, 56-57.
229 J. JOYCE, A research note on attitudes to work and marriage of 600 adolescent girls, B.J.S., XII,
2, 1961, 183.
230 Commissie tot bestudering enz., op. cit., 3.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
201
Hoofdstuk XI
het onderwijs
A
algemene inleiding
onderwijs en arbeidsbestel: socialisatie en rekrutering
Het onderwijs heeft voor het arbeidsbestel een tweeledige functie, die bestaat uit
rekrutering van personen voor de onderscheiden arbeidsrollen en uit socialisatie of
231
enculturatie van deze personen in het arbeidsbestel. Deze functie is afhankelijk
van:
- de inhoud van het onderwijs, wat wordt er onderwezen;
- de spreiding van het onderwijs, wie worden er onderwezen;
- het rendement van het onderwijs, wie kunnen geacht worden zich het
onderwezene eigen gemaakt te hebben. Deze indeling vormt het stramien voor de behandeling van verschillende soorten
van onderwijs. Maar eerst moet ik een algemene schets geven van het Nederlandse
onderwijs in zijn betrekkingen tot het arbeidsbestel.
maatschappelijke grondslag van het onderwijsbestel
Het is dienstig daarbij een stapje terug te gaan in de historie. Ons hele
onderwijsbestel draagt namelijk het stempel van zijn negentiende-eeuwse geboorte
- en de Mammoetwet brengt daarin slechts ten dele verandering. De
onderwijswetgeving van Thorbecke was erop gericht de standenmaatschappij te
dienen en in stand te houden. Zowel de differentiatie, die Thorbecke aanbracht in
het door hem gecreëerde scholenstelsel, als de uniformering van het onderwijs per
schooltype voorzagen in de veronderstelde onderwijsbehoefte der onderscheidene
maatschappelijke standen. Rekrutering voor en socialisatie in het arbeidsbestel
waren hiermee gewaarborgd, omdat het behoren tot een bepaalde stand iemand
reeds vergaand voorbeschikte tot een zeker areaal van beroepen.
Sindsdien echter traden er ingrijpende veranderingen op in het arbeidsbestel,
want in de tweede helft van de eeuw deed de industriële revolutie haar intrede die
een enorme uitbreiding gaf aan vooral de administratie-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
202
ve en technische beroepensector. De arbeidsverdeling nam toe, zowel horizontaal
(specialisatie) als verticaal (meer niveaus), en ook de arbeid nam toe, d.w.z. allerlei
maatschappelijke taken die vroeger in het gezin of door particulieren vrijwillig werden
verricht, werden in het arbeidsbestel opgenomen. De bezetting van de nieuwe
beroepen was niet a priori gebonden aan een maatschappelijke stand; onder invloed
van deze ontwikkeling zag men de standsgrenzen trouwens vervagen.
Het beroepsonderwijs is in de negentiende en twintigste eeuw ontstaan grotendeels
als bovenbouw op de verschillende typen en niveaus van algemeen vormend
onderwijs. Het beroepsonderwijs draagt in meest directe zin bij tot de socialisatie
in de beroepsrol en de enculturatie in het arbeidsbestel. Met de voortschrijdende
arbeidsverdeling en het ontstaan van nieuwe beroepstaken heeft het onderwijs zich
uitgebreid ten koste van andere vormen van socialisatie en enculturatie. De scholing
in de praktijk wordt meer en meer vervangen door formele, schoolse opleidingen.
Dit is deels een kwestie van efficiëntie, maar voornamelijk vindt het toch zijn oorzaak
in de meer en meer theoretische kennis en uniforme kundigheid verlangende
arbeidsprocessen.
De geschetste onderwijssituatie heeft consequenties voor de arbeidsvoorziening.
Het algemeen vormend onderwijs brengt iemand op een bepaald niveau van
algemene kennis. Dit correspondeert met een bepaald beroepsniveau in het
arbeidsbestel. Het algemeen onderwijs brengt dus al een verdeling van de mankracht
tot stand over verschillende niveaus voordat het beroepsonderwijs eraan te pas
komt. Het criterium voor. deze verdeling wordt geacht te zijn de ‘begaafdheid’ van
de rekruten, het geestelijk vermogen zich kennis te verwerven.
In feite is dat niet het enige criterium; vele onderzoekingen hebben aangetoond,
dat economische en sociaalculturele factoren in belangrijke mate meespelen. Het
standskarakter van het onderwijs werkt door in een maatschappij, waarin de
232
arbeidsverdeling niet meer parallel kan lopen met standsgrenzen. Dit heeft
gevolgen voor de rekrutering. Het algemeen vormend onderwijs zou zo werken als
een barrière voor de doorstroming van lagere naar hogere beroepsniveaus, omdat
het volgen van beroepsonderwijs op een bepaald niveau slechts mogelijk is voor
hen die een zekere hoeveelheid en soort algemeen onderwijs hebben genoten.
Naarmate de standsgebonden professionele voorbestemming wegviel en de vrijheid
en mogelijkheden in de beroepskeuze groter werden, bleek ook een bezwaar van
ons onderwijsstelsel te zijn, dat men gedwongen is op
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
203
zeer jonge leeftijd een richtingkeuze te doen, die de latere, definitieve beroepskeuze
soms zeer inperkt. Het rendement van het onderwijs wordt ook nadelig beïnvloed
als richtingkeuzen worden gemaakt, die naderhand niet in overeenstemming blijken
te zijn met persoonlijke aanleg, belangstelling of capaciteiten.
recente veranderingen in het onderwijs
De Mammoetwet heeft in het onderwijs een aantal structurele veranderingen
aangebracht, die gevolgd moeten worden door inhoudelijke veranderingen. Het hele
complex van wijzigingen beoogt mede genoemde bezwaren op te heffen.
De toegenomen verticale geleding van het arbeidsbestel weerspiegelt zich in een
grotere verticale differentiatie in het onderwijs: vier trappen in het algemeen
voortgezet onderwijs, t.w. lager, middelbaar en hoger algemeen voortgezet onderwijs
en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs; die trappen in het beroepsonderwijs,
lager, middelbaar en hoger, hoewel dit niet geldt voor alle soorten beroepsonderwijs.
De toegenomen horizontale differentiatie doet zich gevoelen in de schepping van
het economisch en administratief onderwijs en wellicht in de mogelijkheid een
leerstofpakket voor iedere leerling individueel enigszins te variëren. - De definitieve
richtingkeuze na de lagere school wordt een jaar verschoven door de instelling van
het brugjaar, waarin men hoopt te komen tot een zo goed mogelijke determinatie
van de geschiktheid van de leerling voor een bepaald type onderwijs.
Toch is de bestaande scholenindeling in principe gehandhaafd. Ook de relatie
tussen algemeen en beroepsonderwijs blijft in grote trekken gelijk; er is geen sprake
van integratie van scholen voor algemeen en voor vakonderricht. Op technisch
gebied was echter reeds een stelsel van verticaal aansluitende vakopleidingen
ontstaan en daarmee is hier de mogelijkheid geschapen tot rekrutering voor de
hogere beroeps niveaus buiten het algemeen onderwijs om.
Een lagere vakopleiding kan zijn completering vinden in een deels praktische deels
theoretische leertijd in een bedrijf. Het leerlingwezen is bij de wet geregeld; een
leerlingstelsel kan echter alleen ontstaan op initiatief van een bedrijfstak. De
ontwikkeling van de techniek heeft er ook reeds
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
204
toe geleid, dat binnen afzonderlijke bedrijven opleidingen worden ingevoerd: ter
rekrutering van kader, voor specialisatie, voor aanvulling van kennis en voor
versnelde vakopleiding van volwassenen.
Naarmate het beroepsonderwijs horizontaal meer gedifferentieerd is, wordt het
arbeidsaanbod in de nabije toekomst gemakkelijker te voorspellen. De rekrutering
voor beroepsrollen vindt dan eigenlijk al plaats bij de werving van leerlingen voor
de opleiding. Hoewel grotere specialisatie in opleidingen de rekrutering dus
overzichtelijker maakt, wordt een herverdeling van de mankracht over de
beroepsrollen moeilijker. Het arbeidspotentieel wordt minder wendbaar, omdat
immers de arbeidskrachten zijn voorbereid op een beperkte beroepsrol.
De reactie hierop is, dat men nu probeert binnen de gedifferentieerde
onderwijsvormen de cultuuroverdracht weer te verruimen. De basis van algemene
ontwikkeling wordt verzwaard; daarop komt de beroepsvorming die evenwel ook
weer een basis is van wat genoemd wordt ‘algemene beroepsgerichte vorming’. De
eigenlijke vakscholing moet dan in het bedrijf zelf plaats hebben binnen het
leerlingstelsel of anderszins.
Een betere basisontwikkeling vergemakkelijkt eventueel noodzakelijke
beroepsomschakelingen. Er is bovendien in het bedrijfsleven ook een neiging tot
de-specialisatie waar te nemen (men maakt een man geschikt voor uiteenlopende
taken) en deze trend is ook gediend met een ruimere grondvorming. Tenslotte vergt
verwerkelijking van de medezeggenschapsgedachte, in welke vorm dan ook, dat
de werknemer over een ruimere gemiddelde ontwikkeling beschikt dan nu het geval
is.
Al deze factoren werken ertoe mee hogere eisen te stellen aan de algemene
vorming en de vorming voor de eigenlijke beroepsrol naar een zo laat mogelijk
tijdstip te verschuiven. Dit leidt op alle niveaus tot verlenging van de opleidingstijd.
Ik laat het voorlopig bij deze summiere opmerkingen over de huidige algemene
verhouding tussen onderwijs en arbeidsbestel. In het vervolg zal zich meer dan
eens de gelegenheid voordoen deze opmerkingen te concretiseren en te specificeren.
overzicht van dit hoofdstuk
Het probleem is of er uit de relatie tussen het onderwijs en het arbeidsbestel en uit
de wijze waarop die relatie zich ontwikkelt, speciale conse-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
205
quenties voortvloeien voor oplossingen van het rolconflict. Ter beantwoording van
deze vraag zal ik nu verschillende vormen van onderwijs de revue laten passeren.
Volledigheid is onmogelijk en binnen het kader van deze algemene studie ook niet
geheel terzake.
Het lager onderwijs wordt buiten beschouwing gelaten, omdat dit een weinig en
nog steeds minder belangrijk wordende functie heeft ten opzichte van het
arbeidsbestel.
Het algemeen voortgezet onderwijs (deel B van dit hoofdstuk) is zeer belangrijk
vanwege zijn omvang - het trekt de helft van de leerlingen die de lagere school
verlaten - en vanwege zijn functie t.a.v. het beroepsonderwijs.
Van het lager beroepsonderwijs interesseert mij vooral het huishoud- en
nijverheidsonderwijs voor meisjes, niet alleen om zijn kwantitatieve betekenis (een
kleine 40% der meisjes die de lagere school verlaten, gaan hierheen), maar ook
om zijn afwijkende inhoud en functie (deel C).
Het middelbaar en hoger beroepsonderwijs is zo sterk gedifferentieerd, dat het
niet mogelijk is dit te behandelen (enkele gegevens vindt men in C). Wel zal ik een
beschouwing wijden aan het beroepsonderwijs voor meisjes in zijn algemeenheid
(deel D).
Het wetenschappelijk onderwijs wordt behandeld, omdat dit voor mijn probleem
van bijzondere betekenis is (deel E).
B.
het algemeen voortgezet onderwijs (avo)
de wet op het voortgezet onderwijs
Het voortgezet onderwijs verkeert in een overgangstijd. Bij de aanvang van de
cursus 1968/'69 is voor de eerste leerjaren de nieuwe Wet op het Voortgezet
Onderwijs (W.V.O. = Mammoetwet) van kracht geworden, de hogere leerjaren zijn
de oude toestand blijven continueren. Nieuwe wijn wordt in nieuwe zakken verpakt:
de etiketten van de diverse schooltypen zijn ook veranderd. De te gebruiken
statistische gegevens betreffen nog alle de situatie voor de Mammoetwet van kracht
werd. Ik zal oude en nieuwe benamingen door elkaar gebruiken naar gelang hun
233
context.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
206
de mms
Met een vergelijking van het aan jongens en het aan meisjes gegeven avo naar
inhoud ben ik snel klaar. Sinds bijna honderd jaar bezoeken jongens en meisjes
dezelfde avo-scholen en krijgen zij daar hetzelfde onderwijs, met één uitzondering:
234
de middelbare meisjesschool. Maar het ziet ernaar uit dat deze binnen afzienbare
tijd alleen nog van historisch belang zal zijn. Gecreëerd in de
middelbaar-onderwijswet van 1863, opvolgster van de kostschool voor de dochters
uit de betere standen, produkt van de vraag naar beter onderwijs voor meisjes in
de zin van meer en betere intellectuele vorming, kwam dit type onderwijs tot grote
bloei. Het bleek in een behoefte te voorzien.
Bij de W.V.O. werd nu de mogelijkheid geschapen ook aan jongens onderwijs op
dit niveau te geven, in de gemengde havo-scholen. Het havo heeft een uitgebreider
vakkenpakket dan het mmo. Binnen dit schooltype is in de hoogste twee leerjaren
differentiatie mogelijk naar bijv. de wiskundige richting als voorbereiding op het
hoger technisch onderwijs (hto) of de economische richting als voorbereiding op
het hoger economisch en administratief onderwijs (heao). Vergeleken met de mms
biedt het havo ruimere mogelijkheden ook met het oog op de toekomstige
beroepskeuze.. Het musisch element dat op de mms een grote plaats inneemt, is
bij het havo tot een zeer bescheiden plaats teruggedrongen.
Wettelijk is de mms met het havo gelijk gesteld. Bij amendement is zelfs de
mogelijkheid geschapen het eigen karakter van dit schooltype te handhaven. (Art.
8, lid 3 van de W.V.O. luidt: ‘Scholen en afdelingen voor havo, waarbij het onderwijs
in de literaire en culturele vakken op de voorgrond staat, zijn vrijgesteld van de
verplichting tot het geven van onderwijs in economie, handelswetenschappen en
recht’)
De wetgever heeft het mmo met alle egards behandeld. De vraag is of dat nodig
was want het gaat er nu op lijken of de mms haar langste tijd heeft gehad. Blijkens
235
een in 1967 gehouden enquête gaan de mms-en die verbonden zijn aan lycea
voor het overgrote deel op in de havo-school. Mms-en verbonden aan meisjeslycea
en meisjeshbs-en met b-opleiding worden ook bijna alle gemengde havo-scholen.
Een aantal zelfstandige mms-en blijft als zodanig nog bestaan, maar het is lang niet
uitgesloten dat dit een voorbijgaande toestand zal zijn. Op de meeste r.k. mms-en
worden thans ook jongens toegelaten.
Volgens een informant wordt de mms weggeconcurreerd, omdat de ou-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
207
ders coëducatie willen. Als dat zo is dan ligt de conclusie voor de hand dat de ouders
niet al die tijd de mms geprefereerd hebben, omdat dit onderwijs rekening houdt
‘met de fysieke en psychische kenmerken van het meisje in de leeftijd van 12-17
236
jaar’ (Idenburg, in aansluiting op Bolkestein ), maar omdat het programmaniveau
hun voor hun kind het meest geschikte leek. Terecht overigens, zoals de
studieresultaten zullen laten zien.
Past het te treuren over het lot dat de mms vermoedelijk beschoren zal zijn? Dat
een sterk musisch gerichte opleiding verdwijnt, is zeker een groot verlies, maar staat
niet in direct verband tot het onderhavig probleem. Verder biedt het havo de
mogelijkheid ongeveer hetzelfde vakkenpakket te kiezen als de mms biedt, zodat
deze studiemogelijkheid in ieder geval niet verdwijnt. Dat een enclave van separate
educatie opgeheven wordt, kan niet als een verlies beschouwd worden, omdat het
geen zin heeft alleen op havo-niveau het meisje ‘apartheid’ aan te bieden.
Wat betekende overigens die apartheid? De mms heeft zich in het algemeen niet
onderscheiden door een systematisch afwijkende didactiek, hoewel bij voorbeeld
237
Daalder dat wel propageerde en de afzondering daarin haar zin zou vinden. Een
dergelijke didactiek is niet ontwikkeld, vermoedelijk omdat de behoefte eraan niet
zeer manifest was. Op alle gemengde avo-scholen draaiden de meisjes toch ook
mee! De leerproblemen die specifiek zijn voor de meisjes komen ook niet zo sterk
tot uiting in het avo. (In deel E kom ik daarop terug.) Dan blijft over, dat de mms zich
toch van het ander avo onderscheidt in het didactisch en pedagogisch klimaat, maar
dat is een hoogst ongrijpbare zaak.
Concluderende hel ik over tot de mening, dat de mms een belangrijke functie
heeft vervuld in het bieden van onderwijs op een niveau dat aansloot bij behoeften
van een deel der vrouwelijke bevolking, maar dat deze functie even goed en in
sommige opzichten beter vervuld zal kunnen worden door het havo.
participatie in het avo
Na de inhoud van het onderwijs is de vraag aan de orde of er verschillen bestaan
in de maten waarin verschillende typen van scholen door jongens en door meisjes
bezocht worden. Tabel XVII a,b geeft een overzicht van de ontwikkeling in de
deelneming aan het voortgezet onderwijs over een
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
208
tabel xviia: uit het glo vertrekkende leerlingen, leerjaren 6 en hoger,
naar hun bestemming, in de jaren 1936, 1956 en 1961-1966, per 100 van
het totaal, mannen
bestemming1936
v.g.l.o. -
1956
13
1961
10
1962
9
1963
9
1964
8
1965
7
1966
7
u.l.o.
30
31
30
30
30
30
(1)30
15
16
17
18
19
20
20
volledig } 35
37
39
39
40
40
41
41
partieel }
2
1
1
1
1
1
1
geregistr. 35
onderw.
2
3
4
2
2
1
1
totaal % 100
100
100
100
100
100
100
100
22
v.h.m.o. 8
beroepsonderwijs:
geen
verder
absoluut 79.300 97.180 116.090 111.030 108.650 108.730 107.930 107.160
tussen () het percentage leerlingen toegelaten tot brugklassen van scholen
met (vwo-) havo-mavo-experiment; deze percentages zijn begrepen in
de bijbehorende percentages
bron; C.B.S., Overgangen binnen het onderwijs en intrede in de
maatschappij 1936, 1956 en 1961-1966, 1967. pag. 39
periode van dertig jaar. In dit tijdvak is de deelneming over de gehele linie
toegenomen. De meisjes hebben hun oorspronkelijke achterstand na 1956 volledig
ingelopen. Er gaan relatief wat meer meisjes dan jongens naar het ulo en wat minder
naar het vhmo en het lager beroepsonderwijs (lbo).
Het verschil ulo-vhmo kan op twee manieren tot stand komen, aangenomen
althans dat het aantal meisjes dat geschikt is om vhmo te volgen evenredig is aan
het aantal jongens: er gaan minder meisjes naar het vhmo dan er geschikt voor zijn
en/of er gaan meer jongens naar het vhmo dan er geschikt voor zijn. Beide zijn het
geval.
238
In aansluiting op vroegere onderzoekingen van anderen toonde Van Weeren aan,
dat er uit de beroepsgroepen van handarbeiders en boeren minder meisjes naar
het vhmo gaan dan er geschikt voor zijn volgens de N.D.T, (Ned.
Onderwijs-Differentiatie Testserie). Verder bleek hem, dat
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
209
tabel xviib: uit het glo vertrekkende leerlingen, leerjaren 6 en hoger,
naar hun bestemming, in de jaren 1936,1956 en 1961-1966, per 100 van
het totaal, vrouwen
bestemming1936
vglo
-
1956
15
1961
12
1962
11
1963
11
1964
11
1965
10
1966
9
ulo
19
33
34
34
34
34
34
(1)35
vhmo
4
11
13
14
14
15
17
17
volledig } 23
36
39
39
39
38
37
38
partieel }
1
0
0
0
0
0
0
geregistr. 54
onderw.
5
2
1
1
1
1
0
totaal % 100
100
100
100
100
100
100
100
beroepsonderwijs:
geen
verder
absoluut 77.000 92.780 112.140 106.400 104.850 105.480 105.270 102.980
tussen () het percentage leerlingen toegelaten tot brugklassen van scholen
met (vwo-) havomavo-experiment; deze percentages zijn begrepen in de
bijbehorende percentages
bron: C.B.S., Overgangen binnen het onderwijs en intrede in de
maatschappij 1936, 1956 en 1961-1966,1967. pag. 39
een ulo-advies van de onderwijzer vaker niet opgevolgd wordt voor jongens dan
voor meisjes. Relatief meer jongens dan meisjes komen terecht op het vhmo, hoewel
dit - volgens het oordeel van de onderwijzer hun capaciteiten te boven gaat. Men
zou dit kunnen toeschrijven aan verschillende aspiratieniveaus van ouders voor hun
zoons en voor hun dochters.
Het verschil ulo-lbo kwam ook naar voren in een al wat ouder onderzoek dat
239
Matthijssen in Zuid-Limburg instelde. Er was een duidelijk onderscheid in
schoolkeuze tussen zoons en dochters van ‘hoger geklasseerde handarbeiders’:
de jongens gingen in meerderheid naar het lager technisch onderwijs (lto), de meisjes
in grote getale naar het ulo. Zij gingen in mindere mate naar de huishoudschool
(onderdeel van het lbo) dan de dochters van de ‘lager geklasseerde handarbeiders’
en de in een afzonderlijke categorie ondergebrachte mijnwerkers.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
210
Gaat men in arbeidersmilieus ook voor meisjes meer dan vroeger selectief te werk
bij de schoolkeuze? Of raakt de huishoudschool in diskrediet? Of is de ulokeuze
een kwestie van maatschappelijke stand? Deze gegevens laten geen antwoord toe
op die vragen, waar ik ia hfdst. XII op terugkom.
Er zijn niet alleen cijfers over de toestroming naar het avo vanaf de lagere school,
er zijn ook gegevens over vertrek uit scholen voor avo en wat daarna gebeurt Het
laatste alleen gebrekkig. Het Centraal Bureau voor de Statistiek registreert namelijk
lang niet alle vormen van onderwijs: vele beroepsopleidingen vallen erbuiten. Voor
een vergelijking van jongens en meisjes zou dat niet zo erg zijn, als men er vanuit
kon gaan dat relatief even veel meisjes als jongens niet geregistreerde opleidingen
volgen na hun vertrek uit het avo. Maar dat is beslist niet zeker, integendeel, er is
een gerede kans dat meisjes relatief meer niet door het C.B.S. geregistreerde
beroepsopleidingen volgen dan jongens (zie deel D van dit hoofdstuk). Niet
opgenomen in de registratie zijn bijv. avondlycea en -hbs-en, opleidingen voor
M.O.-akten, verpleegstersopleiding, conservatoria, opleiding voor vroedvrouwen,
al het schriftelijk onderwijs.
In verband met het bovenstaande is bescheidenheid in de conclusies uit het
beschikbare materiaal gewenst. Een volledig overzicht van de relevante cijfers vindt
men in bijlage IL (De cijfers betreffen de jaren 1961-1966). - Hier wordt daarvan de
samenvatting gegeven.
Bij vertrek zonder diploma blijken op elke trap van onderwijs (ulo, verschillende
typen van vhmo, lagere en hogere leerjaren) meer meisjes dan jongens het
geregistreerd onderwijs definitief vaarwel te zeggen, behalve bij het vertrek uit de
hogere leerjaren vhmo waar het overgrote deel van beide seksen geen verder
geregistreerd onderwijs ontvangt. Alleen bij vertrek uit de lagere leerjaren van het
ulo is de toestand sinds 1961 in gunstige zin veranderd, d.w.z. het percentage geen
verder onderwijs is gedaald, maar die daling verloopt bij de meisjes in een langzamer
tempo. Het laagst ligt het percentage dat geen verder geregistreerd onderwijs
ontvangt bij de vertrekkenden uit leerjaar 1-3 van het vhmo en hier lopen de meisjes
sinds 1961 hun achterstand in.
Ook bij vertrek met diploma zetten op elke trap meer jongens dan meisjes de
studie (in het geregistreerde onderwijs) voort, met uitzondering van de hbs-a.
opleiding die voor ongeveer de helft van zowel de jongens als de meisjes
eindopleiding is. - Het algemene beeld is dat de deel-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
211
neming aan het voortgezet onderwijs bij de meisjes hetzelfde patroon vertoont als
bij de jongens. Kwantitatief volgen zij de jongens op een afstand.
In de bestreken periode is bij de meisjes een trend te zien van betere benutting
van hun avo-opleidingen in die zin, dat zij steeds meer naar op het avo aansluitende
niveaus van beroepsonderwijs gaan in plaats van naar een lager niveau van
beroepsonderwijs. Toch is er bij de meisjes - en dat vindt men niet bij de jongens een niet te verwaarlozen aantal dat een beroepsopleiding kiest op een lager niveau
dan waar hun avo-diploma hun recht op geeft.
rendement van het avo
De bovenvermelde gevolgtrekkingen krijgen meer reliëf als men het rendement van
het onderwijs erbij betrekt in de zin van studieresultaten. Het Centraal Bureau voor
de Statistiek heeft twee studies gemaakt van schoolloopbanen resp. bij het ulo
(generatie 1954) en bij het vhmo (generatie 1949). Tot en met 1964 zijn er ook cijfers
beschikbaar over niet-bevorderde resp. niet-geslaagde leerlingen per schooltype
240
en over geslaagden voor eindexamens naar schooltype en soort diploma.
Bij het vhmo is het studierendement van de meisjes groter dan dat van de jongens.
Zij halen in grotere getale het diploma en doen dit vaker zonder vertraging (tabel
XVIH). (Dit hogere rendement wordt aangetroffen in alle sociale milieus behalve in
dat van de landarbeiders.) Per leerjaar bezien blijkt vooral in de lagere leerjaren het
241
percentage zittenblijvers onder de jongens groter dan onder de meisjes.
Bij het vhmo is het grotere schoolsucces van de meisjes minder uitgesproken als
men alleen kijkt naar hen die de school met een einddiploma verlieten (tabel XIX).
Wel is het percentage dat zonder vertraging het einddiploma behaalde bij de meisjes
hoger dan bij de jongens. Betrekt men in de beschouwing ook degenen die zonder
einddiploma vertrokken dan blijken meisjes met voldoende vorderingen onder hen
iets sterker vertegenwoordigd dan jongens met voldoende vorderingen. Andere
cijfers tonen dat ook hier in elk leerjaar het percentage niet-bevorderden onder de
242
jongens hoger is dan onder de meisjes. De mogelijke oorzaken van dit verschil
zijn:
(1) De meisjes werken in grotere getale voor de lichtere diploma's. Uit de cijfers
van de geslaagden is inderdaad af te lezen, dat de verhoudin-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
212
gen bij jongens en meisjes anders liggen. Bij de jongens is er op elke vijf ulo-a
243
diploma's één b-diploma, bij de meisjes is de verhouding 23 : 1. De
geslaagden van het vhmo komen bij de meisjes voor de helft uit de sector mms;
alleen het gymnasium-a diploma behalen relatief evenveel meisjes als jongens
244
(circa 10% van de geslaagden in 1964) .
(2) De meisjes vormen een betere selectie voor het type onderwijs dat zij volgen.
(3) De meisjes doen meer hun best. -
tabel xviii: studieresultaten per 100 leerlingen, die in 1954 werden
toegelaten tot het ulo, per geslacht
algemeen
totaal
totaal M
totaal 100
100
aantal
vertrokkenen
V
100
zonder
vertraging
totaal M
63
59
V
68
met
vertraging
totaal M
37
41
V
32
vertrokken 50
met
einddiploma:
47
53
33
28
38
17
19
14
vertrokken 50
zonder
einddiploma:
53
47
31
31
30
20
22
18
met
14
vold.
vorderingen:
14
15
10
10
11
4
4
4
uit
7
leerjaar
1
8
6
5
6
4
1
2
1
uit
7
leerjaar
2 en
hoger
6
9
5
4
6
2
2
3
met
36
onvold.
vorderingen:
39
33
20
22
19
16
18
14
uit
15
leerjaar
1
18
11
11
13
8
4
5
3
uit
22
leerjaar
22
22
9
8
11
12
13
11
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
2 en
hoger
bron: C.B.S., De ontwikkeling van het onderwijs in Nederland, editie 1966,
tabel 100, pag. 130
De eerste oorzaak is op zichzelf voldoende en impliceert tot op zekere hoogte de
tweede, terwijl de tweede oorzaak in zekere zin ook de derde omvat. In tabel XX
worden resultaten van het vhmo per schoolsoort weergegeven: nu blijkt bij het
gymnasium de voorsprong van de meisjes geen stand te houden en evenmin bij
hbs-en en lycea waaraan geen mms-afdelingen zijn verbonden en waar de meisjes
dus voor dezelfde diploma's werken als de jongens.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
213
tabel xix: studieresultaten per 100 leerlingen, die in 1949 werden
toegelaten, tot het vhmo, per geslacht
algemeen
totaal
totaal M
totaal 100
100
aantal
vertrokkenen
V
100
zonder
vertraging
totaal M
43
39
V
49
met
vertraging
totaal M
57
61
V
51
vertrokken 47
zonder
einddiploma:
47
46
19
18
22
29
30
25
met
15
vold.
vorderingen:
14
18
6
4
8
10
10
10
uit
3
leerjaar
1 en 2
3
4
2
2
2
1
1
1
uit
12
leerjaar
3 en
hoger
11
14
4
2
6
9
9
9
met
32
onvold.
vorderingen:
33
28
14
14
14
19
20
15
uit
12
leerjaar
1
13
9
9
10
8
3
3
2
uit
12
leerjaar
2 en 3
13
10
3
3
4
9
11
6
uit
8
leerjaar
4 en
hoger
7
9
1
1
2
7
6
7
bron: C.B.S., De ontwikkeling van het onderwijs in Nederland, editie 1966,
tab. 124, pag. 155
Hbs-en met mms-afdelingen en meisjesscholen van het gecombineerde type (d.z.
meisjesscholen die opleiden voor gymnasium en hbs in 6-jarige cursus en die tevens
een mms-afdeling hebben) blijken verhoudingsgewijs weer meer meisjes af te
leveren met einddiploma in de oorspronkelijke schoolsoort dan de hbs jongens
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
aflevert (tabel XXI). Voor de lycea met mms-afdelingen liggen de cijfers minder
duidelijk, terwijl de resultaten van de mms-‘meisjesschool’ speciaal in de hogere en
middelbaar-gesalarieerde milieus lager zijn dan van alle andere schooltypen.
Als meisjes voor dezelfde diploma's werken als jongens dan is hun rendement dus
niet hoger. Anders wordt het als we kijken naar degenen die zonder vertraging het
einddiploma behaalden (tabel XX). Hier behouden de meisjes wel degelijk een
voorsprong en wel op alle schooltypen.
De feiten kan men zo uitleggen, dat op meisjes minder aandrang wordt uitgeoefend
dan op jongens om een opleiding te volgen die eigenlijk hun capaciteiten te boven
gaat. Wij zagen reeds, dat meisjes relatief minder
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
214
*
tabel xx: geslaagden voor de schoolexamens van het zuivere schooltype
bij aanvang, per 100 leerlingen die in een bepaald jaar werden toegelaten
per geslacht
M
schooltype1931
bij
aanvang
totaal
1946
1949
V
1931
1946
1949
gymnasium 52
53
57
48
52
54
hbs
53
41
47
43
32
41
lyceum
55
49
55
51
47
55
45
42
43
**
mms
**
**
zonder
vertraging
gymnasium 23
25
28
26
29
31
hbs
22
18
19
21
19
24
lyceum
20
18
23
24
23
27
27
24
24
**
mms
**
**
met
vertraging
gymnasium 29
28
29
23
23
23
hbs
31
23
28
22
14
17
lyceum
36
31
32
27
24
28
18
19
mms
**
**
18
**
bron: C.B.S., De ontwikkeling van het onderwijs in Nederland, editie 1966,
tabel 127, pag. 156
*
**
**
**
**
**
**
**
**
**
Uitsluitend scholen, waaraan geen afdelingen mms of hbs zijn verbonden. Buiten beschouwing
zijn gebleven de leerlingen, die van studierichting veranderden. Bij gymnasium zowel als bij
hbs zijn de A- en B-richting niet als verschillende studierichtingen opgevat. Bij de lycea is de
eerste keuze van studierichting na de onderbouw bepalend.
Dit cijfer is niet zuiver vergelijkbaar met dat der beide andere generaties.
Dit cijfer is niet zuiver vergelijkbaar met dat der beide andere generaties.
Dit cijfer is niet zuiver vergelijkbaar met dat der beide andere generaties.
Dit cijfer is niet zuiver vergelijkbaar met dat der beide andere generaties.
Dit cijfer is niet zuiver vergelijkbaar met dat der beide andere generaties.
Dit cijfer is niet zuiver vergelijkbaar met dat der beide andere generaties.
Dit cijfer is niet zuiver vergelijkbaar met dat der beide andere generaties.
Dit cijfer is niet zuiver vergelijkbaar met dat der beide andere generaties.
Dit cijfer is niet zuiver vergelijkbaar met dat der beide andere generaties.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
215
naar het vhmo gaan dan jongens. Binnen het vhmo kiezen zij in grotere getale voor
de lichtere opleidingen. Ook binnen het ulo doet zich dat verschijnsel voor. Bovendien
lijkt het erop of de meisjes die toch te hoog gegrepen hebben eerder dan jongens
hieruit de consequentie trekken de opleiding te verlaten. Zo tenminste kan het
vergeleken met de jongens hoge percentage meisjes dat de school zonder vertraging
doorloopt, zijn ontstaan. Daarbij dient te worden bedacht dat voor de intrede van
het havo voor de jongens een keuze op mms-niveau eenvoudig niet bestond.
Bij vergelijking in tabel XXI van de resultaten van jongens en meisjes voor
gymnasium, hbs en lyceum zonder mms-afdeling, is in alle sociale milieus het
rendement voor de meisjes lager dan voor de jongens, in de lagere milieus zelfs
aanzienlijk lager. In alle milieus schijnt dus op jongens meer pressie uitgeoefend te
worden om een eenmaal begonnen opleiding te voltooien dan op meisjes.
In de tabellen XVIII en XIX vallen nog op de categorieën waarin zijn opgenomen zij
die ondanks voldoende vorderingen de opleiding niet voltooid hebben. Uit leerjaar
2 en hoger van het ulo en uit leerjaar 3 en hoger van het vhmo vertrekken relatief
wat meer meisjes dan jongens met voldoende vorderingen Vertrekken deze meisjes
om een beroepsopleiding te gaan volgen? Op pag. 210 bleek dat naar verhouding
minder meisjes dan jongens die hun avo-opleiding afbreken verder (geregistreerd)
onderwijs ontvangen. Het is evenwel niet na te gaan of hieronder ook meer meisjes
dan jongens voorkomen die wel voldoende vorderingen maakten.
samenvatting
Uit de beschikbare gegevens over omvang en rendement van het avo zijn de
volgende conclusies te trekken.
- Hoewel de deelneming van meisjes aan het avo in grote trekken vergelijkbaar
is met die van jongens zijn er verschillen die op de duur vermoedelijk
grotendeels zullen verdwijnen. Deze verschillen zijn te wijten aan een drietal
factoren. De eerste is een achterstand in de democratisering van het onderwijs
waar het de meisjes betreft. Deze achterstand zal op den duur wel worden
ingelopen. De tweede factor is dat er voor meisjes een ander aspiratieniveau
bestaat dan voor jongens, te oordelen naar de cijfers in alle sociale lagen.
Hierop kom ik in hfdst XII terug. Dat tot voor kort de meisjes een ruimere keuze
aan schooltypen
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
216
tabel xxi: percentage leerlingen dat in de oorspronkelijke schoolsoort
een einddiploma behaalde, per schoolsoort, sociaal milieu en per
geslacht
M
V
hbs
lyceum
‘meisjesschool’
milieu gymn. hbs
lyc.
gymn. zonder met
afd.
afd.
mms mms
zonder met
afd.
afd.
mms mms
mms
gecomb.
typen
hoger 62
49
62
58
45
59
58
63
48
57
gesala- 60
rieerden
53
51
56
49
52
54
53
40
58
zelf- 46
standigen
42
46
39
36
46
41
60
37
47
adm. 68
personeel
46
61
50
34
56
37
70
36
54
arbeiders 44
44
51
23
36
52
39
45
44
51
middelbaar:
lager:
bron: gegevens ontleend aan de C.B.S. publikatie ‘Schoolloopbaan van
de leerlingen van het V.H.M.O., generatie 1949’.
hadden dan de jongens is de derde factor, die ertoe bijdraagt dat meisjes zich
concentreren in de ‘middelste regionen’ (ulo en mms) van het avo. Met de
invoering van het havo zullen ook jongens wel van deze mogelijkheid gebruik
gaan maken, zodat de verschillen daardoor meer genivelleerd worden.
- Als meisjes voor hetzelfde diploma werken als jongens zijn hun resultaten
slechter in die zin dat minder meisjes dat diploma ook halen. Maar omdat
relatief meer meisjes dan jongens een diploma zonder vertraging behalen, mag
men aannemen dat het eerstgenoemde verschil voortkomt uit een lager
aspiratieniveau: meisjes geven het sneller op dan jongens. Een lager
aspiratieniveau wordt ook gesuggereerd door het feit dat meisjes binnen een
bepaalde schoolsoort veel vaker de lichtere diploma's behalen dan jongens.
- Hoewel veel meer meisjes dan voorheen door het avo worden bereikt,
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
217
betekent dit niet dat zij aan het arbeidsbestel worden afgeleverd op het door
dit onderwijs bepaalde niveau. Ongeveer de helft der leerlingen vertrekt zonder
einddiploma en daaronder zijn er zeer velen, die dan in ieder geval geen ander
geregistreerd onderwijs meer ontvangen.
- Bij de meisjes die een einddiploma avo behalen, wordt het bezit van dit diploma
een factor van toenemend belang voor het niveau waarop men een
beroepsopleiding kiest.
- Vermoedelijk is er verband tussen de twee voorgaande conclusies. Omdat er
veel meisjes met een onvoltooide algemene opleiding in het arbeidsbestel
opgenomen worden, zullen de meisjes met een voltooide avo-opleiding er
eerder toe geneigd zijn hun diploma ten volle te benutten door een aansluitende
vakopleiding te kiezen.
C.
het nijverheidsonderwijs
de geschiedenis van het no voor meisjes
Nog steeds bepaalt zijn negentiende-eeuwse voorgeschiedenis in sterke mate de
huidige vorm en inhoud van het nijverheidsonderwijs voor meisjes. In het algemeen
lager onderwijs bestond van oudsher coëducatie, die in de tweede helft van de
negentiende eeuw ook ingang vond in het avo. Het no is voor jongens en meisjes
afzonderlijk ontstaan en gesplitst gebleven. Voorlopers van het no voor meisjes
werden in de tweede helft van de negentiende eeuw in verschillende plaatsen onder
verschillende benamingen en met verschillende doelstellingen opgericht
In 1882 brengt een commissie van de Nederlandsche Maatschappij van
245
Nijverheid rapport uit over het nut van kookscholen. Een en ander leidt
tot de stichting van de Haagsche Kookschool, die in 1888 als eerste
246
Nederlandse kookschool geopend wordt. Hoewel de Maatschappij
247
gesproken had van ‘voorlichting voor de aanstaande arbeidersvrouwen’ ,
hadden zich bij de aanvang van de cursus ‘reeds 114 dames als leerling
248
laten inschrijven’ . Spoedig werd dit onderwijs gevolgd door dat aan
dienstboden en na korte tijd werd ook een klas gevormd van
arbeiderskinderen, aan wie men de bereiding van eenvoudige, voedzame
maaltijden onderwees en iets van voedingsleer. In 1890 opende de
Haagsche Kookschool een cursus voor kookschoolleraressen. In 1891
werd de Amsterdamsche Huishoudschool opgericht, waarin naast het
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
218
kookonderwijs ook andere huishoudelijke leervakken een plaats kregen.
De benaming ‘huishoudschool’ doet dan zijn intrede. Leliman-Bosch, die
een geschiedenis van het huishoudonderwijs schreef, zegt daarin:
‘Bovendien bleek dit vakonderwijs, van den beginne af, aan een tweeledig
doel te beantwoorden. Immers het leidt de leerlingen op tot een vak,
waarmede zij in eigen onderhoud kunnen voorzien, maar het bereidt haar
249
ook voor tot de taak van huisvrouw en moeder.’ De toevalligheid die
de schrijfster lijkt te veronderstellen, zal wel niet hebben bestaan; men
zal zich van den beginne af wel bewust geweest zijn van de dubbele
functie die dit onderwijs kon vervullen. De naam ‘kookonderwijs’ verdween
langzamerhand en werd gewijzigd in ‘huishoudonderwijs’, meer in
overeenstemming met de gewijzigde leerplannen.
Naast en reeds eerder dan de huishoudschool bestond het
industrie-onderwijs. De naai- en breischooltjes werden bij de schoolwet
van 1801 als industrieschool ondergebracht bij de lagere school. Het was
een niet verplicht instituut dat meer ten doel had bezigheid te verschaffen
om straatslijperij en bedelarij tegen te gaan dan op te leiden voor een
250
vak. Deze scholen waren bedoeld voor meisjes en jongens.
In 1861 wordt de eerste ambachtsschool opgericht, bedoeld als
vakopleiding voor jongens uit de werkende stand. Een pendant ervan lijkt
te zijn de in 18.65 door- de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen
opgerichte eerste industrieschool voor de vrouwelijke jeugd. Het doel was
‘jonge meisjes op te leiden tot de kennis en uitoefening van verschillende
takken van nijverheid, waardoor zij zouden worden in staat gesteld in
251
haar onderhoud te voorzien.’ Aanvankelijk werd hier afzonderlijk
onderwijs gegeven voor de burgerstand en de handwerkerstand; na enkele
jaren kwam daarvoor in de plaats één cursus die gericht was op de
behoeften van de middenstand. In de eerste twee cursusjaren werd
theoretisch en vakonderwijs gegeven, in het laatste jaar alleen
vakonderwijs, o.a. ter voorbereiding voor het examen van
apothekers-assistente. Evenals andere initiatieven van ‘t Nut, die
252
oorspronkelijk ook bedoeld waren ter verheffing van de volksklasse ,
sloeg ook dit beter aan bij de middenstand. Maar vermoedelijk heeft juist
daarom dit onderwijs zich niet uitgebreid. De middenstand zond weldra
niet alleen zijn zoons maar ook zijn dochters naar het avo, en naar de
normaalscholen en kweekscholen voor onderwijzers.
Langzamerhand kristalliseerde het huishoudonderwijs uit als een schooltype bestemd
voor meisjes uit de arbeidersklasse. De Nijverheidsonderwijswet van 192.1 schoor
alle soorten onderricht over één kam, de kam van de huishoudschool, die in brede
bevolkingslagen geaccepteerd werd, wellicht minder als vakopleiding dan als
voorbereiding op de gezinstaak. Ook als men in het oog houdt dat de industriële
produktie in de negentiende eeuw nog voor een aanmerkelijk deel in handarbeid
tot stand
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
219
kwam, was dit huishoudonderwijs geen specifieke beroepsopleiding voor de
nijverheid. Het leidde wel op tot de beroepen van ‘dienstbode’ en ‘huishoudster’. In
de bevordering van de volks ontwikkeling verwaarloosde de burgerij zo haar eigen
belangen niet!
De historie van het no aan jongens uit dezelfde bevolkingsgroep biedt een heel
ander beeld. Ik zal er slechts op ingaan om reliëf te geven aan mijn opmerkingen
253
over het ontstaan van het huishoudonderwijs.
Bij de aanvang van de negentiende eeuw zijn er op het stuk van het
manifeste technische vakonderwijs slechts een aantal tekenscholen,
alsmede enig beroepsgericht onderwijs in wis-, natuur- en werktuigkunde.
Tussen 1860 en 1900 wordt het voorbeeld van de oprichting der eerste
ambachtsschool in vele plaatsen gevolgd. Aan het eind van de eeuw heeft
ons land ongeveer 140 instellingen van schoolsgewijs technisch
vakonderwijs met omstreeks 17.500 leerlingen (waarvan het grootste deel
avondonderwijs volgt), terwijl in het bedrijf de opleiding volgens het
leerlingstelsel tot zekere ontplooiing is gekomen.
Volgens Meppelink was dit technisch onderwijs, met uitzondering van de
metaalvakken, sterk op het ambacht afgestemd, veel meer dan op de industrie die
toch ook uit de ambachtsschoolleerlingen rekruteerde. Toch werd in de negentiende
eeuw de basis gelegd, waarop het no voor jongens kon uitgroeien in
overeenstemming met de maatschappelijke behoeften. Het was duidelijk
beroepsonderwijs; de ambachtelijke beroepen waarvoor werd opgeleid, hadden ook
een plaats in de industrie. Aanpassing aan de eisen van de industrie kon geschieden
binnen de bestaande inrichting van het onderwijs en door uitbreiding van het
leerlingstelsel, dat overigens pas in de dertiger jaren een grotere vlucht ging nemen.
- Het no voor meisjes daarentegen was zo beperkt van opzet en zo weinig
maatschappij-gericht, dat het mede daardoor zich tot op dit ogenblik nog niet geheel
heeft kunnen ontdoen van zijn langzamerhand zeer anachronistische
negentiende-eeuwse eigenschappen.
de wet op het voortgezet onderwijs
Beschrijving van het no voor meisjes wordt weer bemoeilijkt door het in werking,
treden van de Mammoetwet. Deze wet is een raamwet: inrichting en organisatie
van het onderwijs zijn alleen in grote lijnen vastgelegd. Onderdelen worden later
geregeld bij algemene maatregel van be-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
220
stuur. Hoe het onderwijs er uiteindelijk zal gaan uitzien, staat nog niet helemaal
vast. Ik zal mij dus beperken tot wat reeds bij de W.V.O. is geregeld en tot de nieuwe
mogelijkheden die deze biedt. Ik zal nagaan wat er vernieuwd wordt, wat er bij het
254
oude blijft en wat er eventueel vernieuwd zal kunnen worden.
programma van het lhno
Voor de Mammoetwet van kracht werd, was de zogenaamde primaire opleiding aan
de huishoudschool nog evenzeer gericht op ‘sociale verheffing’ van het volk als
honderd jaar geleden de kook- en industriescholen. Deze tweejarige cursus was
geen vakopleiding, maar aanvullend onderwijs, dat in sterke mate op het huishouden
was afgestemd: circa 18 van de 32 lesuren per week. Het werd beschouwd als een
nuttige vulling van de tijd die de meisjes nu eenmaal op school moeten doorbrengen.
Het droeg niet bij tot de beroepsenculturatie, het richtte zich in eerste instantie op
het over vijf of tien jaar te stichten gezin.
Na de primaire opleiding waren er binnen het lager no een aantal mogelijkheden
voor een- en tweejarige opleidingen tot bijv. kinderjuffrouw (verdwenen wegens het
wegvallen van de vraag), leerling-verkoopster, assistente in de huishouding, naaister,
leerling-modiste, huisvrouw ten plattelande. De tweejarige opleidingen die hadden
te lijden van voortijdig vertrek van meisjes die de leerplichtvrije leeftijd hadden
bereikt, werden vervangen door een éénjarige algemene assistentenopleiding.
Dit nu is door de W.V.O. veranderd: de gehele cursus van het lager huishoud- en
nijverheidsonderwijs (lhno) is namelijk drie jaar geworden. Het eerste jaar is een
lavo-jaar, in het tweede en derde leerjaar wordt voorbereid voor verschillende
beroepsrichtingen. In het derde jaar worden de leerlingen in een T-stroom en een
P-stroom geleid. Het T-diploma geeft toegang tot het middelbaar huishoud- en
nijverheidsonderwijs (mhno). Binnen de P-richting is differentiatie mogelijk naar: de
huishoudelijke richting, de naaldvakken, de verkooprichting of de kantoorrichting.
De oorspronkelijke vervolgcursussen zijn dus nu in de basisopleiding opgenomen,
aangevuld met een kantoorrichting, omdat bleek dat vele meisjes op kantoor
terechtkwamen.
Qua structuur krijgt het lhno zo veel overeenkomst met het Ito dat allang een
driejarige cursus had en waar de leerlingen ook gesplitst worden in
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
221
groepen die enerzijds voor de praktijk en anderzijds voor het vervolgonderwijs
gereed gemaakt worden. Strekt de overeenkomst zich nu ook uit tot de inhoud van
het onderwijs, d.w.z. wordt het lhno evenzeer een beroepsopleiding als het Ito dat
is?
Vooropgesteld zij, dat het lbo niet bedoeld is om leerlingen klaar te maken voor
de praktische uitoefening van een beroep. Sprak de Nijverheidsonderwijswet nog
over ‘opleiden’, de W.V.O. heeft het alleen over ‘voorbereiden’. ‘Het beroepsonderwijs
beoogt een voorbereiding te geven, die weliswaar op het beroep is gericht, doch
die in het algemeen niet meer kan zijn dan een basis, waarop in de praktijk van het
255
beroep verdere ontwikkeling van de bekwaamheid of specialisatie kan steunen.’
Dit is een formulering waarmee men alle kanten uit kan en die voor het huidig lhno
geen enkele consequentie behoeft te hebben.
De basistabellen van de driejarige lts en van het lhno wijken niet veel van elkaar
af in de verdeling van lesuren over algemene en beroepsgerichte vakken. Zij bevatten
echter maar tweederde van het totale aantal te geven lessen; het programma van
de overige lessen mag door het schoolbestuur zelf worden samengesteld. Welk
gebruik er van deze vrijheid wordt gemaakt, is natuurlijk sterk afhankelijk van het
aanwezige leerkrachtenbestand en de bestaande traditie.
Voorgeschreven beroepsgerichte vakken zijn bij het lhno: gezondheidszorg,
kinderverzorging, zorg voor de voeding, de woning en de kleding, naaldvakken en
de speciale beroepsvorming die alleen in het derde jaar gegeven wordt. De
huishoudschool blijft helemaal in het teken van verzorging en huishouden, en dit
roept de vraag op of die vakken naar inhoud dan ook werkelijk beroepsgericht zijn
of niet meer dan een voorbereiding voor het latere eigen huishouden. Het lhno blijft
namelijk hinken op twee gedachten, zoals al blijkt uit de in de W.V.O. gegeven
toelichting dat deze scholen ‘een algemene en praktische voorbereiding geven voor
huishouden en landbouwhuishouden, alsmede voor verzorgende en andere
256
beroepen’.
Door de invoering van het brugjaar (het eerste lavo-jaar) is een andere
accentuering opgetreden. Vergeleken met de vroegere primaire opleiding, is over
de hele opleiding gezien de nadruk verschoven van de huishoudelijke naar de
algemeen vormende vakken. Dit is in overeenstemming met een tendens die ook
in het Ito naar voren komt en die daar functioneel wordt geacht (zie pag. 204). Wat
daarvan zij voor het lhno zal uit het vervolg van dit hoofdstuk blijken.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
222
het leerlingwezen
Het lbo levert geen kant-en-klare vaklieden af. De voortgezette vakopleiding, deels
praktisch, deels theoretisch, vindt plaats in het bedrijf. Daartoe dient het leerlingstelsel
dat in hfdst. V (pag. 105) is beschreven. Voor meisjes biedt het leerlingstelsel maar
zeer geringe mogelijkheden. De oorzaak daarvan is vermoedelijk, dat de neiging
bestaat voor vrouwenberoepen volledige dagopleidingen in het leven te roepen. De
belangstelling voor deze beroepen ligt of lag tot voor kort in sociaaleconomisch
hoger geklasseerde groepen dan de belangstelling voor qua opleiding vergelijkbare
mannenberoepen. Deze groepen kunnen en willen voor hun dochters wel een
dagopleiding betalen en de loonderving wel lijden. Men denke hier aan beroepen
als kinderverzorgster, schoonheidsspecialiste, etaleuse e.d.m.
Vergelijking van de aantallen mannelijke en vrouwelijke leerlingen in de
volledige en de partiële analistenopleiding leert, dat meisjes naar
verhouding veel meer de dagopleiding volgen dan jongens. Zie ook bijlage
II ‘Vertrek uit ulo met -diploma’.
De consequentie is dat zo een barrière voor het volgen van vakonderwijs wordt
geschapen voor meisjes uit sociale lagen, waar het ‘gaan verdienen’ voorop staat
(misschien niet eens zo zeer bij de ouders als bij de meisjes zelf). Het ontbreken
van een leerlingstelsel voor meisjes in meer geschoolde beroepen kan de
democratisering van het vakonderwijs niet bevorderen.
Een ander gevolg is, dat men moeite krijgt met de werving voor de beroepen die
aan een leeftijdsgrens gebonden zijn en die meestal in de verzorgende sfeer liggen.
Meisjes die, van de huishoudschool afgekomen, zijn gaan werken, zijn voor deze
beroepen doorgaans verloren. Gezinshelpster is zo'n beroep: men kan het eerst op
zeventienjarige leeftijd worden en daarom is de invoering van een leerlingstelsel
hier een belangrijke verandering.
structuur van liet no voor meisjes
Nu het lbo voor meisjes vereenvoudigd is tot één drie jaar durende opleiding is er
van daaruit, namelijk vanuit de T-richting, ook doorstroming
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
223
mogelijk naar het middelbaar huishoud- en nijverheidsonderwijs (mhno, vroeger
ulno). Zo op het oog verandert hier verder niet veel. Men kan met het T-diploma
naar de opleidingen voor inrichtingsassistente en kinderverzorgster, de opleiding
oriëntering verzorgende beroepen, en kostuumnaaien.
Indien men over bijzondere aanleg beschikt, kan ook de vooropleiding voor hoger
beroepsonderwijs gevolgd worden, die drie jaar duurt. Verder heeft men toegang
tot de opleidingen voor gezinsverzorgster, ziekenverzorgster en kraamverzorgster.
- Als de vooropleiding hbo inderdaad toegang geeft tot alle vormen van hbo betekent
dit een verruiming van de mogelijkheden. Voorheen kende men alleen een driejarige
vooropleiding voor de opleiding akten-N.O.
De naar vakrichting gedifferentieerde middelbare beroepsopleidingen geven dus
op zichzelf geen mogelijkheid meer tot verdere doorstroming. Dit is anders dan bij
het technisch onderwijs, waar men bij voorbeeld wel van de uts naar de hts door
kan gaan. - De driejarige mavo geeft toegang tot het mhno, wat eveneens een
verruiming betekent, omdat men daar vroeger een vierjarige ulo voor nodig had.
samenvatting
Ter samenvatting van het voorgaande:
- de structuur van het no voor meisjes gaat meer overeenkomst vertonen met
de structuur van het technisch onderwijs, zij het dat de doorstroming naar de
hogere onderwijsniveaus nog steeds moeilijker verloopt;
- naar inhoud is het lhno nog steeds ambivalent, dit heft ook de Mammoetwet
niet op;
- het ontbreken van een behoorlijk ontwikkeld leerlingstelsel leidt ertoe dat vele
meisjes geen beroepsvorming zullen ontvangen.
participatie in en rendement van het no voor meisjes
Van de ls gaat 38% der meisjes naar het lbo (tabel XVIIb). Van 1961 tot 1966 is er
weinig verandering in dat percentage gekomen. Het is niet bekend in hoeverre deze
meisjes de huishoudschool kiezen met het oog op een later beroep en in hoeverre
zij maar naar de huishoudschool gaan
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
224
om de leerplicht vol te maken. Interessanter is het daarom te zien hoe het hen na
257
de primaire opleiding vergaat.
Van degenen die zonder diploma uit de primaire opleiding vertrekken, krijgt 82%
geen verder geregistreerd onderwijs meer. In 1961 was dit percentage S6 zodat er
toch een lichte daling te bespeuren is, die correspondeert met een lichte toeneming
van de overgangen naar het leerlingstelsel en het vglo. Het aantal dat zonder diploma
de school verlaat is een derde van het aantal dat wel de eindstreep haalt. Er is dus
een vrij grote groep die niet het minimum aan voortgezet onderwijs voltooit.
Een totaal ander beeld geven degenen die wel het diploma halen. Bij hen is er
de laatste jaren een zeer uitgesproken toeneming in de belangstelling voor verder
onderwijs. Slechts 22% van hen ontvangt geen verder geregistreerd onderwijs. Zij
gaan in overgrote meerderheid verder met de overige lagere nijverheidsopleidingen,
die in toenemende mate en grotendeels door hen gevuld worden.
Helaas is de stroom niet verder te volgen. Het zou namelijk zeer belangrijk zijn.
om te weten in hoeverre deze opleiding (te vergelijken met de huidige driejarige
lhno-opleiding en dus met een lts-opleiding zonder leercontract) eindopleiding is.
Men kan zeker niet zeggen, dat déze meisjes een vakopleiding hebben gehad. Hoewel er enige toeneming valt te constateren in het aantal meisjes dat een
leercontract sluit, vormen de meisjes met leercontract slechts een fractie van het
258
aantal jongens met leercontract.
het technisch en overig no
Officieel staat een meisje niets meer in de weg om naar de lts te gaan. In feite hangt
het toch van de gezindheid van de schooldirecteur af of een meisje zal worden
toegelaten. Haar verdere vakvorming levert dan ook weer moeilijkheden op, want
slechts bij uitzondering en na het nemen van talrijke belemmeringen kan een meisje
een leercontract krijgen in een leerlingstelsel voor jongens. De belemmeringen
liggen niet zo zeer in de formele bepalingen als wel in de tegenzin van werkgevers
om een meisje te werk te stellen in een traditioneel mannelijk beroep.
De dagvakscholen op lager niveau zijn gedeeltelijk toegankelijk voor meisjes. De
verschillende scholen voor middelbaar technisch en ander middelbaar
nijverheidsonderwijs huldigen ook verschillende standpunten ten
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
225
aanzien van de toelating van meisjes. De hts discrimineert in principe niet.
participatie in het technisch en overig no
Hoe staat het met de feitelijke deelneming van meisjes aan de niet specifiek voor
259
hen bestemde vormen van no?
Het bijna te verwaarlozen aantal meisjes op de lts-en en dagvakscholen is
geconcentreerd in de opleidingen textieltechniek, kleermaken, noppen en stoppen.
- Onder de uts-bevolking vindt men slechts een hoogst enkel meisje en van het
overig dag-ulno hebben meisjes alleen in de opleidingen goud- en zilverbewerken,
graveren en in de juweliersopleiding een aandeel van betekenis. Bij het avond-ulno
is de opleiding textieltechniek ook niet geheel verstoken van meisjes.
De participatie van meisjes in het hto is eveneens te verwaarlozen. In de afdelingen
bouwkunde en chemische techniek vindt men er enkele. - Op de scholen voor de
detailhandel is van 1955 tot 1964 het aantal jongens vertienvoudigd, het aantal
meisjes slechts verdubbeld.
Op de kunstnijverheidsscholen is het aantal meisjes groot en neemt relatief sneller
toe dan het aantal jongens. Van de overige hogere en middelbare nijverheidsscholen
en -cursussen vormen de meisjes de meerderheid der leerlingen op de dagopleiding
voor analist en de opleiding voor staffunctionaris in het toerisme. Ook bij de partiële
opleiding voor analist maken zij de helft der cursisten uit en de opleiding voor
laboratoriumassistent trekt eveneens vrij veel meisjes. Verder vindt men in zeer
geringe getale meisjes op de textielschool, de opleiding voor de confectie-industrie
en de hotelscholen.
het lhno geen beroepsopleiding
Oorspronkelijk bereidde de huishoudschool het meisje voor op haar toekomstige
gezinsrol. Een beroepsrol, die van dienstbode, had veel dezelfde trekken en was
gediend met dezelfde opleiding. Dit beroep is nu vrijwel verdwenen. De vele
verzorgende beroepen die zijn ontstaan, hebben elk voor zich bepaalde trekken
van de gezinsrol. De huidige huishoudschool - het lhno met driejarige cursus - geeft
geen opleiding tot deze beroe-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
226
pen. De Mammoetwet maakt deze opleiding tot een algemeen vormende opleiding
met sterk huishoudelijke inslag, tenzij met de door deze wet geboden mogelijkheden
tot beroepsvoorbereiding ernst zou worden gemaakt en deze voortzetting zou vinden
in een praktische vorming binnen het leerlingstelsel.
In de negentiende eeuw sloeg men met de huishoudschool twee vliegen in een
klap: bevordering van de volksontwikkeling en voorziening van de arbeidsmarkt met
opgeleid dienstpersoneel. Thans weet men weer keurig twee doelen te verenigen.
De uitbreiding van het avo op de huishoudschool dient de volksontwikkeling,
waarvoor nu wat meer gevraagd wordt dan het leren bereiden van eenvoudige
maaltijden. Aanstaande huismoeders moeten letterlijk en figuurlijk weten wat er in
de maatschappij ‘te koop’ is. Tegelijkertijd levert de huishoudschool het arbeidsbestel
een leger van ongeschoolde krachten die voldoende geletterd zijn om in het
produktieproces mee te kunnen draaien.
Op dit punt gekomen gaat de lezer zich misschien afvragen of daar dan. iets tegen
is. Hem wordt ter overweging aangeboden: er zijn niet veel minder meisjes op het
lhno dan er jongens op het lto zijn. Deze jongens hebben daar de keuze uit een
groot aantal vakrichtingen. Voor de meesten van hen is het lto geen eindopleiding,
daarna komen zij in het leerlingstelsel of gaan naar het mhno.
Maar, zou men kunnen tegenwerpen, als deze vergelijking bedoeld is om te laten
zien dat de meisjes achtergesteld zijn, dan moet men toch eerst aantonen, dat deze
meisjes een vakopleiding zouden kunnen en zouden willen volgen. Bovendien zijn
er nu eenmaal ongeschoolden nodig in het arbeidsproces. Waarom dan daarvoor
niet deze meisjes te gebruiken, die toch maar kort in het arbeidsbestel blijven, want
zij trouwen jong. Het rendeert niet om veel in een opleiding te investeren die toch
maar zo'n korte tijd benut wordt. Ik zal deze veel gehoorde argumenten een voor
een de revue laten passeren.
intelligentie en aanleg huishoudschoolleerlingen
Over het kunnen van de lhno-leerlingen. Men neemt vrij algemeen aan dat
huishoudschoolleerlingen qua intelligentie een restgroep vormen. De gemiddelde
intelligentie bleek bij onderzoekingen iets lager te liggen dan die van de Nederlandse
bevolking, namelijk op 98, maar er bleek een in-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
227
telligentiespreiding te bestaan van 67 tot 131, groter dan bij enige andere tak van
onderwijs. De leerlingen die de opleiding niet afmaakten, hadden een gemiddeld
260
I.Q. van 93, de anderen van 102.
Het is dus zeker niet zo dat alle huishoudschoolleerlingen toch niet meer kunnen
dan zij doen. Bovendien, wat meten de gebruikte intelligentietests? De veel gebruikte
GALO-test onderscheidt een verbaal, een rekenkundig en een ruimtelijk aspect in
de intelligentie, maar geeft hij voldoende aanwijzingen over de geschiktheid voor
een beroepsopleiding, hetzij in de verzorgende of een andere sfeer?
De ‘Commissie 12-16-jarigen’ die een rapport over het lager voortgezet onderwijs
261
het licht deed zien, gaat op dit punt vrij diep in. Zij komt tot de aanbeveling een
onderzoek in te stellen naar de oorzaken van de geconstateerde verschillen tussen
jongens en meisjes bij het vertrek uit het onderwijs, in het bijzonder het voortijdig
vertrek uit het lavo. Verder beveelt zij een onderzoek aan naar de
begaafdheidsstructuur en het begaafdheidsniveau van het meisje in het lhno en het
vglo. Daarbij zou speciale aandacht gegeven moeten worden aan de mathematische
en technische begaafdheid.
De commissie meent dat het vast staat, dat een aantal meisjes in het lavo niet
alleen belangstelling heeft voor het technische, maar ook voldoende of zelfs goed
begaafd is in deze richting. Deze uitspraken worden ondersteund met de resultaten
van enige Duitse onderzoekingen. De commissie wil daarom een onderzoek laten
instellen naar de wenselijkheid aan meisjes met technische begaafdheid meer
mogelijkheden te bieden dan momenteel in Nederland aanwezig zijn. Zij denkt hierbij
o.a. aan goudsmeden, graveren, ciseleren, radio- en televisietechniek, vervaardigen
van kunstledematen en tandtechnische werkzaamheden. - Bovenstaande
argumenten pleiten zowel voor meer scholing als voor meer gedifferentieerde
scholing.
functie voortgezette nijverheidsopleidingen
Maar worden de meisjes die voor verdere scholing in aanmerking komen niet reeds
opgevangen in de bestaande voortgezette nijverheidsopleidingen?
In de eerste plaats is er dus een vrij grote voortijdige afval (zie pag. 224) waarvan
het de vraag is of het onderwijs zelf hier door zijn eenzijdigheid
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
228
niet toe bijdraagt. In de tweede plaats kreeg in 1966 22% van hen die met diploma
uit de primaire opleiding vertrokken, geen verder geregistreerd onderwijs en hetzelfde
geldt voor 36% van de meisjes die vertrokken uit het lbo met diploma (deze laatste
categorie is ruimer dan de eerste, omvat ook de assistentenopleiding). Het laatste
percentage is het resultaat van een sterke daling vanaf 1961. - De jongens die met
een diploma van de lts afkomen, krijgen praktisch allen verder volledig of partieel
onderwijs.
Een onderzoek onder de abituriënten 1958, '59 en '60 van de primaire
en de assistentenopleiding aan de huishoudscholen te Den Haag,
Eindhoven, Didam en. Hoogkarspel toonde aan dat de belangstelling voor
verder dagonderwijs sterk verschilde per gemeente en vrijwel bepaald
werd door de mogelijkheden die aan de eigen school bestaan. De
percentages assistenten die verder dagonderwijs gingen volgen varieerden
van 43 (Den Haag en Hoogkarspel) tot 13 (Didam). ‘Het vrij gunstige
beeld van Den Haag verwijst rechtstreeks naar de meer gedifferentieerde
opleidingsmogelijkheden, die in deze stad bestaan. Er is echter meer:
niet alleen de opleidingsmogelijkheden ter plaatse, maar vooral ook die
in de eigen school spelen een bijna beslissende rol bij de keuze der
opleidingen. Wanneer men de analyse detailleert tot het niveau van de
school, verdwijnt het gunstige beeld van Den Haag; de keuze van de
vervolgopleidingen blijkt grotendeels bepaald te worden door de
262
mogelijkheden aan de eigen school.’
De meisjes richten hun blik niet verder dan de eigen school. De mogelijkheden daar
blijven altijd beperkt tot huishoudelijke en verzorgende beroepen. Als hun interesse
daar niet ligt of als zij geen volledig dagonderwijs meer wensen dan openen zich
verder geen perspectieven. Deze meisjes komen voor een belangrijk deel uit milieus
met beperkte horizon; er is weinig kennis van voor hen bestaande
opleidingsmogelijkheden, die trouwens gering zijn, waar het partiële opleidingen
betreft helemaal. Het onderwijs zelf draagt er ook niet toe bij hun blik te verruimen
tot nieuwe beroepen en beroepsopleidingen. Het leervak beroepenoriëntatie is
gericht op de verzorgende beroepen.
De ontwikkeling van de laatste jaren laat duidelijk een toenemende
opleidingsbewustheid zien, ook voor deze meisjes (voltooiing van het lno in de
secundaire opleiding, bij niet voltooien primaire opleiding iets meer overgangen
naar vglo en leerlingstelsel). Maar als zij geen dagopleiding of geen verzorgend
beroep wensen, staan zij na het lhno voor een leegte. Als de meisjes (en hun ouders)
directe en concrete mogelijkheden ge-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
229
boden worden op het niveau waarop zij zich bevinden als ze voor een keuze staan,
zullen zij die ongetwijfeld benutten.
beroepsvorming van vrouwen economisch verantwoord?
Argumenten van andere aard zijn de vraag op de arbeidsmarkt en de economische
waarde van een beroepsopleiding voor vrouwen. Terzijde zij gezegd, dat dit laatste
argument reeds lang niet meer gehanteerd wordt als het gaat om de beroepsopleiding
van meisjes met een avo-opleiding achter zich.
Het arbeidsproces heeft ongeschoolden nodig. Ten eerste kan men zich afvragen:
hoe lang nog? Nu het leao geschapen is, wordt al betwijfeld of dit wel gerechtvaardigd
is. Zal de routinekantoorarbeid niet sterk verminderen bij voortgaande
automatisering? Een op dit ogenblik zwaarder wegend argument is, dat er wel
ongeschoolden nodig zijn, maar dat er even hard of misschien nog harder
geschoolden nodig zijn, met name in de verzorgende, pedagogische en
dienstverlenende sectoren. Dat geldt zeker ook voor de toekomst. Naarmate er
meer gehuwde vrouwen gaan werken buitenshuis en er voorzieningen komen om
hun dat mogelijk te maken, zullen hiervoor kinderverzorgsters, kleuterleidsters,
jeugdleidsters e.d.m. nodig zijn.
Zodra ook de arbeidsreserve van gehuwde vrouwen permanent benut wordt, zal
het in een opleiding geïnvesteerde geld niet meer als weggegooid beschouwd
worden. Het mes snijdt trouwens aan twee kanten: hoe beter geschoold een vrouw
is, des te eerder is zij geneigd haar beroep ook na haar huwelijk te blijven
263
uitoefenen.
belang van beroepsvorming voor het gezin
Tenslotte heeft ook het gezin belang bij een betere beroepsvoorbereiding van het
meisje. Veranderde gezinsfuncties vragen grotere openheid van het gezin voor de
maatschappij, d.w.z. inzicht in wat er omgaat in de maatschappij voor zover dit de
gezinsfuncties raakt; het vermogen om hierin te onderscheiden en hier tegenover
een normatieve houding te bepalen; en het vermogen om gebruik te maken van de
264
voorzieningen die de maatschappij biedt.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
230
Als zij buitenshuis werkt, zal dit de gehuwde vrouw bovendien dwingen tot een
efficiënter huishoudelijk beleid, waarvoor inzicht en aanpassingsvermogen vereist
zijn. Het is mijn - weliswaar niet empirisch gestaafde - overtuiging dat een
beroepsopleiding hiertoe wezenlijker bijdraagt dan enige jaren huishoudelijk onderwijs
op een leeftijd, waarop de meisjes wel interesse hebben voor alle voorstadia van
het huwelijk, maar nog niet voor wat er daarna komt.
In dit verband rijst ook de vraag waarom nu juist in het lbo de separate educatie
blijft voortbestaan. Deze is geheel traditioneel bepaald en doet geen recht aan de
eisen die de maatschappij stelt aan de verhouding man-vrouw zowel in het huwelijk
als in het arbeidsbestel. Het wel eens. aangevoerde argument dat juist deze meisjes
niet geschikt zouden zijn om samen met jongens onderwijs te ontvangen, is weer
een uiting van het betere-standen-paternalisme dat ik al eerder signaleerde. Het
265
wordt ook gelogenstraft door verschillende experimenten op dit gebied. Door
samenvoeging van bijvoorbeeld huishoudschool en lts zou het ook veel gemakkelijker
worden een grotere differentiatie aan te brengen in de beroepsopleidingen voor
meisjes.
conclusie
Door een structurele vereenvoudiging (samenvoeging primaire en secundaire lagere
opleiding tot een driejarige cursus) geeft de Mammoetwet het lhno meer armslag.
Meer leerlingen zullen hun lhn-opleiding voltooien. - De mogelijkheid tot doorstroming
naar het mbo en het hbo is slechts in zeer geringe mate verbeterd.
Als beroepsonderwijs schiet het lhno nog steeds te kort, met name omdat het niet
of nauwelijks gevolgd wordt door aansluitende opleidingen in het kader van het
leerlingwezen. - Verder is de horizontale differentiatie zeer gering, wat geen bezwaar
zou zijn als er voldoende lagere vakopleidingen voor meisjes zouden bestaan naast
het lhno en als deze in voldoende mate binnen de gezichtskring van de meisjes
zouden vallen. Geen van beide is het geval.
Integratie van lhno en lts in een scholengemeenschap zou een stimulans kunnen
betekenen voor een verdere uitbouw van de beroepsopleidingen voor meisjes.
Tevens zou men dan de voordelen plukken van coëducatie en coïnstructie. Anderzijds is aansluiting nodig van de middelbare op-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
231
leidingen in de sociaalpedagogische sector op de lagere lhno-opleidingen. Dat zal
een verdere differentiatie in de inhoud van de lhn-opleidingen teweeg kunnen
brengen.
Voor de lts doet de idee opgeld, dat de eigenlijke vakopleiding verschoven moet
worden tot na de schoolopleiding (leerlingstelsel) en dat daarvoor in de plaats moet
komen een stuk algemene vorming verweven met een algemene, polyvalente
beroepsvorming afgesteld op technische werkzaamheden van allerlei aard. Het
gevaar bestaat (en is te onderkennen in het rapport van de ‘Commissie
266
12-16-jarigen’ ), dat deze ideeën zonder meer doorgetrokken worden voor het
lhno.
De ambachtsschool ïs van het begin af aan een vakopleiding geweest. Haar
opvolgster, de lts, staat ook te boek als een vakopleiding. De beroepsoriëntatie die
de lts-leerlingen in meerderheid al hebben, omdat jongens van jongsaf
geconfronteerd worden met de noodzaak van het uitoefenen van een beroep, wordt
bevestigd en verdiept op de lts. Dat het onderwijsprogramma minder vakspecialistisch
wordt, zal hier weinig aan af of toe doen.
Die beroepsoriëntatie die de lhno-leerlingen veel minder hebben omdat ‘trouwen’
toch hun voornaamste toekomstbeeld is, wordt ook niet gewekt door de school
zolang ‘polyvalente beroepsvorming’ hier hoofdzakelijk huishoudelijke kennis omvat.
Dit probleem wordt niet opgelost door de eigenlijke beroepsopleidingen te
verschuiven naar een tijdstip dat buiten de leerplicht valt. Dan is de beroepskeus
al gemaakt en vaak is dat dan niet zo zeer de keus van een beroep als wel van een
‘baantje’.
Het lto is na de tweede wereldoorlog vrij grondig herzien; het lhno is niet in zijn
geheel onder de loep genomen. Moge dit spoedig gebeuren, want het is in zijn
huidige vorm afgesteld noch op de lange termijn behoeften van het arbeidsbestel
noch op de levenssituatie van de leerlingen.
D.
overige beroepsopleidingen
ongrijpbare veelheid: hypothetische beschouwing
Behalve de in C besproken beroepsopleidingen bestaan er nog talloze andere, niet
bij de wet geregelde opleidingen, al dan niet door de overheid gesubsidieerd, al dan
niet van rijkswege erkend. Het is onmogelijk hierop
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
232
ook maar enige greep te krijgen zonder zeer uitvoerig onderzoek. Toch zijn zij niet
minder belangrijk. Zij hebben dezelfde functies van rekrutering en socialisering voor
een beroepsrol en de vraag is ook hier of deze functies verschillen naar gelang het
mannelijke of vrouwelijke beroepsbeoefenaars, en naar gelang het door mannen,
door vrouwen of door beiden vervulde beroepsrollen betreft.
Bij gebrek aan gegevens is er met een minimum aan nauwkeurigheid niets te
zeggen. Omdat ik het onjuist zou achten aan deze omvangrijke sector van het
onderwijs helemaal geen aandacht te schenken, zal ik impressionistisch te werk
gaan. Het resultaat is dus een korte hypothetische beschouwing, die wel
aanknopingspunten biedt voor een empirische bestudering.
Het uitgangspunt ligt in de algemeen gestelde vraag naar ontstaan én doel van
de beroepsopleidingen: wie sticht een opleiding met welke intentie? Het antwoord
levert vier categorieën op, t.w. de beroepsbeoefenaars, de werkgevers, de overheid
en particulieren.
opleidingen ingesteld door beroepsbeoefenaars zelf
De gezamenlijke beroepsbeoefenaars, of een deel van hen, stichten een opleiding,
doorgaans ter vernauwing van het rekruteringsveld om de structurele rolkenmerken
te handhaven of in eigen voordeel te wijzigen, dus ter zelfbescherming.
Vernauwing van het rekruteringsveld zou kunnen betekenen uitsluiting van
vrouwen, als men van haar concurrentie ducht. Dit is alleen mogelijk in beroepen
waarin vrouwen geen vaste voet hebben gekregen, dus of niet in grote getale
aanwezig zijn, of slechts als tijdelijk aanwezig aangemerkt worden (bijv. in een oorlog
in de zware industrie). Men denkt hier primair aan opleidingen uitgaande van
vakverenigingen, in Nederland geen verschijnsel van enige betekenis.
opleidingen ingesteld door werkgevers
De werkgevers stichten een opleiding om het goede verloop en de continuïteit van
het arbeidsproces te verzekeren. Zij beogen verwijding van het externe - buiten het
bedrijf gelegen - of interne - binnen het bedrijf gelegen - rekruteringsveld.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
233
De bedrijfsopleidingen hebben vooral na de tweede wereldoorlog een grote vlucht
genomen. Het begin vormde het leerlingstelsel dat al van oudere datum is en elders
werd behandeld. Daarnaast hebben bedrijven van enige omvang opleidingen voor
eenvoudiger functies op geoefend niveau ingesteld. Dit is een vervanging van de
eerder gebruikelijke ‘training on the job’. Voorts hebben grote bedrijven op alle
hiërarchische niveaus opleidingen waarmee zij beogen de bruikbaarheid van de
werkkracht te vergroten en eventueel uit de opgeleiden kader te selecteren.
De door het bedrijf bekostigde opleidingen worden bekeken vanuit een oogpunt
van kosten en baten. Het afwegen van het rendement is echter meer een kwestie
van indrukken dan van meting. Meting vergt onderzoek dat bij mijn weten nog niet
is uitgevoerd. Men heeft niet vastgesteld hoe groot de geldswaarde is van het nuttig
effect dat de opleiding heeft voor de beroepsuitoefening, en evenmin hoe het verloop
is onder de opgeleiden, dus hoe lang het bedrijf nut heeft van het geven van een
opleiding.
Ten aanzien van de bedrijfsopleidingen die verder reiken dan een initiële training
voor eenvoudige arbeidshandelingen moet de vraag gesteld worden naar de
toegankelijkheid voor vrouwen, zeker in gemengde beroepen. En de tweede vraag
is of aan aanvullende en voortgezette opleiding even veel aandacht wordt besteed
in voornamelijk door vrouwen bezette beroepen als in door mannen vervulde
beroepen. Het antwoord op de eerste vraag lijkt negatief te moeten uitvallen. In de
bedrijven waar ik hiernaar vroeg, werd het argument gebruikt van een te gering
rendement door het korte dienstverband van vrouwen. In het licht van de algemene
onbekendheid van het rendement van een opleiding is dit argument eerder
rationaliserend dan rationeel te noemen. Op de tweede vraag is zonder onderzoek
zelfs geen schijn van een antwoord te geven.
opleidingen ingesteld door de overheid
De overheid kan een opleiding creëren op grond van verschillende motieven: het
rekruteringsveld is te beperkt en moet met behulp van een opleiding verwijd worden;
uniforme, gecontroleerde socialisatie tot een beroepsrol wordt een maatschappelijk
belang geacht en kan daarom niet aan andere groepen, systemen of personen
overgelaten worden.
Bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer over de Mammoetwet meende een
afgevaardigde een belangrijke achterstand te moeten con-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
234
stateren in opleidingen voor beroepen die voornamelijk door vrouwen worden
beoefend. Hij noemde als voorbeeld röntgenologe, tandarts- of apothekersassistente,
laborante, waarvoor uitsluitend privé-opleidingen bestonden; de spreker achtte
hieraan nadelen verbonden zoals hoge kosten en vaak onvoldoende aandacht voor
267
de algemene vorming.
Onderzoek is noodzakelijk, maar het is op zijn minst genomen niet onwaarschijnlijk,
dat het bestaan van een achterstand zou worden bevestigd. De overheid, in het
bijzonder de rijksoverheid, heeft zich het beroepsonderwijs veel later tot voorwerp
van zorg gemaakt dan het algemeen vormend onderwijs. De ambachtsschool bij
voorbeeld heeft zij pas in de twintigste eeuw onder haar hoede genomen. Vele van
de voornamelijk door vrouwen vervulde beroepen zijn eerst recent ontstaan en het
ontbreken van officiële opleidingen zou dus wel te verklaren zijn uit een algemene
terughoudendheid van de overheid in deze zaken.
Er kunnen ook voor deze opleidingssituatie specifieke factoren zijn, die de overheid
geen aanleiding geven er wijziging in te brengen. Door de eraan verbonden hogere
kosten rekruteren de privé-opleidingen voornamelijk meisjes uit sociale milieus
waarin deze kosten geen bezwaar zijn. Vaak hebben deze meisjes ook wat meer
algemene vorming dan strikt noodzakelijk zou zijn voor het volgen van deze opleiding.
Eventuele gebreken van de opleiding zullen daardoor ook minder tot uiting komen
in de beroepsuitoefening van deze meisjes. Zo lang er dan voldoende meisjes
geworven worden om de betreffende sectoren van het arbeidsbestel te bezetten,
is er voor de overheid geen reden tot ingrijpen. Het gevolg is wel, dat het aantal
alternatieven voor meisjes uit minder draagkrachtige milieus beperkt blijft.
opleidingen ingesteld door particulieren
Particulieren die er brood in zien, stichten een opleiding. Hier dienen de beoogde
verwijding van het rekruteringsveld en de socialisatie niet in eerste instantie de
bezetting en verwezenlijking van de beroepsrol; die zijn alleen een gevolg van de
mate waarin de oprichters aan sociale controle onderworpen zijn. Gezien de
commerciële opzet staat de behoefte om leerlingen te trekken voorop en daarom
zal men deze opleidingen bij voorkeur open stellen voor beide seksen.
Uiteraard bestaat de mogelijkheid dat deze opleidingen speculeren op de
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
235
onwetendheid van de leerling inzake de kwaliteit en de kwantiteit van de vraag naar
arbeidskrachten. De kans hierop lijkt groter te zijn als de opleidingen vrouwelijke
dan wanneer zij mannelijke leerlingen aantrekken. Dit kan namelijk gebeuren in
geval van beroepen die een compromis tussen de premaritale rol en de rol in het
arbeidsbestel voorstellen. De opleiding appelleert dan aan die elementen van de
beroepsrol, die tevens kenmerken van de premaritale rol zijn of die verwezenlijking
van de premaritale rol kunnen bevorderen. Dit kan zover gaan, dat deze elementen
helemaal geen essentiële kenmerken zijn van de beroepsrol. De opleiding houdt
dan dus geen rekening met de eigenlijke eisen van het beroep. Er zijn ook
opleidingen, die zeer in trek zijn vanwege het daarin belichaamde rolcompromis,
maar die weinig uitzicht op plaatsing bieden.
Zo zijn er scholen die zich bezighouden met een combinatie van onderricht
in modetekenen, ontwerpen en bewegingsleer, onderricht dat op geen
enkele duidelijke beroepsrol is afgestemd, hoewel de meisjes vaak hopen
op deze wijze mannequin te worden. Een instituut voor kantooropleidingen
stelde een opleiding voor receptioniste in, een beroep waarvoor meisjes
veel belangstelling hebben. Het aantal vrouwelijke receptionisten is in
Nederland evenwel uiterst gering. Als er gebruik wordt gemaakt van
vrouwelijke krachten is dat hoofdzakelijk voor seizoenwerk.
Er zijn nogal wat opleidingen voor doktersassistente die in kwaliteit
uiteenlopen. Het aantal plaatsen voor de in dit vak opgeleide meisjes is
gering, te meer omdat er een opleiding is onder toezicht van de
Maatschappij voor Geneeskunde die de leerlingen direct plaatst. Ook de
talrijke opleidingen voor schoonheidsspecialiste komen niet overeen met
de beperkte plaatsingsmogelijkheid. Volgens mijn informanten,
arbeidsbureaus in de grootste steden van het land, komen dergelijke niet
op de vraag afgestemde opleidingen voor jongens nauwelijks voor.
E.
het wetenschappelijk onderwijs
tweeslachtigheid der universitaire opleiding
Ons wetenschappelijk onderwijs wordt gekenmerkt door tweeslachtigheid. In zijn
negentiende-eeuws verleden wortelt de opvatting van de universiteit als tempel der
wetenschap: hier wordt de wetenschap beoefend en
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
236
hier vindt de voorbereiding op de beoefening der wetenschap plaats. Maar de
maatschappelijke ontwikkeling in de negentiende en twintigste eeuw deed in
toenemende mate andere beroepsrollen ontstaan, waarvan de bezetting ook via de
universiteit gerekruteerd werd. Deze zogenaamde academische beroepen gingen
hun eigen eisen stellen aan de socialisatie door de universiteit.
De situatie werd gecompliceerd doordat de wetenschap zich in versneld tempo
ontwikkelt, terwijl ook de academische beroepen snel talrijker en gevarieerder
worden. De socialisatie in de rol van wetenschapsbeoefenaar wordt daardoor een
langdurige zaak; de voorbereiding op deze rol is slechts voor een deel tevens
voorbereiding op de academische beroepen; de academische beroepen differentiëren
zich zo sterk, dat zij ook een gedifferentieerde voorbereiding gaan vergen.
De universiteit tracht beide heren te dienen, de wetenschap en het arbeidsbestel,
maar heeft tot nog toe geen manier gevonden om beide heren ook tevreden te
stellen. Reeds lang geleden werd de civiele bevoegdheid los gemaakt van de
promotie en aan het doctoraal examen verbonden. Als wetenschappelijke instelling
echter handhaaft de universiteit nog goeddeels de vrijheid van de studie: ieder wordt
toegelaten die het vereiste vwo-diploma heeft, maar op de vrijheid tot het lopen van
colleges en het doen van examens komen meer en meer uitzonderingen.
Ook moet iedere student een uitgebreider studieprogramma afwerken dan
bijvoorbeeld dertig jaar geleden, omdat zowel de wetenschappelijke ontwikkeling
als nieuwe eisen van de maatschappij erin zijn opgenomen. Wel probeert men aan
de uitdijing van het studieprogramma paal en perk te stellen door nieuwe
specialisatie-mogelijkheden te scheppen. De bestaande faculteitsindeling werkt
hierop soms weer belemmerend. Er gaan vele stemmen op om een splitsing aan
te brengen in de opleiding voor ‘de maatschappij’ en de opleiding voor ‘de
wetenschap’.
De problemen waarvoor het wo zich gesteld ziet, zijn vele en lijken voorlopig nog
niet aan een oplossing toe. Het wo is wel uit zijn esoterische beslotenheid gehaald
en zal zich niet kunnen onttrekken aan tamelijk ingrijpende, van buitenaf opgelegde
veranderingen. Van binnenuit groeit men wel naar veranderingen toe, maar dat is
een langzaam proces. Over de consequenties van de tweeslachtigheid der
universitaire opleiding voor de vervulling van een beroepsrol is - ondanks alle
klachten uit het arbeidsbestel - niets met zekerheid te zeggen. Wel zijn er gegevens
over de gevolgen voor de rekrutering voor het arbeidsbestel.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
237
Vergelijking met de periode voor de tweede wereldoorlog leert, dat de studieduur
verlengd is en dat relatief velen de eindstreep niet halen. Daarbij moet wel in
aanmerking genomen worden dat het wo aanzienlijk meer studenten te verwerken
heeft gekregen.
participatie in het wo
Het percentage mannelijke vwo-abituriënten dat universitair ging studeren bedroeg
in 1936 46%, in 1966 63%. Bij de vrouwelijke abituriënten blijft het percentage
268
gedurende deze hele periode constant ongeveer 22. Meisjes, vooral meisjes die
van de hbs komen, gaan relatief minder vaak studeren dan jongens. Nog meer dan
mannelijke studenten zijn vrouwelijke studenten geconcentreerd in de hogere milieus,
nog groter is bij hen de achterstand van het platteland en van de ned.hervormde
en de rooms-katholieke groepering.
Meisjes gaan ook andere vakken studeren dan jongens: hun belangstelling gaat
sterk uit naar de α-wetenschappen en ook de γ-wetenschappen hebben voor hen
relatief grote aantrekkingskracht. Deze feiten (gedetailleerder weergegeven in bijlage
III) vallen niet buiten de verwachting. Belangrijker is dat van de meisjes die gaan
studeren zo weinigen de studie tot een goed einde brengen.
rendement van het wo
Van het totaal aantal vrouwen dat in 1935-'37 het wo verlaat, doet 40% dit zonder
afsluitend examen; in de periode 1955-'57 is dit 60%. Bij de mannen bedragen de
269
overeenkomstige percentages 27 en 37. Ook hier is het aantal dat de studie
afbreekt relatief gestegen, maar niet zo sterk als bij de vrouwen. Het Centraal Bureau
voor de Statistiek verschaft ook recentere gegevens, namelijk over de studieloopbaan
van de studentengeneratie 1954-'57. Het C.B.S. komt tot de conclusie dat in bet
algemeen per faculteit het rendement bij de vrouwen een ‘niveau’ lager ligt dan bij
270
de mannen. Wat dit betekent ziet men uit tabel XXII, die het numeriek rendement
[270]
na 8 jaar aangeeft en de mediane studieduur
na 7 jaar. Alleen in de wis- en
natuurkunde en de geneeskunde blijven de vrouwen niet veel bij de mannen achter.
Van de studieresultaten aan de Utrechtse universiteit is een overzicht
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
238
tabel xxii: numeriek rendement gedurende 8 jaar (per halfjaarlijkse
periode) en mediane studieduur na 7 jaar per faculteit, per examen en
naar geslacht
propaedeutisch
candidaats
N.R. 8
M.S. 7
N.R. 8
M.S. 7
faculteit M
V
M
V
M
V
M
V
godgel. 87
-
1
-
76
-
3¾
-
letteren -
-
-
-
73
54
4¼
4½
geneesk. -
-
-
-
80
74
3¼
3¼
tandheelk. -
-
-
-
77
-
2½
-
diergeneesk.
-
-
-
72
-
2¾
-
natuurwet. -
-
-
-
70
67
4
4
techn.
wet.
-
2¾
-
62
-
5
-
universiteit -
-
-
67
-
3¾
-
hogeschool 74
-
¾
-
61
-
3¼
-
landbouwk. 77
-
1¾
-
70
-
4¾
-
rechtsgel. -
-
-
-
82
79
2
1¾
wetensch. -
-
-
-
57
48
4
4¼
psychologie -
-
-
-
65
51
3¾
4
aardrijksk. -
-
-
-
70
-
4
-
wisk. en
79
econ.
wet.
soc. en
pol.
doctoraal
aantal bij
eerste
inschrijving
N.R. 8
M.S. 7
faculteit
M
V
M
V
M
godgel.
10
-
-
-
231
letteren
38
15
geneesk.
68
61
-
-
-
tandheelk. 70
V
1071
930
-
1781
522
-
360
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
diergeneesk. 61
-
-
-
227
-
natuurwet. 38
34
-
-
2343
440
techn. wet. 45
-
-
-
3639
-
universiteit 32
-
-
-
653
-
hogeschool 37
-
-
-
1217
-
landbouwk. 44
-
-
-
511
-
rechtsgel. 63
50
-
-
853
380
wetensch. 29
14
-
-
534
387
psychologie 33
10
-
-
341
384
aardrijksk. 39
-
-
-
369
-
wisk. en
econ. wet.
soc. en
pol.
Bron: C.B.S., Statistiek van het wetensch. onderwijs. Studieloopbaan
der generaties 1954-1957, deel I, Algemene informatie (alle faculteiten),
1966, pag. 34 en 35
271
samengesteld dat de generaties 1946-'66 bestrijkt Aan deze universiteit nam
in die periode het aantal vrouwelijke eerstejaars studenten sterker toe dan het aantal
mannelijke en wel van 19% tot 30% (in 1967), met een versnelde stijging vanaf
1962. De samenstellers van het rapport concluderen uit het onderzoek dat de
studieduur en het studierendement van de vrouwelijke studenten aanzienlijk
ongunstiger zijn dan van de. mannelijke studenten.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
239
- ‘Sinds de aankomst van de generatie 1950 doen vrouwen gemiddeld een half
jaar langer over de studie dan hun mannelijke collega's. Het verschil dreigt ia
de eerstkomende jaren uit te zullen lopen tot 9 maanden of een vol studiejaar.’
- ‘Gemiddeld genomen bleek van de generaties vrouwelijke studenten 1946 t/m
1955 53% de studie binnen de loop van de eerste 11 studiejaren te hebben
opgegeven. Men dient er rekening mee te houden dat dit percentage voor de
generaties 1956 t/m 1965 zal gaan tenderen naar 65 à 70%.’
- ‘Het verschil in studieduur tussen mannelijke en vrouwelijke studenten varieert
(...) sterk per studierichting. In het algemeen kan men stellen dat vrouwelijke
studenten in de farmacie, de geneeskunde, het Nederlands recht en de
muziekwetenschap bijzonder tot vrij goed mee kunnen komen met het tempo
van hun mannelijke collega's; opvallend sterke verschillen in studieduur (van
een vol studiejaar of meer ten gunste van de mannelijke studenten) treft men
aan bij de studierichtingen in de sociale wetenschappen, de talenstudies,
geschiedenis en kunstgeschiedenis.’
- ‘Het studierendement vrouwen in de diergeneeskunde, de tandheelkunde en
het Nederlands recht ligt relatief hoog (60-70% van de vrouwelijke eerstejaars
voltooit de studie), het rendement vrouwen in de Spaanse taal- en letterkunde,
de muziekwetenschap, psychologie, opvoedkunde en sociale aardrijkskunde
ligt bijzonder laag (25 à 30%).’
- ‘Opvallend is ook het verschijnsel dat vrouwelijke studenten in een aantal
studierichtingen jaar op jaar hun inschrijving blijven continueren zonder ooit af
272
te studeren (...).’
Het probleem beperkt zich niet tot Nederland. In Duitsland heeft Hannelore
Gerstein een onderzoek ingesteld naar de achtergronden. De door haar
respondenten vermelde redenen van het opgeven van de studie betreffen
273
in slechts 23% der gevallen huwelijk of verloving. Belangrijke redenen
zijn ‘verandering van beroep of opleiding’ (19%), ‘ziekte’ (13%), ‘financiële
moeilijkheden’ (10%), maar ook gaf 26% geen reden op. Uiteraard zijn
dit slechts oppervlakkige redenen, die op zichzelf geen inzicht geven in
de oorzaken van het probleem.
oorzaken verschil in rendement tussen mannen en vrouwen
Vrouwen slaan in het hoger onderwijs dus geen fraai figuur. Hoe komt dat?
De wetenschappelijke opleidingen onderscheiden zich van andere in: (1) de
overdracht van een grotere en recent nog toenemende hoeveelheid
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
240
kennis; (2) de aan de leerlingen gestelde eis om zich deze kennis niet uitsluitend
receptief eigen te maken, maar kritisch en creatief door middel van analyse,
abstractie en synthese; (3) uitstel van toepassing der verworven kennis tot een laat
stadium van de opleiding, terwijl aan het leren toepassen (althans tot voor kort) ook
vaak weinig plaats wordt ingeruimd.
Het zijn deze kenmerken van de academische studie, die voor vele studenten
moeilijkheden opleveren: de cumulatie van onderling weinig samenhang vertonende
vakken en van examenstof; het ‘theoretische’ van de opleiding, het gebrek aan
contact met de praktijk; de noodzaak blijk te geven van kritische doordenking van
de stof.
In de vele discussies die al gevoerd zijn over de geschiktheid van de vrouw voor
de academische studie, wordt meestal niet getwijfeld aan haar vermogen een grote
hoeveelheid leerstof op te nemen. Het zijn veel meer de beide andere genoemde
trekken van de universitaire opleiding, die men niet in harmonie acht met de
vrouwelijke psyche. Het ‘theoretische’ zou de vrouw niet liggen, haar denken zou
ook doen moeten zijn; de vrouw kan zich niet in abstraherend denken los maken
van haar omgeving, integendeel zij leeft geheel in verbondenheid met wat haar
omringt. De intellectuele creativiteit van de vrouw zou dan ook gering zijn. Zij moet
haar wezen geweld aandoen om de geheel op de mannelijke benaderingswijze
274
ingestelde studie met succes te volbrengen.
Vele psychologen hebben deze en dergelijke uitspraken gedaan, zij het in de
275
uiteenlopende termen van hun verschillende theoretische systemen. Het valt
buiten onze competentie er vanuit de psychologie een beoordeling van te geven.
Men krijgt de indruk, dat de bestrijders ook meer uit andere hoeken komen, zoals
276
Simone de Beauvoir vanuit de existentialistisch-filosofische en Mirra Komarovsky
277
vanuit de sociaalpsychologische hoek. De critici slagen er niet in de psychologische
theorieën volledig te ontzenuwen, hoogstens te relativeren. Een gebruikelijk argument
is, dat de psychologie zich baseert op de bestaande, waargenomen situatie, maar
dat dit onjuist is. De vrouwen hebben immers nooit werkelijk de kans gekregen te
laten zien wat zij waard zijn. De bal wordt daarmee teruggekaatst zonder dat dat
ons veel verder brengt.
Maccoby gebruikt resultaten van uiteenlopende en op verschillende leeftijden
afgenomen tests om een beeld te krijgen van de intellectuele
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
241
verschillen tussen jongens en meisjes. Zij concludeert dat meisjes met
binnenkomende informatie anders te werk gaan dan jongens, ‘... that their thinking
is less analytic, more global, and more perseverative - and that this kind of thinking
may serve them very well for many kinds of functioning but that it is not the kind of
278
thinking most conducive to high-level intellectual productivity, especially in science.’
In dit verband haalt zij de meer dan eens geconstateerde samenhang aan tussen
onafhankelijkheidstraining van kinderen en de ontwikkeling van hun intellectuele
functies. Dit leidt onontkoombaar tot de vraag of er in dit opzicht verschil wordt
gemaakt in de opvoeding van jongens en van meisjes in de vroege kindsheid. Een
vraag die Maccoby onbeantwoord laat, maar die in andere vorm gesteld en
beantwoord wordt door Lynn.
Lynn ontwikkelt een theorie die de oorzaken van het verschil in denken meer zoekt
in de relaties van het kind met de volwassenen in zijn omgeving dan in eventuele
279
opvoedingsverschillen. In het kort komt die theorie hierop neer. Zowel meisjes als
jongens identificeren zich in eerste instantie met hun moeder. Voor de meisjes is
dit een definitieve identificatie, maar jongens moeten op de duur overschakelen en
zich met een man identificeren. De kinderen leren hun gedrag te modelleren naar
het voor hun sekse geldende voorbeeld. Meisjes hebben hun identificatiemodel vlak
bij de hand, maar jongens moeten zich geestelijk losmaken van de oorspronkelijke
identificatie-situatie en zich hun vader ten voorbeeld nemen, die een veel geringer
aandeel in de opvoeding heeft dan de moeder en die veel meer afwezig is.
Dit proces verloopt bij jongens dan ook vrij moeizaam, maar het levert uiteindelijk
veel op, want de wegen die zij hebben bewandeld in het leerproces dat de
her-identificatie is, zullen zij in het vervolg bewandelen bij alles wat zij leren, meent
Lynn. De wijze waarop jongens leren berust op afbakening van het doel,
herstructurering van het veld en abstrahering van principes. De methode van leren
van meisjes berust op de aanwezigheid van een persoonlijke betrekking en
voornamelijk imitatie in plaats van het opnieuw structureren van het probleemveld
en het abstraheren van principes.
Op grond van dit verschil ontwikkelt Lynn een aantal hypothesen, zoals: - vrouwen
zullen meer dan mannen vasthouden aan de externe context van een waargenomen
situatie en aarzelen om zich los te maken van het direct gegevene; - mannen hebben
groter vaardigheid in het oplossen
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
242
van problemen dan vrouwen. Alle studies die in verband gebracht werden met de
hypothesen ondersteunden die in verschillende mate.
Lynn heeft dit voor, dat hij in ieder geval een duidelijker verband legt tussen sekse
en denkstijl dan velen voor hem. Wel is zijn theorie sterk gebonden aan de huidige
gezinsvorm, terwijl het probleem al aanzienlijk ouder is. Hij relativeert het onderscheid
in zoverre, dat hij het in zijn ontstaan bindt aan een levensfase. Al wordt die geacht
de persoonlijkheidsstructuur vrij vergaand te bepalen, van absolute onveranderlijkheid
is nog geen sprake.
Maccoby presenteert empirisch materiaal waaruit blijkt, dat vrouwen die
intellectuele prestaties verrichten agressiever, dominanter, onafhankelijker
zijn, dus meer traditioneel ‘mannelijke’ trekken vertonen dan andere
vrouwen. Speculerenderwijs gaat ze een stap verder en meent dat de
vrouwen die deze eigenschappen hebben behouden of verworven in de
loop van hun jeugd, daarvoor een prijs betalen: de angst. En angst is
geen goede stimulans voor creatief denken. Dit dan om het gebrek aan
280
produktiviteit te verklaren van vrouwen in intellectuele beroepen.
Op Maccoby en Lynn afgaande mag men de kans groot achten, dat de academische
studie die een groter abstractievermogen eist dan bij voorbeeld hogere
beroepsopleidingen, meer vrouwen dan mannen voor moeilijkheden zal stellen. Zou de werking van het intellectueel onderscheid niet verkleind worden doordat de
meisjes die gaan studeren een andere selectie vormen dan de jongens? Meisjes
gaan relatief minder studeren dan jongens. Zijn het nu onder de meisjes alleen de
‘besten’ die een universitaire studie aanvangen? Als de besten degenen zijn met
de beste schoolprestaties, heeft dat weinig betekenis. Het is heel goed mogelijk op
de middelbare school goede resultaten te behalen zonder te beschikken over
intellectuele zelfstandigheid, kritische zin of creativiteit.
De moeilijkheden die het meisje toch al zal ondervinden bij de studie, worden
voor haar nog extra verzwaard- door de huidige situatie in hét wo. Ook de mannelijke
studenten hebben hiervan te lijden, maar het ligt in de rede van hun intellectuele
instelling dat meisjes nog minder raad weten met het chaotische karakter van vele
studieprogramma's, waaraan in de loop der jaren allerlei vakken zijn toegevoegd
zonder duidelijk zichtbaar verband met het hoofdvak of met het toekomstig beroep
en dat zij de lange studieduur en het gebrek aan praktische toepassing als nog
teleurstellender ervaren.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
243
Gerstein ondervroeg een klein aantal vrouwelijke oud-studenten die de
studie gestaakt hadden, naar de moeilijkheden die zij hadden
ondervonden. Het meest voorkomende antwoord was ‘gebrek aan
281
leiding’. In het tijdvak 1946-1963 hadden de studierichtingen medicijnen
en farmacie aan de universiteit van Bonn een veel geringere uitval van
vrouwelijke studenten dan andere studierichtingen. Gerstein stelt dit op
rekening van de strakke studie-organisatie en de intensieve leiding in
282
deze studierichtingen.
Waarschijnlijk ondervinden de mannen in vrij grote getale dezelfde soort
moeilijkheden. Het innerlijk conflict dat hieruit voortvloeit, komt bij hen minder openlijk
tot uiting en zal minder vaak het gevolg hebben dat de studie opgegeven wordt. De
mannen zijn sterker gemotiveerd om de studie toch voort te zetten: het doel en de
zekerheid van het beroep staan bij hen altijd op de achtergrond. Bij de meisjes wordt
het innerlijk conflict versterkt door een gebrek aan zelfvertrouwen en door het acuut
worden van het rolconflict in deze levensfase. De uitspraak dat vrouwen minder
sterk gemotiveerd zijn tot de studie is alleen te ondersteunen met buitenlandse
onderzoekingen.
Daarvan noem ik eerst die van Gerstein. Zij vroeg waarom men de studie
begonnen was en deelde de opgegeven redenen in naar de mate waarin
zij ‘persoonlijk engagement’ belichaamden. Sterk engagement: intensieve
vakbelangstelling, intensieve beroepswensen, intensieve stijgingsdrang,
behoefte aan erkenning, eerzucht; gering engagement: algemene
ontwikkeling, opleiding als levensverzekering, academische traditie, wens
van ouders (redenen van prestige); irrelevant engagement:
maatschappelijk aanzien, verwachtingen van het studentenleven,
verlangen naar vrijheid en onafhankelijkheid, verlangen naar een
vriendenkring. De middelste categorie leverde de meeste antwoorden
283
op. Onder de geënquêteerden waren trouwens vele vrouwen die hun
studie hadden aangevangen vanuit de academische traditie die thuis
284
bestond.
Beter dan bij Gerstein komen uit een Amerikaans onderzoek - van Slocum
en Empey - de verschillen naar voren die er in dit opzicht tussen mannen
en vrouwen bestaan. Gevraagd naar de redenen waarom men een college
bezocht, bleken mannen de ‘occupational’ en vrouwen de ‘academie’
redenen het zwaarst te laten wegen. Dit was zo bij de aanvang van de
studie en veranderde niet in de loop ervan. ‘Academie’ is in deze zin op
te vatten, dat de vrouwen zich meer interesseerden voor ‘general cultural
courses’ dan voor gespecialiseerde leergangen. Toch ging de grote
meerderheid der meisjes naar college om zich voor te bereiden op een
beroep. Vergeleken met de mannen waren er wel meer vrouwen die het
college alleen bezochten ter verkrijging van een brede algemene vorming.
Minder vrouwen bleken ook een graad noodzakelijk te achten voor hun
285
beroepsleven.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
244
De beroepsmogelijkheden zijn voor de academisch gevormde vrouw wezenlijk
anders dan voor de universitair opgeleide man. Mogelijkheid tot en verlangen naar
een carrière zijn aanzienlijk minder en leveren dus ook minder drijfkracht tot voltooiing
van de studie. - Als de studie niet volledig aan hun verwachtingen beantwoordt,
zullen de meisjes geneigd zijn een bestaand stereotype van de meisjesstudent op
zichzelf toe te passen.
Uit Duitse onderzoekingen blijkt dat onder de studenten een ‘patriarchaal’
stereotype van de studerende vrouw in niet te verwaarlozen mate
aanwezig is en dat dit door de vrouwelijke studenten gedeeld wordt. Ook
286
zij zelf menen, dat zij minder geschikt zijn voor de studie dan de mannen.
Het is nog de vraag of dit nu voor Nederland ook opgaat, maar een
ambivalente houding lijkt ook hier aanwezig te zijn, de hele studie door,
of die nu wel of niet met succes beëindigd wordt.
Hun vwo-resultaten hebben deze meisjes zelfvertrouwen geschonken; de
universitaire opleiding blijkt op andere leest geschoeid te zijn. Daarbij zijn zij op de
leeftijd waarop de premaritale rol het volledigst gerealiseerd kan worden, maar ook
weldra moet overgaan in de huwelijksrol. Het rolconflict wordt manifest. Als zij de
studie goed willen doen, dan gaat dat ten koste van een deel der premaritale
rol-verwezenlijking.
Er zijn dan twee uitwegen uit het dilemma, die beide geen prestigeverlies met
zich meebrengen, de eerste zelfs het tegendeel: - overschakelen op de huwelijksrol;
- overschakelen op een niet-academisch beroep, waarin voor vrouwen de
gedeeltelijke universitaire vorming als een creditpost geldt. Als mannen dit laatste
doen, betekent dat statusverlies. Hun verwachtingen van honorering en carrière
moeten zij dan meestal verlagen. Voor hen een reden om door te bijten, hoe graag
zij misschien ook de studie zouden opgeven.
conclusie
Kort samengevat heeft de huidige universitaire opleidingssituatie een nadeliger
effect op de vrouwelijke dan op de mannelijke studenten. Hun wellicht anders gerichte
intellectuele instelling, in ieder geval het beeld dat hiervan bestaat en dat zij zelf
ook aanvaarden, - hun zwakkere motivering tot de studie voortvloeiende uit het
rolconflict, - de daarvoor beschikbare oplossingen ad hoc, - al deze dingen werken
ertoe mee dat zij
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
245
bij moeilijkheden of teleurstellingen er eerder toe over zullen gaan de studie op te
geven dan de mannen.
Zij die de studie wel afmaken, doen daarover langer - nog langer - dan de mannen.
Toch blijkt, dat bij nominaal lange studies als farmacie en geneeskunde de vrouwen
helemaal niet in langzamer tempo afstuderen. Het ligt voor de hand hier een sterkere
gemotiveerdheid te veronderstellen, die zowel uit een bewustere keuze (juist omdat
het zulke lange studies zijn) als uit duidelijke beroepsperspectieven kan voortkomen.
Het Utrechtse rapport ziet nog een verdere verlenging van de studieduur van
meisjes in het verschiet en dat is een zaak die meer belangstelling verdient dan zij
287
krijgt. Stellwag en Kohnstamm zochten er in 194S al oplossingen voor. Stellwag
propageerde een wetenschappelijke voorbereiding voor de functie die het meisje
metterdaad zou gaan uitoefenen, die van echtgenote en moeder. Kohnstamm achtte
het geenszins zeker dat de groei der maatschappelijke behoeften niet juist in dezelfde
richting wees als de behoeften van het overgrote deel der meisjesstudenten die
zich door de universiteit gedesillusioneerd voelden. Die behoeften zouden dan liggen
in vakken als algemene cultuurfilosofie, sociologie, psychologie en pedagogie, die
toen als studierichting eerst kort tot de universiteit waren toegelaten.
We weten nu dat deze studierichtingen inderdaad vrij veel meisjes trekken, maar
dat de studieresultaten er geenszins beter zijn dan bij andere. De remedie ligt niet
in het scheppen van afzonderlijke studierichtingen voor meisjes, de remedie ligt
geheel in het vlak van de oplossingen die de universiteit moet vinden voor haar
andere onderwijsproblemen. De aankomende studenten vormen een grote en naar
milieu-achtergrond, capaciteiten en motivering zeer heterogene groep. Dit blijft zo
zolang wo en hbo niet geïntegreerd zijn en zolang ieder die een vwo-diploma bezit,
toegang heeft tot het wo. De universiteit zal deze grote, heterogene massa moeten
opvangen en schiften.
De problemen van de vrouwelijke student zijn ook de problemen van andere
studenten, zij het in andere mate. Straffe studie-organisatie - opdat zij weten waar
zij aan toe zijn1, motiverende studiebegeleiding en vroegtijdige toepassing van het
geleerde - opdat zij de smaak beet krijgen -, zijn middelen ter verbetering van het
onderwijs. Er zal een combinatie gevonden moeten worden van individuele en
groepsbegeleiding, want daarin ligt de kans om met de specifieke moeilijkheden
van de verschillende studenten rekening te houden. Dit is wel gemakkelijker gezegd
dan
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
246
gedaan, maar de uitwerking - een zaak van uitvoerig experimenteren doet er hier
verder niet toe.
Het onvoltooid laten van een academische studie is een. verliespost zowel voor
de vrouw zelf als voor de maatschappij. Dat het rolconflict nu juist in deze categorie
vrouwen zich zo scherp manifesteert, is te wijten aan hun leeftijd, hun hoge ambities
- een academische studie - die de maatschappij niet aanmoedigt bij vrouwen, en
hun intellectuele instelling. De oplossing die zij dan kiezen, bevredigt velen toch niet
helemaal. In Amerika ziet men dan ook een zwakke stroom van getrouwde vrouwen
die op latere leeftijd terugkeren naar de universiteit. In Nederland zijn dat incidentele
gevallen, die toch elk jaar toenemen.
F.
nabeschouwing
vo geen eenduidige werking t.a.v. het rolconflict
Het onderwijs in zijn totaliteit tendeert niet naar een eenduidige oplossing van het
rolconflict. Dit is mede een gevolg van de verschillende functies die avo en bo
hebben voor het arbeidsbestel. Het avo kweekt algemene eigenschappen aan die
nodig zijn voor de vervulling van een arbeidsrol, tevens bepaalt het het niveau van
intrede in het arbeidsbestel, hetzij direct, hetzij indirect doordat het niveau van een
op het avo volgende beroepsopleiding eraan gekoppeld is. Het bo brengt de
eigenschappen bij die typische kenmerken zijn van een bepaalde beroepsrol. Het
avo heeft een minder directe invloed op rekrutering voor en socialisatie en
enculturatie in het arbeidsbestel dan het bo. De functie van het onderwijs is niet
alleen afhankelijk van de mogelijkheden die het biedt, maar ook van het gebruik dat
daarvan wordt gemaakt. Deels heeft het onderwijs dat zelf in handen (werving en
selectie van leerlingen), maar ook andere sociale systemen hebben een stem in
het kapittel, bijvoorbeeld het gezin.
het avo
Het avo geeft jongens en meisjes gelijke mogelijkheden nu naast de mms het havo
is gekomen. Voordien hadden de meisjes meer keus dan de jon-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
247
gens. Meer en meer gaan de meisjes de bestaande mogelijkheden op dezelfde
wijze gebruiken als de jongens. Men zou kunnen zeggen, dat zij de jongens op een
steeds kleiner wordende afstand volgen en dat er binnen afzienbare tijd geen
verschillen meer zullen zijn in de mate waarin meisjes en jongens avo volgen,
voltooien en voortzetten in beroepsopleidingen. Ook hierin volgen de meisjes de
jongens dat zij meer en meer beroepsopleidingen gaan kiezen op het niveau waarop
het avo hen heeft afgeleverd en niet op een lager niveau.
De oorzaak van deze ontwikkeling zal voor een belangrijk deel liggen in de
overheersende invloed van het onderwijs als sociaal systeem. Het krijgt een steeds
steviger greep op zijn leerlingen, zowel door de verlenging van de onderwijsduur
als door de toenemende differentiatie binnen het totale systeem, die meebrengt dat
de selectie ook steeds meer een zaak van het onderwijs zelf wordt. De selectie
wordt verlengd (A- en B- stromen op de ls, brugjaar) en geobjectiveerd (tests). Het
wordt een geformaliseerde procedure die op jongens en meisjes gelijkelijk wordt
toegepast.
Het gezin is wel gedwongen zich hieraan vergaand te conformeren. Het weet hoe
belangrijk de schoolloopbaan is voor het latere leven en daarom heeft het wensen,
maar het zal zich in die wensen toch moeten laten leiden door het professioneel
oordeel over het kind en het heeft ook vaak professionele voorlichting over de
onderwijsmogelijkheden nodig. Het onderwijs heeft een ‘sleutelmacht’ (Idenburg).
In de school worden de meisjes op dezelfde manier onderwezen als de jongens,
aan hen worden dezelfde eisen gesteld, zij leven in hetzelfde klimaat, een klimaat
waar de beroepsoriëntatie overheerst. Want al bereidt het avo niet direct voor op
een beroep, het ‘non scolae sed vitae’ mag men wel interpreteren als een leren voor
het beroepsleven en bij voorbeeld niet voor het gezinsleven, het vrije-tijdsleven of
wat dan ook. Het is geen wonder dat bij een dergelijke gewenning de meisjes het
gedragspatroon van de jongens gaan overnemen, zeker zolang dat geen acuut
worden van het rolconflict ten gevolge heeft.
Het gezin houdt zich op de achtergrond, wat niet wil zeggen dat het alle
beïnvloeding laat varen. Of beter gezegd, als het om meisjes gaat, onthoudt het
zich van een beïnvloeding die wel in de schaal gelegd wordt bij de opleiding van
jongens. Men probeert hogere aspiraties te verwezenlijken bij jongens, wat zich uit
ia hun schoolkeus en schoolloopbaan. Men ziet er niet tegenop jongens te dwingen
op hun tenen te gaan staan, wat
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
248
betekent dat ouders zelf de nodige energie zullen moeten opbrengen om jongens
in die ongemakkelijke positie te houden.
De schoolloopbaan, van meisjes neemt men wat minder zwaar, wat eerst al leidt
tot een ‘gezondere’ schoolkeus en verder tot minder vasthouden aan een eenmaal
gedane keus als die niet de juiste blijkt te zijn geweest. Omdat de overspannen
keuze meer aan het gezin dan aan de school te wijten is, is het dan ook de vraag
of de meisjes de jongens ook in dit opzicht zullen ‘inhalen’ - en als dat niet zo is, is
het ook een allerminst betreurenswaardige zaak.
Ook na het avo tenderen meisjes naar een zelfde gedragspatroon als jongens door
het kiezen van een op het avo aansluitende beroepsopleiding. Dit punt is een nadere
beschouwing waard. Ik zei hierboven dat meisjes de jongens zullen navolgen zolang
het rolconflict niet acuut wordt. Maar hoe ouder men wordt des te groter de kans
daarop is. Als men bij het afsluiten van het avo voor een beroepskeuze staat dan:
- gaat het gewicht der premaritale rol als aflopende rol meer drukken,
- wordt men duidelijker geconfronteerd met onvolledige
verwezenlijkingsmogelijkheden van de beroepsrol door de vrouw,
- wordt de waarde van het reeds bereikte relatief groter omdat de
288
beroepenwaardering voor vrouwen anders ligt dan voor mannen ,
- en wordt de behoefte aan onafhankelijkheid van het ouderlijk gezin groter.
Niettemin is de tendens duidelijk dat men meer beroepsonderwijs volgt en ook wel
vaker op het niveau, waarop het avo-diploma recht geeft. De vraag is of dit
consequenties heeft voor het in praktijk brengen van nieuwe oplossingen van het
rolconflict.
Op die vraag wordt enig licht geworpen door een Frans onderzoek van
289
Legoux onder leerlingen van het middelbaar chemisch beroepsonderwijs.
Wat milieu en vooropleiding betreft hadden de meisjes ongeveer dezelfde
achtergrond als de jongens en zij lieten ongeveer gelijke motieven gelden
ten aanzien van hun studiekeus. ‘Tout se passe comme si les milieux
scolaires dans lesquels ces jeunes ont fait leurs premières armes
intellectuelles les avaient motivés de la même manière à s'orienter vers
290
des valeurs scientifiques.’ Verschillen komen pas zodra het over
beroepsaspiraties gaat. Dan stelt het meisje haar wensen, ambities en
verwachtingen duidelijk lager dan de jongen. Ook is zij minder vaak
voornemens haar studie op universitair niveau voort te zetten.
De schrijver meent dat niet de studie haar afschrikt, want, zegt hij, zij is
ge-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
249
emancipeerd genoeg om te weten wat zij aan kan en studie heeft zij
bewezen gemakkelijk te kunnen volbrengen. Maar het beroepsleven
confronteert zij met veel minder zelfvertrouwen, wat ook blijkt uit een
tegenspraak tussen haar diverse keuze-motieven: zij verwacht van dit
vak interessant en afwisselend werk, maar zij hecht weinig waarde aan
werk waarin zij de gelegenheid krijgt en de noodzaak ondervindt om veel
initiatief ten toon te spreiden. Uit een aanvullend onderzoekje kwam ook
naar voren dat de meisjes geen hogere vakstudie ambieerden, omdat zij
zo snel mogelijk onafhankelijk wilden zijn. ‘Le métier leur semble le grand
moyen pour obtenir dans la vie sociale générale 1'émancipation que la
291
vie scolaire leur a donnée sur un plan intellectuel.’
De directe consequenties lijken nog niet groot te zijn. Vanuit het avo gaan meisjes
vrijwel niet naar traditioneel voor mannen bestemde beroepsopleidingen. De
beroepsopleidingen leveren ook geen vrouwen af die de toegang forceren tot voor
hen nieuwe beroepen. Hoewel zij niet slechter beslagen ten ijs komen dan de
mannen, passen zij zich in hun verwachtingen aan de mogelijkheden aan. Zij zijn
gericht op een baan, maar niet zo zeer op een loopbaan. Als bij een langdurige
beroepsopleiding (academische studie) het rolconflict acuut wordt, laat men de
opleiding schieten. Wellicht is een gematigd revolutionair elan, een drang tot het in
praktijk brengen van nieuwe oplossingen, wel aanwezig bij die vrouwen die veel
geïnvesteerd hebben in hun beroepsrol, de academicae. Zij hebben het rolconflict
in een verscherpte vorm tijdens hun opleiding ervaren, zij hebben toen de gekozen
beroepsrol laten prevaleren, wellicht willen zij thans ook de vruchten plukken van
hun studie. Dit vermoeden is uitsluitend gebaseerd op indrukken. Een onderzoek
onder jonge afgestudeerden zou moeten uitwijzen welke oplossingen van het
rolconflict zij favoriseren en welke zij weten te verwezenlijken.
De indirecte consequenties zijn veel aanzienlijker. Hoewel dit niet met Nederlandse
cijfers te staven is, heeft de door de beroepsvorming te weeg gebrachte enculturatie
in het arbeidsbestel tot gevolg, dat men gemotiveerd wordt om de beroepsarbeid
na het huwelijk voort te zetten of weer op te nemen (zie pag. 251/252).
het beroepsonderwijs
Zij die na de ls geen avo meer ontvangen, maar overschakelen op het bo, zijn zeer
beperkt in hun keuzemogelijkheden: de huishoudschool en recent
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
250
het leao. Beroepsopleidingen die traditioneel alleen voor jongens bestemd waren,
worden niet als mogelijkheden gepercipieerd. Gezien de dominerende positie van
de school zou van deze opleidingen wel gebruik gemaakt worden, als zij vanuit de
ls expliciet als mogelijkheden gepresenteerd zouden worden in verband met de
geschiktheid van het kind. De ouders zouden dan dra geneigd zijn zich te
conformeren. De openstelling van de jongens-vakopleidingen voor meisjes is evenwel
nog een puur formele zaak zonder feitelijke gevolgen.
Vooral in het sociaal milieu waaruit de leerlingen van het lhno komen en waaraan
de emancipatiegedachten goeddeels zijn voorbij gegaan, moet het ontbreken van
coëducatie en coïnstructie een sociaal conserverende invloed hebben.
Beroepenvoorlichters en jeugdwerkers waren van mening dat meisjes uit dit milieu
die belangstelling hebben voor een ‘mannenberoep’ dat in de meeste gevallen niet
eens durven uiten. Wiegersma constateerde, dat onder de in een onderzoek
betrokken vrouwelijke vgloleerlingen een grote categorie meisjes was die een primair
technische interesse hadden en die waarschijnlijk daarom de huishoudschool meden
en een toevlucht zochten bij het vglo dat evenwel ook niet aan hun belangstelling
292
beantwoordde.
Het lhno heeft zich nog niet aan zijn historisch bepaalde lot kunnen ontworstelen
- hoewel hiertoe wel incidentele pogingen worden gedaan - en is geen
beroepsopleiding. Het wordt wel omgevormd tot een opleiding die niet meer
uitsluitend het latere huishouden van de leerlingen op het oog heeft, maar die
rekening houdt met de huidige behoeften van het arbeidsbestel aan goedkope
krachten voor het zeer eenvoudige werk. Maar moet ook in het vakonderricht aan
meisjes op eenvoudig niveau geen rekening gehouden worden met toekomstige
ontwikkelingen in de arbeidsverdeling? Het resultaat van mechanisering en
automatisering zal eerder zijn, dat de overblijvende arbeidstaken ingewikkelder
293
worden dan omgekeerd.
Reeds thans ziet men de volledig ongeschoolde arbeid afnemen en de arbeid die
wel speciale training vereist, toenemen. Deze tendens wordt versterkt door een
neiging tot samenvoeging van eenvoudige deeltaken, de zogenaamde taakverruiming
of ‘job enlargment’. Daarbij bestaat er ‘een behoefte grotere verantwoording op
lagere niveaus te geven, opdat de middelbare niveaus niet meer uitsluitend ‘naar
beneden’ móeten kijken, maar ook gelegenheid hebben ‘naar boven’ te zien, en
deel te nemen aan de uitwerking van de zoveel moeilijker geworden planning en
organisa-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
251
tie op langere termijn. Deze verschuiving van verantwoording naar lagere niveaus
brengt mee, dat er steeds meer overlegd en samengewerkt moet worden, zowel op
294
het eigen niveau als met hogere niveaus.
Het is niet geheel ondenkbaar dat er een substraat van speciaal vrouwelijke
arbeidskrachten blijft bestaan, dat aan deze ontwikkeling geen deel heeft en dat
alleen de eenvoudigste of onaangenaamste routine-arbeid blijft verrichten. Zeker
wordt het ontstaan van die situatie in de hand gewerkt als het onderwijs in gebreke
zou blijven een beroepsvorming te bieden die afgestemd is op de veranderingen in
het arbeidsbestel.
In de verzorgende en dienstverlenende sectoren, van oudsher het domein van
de vrouw, treden de tekorten al aan de dag. Deze diensten groeien voortdurend,
moeten zich daarom meer en meer bedrijfsmatig organiseren en krijgen een
hiërarchische opbouw. De all-round verpleegster of sociaal werkster moet taken
delegeren aan de ziekenverzorgster of de gezinsverzorgster. Er gaan nieuwe
beroepen ontstaan op lager niveau. Deze beroepen zullen bezet moeten worden
vanuit de lagere regionen van het onderwijs, omdat meisjes met mavo- of
havo-opleiding aansluitende middelbare en hogere beroepsopleidingen zullen kiezen,
f Er dienen dus op lager niveau meer vakopleidingen te komen, waarop
leerlingstelsels en middelbare vakopleidingen aansluiten.
Het ligt in de lijn van de verwachting, dat de gehuwde vrouwen - de laatste
arbeidsreserve - meer en meer ingeschakeld zullen worden in het arbeidsbestel.
Een beroepsopleiding dient de socialisatie en enculturatie in en vergroot daardoor
de identificatie met het beroep. Daardoor zal de behoefte om de beroepsrol naast
de gezinsrol te blijven vervullen, toenemen.
Deze uitspraak is o.m. gebaseerd op een te Parijs ingesteld onderzoek,
waarbij de arbeidsgeschiedenissen van 1000 jonge vrouwen geanalyseerd
werden. Hieruit bleek dat:
- vrouwen met een volledige vakopleiding in mindere mate ophielden met werken
bij huwelijk of geboorte van kinderen dan vrouwen die geen (volledige)
vakopleiding hadden;
- zeer weinigen ophielden met werken die een volledige opleiding voor
kantoorarbeid gehad hadden, daarentegen hielden er relatief veel op met
werken die een volledige opleiding in het naaivak genoten hadden;
- vrouwen met een volledige vakopleiding minder ophielden met werken bij hun
huwelijk dan bij de geboorte van hun eerste kind, een uitzondering hierop
vormden weer de naaisters.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
252
De onderzoekers wijten de verschillen tussen de voor het naaivak en de
voor een ander beroep opgeleiden daaraan, dat een opleiding naaien
door de betrokkenen zelf niet zo zeer beschouwd wordt als een
295
vakopleiding dan als voorbereiding op het gezinsleven.
Scholing blijkt ook in een ander opzicht tot nieuwe oplossingen van het rolconflict
te leiden, namelijk tot een vollediger verwezenlijking van de arbeidsrol door de
vrouw, blijkende uit grotere stabiliteit en minder absenteïsme.
Uit het bovengenoemde onderzoek: - vrouwen die een volledige
vakopleiding hadden, wisselden minder vaak van betrekking dan zij die
die niet hadden, het verschil was zeer duidelijk bij kantoorarbeid en het
minst duidelijk bij de naaisters - de beroepsstabiliteit was groter naarmate
de vakopleiding vollediger was, uitgezonderd weer bij de naaisters.
Bij een ander onderzoek in dezelfde regio werden als vragen gesteld:
onder welke voorwaarden beschouwen vrouwen hun beroepsactiviteit
als hun normale functie in de samenleving? Is hun laag beroepsniveau
een factor die het hun moeilijk maakt de beroepsrol te aanvaarden?
Onderzocht werd een naar burgerlijke staat en leeftijd representatieve
steekproef van vrouwen die werkten in het gebied van Parijs. Het
absenteïsme diende als indicator voor de identificatie met de beroepsrol.
De belangrijkste uitkomst was dat vrouwen vaker afwezig waren naarmate
hun ‘niveau de qualification’ lager lag, naarmate zij dus minder vakscholing
hadden. En dat deze relatie veel uitgesprokener was dan die tussen
296
absenteïsme en gezinssamenstelling.
Belangrijk juist met betrekking tot het lhn-onderwijs is nog dat als de beroepskeuze
geheel binnen het kader van de voorbereiding op de gezinsrol wordt gemaakt,
scholing niet tot eenzelfde mate van identificatie met het beroep behoeft te leiden
als wanneer de keuze van beroep en opleiding los van de gezinsrol worden gemaakt.
(Dat betekent natuurlijk niet dat de keuze van een huishoudelijk of verzorgend
beroep noodzakelijk een geringere identificatie met dit beroep oplevert dan de keuze
van een ander beroep. Het gaat om het referentiekader van waaruit de keuze wordt
gemaakt.)
Hoe het met het lhno verder zal gaan, is niet duidelijk. De W.V.O. is bij dit onderwijs
op twee gedachten blijven hinken, maar laat toch wel enige ruimte voor de
ontwikkeling in de richting van beroepsonderwijs. De moeilijkheid is dat het lhno te
veel geïsoleerd staat om de behoeften
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
253
waaraan het dan moet voldoen, te kunnen opvangen. Nauwere banden met andere
schooltypen zouden kunnen bijdragen tot oplossing van principiële en praktische
problemen. In de eerste plaats is wel een diepgaand onderzoek noodzakelijk naar
de functies en dysfuncties van het lhno en naar de onderwijsbehoeften van de
leerlingen in verband met hun mogelijkheden.
Eindnoten:
231 Men zie voor deze termen J.A.A. VAN DOORN en C.J. LAMMERS, Moderne sociologie, Systematiek
en analyse, 1959, 218 e.v. Enculturatie is een ruimer begrip dan socialisatie. Ik houd het
onderscheid aan omdat in bepaalde gevallen socialisatie in een beroepsrol niet behoeft te
betekenen dat men zich ook de ‘beroepscultuur’ heeft eigen gemaakt.
232 Men zie F. VAN
HEEK e.a., Het verborgen talent, Milieu, schoolkeuze en
schoolgeschiktheid, 1968, i.h.b. hfdst. I en de daar genoemde literatuur.
233 Voor degenen die nog niet geheel ingevoerd zijn in de materie:
onder het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs - vwo - valt het gymnasium en in plaats
van de oude hbs een nieuw schooltype, het atheneum; verder het lyceum, een combinatie van
atheneum en gymnasium; het vwo geeft in een zesjarige cursus een voorbereiding tot het
universitair onderwijs; in het avo in engere zin worden drie niveaus onderscheiden, het hoger, middelbaar en lager
algemeen voortgezet onderwijs, resp. havo, mavo en lavo; het havo is een nieuw schooltype dat in een vijfjarige cursus voorbereiding geeft op het hoger
beroepsonderwijs; het mavo komt in de plaats van het ulo, heeft een vierjarige cursus en aan een mavo-school
kan een driejarige afdeling verbonden worden; mavo-diploma's geven toegang tot het middelbaar
beroepsonderwijs; het lavo wordt gegeven aan afzonderlijke lavo-scholen met tweejarige cursus dan wel in het
eerste of in het eerste en het tweede leerjaar van scholen voor lager beroepsonderwijs.
234 Tot ongeveer 1900 stijgt het aantal leerlingen op de mms-en aanzienlijk sneller dan het aantal
vrouwelijke leerlingen op hbs-en, daarna krijgen de hbs-en een voorsprong. Naarmate het
gebruikelijker werd dat meisjes gingen werken, zullen de ouders de voorkeur zijn gaan geven
aan een school met een erkend diploma. De mms kreeg dit pas in 1936. Volgens cijfers die
Daalder (zie n. 237) geeft en die lopen van 1937 tot 1954, stijgt in die tijd het aantal meisjes op
de mms relatief sterker dan het totaal aantal meisjes bij het vhmo.
235 Gepubliceerd in Director, het orgaan van de Alg. Vereniging van Rectoren en Directeuren van
Scholen voor V.H.M.O., van 22 febr. 1968.
236 PH. J.
IDENBURG, Schets van het Nederlandse schoolwezen, 1964.
237 D.L. DAALDER, Middelbare meisjesscholen als symptomen van onderwijsvernieuwing, 1957, 20.
238 P. VAN WEEREN, Uitkomsten van het psychologisch onderzoek omtrent milieu, schoolkeuze en
schoolgeschiktheid in Amsterdam, Twente, Friesland en Noord-Brabant, in VAN HEEK, op. cit.,
hfdst. III E.
239 M.J.A.M.
MATTHIJSSEN, Onderwijs en sociaal milieu in Zuid-Limburg, S.K.,
V, 1957/1958, 162.
240 CENTRAAL BUREAU VOOR
DE STATISTIEK, De ontwikkeling van het onderwijs
in Nederland, Editie 1966.
241 Idem, tabel 99.
242 Idem, tabel 123.
243 Idem, tabel 102.
244 Idem, tabel 128.
245 Zestig jaar huishoudonderwijs 1888-1948 (Van Haagsche Kookschool tot Huishoudschool Laan
van Meerdervoort), z.j., 49.
246 Idem, 5.
247 M.E. LELIMAN-BOSCH, De geschiedenis van het huishoudonderwijs in Nederland, 1933, 8.
248 Zestig jaar huishoudonderwijs, 6.
249 LELIMAN-BOSCH, op. cit., 17.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
250 H.P. MEPPELINK, Technisch vakonderwijs voor jongens in Nederland in de 19e eeuw, 1961, 27.
251 W.N. SCHILSTRA, Vrouwenarbeid in landbouw en industrie in Nederland in de tweede helft der
19e eeuw, 1940, 69.
252 J. BRUINWOLD
RIEDEL, De Maatschappij tot nut van 't algemeen, Haar werken
en streven naar de behoeften des tijds, 1890, 9.
253 Geïnteresseerden worden verwezen naar MEPPELINK, op. cit.
254 Beroepsonderwijs wordt gegeven aan scholen voor technisch onderwijs, huishoud- en
nijverheidsonderwijs, landbouwonderwijs, middenstandsonderwijs, economisch en administratief
onderwijs, opleiding onderwijzend personeel, sociaal-pedagogisch onderwijs en kunstonderwijs.
Behalve bij de drie laatst genoemde wordt het onderscheiden in hoger, middelbaar en lager
beroepsonderwijs (hbo, mbo en lbo). Het eerste leerjaar van het lbo is gewijd aan het algemeen
voortgezet onderwijs (lavo).
255 De Mammoet op weg..., Het lager huishoud- en nijverheidsonderwijs, 1968, 11.
256 Idem, 11.
257 CENTRAAL BUREAU VOOR
DE STATISTIEK, Overgangen binnen het onderwijs
en intrede in de maatschappij 1936, 1956 en 1961-1966, ‘Matrix’, 1967 en de in gelichtdrukte
vorm beschikbare tabellen uit de matrix.
258 CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEK, Statistiek van het nijverheidsonderwijs 1966/'67, 1967,
tabel 17
259 De in deze paragraaf gebruikte gegevens zijn ontleend aan Statistiek van het
nijverheidsondervwijs 1966/'67 en De ontwikkeling van het onderwijs.
260 M.J.
SIMMER, Psychologische gegevens over het meisje van de primaire
opleiding, Kath. Ped. Bur. v.h. Nijverheidsonderwijs Meisjes, (gestencild), z.j., 2.
261 Rapport van de Commissie 12-16-jarigen over het Lager voortgezet onderwijs, 1964.
262 G.J.J. SONNEMANS, De maatschappelijke funktie van het lager nijverheidsonderwijs voor meisjes,
Rapport no 287 van het Kath. Sociaal-Kerkelijk Instituut, (gestencild), 1963, 49.
263 M. GUILBERT en V.
ISAMBERT-JAMATI, Une étude de biographies
professionnelles, Pop., XIII, 4, 1958, 647-662.
264 H.M. IN 'T
VELD-LANGEVELD, Gezinssociologie en gezinsbeleid, 1963, 93.
265 Zie bijv. Nieuwe Rotterdamse Courant, 25 febr. 1969.
266 Rapport van de Commissie 12-16-jarigen, 53.
267 Vrouwenbelangen, XXVII, 1962, 123.
268 Zie noot 257.
269 CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEK. Toelating en vertrek bij het voortgezet onderwijs 1955/'57,
1959, tabellen 1, 2, 10 en 11.
270 CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEK, Statistiek van het wetenschappelijk onderwijs,
Studieloopbaan der generaties 1954-1957, deel I, 1966.
Numeriek rendement (NR) = het percentage studenten, gemeten aan het aantal studenten bij
eerste inschrijving, dat na een bepaald aantal jaren een bepaald examen met succes heeft
afgelegd.
Mediane studieduur (MS) = het aantal jaren, in kwartalen nauwkeurig, waarin de helft van de
voor een bepaald examen geslaagde studenten dit examen aflegde.
271 P.E.H. UPHOFF, R.R. GRAS en J.H.A. DE
VREEDE, Studieresultaten generaties
1946-1966, 1967.
272 Idem, III-V
273 H. GERSTEIN, Studierende Mädchen, Zum Problem des vorzeitigen Abgangs von der Universität,
1965, 24.
274 H.W.F. STELLWAG, De vrouw en de universitaire studie, in H.W.F. STELLWAG, PH.
KOHNSTAMM en M.J. LANGEVELD, Meisjesstudie, 1948, 13.
275 Zoals DEUTSCH,
BUITENDIJK, HEIMANS, om maar enige naar periode en
school uiteenlopende psychologen te noemen.
276 S. DE BEAUVOIR, Le deuxième sexe, 1949.
277 M.
KOMAROVSKY, Women in the modern world, 1953.
278 E.E.
MACCOBY, Woman's intellect, in S.M.
FARBER en
R.H. WILSON eds., The potential of woman, 1963, 30.
279 D.B.
LYNN, Sex-role and parental identification, Child Dev., XXXIII, sept.
1962, 555-564.
280 In FARBER en WILSON, op. cit., 36-37.
281 GERSTEIN, op. cit., 69-71.
282 Idem, 39.
283 Idem, 65.
284 Idem, 108.
285 W.L. SLOCUM en L.T. EMPEY, Occupational planning by young women, a study of occupational
experiences, aspirations, attitudes and plans of college and high school girls, State College of
Washington, 1956.
286 GERSTEIN, op. cit.;
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
H. VETTER, Zur Lage der Frau an den Westdeutschen Hochschulen, K.Z., XIII, 1961, 4, 644-660;
H. ANGER, Probleme der deutschen Universität, Bericht über eine Erhebung unter Professoren
und Dozenten, 1960.
287 STELLWAG,
KOHNSTAMM en LANGEVELD, op. cit.
288 Men zie C. VELLEKOOP, Naar een beroepsprestige-stratificatie van vrouwenberoepen, S.G., X,
6, nov./dec. 1963, 294-305.
289 Y.
LEGOUX, Attitudes de jeunes filles devant une profession technique, S.d.T.,
IV, 3, juli/sept. 1962, 243-261.
290 Idem, 248.
291 Idem, 254.
292 S. WIEGERSMA, Interesse en schoolkeuze, Belangstellingsonderzoek bij de differentiatie na de
lagere school, 1959, 138.
293 In Amerika is reeds duidelijk een verschuiving in de werkgelegenheid waar te nemen van de
ongeschoolde naar de geschoolde beroepen.
C. VERHAGE, Werkloosheid in de V.S. door onvoldoende geschooldheid, S.M.A., 5 dec., 1963,
337.
294 Rapport van de Commissie 12-16-jarigen, 34.
295 GUILBERT en ISAMBERT-JAMATI, op. cit.
296 V. ISAMBERT-JAMATI, Adaptation au travail et niveau de qualification des femmes salariées, R.F.S.,
I, 1, 1960, 45-60.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
255
Hoofdstuk XII
het gezin II
‘the family of orientation’ en het arbeidsbestel: meervoudige
voorbereiding op beroepsrollen
In dit hoofdstuk wordt het gezin van herkomst behandeld, het gezin waarin de vrouw
de positie van kind inneemt. In hfdst. IX werd al ingegaan op het gezin waarvan de
vrouw deel uitmaakt als moeder en echtgenote.
De tijd is lang voorbij dat het gezin als het ware deel uitmaakte van het
arbeidsbestel, dat de produktie voor een aanzienlijk deel plaats had in
gezinsbedrijven, waarin alle gezinsleden die daartoe ook maar enigszins in staat
waren hun arbeidskracht leverden volgens een rolverdeling die samenviel met de
gezinsstructuur. Het gezin geeft tegenwoordig geen directe voorbereiding meer op
het vervullen van een taak in het arbeidsbestel en evenmin worden rollen in het
297
arbeidsbestel toegewezen vanuit het gezin.
Maar invloeden zijn er nog genoeg, en wel op het beroepskeuzeproces zoals zich
dat ontrolt tijdens de socialisering van het kind in het gezin. - Het gezin bouwt ïn de
persoon die infrastructuur op van algemene motieven, waarden, normen en attitudes,
waar later de kwaliteiten die de kenmerken van verschillende rollen vormen, aan
worden vastgehaakt.
(a) De persoonseigenschappen die mede door en in het gezin kunnen worden
aangekweekt en die van belang zijn voor de vervulling van welke beroepsrol
dan ook, zijn: (1) gevoel voor discipline, (2) verantwoordelijkheidsgevoel, (3)
motivatie tot het aanvaarden en uitvoeren van opdrachten, (4)
solidariteit/bereidheid tot samenwerking, (5) specifieke waarde-oriëntaties.
(b) Dit is niet het enige wat het gezin doet. Het heeft ook een meer of minder
belangrijk aandeel in het nemen van een aantal kardinale beslissingen in het
beroepskeuzeproces, t.w.: (1) de schoolkeuze bij voortgezet onderwijs, (2) de
keuze tussen verder onderwijs of gaan werken, (3) de V keuze van de eerste
werkkring.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
256
(c) Het gezin kan voorts: al of niet andere instanties inschakelen bij het nemen
van beslissingen, zoals beroepskeuze-adviesbureaus, arbeidsbemiddeling,
onderwijzers e.d. Voor mij gaat het om de vraag of het gezin op de genoemde
punten verschil maakt naar gelang de socialisatie jongens dan wel meisjes
betreft en zo ja, of het verschil wijst in de richting van bepaalde geprefereerde
oplossingen van het rolconflict. Daarbij moet rekening gehouden worden met
de volgende factoren: - de ontwikkelingsfase van het kind (hoe ouder het wordt,
des te minder het onder de ban van het gezin is); - het sociaal milieu van het
gezin (het is bekend dat er milieugebonden verschillen in de socialisatie van
kinderen bestaan). Socialisatie van het kind geschiedt deels langs de weg van
bewuste opvoeding, deels doordat de ouders in hun eigen rolgedrag de kinderen
een identificatiemodel verschaffen.
(d) Zo zal de moeder in de door haar zelf geaccepteerde oplossing van het
rolconflict de dochter ten voorbeeld kunnen staan. Dit laatste punt brengt mij
op een tekortkoming in deze analyse van gezinsinvloeden. Er zijn. voor het
rolconflict verschillende oplossingen die meer en minder ver van het mannelijk
gedragspatroon afliggen. De veronderstelling mag niet zonder meer zijn dat
naar gelang de socialisering van jongens en meisjes minder verschilt, meisjes
oplossingen zullen kiezen voor het rolconflict die het mannelijk gedragspatroon
dichter zullen benaderen, die dus tenderen naar een vollediger beroepsrol. Er
moet rekening mee worden gehouden dat voorhanden oplossingen in
verschillende mate geinstitutionaliseerd zijn en dat sommige oplossingen
eigenlijk helemaal niet sociaal geaccepteerd en min of meer gestandaardiseerd
zijn.
(e) Vermoedelijk zijn er voor de keuze van deze oplossingen speciale
eigenschappen nodig - die ook weer voornamelijk in het gezin in de interactie
tussen ouders en kinderen verworven worden - en wel deze: (1) ambitie, (2)
zelfvertrouwen, (3) doorzettingsvermogen, (4) onafhankelijkheid, (5) flexibiliteit
of aanpassingsvermogen, (6) agressiviteit.
opzet van dit hoofdstuk
De bovenstaande punten a tot en met e vormen een schema voor de loka-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
257
lisering van gezinsinvloeden die mede determineren welke oplossingen gekozen
worden in het rolconflict. Nu is het ontwerpen van zo'n schema één ding, het vullen
met empirische gegevens een ander. De Nederlandse gegevens die er zijn, slaan
op de punten a 5, b 1, 2, 3, en c. Ik zal die presenteren en nagaan of ze conclusies
toelaten. Op basis van geselecteerde buitenlandse gegevens zal ik proberen ten
aanzien van de punten a, d en e hypothesen te formuleren die voor Nederland
kunnen worden gebruikt. Ik stel daarmee dus niets vast; ik doe het om het schema
meer ‘gezicht’ te geven.
schoolkeuze na het lo
Een beslissing waarbij het gezin geacht wordt een belangrijke rol te spelen, is de
schoolkeuze na het lager onderwijs. Deze wordt bepaald door de prestaties van het
kind, de aspiraties van de ouders en de wensen van het kind voor zover de ouders
daarmee rekening houden. Om hierin inzicht te krijgen zal ik uitvoerig gebruik maken
van het eerste onderzoek, dat zich grondig verdiept in de rol van de ouders bij
298
school- en beroepskeuze. Het werd te Arnhem ingesteld bij een steekproef uit de
eindexamen-kandidaten van lts, lhno, ulo, hbs en gymnasium als ook bij de voortijdige
schoolverlaters, die als zij op school gebleven waren in hetzelfde jaar eindexamen
zouden hebben gedaan. De keuzeprocessen worden per milieu voor jongens en
meisjes afzonderlijk weergegeven, zodat vergelijking goed mogelijk is.
De onafhankelijk variabele in dit onderzoek was het sociaal milieu, vastgesteld
aan de hand van het beroep van de vader. De schoolprestaties op de ls, die gemeten
werden middels rapportcijfers, variëren met het milieu (hoger milieu presteert
gemiddeld beter dan lager), maar er is ook per milieu een ander voorkeurspatroon
voor voortgezet onderwijs en evenzeer lopen de voorkeuren van ouders en kinderen
per milieu uiteen. Tenslotte laten ouders in het ene milieu meer dan in het andere
hun eigen wensen prevaleren boven die van hun kinderen (in hogere milieus hebben
kinderen minder vrijheid in schoolkeuze dan in lagere).
In het hoger milieu is het vhmo een vrij vanzelfsprekende keuze, zowel voor meisjes
als voor jongens. - Lagere schooltypen komen pas in aanmerking als het kind minder
goede ls-resultaten heeft, het ulo is dan
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
258
eigenlijk alleen een serieus alternatief. De helft der ouders is van mening dat de
schoolkeuze een zaak van de ouders is en ook bij de overige ouders is niet duidelijk
wat de inbreng van het kind in de schoolkeuze is geweest Van beroepswensen is
bij het kind nog weinig sprake en als die er zijn, dragen ze eigenlijk alleen bij tot de
keuze van vhmo.
In het middelbaar employee-milieu is het ulo kwantitatief van bijna even grote
betekenis als het vhmo, vooral bij de meisjes waarvan bijna de helft naar het ulo
gaat. Het ulo is hier een reëel alternatief voor het vhmo als de schoolresultaten
minder worden. Voor de jongens is ook het lbo dat; voor de meisjes niet, ook bij
slechte schoolprestaties blijft het ulo favoriet. - Hoewel ook in dit milieu sterke
vhmo-aspiraties leven, neemt men toch bij geringere capaciteiten van het kind eerder
genoegen met het ulo. In de motieven van de ouders om van hun voorkeur voor
vhmo af te zien ten behoeve van een door hun kinderen- geambieerde ulo-opleiding
(o.a. ook in verband met hun capaciteiten) is geen plaats ingeruimd aan de
beroepswens van het kind als doorslaggevende factor.
In de zelfstandige middenstand vertoont de schoolkeuze van jongens ongeveer
hetzelfde beeld als bij de middelbare employees, maar bijna de helft van de meisjes
uit de zelfstandige middenstand gaat naar het lbo, 29% gaat naar het vhmo en 22%
naar het ulo. Vhmo-keus wil haast altijd zeggen mms. - De schoolkeuze is voor de
ouders uit dit milieu iets anders als zij voor een jongen dan als zij voor een meisje
moet worden gedaan. Zij zijn sterk geporteerd voor een vhmo-opleiding voor hun
zoons, maar voor hun dochters veel meer op het ulo gericht. Deze ulo-keuze heeft
vaak duidelijk het karakter van een niveau-keuze. Soms wordt van een aanvankelijke
voorkeur voor vhmo afgezien op grond van de capaciteiten van het kind, maar veelal
is het ulo zelf al een opleiding waarvan het niveau overeenkomt met de aspiraties.
Meisjes die niet geschikt zijn voor het ulo, stuurt men noodgedwongen naar het lbo.
Deze meisjes hebben zelf in het geheel niet over het ulo gedacht. Hun gerichtheid
op het lbo is niet het gevolg van een bepaalde beroepswens, zoals wel bij jongens
die uit dit milieu naar het lbo gaan.
Van jongens en meisjes uit het lager employee-milieu gaat circa 40% naar het ulo;
van de jongens gaat een kwart naar het vhmo en van de meisjes 16%; van de
meisjes gaan er dus meer naar het lbo dan van de
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
259
jongens. Dat komt doordat de schoolkeuze in dit milieu anders verloopt voor meisjes
dan voor jongens. Over het geheel genomen zijn de ouders voor hun dochters vooral
op het ulo georiënteerd, maar zij nemen voor hun dochter eerder genoegen met
een lager schooltype dan voor hun zoon. Zij zijn ook minder bereid hun dochter te
dwingen tot een bepaald schooltype dan hun zoon, hoewel het ulo duidelijk favoriet
is boven het nijverheidsonderwijs. Vhmo is alleen een reëel alternatief bij zeer goede
capaciteiten. - Bij mindere capaciteiten richten de meisjes zelf zich meestal
rechtstreeks op het lbo, zowel vanwege hun capaciteiten als ook vaak vanwege
een beroepswens. De ouders gaan hiermee dan akkoord omdat zij van mening zijn,
dat zij hun dochter niet naar het ulo mogen dwingen (88%) en ook wel omdat hun
dochter dat toch niet van hen aangenomen zou hebben (48%). Bij meisjes die naar
het ulo willen, zijn in tegenstelling tot bij de jongens, vrij veel beroepswensen in het
spel.
In het geschoolde arbeiders-milieu is het lbo zeer in trek en driekwart van de ouders
is van mening dat zij hun kinderen niet tegen hun zin naar een bepaald schooltype
mogen sturen. Uit dit milieu gaan dan ook vele jongens naar het lbo omdat zij een
bepaalde beroepswens hebben, hoewel hun ouders eigenlijk liever gezien hadden
dat zij een ulo zouden aflopen. Ongeveer de helft van deze jongens zou ook gezien
hun ls-prestaties op een ulo zeker niet kansloos geweest zijn. De jongens krijgen
dus van hun ouders grote vrijheid om zelf te beslissen, niet alleen omdat de ouders
principieel tegen een dwang van ouderszijde zijn, maar ook omdat de jongens zo
vastbesloten zijn dat de ouders er geen heil in zien hun zoons te forceren tot het
ulo.
Voor de meisjes gelden heel andere maatstaven. Geschoolde arbeiders denken
voor hun dochters nog meer aan een ulo-opleiding dan voor hun zoons. Toch gaan
ook deze meisjes vaak naar het ulo en niet, zoals de jongens, omdat zij
beroepswensen hebben die hierop aansluiten. In ongeveer een derde van de gevallen
komen de meisjes overeenkomstig het idee van hun ouders op het ulo terecht. Zij
hebben goede capaciteiten en hun ouders houden dan ook vrij stringent aan het
lbo vast. Niet minder dan de helft van deze ouders is dan ook van mening dat zij
hun dochters ook tegen haar zin naar het ulo mogen sturen. Gezien hun capaciteiten
en deze sterke ulo-oriëntatie van hun ouders willen ook de meesten van deze meisjes
naar het ulo en ontwikkelen ook vaak een beroepswens die hierop aansluit.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
260
In tweederde van de gevallen waarin de ouders een ulo-opleiding voor hun dochter
ambiëren, gaat zij toch naar het lbo. Bij ongeveer de helft van deze meisjes was
het ulo niet zonder meer uitgesloten vanwege hun capaciteiten. Deze meisjes willen
zelf naar het lbo, meestal niet vanwege een bepaalde beroepswens, maar omdat
zij niet een in hun ogen vrij moeilijke en lange ulo-studie willen beginnen. Het blijkt
wel dat deze meisjes die naar het lbo gaan, een belangrijke stem in het kapittel
hebben. Overigens voelen ouders zich bij jongens meer ‘gedwongen’ van hun
ulo-voorkeur af te zien dan bij meisjes. Dit komt dus door de sterke beroepswensen
van de jongens, maar ook omdat ouders voor hun dochters toch wat minder
prestatie-gericht zijn ook al prefereren zij het ulo ook voor hen.
In het ongeschoolde arbeiders-milieu komen slechts weinig kinderen op andere
schooltypen terecht dan het lbo. Deels ligt dat aan hun gemiddeld geringere
leerprestaties, deels is de schoolkeuze op andere wijze milieugebonden en komt
bij jongens en meisjes op verschillende manieren tot stand. Het merendeel van de
jongens-lbo-kiezers heeft een vrij duidelijke beroepswens, die voor hen ook de
belangrijkste beweegreden tot die keuze is. Hun ouders gaan ermee akkoord; zij
vinden dit vaak een passend schooltype. Het merendeel van deze ouders is pertinent
tegen ouderlijke dwang (80%), terwijl opvallend velen (71%) zeggen dat hun zoon
eigenlijk vooral deze beslissing heeft genomen. Overigens zou hun zoon in veel
gevallen allerminst van ouderlijke dwang gediend geweest zijn. Daarentegen gaan
achter een feitelijke ulo-keuze in dit milieu in de meeste gevallen vrij stringente
opvattingen van de ouders schuil over de gerechtvaardigdheid van dwang hiertoe.
Nog minder meisjes dan jongens uit dit milieu gaan naar het ulo. Opvallend echter
is het dat bij deze meisjes, in tegenstelling tot de jongens, duidelijke beroepswensen
een rol spelen, terwijl hun ouders veel minder op deze keuze aandrongen. Bij de
meisjes zijn beroepswensen en capaciteiten van belang in de ulo-keuze die door
de ouders gaarne aanvaard wordt. Trouwens, de meeste meisjes zouden geen
andere keuze van hun ouders geaccepteerd hebben. Niet minder dan 81% van de
meisjes uit dit milieu gaat naar het lbo. Ongeveer een derde tot de helft zou ook qua
capaciteiten niet anders kunnen. Maar de overigen gaan ook als vanzelfsprekend
naar het lbo, al hebben zij beslist niet altijd te weinig capaciteiten voor het ulo. Hun
ouders vinden het lhno vaak voldoende voor een meisje. Zij
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
261
steken er nog iets op, waar zij later altijd wel wat aan hebben. Bovendien hebben
veel van deze meisjes al een beroepswens waar het lbo voor past. Toch zijn er ook
vrij veel ouders die aanvankelijk voorkeur voor het ulo hebben, maar de dochters
hebben er geen zin in en de ouders zwichten voor de wensen van de dochters.
‘De keuze van het nijverheidsonderwijs door meisjes uit het ongeschoolde
arbeiders-milieu komt dus zo frequent voor vanwege gemiddeld geringere
leerprestaties, beroepswensen van de meisjes op lbo-niveau of lager en onwil van
de meisjes om ulo te gaan volgen, waarbij de houding van de ouders omschreven
kan worden als tolerant ten opzichte van eigen wensen van hun dochters, vaak ook
niet per se gericht op een hoger schooltype dan lager beroepsonderwijs en vrij
299
onverschillig ten opzichte van het niveau van opleiding dat hun dochters krijgen.’
Uit het vorenstaande blijkt duidelijk, wat trouwens ook in resultaten van andere
onderzoekingen al tot uiting kwam, dat er in arbeiders milieus evenzeer
opleidingsaspiraties leven als elders. Even duidelijk blijkt, dat de ouders onmachtig
zijn, zowel tegenover hun dochter als tegenover hun zoon, om die aspiraties tegen
de wil van het kind in te verwezenlijken. En kinderen uit deze milieus onderschrijven
vaak de aspiraties van hun ouders niet: meisjes uit geschoolde en ongeschoolde
arbeiders-milieus willen vaak tegen de wens van hun ouders in niet naar het ulo,
omdat zij daar tegenop zien hoewel zij niet a priori ongeschikt zijn. Deze ouders zijn
er dus niet in geslaagd hun kinderen de motivatie tot dit onderwijs bij te brengen in
de opvoedingsjaren die aan de keuze van voortgezet onderwijs voorafgingen.
Toepasselijk is hier de theorie van Bronfenbrenner, dat ‘working-class’ ouders wel
zeker gelijksoortige aspiraties hebben als ‘middle-class’ ouders, maar dat zij niet
beschikken over de opvoedingstechnieken om hun kinderen aan deze wensen te
300
laten beantwoorden. Behalve in de hoogste milieugroep zijn de ouderlijke aspiraties
voor meisjes altijd lager dan voor jongens in die zin, dat men bij geringere
capaciteiten eerder genoegen neemt met een lager opleidingsniveau dan het
gewenste en daarbij de wil van het kind zelf ook meer mee laat spreken. Een duidelijk
andere opleidingsstandaard voor meisjes dan voor jongens hebben: de zelfstandige
middenstand (meisjes ulo resp. mms, jongens vhmo); de geschoolde arbeiders
(meisjes ulo, jongens ulo of lbo); en eigenlijk ook de ongeschoolde arbeider (die
voor zijn zoon het lbo toch wel duidelijk van belang acht, maar voor het voortgezet
onder-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
262
wijs aan zijn dochter weinig interesse heeft). - De eerder (hfdst. XI, pag. 210) gestelde
vraag of het lhno bij de geschoolde arbeider in diskrediet raakt dan wel het ulo om
standsredenen wordt gekozen, lijkt nu in laatstgenoemde zin te moeten worden
beantwoord.
Hoe beroepswensen en schoolkeuze elkaar beïnvloeden of in wisselwerking
ontstaan, wordt uit dit onderzoek niet duidelijk. Men krijgt de indruk dat bij jongens
zich beroepswensen ontwikkelen als hun capaciteiten onvoldoende zijn om de bij
de ouders levende opleidingsaspiraties te honoreren. Een beroepswens ontwikkelt
zich als het ware als een rechtvaardiging voor een schoolkeuze die de ouders
eigenlijk niet convenieert. Bij de meisjes is dat minder zo, want het is ook minder
nodig. Ouders berusten zo wel in een schoolkeuze op lager niveau, daar is geen
rechtvaardiging voor nodig.
keuze na voltooid vo
Het hiervoor benutte onderzoek biedt weliswaar geen informatie over de definitieve
beslissing die na het vo genomen wordt (het werd gehouden onder leerlingen die
nog in hun laatste schooljaar waren), maar het gaat wel in op de op het moment
van onderzoek bestaande plannen.
Van de meisjes van het lhno (tweede klas primaire opleiding en assistentenklas)
wilde een derde gaan werken, voornamelijk omdat men geen zin had om langer op
school te zitten. 24% wist nog helemaal niet wat te zullen doen. De ouders dachten
er heel anders over, 66% wilde dat hun dochter verder onderwijs zou volgen. Alleen
bij de ongeschoolden is dat minder, hier laat men het kind vaak haar gang gaan.
De ouders uit andere milieus die wel voor werken van hun dochter zijn, zijn meestal
overstag gegaan onder de aandrang van de dochter. De meeste ouders die willen
dat hun dochter doorleert, doen dit uit wat vage motieven. Ik breng in herinnering
dat volgens een ander onderzoek het doorleren sterk afhankelijk is van de
mogelijkheden die de school zelf. daartoe biedt (pag. 228).
De meisjes die van het ulo af zullen komen, willen voor bijna de helft gaan werken.
Nu is hier geen onderscheid gemaakt tussen a- en b-klanten, maar in hoofdstuk XI
bleek wel, dat de cijfers voor verder ge-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
263
registreerd onderwijs aanzienlijk uiteenlopen voor de a- en b-gediplomeerden. Het
percentage dat wil gaan werken, neemt af naarmate het milieu hoger is; met
leerprestaties bestaat vrijwel geen verband. Het motief om te gaan werken is vaak
‘geen animo meer voor onderwijs’ of willen verdienen. Slechts 19% van de ouders
wil dat hun dochter gaat werken en dan meestal omdat het meisje het zelf wil. Ouders
die nog niet tevreden zijn met het bereikte zijn voor een belangrijk deel echter niet
in staat reële alternatieven te stellen; zij zijn onzeker over wat er nu moet gebeuren,
het minst in de hogere milieus, waar het ulo een ‘minimum’-keuze was die aangevuld
moet worden. In de milieus waar het ulo-niveau overeenkwam met de door de ouders
aangehouden opleidingsstandaard, is dus bereikt wat bereikt moest worden.
Als ouders niettemin liever niet willen dat hun dochter al gaat werken, maar deze
ook geen duidelijke beroepswens heeft, dan ontstaat een stuk onzekerheid, omdat
de ouders niet vertrouwd zijn met mogelijkheden van opleiding en onderwijs boven
het ulo-niveau. - Een kwalitatief onderzoek waarvan de rapportage nog niet is voltooid
leverde aanwijzingen op, dat die onzekerheid ook al eerder optreedt, namelijk bij
de keuze voor de a- of de b-richting. Het kind kiest op eigen houtje zonder zich de
consequenties van de keuze voor ogen te stellen en als het de beperktere a-opleiding
is, moeten beroepswensen daar later bij aangepast worden. De ouders zijn te weinig
301
op de hoogte om het kind hierbij van dienst te zijn.
De meisjes die van het vhmo afkomen, zijn te splitsen in hbs- en
gymnasium-abituriënten enerzijds en mms-abituriënten anderzijds. Van de laatsten
heeft 32% belangstelling voor het mbo en 10% voor het lbo. Opvallend velen van
deze meisjes (40%) weten niet wat zij zullen gaan doen, vooral degenen die uit
hoger milieu komen. Van de hbs-meisjes willen bijna even grote groepen gaan
werken, naar het wo en naar het beroepsonderwijs. Van de gymnasium-meisjes wil
het grootste deel universitair studeren, vooral in het hoogste milieu. Ook de ouders
zien het gymnasium voornamelijk als voorbereiding voor het wo. Veel ouders van
hbs-meisjes weten eigenlijk niet wat zij hun dochter het liefst zouden zien kiezen.
Verschil in opvatting tussen ouders en dochter komt voornamelijk voor bij
mms-meisjes. Meestal gaat het erom, dat de dochter niet weet wat ze wil terwijl de
ouders aan een verdere (mb-)opleiding denken.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
264
Ouders en kind zijn het dus niet altijd eens. Wat gebeurt er dan? Deze kinderen
waren op het ogenblik van onderzoek nog niet van school af, dus definitieve
beslissingen waren nog niet gevallen. Na vhmo gaat het vaak om zo'n
vanzelfsprekende keuze (voor ouders en kind) van wo, dat hierover nauwelijks wordt
gepraat. Is er verschil van inzicht, dan proberen ouders hun kinderen te bepraten,
vooral wanneer het om hun dochter gaat. In ongeveer de helft der gevallen ook met
succes (voor zover te constateren). Veel minder succes hebben ouders met kinderen
die van lbo of ulo afkomen en willen gaan werken. Niet altijd is dat een kwestie van
onmacht der ouders. Met name ouders van ulo-kinderen verklaren dat hun dochter
een dwingende beïnvloeding hunnerzijds wel zou hebben aangenomen. Deze
meisjes krijgen de vrijheid om hun eigen zin te volgen, omdat de ouders minder
strenge niveau-eisen stellen aan hun dochters dan aan hun zoons en omdat de
ouders vaak zelf in het onzekere zijn over wat hun dochters nu zouden moeten
leren.
In het algemeen kan men zeggen, dat ouders zich afzijdig houden als hun kinderen
een keuze maken die zij als passend ondervinden. In de hogere milieus is. een
dergelijke keuze van de kinderen een tamelijk vanzelfsprekende zaak; er is een
‘natuurlijke’ overeenstemming tussen ouders en kinderen. In de lagere milieus is
dat anders. Met name ulo-keuze is vaak een standskeuze geweest: de ulo-school
werd gezien als het medium waarmee men zijn kind sociaal kon doen stijgen. De
kinderen hebben geen duidelijke beroepswensen ontwikkeld en de ouders hebben
zich evenmin een voorstelling gemaakt van de weg daarna. De grote vrijheid die
kinderen krijgen die van het lbo komen, hangt samen met de machteloosheid der
ouders uit lagere milieus om de kinderen hun wil op te leggen. Overigens zijn ze
nog machtelozer tegenover hun zoons dan tegenover hun dochters.
De ontwikkeling van beroepswensen is gelieerd met het type onderwijs, dat gevolgd
wordt, maar wordt ook bepaald door het sociaal milieu. Aan het eind van de lts
hebben de jongens voor driekwart een exact omschreven beroepswens; ook de
meisjes hebben voor driekwart een beroepswens maar een weinig specifieke. Van
de ulo-meisjes die willen gaan werken heeft 22% geen beroepswens; van de meisjes
die verder willen leren slechts 7%. Van de jongens ulo-abituriënten zijn er eigenlijk
alleen onder de jongens uit lagere milieus veel die geen beroepswens hebben. Van
de vhmo-meisjes zijn er veel zonder beroepswens die van de mms afkomen.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
265
Veel minder dan bij de jongens bestaat er bij de meisjes verband tussen het niveau
van de beroepswensen en het ouderlijk sociaal milieu. (Op de vraag een aantal
302
beroepen naar aantrekkelijkheid in te delen wordt vaak gereageerd met afwijzing
van lagere beroepen, maar een aantal middenberoep en wordt even hoog of hoger
gewaardeerd dan beroepen van het hoogste niveau, door meisjes nog sterker dan
door ouders. Ook in het hoogste sociale milieu staan veel middenberoepen bij de
ouders even hoog genoteerd als de hogere beroepen.)
Voor 70% vallen de beroepswensen van de meisjes in de categorie lagere
employee-beroepen (veel verzorgende beroepen, maar ook beroepen in de
administratieve sector en de commerciële dienstverlening). Zowel meisjes van lbo,
ulo als vhmo ambiëren beroepen in deze categorie. Alleen in het hoogste sociale
milieu hebben weinig meisjes een beroepswens die in de lagere employee-beroepen
valt. Zelfs na een ulo-opleiding ligt dan het merendeel van de wensen op het niveau
van middelbare employeeberoepen of hoger. Vrijwel uitsluitend in arbeidersmilieus
treft men bij meisjes wensen aan die duidelijk ressorteren onder
handarbeidersberoepen.
Behalve in het hoogste milieu zijn ouders ten opzichte van meisjes wat vager in
hun beroepsverwachtingen dan ten opzichte van jongens en stellen zij minder
niveau-eisen. Wel bleken zij dus ook voor hun dochters wensen te koesteren tot
voortzetting van de opleiding, maar de geneigdheid om deze door te zetten tegen
de wil van het kind in was gering, deels uit onmacht deels omdat zij het niet zo
belangrijk vinden.
Op lbo-niveau is in de lagere milieus het al dan niet doorleren blijkbaar sterk
afhankelijk van de aanwezigheid van zeer voor de hand liggende mogelijkheden.
De ontwikkeling van weinig gespecificeerde beroepswensen bij lhno-leerlingen zal
nauw samenhangen met het weinig gerichte onderwijs (in tegenstelling tot de duidelijk
afgepaalde beroepswensen die de lts bijbrengt).
Opmerkelijk is de uitzonderlijke positie die meisjes uit het hoogste milieu innemen
qua niveau van beroepskeus, dat bovendien nog betrekkelijk onafhankelijk is van
het niveau van genoten onderwijs. In dit milieu worden de meisjes blijkbaar veel
meer dan in andere milieus onderworpen aan dezelfde ouderlijke verwachtingen
als de jongens. Uit dit milieu gaan ook de meeste vhmo-meisjes studeren aan een
universiteit. Voor vhmo-meisjes uit andere milieus lijkt het wo nauwelijks een reëel
alternatief na de ms.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
266
keuze na onvoltooid vo
In het onderzoek waren ook de voortijdige schoolverlaters betrokken. Meisjes die
voortijdig de school vaarwel zeggen, hebben gemiddeld betere schoolresultaten
dan jongens. Van de jongens komt 60% uit arbeidersmilieus; bij meisjes is er een
grotere spreiding over de diverse milieus. Van jongens en meisjes die van ulo en
vhmo afgaan, heeft een aanzienlijk deel zulke slechte schoolresultaten dat
voortzetting van de opleiding zinloos is. Bij lts-jongens is dit in 23% van de gevallen
zo, bij lhnomeisjes slechts zelden. Maar de helft van alle jongens en driekwart van
alle meisjes wilde van school af, omdat ze er geen zin meer in hadden, geld wilden
verdienen of een beroep op het oog hadden. Ouders laten dan meisjes gemakkelijker
gaan dan jongens en dat geldt min of meer voor alle sociale milieus. Voor meisjes
van het lbo maakt het al of niet afmaken van de opleiding trouwens weinig verschil:
zij komen toch wel aan de baan van verkoopster die zij willen hebben. Meisjes die
voortijdig ulo of vhmo verlaten, krijgen vaak banen van ulo-niveau.
zoeken ouders hulp bij keuze?
De keuze na het voortgezet onderwijs is in belangrijke mate een keuze van de
kinderen zelf. Hiermee hangt samen dat de ouders veel minder vaak advies inwinnen
omtrent beroeps (opleidings)keuze dan bij de overgang van ls naar vo. Ongeveer
20% van de ouders pleegt overleg met de leraren van het vo; voor jongens wordt
iets meer moeite gedaan dan voor meisjes. Ouders vinden de beroepskeuze van
hun kinderen een moeilijke zaak, maar daarom maken zij het zich er nog niet moeilijk
mee. Op de vraag of zij veel over de beroepskeuze van hun kind hebben nagedacht,
blijkt 45% van de ouders van zoons en 63% van de ouders van dochters dat niet te
hebben gedaan. Ouders die over de beroepskeuze van hun zoon nadenken, zijn
vooral te vinden in de middenmilieus; ouders die over de beroepskeuze van hun
dochter nadenken, vooral in het hogere en middelbare employee-milieu.
samenvatting
In de keuze van vo volgen de meisjes het patroon dat de jongens te zien
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
267
geven op enige afstand in de tijd (hfdst. XI). Helaas geven de hierboven
gereproduceerde onderzoekresultaten geen uitsluitsel over de processen die zich
parallel aan deze veranderingen in het gezin zouden kunnen voltrekken. Het
onderzoek was slechts een momentopname; het belicht alleen de
gezinsachtergronden van de seksegebonden verschillen in keuze, zoals ze op een
ogenblik (1966) bestaan.
Wat er het meest duidelijk uitspringt, is het opvoedingspatroon van het hoogste
303
milieu. Hier zijn de ouderlijke normen en verwachtingen voor meisjes vrijwel gelijk
aan die voor jongens. Een vhmo-keuze is vanzelfsprekend en evenals jongens gaan
304
ook meisjes wel tegen het advies van de onderwijzer in naar de ms. Deze gelijke
eisen worden doorgetrokken na het vhmo: niet gaan werken, maar een
beroepsopleiding volgen, liefst wo. De wensen van ouders en dochters lopen ook
niet sterk uiteen; ook voor de dochters is het vanzelfsprekend dat dit gebeurt. Het
resultaat van de opvoeding is dat deze meisjes in hun beroepswensen afwijken van
de meisjes uit andere milieus. Bleken meisjes uit alle andere milieus beroepswensen
te koesteren op het niveau van de lagere employee-beroepen, zij stellen hun wensen
hoger. Ook als zij geen vhmo konden halen en niet meer dan ulo hebben, liggen
hun beroepswensen toch minstens op het middelbare employee-niveau of ook wel
hoger. Zoals jongens uit dit milieu een tekort aan avo (namelijk ulo of lager) proberen
te redresseren door middel van de beroepsopleiding, lijken ook meisjes dat te doen.
Het zal niet toevallig zijn, dat juist deze ouders het meest hebben nagedacht over
de beroepskeus van hun dochters. Zij hebben hun dochters consequent op dezelfde
manier opgevoed, d.w.z. op dezelfde manier voorbereid op een rol in het
arbeidsbestel als hun zoons. Zij zullen zich er evenwel van bewust zijn, dat de
toekomstige loopbaan van hun dochter een heel andere zal zijn dan van hun zoon.
Zij rusten hun dochters toe met kwaliteiten, waarvan het dubieus is of de dochters
zelf en de maatschappij ze zullen benutten. Geen wonder, dat dit voor hen een punt
van overdenking is.
In alle andere milieus ligt het aspiratieniveau voor meisjes altijd lager dan voor
jongens, hetzij dat men bij meisjes gemakkelijker afstand doet van het begeerde
schooltype dan bij jongens, hetzij dat voor meisjes de standaard van opleiding lager
ligt. Verder komt het lager aspiratieniveau tot uiting in het groter gemak waarmee
men meisjes de school voortijdig laat vaarwel zeggen.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
268
In de arbeiders milieus komt daarbij dat de ouders niet bij machte zijn hun kinderen
de wegen te laten bewandelen die zij wensen. De ouders zeggen dan dat de kinderen
zich niet zouden laten dwingen, wat ongetwijfeld juist is. De ouders zijn echter ook
niet in staat geweest de kinderen te motiveren in de door henzelf gewenste richting.
Zij ontberen de meer geraffineerde opvoedingstechnieken die daarvoor noodzakelijk
zijn. De factoren onmacht en geringe aspiraties doen zich in combinatie het sterkst
gevoelen aan het ondereind van de milieuschaal, bij de ongeschoolde arbeiders.
Feitelijk bestaat hier slechts onverschilligheid voor de schoolkeus der dochters.
Of het kind na het vo zal gaan werken of een beroepsopleiding volgen, is duidelijk
een milieukwestie. Ouders van elk maatschappelijk milieu zeggen geporteerd te
zijn voor een verdere opleiding van hun dochter, maar hun mening is niet altijd
doorslaggevend voor wat er gebeurt. In het arbeidersmilieu waar de meisjes lbo
volgen, beperkt de gezichtskring zich tot de voortgezette opleidingen die aan de
school van het meisje bestaan. Vallen die niet in de smaak dan is het alternatief:
gaan werken. Ouders uit dit milieu weten hun dochters dan ook geen andere
mogelijkheden voor te schotelen. Maar ook de ouders van ulo-leerlingen uit lagere
milieus bieden hun dochters geen serieus alternatief voor het gaan werken; het ulo
scheen hun het hoogst bereikbare en zij zijn onbekend met de opleidingen die hierop
aansluiten.
Hoe beroepswensen onstaan is uit dit onderzoek niet duidelijk geworden, omdat
305
dat ook niet het doel was. Wel is duidelijk dat bij bepaalde groepen van jongens
op bepaalde manieren beroepswensen kunnen ontstaan, die niet gelden voor
meisjes. Het lbo brengt jongens duidelijke, gerichte beroepswensen bij in de
voorbereiding voor een bepaald vak. Voor meisjes bestaat een op dezelfde leest
geschoeid lbo niet en de beroepswensen die zich ontwikkelen, zijn dan ook tamelijk
ongedifferentieerd, - Uit de botsing tussen hooggestemde ouderlijke verwachtingen
en geringer kinderlijk kunnen ontstaan bij jongens vaak beroepswensen (die een
andere schoolkeuze dan de door de ouders gewilde rechtvaardigen). Bij meisjes is
dat niet nodig, want ouders berusten er zonder meer wel in dat meisjes een lagere
opleiding kiezen dan zij wensten.
Hoewel het tamelijk vanzelfsprekend is om na de ls het advies van de onderwijzer
in te winnen, is dit ook eigenlijk de enige buitenstaander die algemeen geraadpleegd
wordt. Na het vo is de keuze helemaal een zaak, waaraan behalve ouders en
kinderen vrijwel niemand meer te pas komt,
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
269
ook al is het wel een onderwerp van gesprek met familie en kennissen.
het bijbrengen van persoonseigenschappen van belang voor de
vervulling van een beroepsrol
Al wordt er dan in het buitenland, en met name in Amerika, op dit terrein meer
onderzoek gedaan dan in Nederland, veel is het ook niet. Het zijn verspreide
onderzoekingen, zeer ongelijk van waarde. - De in het schema op pag. 255 onder
a en e genoemde eigenschappen zijn niet altijd gemakkelijk in de literatuur terug te
vinden. Zij worden vaak omhuld door het begrip ‘sex role’, dat zelden gedefinieerd
wordt. Soms is dan de gezinsrol van man of vrouw bedoeld, soms valt het begrip
samen met de score op de ‘masculinity-femininity’ schaal. De herkomst van de items
op deze schaal is niet altijd helemaal duidelijk. - Hoewel er vele onderzoekingen
zijn verricht over milieuverschillen in opvoeding, zijn er weer weinig die deze lijn
doortrekken voor beide seksen.
Een samenhangend beeld, hoe speculatief ook, leveren de onderzoekingen die
ik onder ogen kreeg, niet op. En ik meen te mogen stellen dat ook een uitputtender
literatuurstudie niet tot dit resultaat zou voeren. Op basis van literatuur, die in bijlage
IV uitvoeriger geciteerd wordt, zal ik hieronder enkele hypotheses naar voren brengen
die ook in de Nederlandse context plausibel zijn.
de prescholaire fase
In de prescholaire fase worden de in het schema onder a en e genoemde
eigenschappen reeds bijgebracht. In de studies hierover krijgen de toegepaste
opvoedingsmethoden meer aandacht dan de resultaten van de opvoeding. In deze
fase worden met name de eigenschappen onder e (ambitie, onafhankelijkheid,
agressiviteit enz.) bij jongens meer gecultiveerd dan bij meisjes. Die opvoeding is
echter niet zo nadrukkelijk dat niet allerlei andere invloeden het resultaat te niet
kunnen doen. Vermoedelijk is de psychologische structuur van het gezin in deze
ontwikkelingsfase belangrijker voor het al dan niet ontstaan van bedoelde
eigenschappen dan de bewuste opvoeding.
Ik vond slechts één onderzoek onder jonge kinderen waarin een milieu-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
270
onderscheid werd gemaakt. De auteur meent, dat in de lagere milieus veel vroeger
en stringenter verschil wordt gemaakt tussen de opvoeding van jongens en die van
meisjes dan in de ‘middle-class’ milieus. In de lagere milieus zou een duidelijke
scheiding van ‘sex roles’ aangehouden worden.
de lagere school-periode
In de lagere school-periode wordt de ontwikkeling van de voorafgaande levensfase
geconsolideerd, maar er worden ook nieuwe elementen aan toegevoegd. De situatie
van het kind in het gezin verandert. Het krijgt taken toebedeeld. In het
sekse-onderscheid in deze taakverdeling kan een waarde-oriëntatie zijn belichaamd.
Of het kind deze waarde-oriëntatie daarmee overneemt, is evenwel weer afhankelijk
van andere factoren. Het kind treedt nu ook buiten de kleine kring van het gezin, en
wel in de school en in ‘peergroups’. Het zal zich meer bewust worden van het model
dat de ouders vormen in hun rolgedrag.
Evenals voor de voorgaande fase is als hypothese te stellen dat in de opvoeding
van jongens en van meisjes aan te kweken eigenschappen verschillende nadruk
krijgen, met name de eigenschappen die meisjes nodig zouden hebben om nieuwe
oplossingen voor het rolconflict te zoeken, worden hun minder bijgebracht. Verder
is het niet ongebruikelijk bij de toewijzing van huiselijke taken aan kinderen een
onderscheid naar sekse te maken. Dit is als een vorm van anticiperende socialisatie
te beschouwen.
Grofweg herkennen en aanvaarden kinderen als gebruikelijke rolverdeling binnen
het gezin dat vader kostwinner is en moeder huisvrouw. Nadere precisering van
rol-elementen leidt tot grotere variatie in de toekenning ervan aan een van beide
seksen, vooral als het kinderen van werkende moeders betreft. Dat is begrijpelijk;
vaak zal de arbeid van de vrouw een herverdeling van huiselijke taken vereisen.
Elk gezin zal deze reorganisatie op zijn wijze uitvoeren, omdat vaste normen
ontbreken.
de tienerfase
Als de tienerfase aanvangt, is het kind al vergaand gevormd. Gezinsin-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
271
vloeden uit de vorige periode blijven wel doorwerken, maar het kind krijgt
langzamerhand meer vrijheid van beweging. Deze vrijheid gebruikt het o.a. om de
premaritale rol te verwezenlijken. Het rolconflict kan in deze fase acute vormen
aannemen: in school en op het sportveld vieren prestatiedrang, concurrentiestreven
en agressiviteit hoogtij, maar in dezelfde sferen wordt ook het geijkte patroon van
de premaritale rol in de praktijk gebracht. Het ene onderzoek dat ik hierover vond,
geeft helaas onvoldoende aangrijpingspunten voor een duidelijke hypothese
hieromtrent. Uit andere onderzoekingen komt naar voren dat jongens in deze
levensfase meer autonomie krijgen dan meisjes en dat meisjes zich conformeren
aan deze dubbele standaard. Het laatste vermoedelijk als resultaat van de opvoeding
in voorgaande fasen, waar toen de onafhankelijkheid al minder de nadruk kreeg.
In het ‘lower-class’ milieu wordt het meisje minder vrijheid gegund dan in het
‘middle-class’ milieu. Onderzoekingen onder ‘lower-class’ jeugd die een hogere
opleiding had gekregen, leerden dat de beperkte gezichtskring van het gezin van
herkomst voor meisjes meer dan voor jongens belemmerend werkt.
Hoewel het kind zich in deze fase gaat losmaken uit het gezin, sluit dat niet uit
dat ouders als voorbeeld blijven dienen. Er zijn met name suggestieve aanwijzingen,
dat de buitenshuis werkende moeder die vrijwillig, uit persoonlijke voorkeur
beroepsarbeid en de zorg voor een gezin combineert, fungeert als model voor haar
dochter in haar tienergedrag en toekomstaspiraties.
de werkende jeugd
Er staan ons enige Duitse en Engelse onderzoekingen ten dienste over de jeugd
die met het bereiken van de niet meer leerplichtige leeftijd van school gaat. Het zijn
306
die van Carter, Jaide, Würzbacher, Möller en het oudere onderzoek van Jephcott.
Ik wil er aparte aandacht aan wijden, omdat de resultaten deels wel, deels niet
aansluiten op het eerder in dit hoofdstuk (pag. 257 e.v.) behandelde Nederlandse
onderzoek. De onderzoekingen van Carter en Jaide omvatten zowel jongens als
meisjes en geven als resultaat een meer gradueel dan principieel verschil in de
gezinsinvloed op de arbeidshouding van beiden. Ik geef een samenvattend overzicht.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
272
In de eerste plaats is de invloed van de ouders, men mag wel zeggen huns ondanks,
groot. Maar de ouders zijn er helemaal niet voor toegerust om de kinderen te helpen
met de beroepskeus. Volgens Möller weten ouders hun kinderen niets te vertellen
over het beroepsleven, waar zij wat aan hebben voor hun eigen oriëntatie. Zij brengen
hun kinderen een algemene gedragscode bij, die overal in de wereld buiten het
gezin bruikbaar is en die erop gericht is een wrijvingsloze, kritiekloze aanpassing
te doen ontstaan, waarbij men zich afsluit voor allen die ‘hogeren’ zijn en waarbij
men de arbeidstaken met zo min mogelijk inspanning probeert af te doen. Volgens
Carter zien de kinderen zelf het werk als niet belangrijk; het moet gedaan worden
en belangrijk is het loon en de afstand tot huis, maar hun leven ligt helemaal buiten
de arbeidssfeer. Möller vond, dat voor de meisjes een belangrijk punt was, dat wie
geld thuisbrengt daar meer. rechten kan laten gelden dan wie geen geld thuis brengt.
De kinderen spreken wel thuis over hun toekomstig werk, maar heel weinig met
anderen. Carter vond dat invloed van vrienden, onderwijzers en de Youth
Employment Organization gering waren.
De moeders meer dan de vaders geven hun kinderen raad. Een deel van de
Engelse vaders had nog wel interesse voor de beroepskeuze van hun zoon, maar
niet voor die van dochters. Het doet er niet veel toe wat dochters gaan doen. Een
baan, waarin zij iets leert dat later in het huishouden i te pas kan komen is wel goed,
maar ook dat is niet wezenlijk belangrijk. Een goed loon en een betrekking niet te
ver van huis lijkt wel het beste. Omdat dat allemaal overeenstemt met de ideeën
van de kinderen zelf is er geen reden tot conflict. Slechts enkele ouders in de door
Carter onderzochte groep vonden het nodig dat een meisje scholing krijgt, want ‘je
kunt nooit weten hoe ze het nodig heeft’.
Uit het Duitse onderzoek van Würzbacher kwam hetzelfde naar voren. De meisjes
hangen zeer aan hun thuis, wat ook al door Jephcott was vastgesteld. Zij leven
volledig in en met het ouderlijk gezin. Zij zouden ook nooit bereid zijn om voor het
volgen van een opleiding uit huis te gaan. Van een generatieprobleem is doorgaans
geen sprake. De jongere generatie neemt meningen en opvattingen van de oudere
over. Voor zover de meisjes zich nieuwe gedragswijzen eigen maken, worden die
door de ouders meestal geaccepteerd en ook gewaardeerd. In de huiselijke
verhoudingen ligt dus ook doorgaans geen aanleiding voor de meisjes om zich los
te maken uit hun wereldje.
Maar bij Carter bleek, dat ook de jongens niet erg geïnteresseerd waren
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
273
in verdere opleiding. Dat werd, zegt hij, zo ongeveer bekeken als medicijn - niet in
te nemen tenzij voorgeschreven - en met een nogal nare smaak. Kinderen die
cursussen volgden, hadden nauwelijks enig idee van het verloop van het
studieprogramma en of de cursus geschikt was voor het doel dat zij ermee wilden
bereiken. Ze vroegen er ook niet naar, dat lag buiten hun verantwoordelijkheid.
Kinderen hadden ook geen spijt als ze uit banen, die de kans gaven om een vak
te leren, terecht kwamen in ‘dead-end jobs’. Over het algemeen was er ook een
neiging om niet te onderscheiden tussen beroep en betrekking en als de laatste niet
beviel ook de eerste te verwerpen. Ouders namen hierin geen standpunt in, berustten
in de beslissing van de kinderen, werden ook vaak voor een fait accompli gesteld
- overigens minder door meisjes dan door jongens. Aan meisjes werd in deze dingen
minder onafhankelijkheid toegestaan.
Van de door Carter geïnterviewde meisjes lag voor 80% het eerste baantje op
kantoor, in fabriek of in winkel. Een aantal meisjes wilde niet in de fabriek - vooral
omdat er veel getrouwde vrouwen werkten -, velen kon het niet schelen en een
derde deel was ertoe aangetrokken vanwege de hoge lonen, korte werktijden en
‘omdat je er kunt praten en zingen’. Zekerheid was niet belangrijk voor de meisjes,
evenmin vooruitzichten. Hoewel ze zich wel degelijk bewust waren, dat ze
waarschijnlijk een aantal jaren zouden doorwerken na hun huwelijk en later weer
tot het werk zouden terugkeren, zagen ze dat alleen als een middel om het
gezinsinkomen aan te vullen.
De tendenzen die zich voordoen bij de jongens, uiten zich dus versterkt bij de
meisjes. De arbeidsrol is in deze groepen altijd een vrij ‘magere’ rol, ook bij mannen;
het vrouwelijk rolconflict wordt a priori opgelost ten gunste van de gezinsrol met
medewerking van het gezin van herkomst.
Enerzijds sluit dit onderzoek goed aan op het Nederlandse onderzoek, omdat het
nadrukkelijker en uitgebreider laat zien dat de ouders de kinderen niet motiveren
tot een bewuste beroepskeus en dat de ouders ook niet in staat zijn de kinderen
hun wil op te leggen. Anderzijds houden deze onderzoekers het erop dat de ouders
ook geen aspiraties hebben, terwijl de Nederlandse onderzoekers wel aspiraties tot
voortgezette opleiding meenden te kunnen vaststellen, zij het voor meisjes minder
dan voor jongens.
De in de diverse onderzoekingen gebezigde methoden en technieken verschillen
aanzienlijk en het is niet onmogelijk dat de verschillen in de re-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
274
sultaten daartoe te herleiden zijn. Misschien hebben de Nederlandse ouders gezegd
dat zij hun kinderen liever nog wat zouden laten doorleren, omdat een dergelijke
uitspraak in de vraag van de interviewer min of meer besloten lag. Dan zijn zij zich
in ieder geval bewust van het bestaan van een norm, die inhoudt dat een goede
opleiding voor een kind een vereiste is, hoe weinig richtinggevend die norm misschien
ook is voor hun eigen gedrag.
slotbeschouwing
Rest nog het materiaal van dit hoofdstuk te evalueren op de betekenis die het heeft
voor de toepassing van de diverse oplossingen van het rolconflict. Tot nog toe ben
ik blijven staan bij de invloed van het gezin op het beroepskeuzeproces in ruime zin
en op het arbeidsrolgedrag. In de samenvatting hieronder zal ik vaststellen in
hoeverre de uitwerkingen van deze invloed passen in diverse rolconflictoplossingen.
Uitgangspunt daarvoor is weer het schema aan het begin van dit hoofdstuk, pag.
255/256. De toepassing daarvan geeft geen inzicht in de totaliteitswerking van het
gezin. Daarover zal ik in de paragraaf ‘conclusie’ een - wel met speculatieve
elementen gelardeerde - beschouwing geven.
samenvatting
Het gezin levert een bijdrage in het aankweken van gevoel voor discipline,
verantwoordelijkheidsgevoel, motivatie tot het aanvaarden en uitvoeren van
opdrachten, solidariteit (a 1 tot en met 4 van het schema). Ik heb geen
onderzoekingen gevonden die vragen naar sekse-onderscheid. Wel is er mogelijk
een milieu-onderscheid. De opvoeding in de gezinnen waarvan de kinderen na het
bereiken van de leerplichtvrije leeftijd geen verder onderwijs meer genieten zou niet
meer dan een globaal en oppervlakkig aanpassingspatroon tot stand brengen. Dit
zou kunnen leiden tot een onvolledige verwezenlijking van de beroepsrol.
Als specifieke waarde-oriëntaties (a 5) zijn onderzocht de verwachtingen omtrent
het niveau van het beroep. Verwachtingen van ouders liggen voor meisjes lager
dan voor jongens en hangen veel minder samen met het sociaal milieu van de
ouders. Ook in hogere milieus worden middelbare
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
275
beroepen voor meisjes vaak hoger gewaardeerd dan hogere beroepen. Al zijn
stijgingsaspiraties zeker in de lagere milieus niet afwezig, dan is de stijgingsafstand
toch niet groot en in andere milieus lijkt stijging via het beroep een veel beperktere
rol te spelen dan voor jongens. (Maar niet te vergeten is dat voor vrouwen een
andere beroepsprestigestratificatie geldt dan voor mannen.)
In de schoolkeuze na de ls (b 1) bestaan duidelijk verschillen naar gelang het om
jongens of om meisjes gaat, met uitzondering van het hoogste milieu. Het verschil
kan liggen in het keuzeniveau of in een groter toegeeflijkheid voor de wensen van
het kind zelf, als dit een meisje is. Het laatste verschil wordt ook aangetroffen als
het gaat om de keuze tussen verder onderwijs of gaan werken (b 2). In alle sociale
milieus zijn de ouders toegeeflijker tegenover meisjes dan tegenover jongens als
die voortijdig van school af willen.
Na het voltooien van enigerlei vorm van vo prefereren de meeste ouders voor
hun kinderen, voor hun dochters evenzeer als voor hun zoons, dat zij nog verder
onderwijs volgen. Vooral in de lagere milieus zijn zij echter lang niet altijd in staat
hun wensen door te voeren, mede door hun onwetendheid over verdere
mogelijkheden. In de hogere milieus is er vaak een vanzelfsprekende overeenkomst
tussen de wensen van ouders en kinderen, dochters evenzeer als zoons, of de
ouders weten hun dochters te bepraten. - Dat meisjes eerder dan jongens de
gelegenheid krijgen een opleiding af te breken kan bijdragen tot de toestroming van
vrouwen naar ongeschoolde beroepen.
Over de keuze van de eerste werkkring (b 3) zijn alleen gegevens gevonden in
buitenlandse onderzoekingen onder kinderen die na het bereiken van de
leerplichtvrije leeftijd meteen gingen werken. Het lijkt erop of dit in sterke mate een
zaak van de kinderen zelf is, waarbij de rol van de ouders beperkt blijft tot
raadgevingen die vermoedelijk minder het werk zelf betreffen dan de
arbeidsvoorwaarden en de arbeidsomgeving. - Het raadplegen van personen en
instanties (c) door de ouders gaat niet verder dan het inwinnen van advies bij de
onderwijzer van de ls.
Het fungeren van de moeder als model voor de dochter (d) is een socialiserende
invloed. In hun opvattingen over de rol van man en vrouw in gezin en maatschappij
refereren kinderen zowel aan de algemeen aanvaarde normen hiervoor als aan de
feitelijke taakverdeling tussen hun ouders. Eén Amerikaans onderzoek leidt tot de
hypothese dat moeders inderdaad model staan voor hun tienerdochters en dat het
voorbeeld van vrijwil-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
276
lig buitenshuis werkende moeders bij de dochters het ontstaan stimuleert van de in
het schema onder e genoemde eigenschappen.
Deze eigenschappen - ambitie, zelfvertrouwen, doorzettingsvermogen,
onafhankelijkheid, flexibiliteit en agressiviteit, moeten geacht worden nodig te zijn
om nieuwe oplossingen voor het rolconflict te durven kiezen en uitvoeren.
Buitenlandse onderzoekingen geven aanwijzingen dat in het gezin deze
eigenschappen bij meisjes niet bij voorkeur aangekweekt worden. Anderzijds lijken
ze, in het ‘middle-class’ milieu tenminste, ook niet onderdrukt te worden. In de
‘lower-classes’ zou dat wel eens anders kunnen zijn.
conclusie m.b.t. het rolconflict
Bovenstaande samenvatting is weinig bevredigend. Het gezin van herkomst bereidt
niet alleen voor op de arbeidsrol, maar ook en wellicht veel intensiever, op de later
te vervullen gezinsrol. Het een hangt nauw met het ander samen in beider
betrokkenheid op het rolconflict. Ik heb in hfdst. IV gezegd dat het rolconflict altijd
latent aanwezig is in het leven van de vrouw en op bepaalde ogenblikken acuut
wordt. Geldt dat ook voor socialisatie en opvoeding: wordt er al op de keuze van
een bepaalde oplossing geanticipeerd? Ik meen uit het voorgaande te moeten
concluderen, dat in het gezin de opvoeding tot een beroepsrol en de opvoeding tot
de gezinsrol vrijwel geheel los van elkaar verlopen.
Er is in de opvoeding één lijn die via de schoolse opleiding naar het beroep loopt.
Vrijwel alle beroepen vergen tegenwoordig een formele opleiding, naar gelang hun
niveau voorafgegaan door een algemeen vormende opleiding. De ouders weten
dit, zij stellen hun opvoeding in dienst van het bereiken van schoolsucces. - Een
andere lijn in socialisatie en opvoeding is de anticipatie op de later te vervullen
gezinsrol en de voorafgaande premaritale rol, die plaats vindt door taaktoebedeling
aan de kinderen, identificatie met de moeder in haar gezinsrol, en het tegengaan
of in ieder geval niet opzettelijk bijbrengen van niet-vrouwelijk geachte
eigenschappen.
Er worden in de opvoeding geen prioriteiten gesteld die al een oplossing van het
rolconflict insluiten (met één uitzondering misschien: de keuze van een
mannenberoep). Meisjes worden vermoedelijk meer in het huishouden betrokken
dan jongens, maar dat interfereert niet met hun oplei-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
277
ding. Alle ouders hebben ook voor hun dochters aspiraties. Zij willen hun dochters
een aan hun kunnen en hun milieu-standaard aangepaste algemeen vormende
opleiding laten geven met daaraan aansluitend een beroepsopleiding.
In sommige milieus verschilt het voor meisjes begeerde avo-niveau van dat van
de jongens. Hier wordt mogelijk nog een concessie aan de gezinsrol gedaan, maar
het kan ook een afstemming zijn op het voor meisjes beschikbare beroepenareaal.
In het geschoolde arbeidersmilieu waar men voor jongens de voorkeur geeft aan
het no, maar voor meisjes het ulo prefereert, is wel heel duidelijk de gezinsrol van
geen enkel belang meer in de opleidingskeuze.
Toch blijft er een verschil met de opvoeding van jongens. Het uitzicht op de gezinsrol
biedt een gerede uitwijkmogelijkheid als men in de opvoeding op moeilijkheden
stuit. Als de meisjes niet naar het door de ouders gewenste schooltype willen, als
zij niet verder willen leren, als zij in een academische studie obstakels ontmoeten,
in al die gevallen is de uitweg het speculeren op de voldoening van de gezinsrol. Uitwijken is principieel iets anders dan ongedwongen door de situatie van het moment
kiezen uit alternatieven.
Hogere milieus slagen er beter in de opvoedingslijn consequent door te trekken
dan lagere. Dat komt overeen met wat in diverse onderzoekingen reeds werd
vastgesteld, dat ouders uit hogere milieus er beter slag van hebben hun kinderen
- jongens en meisjes - de gewenste schoolopleiding met succes te laten doorlopen
dan ouders uit lagere milieus. Toch blijken deze ouders op ander niveau met dezelfde
moeilijkheden te kampen te hebben: al weten zij hun dochters zo vanzelfsprekend
naar het wo te dirigeren, zij slagen er niet zo goed in hen dit ook met succes te laten
beëindigen. Ik heb dat veronderstellenderwijs geweten aan de invloed van de
gezinsstructuur: identificatie van de dochter met de moeder in haar gezinsrol leidt
tot een intellectuele habitus die de studie niet direct vergemakkelijkt. Het
opleidingssysteem waar de meisjes doorheen gaan voor zij in het wo terecht komen,
kan zoals het nu werkt deze habitus blijkbaar niet voldoende veranderen. De
traditionele oplossing van het rolconflict, die de beroepsrol afwijst ten bate van de
gezinsrol, heeft hier een duidelijk zichzelf bestendigende invloed, hoewel men niet
kan spreken van sociale controle in de zin van doelbewuste cultuuroverdracht.
Overigens zijn hier ook de eigenschappen onafhankelijkheid, flexibiliteit en
agressiviteit van be-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
278
lang; het ontbreken daarvan is deels te wijten aan identificatie met de moeder in
haar gezinsrol, deels aan bewuste ontmoediging van dergelijke eigenschappen in
de opvoeding met het oog op premaritale en gezinsrol. In het gezin wordt dus bij
de opvoeding geen keuze gedaan voor hetzij gezinsrol hetzij combinatie van gezinsen beroepsrol. Ouders houden de voorbereidingen op beide rollen tamelijk wel
gescheiden. Alleen als zij de voorbereiding op de beroepsrol niet overeenkomstig
hun wensen waar kunnen maken, vallen zij terug op de anticipatie van de gezinsrol.
Dat zij de beroepsvoorbereiding niet kunnen doorvoeren, wordt voor een deel toch
veroorzaakt door de opvoeding tot de vrouwelijke gezinsrol, maar dat is meer een
latente functie daarvan dan een vooropgezet doel.
De keuze tussen beide rollen wordt tegenwoordig zover uitgesteld dat de ouders
er geen directe invloed meer op hebben. De keuze kan gemaakt worden (en wordt
trouwens niet één maar meermalen gemaakt):
(a) na het avo. In het vorige hoofdstuk bleek dat meisjes relatief weinig naar het
wo gaan. Dit is een nog niet onderkende oplossing van het rolconflict. Deze
meisjes willen nog werken voor hun huwelijk, zich hun opleiding ten nutte
maken, daarom kiezen zij een beroepsopleiding van kortere duur dan een
wetenschappelijke. De oplossing ligt dus in een opeenvolging van de beroepsrol
en de gezinsrol.
(b) bij het sluiten van een huwelijk of bij de geboorte van het eerste kind. De
constellatie van de factoren uit hfdst. IX zal dan bepalen of er later weer een
terugkeer naar het beroepsleven plaats vindt. Door het gescheiden houden
van beide rollen in de opvoeding wordt de voorgeschiedenis hierbij van steeds
minder belang. Zij die veel tijd, energie en toewijding geïnvesteerd hebben in
opleiding en beroep zullen geneigd zijn de beroepsrol zo lang mogelijk vast te
houden of die bij de eerste gelegenheid weer te combineren met de gezinsrol.
Zij die de anticipatie op de gezinsrol te eniger tijd gebruikt hebben om te
ontkomen aan de anticiperende socialisatie voor een beroep lopen het risico
hun gemiste beroepskansen te gaan betreuren.
In hfdst.II werd de zinsnede gebezigd dat het huwelijk het perspectief biedt dat in
het beroepsleven ontbreekt. In hfdst. IX moest op dat beeld een correctie
aangebracht worden. Het huwelijk biedt zekerheid, tot op zekere hoogte vrijheid,
maar ook maatschappelijke isolatie, emotionele spanningen of zelfs teleurstellingen.
Zij die aanvankelijk alles op de ene kaart van de gezinsrol zetten, zullen vanuit die
eenmaal verworven zeker-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
279
heid, waar ze ook altijd weer op kunnen terugvallen, geneigd zijn het arbeidsbestel
opnieuw te verkennen.
Dit zijn twee extreme typen, extreem in hun beleving van beroepsvoorbereiding en
beroepsrol. Maar toch liggen in beide typen momenten die de nieuwe oplossing van
het rolconflict, t.w. combinatie van beroepsrol en gezinsrol, begunstigen. - Rest mij
nog ook de andere rolconflict-oplossingen in dit kader te plaatsen.
Voor zover het gezin van herkomst de allocatie van vrouwen in ongeschoolde
beroepen bevordert, doet het dat ook weer ondanks zichzelve. De sociale controle
die het tracht uit te oefenen is ontoereikend. - De onvolledige verwezenlijking van
de arbeidsrol vraagt geen toevoeging aan wat daarover op pag. 274 gezegd is.
Hoewel er weinig over bekend is, staat te vermoeden dat de keuze van een als
mannelijk aangemerkt beroep door het gezin eer ontmoedigd dan aangemoedigd
wordt. Hier kruisen elkaar dan toch de voorbereiding op de beroepsrol en de
voorbereiding op premaritale en gezinsrol. Maar de afweer van de keuze van een
mannenberoep kan niet uitsluitend op het niveau van het rolconflict behandeld
worden. Daarom kom ik daar in hfdst. XIV op terug.
Eindnoten:
297 H.M. IN 'T VELD-LANGEVELD, Arbeidsvoorziening en beroepskeuze, 1964, 3 e.v.
298 INSTITUUT VOOR
TOEGEPASTE SOCIOLOGIE (I.T.S.), Ouders en de beroepskeuze
van hun kinderen, (gestencild), dec. 1967.
299 Idem, 82.
300 U.
BRONFENBRENNER, Socialization and social class through time and space,
in E.E. MACCOBY, TH. M. NEWCOMB, E.L. HARTLEY, Readings in social psychology, 1958, 423.
301 Het betreft hier een in 1966 aan de Ned. Econ. Hogeschool te Rotterdam in- gesteld onderzoek
dat bestond uit een aantal case-studies van school- en beroeps- keuze van ulo-gediplomeerden.
302 In een voorgaand I.T.S.-onderzoek (Achtergronden van beroepskeuze, apr. 1966) werd aan
16-jarige jongens en meisjes een lijst met 33 beroepen voorgelegd met verzoek deze in te delen
in aantrekkelijke, niet aantrekkelijke en beroepen waarover men geen mening had. Dezelfde
lijst werd in het onderhavig onderzoek aan de geënquêteerde ouders voorgelegd.
303 Onder hogere beroepen verstonden de onderzoekers:
(a) zelfstandig werkzamen of bedrijfshoofden in loondienst (N.V.) met minstens 25
ondergeschikten c.q. werknemers en een inkomen hoger dan f 15.000,- per jaar;
(b) vrije beroepen: zelfstandig werkzamen met academische of vergelijkbare opleiding;
(c) hoger personeel: personen in loondienst met hogere opleiding en personen in loondienst
met middelbare opleiding en in hoge mate zelfstandige en/of leiding- gevende functie, en een
inkomen van ten minste f 11.400,- per jaar.
304 Dit laatste blijkt ook uit het onderzoek van P. VAN WEEREN, Uitkomsten van het psychologisch
onderzoek omtrent milieu, schoolkeuze en schoolgeschiktheid in Amsterdam, Twente, Friesland
en Noord-Brabant, in F.
VAN HEEK e.a., Het verborgen talent, 1968, 149-150.
305 Zie daarvoor Achtergronden van beroepskeuze, waarin evenwel niet de invloed van gezin en
ouders wordt onderzocht.
306 M.
CARTER, Home, school and work, 1962;
W. JAIDE, Die Berufswahl, Eine Untersuchung über die Voraussetzungen und Motive der
Berufswahl bei Jugendlichen von heute, 1961;
G. WÜRZBACHER e.a., Die junge Arbeiterin, 1958;
C. MÖLLER, Die Einfügung der ungelernten Jungarbeiterin in den industriellen Arbeitsprozess,
1966;
P. JEPHCOTT, Rising twenty, 1946.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
281
Hoofdstuk XIII
de vrouwen zelf
gecontroleerd en autonoom gedrag
Zij die het onderwerp van deze studie vormen, zijn tot nu toe alleen maar ter tafel
gekomen als pionnen die geschoven worden en zich laten schuiven door krachten
die zij nauwelijks kennen. Dat is een gevolg van mijn benadering van het probleem.
Ik ben uitgegaan van de sociale controle die wordt uitgeoefend vanuit diverse sociale
systemen en ik heb mij afgevraagd welke oplossingen van het rolconflict deze
favoriseren. Daar komt de vrouw zelf nog niet aan te pas.
Bij de volgende stap die ik heb gezet, wordt zij wel belangrijk: haar gedrag is
indicatief voor de uitwerking van de sociale controle. Die uitwerking moet ik kennen
om te kunnen vaststellen hoe de kansen zijn op handhaving of op afbraak van
traditionele oplossingen en op maatschappelijke aanvaarding of zelfs
institutionalisatie van nieuwe oplossingen.
Maar het is niet juist om het gedrag van de vrouw zonder meer op rekening te
schrijven van de invloed van controle-mechanismen. Niet alle menselijk gedrag is
onderworpen aan sociale controles. Bovendien kan gedrag ook tot stand komen als
ontkenning van of in verzet tegen sociale controles en dan staat het te boek als
‘afwijkend gedrag’. Als afwijkend gedrag niet beperkt blijft tot enkelingen of kleine
groepen, maar op grote schaal gaat voorkomen, zal dat leiden tot een inhoudelijke
herziening van de sociale controles.
Het gedrag dat buiten de sociale controle om of ondanks de sociale controle tot
stand komt, zal ik ‘autonoom gedrag’ noemen. Dat gedrag is niet onttrokken aan
maatschappelijke invloeden, het zijn alleen andere invloeden dan die uitgaan van
de controle-mechanismen.
Autonoom en gecontroleerd gedrag zijn termen die een genetisch onderscheid
aangeven; naar aard en vorm behoeven deze gedragssoorten niet noodzakelijk van
elkaar te verschillen. Tenslotte bevestigen sociale controles meestal gedragsvormen
die al voorhanden zijn in de samenleving; betrekkelijk zelden zullen zij nieuwe
gedragsvormen creëren. In principe kan dus een bepaald gedrag het effect zijn van
sociale controle
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
282
óf het gevolg zijn van andere invloeden ófwel het resultaat zijn van een combinatie
van beide.
Hoe is dan het een van het ander te scheiden en is het nodig om dat te doen?
Nodig is het zeker. Maatschappelijk aanvaard en in een verder stadium
geïnstitutionaliseerd gedrag is gedrag dat onderworpen is aan normen en waarden
belichaamd in sociale controle. Om dat gedrag gaat het mij. Elk gedrag dat resulteert
uit het rolconflict moet dus wel degelijk bekeken worden op zijn autonome
componenten.
Dit zou niet moeilijk geweest zijn, als ik had kunnen werken met kwantificeerbare
invloeden. Dan zou het mogelijk zijn geweest een variantieanalyse toe te passen,
waarbij het gedrag verklaard wordt uit de diverse erop werkende controles. Als er
dan een onverklaarde ‘gedragsrest’ zou overblijven, zou dat de autonome
gedragscomponent moeten zijn.
Een kwantitatieve aanpak voor onderwerpen als deze is voorlopig, hoewel in
principe mogelijk, praktisch uitgesloten. Ik zal dus het gewone ‘gezonde verstand’
te hulp moeten roepen om het een met redenen omkleed oordeel te laten geven.
Fijn genuanceerd zal dit oordeel uiteraard niet kunnen zijn.
Ik zal deze zaak verder laten rusten tot het volgende hoofdstuk. De hele kwestie
is hier alleen gereleveerd, omdat het bevreemding zou kunnen wekken dat de
vrouwen, individueel gezien, niet aan bod komen.
vrouwenverenigingen
Er is nog een andere manier waarop de handel en wandel van de vrouwen zelf in
deze studie betrokken kunnen worden en die ook past in de opzet, dat is via hun
organisaties voor zover die zich actief bemoeien met het rolconflict en zijn
oplossingen. Via de vrouwenverenigingen dus en die zijn er vele. Als men ze indeelt
naar doel en functie, wordt de veelheid sterk gereduceerd.
verenigingen naar doel en functie
Er zijn beroepsverenigingen waarvan uitsluitend vrouwen lid zijn, omdat het beroep
alleen door vrouwen wordt uitgeoefend. Zij verschillen niet van andere
beroepsverenigingen, zij behartigen de belangen van het beroep,
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
283
d.w.z. zij richten hun activiteit op de culturele kenmerken van de beroepsrol. (Als
zij zich zouden inzetten voor de structurele kenmerken, zouden het vakverenigingen
zijn.) - Sporadisch komen verenigingen voor van vrouwelijke beroepsbeoefenaars
in gemengde beroepen. - Over deze beroepsverenigingen heb ik geen informatie.
Het is niet uitgesloten dat er incidenteel zaken omgaan die het rolconflict raken.
(A) Verreweg de meeste vrouwenverenigingen beogen het onderling contact van
vrouwen met gelijke levens- of wereldbeschouwing.
Hiertoe reken ik vrouwenverenigingen op godsdienstige grondslag,
vrouwenverenigingen van politieke partijen en vrouwenverenigingen van vakbonden.
Expliciet of impliciet ligt mede de sociaaleconomische positie van de vrouwen aan
de organisatie ten grondslag zoals bij voorbeeld bij de Bond van Plattelandsvrouwen,
de Katholieke Boerinnenbond, de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen. De
vrouw wordt aangesproken in haar gezinsrol. Het contact wordt gevuld met alles
wat haar aangaat en kan interesseren. Er worden lezingen en discussies gehouden
met de bedoeling tot haar ontwikkeling bij te dragen dan wel haar ontwikkeling op
peil te houden. De verenigingen hebben een belangrijke gezelligheidsfunctie. De
omvang van de cultuuroverdracht is bescheiden; mogelijk werken zij
meningsvormend, maar dan is de invloed toch nauwelijks grijpbaar.
(B) Een aantal vrouwenverenigingen is niet in de bovengenoemde categorieën
onder te brengen.
- De Vereniging van Vrouwen met Academische Opleiding (V.V.A.O.) heeft tot
doel het bevorderen van het onderling contact tussen de vrouwen die een
academische opleiding hebben genoten en het verstevigen van haar positie.
In de praktijk staat het eerste doel veruit op de voorgrond, vermoedelijk omdat
vele leden van de vereniging geen beroep uitoefenen. De vereniging verschilt
qua functies niet veel van de hierboven genoemde. Een uitzondering vormt de
door de V.V.A.O. gegeven beroepenvoorlichting aan meisjes.
- De Soroptimistclubs bestaan uit werkende vrouwen die een leidinggevende
functie bekleden, maar het lidmaatschap is beperkt tot één vertegenwoordigster
van elk beroep of bedrijf. Exclusieve clubjes dus, waarvan gezien de doelstelling
de leden moeten streven naar ‘toewijding en dienstvaardigheid, vriendschap
en verdraagzaamheid’ en waarvan het onderling contact ook een belangrijke
functie is.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
284
- De Unie van Vrouwelijke Vrijwilligers (U.V.V.) verricht allerlei sociaal werk.
- De Nederlandse Bond van Vrouwen werkzaam in Bedrijf en Beroep, een
organisatie die de belangen van de werkende vrouw wil behartigen.
- De Nederlandse Unie van Vrouwelijke Bedrijfshoofden, een organisatie waarin
de belangenbehartiging een. van de doelen is.
- De Nederlandse Vereniging voor Vrouwenbelangen, Vrouwenarbeid en Gelijk
Staatsburgerschap, waarvan de naam al aangeeft dat zij stamt uit een
strijdvaardig verleden.
307
In een artikel uit 1964 verschenen in Vrouwenbelangen wordt rekenschap afgelegd
van de faits et gestes der vereniging sinds 1945. Daarin wordt een opsomming
gegeven van kwesties die door middel van brochures en requesten onder de
aandacht van betrokkenen of autoriteiten zijn gebracht: arbeidsdienstplicht voor
meisjes, de lotgevallen van de gehuwde en huwende ambtenares, equal pay,
onderwijs voor meisjes, de nationaliteit van de gehuwde vrouw, pensioen- en
belastingvragen, woongelegenheid i.h.b. voor alleenstaanden. Tussen 1951 en
1957 is de vraag acuut of de vereniging nog wel zin van bestaan heeft.
In 1957 gaat een circulaire uit: ‘De strijdbare fase is voorbij.’ Men vindt dat de
plicht om de verworven rechten goed te gebruiken nu op de. voorgrond moet staan.
De vereniging gaat een andere koers varen, wat blijkt uit het entameren van
‘studie-onderwerpen’ van een algemener karakter dan uitsluitend de belangen van
de vrouw: vrije tijd en vrije-tijdsbesteding, het ontwerp van wet op het voortgezet
onderwijs, de Europese integratie, waarnaast echter ook onderwerpen blijven staan
als nieuwe vraagstukken rond de vrouwenarbeid en de verschillende aspecten van
het hedendaagse vrouw-zijn.
De vereniging heeft haar strijdpositie principieel opgegeven in de overtuiging dat
het een anachronisme is de vrouwenemancipatie als maatschappelijk probleem
centraal te blijven stellen, in de woorden van de voorzitter, dr. A. de Waal: ‘Het gaat
thans niet meer om emancipatie, ook niet om integratie in de zin van meedoen onder
aanpassing aan de situatie die de man geschapen heeft, het gaat nu om het streven
naar een evenwichtige man-vrouwverhouding op elk terrein van het leven.’
- De Aktiegroep Man Vrouw Maatschappij, een zeer recente beweging (1968),
die eigenlijk de door de Vereniging voor Vrouwenbelangen afgesneden draad
weer opneemt, want zij heeft duidelijk de bedoeling als pressiegroep te
functioneren.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
285
Behoudens de Aktiegroep MVM zijn alle onder B genoemde en vele der onder A
genoemde verenigingen aangesloten bij het Nederlandse Vrouwen Comité, een
overkoepelende organisatie die ontstond na de tweede wereldoorlog. Het
voornaamste doel is om ontmoetingspunt te zijn voor verschillende
levensovertuigingen en daarin dan ‘het saamhorigheidsgevoel der Nederlandse
vrouwen te versterken en in haar het begrip van eigenwaarde te wekken en aan te
308
kweken’. De hiertoe gebezigde middelen zijn het bespreken van vraagstukken
die vrouwen gemeenschappelijk aangaan en het naar buiten optreden waar dit
mogelijk en geboden is.
Het N.V.C. heeft de Nederlandse Huishoudraad opgericht. De overkoepelende
aard stelt grenzen aan de daadkracht, wat wel blijkt uit een lijst waarop over de
periode 1945-1963 voor elk jaar een toonaangevende activiteit wordt genoemd. Op
deze lijst figureren: tweemaal een vorstelijke ontvangst, tweemaal een
presidentswisseling, eenmaal een lezing van een Indiase minister, zesmaal de vraag
om een vrouw als lid te benoemen van een delegatie, raad of dergelijke en een
daartoe strekkende voordracht, eenmaal de vraag om een vrouwelijke inspecteur
van het vhmo te benoemen, tweemaal een aan de betrokken autoriteiten uitgebracht
rapport (waarvan een inzake de pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen), een
brochure over de alleenstaande vrouw, een rapport over een bronnenonderzoek
inzake vrouwenarbeid, initiatieven tot het creëren van resp. de Commissie van
Advies voor de Arbeid van Vrouwen en Meisjes en het Centraal Selectie Orgaan
voor de Militaire Vrouwenafdelingen, deelneming aan de tentoonstelling ‘De
Nederlandse Vrouw 1898-1948’, viermaal correspondentie met Ministers over o.a.
309
gelijke beloning, arbeidsverbod 14-jarige meisjes.
conclusie
De slotsom luidt, dat de meeste vrouwenverenigingen geen directe invloed hebben
op de oplossing van het rolconflict. Mogelijk is er toch enige indirecte invloed via
meningsvorming. De richting daarvan zou voor elke vereniging afzonderlijk
vastgesteld moeten worden, maar de intensiteit en uitwerking van die invloed zijn
niet zo groot te achten dat deze dit omvangrijke werk zouden rechtvaardigen.
De weinige verenigingen die als belangenverenigingen wel degelijk in-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
286
vloed trachten uit te oefenen, staan nieuwe oplossingen van het rolconflict voor. Het
zijn bijna zonder uitzondering kleine groepjes die alleen al door hun geringe aantal
weinig gewicht in de schaal kunnen leggen.
De gehuwde vrouw had tot voor kort nauwelijks behoefte aan een
belangenorganisatie. Wat haar als gehuwde vrouw nog aan rechten ontbrak, had
weinig consequenties voor haar dagelijks leven. Bovendien kwamen die rechten
min of meer vanzelf. - De ongehuwde vrouwen hadden wel degelijk belangen te
verdedigen. Zij zijn toch nooit in grote getale lid geworden van verenigingen die zich
dat ten doel stelden.
Vermoedelijk dragen dit soort verenigingen de historische last van het feminisme
dat voornamelijk een beweging van vrouwen uit de betere standen was. De
verenigingen die hieruit ontstonden hebben altijd een sociaaleconomisch exclusief
karakter behouden en bleven alleen daardoor al klein.
De gehuwde vrouwen die nu beroep en huishouden combineren, zijn wel degelijk
gediend met een belangenorganisatie die de nodige kracht kan ontwikkelen. De
Aktiegroep MVM is hieruit ontstaan, haar aanhang bestaat vooral uit jonge vrouwen,
vrouwen met een meer dan gemiddelde opleiding. De vraag is of dat laatste ook
weer geen beletsel zal zijn voor haar groei. Een sterke groei is een voorwaarde voor
een effectief optreden.
Eindnoten:
307 Herleving en vernieuwing sinds 1945, Vrouwenbelangen, XXIX, 1, 1964.
308 N.V.C. 1944-1964, De geschiedenis van het Nederlandse Vrouwen Comité, Broch., 1964, 4.
309 Idem, 6/7.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
287
Hoofdstuk XIV
poging tot synthese
balans der controle-werkingen
In hfdst. IV werd de vraag gesteld in hoeverre traditionele, geïnstitutionaliseerde
oplossingen in stand gehouden dan wel afgebroken worden en welke kans nieuwe
oplossingen maken op institutionalisering. Deze vraag is nog niet beantwoord. Ik
heb nagegaan welke sociale controlewerkingen er uitgaan van diverse sociale
systemen, maar de balans daarvan is nog niet opgemaakt. In dit hoofdstuk zal ik
proberen tot een totale evaluatie te komen.
twee veranderingsmodellen
Het is een gemeenplaats die ik hier toch graag nog eens gebruik, dat onze
maatschappij in voortdurende verandering is, maar dat dit niet betekent dat alle
delen even snel veranderen en dat er hier en daar geen tijdelijke stilstand is.
Het veranderingsproces dat dit boek belicht, is de institutionalisering c.q.
de-institutionalisering van voorhanden oplossingen van het rolconflict. Aanleiding
om dit te bestuderen was de wens tot verandering, maar ook de notie dat deze wens
geen vrome behoeft te zijn, omdat er al beweging is. Duidelijk toont die zich in de
toetreding van gehuwde vrouwen tot het arbeidsbestel. Hiermee wordt een der
traditionele oplossingen van het rolconflict terzijde geschoven en dat is een harde
ruk aan de waarden en normen die ook aan de andere traditionele oplossingen ten
grondslag liggen. De vraag is gewettigd of deze hiertegen bestand zullen zijn.
Aan institutionalisering heb ik het begrip sociale controle gekoppeld; dit begrip
heeft een statische bijklank, het lijkt moeilijk te rijmen met sociale verandering. Toch
is dat maar schijn. Terecht stellen Van Doorn en Lammers met betrekking tot sociale
controle: ‘... factoren, die een belangrijke rol spelen in de handhaving van de
stabiliteit, zullen ook met betrekking tot processen van verandering een sleutelpositie
innemen...’ en even
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
288
verder: ‘Alleen voor zover de bedoelde voorzieningen van een sociaal systeem als
middel van sociale controle falen, kunnen zij dienen als aangrijpingspunten voor
sociale verandering. Met andere woorden, pas nadat een mechanisme aan
310
stabiliserende functies heeft ingeboet, kan het dynamiserende functies krijgen.’
Het vaststellen van de werking van de sociale controle op het gebruik van
rolconflict-oplossingen komt neer op het snijden van een tranche uit een proces. Ik
zal nu proberen die controlewerking in dat proces te lokaliseren. Hiertoe dienen
twee eenvoudige veranderingsmodellen (zie onder II en III) van eigen fabrikaat.
‘Nu is het aanwijzen van de genoemde mechanismen van
cultuuroverdracht, positietoewijzing, sanctionering en collectief ritueel als
consoliderende en dynamiserende factoren één ding, het vaststellen van
de omstandigheden, waaronder deze mechanismen de ene dan wel de
andere functie uitoefenen, is een tweede. De sociologie is nog in genen
311
dele in staat om in deze een bevredigende theorie te leveren.’
(I) Uitgangspunt is een als statisch opgevatte beginsituatie. Er zijn een aantal
gekende oplossingen voor het rolconflict.
- Een deel hiervan is maatschappelijk aanvaard. Dat houdt in dat
vanuit allerlei groepen en systemen sociale controle plaats vindt
ter effectuering van die oplossingen; deze controle is effectief, de
oplossingen worden door de individuele betrokkenen ook innerlijk
aanvaard.
- Een ander deel van deze oplossingen is niet maatschappelijk
aanvaard. De sociale controle belemmert de effectuering van deze
oplossingen, maar maakt die niet volslagen onmogelijk. Het gebruik
van deze oplossingen wordt uitsluitend als incidentele afwijking
maatschappelijk getolereerd. Deze situatie kan op twee manieren veranderen.
(II) De maatschappelijke context verandert. Er treden factoren op die maken dat
de individuele betrokkenen de geïnstitutionaliseerde oplossingen innerlijk niet
meer aanvaarden. Afwijkingen nemen toe en de marge van getolereerde
afwijkingen wordt overschreden; bestaande controles slagen er niet in deze
ontwikkeling in te dammen. Als de afwijkingen een massaal karakter gaan
krijgen, zullen nieuwe controle werkingen die legaliseren, de eerste stap op
weg naar maatschappelijke aanvaarding van de nieuwe oplossing. Dit zal weer
stimulerend werken op het gebruik van deze oplossing. Ten slotte worden
controles ingesteld die leiden tot een nieuw evenwicht.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
289
(III) De maatschappelijke context verandert. Er treden factoren op die ertoe leiden
dat traditionele oplossingen vanuit bepaalde systemen aangevochten worden
en dat de controle vanuit deze systemen gewijzigd wordt. Onder invloed hiervan
gaat een deel der betrokkenen over tot het gebruik van nieuwe oplossingen,
die hiermee toch nog niet volledig gelegaliseerd zijn. De eerste
controleveranderingen en hun gevolgen leiden tot controlewijzigingen vanuit
andere groepen en systemen. Gecombineerde controlewerking in deze richting
bevordert de innerlijke aanvaarding van de nieuwe oplossing door alle
individuele betrokkenen en leidt tot een nieuw evenwicht.
De modellen bevatten een compleet veranderingsproces. In werkelijkheid kan een
proces afgebroken worden, hoewel vermoedelijk niet meer als het eenmaal een
bepaalde fase heeft bereikt. Naar ik veronderstel is dat die van de massale
afwijkingen in model II en die van de algemene controleveranderingen in model III.
Afwijkingen van de maatschappelijk voorgeschreven en gecontroleerde oplossingen
onder invloed van context-factoren vormen wat ik in het vorige hoofdstuk ‘autonoom
gedrag’ heb genoemd. De modellen geven de processen uiteraard sterk
gesimplificeerd weer en de verschillende stadia zijn niet exact afgebakend. Het
heeft ook weinig zin een gedetailleerd en nauwkeurig model te ontwerpen als het
materiaal door zijn globale aard daar dan toch niet in past.
In de werkelijkheid zullen de onder II en III aangeduide processen in een
mengvorm optreden. Om analytische redenen is het van belang ze te onderscheiden.
Veranderingen in de sociale controle treden namelijk in beide modellen in een ander
stadium van het proces op. In II luidt controleverandering de eindfase in van de
aanvaarding van nieuwe oplossingen; in III is de eerste controleverandering niet
meer dan een mogelijk symptoom van een veranderingsproces waarvan het nog
niet zeker is dat het zal doorzetten. Om de kans op (de-)institutionalisering van een
oplossing te kunnen vaststellen, is het nodig te weten welke schakel m het proces
een bepaalde controlewerking voorstelt.
het gebruik van veranderingsmodellen
Het is een schijnbaar eenvoudige zaak om vast te stellen of een controle werkt in
een statische situatie dan wel of een controlewerking een schakel is in een
veranderingsketen en welke schakel.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
290
Er zijn twee mogelijkheden: een controle kan effectief zijn of een controle kan falen.
Als een controle effectief is en een traditionele oplossing in stand houdt, zou dat
inhouden dat de hele situatie statisch is. Als een controle effectief is en een nieuwe
oplossing steunt, zou zij een schakel vormen in een reeds ver gevorderd proces
van sociale verandering. Als een controle faalt, die een traditionele oplossing beoogt
te handhaven, zou dat een fase van de-institutionalisering inluiden. Als een controle
faalt, die een nieuwe oplossing bevordert, dan zou dat zowel op een statische situatie
als op een aanzet tot de-institutionalisering van oude oplossingen kunnen duiden.
In het gebruik van de voorwaardelijke wijs ligt de twijfel besloten over de
mogelijkheid om zo gemakkelijk conclusies te trekken. Een rolconflictoplossing is
namelijk niet onderhevig aan één controle-invloed, maar aan vele dergelijke invloeden
vanuit verschillende sociale systemen. Die invloeden kunnen elkaar versterken of
verzwakken en wat ik wil kennen, is het uiteindelijk resultaat daarvan en dan niet
alleen een momenteel, statisch resultaat, maar een dynamisch, een resultaat dat
de toekomstige ontwikkeling aangeeft. Daarvoor is het nodig de verschillende
controleeffecten te combineren rekening houdend met de plaats die zij innemen in
het veranderingsproces.
Een dergelijke procedure zou de ‘hardste’ resultaten opleveren, als aan drie eisen
zou worden voldaan:
- om de verschillende effecten te combineren, moeten zij uitgedrukt worden in
dezelfde grootheid;
- om dezelfde reden moeten in de effectiviteit van de controles gradaties
aangebracht worden (het is niet zo dat een controle of effectief is of faalt, daar
liggen vele mogelijkheden tussen);
- er moeten trends in de effectiviteit van de controlewerking worden vastgesteld
om aan de dynamiek recht te doen. Het is duidelijk dat aan de eerste twee eisen in het geheel niet en aan de derde eis
slechts in beperkte mate is voldaan. Ik heb het effect van sociale controle in termen
van institutionalisering niet gemeten in eigenlijke zin en vooreerst lijkt mij dat ook
ondoenlijk. Dat sluit kwantificatie uit. Ik kan niet anders doen dan de gecombineerde
effectiviteit der diverse controle-invloeden ‘op de hand’ wegen. Maar dan mag de
controle niet losgemaakt worden uit het veranderingsmodel en onafhankelijk daarvan
geevalueerd worden; dan moet integendeel zeker ook de voorgaande
veranderingsfase in het beeld betrokken worden, opdat de dynamiek mede
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
291
kan worden afgeleid uit de omvang en duurzaamheid van de oorzaken. Ik stuit
daarbij wel op een moeilijkheid zodra de maatschappelijke context in het beeld komt.
Contextfactoren zijn te verdelen in structurele en culturele. De structurele heb ik,
waar nodig, in de voorgaande hoofdstukken genoemd. De culturele zijn in hun
algemeenheid in hfdst. II en I aangewezen, maar daarna niet meer gespecificeerd
omdat hun verbijzonderde werking zoveel moeilijker is vast te stellen.
de opzet van dit hoofdstuk
Er is een conflict tussen de arbeidsrol en de gezinsrol c.q. premaritale rol van de
vrouw. Voor dit conflict zijn een aantal traditionele oplossingen beschikbaar, die in
de volgende paragrafen gewogen zullen worden op hun bestendigheid: - de oplossing
waarbij de beroepsrollen die het armst zijn aan structurele en culturele attributen bij
voorkeur voor vrouwen worden gereserveerd; - de toegankelijkheid voor vrouwen
van een beperkt areaal van beroepsrollen; - de onvolledige verwezenlijking van de
arbeidsrol door de vrouw; - het laten varen van de arbeidsrol ten behoeve van de
gezinsrol.
de preferente toewijzing van ‘magere’ beroepsrollen aan vrouwen
Een van de oplossingen van het rolconflict is om vooral vrouwen die beroepsrollen
toe te wijzen die uitmunten door ‘magerheid’, d.w.z. door relatieve armoede aan
inhoud en aan structurele kenmerken. Als het hierbij om routine-arbeid gaat, wordt
de rationalisatie gebruikt dat vrouwen voor dergelijk werk bijzonder geschikt zouden
zijn. - Ik schatte dat ongeveer driekwart van de werkzame vrouwen zeer eenvoudig
werk verricht.
Een nieuwe ontwikkeling zou kunnen zijn, dat het vrouw-zijn op zichzelf geen
criterium meer is om vrouwen in relatief grote getale deze rollen te laten bezetten.
Beslissend voor de allocatie zouden dan alleen de criteria van aanleg en capaciteiten
zijn zoals die door middel van opleiding ontwikkeld, kunnen worden.
Ik zal eerst richting en effect van de in combinatie werkzame controles vaststellen.
Handhaving van de oude oplossing wordt effectief gecontro-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
292
leerd door onderwijs en bedrijfsleven in wederkerige versterking. In 1960 had een
even groot deel van de vrouwelijke als van de mannelijke beroepsbevolking een
lagere beroepsopleiding genoten, namelijk 81%.
Dit cijfer wekt een vals beeld; een lagere beroepsopleiding is bij vrouwen
voornamelijk een lagere huishoudschool-opleiding. Een vakopleiding is die nooit
geweest en ook nu, na de invoering van de W.V.O., is dat niet zo. Wel kan men zich
na voltooiing van het lbo in vervolgopleidingen bekwamen in huishoudelijke en
verzorgende beroepen, maar er zijn twee belemmeringen voor het volgen van dit
onderwijs; namelijk dat het volledig dagonderwijs is en dat het voor bepaalde
beroepen ook niet direct aansluit op het lhno omdat aan die beroepen een
leeftijdsgrens is gesteld.
Partieel beroepsonderwijs - in het kader van een leerlingstelsel - is voor meisjes
maar zeer beperkt beschikbaar. De aanwezige leerlingstelsels dragen niet eens
alle het karakter van een beroepsopleiding. Voorts is de keuze van een geschoold
beroep vanuit het lhno beperkt tot de huishoudelijke en verzorgende beroepen,
hoewel lang niet alle leerlingen dit onderwijs met deze intentie bezoeken.
Vanuit het lhno (wat het nieuwe leao zal doen is nog niet duidelijk) wordt de
arbeidsmarkt voorzien van een stroom van arbeidskrachten die niet of nauwelijks
met enige speciale vakbekwaamheid zijn toegerust. Vanuit het gezin wordt op deze
meisjes geen of een falende controle uitgeoefend in de richting van voortzetting van
de opleiding.
De beroepen- en beroepskeuzevoorlichting en de arbeidsbemiddeling slagen er
niet in een tegenwicht van enig belang te geven met een controle die overigens wel
gericht is op benutting van persoonlijke en opleidingsmogelijkheden.
Het leerlingstelsel voor gezinshelpsters en de scholingsmogelijkheden voor
volwassen vrouwen die van beroep veranderen, zijn recent ingevoerde controles
die een nieuwe richting uit werken. In het grotere geheel gezien is het effect
momenteel zeer gering.
Uit een oogpunt van verandering zijn laatstgenoemde controles belangrijk. Zullen
zij uitbreiding vinden, zal hun werking geïntensiveerd worden? Dat is afhankelijk
van de veranderingsfase waarin zij optreden en de impulsen die erachter zitten.
Het leerlingstelsel gezinshelpsters is ontstaan uit een tekort aan arbeidskrachten
in dit beroep. Ook in andere verzorgende beroepen bestaat een vraag naar
arbeidskrachten die in de toekomst eer zal toenemen dan af-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
293
nemen. Het ligt in de lijn der verwachting dat ook in deze beroepen dergelijke
opleidingen zullen worden ingesteld.
Van de scholingsmogelijkheden voor volwassenen bieden de
trainingstoeslag-regeling en de scholing op een Centrum voor Vakopleidingen weinig
perspectief. Deze opleidingen zijn te nauw verbonden met de roltoewijzing door het
bedrijfsleven. Daarentegen zal - met enige propaganda - toepassing van de
studiekostenregeling zeker wel verbreiding vinden onder de vrouwen, maar of nu
juist ook ongeschoolden ervan zullen profiteren is twijfelachtig. Deze controle werkt
aan de periferie van het arbeidsbestel in die zin dat er geen a priori dwingende
relatie bestaat tussen het volgen van een bepaalde beroeps opleiding en de
toewijzing van een arbeidsrol. Daardoor ontstaat er (vooralsnog) geen botsing met
andere controles die dienen ter handhaving van de oude toestand.
De scholingsmaatregelen lijken eer te ontspruiten aan culturele dan aan structurele
contextfactoren, met name aan de idee van gelijkgerechtigdheid van vrouwen terzake
van ontwikkeling en persoonlijke ontplooiing.
De genoemde nieuwe controle-mechanismen horen thuis in model III (wijziging
van controles onder invloed van contextfactoren) en vormen een eerste aanzet tot
de-institutionalisering van oude oplossingen. De werking van deze mechanismen
zal in de toekomst wel geïntensiveerd worden, maar het bereik ervan blijft toch
beperkt. Met name het leerlingstelsel zal zich niet verder uitstrekken dan de sfeer
van de verzorgende beroepen.
Om de kans op de-institutionalisering van de oude en aanvaarding van de nieuwe
oplossing te bekijken, ga ik nog een stap verder en probeer te evalueren of de op
pag. 292 geschetste, op het oog statische toestand kiemen van verandering in zich
bergt.
Er zijn structurele factoren aan te wijzen die continuering van bestaande sociale
controles stimuleren. De industrie, de administratieve en de dienstverlenende sector
hebben belang bij handhaving van het huidig aanbod van ongeschoolde vrouwelijke
arbeidskrachten. De automatisering doet hieraan weinig toe of af. Textiel- en
confectie-industrie, wasserijen, ponskamers e.d. drijven op deze arbeidskrachten.
In andere industrieën zal de vraag ernaar onder invloed van voortgezette
mechanisering wellicht vooreerst eer toe- dan afnemen.
Het bedrijfsleven controleert via roltoewijzing, maar is voor de effectiviteit daarvan
toch wel afhankelijk van de werking van andere controlesys-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
294
temen. Het onderwijs is in deze een uiterst belangrijk controlesysteem, dat de
mechanismen van cultuuroverdracht en roltoewijzing benut. In het onderwijsstelsel
ontbreekt voor meisjes de schakel van het parttime beroepsonderwijs, dat direct
aansluit op het lbo en dat specifiek vakonderricht inhoudt. Dat betekent dat zij voor
vakopleidingen aangewezen zijn op volledig dagonderwijs, dat vaak noch in de tijd
noch naar vereist kennisniveau aansluit op het lbo en dat aan vele meisjes ook te
hoge eisen stelt. Zolang echter deze dagopleidingen voldoende leerlingen rekruteren
om te voldoen aan de vraag naar de betreffende arbeidskrachten, is verandering
niet te verwachten.
Een culturele factor die deze onderwijsconstellatie mede in stand houdt, ligt
waarschijnlijk in geringschatting van meisjes uit arbeiders milieu. In vele verzorgende,
dienstverlenende en in de sociaalpedagogische beroepen wordt waarde gehecht
aan ‘beschaving’ in uiterlijk en optreden, reden waarom men voor deze beroepen
meisjes requireert die meer algemeen vormend onderwijs genoten hebben dan
eigenlijk voor de beroepswerkzaamheden nodig is. Als deze veronderstelling juist
is, dan stuiten we hier weer op aan een verouderd stands bewustzijn ontleende
vooroordelen omtrent de ‘lagere standen’.
De traditioneel gerichte controle die uitgaat van het onderwijs belemmert de
effectiviteit van een anders gerichte controle vanuit het gezin. In het gezin zijn kiemen
van verandering aanwezig die weinig kans krijgen om uit te groeien. Vermoedelijk
onder invloed van culturele contextfactoren gaan ouders uit alle maatschappelijke
lagen ook voor hun dochters opleidingsaspiraties koesteren. In de lagere milieus
worden deze aspiraties nauwelijks omgezet in een effectieve controle: ouders hebben
te weinig inzicht in de mogelijkheden en mede daardoor te weinig macht over de
kinderen. Als het gezin zich in zijn aspiraties gesteund zou zien door het onderwijs,
in die zin dat het onderwijs de juiste mogelijkheden opent en zeer expliciet aanbiedt,
zou dat de controlewerking van het gezin in de richting van de nieuwe oplossing
effectiever kunnen maken.
In concreto zou dat neerkomen op opheffing van de separate educatie bij. het
lhno, meer keus uit beroepsopleidingen op lbo-niveau, een keus die gerealiseerd
kan worden door het lhno te koppelen aan andere scholen voor lbo, en uitbreiding
van het leerlingwezen. Het bedrijfsleven is geen alleenheerser op de arbeidsmarkt,
het zal zich in zijn roltoewijzing zeker aanpassen aan veranderingen in het
arbeidsaanbod.
Er lijkt weinig uitzicht op te bestaan, dat veranderingen zoals boven be-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
295
doeld zich op korte termijn zullen voltrekken in het onderwijs. Het hardnekkig
immobilisme van dit systeem is niet alleen een sociologisch interessant, maar een
maatschappelijk nijpend probleem. Het bevredigt toch niet deze starheid uitsluitend
toe te schrijven aan een inspelen op de arbeidsmarktsituatie. Het onderwijs is een
in hoge mate autonoom systeem dat zich lang niet altijd onderwerpt aan de behoeften
van het arbeidsbestel. De fundamentele onveranderlijkheid van het beroepsonderwijs
aan meisjes moet mede door andere factoren veroorzaakt worden. Ik kan alleen
niet zeggen welke, maar ben geneigd die te zoeken in de interne structuur van het
stelsel. Een onderzoek onder hen die betrokken zijn bij beleid en uitvoering van het
onderwijs zou het functioneren van het systeem eens wat helderder moeten maken.
Een andere invloed die gaat werken in de richting Van versterking van de
traditionele roltoewijzing, is de toenemende arbeid buitenshuis van de gehuwde
vrouw. In het feit dat deze vrouwen merendeels parttime arbeid zoeken, vindt het
bedrijfsleven aanleiding hun voornamelijk werk op het eenvoudigste niveau toe te
wijzen.
Samenvattend gezegd, zijn er enkele aanzetten tot de-institutionalisering van de
rolconflict-oplossing die erin bestaat de magerste beroepsrollen in grote getale aan
vrouwen toe te wijzen. Deze aanzetten zijn marginaal; de naar reikwijdte en
effectiviteit belangrijkste traditioneel gerichte controles worden er in hun werking
niet of nauwelijks door aangetast. Er zijn ook geen ontwikkelingen in de
maatschappelijke context die aanleiding geven tot de veronderstelling, dat een
algemeen de-institutionaliseringsproces zich snel, d.w.z. in het eerstkomend
decennium, zal voltrekken.
ontoegankelijkheid van beroepsrollen voor vrouwen
Het arbeidsterrein van de vrouw wordt ook afgeperkt naar culturele kenmerken van
de beroepsrol. Daarbij moet wel opgemerkt worden, dat er naast mannenberoepen,
die niet toegankelijk zijn voor vrouwen, ook vrouwenberoepen bestaan, die dus niet
toegankelijk zijn voor mannen. Beroepen die bij uitstek geschikt geacht worden voor
de vrouw of zelfs alleen voor haar bestemd zijn, zijn voornamelijk beroepen die in
enigerlei zin een compromis voorstellen tussen de premaritale rol of de gezinsrol
enerzijds en de arbeidsrol anderzijds. Zij bevatten elementen van de gezinsrol zoals
zorgen, koesteren, opvoeden of van de premaritale rol zoals
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
296
uiterlijke aantrekkelijkheid en het hebben van vele, vluchtige contacten. - De
scheiding tussen specifieke mannen- en specifieke vrouwenberoepen wordt gevormd
door een brede overgangszone van gemengde beroepen: intellectuele, artistieke,
administratieve, verkoopsberoep en e.d.
Beroepen waarvan vrouwen vrijwel uitgesloten zijn, zijn: - ambachtelijke en daarvan
afgeleide (tenzij het ambacht met het huishouden in verband staat), - beroepen die
beheer van geld of goederen inhouden, - beroepen die openbare gezagsuitoefening
inhouden (rechterlijke macht, politie, burgemeester), - beroepen waaraan een
desnoods nominaal gevarenrisico zit (piloot, zeeman e.a.) of die andere lichamelijke
inconveniënten manifesteren. Deze arbeidsverdeling geeft de traditionele oplossing van het rolconflict weer.
Nieuwe oplossingen komen neer op een vergroting van het voor vrouwen
toegankelijke beroepenareaal en kunnen de volgende vormen aannemen:
(a) de mannelijke beroepsrol wordt integraal vervuld door een vrouw;
(b) de inhoud van de mannelijke beroepsrol wordt iets gewijzigd voor de vrouw;
(c) er treedt rolsplitsing op: van de mannelijke beroepsrol wordt een deel afgesplitst
- en dit wordt een beroepsrol met minder structurele kenmerken:
(d) in plaats van de mannelijke beroepsrol komt een andere door vrouwen vervulde
- rol waarmee hetzelfde arbeidsresultaat wordt bereikt (bij automatisering of
mechanisering vervanging van mannelijke arbeidskrachten door vrouwelijke
plus machine); dit is geen nieuwe oplossing te noemen, het is de traditionele
om simpele routine-arbeid aan vrouwen toe te schuiven mits deze geen
manifeste fysieke bezwaren heeft.
Eerder zagen wij dat de vrouwelijke beroepsbevolking sterk geconcentreerd is in
het onderwijs, functies van huishoudelijke aard, verpleging, winkelverkoop, lagere
administratieve en eenvoudige industriële functies. De toeneming van het aantal
vrouwen in deze beroepen van 1947 tot 1960 was relatief groter dan de toeneming
van de totale vrouwelijke beroepsbevolking, met uitzondering van de typisch
huishoudelijke beroepen. De arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen is over
dit tijdsverloop betrekkelijk constant gebleven. Geen van de mogelijkheden onder
a, b en c is op aanmerkelijke schaal verwerkelijkt, al zijn er in deze categorieën
recent wel vrouwen te signaleren:
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
297
onder a vallen beroepen als burgemeester, rechter, horlogemaker, drukker,
conducteur, waarin enkele vrouwen werkzaam zijn;
onder b horen beroepen als lasser, politie-agent, militair, waarin een beperkt
aantal vrouwen voorkomt;
tot c worden gerekend beroepen als technisch assistente, tandtechnisch assistente,
laboratoriumassistente, waarin het aantal vrouwen enigszins groeit.
Ik zal weer eerst richting en effect van de gezamenlijke controlewerkingen nagaan.
De meest afdoende traditioneel gerichte controle gaat uit van de bedrijven die vrijwel
onder geen beding aan vrouwen beroepsrollen toewijzen, die zij als voor mannen
bestemd beschouwen. Maar reeds zijn de controles waarmee de vrouw voordien
in aanraking komt in dezelfde richting effectief zoals blijkt uit haar beroepskeuze.
Cultuuroverdracht en roltoewijzing binnen het gezin moeten daarbij van aanzienlijk
belang zijn, al zijn de empirische gegevens hierover onvoldoende voor een
enigermate nauwkeurig oordeel. Roltoewijzing binnen het gezin kan als een vorm
van anticiperende socialisatie opgevat worden en er zijn aanwijzingen dat er binnen
het gezin in dit opzicht inderdaad verschil wordt gemaakt tussen jongens en meisjes,
vermoedelijk het meest in de lagere milieus. De cultuuroverdracht heeft wellicht een
grotere invloed, en wel op twee manieren. In de eerste plaats dringt de in het
arbeidsbestel tussen de seksen gehandhaafde rolverdeling op allerlei manieren
door in het gezin (conversatie, lectuur, televisie). In de tweede plaats worden in het
gezin bij meisjes niet bij voorkeur die eigenschappen aangekweekt (zoals
onafhankelijkheid, agressiviteit) die nodig zijn om van de geijkte paden af te wijken.
Evenals bij het gezin penetreert de bestaande arbeidsverdeling in de
312
cultuuroverdracht vanuit het onderwijs. Beperking van de toe te wijzen
beroepsrollen heeft al plaats in het onderwijs doordat bepaalde beroepsopleidingen
gesloten blijven voor meisjes. De kennisoverdracht in het avo is voor beide seksen
gelijk. Deze appelleert echter niet direct aan een later uit te oefenen beroep. Deze
controle heeft wel een invloed op de voortzetting van de opleiding, zowel door
meisjes als door jongens, maar is niet van belang voor de keuze van een al dan
niet vrouwelijk beroep, - De beroepen- en beroepskeuzevoorlichting sluiten zich bij
de bestaande situatie aan; hun controle is traditioneel gericht.
Toch zijn er wel grensoverschrijdingen. Het aantal eertijds aan mannen
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
298
voorbehouden beroepsrollen, waarin nu ook wel eens een vrouw verschijnt, neemt
iets toe; in enkele van die beroepen is het aantal vrouwen ook vrij aanzienlijk. Is dit
een gevolg van autonoom gedrag of zijn er controlemechanismen die met enig
succes nieuwe oplossingen bewerkstelligen? De situatie verschilt voor de boven
onder a, b en c genoemde beroepen.
(ad a) Als vrouwen mannelijke beroepsrollen integraal vervullen, heeft dat de
betekenis van getolereerde individuele afwijkingen van het patroon. De afwijkingen
zijn in sterke mate het gevolg van autonoom gedrag van de vrouwen, gedrag dat
bestaande controles trotseert. Voor zover het beroepsrollen zijn op hoog niveau
vormen zij het eindpunt van een carrière. Vrouwen die daarin terecht komen, hebben
een stijgingsweg afgelegd en op die weg reeds een aantal barrières genomen. Zij
hebben zich in hun streven naar verticale mobiliteit al eerder in een
uitzonderingspositie geplaatst en het verwerven van een mannelijke beroepsrol past
logisch in dit proces, want op een bepaald niveau in de beroepenhiërarchie zijn er
nog maar weinig gemengde en vrouwelijke beroepsrollen over.
(ad b) Wijziging van een mannelijke beroepsrol en rekrutering van vrouwen voor
de bezetting ervan komen tot stand onder invloed van een richtingsverandering in
controlemechanismen. De bronnen van deze controle zijn afzonderlijke bedrijven
en de arbeidsbemiddeling. De resultaten zijn tweevoudig beperkt. In de eerste plaats
is bij deze incidentele pogingen nooit meer dan een enkele beroepsrol in het geding.
Voorts leidt de controle-verandering er niet altijd toe. dat er voldoende vrouwen
geworven worden, wat gezien de werking van eerder genoemde controles geen
verwondering behoeft te weideen. Het is eerder verbazingwekkend dat er toch altijd
vrouwen reageren op een dergelijk appel. Dit wijst op latente onvrede met bestaande
mogelijkheden, onvrede die niet de kans krijgt om omgezet te worden in autonoom
gedrag, maar die zich wel uit in manifest gedrag zodra daarvoor een sociaal
steunpunt is gevonden. Maar dit betreft altijd maar een gering aantal vrouwen.
(ad c) Splitsing van een mannelijke beroepsrol in twee rollen waarvan er een door
een vrouw bezet wordt, is een proces dat geheel gecontroleerd wordt door het bedrijf
waar het plaats vindt en dat maakt de situatie onoverzichtelijk. Het bedrijf benut
hiervoor de mechanismen van roltoewijzing en van cultuuroverdracht, maar
vermoedelijk komt dit toch maar zeer weinig voor. Onderricht door een bedrijf is
voor dat bedrijf alleen rendabel als het aan een groep werknemers gegeven kan
worden. De plaatsen die via rolsplitsing beschikbaar kunnen komen, zijn per afzon-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
299
derlijk bedrijf gerekend waarschijnlijk niet groot in aantal. Het zal daarom alleen in
de grootste bedrijven en dan nog betrekkelijk zelden lonend zijn vrouwen voor deze
rollen te instrueren, temeer daar de instructie vrij intensief zal moeten zijn omdat
die niet kan voortbouwen op een vakgerichte vooropleiding.
Veranderingen voltrekken zich op het eerste niveau van de-institutionalisering uit
schema III (pag. 289): onder invloed van structurele factoren worden controles
gewijzigd of nieuwe controle-mechanismen ingeschakeld. Overigens is de uitwerking
gering. De nieuwe controles komen in directe botsing met de bestaande
(arbeidsbemiddeling) of werken te geisoleerd (vanuit enkele bedrijven) om veel
invloed te hebben.
De structurele factoren die de wijzigingen initiëren zijn arbeidstekorten (ad b) en
veranderingen in de organisatie van het produktieproces (ad c). Vooral de eerste
factor heeft in verhouding tot zijn langdurige aanwezigheid merkwaardig weinig
invloed. In tegenstelling tot wat bleek in de vorige paragraaf zijn het hier geen
structurele maar culturele factoren die het net van traditioneel gerichte controles in
stand houden en daarmee de status quo. Of kan men niet spreken van culturele
factoren, omdat de grote weerstanden waarvan vooral mannen blijk geven als het
erom gaat vrouwen toe te laten tot specifiek mannelijke beroepssferen, rustig bestaan
naast de aanvaarding van de emancipatiegedachte in andere opzichten? Is dit een
afweer die dieper geworteld is dan in de ontwikkeling der maatschappelijke
verhoudingen, een afweer die mogelijk niet los gedacht kan worden van de existentie
van twee geslachten?
Ik moet er dan toch direct op wijzen, dat de scheidslijnen tussen mannen- en
vrouwenberoepen in Nederland anders verlopen en strenger aangehouden worden
dan elders (Duitsland, Amerika, Rusland). Ook elders is het aantal vrouwen in
313
traditioneel mannelijke beroepen niet groot (met uitzondering van Rusland ), maar
evenmin te verwaarlozen. Daaraan is Hoe te voegen dat ook elders geen of vrijwel
geen mannen in vrouwenberoepen voorkomen. Volledige uitwisselbaarheid van
mannen en vrouwen in het arbeidsbestel is in de ‘westerse’ samenleving nergens
aanwezig.
Het fenomeen is moeilijk te doorgronden en niet bevredigend af te doen op het
niveau van het rolconflict. Zeker is dat de ‘compromis’ beroepen het beste aansluiten
bij de gezinsrol, maar er zijn andere beroepen (verkoop, administratieve arbeid) die
niets van de gezinsrol weg hebben en toch door vrouwen worden bezet en het aantal
van deze beroepen neemt
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
300
toe. Toch wordt de vrouwen duidelijk op een bepaald punt een halt toegeroepen
(zoals in Amerika onlangs bij de ruimtevaart), zij het dat dat punt in het ene land
eerder bereikt wordt dan in het andere.
Ook als conflict tussen de premaritale rol en de beroepsrol wordt het verschijnsel
niet helemaal duidelijk. De vrouw in een mannenrol is als vrouw niet meer
aantrekkelijk en de man in een vrouwenrol evenmin. Wij zagen immers in hfdst. V,
dat esthetische bezwaren een grote rol speelden bij de afwijzing van traditioneel
mannelijke beroepsrollen voor vrouwen. De grensverschuiving tussen mannen- en
vrouwenberoepen kan per subcultuurgebied verschillen. Als vrouwen bijv. door de
nood gedwongen (oorlog, frontiersamenleving) mannenberoepen op zich nemen,
kan in de praktijk blijken dat de premaritale rol niet strijdig hoeft te zijn met een
aanvankelijk als geheel op mannen gemodelleerd gedachte beroepsrol. Maar waarom
wordt de lijn dan niet doorgetrokken? Als de premaritale rol niet strijdig is met die
van minister of agent, waarom dan wel met die van bankdirecteur of
machinebankwerker? Waarom wordt er toch ergens halt gemaakt?
Omdat de premaritale rol een weinig gespecificeerde relatierol (zie hfdst. IV, pag.
67) is, is zij in principe veel minder rigide dan de in een organisationele systemen
vastliggende gezinsrol en beroepsrol. Het zou dus mogelijk zijn de premaritale rol
zo nodig zo te modificeren dat die zich verdraagt met de vervulling van een
mannelijke (resp. vrouwelijke) beroepsrol en in feite gebeurt dat ook wel. (Voor zover
ik weet zijn bijv. de huwelijkskansen van vrouwelijke politie-agenten niet geringer
dan van andere vrouwen.) De hardnekkige weerstanden tegen opheffing van de
grens tussen mannelijke en vrouwelijke beroepsrollen worden ook zo niet helemaal
duidelijk.
Ik hel ertoe over hier meer achter te zoeken dan enkel opvattingen over de
premaritale rol en ook meer dan angst voor contaminatie van het
314
beeld-van-de-vrouw-in-haar-wezen , ik acht het zeer wel mogelijk dat hier de
normatieve opvattingen over de uitdrukkingsvormen van de seksualiteit mee spelen.
Vermoedelijk dringt in de scheiding van mannelijke en vrouwelijke beroepsrollen
het taboe op en de angst voor afwijkende vormen van seksualiteit door.
Tot voor zeer kort trachtte onze maatschappij homoseksualiteit volledig te onder
315
drukken. Dit lukte niet geheel, maar overal waar homoseksuelen als zodanig
herkend werden, konden zij rekenen op negatieve sanc-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
301
ties. Er zijn maatschappijen bekend waar voor homoseksuelen speciale travestirollen
geschapen zijn om zo hun persoonlijke eigenschappen tot sociaal aanvaardbare
316
uitdrukking te laten komen. Anders onze samenleving. Hier worden rollen die een
specifieke aantrekkingskracht zouden kunnen hebben voor homoseksuelen a priori
gesloten voor alle leden van de betreffende sekse. Afgezien van de juistheid van
de veronderstelling dat homoseksuelen bepaalde beroepsrollen zouden prefereren,
is cruciaal dat de maatschappij dan deze rol weigert uit angst hiermee deze vorm
van seksualiteit manifest te maken, positief te sanctioneren en daarmee te
bevorderen.
‘Compromis’ beroepen, beroepen die trekken van de vrouwelijke gezinsrol
of premaritale rol in zich bergen, zouden attractief zijn voor mannelijke
homoseksuelen. Hoewel er al jaren een tekort is aan verpleegsters, is er
in ziekenhuizen een weerstand tegen het inschakelen van verplegers
waarin openlijk het argument gehanteerd wordt dat er zoveel
317
homoseksuelen onder zouden zitten. De vraag komt nooit naar voren
of als dit zo zou zijn (en het is vermoedelijk niet zo), dat dan zo bezwaarlijk
geacht moet worden voor de vervulling van die beroepsrol.
Nu zijn het taboe op en de angst voor wat men als seksuele afwijkingen bestempelde
iets aan het afnemen. Wellicht zal dat er in de toekomst toe leiden, dat men minder
bang is om ook maar de schijn op zich te laden niet geheel te beantwoorden aan
het normatieve beeld van zijn sekse. Wellicht zal het autonoom gedrag, althans dat
van vrouwen, dan toenemen. Voorkeur voor een niet-vrouwelijk beroep blijft nu
latent, maar bestaat wel, gezien de belangstelling van vrouwen zodra er gerekruteerd
gaat worden en zij dus minder risico's lopen van negatieve sanctionering dan bij
eigen initiatief. Of dit gedrag ooit een massaal karakter zal krijgen, is niet te
voorspellen.
Het autonoom gedrag van de mannen zal waarschijnlijk langzamer toenemen en
wellicht nooit boven het kwantitatief niveau van de getolereerde afwijking uitkomen.
Een factor die extra remmend werkt, is dat een man in een vrouwenberoep een
lager sociaal aanzien geniet dan een vrouw in datzelfde beroep en dan een man in
een in overige structurele kenmerken vergelijkbare mannelijke beroepsrol.
Initiële veranderingen volgens schema III, in de werking van de controlemechanismen
dus, zouden alleen tot aanmerkelijke grensverschuivingen
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
302
kunnen leiden, als het veranderingen in het onderwijs en vooral in de voorlichting,
en dan een sterk geïntensiveerde voorlichting zouden zijn. Op afzienbare termijn is
dat zeker niet te verwachten zolang de vrouwen niet autonoom grensverschuivingen
proberen te bereiken.
In het algemeen zullen de grenzen die de sekse stelt aan de toewijzing van
beroepsrollen niet vervagen, niet op korte termijn en zelfs niet op langere termijn.
Aanzetten tot de-institutionalisering zijn er wel, maar incidenteel en geïsoleerd.
Gezin, onderwijs en bedrijfsleven vormen een hechte keten van traditioneel gerichte
controles.
Het bleek niet mogelijk deze situatie enkel met behulp van het rolconflict voldoende
door te lichten. Hypothetisch werd gesteld, dat de weerstanden mede liggen in de
opvattingen over de seksuele complementariteit van man en vrouw, die
verabsoluteerd wordt en alle andere seksuele relaties uitsluit. Deze vorm van
seksualiteit moet als enige in stand gehouden worden door alles wat er ook maar
de schijn van heeft andere uitingsvormen mogelijk te maken, te onderdrukken. Het
zal dan ook niet toevallig zijn, dat de toeneming van grensoverschrijdingen (hoe
gering op zichzelf, ook) hand in hand gaat met een algemene secularisatie en een
ontwikkeling naar meer seksuele vrijheid. Hiermee is nog geen
de-institutionaliseringsproces op gang gekomen waarvan te zeggen is of het zal
doorzetten.
onvolledigheid van de vrouwelijke arbeidsrol
Vele beroepsrollen vinden geen volledige verwezenlijking als zij door een vrouw
worden bezet. De rol wordt ingekort in structurele kenmerken:
- vrouwen krijgen minder loon dan mannen voor hetzelfde werk;
- vrouwen gemeten minder arbeidszekerheid, want er zijn meer redenen voor
ontslag;
- vrouwen hebben minder recht op uitkeringen of genieten lagere uitkeringen
als zij niet of niet meer werken;
- in gemengde beroepen hebben vrouwen minder stijgingskansen dan 1 mannen.
De vrouw van haar kant zou de arbeidsrol ook vaker dan de man onvolledig
verwezenlijken doordat zij er zich minder mee identificeert. Als indicator hiervoor
wordt wel gebruikt een hoger verloop- en verzuimcijfer.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
303
Het Centraal Bureau voor de Statistiek gebruikt de begrippen ‘vertrek’ en
‘verloop’. Vertrekcijfers betreffen alle werknemers (i.c. arbeiders) die om
welke reden dan ook het bedrijf hebben verlaten. Verloopcijfers betreffen
de arbeiders die het dienstverband zelf hebben verbroken, met
uitzondering van degenen die dit deden om zg. natuurlijke of persoonlijke
redenen (waaronder ‘huwelijk’ van het vrouwelijk personeel). Over 1959
stelde het C.B.S. een onderzoek in naar het personeelsverloop in de
318
industrie dat alleen de arbeidersbezetting betrof. Zowel vertrek als
verloop is bij vrouwen groter dan bij mannen. Het verschil in vertrek neemt
toe met de diensttijd, wat te verklaren is uit het vertrek wegens huwelijk.
Het verloop ligt bij vrouwen hoger in alle diensttijdcategorieën.
De meest recente cijfers over het verloop in de industrie betreffen het
vierde kwartaal van 1965. Uitgedrukt als een percentage van de aan het
begin van dat kwartaal werkzame personen bedroeg het bij de arbeiders
voor de mannen 4% en voor de vrouwen 7%, en bij de ‘overige personen’
319
voor de mannen 1% en voor de vrouwen 4%. Hier komt dus een
gelijksoortig verschil naar voren. Wel loopt het verloop onder vrouwen
per bedrijfstak sterk uiteen: in de elektrotechnische industrie lag het van.
1960-1965 constant op 3 en 4%, in de biscuit-, chocolade- en
suikerwerkindustrie varieerde het tussen 12 en 27% en lag gemiddeld op
16%. Andere takken van industrie bevonden zich tussen deze uitersten
320
in.
De cijfers zijn niet alleszeggend, maar zij wijzen toch wel op een hoger verloop
onder bepaalde categorieën vrouwen, die vermoedelijk gekenmerkt zijn door jeugd
en een zeer eenvoudig beroepsniveau. Beide kenmerken schijnen ook bij mannen
samen te gaan met een hoger verloopcijfer, maar de gegevens zijn onvoldoende
om te concluderen dat het verloopcijfer bij vrouwen dus niet principieel zou afwijken
van dat bij mannen.
Ziekteverzuimstatistieken van het Nederlands Instituut voor Preventieve
Geneeskunde (omvattende 300.000 werknemers, voornamelijk
industrie-arbeiders) laten zien, dat vrouwen vaker verzuimen dan mannen,
maar dat de gemiddelde duur van een verzuim bij vrouwen korter is zodat
321
de totale verzuimduur per jaar weinig uiteen loopt.
Elders (hfdst. XI) bleek dat er een nauw verband is vastgesteld tussen absenteïsme
en mate van geschooldheid van vrouwen. Dit was een Frans onderzoek; de in
Nederland beschikbare verzuimcijfers zijn even weinig beslissend als de
verloopcijfers. Ik neem even aan dat verzuim en verloop kunnen dienen als zeer
ruwe indicatoren voor de identificatie met de ar-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
304
beidsrol. In het algemeen hebben vrouwen een hoger verloop en verzuimen vaker
dan mannen. Dit globale verschil lijkt vooral te wijten te zijn aan bepaalde categorieën
van vrouwelijke beroepsbeoefenaars, voor zover althans uit het beschikbare
onderzoek blijkt. De vraag gaat klemmen of de verschillende samenstelling van de
mannelijke en de vrouwelijke beroeps-. bevolking niet verantwoordelijk is voor de
geconstateerde verschillen in verzuim en verloop.
Factoren die hiervan oorzaak zouden kunnen zijn, zijn de jeugdige leeftijd en het
laag beroepsniveau van een groot deel van de vrouwelijke beroepsbevolking. De
genoemde verschijnselen zouden dan niet zo zeer uitdrukking zijn van het rolconflict
als wel van een gebrekkige socialisatie en enculturatie in het arbeidsbestel die niet
aan sekse gebonden zijn. Tot deze veronderstelling dragen bij onderzoekresultaten
omtrent de vervulling van de arbeidsrol door gehuwde vrouwen. Zo ooit dan zou
men verwachten dat hier het rolconflict zou leiden tot een uitholling van de arbeidsrol.
322
Dat is echter niet het geval.
Niet alleen worden vrouwen uitgesloten van promoties naar met name
leidinggevende rollen, maar ook zouden zij zelf geen ambities hebben voor een
carrière.
Bij onderzoek onder een steekproef van vrouwelijke ambtenaren en
beambten der openbare diensten te Gent bleek, dat meer dan de helft zowel die met ettelijke dienstjaren als de korter in dienst zijnde - zich nog
steeds op het aanvangsniveau bevond. De meeste ondervraagden
toonden tevens een gebrek aan interesse voor elke verdere promotie.
Van degenen die nog kansen op bevordering hadden, was slechts 25%
van plan deze kansen te baat te nemen. Van de ongehuwden waren het
er 41%, van de gehuwden 17% en van de weduwen en gescheiden
vrouwen geen enkele; van degenen die jonger waren dan 35 jaar 35%
en van de ouderen 16%. Zowel bij de gehuwden als bij de ongehuwden
323
was het leeftijdsverschil van kracht.
Een Engels onderzoek onder arbeidsters toonde de geringe interesse
voor een toezicht houdende functie van deze op half geschoold niveau
werkende vrouwen. Zij hadden trouwens helemaal weinig belangstelling
324
voor promotie. Vrouwelijke abituriënten van een chemisch-technische
opleiding in Frankrijk bleken hun toekomstverwachtingen aanzienlijk lager
325
te stellen dan de jongens. (In dit. laatste geval kan natuurlijk een rol
spelen dat deze meisjes in hun antwoord meer doelden op de geringere
mogelijkheden die er voor hen open staan dan dat zij hun eigen ambities
lieten spreken.)
Hier hebben we wel degelijk te maken met een door de vrouwen gekozen
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
305
oplossing van het rolconflict. Informatief is wat Dodge zegt over Rusland, waar de
vrouw toch meer dan hier geïntegreerd is in het arbeidsbestel. In Rusland is men
326
erin geslaagd carrière-ambities aan te kweken bij meisjes en jonge vrouwen , maar
men is er niet in geslaagd het rolconflict op te lossen. Daardoor hebben de vrouwen
de neiging ‘to shy away from the more responsible jobs, even though their training
327
and experience might fully qualify them’. Dodge somt de conflictelementen op:
een verantwoordelijke baan eindigt niet. met het eind van de officiële werkdag, een
moment waarop de gehuwde vrouw met de eisen van haar gezin geconfronteerd
wordt; de periode waarin het gezin de zwaarste eisen stelt, is ook de periode die
belangrijk is voor het maken van carrière; de carrières van man en vrouw kunnen
elkaar belemmeren als een der partners daarvoor van woonplaats moet
328
veranderen.
Wat migratie betreft, in het genoemde onderzoek in Gent bleek, dat de
vrouwelijke ambtenaren sterke behoefte hadden om in hun woonplaats
te werken. Promoties werden niet nagestreefd uit angst voor overplaatsing
naar een andere gemeente. 60% van de ondervraagden had altijd in Gent
gewerkt; van de overigen was een groot deel juist van werkkring gewisseld
329
om dichter bij huis te kunnen werken. In hoeverre dit resultaat nu
bewerkstelligd werd door de in de steekproef aanwezige gehuwde vrouwen
is uit het artikel niet op te maken.
Betere integratie van de vrouw in het arbeidsbestel impliceert grotere volledigheid
van de arbeidsrol. Een nieuwe moeilijkheid is de oplossing van het rolconflict, die
in de gedeeltelijke dagtaak buitenshuis gezocht wordt. Deze vrouwen opteren voor
een in bepaalde kenmerken (arbeidstijd, en daaraan gekoppeld: loon) onvolledige
rol en accepteren dat die dan ook in andere structurele kenmerken te kort schiet
(secundaire arbeidsvoorwaarden, arbeidszekerheid, promotiekansen). De vraag is
of een gedeeltelijke dagtaak ooit een volledige beroepsrol kan zijn. Maar deze
kwestie wordt verschoven naar pag. 307 e.v.
De controle op boven weergegeven situatie is wat de structurele rolkenmerken
aangaat, geheel in handen van bedrijven, overheid en vakverenigingen. In de
afgelopen tien jaar is de structurele rol-inkorting bij de vrouw tot op grote hoogte te
niet gedaan. De controle is dus gewijzigd. Dit is tamelijk ongemerkt gebeurd, d.w.z.
het waren aangelegenheden Van drie betrokken systemen, vaker nog van hun
subsystemen, die tot
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
306
stand kwamen zonder grote aandrang of tegenwerking van ruimere kringen van
belanghebbenden (werknemers, werkgevers, politieke partijen).
De stijgingsmogelijkheden van vrouwen worden volledig en uitsluitend door de
bedrijven gecontroleerd, die hen effectief hiervan uitsluiten, te gemakkelijker omdat
bij de vrouwen zelf weinig interesse bestaat.
Wat onvolledige rolverwerkelijking door de vrouwen zelf precies betekent; is niet
duidelijk. Hierbij zou men toch in de eerste plaats moeten denken aan geringe
prestaties, slechte prestaties, gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel. Of deze
geïndiceerd worden door verschijnselen als verzuim en verloop is aan gerechte
twijfel onderhevig. Gericht onderzoek zou nodig zijn, en als daaruit zou blijken dat
bij bepaalde categorieën van vrouwen de arbeidsprestatie inderdaad inferieur is
aan die van vergelijkbare categorieën van mannen, dan zal dat naar alle
waarschijnlijkheid toegeschreven moeten worden aan ontbrekende of falende
controlewerkingen vanuit het gezin van herkomst.
De controlesituatie representeert de eindfase van institutionalisering voor zover het
lonen en secundaire arbeidsvoorwaarden van fulltime werkenden aangaat. Het
veranderingsschema III is hierop van toepassing. Nadat eenmaal de
concurrentievrees was overwonnen lag het in de lijn van de vakverenigingen om zo
groot mogelijke gelijkheid te bewerkstelligen onder alle werknemers. Prioriteit heeft
de rolvolledigheid van vrouwelijke werknemers nooit gehad en daaraan is het te
wijten dat deze nu nog niet volledig gerealiseerd is.
Culturele contextfactoren als ideeën over sociale rechtvaardigheid en gelijkheid
van kansen hebben het punt op het programma gehouden. Toen structurele factoren
mee gingen tellen (arbeidstekort, E.E.G.) bleken overheid en bedrijven niet afkerig
van veranderingen in de. controles en zijn deze vrijwel geruisloos ingevoerd. Het
ziet ernaar uit, dat wat fulltime werkende vrouwen nog ontbreekt aan structurele
rolvolledigheid ‘vanzelf’ zal worden aangevuld. (Tijdens het schrijven van dit boek
moest hfdst. VII herhaalde malen in onderdelen worden herzien en bij het uitkomen
ervan zal dit hoofdstuk al niet meer up to date zijn, zo snel voltrekken zich thans die
veranderingen.)
Wat carrièremogelijkheid betreft is de situatie vrijwel statisch. Bedrijven zijn de
enige controlerende instanties, deze controle wordt vrijwel algemeen aanvaard. Als
een vrouw carrière wil maken, betekent dat óf afzien van een huwelijk óf een
verheviging van het rolconflict die vraagt om een
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
307
nieuwe oplossing door in de eerste plaats aanpassing van de gezinsrollen van man
en vrouw. Deze nieuwe oplossing is nog niet in zicht. (Hier en daar wordt wel weer
gepraat over vergaande uitschakeling van het gezin als levens-, opvoedings- en
consumptie-eenheid, maar sinds de Verlichting komt dat denkbeeld op gezette tijden
in bepaalde kringen terug zonder dat het veel weerklank vindt. Dat impliceert
overigens niet dat het gezin altijd in zijn huidige vorm zijn huidige functies zal blijven
vervullen. Op de afzienbare termijn van enkele decennia lijkt een revolutionaire
verandering niet in zicht te zijn.) Promotie maken door vrouwen blijft voorlopig in de
sfeer van getolereerde afwijkingen van de norm door vrouwen die individueel een
oplossing voor het rolconflict weten te vinden.
afwijzing beroepsrol t.b.v. gezinsrol
De als laatste te bespreken oplossing van het rolconflict is de afwijzing van de
beroepsrol ten behoeve van de gezinsrol. Naast deze traditionele oplossing zijn er
verschillende nieuwe oplossingen voorhanden:
(a) niet meteen bij het sluiten van een huwelijk de beroepsrol laten varen, maar
- buitenshuis blijven werken tot aan de geboorte van het eerste kind, (hetzij
parttime of fulltime);
(b) het werk weer opnemen na voltooiing van het gezin, vaak als het jongste kind
- naar school is, (hetzij parttime of fulltime);
(c) beroep en gezin continu combineren, (hetzij in parttime of fulltime
- beroepsarbeid). Voor zover dat op grond van de bestaande gegevens vast te stellen is, neemt de
toepassing van oplossing a sterk toe, terwijl ook b meer en meer voorkomt,
voornamelijk als gedeeltelijke dagtaak. De combinatie van gezinsrol met onvolledige
beroepsrol gaat dus sterk concurreren met de traditionele oplossing.
Op het ogenblik bevinden we ons duidelijk in een anomisch te noemen situatie:
traditionele controles verliezen hun greep op de massa, nieuwe controles ontbreken
nog vrijwel. Zij zullen ontstaan onder druk van. de zich steeds verder voltrekkende
veranderingen.
De traditioneel gerichte controle van de ‘publieke opinie’ (een verzamelterm voor
opinies vanuit verschillende groepen en systemen) bestaat wellicht nog uitsluitend
voor waar het om oplossing c gaat, die nog steeds
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
308
onderhevig is aan afkeuring, maar feitelijke gegevens bestaan hier eigenlijk niet
over.
Negatieve sancties op nieuwe oplossingen die - blijkens onderzoek - duidelijk
hun kracht verliezen, zijn de extra inkomstenbelasting en de afkeuring van het
werken door de echtgenoot. De traditionele roltoewijzing die impliciet besloten ligt
in de negatie der behoeften van de werkende gehuwde vrouw door overheid en
vakvereniging vermag evenmin paal en perk te stellen aan het in praktijk brengen
van nieuwe oplossingen.
Incidentele afwijkingen van het traditioneel gedragspatroon zijn uitgegroeid tot
massaal autonoom gedrag van vrouwen, die bestaande controles trotseerden. Dat
houdt in dat er een zekere mate van roltoewijzing plaats vindt vanuit bedrijven. Men
kan echter nog niet zeggen, dat deze controle consequent en duidelijk nieuwe
oplossingen begunstigt. Dit geldt vooral voor de parttime arbeid. De overheid
sanctioneert het doorwerken na huwelijk door een weliswaar geclausuleerd
ontslagverbod. De arbeidsbemiddeling tracht roltoewijzing te bevorderen, maar deze
controle is nog maar beperkt effectief. De openstelling van gesubsidieerde
scholingsmogelijkheden ook voor deze groep heeft nog heel weinig uitwerking.
Het geclausuleerde ontslagverbod bij huwelijk of zwangerschap maakt zowel
korte tijd (a) als continu (c) doorwerken mogelijk. Arbeidsbemiddeling en
scholingsfaciliteiten favoriseren het weder opnemen van het werk na onderbreking
(b). De nieuwe oplossingen die het gezin toelaat, lijken a en b te zijn maar dan met
parttime arbeid.
Op bovengeschetste situatie is het veranderingsmodel II van toepassing. Onder
invloed van maatschappelijke contextfactoren verliezen controles hun greep op de
massa en ontstaat massaal afwijkend gedrag.
De veranderingen worden in de eerste plaats te weeg gebracht door de afsluiting
van de emancipatiefase die de vrouw binnen het gezin de gelijke maakte van de
man, maar die tegelijkertijd leidde tot het ontstaan van het kleine, gesloten gezin
met zijn hoog verwachtingsniveau en zijn hoge eisen aan het persoonlijk
aanpassingsvermogen. De vrouw werd zich daardoor bewust van de discrepantie
tussen haar rol in het gezin en haar rol in de wereld daarbuiten. Een betrekkelijk
onafhankelijk hiervan werkende factor is de verhoging van de levensstandaard, en
een factor die het mogelijk maakt de innerlijke afwijzing van het bestaand
gedragspatroon om te zetten in daden is het durend arbeidstekort. Deze factoren
werken nog steeds en zullen meer invloed krijgen naarmate zij gecombineerd worden
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
309
met de voorbeeldwerking van het gedrag van vrouwen die nieuwe oplossingen in
praktijk brengen.
Onder druk van de feitelijke situatie, de aanwezigheid van gehuwde vrouwen op
de arbeidsmarkt, beginnen nieuwe controles te ontstaan, zoals bij voorbeeld de
arbeidsbemiddeling voor deze groep. Dat is een stap op weg naar positieve
sanctionering en tevens naar institutionalisering. De laatste is echter afhankelijk van
de gezamenlijke en gelijk gerichte werking van een aantal controlesystemen en die
is er nog niet. De vraag moet gesteld worden of institutionalisering te wachten is en
van welke oplossing.
Een volwaardiger deelneming van de vrouw in het arbeidsbestel is een wens die
tot uitgangspunt dient van dit boek. Daarvoor moet het rolconflict anders opgelost
worden dan tot nu toe meestal het geval was. Nu heeft de vrouw zelf het initiatief
genomen tot een nieuwe oplossing die haar aandeel in het arbeidsproces wel
vergroot, maar die haar het tegendeel van een meer volwaardige arbeidsrol oplevert.
Zij zelf maakt zich daar voorlopig geen probleem van, zij is tevreden als zij in
gedeeltelijke dagtaak een beroep kan uitoefenen zonder dat haar gezin daarvoor
ingrijpend anders ingericht moet worden. Een gedeeltelijke dagtaak impliceert veelal
de meest eenvoudige arbeid, geringe arbeidszekerheid, geen promotiekansen. De
parttime arbeid leidt op het ogenblik tot een uitbreiding van de structurele
onvolwaardigheid, tot juist dat wat op weg was te verdwijnen bij de fulltime arbeid.
Voor de toekomst zijn er, althans theoretisch, verschillende mogelijkheden:
- institutionalisering van de parttime arbeid, met onvolledige arbeidsrol, behoud
van de bestaande inrichting van het arbeidsbestel, beperkte modificaties in de
gezinsinrichting;
- institutionalisering op het niveau van de fulltime arbeid, behoud van de
bestaande inrichting van het arbeidsbestel, ingrijpende veranderingen in het
gezin;
- institutionalisering van de parttime arbeid, met volledige arbeidsrol, wijzigingen
in de bestaande inrichting van het arbeidsbestel, beperkte modificaties in de
gezinsinrichting. De eerste mogelijkheid komt neer op vastlegging van de bestaande toestand, de
oplossing die de vrouw nu kiest. Op de duur, zodra zij het werken niet meer als een
gunst maar als een recht ervaart, zal dat leiden tot dezelfde deprivatiegevoelens
die zij nu in het gezin ondervindt, maar dan
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
310
zullen er controles geschapen zijn die slechts met veel moeite weer gewijzigd kunnen
worden. - Hoe zijn de kansen op de beide andere oplossingen?
Het is onwaarschijnlijk dat de vrouwen binnen afzienbare tijd zullen overgaan tot
een volledige dagtaak als zij daarnaast een gezin met kinderen hebben. (Er is
natuurlijk een glijdende overgang tussen een gedeeltelijke en een volledige dagtaak.
Of men een volle dagtaak kan achten te beginnen bij 70% of 80% van de normale
werktijd is hier niet van zoveel belang.) Zij zijn er te zeer op gebrand hun gezin
zoveel mogelijk volgens het gebruikelijk patroon te laten functioneren. Het feit dat
werkgevers de parttime arbeid niet sterk aanmoedigen, brengt hen daar niet vanaf.
Het zou niettemin niet ondenkbaar zijn dat zij toch onder invloed van context-factoren,
met name economische, eieren voor hun geld zouden kiezen en volle werkdagen
buitenshuis zouden gaan maken. Als dat op grote schaal zou gebeuren, zou dat
snelle aanpassingen vergen van de maatschappij en aanleiding geven tot wat voor
Nederlandse begrippen een revolutie in het gezinsleven zou zijn. Op pag. 307 zei
ik al een revolutionaire verandering in het gezin op afzienbare termijn niet als een
reële mogelijkheid te zien en daarom zou een volledige arbeidstaak in de huidige
omvang voor de vrouw, het gezin en de maatschappij (buiten het arbeidsbestel)
alleen maar problemen scheppen. Ik zie een dergelijke ontwikkeling dus niet als
330
wenselijk.
Ik opteer wel voor de derde mogelijkheid en zie die ook niet als geheel irreëel.
Deze oplossing vergt wijzigingen in de organisatie van de arbeid, want hier wordt
een fundamenteel kenmerk van de arbeidsrol (de uniforme arbeidstijd) aangetast.
Nu dringt langzamerhand een zeker besef door dat de arbeidsorganisatie niet heilig
is, dat de produktiviteit(sverhoging) niet het enige doel van een bedrijf is, maar dat
in de arbeid ook andere menselijke waarden speelruimte moeten hebben. De
zogenaamde vermaatschappelijking van de onderneming beperkt zich op het ogenblik
nog voornamelijk tot de erkenning dat winstmaximalisatie niet het enige doel is en
dat men werknemers niet naar believen aan de dijk kan zetten, maar er zijn in
bepaalde bedrijven ook andere symptomen van een meer mensgericht beleid.
Hoewel de vermaatschappelijking van de produktie ongetwijfeld verder zal
voortschrijden, is er een andere tendens die onafhankelijk daarvan de rolvolledigheid
van parttime werkenden kan bevorderen. Arbeidstijdver-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
311
korting - waarvan het niet duidelijk is welke omvang die in de komende decennia
zal aannemen - kan de vorm krijgen van een kortere werkweek met even lange
dagtaak of van een kortere dagtaak in een even lange werkweek. In het laatste
geval verdwijnt het verschil tussen parttime en fulltime arbeid. Uit een oogpunt van
benutting van machinepark is een tweeploegenstelsel niet onwaarschijnlijk, wat bij
een 5-urige werkdag betrekkelijk weinig aanpassingen in de overige maatschappij
zou vereisen (bijv. eerste ploeg 8-13 uur en tweede ploeg 13-18 uur). Een 25-urige
werkweek lijkt evenwel nog niet nabij en zo eenvoudig als hier gesteld zal het dan
ook wel niet gaan. Toch blijft het punt dat bij verdere verkorting van de arbeidstijd
verkorting van de dagtaak voor vrouwen meer voordeel biedt dan verkorting van de
werkweek.
Arbeidszekerheid, scholingsmogelijkheden, goede secundaire arbeidsvoorwaarden
zijn zaken die samenhangen met de aanvaarding van parttime werk als volwaardige
arbeidsrol, d.w.z. met organisatorische aanpassingen in het bedrijf die de blijvende
inschakeling van parttime arbeidskrachten mogelijk en nuttig maken. - Niettemin
zullen er, zolang parttime arbeid als zodanig bestaat, beperkingen blijven in de
mogelijke roltoewijzing, bijv. toezichthoudende en leidinggevende rollen zullen vrijwel
uitgesloten zijn. In dit opzicht zal de deelneming van de gehuwde vrouw in het
arbeidsbestel de bestaande toestand, waarin vrouwen niet gemakkelijk voor rollen
hoger in de hiërarchie in aanmerking komen, slechts bestendigen. - Beperkingen
liggen ook in de plaatsgebondenheid van de gehuwde vrouw die door parttime
arbeid niet verminderd wordt, omdat lange reistijd de voordelen van de gedeeltelijke
werkdag weer teniet doet.
De vraag is voorts of de arbeid van de gehuwde vrouw geïnstitutionaliseerd zal
worden op het niveau van vrijwilligheid of gedwongenheid. Eertijds moest de vrouw
bij huwelijk gedwongen haar beroepsrol laten varen, zal zij die in de toekomst
gedwongen moeten aanhouden?
Het is lang niet uitgesloten dat het in de toekomst hoogstens een getolereerde
afwijking van de norm wordt, als men na het huwelijk het beroep voorgoed vaarwel
zegt. Vermoedelijk zal de overgrote meerderheid van de vrouwen een belangrijk
deel van hun leven in het arbeidsbestel zijn opgenomen. Zullen zij deze arbeid
zolang hun dat goeddunkt kunnen onderbreken om kinderen te krijgen en tot de
drempel van de school te brengen of zullen zij naast continue arbeid buitenshuis
een gezin stichten en grootbrengen?
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
312
Op het ogenblik gelden waarden die de aanwezigheid van de moeder bij het jonge
kind als gewenst tot noodzakelijk benadrukken, terwijl ook de moeder positief
gemotiveerd is tot het geven van veel tijd en aandacht aan het jonge kind. De huidige
gezinsopvatting is ten sterkste in strijd met een eis van ononderbroken aanwezigheid
in het arbeidsbestel. Onderbreking van de loopbaan behoeft niet noodzakelijk af te
doen aan de volledigheid van de arbeidsrol. Waar scholing, omscholing en bijscholing
de werker in zijn arbeidsleven steeds zullen gaan begeleiden, zal het niet moeilijk
zijn voorzieningen te treffen die de vrouw die zich een tijd terugtrekt uit het
arbeidsbestel op peil houden of weer op peil brengen als zij er weer instapt. Wel
zullen hier ook weer grenzen gesteld zijn aan promotiemogelijkheden die kleiner
worden naarmate de vrouw zich langer terugtrekt.
De huidige situatie is anomisch, d.w.z. open, vrijwel ongecontroleerd. Het is een
situatie waarbij uiteenlopende belangen in het spel zijn. De belangen van de vrouw
lopen niet parallel met die van controlerende instanties en harerzijds zou dus pressie
uitgeoefend moeten worden met name op de overheid en de vakverenigingen, die
nauwelijks aandacht aan de zaak schenken. De vrouwen echter proberen hun
problemen op te lossen op het individuele vlak en zijn daarmee zo druk bezig dat
zij weinig oog hebben voor de mogelijkheden van collectieve actie.
slotbeschouwing
De emancipatiebeweging streefde naar politieke en maatschappelijke rechten voor
de vrouw waaronder het recht op arbeid. Dat recht werd verkregen maar het was
aan een aantal beperkingen onderhevig. De arbeidsrol in de
industrieel-bureaucratische maatschappij is in strijd met de gezinsrol van de vrouw.
De strijdigheid strekt zich in bepaalde opzichten ook uit tot de op de gezinsrol
anticiperende rol van huwbaar jong meisje. Dit interrolconflict werd op verschillende
manieren opgelost, die echter alle neerkomen op een meer of minder vergaande
beknotting van beroepsrollen met betrekking tot de vrouw. Deze oplossingen werden
vergaand geïnstitutionaliseerd, d.w.z. onderworpen aan sociale controle vanuit
diverse sociale systemen.
Niettemin werden maatschappelijk niet aanvaarde en dus ook niet
geinstitutionaliseerde oplossingen wel getolereerd als uitzondering op de re-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
313
gel. Recent groeiden de uitzonderingen op een van de oplossingen tot aanmerkelijke
aantallen. Dit gaf mij aanleiding de situatie te onderzoeken op mogelijke
de-institutionalisering van traditionele oplossingen en kansen op institutionalisering
van nieuwe oplossingen. Hiertoe werden twee globale veranderingsmodellen benut.
Het resultaat is kort samengevat:
(a) De traditionele inkorting van beroepsrollen op structurele attributen bleek
- langzamerhand ongedaan gemaakt te worden voor zover het vrouwen met
volledige dagtaak betreft. Wij bevinden ons in de eindfase van institutionalisering
van een nieuw patroon van gelijkheid in lonen en secundaire
arbeidsvoorwaarden.
(b) Er is een de-institutionaliseringsproces op gang van de oplossing waarbij de
- beroepsrol wordt afgewezen ten behoeve van de gezinsrol. Op grote schaal
komen afwijkingen voor van het traditioneel gedragspatroon en verschillende
nieuwe oplossingen worden in praktijk gebracht. De situatie is fluïde,
ongecontroleerd. Het is nog niet duidelijk welke oplossing de meeste kans gaat
maken op algemene aanvaarding en institutionalisatie.
(c) Er zijn enkele marginale aanzetten tot de-institutionalisering van de traditionele
- oplossing die erin bestaat vrouwen bij voorkeur de voor het arbeidsproces
minst gewichtige en dat zijn dan tevens de magerste beroepsrollen toe te
wijzen. Het lijkt er evenwel niet op dat zich een snel
de-institutionaliseringsproces zal voltrekken.
(d) De traditionele oplossing die erin bestaat vrouwen bij voorkeur beroepsrollen
- toe te wijzen die trekken van gezinsrol of premaritale rol vertonen en een
bepaald areaal van beroepen zelfs voor vrouwen geheel afgesloten te houden,
wordt nauwelijks aangetast. Alleen worden er wat meer afwijkingen getolereerd.
(e) Hetzelfde geldt in nog sterkere mate voor het onthouden van
- carrièremogelijkheden aan vrouwen. Waar dus van de-institutionalisering geen sprake is, is wel de speelruimte voor
afwijkingen iets toegenomen (d en e). Maar meer ruimte om af te wijken van de
norm, heeft nog weinig of niets te maken met verdere integratie van de vrouw in het
arbeidsbestel. Die veronderstelt toenemende deelneming op voet van gelijkheid
door vrouwen in het algemeen. Afwijkingen van de norm kunnen wel leiden tot
verdere integratie als zij een massaal karakter krijgen en nieuwe, anders gerichte
controles uitlokken. Dat is ten aanzien van d en e voorlopig onwaarschijnlijk.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
314
De motor voor verdere veranderingen ligt op het ogenblik in de onder b genoemde
beweging, een beweging echter die de-institutionalisering van de traditionele
oplossingen onder c en e niet bevordert en die het onder a bereikte weer op losse
schroeven zet. Het is een beweging dié nog geen in alle opzichten duidelijke richting
heeft en die even goed een verdere integratie kan belemmeren als bevorderen. Dat
zal afhankelijk zijn van de wijze waarop deze beweging door controlerende systemen
gekanaliseerd gaat worden.
De dragers van de beweging, de vrouwen zelf in hun autonoom gedrag, wier
belangen toch in het geding zijn, onthouden zich van pogingen deze systemen in
hun controlepotentie te beïnvloeden. Maar als de primair belanghebbenden niet
zorgen ‘erbij’ te zijn, is er grote kans dat de combinatie van gezinsrol en beroepsrol
wordt vastgelegd in een vorm die niet dienstig is voor het bereiken van een grotere
gelijkwaardigheid van de vrouw in het arbeidsbestel.
Op dit moment dienen zich twee aangrijpingspunten aan voor beleidsgerichte actie:
Ten eerste moet de overheid ervan doordrongen worden dat voorzieningen nodig
zijn die de gezinstaak van de buitenshuis werkende vrouw verlichten. In een later
stadium zal ook de rechtspositie van de parttime werkende vrouw aan de orde
gesteld moeten worden. Ook zullen dan de vakverenigingen metterdaad
geïnteresseerd moeten worden voor de belangen van de werkende vrouw, vooral
wat haar rechtspositie en haar behoeften inzake arbeidstijdverkorting aangaat.
In de tweede plaats moet nu een zaak aangevat worden die bijzonder moeilijk
ligt, maar die van nauwelijks te overschatten importantie voor de toekomst is: het
beroepsonderwijs dat gegeven wordt aan meisjes en vrouwen. Noodzakelijk is een
uitgebreid onderzoek naar de rekrutering voor dit onderwijs en naar de resultaten
ervan. Met resultaten bedoel ik niet alleen de overgedragen kennis en vaardigheden,
maar ook de positie die de abituriënten op de arbeidsmarkt innemen ten gevolge
van het genoten onderwijs. Deels op grond van de uitkomsten van dit onderzoek
moeten herzieningen nagestreefd worden, anderdeels zijn noodzakelijke herzieningen
ook zonder onderzoek al evident. Een volledig gelijkwaardige deelneming van de vrouw in het arbeidsbestel ligt
niet in het verschiet, maar zonder pressie van de kant van de vrouw zelf is ook de
kans op gedeeltelijke verbetering van haar positie
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
315
niet zo groot. Er is op het ogenblik een herleving te bespeuren van de
emancipatiegedachte in woord en geschrift en in de oprichting van een groep als
de Aktiegroep Man Vrouw Maatschappij. Of die nieuwe emancipatiedrang omgezet
zal worden in actie met het karakter van pressie staat nog te bezien.
Overigens is het rolconflict nog de wereld niet uit als de vrouw op voet van meer
of zelfs van algehele gelijkheid in het arbeidsbestel kan participeren. Dat zal opnieuw
veranderingen in het gezinsleven vergen. Zulke veranderingen zijn al vooraf gegaan
aan het zoeken van nieuwe oplossingen voor het rolconflict, zij zullen daar ook weer
uit volgen. Van welke aard en hoe verstrekkend die zullen zijn, wordt sterk bepaald
door tempo en vorm van institutionalisering van de arbeid der gehuwde vrouw. Niet
in de laatste plaats daarom is het noodzakelijk dat de vrouwen zich rekenschap
geven van de alternatieve toekomstmogelijkheden en de maatschappelijke
vormgeving daarvan niet helemaal overlaten aan anderen.
Eindnoten:
310 J.A.A. VAN DOORN en C.J. LAMMERS, Moderne sociologie, Systematiek en analyse, 1959, 299.
311 Idem, 299.
312 Möller analyseerde in het onderwijs gebruikte leesboekjes op dit punt. C. MÖLLER, Die Einfügung
der ungelernten Jungarbeiterin in den industriellen Arbeitsprozess, 1966.
313 Zie N.T. DODGE, Women in the Soviet Economy, 1965.
314 Door SIMONE DE BEAUVOIR bestreden (in Le deuxième sexe, deel I, Les faits les mythes, 1949),
door Buytendijk in antwoord daarop verdedigd (F.J.J.
BUYTENDIJK, De vrouw,
haar natuur, verschijning en bestaan, 5e dr., 1958).
315 Zie bijv. G. R.
TAYLOR, Sex in history, 1953.
316 Bij de Plains Indianen.
317 Nieuwe Rotterdamse Courant, 12-4-1969.
318 CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEK, Maandstatistiek van de industrie, dec. 1961, 374-388.
319 Uit tabel op pag. 282 van C.B.S. Maandstatistiek van de industrie, mei 1966.
320 Idem, 283.
321 M.J.W. DE GROOT, Het ziekteverzuim en de functionering van het medisch apparaat, M. en O.,
XXI, 1, jan. 1967, 7, 8 en 9.
322 Zie Gemeensch. Instituut voor Toegep. Psychologie, Het bedrijf en de werkende gehuwde vrouw,
mei 1968, hfdst. III.
323 M. VERSICHELEN EN H. VAN PARIJS, Sociale en beroepsproblemen van de vrouw te werk gesteld
in de openbare sector, T.S.W., IX, 2, 1964, 124.
324 E. LIVINGSTONE, Recruitment of women supervisors, Psych. at Work, VI, 5, 1951.
325 Y. LEGOUX, Attitudes de jeunes filles devant une profession technique, S.d.T., IV, 3, juli/sept.
1962, 243-261.
326 DODGE, op. cit., 232.
327 Idem, 233.
328 Idem, 233-237.
329 VERSICHELEN en VAN PARIJS, op. cit., 124 en 123.
330 Zie ook mijn voorwoord bij A. MYRDAL en V.
KLEIN, De werkende vrouw, 1969,
7-23.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
317
Bijlage I
analyse van het bestand van het rijksarbeidsbureau over 1964
De gegevens betreffen steeds de jaartotalen. Hoewel dat hier niet altijd weergegeven
is, werden ook steeds de kwartaaltotalen bekeken ter controle op de conclusies uit
de jaartotalen. De schommelingen per kwartaal kunnen aanzienlijk zijn. Dergelijke
schommelingen indiceren specifieke seizoensgebonden ontwikkelingen in vraag en
aanbod, die doorwerken in het bestand en die men moet elimineren om
gevolgtrekkingen te kunnen maken over het tot uiting komen in het bestand van de
rolconflictproblematiek.
In 1964 was het totaal aantal inschrijvingen van vrouwen 70.961 en van mannen
304.429. De inschrijvingen van mannen en van vrouwen waren niet geheel gelijk
verdeeld over de kwartalen. Tabellen la en lb geven de leeftijdsverdelingen van het
mannelijk en het vrouwelijk bestand. Er zijn relatief veel minder mannelijke
inschrijvingen in de leeftijdsgroep 14-24 jaar dan vrouwelijke. Bij de mannen
overheerst de groep 25-39 jaar en in tegenstelling tot de verwachting is de categorie
50 jaar en ouder onder de mannen sterker vertegenwoordigd dan onder de vrouwen.
Vergelijken we nu de leeftijdsverdeling in het bestand met de leeftijdsverdeling
van de beroepsbevolking 1960 (zie tabel III) dan zijn de mannen van 14-24 jaar
oververtegenwoordigd, de vrouwen nauwelijks. De mannen in de categorieën boven
40 jaar zijn sterk ondervertegenwoordigd, de vrouwen echter veel minder. (Er is
veel kritiek te leveren op het gebruik van de beroepsbevolking als
vergelijkingsmaatstaf. In de eerste plaats worden inschrijvingen gerelateerd aan
personen, in de tweede plaats is de beroepsbevolking van 1960 niet gelijk aan die
van 1964 en in de derde plaats bestaat niet de gehele beroepsbevolking uit potentiële
arbeidsbureaucliënten. Mijn conclusies zijn evenwel zo globaal, dat ik meen mij met
deze maatstaf te kunnen behelpen.)
De mate waarin het arbeidsbureau geconfronteerd wordt met bepaalde categorieën
van werkzoekenden loopt dus niet parallel met de hulpbehoefte onder vergelijkbare
categorieën van beroepsbeoefenaars. De hulp-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
318
behoefte is onder jonge vrouwen kleiner dan onder jonge mannen en onder oudere
vrouwen veel groter dan onder oudere mannen.
Het aandeel van de gehuwden in het vrouwelijk bestand (tabel 2) is boog
vergeleken met hun aandeel in de beroepsbevolking 1960 dat toen 19% bedroeg,
maar dat in 1964 waarschijnlijk groter geweest zal zijn. Het percentage kostwinners
onder de werkende gehuwde vrouwen is niet bekend. Absoluut genomen maken
de gehuwden een flink deel van de inschrijvingen uit.
Bij de mannen varieert het percentage inschrijvingen voor positieverbetering
tussen 3% (leeftijdscategorie 14-15 jaar) en 9% (leeftijdscategorie 19-24 jaar). Ook
voor de vrouwelijke inschrijvingen ligt het toppercentage voor positieverbetering in
de groep 19-24 jaar, maar het percentage ligt voor de vrouwen in elke leeftijdsgroep
steeds ongeveer l½ tot 2 maal zo hoog als bij de mannen. Dit is dus overeenkomstig
de verwachting. Een verband tussen opleiding en behoefte aan positieverbetering
is niet te leggen, omdat de opleiding alleen bekend is voor hen die van school komen.
De groep die van school komt, bestaat bij de vrouwen voor een belangrijk deel uit
ulo-leerlingen zowel met als zonder diploma. (Vakantie-plaatsingen blijven buiten
beschouwing.) Van het no (nijverheidsonderwijs) komt slechts een gering deel. Bij
de vergelijkbare groep mannen komt echter meer dan tweederde van het no en
circa 15% van het ulo. Absoluut genomen lopen echter de aantallen mannelijke en
vrouwelijke inschrijvingen van ulo-abituriënten niet sterk uiteen.
In tabel 3 worden het mannelijk en het vrouwelijk bestand verdeeld naar
beroepsklasse. Het vrouwelijk bestand bestaat voor een groter deel uit
ongeschoolden en geoefenden dan het mannelijk bestand. Toch zijn deze vrouwen
vermoedelijk niet vertegenwoordigd naar rato van hun aandeel in de
beroepsbevolking. Onder de mannen vindt men relatief meer minder geschikten en
minder validen als ook meer geschoolden.
Er is een zwakke tendens dat de duur van inschrijving toeneemt met de leeftijd.
Deze is bij mannen zelfs sterker dan bij vrouwen, wat niet strookt met de
verwachtingen (tabel 4). In alle leeftijdscategorieën worden relatief meer mannen
geplaatst in een ander beroep dan het beroep van inschrijving dan vrouwen. Bij de
vrouwen is het relatief aantal plaatsingen in een ander beroep het laagst in de groep
14-15 jaar (20%) en in de groep boven 50 jaar (24%). In alle andere leeftijdsgroepen
ligt het op ongeveer 30% (bij de mannen circa 45%). Nu is dit een gegeven dat met
voorzichtigheid gehanteerd moeten worden. Plaatsing in beroep van inschrijving
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
319
kan het gevolg zijn van: (1) het aangepast zijn van de cliënt aan de vraag op de
arbeidsmarkt; (2) uitzonderlijke inspanning van de bemiddelaar, omdat ingeschrevene
niet alleen in het beroep van inschrijving maar ook in een ander beroep moeilijk
geplaatst kan worden hetzij wegens ongeschiktheid daartoe, hetzij wegens gebrek
aan plaatsen (in het laatste geval zal men verwachten dat de duur van de inschrijving
stijgt).
Hoewel vrouwen boven 50 jaar minder in een ander beroep geplaatst worden
dan vrouwen beneden 50 jaar, verhoogt dit de duur van inschrijving van deze groep
niet bijzonder. Als ik verband leg tussen plaatsing in beroep van inschrijving of in
een ander én de duur van de inschrijving, dan blijkt met plaatsing in een ander
beroep meer tijd gemoeid te zijn. De toeneming ligt bij mannen en vrouwen in
ongeveer dezelfde verhouding. Nu blijkt ook dat bij plaatsing in beroep van
inschrijving de leeftijd van meer belang is voor de duur van de inschrijving dan bij
plaatsing in een ander beroep, althans bij de vrouwen (tabel 5). Bij de mannen geven
de cijfers een minder duidelijk beeld. - Oudere vrouwen leveren dus wel degelijk
plaatsingsmoeilijkheden op. Zij kunnen minder gemakkelijk in een ander beroep
terecht dan jongeren en het kost derhalve meer tijd om hen toch in het beroep van
inschrijving onder te brengen.
Van de gehuwde vrouwen niet-kostwinners wordt rond 25% geplaatst in een ander
beroep en vergeleken met de mannen en de ongehuwde vrouwen is dit het laagste
percentage. Betekent dit, dat deze categorie zo aangepast is aan de vraag op de
arbeidsmarkt? Het tegendeel, want zij blijken oververtegenwoordigd te zijn bij de
inschrijvingen langer dan drie maanden. Gehuwde vrouwen boven 50 jaar worden
nog iets minder geplaatst in een ander beroep dan dat van inschrijving dan gehuwde
vrouwen beneden 50 jaar. De gehuwde vrouwen kostwinners hebben in alle
leeftijdsklassen de hoogste percentages inschrijvingsduur langer dan drie maanden.
Zij vormen kennelijk een moeilijk plaatsbare groep. Het aandeel der gehuwden
niet-kostwinners is het grootst in de ongeschoolde beroepen, met uitzondering van
de groep artiesten, musici e.d. waar het aandeel der gehuwde vrouwen hoger is
dan dat der ongehuwden.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
321
tabel 1a: de procentuele verdeling naar leef tijd van het vrouwelijk
*
bestand per kwartaal
leeftijd 14-15
16-18
19-24
25-34
35-39
40-49
1e
4
kwartaal
25
31
14
6
10
50 jaar totaal
en ouder
10
100
(14436)
2e
5
kwartaal
26
28
14
5
12
10
100
(10972)
3e
12
kwartaal
39
24
9
3
7
6
100
(19570)
4e
6
kwartaal
27
29
13
5
11
9
100
(16167)
tabel 1b: de procentuele verdeling naar leeftijd van het mannelijk bestand
*
per kwartaal
leeftijd 14-15
16-18
19-24
25-34
35-39
40-49
1e
1
kwartaal
10
21
27
9
15
50 jaar Totaal
en ouder
17
100
(57.460)
2e
2
kwartaal
11
21
25
9
15
17
100
(42.287)
3e
9
kwartaal
29
17
18
6
10
11
100
(62.831)
4e
3
kwartaal
11
22
23
9
14
18
100
(77.379)
*
*
In het derde kwartaal is de leeftijdsstructuur der ingeschrevenen anders dan in het eerste,
tweede en vierde kwartaal; men kan veronderstellen dat het hier gaat om vakantiewerk en
om hen die voor het eerst voor een betrekking in aanmerking komen; bij de mannen is het
verschil tussen het derde kwartaal en de overige kwartalen relatief groter dan bij de vrouwen.
zie noot bij tabel 1a
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
322
table 2: de samenstelling van het totale bestand der vrouwen naar
burgerlijke staat per kwartaal (absoluut en procentueel)
1e
kwartaal
gehuwd,
niet
kostwinner
abs.
%
4.081
26
gehuwd
kostwinner
ongehuwd
totaal
abs.
640
%
4
abs.
%
11.132 70
abs.
%
15.853 100
2e
3.426
kwartaal
26
546
4
9.185
70
13.157 100
3e
3.309
kwartaal
14
552
2
19.298 84
23.159 100
4e
4.678
kwartaal
25
700
4
13.414 71
18.792 100
2.438
3
53.029 75
70.961 100
totaal
15.494 22
tabel 3: de procentuele verdeling van het aantal mannen en vrouwen
naar beroepsklasse per kwartaal
ongeschoolden
geoefenden
geschoolden
M
V
M
V
M
V
1e
kwartaal
20
29
25
27
35
32
2e
kwartaal
19
29
23
28
37
28
3e
kwartaal
21
24
18
30
47
40
4e
kwartaal
22
41
26
25
36
25
totaal
21
30
23
28
39
32
middelb.
en ac.
niveau
M
V
mind.
gesch.
mind.
val.
M
V
art.,
musici,
e.d.
M
V
totaal
M
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
V
1e
2
kwartaal
-
9
3
9
9
100
100
(70426) (15853)
2e
2
kwartaal
-
8
3
11
12
100
100
(58457) (13157)
3e
2
kwartaal
-
6
2
6
4
100
100
(80573) (23159)
4e
1
kwartaal
-
7
2
8
7
100
100
(94973) (18792)
totaal
2
-
7
3
8
7
100
100
(304429) (70961)
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
323
tabel 4: het aantal geplaatste vrouwen en mannen per leeftijdsgroep
gepercenteerd naar duur van inschrijving
14-15 jaar
korter dan 1 1-4 weken
week
62
26
Vrouwen
1-3 maandenlanger dan 3 totaal
mndn
11
1
100
(2.991)
16-18 jaar
52
31
16
1
100
(10.953)
19-24 jaar
47
31
18
4
100
(8.572)
25-34 jaar
49
24
20
7
100
(3.305)
35-39 jaar
50
23
19
8
100
(1.211)
40-49 jaar
50
22
19
9
100
(2.561)
50 jaar en
ouder
48
20
20
12
100
(2.011)
onbekend, 100
massainschrijvingen
-
-
-
100
(9.968)
totaal
63
21
12
4
100
(41.572)
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
324
tabel 4: het aantal geplaatste vrouwen en mannen per leeftijdsgroep
gepercenteerd naar duur van inschrijving (vervolg)
14-15 jaar
korter dan 1 1-4 weken
week
68
20
Mannen
1-3 maandenlanger dan 3 totaal
mndn
12
100
(6.708)
16-18 jaar
62
22
15
1
100
(22.632)
19-24 jaar
57
28
13
2
100
(22.950)
25-34 jaar
51
28
16
5
100
(23.531)
35-39 jaar
45
30
18
7
100
(7.410)
40-49 jaar
42
29
19
10
100
(12.217)
50 jaar en
ouder
39
28
20
13
100
(13.447)
onbekend, 100
massainschrijvingen
-
-
-
100
(66.190)
totaal
70
17
10
3
100
(175.085)
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
325
tabel 5: het aantal geplaatste vrouwen en mannen per leeftijdsgroep en
per categorie geplaatst in beroep van inschrijving of in ander beroep,
gepercenteerd naar duur van inschrijving
Vrouwen
14-24
jaar
korter
dan 1
week
56
geplaatst
in
beroep
van
inschrijving
1-4
langer
weken dan 1
mnd
29
15
geplaatst
in ander
beroep
totaal
100
korter
dan 1
week
41
1-4
langer
weken dan 1
mnd
34
25
(16041)
25-39
jaar
55
21
24
100
20
28
100
100
(6475)
38
29
33
(3155)
40 jaar 52
en
ouder
totaal
100
(1361)
40
26
34
(3365)
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
100
(1207)
326
tabel 5: het aantal geplaatste vrouwen en mannen per leeftijdsgroep en
per categorie geplaatst in beroep van inschrijving of in ander beroep,
gepercenteerd naar duur van inschrijving
Mannen
14-24
jaar
korter
dan 1
week
63
geplaatst
in
beroep
van
inschrijving
1-4
langer
weken dan 1
mnd
23
14
geplaatst
in ander
beroep
totaal
100
korter
dan 1
week
55
1-4
langer
weken dan 1
mnd
27
18
(34012)
25-39
jaar
52
29
19
100
29
28
100
100
(18278)
47
28
25
(17356)
40 jaar 43
en
ouder
totaal
100
(13585)
38
28
34
(13737)
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
100
(11927)
327
Bijlage II
overgangen binnen het voortgezet onderwijs 1961 - 1966
Gegevens zijn ontleend aan de publikatie van het Centraal Bureau voor de Statistiek,
Overgangen binnen het onderwijs en intrede in de maatschappij 1936, 1956 en
1961-1966, ‘Matrix’, 1967, alsmede aan de tabellen uit de matrix die in gelichtdrukte
vorm beschikbaar zijn.
vertrek uit het ulo zonder diploma
Iets meer jongens dan meisjes vertrekken uit het eerste leerjaar van het ulo. Deze
jongens gaan voornamelijk naar het lbo. Slechts een klein deel van de jongens
ontvangt geen verder geregistreerd onderwijs tegen een derde deel van de meisjes.
Hoewel het percentage bij de meisjes evenals bij de jongens sinds 1961 aanzienlijk
is gedaald, verloopt de daling bij de meisjes toch in een langzamer tempo. Van de
jongens die uit leerjaar 2 en hoger zonder diploma vertrekken, ontvangt 46% geen
verder geregistreerd onderwijs meer. De anderen gaan vrijwel allen over naar het
beroepsonderwijs (bo), zowel dag- als avondopleidingen. Van de meisjes ontvangt
73% geen verder geregistreerd onderwijs, de overigen gaan ook hoofdzakelijk naar
het bo. Dit zijn cijfers over 1966, maar de toestand is al vanaf 1961 hetzelfde.
vertrek uit het vhmo zonder diploma
Van de jongens die uit leerjaar 1-3 het vhmo verlaten, krijgt ongeveer 11% geen
verder geregistreerd onderwijs, van de meisjes ongeveer 20% (1966). Vergeleken
bij 1961 is bij de meisjes een sterkere daling opgetreden dan bij de jongens, zodat
het erop lijkt of de meisjes de jongens gaan inhalen. Van de jongens en meisjes die
uit leerjaar 4 en hoger het vhmo verlaten, ontvangt het overgrote deel (bijna 90%)
geen verder geregi-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
328
streerd onderwijs. In 1961 was dit percentage zelfs iets lager. Van de jongens die
wel verder leren, gaat de helft naar de dagopleidingen van het hbo en het mbo. Van
de meisjes gaat de helft naar de dagopleidingen van het mbo.
vertrek uit het ulo met diploma
Tweemaal zoveel meisjes als jongens die het ulo met het a-diploma verlaten, volgen
geen verder geregistreerd onderwijs (resp. 46% en 23%). Beziet men de jaren
1961-1966 dan is de neergaande lijn bij jongens veel steiler dan bij meisjes. De
meisjes die wel verder leren, gaan voor hét overgrote deel naar de dagopleidingen
van het mbo en de opleidingen voor leerkrachten, die zich in een stijgende
belangstelling hunnerzijds mogen verheugen. De toch al veel geringere belangstelling
voor de avondopleidingen van het mbo is sinds 1961 gedaald. De jongens die verder
leren, gaan veel naar het vhmo, de kweekschool, de dag- en avondopleidingen van
het mbo. Hier gaat een toenemende belangstelling voor de dagopleidingen niet
gepaard met een afnemende belangstelling voor de avondopleidingen.
De jongens die het ulo met het b-diploma verlaten, gaan bijna allemaal verder
studeren, de meisjes voor 80% (geregistreerd onderwijs). Bij de jongens is dit al
langer het geval, bij de meisjes is vanaf 1961 een duidelijke stijging opgetreden. De
jongens gaan in grote getale naar de dagopleidingen van het hbo, voorts naar de
dagopleidingen van het mbo, het vhmo en de kweekschool. De belangstelling voor
het mbo en het vhmo is over zes jaar gezien toegenomen. De meisjes gaan naar
de opleidingen voor leerkrachten, waarvoor de belangstelling overigens is gedaald,
en naar het vhmo, waarvoor de belangstelling zeer is toegenomen. Voorts naar de
dag- en avondopleidingen van het hbo, die zich in een van 1965 op 1966 plotseling
sterk gestegen belangstelling mogen verheugen.
vertrek uit het vhmo met diploma
Na de mms ontvangt 60% der gediplomeerden geen verder geregistreerd onderwijs.
De overigen gaan grotendeels naar de kweekschool, minder
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
329
naar het hbo (waarvoor de belangstelling echter toeneemt) en voor 8% naar het
mbo.
Voor het vertrek uit dit schooltype is vergelijking mogelijk met de resultaten van
een onderzoek, dat werd ingesteld bij een steekproef uit de abituriënten der jaren
1956-1960 (Verslag van het onderzoek naar de bestemmingen van meisjes met het
diploma m.m.s., ingesteld door de Veren. van Directrices en Directeuren van Scholen
voor m. en v.h.o. in de jaren 1962-1963). Van de 493 geënquêteerden hadden er
474 een opleiding gevolgd na hun eindexamen. Schift men de opleidingen eruit die
door het C.B.S. niet geregistreerd worden, dan wijkt het percentage dat verder
onderwijs ontving veel minder af van het door het C.B.S. gegeven percentage.
Bovendien zitten ha deze groep personen, die geruime tijd nadat zij de school
hadden verlaten een beroepsopleiding hebben geëntameerd. En tenslotte deed de
bestudering van het enquêteverslag de vraag rijzen in hoeverre het opleidingsbeeld
van de groep geflatteerd was. Er was een lijst opgenomen van de door de
respondenten uitgeoefende beroepen. De helft tot een derde van deze beroepen
vereisen zeker geen formele opleiding voor iemand van mms-niveau (ook al zullen
de werkzaamheden natuurlijk geleerd moeten worden, hetzij al doende, hetzij in
een door het bedrijf gegeven opleiding) ofwel kenden in die periode geen officiële
opleiding (bijv. de journalistiek). De vergelijking kan dus niet tot resultaten leiden
ten aanzien van de omvang van de groep die wel verder, maar niet door het C.B.S.
geregistreerd onderwijs ontvangt.
De hbs-a is volgens het C.B.S. voor ongeveer de helft van de jongens en de meisjes
eindopleiding. Bij de meisjes is het percentage in zes jaar nauwelijks veranderd, bij
de jongens lijkt het iets te dalen. Verhoudingsgewijs veel minder meisjes (15%) dan
jongens (38%) gaan naar het wetenschappelijk onderwijs (wo), hoewel bij beide
categorieën over zes jaar een stijging valt waar te nemen. Opvallend is dat van de
meisjes 8% naar het mbo gaat. De hbs-b is voor 30% van de meisjes en voor 11% van de jongens eindonderwijs
volgens de maatstaven van het C.B.S. Vanaf 1961 schommelt het percentage bij
beide seksen nogal sterk, een duidelijke trend is er niet. De jongens gaan voor 65%
universitair studeren, de meisjes voor 42%. Geen duidelijke trend. 5% van de meisjes
gaat nog naar het mbo.
Het bezit van een diploma gymnasium-a is voor ruim 90% van de jongens
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
330
en voor ruim 70% van de meisjes een reden om over te gaan naar Het wo. 14%
van de meisjes ontvangt geen verder geregistreerd onderwijs, maar bij de jongens
is er vrijwel niemand die het onderwijs vaarwel zegt. - De meisjes die een
gymnasium-b diploma hebben, benaderen de jongens het meest in de aantallen
die universitair verder studeren, (circa 80%). Dit percentage wordt in 1964 bereikt.
De jongens gaan voor ruim 90% verder naar het wo.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
331
Bijlage III
deelneming aan het wetenschappelijk onderwijs
Gegevens over de doorstroming naar het wo vanuit verschillende typen avo vindt
men in bijlage II.
sociaal milieu
Nog sterker dan de mannelijke studenten zijn de meisjesstudenten geconcentreerd
in de hogere sociale milieus (tabel 6). Toch is er blijkens tabel 7 wel een ontwikkeling
gaande. In de periode 1958-'61 neemt het aantal mannelijke studenten uit lager
milieu relatief meer toe dan de aantallen uit middelbare en hogere milieus. Bij de
vrouwelijke studenten ziet men in die periode alleen een relatief sterkere groei van
de middelbare milieus. In de periode 1961-'64 geven ook de vrouwen een sterke
relatieve groei van het lagere milieu te zien.
studierichting
De meisjes kiezen andere studierichtingen dan de jongens (tabel 8). De verschillen
liggen voornamelijk in de geringe belangstelling van de meisjes voor technische
wetenschappen en economie en hun grote interesse voor letteren. Ook de sociale
wetenschappen, de psychologie, de pedagogie en de rechtsgeleerdheid hebben
verhoudingsgewijs grote aantrekkingskracht voor meisjes. Er zijn geen grote
milieuverschillen in keuze van studierichting. Voor beiderlei kunne geldt dat de
juridische studie relatief minder studenten trekt naarmate het milieu daalt. Bij de
meisjes zien we hetzelfde verschijnsel voor de letteren en de economie, bij de
mannen voor de geneeskunde. Bij de vrouwelijke studenten in de geneeskunde
doet zich een tegengestelde beweging voor: relatief veel meisjes uit lager milieu
studeren medicijnen. Speelt hier een rol dat in dit beroep zich voor vrouwen
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
332
meer perspectieven openen door het toenemend aantal artsen in loondienst?
geografische herkomst
Het platteland had (heeft) een achterstand in de levering van studenten die van
1954/'55 tot 1961/'62 weinig veranderde. Die achterstand is groter bij de vrouwelijke
dan bij de mannelijke studenten. (Volgens pag. 31 van de door het Centraal Bureau
voor de Statistiek verzorgde publikatie De sociale en regionale herkomst der
studenten bij het wetenschappelijk onderwijs, 1961/'62, 1965).
godsdienst
De nederlands-hervormden en de rooms-katholieken stonden in 1964/'65 wat
deelneming aan het wo betreft nog steeds achter bij de overige gezindten en bij de
onkerkelijken. Oorspronkelijk was deze achterstand onder rooms-katholieken veel
groter bij de vrouwen dan bij de mannen. De laatste jaren lopen de vrouwen iets in
op de mannen. (Volgens staat 9 op pag. 32 van de C.B.S.-publikatie Statistiek van
het wetenschappelijk onderwijs 1964/'65, 1967).
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
333
*
tabel 6: de studenten naar sociaal milieu en naar geslacht per 100
studenten van elk geslacht (1964/65)
**
totaal
totaal
abs. 54.190
M
44.575
V
9.165
%
100
100
100
hoger milieu:
43
40
59
academische
beroepen
14
13
20
hoogleraren en
leraren
6
6
9
fabrikanten en
hogere
leidinggevenden
23
21
30
middelbaar milieu: 47
50
37
gesalarieerden
27
28
23
administratief en
techn. personeel
22
23
19
onderwijzers
5
5
4
zelfstandigen
20
22
14
agrariërs
6
6
3
winkeliers en
ambachten
15
15
11
lager milieu:
10
11
4
arbeiders
8
9
3
overige
2
2
1
bron: C.B.S., Statistiek van het wetenschappelijk onderwijs 1965/'66,1967,
pag. 27
*
**
uitsluitend studenten van Nederlandse nationaliteit beneden 35 jaar
incl. onbekend milieu; de verhoudingscijfers zijn berekend van het totaal aantal studenten
excl. onbekend milieu
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
334
tabel 7: gemiddelde jaarlijkse groeipercentages van de aantallen
studenten naar sociaal milieu en geslacht voor de perioden 1954-1958,
1958-1961, 1961-1964 en 1954-1964
periode
1954
-1958
M
V
5
6
hoger 6
milieu
6
middel- 4
baar
milieu
lager 7
milieu
tot.
totaal 5
tot.
8
1958
-1961
M
V
8
7
tot.
12
1961
-1964
M
V
12
12
tot.
8
1954
-1964
M
V
8
8
7
6
6
6
8
8
8
6
6
7
4
4
9
9
10
13
12
16
8
8
10
7
7
12
13
7
15
15
21
11
11
11
bron: C.B.S., Statistiek van het wetenschappelijk onderwijs, 1965/66, 1968,
staat 2, pag. 26
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
335
(1)
tabel 8: de studenten naar sociaal milieu en naar geslacht, per faculteit
en/of studierichting, per 100 studenten van elk sociaal milieu, 1964/65
totaal
hoger
milieu
abs.
44.575
17.381
Mannen
middelbaar
milieu
gesalazelfrieerden standigen
12.174
9.490
%
100
100
god2
geleerdheid
2
letteren
(5)
totaal
lager
milieu
arbeiders overige
3.726
980
100
100
100
2
2
2
1
6
9
7
9
8
geneeskunde 12
17
10
10
8
8
tand2
heelkunde
3
2
3
1
1
dier1
geneeskunde
1
1
3
0
0
wiskunde 17
en natuurwetenschappen
14
19
15
23
21
techn.
23
wetenschappen
20
26
22
26
26
landbouw- 3
kunde
2
2
7
2
1
rechts8
geleerdheid
12
6
6
4
6
econ.
13
weten(2)
schappen
12
11
15
12
12
sociale
5
weten(3)
schappen
4
6
6
6
5
psychologie 3
3
3
3
4
5
opvoedkunde 1
0
1
1
1
1
aardrijkskunde
1
2
2
2
3
(1)
(5)
(2)
(3)
8
2
100
Uitsluitend studenten van Nederlandse nationaliteit beneden 35 jaar
Incl. onbekend milieu
Incl. econometrie
Excl. psychologie en opvoedkunde
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
(4)
overige
(4)
0
0
1
0
0
1
T.w. prehistorie, actuariële wetenschappen, studie voor belastingconsulent en centrale
interfaculteit: wijsbegeerte
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
336
(1)
tabel 8: de studenten naar sociaal milieu en naar geslacht, per faculteit
en/of studierichting, per 100 studenten van elk sociaal milieu, 1964/65
(vervolg)
abs. 9.615 5.585
Vrouwen
middelbaar
milieu
gesalazelfrieerden standigen
2.163
1.372
% 100
100
100
god1
geleerdheid
1
letteren
28
totaal
totaal
(5)
hoger
milieu
lager
milieu
arbeiders overige
279
104
100
100
100
1
1
0
3
29
29
24
22
18
geneeskunde 15
14
15
16
22
17
tand1
heelkunde
1
1
1
1
-
dier1
geneeskunde
1
1
1
1
2
wiskunde 12
en natuurwetenschappen
11
12
11
15
15
technische 1
wetenschappen
1
2
1
2
1
landbouw- 3
kunde
3
2
5
1
-
rechts12
geleerdheid
14
10
11
4
9
econ.
1
wetenschappen
1
1
1
1
1
9
10
12
10
14
psychologie 9
9
11
9
13
8
opvoedkunde 4
4
4
5
4
4
aardrijkskunde 3
2
2
3
3
7
(2)
sociale
10
wetenschappen
(3)
(1)
(5)
(2)
(3)
Uitsluitend studenten van Nederlandse nationaliteit beneden 35 jaar
Incl. onbekend milieu
Incl. econometrie
Excl. psychologie en opvoedkunde
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
overige
(4)
0
0
0
0
-
1
bron: C.B.S., Statistiek van het wetenschappelijk onderwijs, 1965/66, 1968,
staat 11, pag. 30
(4)
T.w. prehistorie, actuariële wetenschappen, studie voor belastingconsulent en centrale
interfaculteit: wijsbegeerte
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
337
Bijlage IV
overzicht van gegevens uit buitenlandse onderzoekingen t.a.v.
sekse-onderscheid in socialisatie door het gezin
prescholaire fase
M.M. Johnson, Sex role learning in the nuclear family, Child Dev., XXXIV, juni
1963, 319-333;
M.J. Radke, The relation of parental authority to children's behavior and
attitudes, 1946;
M.E. Durett, The relationship of early infant regulation and later behavior in
play interviews. Child Dev., XXX, juni 1959, 211-217.
O.G. Brim, Family structure and sex role learning by children, in N.W. Bell en
E.F. Vogel, A modern introduction to the family, 3e dr., 1962, 482-498.
M. Rabban, Sex role identification in young children in two diverse social groups,
Gen. Psych. Monogr., XL, 1950, 81-158.
Johnson stelt door gebruik van verschillende empirische studies een theorie op, dat
de internalisering van de rolrelaties met de vader bepaalt in hoeverre ‘appropriate
sex relations’ ontstaan zowel bij zoons als bij dochters. De moeder maakt geen
verschil tussen zoon en dochter, zij is expressief tegenover beiden. De vader
daarentegen handelt tegenover de zoon voornamelijk eisend en instrumenteel,
tegenover de dochter expressief en ‘rewarding’.
In de oude studie van Radke wordt gesteld, dat reeds als de kinderen 3 à 4 jaar
zijn er geheel verschillende ouderlijke verwachtingen en disciplinaire technieken
zijn ontwikkeld voor jongens en meisjes.
Durrett onderwierp 60 kinderen van 4 en 5 jaar aan spelinterviews, waarbij bleek
dat jongens totaal meer agressie en meer fysieke agressie toonden dan meisjes,
die hun agressie meer verbaal uitten. Ouders gaven jongens significant vaker een
pak voor hun broek dan meisjes.
Brim compliceert de zaak. Hij maakte een secundaire analyse van materiaal van
Helen Koch, die bij 384 kinderen uit twee-kindergezinnen een aantal eigenschappen
had gemeten. Brim classificeerde deze eigenschap-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
338
pen als instrumenteel (mannelijk) of expressief (vrouwelijk). Als instrumentele
eigenschappen werden o.m. beschouwd vasthoudendheid, agressiviteit, ambitie,
verantwoordelijkheidsgevoel, zelfvertrouwen, concurrentiedrang. - Hypothesen (in
Brims terminologie):
- ‘cross-sex siblings’ bezitten in vergelijking tot ‘same-sex siblings’ meer trekken
van de rol van de andere sekse;
- dit effect is duidelijker bij de jongste dan bij de oudste sibling, omdat de laatste
meer macht bezit en beter in staat is zijn eigen rol te onderscheiden van die
van zijn sibling;
- dit effect is ook het duidelijkst bij siblings die niet veel in leeftijd verschillen,
omdat die de meeste interactie hebben.
De eerste twee hypothesen worden bevestigd, de derde niet. De verwerving van
mannelijke trekken schijnt het aantal vrouwelijke trekken niet te verminderen in
meisjes met broers. ‘The more accurate interpretation is that acquisition of such
traits adds to their behavioral repertoire, probably with a resultant dilution of the
femininity in behavior, but not a displacement.’
In de discussie van zijn resultaten meent Brim, dat iedereen het er wel over eens
zal zijn, dat ouders actief moeite doen om hun kinderen van verschillende sekse de
eigen ‘sex role’ bij te brengen, maar dat de gegevens tonen dat zij er niet in slagen
het assimilatieproces volledig tegen te houden. Misschien kon dat vroeger wel, toen
er meer nadruk gelegd werd op rollenscheiding, maar ook al zouden de ouders nu
hun uiterste best doen dan nog zou de grote maté van interactie tussen ‘cross-sex
siblings’ niet nalaten een stempel op hen te drukken.
Rabban maakt een milieu-onderscheid in een onderzoek onder driejarige kinderen.
Op grond daarvan meent hij dat in de lagere milieus veel vroeger en stringenter
verschil wordt gemaakt tussen de opvoeding van jongens en die van meisjes dan
in de ‘middle-class’ milieus. In de lagere milieus zou een duidelijke scheiding van
‘sex roles’ aangehouden worden.
lagere school-periode
M. Komarovsky, Cultural contradictions and sex roles, A.J.S., LII, 1946, 184-189;
M. Komarovsky, Women in the modern world, Their education and their
dilemmas, 1953;
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
339
P. Wallin, Cultural contradictions and sex roles: a repeat study, A.S.R., XV,
april 1950, 288-293;
D.F. Aberle en K.D. Naegele, Middle-class fathers' occupational role and
attitudes toward children, in Bell en Vogel, op. cit., 126-136;
D.R. Miller en G.E. Swanson, The changing American parent, A study in the
Detroit Area, 1958;
R.E. Hartley, Children's concepts of male and female roles, M.P. Quart., jan.
1960, 83-87;
R.E. Hartley, Sex roles and urban youth: some developmental perspectives,
Bull. of Fam. Dev., II, spring 1961, 1-12.
De bekende analyses van Mead (Male and female) en van De Beauvoir (Le deuxième
sexe) gebruik ik niet omdat ze niet steunen op empirisch materiaal.
De klassieke studie van Komarovsky was gebaseerd op een onderzoek onder
college-studenten. Hierin worden opvoedingspraktijken van voor de tweede
wereldoorlog gereleveerd. Later is de studie nog eens herhaald door Wallin met
vrijwel gelijke resultaten. Daarom zal ik dit onderzoek toch niet overslaan.
Komarovsky stelt dat normaliter het kleine meisje zich identificeert met de vrouwen
in haar omgeving, die zij imiteert. Daarbij wordt zij gesteund door het gedrag van
personen in haar omgeving tegenover jongens en tegenover meisjes. Het verwerven
van een vrouwelijke persoonlijkheid geschiedt voor het grootste deel niet bewust
en alleen als er conflicten komen wordt de aard van de invloeden duidelijk, bijv. bij
pressie op meisjes om meisjesspeelgoed te kiezen en om beheerster, bedaarder,
rustiger en netter te zijn in het spel dan jongens, of om vriendelijker en emotioneel
demonstratiever te zijn dan jongens. Meisjes kregen minder en later gelegenheid
om onafhankelijk op te treden dan jongens. Meisjes hadden meer verplichtingen
tegenover ouders en familieleden. Anderzijds waren ouders in sommige opzichten
toegeeflijker, bijv. jongens werden geacht geld te verdienen in hun college-tijd,
meisjes werden door de ouders onderhouden.
De verschillen in opvoeding zijn wel sterk verminderd. Symbool daarvan zijn de
kleren die meisjes dragen. Zij worden aangemoedigd om uit te blinken in sport, hun
schoolrapporten worden even kritisch bekeken als die van hun broers. Aan kleine
meisjes wordt meer en meer gevraagd wat zij later willen worden. Het risico van de
traditionele opvoeding ligt in een onvoldoende ontwikkeling in het meisje van
onafhankelijkheid en die mate
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
340
van zelfverzekerdheid die zij in het leven nodig zal hebben. Tot zover Komarovsky.
Aberle en Naegele stelden een verkennend onderzoek in bij een kleine groep
‘middle-class’ vaders, stijgend, voornamelijk op colleges opgeleid evenals hun
vrouwen, over hun houding tegenover hun kinderen.
Vaders verwachten van hun zoons, dat die in ongeveer dezelfde beroepssfeer
terecht zullen komen als zijzelf. Zij kunnen hun zoons echter niet met zekerheid een
bepaalde plaats verschaffen. Zij kunnen ook de opvoeding niet zo inrichten dat die
zeker tot succes leidt. Daarom kunnen zij alleen in de beoordeling van het gedrag
van hun zoons afgaan op algemene trekken en eigenschappen, die hun, tot succes
lijken te leiden.
Voor jongens bleken vaders zich bezorgd te maken over gebrek aan
verantwoordelijkheidsgevoel en initiatief, onvoldoende schoolprestaties, onvoldoende
agressief of uitermate passief gedrag, onvoldoende atletische prestaties, overmatig
conformisme, prikkelbaarheid, huilerigheid, mogelijke deelneming aan homoseksuele
spelletjes en ‘kinderachtig’ gedrag. Voor meisjes maakten zij zich hierover minder
druk. Eveneens werd bevredigend gedrag in deze dingen meer genoemd voor
jongens dan voor meisjes. Voor meisjes was de tevredenheid toch meer
geconcentreerd op ‘being nice’, ‘sweet’, aardig, hartelijk en ‘well liked’. De kwaliteiten
die de vaders ter harte gaan bij hun zoons hebben waarde in het beroepsgedrag.
Dit blijkt ook uit wat de vaders zeggen over hun eigen beroep. Zij zien voor dochters
wel de mogelijkheid van een beroep, maar nemen dat niet zo serieus. Zij hopen op
een ‘middle-class’ huwelijk. In feite hindert het enkele vaders dat hun dochters ‘bazig’
zijn, een term die voor jongens niet gebruikt wordt.
Alle vaders wensen een college opleiding voor hun jongens. De meerderheid der
vaders heeft het plan ook de meisjes een college opleiding te laten volgen, maar
men is aanmerkelijk meer bereid dan bij de jongens om toe te geven dat het kind
misschien niet naar college zal gaan óf omdat ze niet wil óf omdat ze eerder trouwt.
Het is jammer dat de moeders niet in dit onderzoek betrokken zijn. Schrijvers
vonden aanwijzingen dat de houding van de moeders niet identiek is met die van
de vaders.
Over de taakverdeling tussen zoons en dochters geven Miller en Swanson wat
materiaal. Zij vragen de ouders wat zij werkjes voor jongens en wat voor meisjes
achten (gras maaien, auto wassen, stof afnemen, koord aan een trekschakelaar
maken, bedden opmaken). Ongeveer een derde
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
341
der ouders vindt dat deze karweitjes allemaal even goed door jongens als door
meisjes gedaan kunnen worden, maar er is een meerderheid die de verschillen
tussen de seksen aanhoudt.
Uit een onderzoek van Hartley onder 47 jongens en 110 meisjes van 5-11 jaar
bleek dat in het algemeen de huishoudelijke plichten als primair behorende tot de
vrouwelijke rol en het kostwinnerschap als primair behorende tot de mannelijke rol
werd gezien. Als men man en vrouw bezigheden ziet verrichten die niet passen in
de traditionele verwachtingen, dan worden die beschouwd als ‘helpen’ van andere
gezinsleden en niet als overnemen van de traditionele rollen. In een vervolgstudie
onder kinderen van S en 11 jaar verfijnde Hartley haar methoden. Ook hier bleek
dat men duidelijke rollen onderscheidde, maar er bleek lang geen overeenstemming
te bestaan over de toekenning van bepaalde taken aan een der seksen, dus over
de inhoud van de rollen. Dit gold voor ongeveer 20% der items. Zeer grote individuele
verschillen werden gevonden in de definitie van de ‘sex roles’. De verschillen waren
niet te wijten aan verwarring bij de kinderen, maar aan gewoonte en ervaring.
Zowel in Hartley's eerste als latere onderzoekingen waren de kinderen gelijkelijk
verdeeld over werkende en niet-werkende moeders. In de latere kwam duidelijk tot
uiting dat de kinderen van werkende moeders grotere variatie in hun antwoorden
toonden.
Deze onderzoekingen geven ook een blik op de afstand van de kinderen tot deze
rollen. Aan de meisjes werd gevraagd of zij dachten dat vrouwen afgebeelde
traditionele taken prettig vonden en hoe zij het zelf zouden vinden om deze dingen
te doen. Huishoudelijk werk werd gezien als onaangenaam, hoewel het de meeste
tijd in beslag neemt; zorg voor het gezin werd gezien als een prettige bezigheid.
Meisjes uit de ‘uppermiddle-class’ toonden significant minder enthousiasme voor
de traditionele vrouwelijke rol en een minder positieve perceptie van de vrouwelijke
attitude tegenover die rol dan ‘lowermiddle-class’ meisjes.
de tiener-fase
A.P. Webb, Sex role preferences and adjustment in early adolescents, Child
Dev., XXXIV, sept. 1963, 609-617;
R.J. Smith, C.E. Ramsey en G. Castillo, Parental authority and job choice: sex
differences in three cultures, A.J.S., LXIX, 2, sept. 1963, 143v.;
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
342
G.H. Elder en C.E. Bowerman, Family structure and child rearing patterns, The
effect of family size and sex composition, A.S.R., XXVIII, 1963, 891-905;
D.J. Bordua, Educational aspirations and parental stress on college, S.F.,
XXXVIII, 1960, 262-269;
L.M. Lansky, V.J. Crandall, J. Kagan en C.T. Baker, Sex differences in agression
and its correlates in middle-class adolescents, Child Dev., XXXII, mrt. 1961,
45-58;
G.H. Elder, Structural variations in the child rearing relationship, Sociometry,
XXV, juni 1962, 241-262;
R.A. Ellis en W. C. Lane, Structural supports for upward mobility, A.S.R., XXVIII,
5, 1963, 743-756;
B. Jackson en D. Marsden, Education and the working class, 3e dr., 1965, 144
e.v.;
E. Douvan, Employment and the adolescent, in F.I. Nye en L.W. Hoffmann,
The employed mother in America, 1963, 142-164.
Uit het onderzoek van Webb onder leerlingen van een driejarige junior highschool
kwam naar voren, dat bij meisjes uit alle klassen sterke angstgevoelens gekoppeld
waren aan een hoge graad van ‘femininiteit’. Volgens Webb ondersteunt dit de notie
dat de vrouwelijke rol aan het veranderen is en dat de stereotype vrouwelijke
interesses en attitudes spanningen geven bij de adolescente die haar nieuwe
vrouwelijke rol probeert te bemachtigen. De hypothese is interessant al vloeit zij
niet noodzakelijk voort uit het onderzoek, waarvan de resultaten ook nog wel anders
te interpreteren zijn.
Smith c.s. constateerden dat de geldende normen aan jongens groter vrijheid
geven in het kiezen van een beroep tegen de wil van de ouders in dan aan meisjes.
Elder en Bowerman stelden vast, dat ‘lower-class’ ouders zich meer bemoeien
om hun dochters eer te bewaren dan om hun verantwoordelijkheid te geven.
Men zou deze resultaten kunnen generaliseren in de hypothese dat aan meisjes
minder autonomie wordt verleend dan aan jongens. In hetzelfde onderzoek stelden
Smith c.s. ook vast dat de dubbele standaard door beide seksen werd geaccepteerd.
In dezelfde richting wijzen de resultaten van Bordua. Bij een onderzoek onder
highschool-leerlingen bleken verschillen tussen jongens en meisjes in hun plannen
om naar college te gaan, niet te verdwijnen als hij de so-
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
343
ciaaleconomische status of de godsdienst constant hield. Maar toen hij de variabele
‘ouderlijke aandrang om naar college te gaan’ invoerde, bleken bij sterke aandrang
meer meisjes dan jongens collegeplannen te hebben en bij zwakke aandrang
omgekeerd.
Lansky vond in een onderzoek onder 13-18-jarigen dat jongens autonomie hoger
waardeerden dan meisjes. (Jongens waren ook agressiever. Agressieve meisjes
hadden ‘mannelijke’ interessen.)
Algemeen gesteld: meisjes conformeren zich aan de dubbele standaard die wordt
aangehouden voor jongens en meisjes wat betreft te verlenen autonomie. In het
‘lower-class’ milieu krijgen meisjes minder vrijheid dan in het ‘middle-class’ milieu.
In een ander artikel stelt Elder op grond van onderzoek onder 7400
highschool-leerlingen dat ‘lower-class’ ouders tegenover hun kinderen meer
autocratisch of autoritair optreden, ‘middle-class’ ouders democratisch, egalitair of
toegeeflijk. Als hij de variabele leeftijd constant houdt, zijn de milieuverschillen het
grootst in de opvoeding van meisjes vergeleken met die van jongens.
Ellis constateerde dat de ‘lower-class’ jeugd die naar college ging hiervoor de
initiële stimulans ontvangen had uit het gezin, maar dat er om het werkelijk te doen
ook buitenfamiliale invloeden nodig waren. De meisjes in zijn onderzoekgroep
noemden die vaker dan de jongens.
Jackson en Marsden vonden in hun onderzoek naar de opleidingsgeschiedenis
van Engelse ‘working-class’ kinderen die een universitaire graad hadden behaald,
dat de meisjes veel meer naar het ‘teachers training college’ waren gegaan dan
naar de universiteit, omdat zij onbekend waren met de mogelijkheid van andere dan
leraarsbetrekkingen voor academisch gevormde vrouwen.
Douvan onderzocht twee grote nationale steekproeven van meisjes van 11-18
jaar en jongens van 14-16 jaar. Elke respondent werd mondeling geïnterviewd in
een gesprek dat een tot vier uur duurde. Douvan gaat verder dan iemand vóór haar
in het vaststellen van invloed van de beroepsarbeid der moeders op de kinderen,
in het bijzonder op de dochters. Zij vroeg naar de activiteiten van de meisjes op het
gebied van huishouden, betaald werk, ‘dating’, groepslidmaatschap, vrije
tijdsbesteding. Zowel de dochters van fulltime als van parttime werkende moeders
waren als groep actiever dan de dochters van niet-werkende moeders, maar met
uitzondering van het huishouden verschillen de gebieden waarop zij actief zijn. De
activiteiten van de meisjes suggereren gezinspatronen die variëren met
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
344
de combinatie van milieu (‘middle-class’ en ‘working-class’) en de volledige dan wel
gedeeltelijke werkweek van de moeder. Douvan meent dat de buitenshuis werkende
moeder die vrijwillig, uit persoonlijke voorkeur, beroepsarbeid en de zorg voor een
gezin combineert, fungeert als model voor haar dochter in haar tienergedrag en
toekomstaspiraties. Dit is een speculatieve interpretatie van de onderzoekresultaten.
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
361
verklaring gebruikte afkortingen
A.J.S. - American Journal of Sociology
A.S.R. - American Sociological Review
B.J.S. - British Journal of Sociology
Child Dev. - Child Development
K.Z. - Kölner Zeitschrift für Soziologie und Sozialpsychologie
M.F.L. - Marriage and Family Living
M. en O. - Mens en Onderneming.
M.P. Quart. - Merrill-Palmer Quarterly
Pop. - Population
Psych. at Work - Psychology at Work
R.F.S. - Revue Française de Sociologie
S.K. - Sociaal Kompas
S.M.A. - Sociaal Maandblad Arbeid
S.F. - Social Forces
S.d.T. - Sociologie du Travail
S.G. - Sociologische Gids
T.S.W. - Tijdschrift voor Sociale Wetenschappen
H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij
Download