Vrouw-beroep-maatschappij Analyse van een vertraagde emancipatie H.M. Langeveld bron H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij. Analyse van een vertraagde emancipatie. Bijleveld, Utrecht 1969 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/lang048vrou01_01/colofon.htm © 2007 dbnl / erven H.M. Langeveld 12 dankwoord Bij het schrijven van een boek waarin veel verspreid materiaal bijeengebracht wordt, moet men een beroep doen op veler bereidwilligheid om hulp en steun te geven. Ik heb die bereidwilligheid ook alom gevonden en ben daar zeer erkentelijk voor. In de beginfase van deze studie heb ik mij meermalen gewend tot het Internationaal Archief voor de Vrouwenbeweging, waar de ontvangst altijd hartelijk en de medewerking groot was. In die tijd heeft ook drs. P. de Bel een belangrijk aandeel gehad in de materiaalverzameling. Van het departement van Sociale Zaken en Volksgezondheid ontving ik op verschillende manieren medewerking, met name van mevr. mr. drs. J.J. Steup-Marsman en van de heren D.M. van den Heuvel, drs. E.J. Sekrève en drs. J.I.C.M. Daniëls. Voor informatie en/of kritiek dank ik ook prof. dr. J.A.A. van Doorn, mevr. M.H.P. Ringeling-Coesel, mevr. mr. P. Tegelaar en mevr. dr. A. de Waal. Mej. A. Joon was in het stadium van de afwerking een grote hulp. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 13 Hoofdstuk I inleiding met de nodige waarschuwingen maatschappelijk uitgangspunt: voltooiing emancipatie Een tien- tot vijftiental jaren geleden was het geen bon ton om het woord vrouwenemancipatie in de mond te nemen. Dat deed denken aan een strijd die al decennia lang achter de rug was en waar met goedmoedige spot op teruggeblikt werd. De emancipatie was toch allang een feit geworden! Als men dat in twijfel durfde trekken, lag er een handzaam argument gereed, dat ook door vele vrouwen in geschrifte is en wordt gehanteerd: de vroegere vrouwenbeweegsters zouden zich een doel hebben gesteld, dat niet bereikt werd, omdat het een verkeerd doel was. Zij zouden gelijkheid hebben nagestreefd, terwijl slechts van gelijkwaardigheid sprake kan zijn. Dit argument echter berust op een taalkundige verwarring, die men niet op rekening van de vrouwenbeweegsters kan schuiven. Zij bezigden inderdaad het woord gelijkheid, maar niet in de zin van ‘gelijk aan de man’, maar in de zin van ‘gelijke van de man’. Omdat zij de gelijken van de man wilden worden, streden zij niet alleen voor gelijkwaardigheid maar ook voor gelijkgerechtigdheid. Die zij overigens maar gedeeltelijk bereikten. Daar kon men het dan tenslotte wel over eens worden. De laatste jaren is er een kentering te bespeuren, misschien onder invloed van alle kenteringen die wij op andere gebieden - religie, seksualiteit, politiek meemaken. De vrouwenemancipatie wordt meer besproken en minder als een afgedane zaak beschouwd. Mijn uitgangspunt is, en dat is de eerste waarschuwing aan de lezer, dat verdere emancipatie van de vrouw noodzakelijk is. Een wereld, waarin de ene helft van de mensheid de andere helft niet voor vol aanziet, zal ook nooit de vele andere minderheidsproblemen oplossen. emancipatie en beroepsarbeid De achterstelling van de vrouw bestaat op verschillende levensgebieden, H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 14 maar is bijzonder geprononceerd in het beroepsleven. Mijn premisse is, dat verandering in de positie van de vrouw in het arbeidsbestel in de richting van grotere gelijkheid zal bijdragen tot verdere emancipatie. Niet alleen is een dergelijke verandering dus op zichzelf een belangrijk stuk emancipatie, maar ook zal die doorwerken in de emancipatie op andere levensterreinen. Deze premisse is niet onaanvechtbaar. Een andere vooronderstelling is, dat in een maatschappij waar de arbeid een minder grote rol gaat spelen, deze ook de sociale verhoudingen minder zal modelleren. Zullen dan andere impulsen, bijv. de opheffing van seksuele taboes, niet veel belangrijker zijn voor de emancipatie? En is het niet te sterk adaptief gedacht om te menen dat de vrouwenemancipatie bereikt wordt door de vrouw het levenspatroon van de man op te dringen? De arbeid zal in de toekomst in het leven van de mens een minder centrale plaats innemen gezien naar de tijd die eraan besteed zal worden. Maar de beroepsarbeid zal niet zo ver teruggedrongen worden, dat zij maatschappelijk een marginale activiteit wordt - zonder enige consequenties voor iemands sociale bestaan. Het lijkt onwaarschijnlijk, dat het werk waarmee men 5 of 6 (?) uren per dag doorbrengt, geen andere betekenis zal hebben dan dat men er zijn levensonderhoud mee verdient. Nog niet zo lang geleden was voor grote groepen arbeid hoofdzakelijk een (onzeker) middel om in de eerste levensbehoeften te voorzien. Wat men deed, werd in de eerste plaats hierdoor bepaald en er was niet veel ruimte om persoonlijke wensen te laten gelden. Sindsdien is de behoefte aan persoonlijke ontplooiing in de beroepsarbeid op de voorgrond gekomen. Ieder moet de kansen krijgen om naar aard en aanleg een beroep te kiezen. Ook een planmatige arbeidsvoorziening (die we nog lang niet hebben) zal deze waarde niet kunnen negeren. Zolang de man maar moest aanpakken wat zich voordeed om de kost te verdienen, was er goede reden om de gelijkstelling van de vrouw niet al te hard na te streven. Nu de beroepsarbeid gezien wordt als een mogelijkheid tot persoonlijke ontplooiing, mag deze de vrouw niet onthouden worden. Arbeidsemancipatie wordt een dwingende zaak. De beroepsarbeid, zo opgevat, zal de vrouw in haar hele persoonlijkheid beïnvloeden en daarmee zal dit stuk emancipatie ook doorwerken op andere levensgebieden. - Overigens houdt mijn premisse niet in, dat er niet ook nog andere emancipatiebevorderende factoren zijn dan die waar dit boek over gaat. Onafhankelijk van elke emancipatiegedachte zijn er economische argu- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 15 menten aan te voeren die pleiten voor de opheffing van de achterstelling der vrouw in het beroepsleven. Er zijn ook economische argumenten tegen aan te voeren. Ik zal mij daar niet in begeven, omdat mijn uitgangspunt nu eenmaal een ander is. Economische argumenten zal ik in deze studie behandelen als variabelen, die de positie van de vrouw in het arbeidsbestel mede bepalen. beroepsarbeid en gezin Zodra men over emancipatie en beroepsarbeid spreekt, komt natuurlijk ook het gezin in discussie: emancipatie goed, maar als die nu bereikt wordt ten koste van het gezin? In dit boek blijft het. onderwerp gezin goeddeels onaangeroerd, ook al gaat het mij wel ter harte. Mijn standpunt is in het kort: - De maatschappelijke ontwikkeling gaat in de richting van een grotere deelneming van vrouwen in het arbeidsproces. Dit is een trend die - al zou men dat willen - niet meer te keren valt; hoogstens kan men deze trend in zulke banen proberen te leiden dat het gezin er geen dupe van wordt, waarbij men op het volgende punt dient te letten. - Ook het gezin is geen onveranderlijke grootheid. De huidige toenemende participatie van gehuwde vrouwen in het arbeidsbestel is mede een gevolg van veranderingen in het gezin, die zich al hebben voltrokken of bezig zijn zich te voltrekken. - Naar mijn - overigens nog niet empirisch te staven - overtuiging is de vrouw die zich isoleert in haar gezin niet meer in staat haar kinderen adequaat toe te rusten voor hun maatschappelijk bestaan. Waarmee overigens nog niet gezegd is, dat het isolement alleen door beroepsarbeid opgeheven kan worden. Dit standpunt houdt niet in, dat er voor het gezin geen enkel probleem vastzit aan gen vollediger inschakeling van de vrouw in het arbeidsbestel (waarbij men niet uitsluitend moet denken aan het werken van de gehuwde vrouw, zoals later zal blijken). Integendeel, dit zou wel eens kunnen en moeten leiden tot nieuwe huwelijksen gezinsvormen die niet zonder wrijving en moeite zullen groeien. Verdere emancipatie, hoe die dan ook tot stand komt, betekent in ieder geval verandering van de man-vrouw verhouding, die zijn weerslag zal hebben op huwelijk en gezin. Angst voor verzakelijking, voor gevoelsver- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 16 arming, is een vaak geuit bezwaar tegen verdergaande emancipatie. In een bespreking in de Nieuwe Rotterdamse Courant (28 september 1968) van bet boekje ‘Praten met vrouwen’ van Nell Dunn wijst de recensent op de angst en onzekerheid die daar als een rode draad doorheen lopen. Deze vrouwen durven hun behoefte aan veiligheid, liefde en moederschap niet ontspannen te aanvaarden. Dat is begrijpelijk, want zij willen de vrijheid om hun leven zelf vorm te geven, maar deze verlangens uit het ‘traditionele’ gevoelspatroon vertegenwoordigen de banden, waarmee zij zo lang zijn vastgelegd. De recensent vraagt zich dan af: ‘moet emancipatie van de vrouw bepaald vereenzelvigd worden met gevoelsverarming en het wegsnijden van elementaire verlangens? Zo ja, wat is dan de toekomst van huwelijk en gezin?’ De laatste vraag kan ik niet beantwoorden. Op de eerste vraag ben ik geneigd om ‘nee’ te zeggen. Elke bewustwording - en uiteraard ligt bewustwording ten grondslag aan een emancipatiestreven - gaat gepaard met pijn en onzekerheid. De banden die men slaakt, beperkten de bewegingsvrijheid maar gaven meteen ook aan welke paden men moest begaan. Men zal nu zelf de nieuwe paden moeten vinden. Het is geen glad verlopend proces; men maakt zich niet geleidelijk los van het oude gedrags- en denkpatroon en glijdt dan zonder schokken over in een nieuwe vorm. Men moet zich losscheuren van de oude zekerheden om met zoeken en proberen een nieuwe zekerheid op te bouwen. Negatie of afweer van gevoelens die nog te zeer verbonden zijn met het verworpen gedragspatroon, zijn op zulk een moment haast onvermijdelijke reacties. Maar waarom zouden die een blijvende gevoelsverarming te weeg moeten brengen? methodisch uitgangspunt: het rolconflict Dit boek, tweede waarschuwing, behandelt één aspect van de emancipatie, de positie van de vrouw in het arbeidsbestel en de mogelijke veranderingen daarin. Het doet dit vanuit een bepaalde methodische gezichtshoek. Het methodisch uitgangspunt ligt in de algemene verschillen tussen de rollen die mannen en de rollen die vrouwen vervullen in het arbeidsbestel (hfdst. II en III). De aard en mate van participatie van de vrouw in het arbeidsbestel worden beschouwd als resultaat van een rolconflict. Een algemene - d.w.z. voor de man geschapen - beroepsrol botst met de gezinsrol van de H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 17 vrouw. Het conflict uit zich op verschillende manieren op verschillende tijdstippen in het leven van de vrouw. Er is een aantal al dan niet, meer of minder geïnstitutionaliseerde oplossingen voorhanden. Geïnstitutionaliseerd betekent, dat een oplossing de vorm heeft aangenomen van een vast gedragspatroon dat steun vindt in geldende waarden en normen en dat onderworpen is aan effectieve sociale controle (dit alles wordt uitgewerkt in hfdst. IV). Van een aantal sociale systemen, namelijk die systemen die ik van directe functionele betekenis acht voor het arbeidsbestel, zal ik de controlewerking nagaan. Deze systemen zijn: de subsystemen van het arbeidsbestel zelf (bedrijven), de overheid, belangenverenigingen, arbeidsbemiddeling, de georganiseerde beroepenen beroepskeuzevoorlichting, het gezin van herkomst en het eigengevormde gezin, het onderwijs (hfdst. V tot en met XII). Welke oplossingen van het rolconflict favoriseren zij? Welke bestendigen zij, welke breken zij af, welke pousseren zij? Het boek beoogt in Nederland beschikbaar empirisch materiaal vanuit deze gezichtspunten te ordenen en te interpreteren. Het zal een grote plaats inruimen aan de presentatie van gegevens. Om het uithoudingsvermogen van de lezer op niet te zware proef te stellen, zijn deze gegevens vanaf hoofdstuk V in kleine letter gezet. De lezer kan ze naar believen overslaan zonder de grote lijn te verliezen. Een laatste waarschuwing nog. De methodische aanpak stelt grenzen aan het opnemen van data. Men verwachte dus niet een compleet overzicht te vinden van alle feiten en kwesties die toch voor het onderwerp van belang zijn. Ik heb geprobeerd met deze nog weinig benutte benadering een bijdrage te leveren; dat die voor verbetering en aanvulling vatbaar is, niemand weet het beter dan ik zelf. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 18 ‘Met verwondering heeft de heer Berkhouwer kennis genomen van een in de Staatscourant afgedrukte keuringsbeschikking, waarin staat dat bij de keuring van vrouwelijke kandidaten voor politieagent “bijzondere aandacht moet worden geschonken aan de algemene lichaamsontwikkeling”, zulks om esthetische redenen. Is het niet beter dit verschil in beoordeling van mannelijke en vrouwelijke kandidaten te laten verdwijnen?’ Nieuwe Rott. Courant, 14 nov. 1963 H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 19 Hoofdstuk II terugblik op de emancipatiestrijd historisch-sociologische studies ontbreken De emancipatie is een historisch proces van lange adem en het is bovendien een samengesteld proces, waarin verschillende strevingen en tendenzen in ongelijke sterkte optreden. Een loutere schildering van de situatie van het ogenblik doet hieraan geen recht en blijft daarom onvolledig hoe ver men ook in detail zou afdalen. De onvolledigheid ligt namelijk in het gebrek aan perspectief, dat het onmogelijk maakt de verschijnselen in hun proportionele ontwikkeling te zien. Ik voel daarom behoefte aan een terugblik. Een terugblik waarop? Beelden uit de negentiende eeuw dringen zich vanzelf op: van weldoende dames en suffragettes, van slovende volksvrouwen en ingewikkeld geklede fietsrijdsters, van Georges Sand en Florence Nightingale en Aletta Jacobs. Liggen hier de wortels van de huidige situatie? Een geschiedschrijving van de vrouwenemancipatie zou men op bijna elk willekeurig moment kunnen laten aanvangen. De emancipatiestrijd is ook geen typisch negentiende-eeuws verschijnsel. Wel is typisch voor dat tijdperk de snelheid en intensiteit waarmee de emancipatie zich doorzette. Toch meen ik dat het doel van deze terugblik - verduidelijking van de hedendaagse toestanden - vraagt om iets verder in de geschiedenis terug te gaan. Zeker vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw moeten wij de ontwikkeling volgen om er enige lijn in te kunnen zien. Helaas wordt dat ons niet gemakkelijk gemaakt. In de eerste twee decennia van deze eeuw was de vrouwenemancipatie een voorwerp van wetenschappelijke belangstelling. Met het verdwijnen van het feminisme verloor blijkbaar ook de wetenschap haar interesse. Dat is jammer. De oudere studies gaan meestal uit van een vooringenomen standpunt pro of contra de emancipatie en de beschrijving van het historisch proces draagt daar dan de kenmerken van. In het bijzonder missen wij een historisch-sociologische studie. Een dergelijke studie zou niet beperkt moeten blijven tot de georganiseerde strijd om economische, politieke en andere rechten, maar zou ook gewijd moe- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 20 ten zijn aan de veel onopvallender verlopende bevrijding van de vrouw van allerlei gedragstaboes die haar leven binnen enge grenzen deden verlopen. Men zou aandacht moeten schenken aan onderwerpen als de bewegingsvrijheid van de vrouw buitenshuis, kleding, sport, roken, gespreksonderwerpen, make-up enz. In het kader van de behandeling van mijn probleem voel ik het ontbreken van een historisch-sociologische studie zelfs als een pijnlijk gemis. Niet alleen dat mijn poging om perspectief aan te brengen schetsmatig en gebrekkig moet blijven, het gevaar dreigt dat men met dit perspectief te willekeuriger gaat omspringen naarmate er minder gegevens ter beschikking staan. Beveiliging daartegen kan alleen liggen in het maken van dit voorbehoud, dat deze beschouwing een hypothetisch karakter draagt. Waar gaat het verleden over in het heden? Dat wil ik bij voorkeur niet aangeven met een jaartal dat de valse schijn zou wekken van een reële scheidslijn. In het vervolg van deze studie wordt de tijdsdimensie voor zover mogelijk en op bescheidener schaal eveneens gehanteerd. Dan zal ik verschijnselen nauwkeuriger binden aan tijdstippen. definities: emancipatie, feminisme, vrouwenbeweging Ik heb reeds de termen ‘emancipatie’, ‘bevrijding’, ‘feminisme’ laten vallen. De begrippen, die ik in de volgende, historisch getinte beschouwing zal benutten, worden hier eerst nader omschreven. Dat zijn ‘emancipatie’, ‘feminisme’ en ‘vrouwenbeweging’. Emancipatie is volgens Van Doorn in een artikel over het katholieke emancipatiestreven ‘principiële en praktische bereikbaarheid van gelijke mogelijkheden’, maar behoeft niet in te houden ‘het bezetten van gelijke functies 1 en machtsposities’. Verwey-Jonker is het hier niet geheel mee eens en meent, dat het criterium moet zijn of ‘de subculturen van verschillende groepen in voldoende mate in de totale cultuur zijn geïntegreerd’, hetgeen betekent ‘dat de leden van de subculturen onbelemmerd toegang hebben tot de totale cultuur en bovendien dat de totale cultuur bepaalde elementen moet hebben overgenomen uit de subculturen 2 - in elk geval bereid moet zijn dit te doen.’ Dit is een belangwekkende definitie. Verwey-Jonker voegt eraan toe, dat de H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 21 vrouwen in de negentiende eeuw geen subcultuur hadden. Met de arbeiders stonden 3 zij buiten de cultuur, Ik ben daar nog zo zeker niet van. Morin heeft de feminiene 4 elementen in onze hedendaagse cultuur aangewezen. Zijn deze het resultaat van het emancipatie-proces? In hoeverre moet de subcultuur opgaan in de totale cultuur om van emancipatie te kunnen spreken? Ik zal in ieder geval de gemakkelijk toepasbare definitie van Van Doorn gebruiken en misschien levert deze - immers slechts schetsmatige - analyse ook enkele aanknopingspunten op voor een toetsing aan de begripsbepaling van Verwey-Jonker. Feminisme is volgens een definitie van Mirra Komarovsky ‘a social movement to obtain for women an equal status with that of men in political, economic and other 5 spheres’. Feminisme zal ik limiteren tot een historisch begrensd streven naar gelijke rechten op het gebied van het onderwijs, op economisch en politiek terrein, en in het huwelijk. In Nederland begint dat streven zeer aarzelend omstreeks 1840 en neemt een (voorlopig?) einde omstreeks 1920. De vrouwenbeweging is een term die ik bewaar voor het feministisch streven in organisatorisch verband. het emancipatieproces in het verleden Hoewel het emancipatieproces in de verschillende Westeuropese landen en in Noord-Amerika wel overeenkomstige trekken vertoont, verloopt het in deze landen toch niet gelijk. Het is onmogelijk hieraan in dit bestek aandacht te besteden, ik spring kriskras door Europa alvorens in Nederland terecht te komen. Het vertrekpunt is de tweede helft van de achttiende eeuw, maar juist de hieraan voorafgaande ontwikkeling maakt het ook logisch de aanvang van het emancipatieproces in deze periode te leggen. Zeer in het kort iets over die ontwikkeling. In Frankrijk namen de adellijke vrouwen in de zeventiende eeuw hun lot in eigen handen. De adel had zich langzamerhand tot een ‘leisure class’ ontwikkeld en deze situatie bood de mannen, maar vooral de vrouwen de gelegenheid hun tijd te besteden aan de cultivering van de eigen persoonlijkheid. In de literaire Salons schiepen zij zich een wereld waarin zij op gelijke voet met de mannen deelnamen, hoewel zij er zelf veel meer een stimulerende dan een creatieve rol in vervulden. De Précieuses kunnen zeker niet verdacht worden van femi- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 22 nistische bedoelingen, die in die tijd voornamelijk gevonden werden in de wens de intellectuele situatie van de vrouw te veranderen. De Précieuses echter hadden een afschuw van de ‘femme savante’, zij legden meer nadruk op het gevoel dan op het verstand. Min of meer ondanks zichzelve dus verzekerden zij de Franse vrouw van een belangrijke plaats in het intellectuele leven. De Salons vonden navolging in andere landen en bij andere maatschappelijke groepen. De hogere burgerij der Westeuropese naties stelde zich de adel ten voorbeeld. Daarbij werden in de achttiende eeuw de zeden in Salonkringen steeds libertijnser. Als reactie hierop ontstonden in Engeland de Bluestocking Societies. Deze dames uit de welvarende middenstand vatten de oude doelstellingen van de Précieuses weer op en trachtten in hun kring de literaire smaak en de conversatie te verbeteren. Feministische gedachten waren hun vreemd, zij waren tevreden met de afhankelijke positie die de bijbel de vrouw toewijst. Hoewel de genoemde groepen dus nog helemaal niet ‘opkwamen voor hun rechten’, maakte hun aanwezigheid toch, dat de latere emancipatieideeën op zodanig toebereide bodem vielen, dat zij daarin wortel konden schieten. Er moest een groep vrouwen zijn van voldoende intellectueel niveau om als draagster van de emancipatiegedachten te fungeren. Dit maakt duidelijk, dat ik de emancipatie primair als een culturele stroming zie en dat in tegenstelling tot vele anderen die zich ermee hebben bezig gehouden. Ik noem als voorbeeld Karl Bücher en Lily Braun. Zij weten de emancipatie aan het vrouwenoverschot, dat volgens Braun speciaal onder de bourgeoisie groot geweest zou zijn. Zij doet zelfs een poging tot exactere demografische verklaring met behulp van 7 volkstellingscijfers uit het laatst van de negentiende eeuw. De uit zuiver economische beweegredenen ontsproten strijd om arbeid zou de oorsprong der burgerlijke 8 vrouwenbeweging zijn. Braun citeert Auguste Schmidt, Luise Otto en Fanny Lewald-Stahr, die allen verklaarden, dat de enige emancipatie waarnaar zij streefden die van de arbeid was. Ook Bücher legde de oorzaak van de vrouwenbeweging in de ongelijke aantalsverhouding van mannen en vrouwen. Na deze constatering trekt hij een parallel met de middeleeuwen. Ook toen waren er veel meer vrouwen dan mannen. Dat leidde evenwel niet tot emancipatie, het bleef een verzorgingsvraagstuk, dat men op verschillende manieren trachtte op te lossen. Bücher ging niet in op de voor de hand liggende conclusie, dat demografische verhoudingen dan toch niet 9 de enige oorzaak van het feministisch streven konden zijn. Wieth-Knudsen evenwel ontkende, dat H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 23 het vrouwenoverschot verantwoordelijk was voor het ontstaan van de 10 vrouwenbeweging. Volgens hem was de aantalsverhouding van mannen en vrouwen aan het eind van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw in Noord-Europa gunstiger dan ooit, veel gunstiger dan in de middeleeuwen. Het vrouwenoverschot bedroeg zelden meer dan 5%, terwijl in Amerika de mannen zelfs in de meerderheid waren. Hij zag de emancipatie dan ook alleen maar als een gevolg van de Aufklärung - een verderfelijk gevolg - en als een 11 begeleidingsverschijnsel van het liberalisme. Er zouden uitvoerige demografische naspeuringen nodig zijn om met enige zekerheid iets over de grootte van het vrouwenoverschot te kunnen zeggen. Voor een verklaring van de emancipatie is de nauwkeurige omvang hiervan van weinig belang. Dat er een vrouwenoverschot was, schijnt onmiskenbaar. Maar er waren altijd al vrouwen genoopt geweest hun leven door te brengen in afhankelijkheid van verwanten of in het klooster. Ook stond in de achttiende eeuw het - toen weliswaar zeer onaanzienlijke - beroep van onderwijzeres voor hen open. Was het lot van deze vrouwen nu plotseling zoveel ondraaglijker geworden? In zekere zin wel. De Aufklärung, die inderdaad aan de wieg van de emancipatie heeft gestaan en zelfs in vele gedaanten, vestigde de aandacht op de opvoeding van het kind tot lid van de maatschappij. Kinderen werden niet meer alleen groot gebracht, maar welbewust opgevoed! Gevolg van de grotere waarde die gehecht werd aan de opvoeding is een grotere waardering voor de moeder als voornaamste opvoedster gedurende een aantal jaren. Het aanzien van de vrouw als moeder stijgt: ‘...opvoeden wilde dus zeggen: de vorming der kinderen tot burgers en burgeressen van de hemel. In dit grootsche plan was aan de vrouw een verantwoordelijke taak op de schouders gelegd, die haar aanzien in de maatschappij aanmerkelijk verhoogde. Het groote gezag in de opvoeding van haar kinderen was haar toegekend op grond 12 van haar ‘geheiligde Moederregten’, gekocht met smarten en levensgevaar.’ De stijging in aanzien van de gehuwde vrouw moest automatisch een relatieve daling in status voor de ongehuwde vrouw ten gevolge hebben. De gehuwde vrouw uit de welvarende burgerij verkreeg ook zekere privileges. Reeds was zij maatschappelijk vrijgesteld van beroepsarbeid. Dit was een gevolg van de splitsing van huishouden en bedrijf, die leidde tot een vergaande roldifferentiatie tussen man en vrouw. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 24 Deze ontwikkeling, die na de middeleeuwen aanving, zette zich in de loop der volgende eeuwen door en is, merkwaardig genoeg, zelfs in onze dagen nog steeds 13 niet geheel afgelopen. Maar Banks toont aan, hoe het in de loop van de negentiende eeuw in de min of meer gegoede burgerij steeds meer gewoonte wordt, dat de huisvrouw ook geen actief aandeel meer neemt in het huishouden, maar in het 14 ontvangen en afleggen van bezoeken een louter representatieve functie vervult. Noodzakelijk pendant van de verheffing van de vrouw als moeder en echtgenote is de statusverlaging van het ongehuwde vrouwelijke familielid in het gezin. Deze statusdaling zou wellicht nog niet direct tot een roep om arbeid geleid hebben, als de sociale en economische omstandigheden er niet toe meegewerkt hadden de vrouwen de mogelijkheid van een ander leven onder ogen te brengen. De maatschappij was in versnelde beweging geraakt. De opheffing van de gilden, de daaruit voortvloeiende vrijheid van arbeid en de industriële ontwikkeling hadden voor vrouwen uit de verschillende maatschappelijke standen verschillende consequenties. Enerzijds ontstond hieruit het probleem van de vrouwen en kinderen, die noodgedwongen de fabrieken bevolkten. Anderzijds, d.w.z. in burgerkringen waar de arbeid een steeds centraler plaats ging innemen in het leven en in de waardering van de man, zagen vrouwen hierin een middel om zich zelfstandig te maken en hun (‘spinster’) status te verhogen. Door de toenemende bureaucratisering kon er ook vraag naar de arbeid van enigszins geletterde vrouwen ontstaan. Daar zij meer uit waren op een plaats op de arbeidsmarkt dan op gelijke rechten in de arbeid bekommerden zij zich vooralsnog niet om de veel lagere lonen, die hun werden geboden. De professionalisering van de verpleging en de positieverbetering van de onderwijzeres gingen min of meer hand aan hand met het feminisme. Ik keer weer terug tot de Aufklärung, die op verschillende manieren het emancipatieproces heeft beïnvloed. In de literatuur zijn twee emancipatiestromingen aan te wijzen, die beide in de negentiende eeuw doorwerken. De eerste is al genoemd als de beklemtoning van de rol der vrouw als moeder. De opvoeding van kinderen vereist kennis en aan de moeder als voornaamste opvoedster gedurende enige jaren wordt het recht op een zekere mate van verstandelijke ontwikkeling toegekend. De ontwikkeling die nodig werd geacht, was overigens zeer beperkt. En hoe verheer- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 25 lijkt zij ook wordt, de vrouw blijft in het gezin ondergeschikt aan de man; de paternalistische gezinsstructuur blijft volkomen intact. Het is niet van belang ontbloot, dat deze richting een vertegenwoordiger vond in Rousseau. Zijn kritiek op de zedelijke verdorvenheid van de Parijse hogere kringen deed hem de huiselijkheid en de rol van de vrouw daarin hoog ten troon verheffen. Deze door Rousseau aangevallen kringen, waarin de vrouwen zo'n belangrijke plaats innamen, waren echter ook de dragers van de nieuwe geestelijke en intellectuele stromingen. Met de verwerping van zeden en moraal van deze dames is Rousseau ertoe gekomen ook hun intellectuele status en hun zelfstandigheid te verwerpen. Rousseau spreekt zich duidelijk uit tegen gelijkberechtiging van de vrouw; van emancipatie betoont hij zich slechts in zoverre een voorstander als nodig is om de vrouw geschikt te maken voor haar rol van echtgenote en moeder. Rousseau plaatst de vrouw als beeld van zijn schepping op een voetstuk; men zie de bewondering voor Julie als Madame de Wolmar en zijn gloedvolle schilderingen van het leven aan de huiselijke haard in het vijfde deel van ‘La nouvelle Héloise’. Hier wordt het moderne gesloten gezin in ideale vorm al ten voeten uit getekend. In overeenstemming met de hoge eisen die Rousseau aan het gezinsleven stelt, veroordeelt hij de door de ouders gearrangeerde huwelijken. Sophie krijgt de vrijheid 15 zelf haar man te kiezen. Maar in het huwelijk is de man de meester, want zo wil het de natuur ‘...le plus fort soit le maître en apparence, et dépende en effet du plus 16 foible’. Want de vrouw is speciaal gemaakt om de man te behagen en om aan 17 hem onderworpen te zijn. Rousseau veroordeelt huwelijksontrouw van de man, 18 maar bij de vrouw is dit nog een veel grotere fout, want zij richt het gezin ten gronde. De opvoeding van de vrouw moet gericht zijn op haar taak in het gezin. ‘Cultiver dans les femmes les qualités de l'homme, et négliger celles qui leur sont propres, 19 c'est donc visiblement travailler à leur préjudice.’ ‘S'ensuit-il qu'elle doive être élevée dans l'ignorance de toute chose, et bornée aux seules fonctions du ménage? L'homme fera-t-il sa servante de sa compagne? Se privera-t-il auprès d'elle du plus grand charme de la société? Pour mieux l'asservir, l'empêchera-t-il de rien sentir, de rien connoître? En fera-t-il un véritable automate? Non, sans doute; ainsi ne l'a pas dit la nature, qui donne aux femmes un esprit si agréable et si délïé au contraire, elle veut qu'elles pensent, qu'elles jugent, qu'elles aiment, qu'elles connoissent, qu'elles cultivent leur esprit comme leur figure; ce sont les armes qu'elle leur donne pour suppléer a la force qui leur manque et pour diriger la nôtre. Elles doivent apprendre beaucoup de choses, mais seulement celles qu'il H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 26 20 leur convient de savoir.’ Uit het studieprogramma dat haar leermeester voor Julie opstelt, blijkt wel, dat Rousseau het niet nodig vindt het meisje veel kennis bij te brengen. Saint-Preux schrijft aan Julie, dat hij haar geen talen meer zal onderwijzen behalve het Italiaans, dat zij al kent, geen algebra, geen geometrie en geen fysica. Het onderricht in de geschiedenis zal hij beperken tot dat van haar eigen land. 21 Verder zal hij haar slechts ‘livres de goût et de moeurs’ laten lezen. Wel moet het meisje zingen en dansen leren, want daarmee zal zij haar echtgenoot kunnen behagen en dan zal hij zijn amusement niet buitenshuis gaan zoeken. ‘Personne n'a-t-il vu d'heureuses families ainsi réunies, où chacun sait fournir du sien aux 22 amusements communs?’ Over de enorme invloed van Rousseau behoef ik verder niet uit te weiden. Toen ‘La nouvelle Héloise’ verscheen, was de oplage direct uitverkocht. Bibliotheken konden niet voldoen aan de vraag, men leende het boek uit per dag en per uur. Vanuit de Aufklärung kan men ook een andere lijn de negentiende eeuw in trekken, een die regelrecht naar het feminisme voert, bijv. van Condorcet via Mary Wollstonecraft naar John Stuart Mill, Condorcet eiste voor de vrouwen het kiesrecht en de verkiesbaarheid en wilde voor hen de mogelijkheid openen van toelating tot elk ambt. Zijn stem ging verloren in het gewoel van de Franse Revolutie. Mary Wollstonecraft werd door hem geïnspireerd tot haar boek ‘A vindication of the rights of women’, maar zij stond volkomen eenzaam temidden van haar tijdgenoten. Eerst wat Mill bijna tachtig jaar later schreef ‘on the subjection of women’ vond een belangstelling die te vergelijken is met die voor ‘La nouvelle Héloise’. Behalve aan de personen lag dit ook aan de in de loop van die periode sterk gewijzigde sociale en economische omstandigheden. Ook indirect beïnvloedde de Aufklärung het emancipatieproces, namelijk via de opkomst en verbreiding van humanitaire denkbeelden. Hier ligt het begin van filantropie en sociale hervorming. De liefdadigheid werd geïncorporeerd in de rol van de vrouw voor zover hierin een verlengstuk gezien kon worden van haar zorgende en verzorgende bezigheid als huismoeder. Hierdoor waren aan haar 23 filantropische activiteiten vrij nauwe grenzen gesteld. Dat neemt niet weg, dat de vrouwen hierdoor de gelegenheid kregen kennis te maken met bestaande sociale problemen, problemen die bij het vorderen van de industriële ontwikkeling voortdurend in omvang toenamen. Hier lag een arbeidsterrein braak, dat door de H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 27 meest bewusten der liefdadige dames gezien en gecultiveerd werd als wat het was: een terrein voor sociale hervormingen (verpleging, geheelonthouding, prostitutie, geboortenregeling, volksopvoeding enz.). De emancipatie is meer een exponent van dit werk dan omgekeerd. Al met al mondden de verschillende tendenzen - waaraan later die van het socialisme nog wordt toegevoegd - uit in het negentiende-eeuwse feminisme, dat deze stromingen niet heeft vermogen te integreren gelijk uit de historie van de vrouwenbeweging blijkt. het feminisme in nederland Het heeft geen zin uitvoerig in te gaan op de faits et gestes der Nederlandse 24 feministen en anti-feministen. Die zoeke men elders. Hier zijn alleen reikwijdte en resultaten van het feminisme van belang. Op grond van bestudering der bestaande literatuur aangevuld met enkele bronnen zal ik aangeven waar en in hoeverre het feministisch streven in Nederland de emancipatie wist te verwezenlijken. De vrouwenbeweging wordt vaak in een adem genoemd met die van arbeiders en van confessionele volkesgroepen. Daarmee wordt de indruk gewekt, dat de emancipatiegedachte de vrouwen en masse in beweging zette, zoals het socialisme de arbeidersmassa's beroerde. Niets is minder waar. De vrouwenbeweging is altijd beperkt gebleven tot een kleine groep vrouwen. De vrouwenbeweging is ook nooit een eenheid geworden. De vrouwen slaagden er niet in hun zaak los te maken van hun stand, klasse en godsdienst. Dit werd hun trouwens extra moeilijk gemaakt doordat - zoals ik in de vorige paragraaf liet zien van het begin af in het emancipatieproces vrij sterk uiteenlopende stromingen aanwezig waren. de vrouwenbeweging In Nederland treden de eerste vrouwen in het openbare leven onder invloed van 25 het Réveil, orthodox-protestantse vrouwen dus. Hun activiteit was gericht op verbetering van het onderwijs aan meisjes, liefdadigheid en sociale verheffing van het volk. Door de orthodox-protestantsen werden veranderingen in gedrag en situatie van de vrouw aanvaard voor H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 28 zover die beschouwd konden worden als een verlengstuk van haar gezinsrol of als een bijdrage tot verbetering van de gezinsverhoudingen. In een door de Vereeniging ter Bevordering van Christelijke Lectuur uitgegeven uit het Frans vertaald boekje werd over de liefdadige werkzaamheid van de vrouw gezegd: ‘Déze emancipatie zal aan haar karakter, aan haren plicht geen afbreuk doen; de liefdadige vrouw is meer vrouw, meer echtgenoote, meer moeder dan ooit; nederigheid vergezelt haar, achting omringt haar; haar invloed wordt, in den besten zin des woords, gezag; toch is het niet dit, wat haar aanlokt; God heeft iets uitnemenders in haar gelegd: zelfverloochening, behoefte om zich toe te wijden, om zich te geven uit medelijden 26 en uit edelmoedigheid.’ Al die veranderingen werden afgewezen, waarvan men meende dat zij afbreuk zouden doen aan de gezinstaak van de vrouw en de hiërarchie man-vrouw zouden ondermijnen. Toen in de tweede helft der negentiende eeuw de vrouw al meer en meer opgenomen werd in het beroepsleven, gaf dit aanleiding tot gewrongen redeneringen. Uit hetzelfde boekje, naar aanleiding van de toelating van vrouwen tot de medische studie: ‘Als het, zooals men zegt, slechts te doen is, om aan andere vrouwen geneeskundigen van haar eigen sekse te verschaffen, als het slechts te doen is, om daardoor een rechtmatig gevoel van kieschheid te sparen, dan is het wél, dan hebben wij er niets tegen, en waar Amerika het voornemen heeft, om een gedeelte dier vrouwelijke geneeskundigen naar China en het Oosten te zenden, teneinde aldaar door deze hare kennis toegang tot de harems te verkrijgen, daar kunnen wij niet anders dan die uitbreiding van het arbeidsveld der vrouw toejuichen. Maar laat men ons niet spreken van vrouwelijke advocaten of vrouwelijke predikers; dáar toch komt het onvereenigbare terstond aan het licht, want dáar verdwijnt de 27 vrouw, om slechts een man in vrouwenkleederen over te laten’. In deze kringen werd de vrouw recht op opleiding toegekend, een opleiding die sterk in het teken van de gezinsrol stond, zoals bij voorbeeld blijkt uit de idealen 28 van Elise van Calcar. Ook werd de ongehuwde vrouw het recht op arbeid verleend, maar alleen op arbeid die overeenkomt met het ‘wezen der vrouw’. Maar tegenover herziening van de huwelijkswetgeving, geboortenregeling, vrouwenkiesrecht stond men afwijzend. In de negentiende-eeuwse lectuur over de vrouw en de vrouwenbeweging wordt het woord emancipatie niet onwelwillend gebruikt, het woord feminisme daarentegen wordt altijd in verwerpende of denigre- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 29 rende zin gehanteerd. Onder emancipatie vestond men namelijk het opheffen van een aantal schrijnende onrechten en belemmeringen binnen het traditionele domein der vrouw, dat men ook wel wilde uitbreiden voor zover het maatschappelijk leven daar dringend behoefte aan had (liefdadigheid, verpleging, onderwijs). Onder het feminisme verstond men het streven naar rechten, die buiten de grenzen van het vrouwelijk gebied lagen. In een later stadium van het emancipatieproces, toen het feminisme zich voornamelijk concentreerde op het verkrijgen van politieke rechten, hebben de protestantse vrouwen daarin geen grote rol meer gespeeld. De rooms-katholieken vormden in het negentiende-eeuwse Nederland als geheel een bevolkingsgroep, die nog weinig gewicht in de schaal legde en waarvan de intellectuele laag maar uiterst dun was. Als groep hebben de katholieke vrouwen dan ook geen noemenswaard aandeel gehad in de vrouwenbeweging. In de arbeidersklasse heeft de vrouwenemancipatie van meet af aan een onderdeel gevormd van de emancipatie dier klasse als geheel. Hoewel in theorie het socialisme alle feministische eisen onderschreef, bleef hun realisering in de praktijk van het politieke leven ondergeschikt aan de doelen die de mannen zich stelden, omdat de strijd van de mannen gezien werd als ook de vrouwen ten goede komende. Thönnessen evenwel laat zien hoe in Duitsland in socialistische kringen de feministische vrouwen met duidelijke spot en vijandigheid van de kant der mannen 29 te kampen hadden. Ook van Troelstra is bekend, dat hij het feminisme - althans voor zover dat de strijd om het kiesrecht betrof - niet zeer hartelijk bejegende. Voor een deel had dit zeker politieke redenen: hij vreesde een verzwakking van het 30 socialisme door te geringe klassebewustheid van de vrouwen. Het heeft ten gevolge gehad, dat de S.D.A.P. zich niet zo voor het vrouwenkiesrecht heeft ingezet 31 als de verschillende liberale partijen. De vrouwenbeweging was vooral een beweging van vrouwen uit gegoede en intellectuele leringen van het liberaal-humanistische bevolkingsdeel. Een grote omvang heeft deze beweging nooit aangenomen. De eigenlijke strijd is voornamelijk gestreden op politiek terrein. Het lag in de geest des tijds om de nadruk te leggen op politieke ongelijkheid. Mill meende, dat als de vrouwen maar eenmaal politiek gelijkgerechtigd waren, de H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 30 tabel i: ledentallen der verenigingen voor vrouwenkiesrecht 1907 Ver voor ? Vrouwenkiesrecht (1894) 1908 ? 1909 ? 1910 6000 1911 8000 1912 9350 1913 14000 (1000) (1000) (1650) (2000) Vrije ? Vrouwenver. (1889) ? ? 125* 125* 125* 125* Ver. ‘De ? Vrouwenbond’ (1895) ? ? 106 104 103 105* (4) (4) (4) (2) 108 108 108 108 (22) (22) (22) (22) 220 220 220 200 Ver. tot ? verbetering van de maatsch. en rechtstoestand der vrouw in Nederland (1898) Ver. ter ? behartiging van de belangen der vrouw ? ? ? ? (13) Ned. 300 Bond voor Vrouwenkiesrecht (1907) Ver. Tentoon- 800 - 1800 - 1581 2472 (497) (824) - - 4420* 5000* - - H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij stelling ‘De Vrouw 1813-1913’ (1912) Enschede's Vrouwencomité - - - - - - ‘De Neutrale’ Ver. voor Vrouwenkiesrecht - - - - - - 9663 12879 16002 21575 totaal (mannen en vrouwen) Hoewel pogingen in het werk gesteld zijn om de ledentallen zo exact mogelijk vast te stellen is het waarschijnlijk dat de cijfers toch niet geheel nauwkeurig zijn. cijfers tussen () = aantal mannen * = mannelijke leden inbegrepen bronnen: Vrouwenjaarboekje voor Nederland 1905 t/m 1920; over 1907-1909 uit het Gedenkboek Nederlandse Bond voor Vrouwenkiesrecht (1917) rest vanzelf wel kwam. Uit de strijd om algemene kiesrechtsuitbreiding vloeide ook de strijd om het vrouwenkiesrecht logisch voort. Daarom heb ik voor Nederland nagegaan hoeveel vrouwen speciaal tot dit doel georganiseerd waren en de resultaten in tabel I samengevat. Gezamen- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 31 1914 Ver voor 13500 Vrouwenkiesrecht (1894) 1915 19000* 1916 19000* 1917 19000* 1918 24000* 1919 24000* 1920 24000* Vrije 125* Vrouwenver. (1889) 125* 125* 125* 125* 125* 125* Ver. ‘De 136* Vrouwenbond’ (1895) 136* 136* 136* 136* 136* 136* Ver. tot 108 verbetering van de maatsch. en rechtstoestand der vrouw in Nederland (1898) 108 108 89 89 89 89 (22) (22) (22) (18) (18) (18) (18) Ver. ter 200 behartiging van de belangen der vrouw 200 200 200 202 218 237 (13) (13) (13) (13) (13) (13) (13) 7250* 6900* 8900* 9800* 9800* 9800* - - - - - - (2500) Ned. 4800 Bond voor Vrouwenkiesrecht (1907) (1500) Ver. ? Tentoonstelling ‘De Vrouw H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 1813-1913’ (1912) Enschede's Vrouwencomité - - - - - 88* ‘De Neutrale’ Ver. voor Vrouwenkiesrecht - - ? ? ? - totaal (mannen en vrouwen) 26854 26504 34506 lijk hebben de verenigingen nooit meer dan een 30.000 vrouwelijke leden kunnen bereiken. En wellicht is het zowel in oorzaken als consequenties tekenend, dat het aandeel van de gehuwde vrouw relatief zoveel kleiner is dan van de ongehuwde vrouw. De in het namenregister van het boek ‘Van moeder op dochter’ (1948) vermelde vrouwen, die een vooraanstaande plaats innamen in het emancipatiestreven in de periode 1820-1928, deelde ik in naar burgerlijke staat: gehuwd 51, ongehuwd 53. Ter vergelijking een zelfde indeling van door Ray Strachey in ‘The cause’ (1928) genoemde vrouwen, die in de negentiende en het begin van de twintigste eeuw in Engeland op de voorgrond traden: gehuwd 53, ongehuwd 75, gehuwd geweest 2, niet na te gaan 1. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 32 Natuurlijk hebben de schrijvers van beide boeken een selectie gemaakt, maar geen selectie naar burgerlijke staat. De bewijsvoering gaat echter in zoverre wel mank, dat de in de literatuur genoemde vrouwen de prominenten zijn, degenen die hun hele leven in dienst stelden van de vrouwenemancipatie. Ongehuwde vrouwen zouden dat gemakkelijker hebben kunnen doen, omdat zij minder in beslag genomen werden door gezinsplichten. Dat is wellicht waar, hoewel ook de gehuwde vrouwen in de kringen van waaruit de vrouwenbeweging geleid werd, nu niet direct bezweken onder huiselijke beslommeringen. Ik heb evenwel ook nog een telling gemaakt van een andere ‘laag’ feministen. Uit de ‘Vrouwenjaarboekjes’ van 1910 en 1920 telde ik de gehuwde en de ongehuwde vrouwen onder de daar genoemde functionarissen (hoofdbestuursleden, afdelingssecretarissen en correspondenten) van vrouwenorganisaties. Deze jaarboekjes zijn beschikbaar van 1905 tot en met 1920. Het leek mij voldoende daaruit twee jaargangen te nemen, omdat de persoonswisselingen in dergelijke verenigingsbesturen doorgaans niet zo talrijk zijn. In catagorie A van tabel II vindt men de typisch feministische organisaties en het valt op, dat de gehuwde functionarissen hier absoluut in de minderheid blijven. Het beeld is niet veel anders dan bij de ‘prominenten’. Het is dan ook niet waarschijnlijk, dat de verhouding onder de gewone leden een totaal andere geweest is, al is enige verschuiving ten gunste van de gehuwde vrouwen wel te verwachten. Opmerkenswaard is, dat de gehuwde vrouwen naar verhouding talrijker waren in de besturen van de in categorie B en C van tabel II ondergebrachte organisaties. Deze verenigingen hielden zich voornamelijk bezig met liefdadigheid en maatschappelijk werk. Hier blijkt welke grenzen gehuwde vrouwen zelf aan hun emancipatiestreven stelden. De vrouwen dan die actief deelnamen aan verandering van bestaande toestanden en die vormden slechts een minderheid. Men mag rustig stellen, dat de vrouwenbeweging de grote massa der vrouwen vrijwel onberoerd liet. De vrouwenbeweging vond bij hen in de verste verte niet die weerklank die de arbeidersbeweging bij de arbeiders had. Dat blijkt ook als men de vergelijking verder doortrekt. De organisatie van de arbeiders heeft zich onmiddellijk in de confessionele bevolkingsgroepen doorgezet, ongetwijfeld mede onder dreiging van de aantrekkingskracht die het socialisme op de kerkelijke arbeidersbevolking uitoefende. De eisen van de vrouwen echter kon men van confessionele zijde rustig afwijzen zonder gevaar te lopen dat de vrouwen zich van de kerk zouden afkeren. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 33 tabel ii: vrouwelijke functionarissen van verenigingen naar burgerlijke staat verenigingen in categorie: A jaar B C gehuwd ongehuwd gehuwd ongehuwd gehuwd* ongehuwd 1910 40 70 114 99 147 101 1920 129 140 90 ** 58 290 321 * * ** A = ‘Vereenigingen die zich ten doel stellen de vrouw de haar nog ontbrekende staatkundige en burgerlijke rechten te doen verkrijgen en hare maatschappelijke positie te verbeteren’ (De verenigingen zijn met name genoemd in tabel I) B = ‘Vereenigingen die zich ten doel stellen de vrouwen bij haren arbeid voort te helpen of wel uitbreiding van den werkkring der vrouw te bevorderen’ (zoals ‘Arbeid Adelt’, ‘Tesselschade’, Ver. ‘Steun aan Vrouwenarbeid’, Ver. voor Fabrieksarbeidsters; dus geen vakverenigingen) C = ‘Vereenigingen die inzonderheid werken voor de zedelijke verheffing der vrouw’ (zoals Ned. Vrouwenbond tot verhooging van het zedelijk bewustzijn, Ver. ‘Onderlinge Vrouwenbescherming’, Ned. Vereeniging ter behartiging van de belangen der Jonge Meisjes, R.K. Vereenigingen ter bescherming van Meisjes) bron: Vrouwenjaarboekje voor Nederland, bewerkt aan het Nationaal Bureau voor Vrouwenarbeid algemene resultaten van de emancipatiestrijd Al nam de vrouwenbeweging geen grote omvang aan, omdat in het bijzonder de getrouwde vrouwen - die immers de grote meerderheid der vrouwen vormden afzijdig bleven, dat betekent niet dat zij ook geen deel hadden aan de emancipatie. Alles wat van de verworven rechten in hun kraam te pas kwam, eigenden zij zich rustig toe. Hun kraam - dat is hun huwelijk, hun gezin en alles wat daartoe leidt. Voor een deel voltrok deze emancipatie zich zonder veel gerucht, in ieder geval los van elk programmatisch streven, toen eenmaal het recht op onderwijs en arbeid * * * ** ** Inclusief weduwen Inclusief weduwen Inclusief weduwen De achteruitgang in aantal wordt veroorzaakt doordat bij het Nationaal Bureau Vrouwenarbeid geen correspondenten meer vermeld staan. De achteruitgang in aantal wordt veroorzaakt doordat bij het Nationaal Bureau Vrouwenarbeid geen correspondenten meer vermeld staan. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 34 voor het meisje erkend was. Een viertal factoren moet daarbij van zeer veel belang geweest zijn: (1) De splitsing van opvoeding en onderwijs. Toen meisjes toegelaten werden tot het voortgezet onderwijs, werden zij daarmee een groot deel van de dag aan het gezinsmilieu onttrokken. Voordien had de persoonlijkheidsvorming van het jonge meisje plaats in en door het gezin behalve wanneer zij naar kostschool ging. De kostscholen waren er echter helemaal op gericht meisjes af te leveren, die de hun toekomende plaats in gezelschap en huishouden zouden kunnen innemen. Zij verschilden daarom veel minder van het gezinsmilieu dan het algemeen voortgezet onderwijs. Dit was intellectualistisch; zijn functie was kennisoverdracht en geen vorming van de persoonlijkheid. Het jonge meisje was hier op zichzelf aangewezen, er werden eisen aan haar gesteld. Dit moest wel leiden tot een vrijere persoonlijke ontwikkeling dan de stereotiepe modellering door moeder en kostschool. (2) De coëducatie. (3) Het verrichten van beroepsarbeid buitenshuis. Coëducatie en beroepsarbeid buitenshuis noopten het meisje zich aan te passen aan de daar geldende gedragsmaatstaven. Het verschijnen van de vrouw in de mannenwereld verminderde de egards van de man jegens haar, maar maakte dat zij zichzelf ook meer kon veroorloven zodra men eenmaal aan haar aanwezigheid gewend was. De gelijkschakeling in de gewone dingen van het dagelijks leven (fietsen, aan sport doen, zonder manlijke begeleiding reizen en uitgaan e.d.m.) is op zichzelf weer een belangrijke kracht in het emancipatieproces. (4) De coïnstructie, die het meisje op voet van gelijkheid met de jongen plaatste. Toen het feminisme passé was, is de opvoedkundige waarde der coïnstructie herhaalde malen in twijfel getrokken. In de negentiende eeuw heeft de coïnstructie stellig een emancipatiebevorderende invloed gehad. Dat het meisje dezelfde leerstof bleek te kunnen verwerken als de jongen, moet haar zelfvertrouwen hebben geschonken en haar zelfstandigheid hebben vergroot. emancipatieresultaten m.b.t. beroepsarbeid Haar grotere bewegingsvrijheid, de verovering van een zekere mate van juridische en economische onafhankelijkheid, de grotere gelijkheid aan H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 35 de man in zedelijk en moreel opzicht heeft de vrouw benut om het huwelijk een nieuwe gedaante te geven. Aan het eind van de negentiende eeuw zette de stijging van het aantal echtscheidingen in. Mede op grond hiervan werd de vrouwenemancipatie wel tot een gevaar voor het huwelijk verklaard. Het aantal huwelijkssluitingen is echter nooit gedaald, integendeel in de laatste honderd jaar 32 voortdurend gestegen. In de radicale vrije-liefde-theorieën die gedurende de negentiende eeuw de ronde gaan doen, treedt vanaf ongeveer 1900 tot circa 1930 een hausse op (bijv. Ellen Key, Léon Blum, Calverton, Carpenter, Russell, ten onzent de Wibauts), maar tekenend voor de emancipatie is dat deze daarna vervangen worden door voorlichtingslectuur over het huwelijk. (En pas sinds enkele jaren is een nieuwe ontwikkeling gaande: openlijke aandacht voor seksualiteit buiten het huwelijk in allerlei vormen en relaties.) Het volledigst bereikte de vrouwenbeweging namelijk haar doel in het huwelijk: een egalitaire verhouding van man en vrouw. Recht op vrije partnerkeuze, de morele mogelijkheid van echtscheiding, gelijke zeggenschap, recht op seksueel genot, afkeuring van buitenechtelijk verkeer van de man veeleer dan toelating van buitenechtelijk verkeer van beiden, thans zelfs recht op huishoudelijke bijstand door de man, zijn zo enige verworvenheden van de vrouw in het huwelijk, die deze relatie grondig gewijzigd hebben. De emancipatie heeft de vrouw de gelijke van de man gemaakt in het gezin, waarvan zij reeds de spil was. Enerzijds heeft dit bijgedragen tot een zeer hechte institutionalisering van de gezinsstructuur, anderzijds tot het zeer onvolledig blijven van de emancipatie buiten het gezin. Het gezin werd het bolwerk van de vrouw: als gehuwde vrouw en moeder genoot zij maatschappelijk aanzien, haar macht en zeggenschap in het gezin evenaarden die van de man, haar huishoudelijke en gezinstaak was in burgerkringen niet bijzonder zwaar. Wat had zij meer te wensen? Recht op arbeid voor de gehuwde vrouw is nooit een centraal punt geweest in de vrouwenbeweging. Talloze arbeidersvrouwen gingen noodgedwongen uit werken. In het socialisme ontstonden twee stromingen. De ene verzette zich tegen beschermende maatregelen ten behoeve van arbeidsters, daar dit de opmars van het socialisme zou belemmeren. De andere, inherent aan het reformistisch socialisme, was voor bescherming van de arbeidster. Ook de burgerlijke vrouwenbeweging was tegen speciale bescherming van de werkende vrouw, omdat die haar t.o.v. de man weer in een uitzonderingspositie zou plaatsen. De arbeidersvrouwen zelf H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 36 wensten niets liever dan thuis te kunnen blijven. Gehuwde vrouwen uit burgerkringen hebben nooit in grote getale arbeid buitenshuis geambieerd. Waarom ook? Zij hadden al een geprivilegieerde positie, het enige ontbrekende was dat zij in het huwelijk de gelijke van de man waren. In Nederland betekende de - zeer onverwachte - verwerving van het kiesrecht het einde van de feministische strijd. Maar ook in Europese landen, waar de vrouwen het kiesrecht niet direct na de eerste wereldoorlog kregen, is die strijd daarna niet meer intensief gevoerd. De eerste wereldoorlog had de laatste stoot gegeven tot de bevrijding van de vrouw uit wat nog restte van een knellend keurslijf van zedelijke en fatsoensnormen en dat gaf haar de mogelijkheid zich te doen gelden op eigen, vertrouwd terrein. En dat was haar ruimschoots voldoende. Voor het onkerkelijk bevolkingsdeel geldt zeker, dat de emancipatie van de vrouw binnen het gezin op het tijdstip van de verkrijging van het kiesrecht een feit was. De vrouw had geen belang bij een uitbreiding van. rechten, die plichten met zich mee zouden brengen waardoor zij genoopt zou zijn buiten de veiligheid van huwelijk en gezinsleven te treden. Ook hier een groot verschil met die andere emancipatie, van de arbeiders. Zij konden zich niet terugtrekken in een veilig bolwerk, dát immers was juist wat hun ten enenmale ontbrak en waarvoor zij vochten. Voor de vrouwen daarentegen was het huwelijk altijd al een veilige haven geweest ondanks de bezwaren, die overigens ook maar betrekkelijk waren. Er is ongetwijfeld verband tussen de vorming van het zogenaamde gesloten, geïndividualiseerde gezin in de negentiende eeuw en de centrale plaats die de vrouw in het gezin gaat innemen. Dat is haar wereld, waarin zij zich op haar gemak voelt en het vrijwel voor het zeggen heeft, en die zij tracht af te sluiten en zelfs in de plaats te stellen voor de storende buitenwereld. Zo waren feminisme en vrouwenbeweging eigenlijk alweer verdwenen, voordat zij goed en wel waren doorgedrongen tot de kerkelijke bevolokingsgroepen. De emancipatie binnen het gezin zette zich echter ook hier door, daar dit onderhand een zichzelf aandrijvend proces was geworden. De veranderingen in de status van de vrouw eerst als moeder en vervolgens als echtgenote ziet men goed weerspiegeld in het recht. Recht en wetgeving volgen de maatschappelijke ontwikkeling vaak op enige afstand in de tijd. Zo werden bij de kinderwetten van 1901 de rechten van de vrouw als moeder zodanig herzien, dat zij, meer overeen kwa- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 37 men met de feitelijke toestand van het gezinsleven. In plaats van de vaderlijke macht kwam de ouderlijke macht, waarvan de vader echter de uitoefening behield. (Eerst in 1947 kwam de uitoefening aan beide ouders, terwijl bij verschil van inzicht de vader beslist.) Bij huwelijk van minderjarige kinderen werd thans ook de toestemming van de moeder vereist. De getrouwde vrouw kon zich niet meer verschonen van het voogdijschap over eigen kinderen en kon voogd of toeziend voogd worden over andere kinderen. Dit waren de belangrijkste bepalingen. Het huwelijksrecht werd pas een halve eeuw later grondig gewijzigd, in 1956 met de wet tot opheffing der handelingsonbekwaamheid der gehuwde vrouw. Bij deze wet werd ook het huwelijksvermogensrecht gewijzigd op andere punten dan de naam aangeeft, terwijl ook familierechtelijke gevolgen van het huwelijk geregeld 33 werden. Wat de laatste betreft de gehoorzaamheidsplicht van de vrouw werd opgeheven evenals de plicht van de man om haar te beschermen, een nieuwe regeling ter bepaling van de plaats van samenwoning werd ingevoerd, er werd een uitgewerkte ordening opgenomen van het gezamenlijk dragen der huishoudkosten 34 en de vrouw werd een onafhankelijke woonplaats toegekend. In het wetsontwerp bleven de man enkele rechten voorbehouden (zoals het hebben van een beslissende stem in de opvoeding der kinderen en het beheer over het vermogen en de rechtsvertegenwoordiging der minderjarige kinderen), terwijl het bovendien door de Christelijke Kamermeerderheid zo geamendeerd werd dat de man ‘het hoofd der echtvereniging’ bleef. Dit laatste artikel verdween in 1968. Overigens wijst de snelheid en geruisloosheid waarmee dit wetsontwerp werd aangenomen, erop dat er een grote mate van communis opinio is gegroeid. De wet was slechts een juridische confirmatie van bestaande verhoudingen. Waar het op aankomt, is dat deze verhoudingen ook in confessionele kring grotendeels aanvaard blijken te worden. Na de tweede wereldoorlog werden in deze milieus ook de 35 36 positieve uitspraken over het partnerhuwelijk , de geboortenregeling en het recht 37 op arbeid van de gehuwde vrouw steeds meer gehoord. In vogelvlucht kunnen wij de ontwikkeling zo zien, dat vanuit de Aufklärung twee stromingen hun loop begonnen. De eerste is de verandering in plaats en functie van het gezin en het toenemend belang van de rol van de vrouw daarin; de tweede is de feministische stroming. In de loop van de negentiende eeuw zijn beide nu eens gelijk opgegaan en hebben elkaar H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 38 versterkt, dan weer kwamen zij in botsing. Maar uiteindelijk heeft de eerste stroom zich zo zeer met de feministische gevoed, dat deze bloedarm geworden, eraan ten gronde ging. Erkenning van het recht op arbeid voor de ongehuwde vrouw is van meet af aan een der belangrijkste eisen van het feminisme geweest. De economische maatschappij-sector heeft de vrouw geaccepteerd voor zover hij haar op een ogenblik goed gebruiken kon. Voor jonge meisjes werd het verkregen recht op arbeid mettertijd ook een plicht tot arbeid. Aanvankelijk hadden de vrouwen het te druk met het veroveren van een plaats op de arbeidsmarkt dan dat zij er zich zeer om 38 bekommerden welke plaats dit was. Vanuit het feminisme gezien was deze plaats verre van gelijkwaardig aan die van de man, maar de hieruit voortvloeiende eisen (gelijk loon, toelating tot alle beroepen, gelijke kansen enz.) hebben onvoldoende zeggingskracht gehad om daarmee een krachtige vrouwenbeweging in leven te houden. Zoals gezegd is het recht op arbeid voor de gehuwde vrouw in de vrouwenbeweging nooit een punt van groot praktisch belang geweest. De noodzaak ontbrak om hiervoor continu te ageren. Het was meer iets dat bij tijden opdook als de overheid de kleine groep gehuwde vrouwelijke ambtenaren en onderwijzeressen weer eens wilde uitschakelen. In het algemeen genomen heeft de vrouw zelf aan arbeid weinig anders geambieerd dan wat haar voor een groot deel ten gevolge van de industriële revolutie, maar mede dank zij emancipatie en ondanks feminisme ten deel viel: de routine-arbeid in de industrie, de routine-arbeid op kantoren en de arbeid in de ‘verzorgende’ beroepen. De beperktheid van haar arbeidsleven (qua beroepskeus, carrière, verdiensten, taakomvang enz.) benauwde haar - generaliserend gezegd - weinig. Het huwelijk biedt haar het perspectief dat in het beroep ontbreekt. Maar de emancipatie heeft haar bovendien de mogelijkheid geschonken zich - zolang zij ongehuwd is maar een reële huwelijkskans heeft - op andere wijze gemakkelijker te doen gelden dan door de uitoefening van een beroep in de volle zin des woords. De verandering van het huwelijk naar een egalitaire relatie zou niet mogelijk geweest zijn zonder dat ook de verhouding der seksen buiten het huwelijk ingrijpend gewijzigd werd. Het partnerhuwelijk veronderstelt vrije partnerkeus, niet alleen in naam, maar ook in feite. De gelegenheid moet er zijn om in ruime kring mogelijke partners te leren kennen alvorens men een keus maakt. Ook voor de emancipatie was lang niet elk huwelijk H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 39 een door de ouders aan hun dochter opgelegde zaak. Het jonge meisje leefde toen echter te opgesloten en had daardoor te weinig en te formele contacten om te kunnen spreken van keuzemogelijkheid in ruime kring. Dat is radicaal veranderd o.a. door de intrede van de vrouw in het beroepsleven, dat een nieuw keuzemilieu bood. Daarbij komen de veranderingen in houding en gedrag tegenover elkaar, van mannen en vrouwen in het algemeen en van ongehuwden in het bijzonder. Het meisje heeft er recht op door de man als begeerlijk erkend en gewaardeerd te worden. Men kan ook zeggen, dat de man er recht op heeft het meisje als begeerlijk te zien en dat te laten blijken. Hier is sprake van een recht, dat tot op zekere hoogte tevens plicht is. Aan zijn plicht voldoet de man door zich galant te gedragen tegenover de vrouw, zijn recht oefent hij uit door haar het hof te maken. De tegenkant van zijn galant gedrag is haar recht op consideratie, op bescherming en op ontlasting van minder aangename taken. Maar daar tegenover geldt voor haar de plicht zich door het tonen van vrouwelijk geachte eigenschappen aantrekkelijk te maken en mannelijke toenadering aan te moedigen, zij het slechts tot een zekere grens. Dit is al eeuwenlang zo. Het nieuwe is dat er zowel in het tonen van de gewenste eigenschappen als in de toenaderingsgrens verschuivingen zijn opgetreden. In plaats van ingetogenheid in uiterlijk en bescheidenheid in gedrag te betrachten, dient de jonge vrouw van nu haar bekoorlijkheden zo voordelig mogelijk uit te stallen en mag zij in haar optreden de aandacht op zichzelf vestigen. Er is verder een wijde variatiemogelijkheid in de betrekkingen die zij aanknoopt met leden van de andere sekse. En ook al is de relatie nog zo oppervlakkig of nog zo zakelijk, dan is het toch wel mogelijk in het interactiepatroon elementen op te nemen van de bovengeschetste man-vrouw verhouding. De wereld der commercie heeft dit snel gezien en de vrouwelijke charme wordt tegenwoordig door haar benut ter verhoging van de omzet: nieuwe consumptie-artikelen worden per advertentie of in werkelijkheid aan de man gebracht overgoten met de glimlach van lieftallige jongedames. Dat vrouwen de aantrekkingskracht die zij voor de andere sekse hebben, financieel exploiteren, is natuurlijk niets nieuws; dat dit in de maatschappij volledig aanvaard en aangemoedigd wordt, is wel nieuw. Overigens vormen de schoonheidskoninginnen, pin-up girls e.d. slechts een kleine minderheid, die min of meer de positie van het jonge meisje in onze maatschappij symboliseert. Die positie is zo, dat in het algemeen de jon- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 40 ge vrouw in situaties die haar in contact met mannen brengen, in principe de grote voldoening vindt zich als persoon gewaardeerd te voelen. Dat de waardering slechts een bepaald aspect van haar persoon geldt, realiseert zij zich doorgaans niet en voordat het verstrijken der jaren haar daartoe dwingt, is zij meestal wel de veilige haven van het huwelijk binnengelopen. Deze omstandigheden stimuleren het meisje niet om zich met moeite en inspanning op de arbeidsmarkt een plaats te veroveren die gelijkwaardig is aan die van de man. De meest gunstige arbeidssituatie is voor haar die, waarin het contact met mannen haar behoeften aan erkenning van haar vrouwelijke aantrekkingskracht bevredigt. Dit is in zeer grove trekken het resultaat van het emancipatiestreven zoals dat in de negentiende eeuw inzette. Of het emancipatieproces daarmee beëindigd is, is uit deze globale schildering niet af te leiden. Detaillering zal er misschien verandering in brengen: onderstromen, beweginggen en feiten aan het licht brengen, die tezamen een nieuw beeld scheppen. In het volgende hoofdstuk zal ik daarom van de huidige arbeidssituatie van de vrouwen een meer gedetailleerd feitelijk overzicht geven. balans van het emancipatieproces Eerst keer ik terug tot de aan het begin van dit hoofdstuk gegeven definities van emancipatie. Bieden zij aanknopingspunten voor algemene uitspraken over de volledigheid der emancipatie? Zijn voor vrouwen gelijke mogelijkheden principieel en praktisch bereikbaar? Van Doorn geeft uitdrukkelijk te kennen dat het niet gaat 39 om het bezetten van gelijke posities. Dat is geen maatstaf voor de emancipatie. De vrouwen behoeven dus niet in dezelfde beroepen en functies in gelijke mate werkzaam te zijn als de mannen om de emancipatie volledig te doen zijn. Wat bedoelt Van Doorn met ‘principieel gelijke mogelijkheden’? Men kan juridische, zedelijke en morele principes onderscheiden en emancipatie volgens één principe behoeft niet samen te gaan met emancipatie volgens een der andere beginselen. In ieder geval heeft de vrouwenbeweging de vrouwen principieel noch praktisch gelijke arbeidsmogelijkheden geschonken; Praktisch gezien hebben de vrouwen in het huwelijk zeker gelijke mogelijkheden (positie t.o.v. kinderen, t.o.v. buitenstaanders, stem in gezinsaangelegenheden, materiële en immateriële voordelen van het huwelijk); naar zedelijke en morele principes gezien ook, naar juridische niet geheel. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 41 Ik heb mij niet bezig gehouden met andere maatschappelijke terreinen dan die van ‘gezin’ en ‘beroep’, omdat zij voor deze studie niet van direct belang zijn. Men zou voor de politiek wellicht kunnen vaststellen, dat de vrouwen hier principieel bijna gelijke mogelijkheden hebben, die ook praktisch toenemen. In de kunst bestaat grote mate van gelijkheid in beide opzichten, in de wetenschap minder. Is dat zo? Een vrouw kan evengoed geleerde worden als kunstenaar. Beide wegen staan voor haar open. Waarom zijn er dan minder vrouwelijke geleerden dan vrouwelijke kunstenaars van naam? Het antwoord luidt doorgaans, dat de wetenschap de vrouw minder ligt dan de kunst. Voor ik een conclusie trek nog een voorbeeld. Er zijn heel weinig vrouwen onder de ambtenaren bij de Europese organen; toch zijn zij ook benoembaar en als zij solliciteren, ontmoeten zij geen extra obstakels. Maar de weerstanden liggen bij de vrouwen zelf; zij verlaten niet gemakkelijk hun land en hun eigen, vertrouwde omgeving. Kan men nu zeggen, dat op dit punt de emancipatie volledig is daar er gelijke mogelijkheden bestaan om benoemd te worden bij een Europees orgaan? In dit voorbeeld zijn het de vrouwen zelf die de mogelijkheden niet benutten omdat zij er geestelijk ‘niet aan toe’ zijn. Van Doorns definitie slaat op één kant van de emancipatie: de bereidheid van de meerderheid de minderheid in zich op te nemen. Dat impliceert, dat bij de minderheid de wens bestaat toegelaten te worden en dat lijkt ook plausibel, daar er anders waarschijnlijk geen sprake was geweest van een emancipatiebeweging. Zo eenvoudig is het nu ook weer niet altijd. De mens is verslaafd aan zijn ketenen. Een emancipatiebeweging kan door een klein deel der achtergestelde of verdrukte groep in gang gezet worden, terwijl het grootste deel hierin zelfs niet passief betrokken raakt. Zolang een aanzienlijk groepsdeel geestelijk geheel gebonden blijft aan de oude minderheidssituatie en de nieuwe mogelijkheden zelfs niet opmerkt, kan men de emancipatie toch geen feit noemen. Ik vat samen: volgens Van Doorns definitie is de emancipatie in de arbeidssector onvolledig; hoe onvolledig is niet vast te stellen omdat de definitie te kort schiet. Komen wij verder met de definitie van Verwey-Jonker? Hebben vrouwen onbelemmerd toegang tot de totale cultuur? Is er een vrouwelijke subcultuur waarvan elementen in de totale cultuur worden opgenomen? Emancipatie houdt toch niet in, dat een minderheid - minderheid in sociologische en daarom niet altijd in numerieke zin - zich in niets meer van de H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 42 meerderheid onderscheidt. De geëmancipeerde minderheid behoudt als groep eigen kenmerken. Zodra men het begrip emancipatie nu gaat betrekken op de cultuurparticipatie raakt men in moeilijkheden. Want in hoeverre moet de minderheidsgroep deelnemen aan de totale cultuur om geëmancipeerd te heten, in hoeverre moet de eigen subcultuur behouden blijven en welke elementen hieruit moeten in de totale cultuur worden opgenomen? Het is namelijk zo, dat behoud van de eigen, subcultuur per definitie volledige deelneming aan de totale cultuur uitsluit. Op straffe van verlies van de eigen subcultuur blijft de toegang tot althans een deel van de totale cultuur versperd. Met enige goede wil zou men tot de vrouwelijke subcultuur kunnen rekenen alles wat binnen de gezinssfeer valt. Het is een feit, dat sedert Freud en de opkomst der damesbladen de totale cultuur hiervan ook steeds meer doortrokken raakt. Omgekeerd is het op zijn muist genomen twijfelachtig of vrouwen onbelemmerd toegang hebben tot de totale cultuur. In alle cultuursectoren zijn zij wel vertegenwoordigd, maar vaak meer passief en receptief (godsdienst, kunst) dan actief en vaak in zeer beperkt aantal (wetenschap). Of is het zo, dat verdergaande deelneming aan de totale cultuur de eigen subcultuur in gevaar zou brengen? Het lijkt mij toe, dat toepassing van deze definitie van emancipatie, die een groot aantal hypothesen in zich bergt, niet goed mogelijk is. Emancipatieprocessen, hun begin, verloop en afloop, moeten eerst meer in concreto bestudeerd worden. Het is niet doenlijk de balans van het emancipatieproces op te maken. Het begrip emancipatie was bruikbaar in de beschrijving van een historisch proces. Het blijkt minder goed bruikbaar te zijn voor de beoordeling van een situatie. In hoofdstuk IV zal ik een ander begrippenkader naar voren brengen, waarmee een deel van het emancipatieproces aan een nader onderzoek onderworpen wordt. Dit deel is in de tijd begrensd: het heden met waar noodzakelijk een terugblik in een recent verleden en waar dat niet al te riskant lijkt, een blik in de toekomst. Het is ook sociaal-ruimtelijk begrensd: het blijft beperkt tot de maatschappelijke sector van de arbeid. Eindnoten: 1 J.A.A. VAN DOORN, De emancipatie der Nederlandse Rooms-Katholieken in de sociologische literatuur, S.G., V, 5, sept. 1958, 202. 2 H. VERWEY-JONKER, De emancipatiebewegingen, in Drift en koers, Een halve eeuw sociale verandering in Nederland, o.r.v. A.N.J. DEN HOLLANDER e.a., 1962, 122. 3 Idem, 110. 4 E. MORIN, L'esprit du temps, 1962, hfdst. 16. 5 In H. P. FAIRCHILD, ed., Dictionary of sociology, 1955. 7 L. BRAUN, De vrouwenkwestie, 2e dr., z.j. (1902 of 1903), 150-162. 8 Idem, 115. 9 K. BÜCHER, Die Frauenfrage im Mittelalter, 2e dr., 1910. 10 K.A. WIETH-KNUDSEN, Frauenfrage und Feminismus, Vom Altertum bis zur Gegenwart, 1926, 176. 11 Idem, 177. 12 S.I. VON WOLZOGEN KUEHR, De Nederlandsche vrouw in de tweede helft der 18e eeuw, 1920, dl II, 2. 13 Tot voor kort was het in de kleine middenstandsbedrijven nog zeer gebruikelijk, dat de echtgenote in de zaak meewerkte. Volgens een in 1953 gehouden enquête was 52 % van het personeel in de detailhandel en 36 % van het personeel in het ambacht echtgenote van de ondernemer. (E.I.M., Sociaalecon. gegevens Midden- en Kleinbedrijf, no. 7, Het personeel in ambacht en H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 detailhandel, 21). Vergelijking van de Volkstellingcijfers 1947 en 1960 leert, dat het aantal vrouwen dat meewerkt in het bedrijf van het gezinshoofd thans wel snel daalt. J.A. BANKS, Prosperity and parenthood, 1954, hfdst. V. J.J. ROUSSEAU, Emile ou de l'éducation, in OEuvres complètes, V, 1832, 113. Idem, 9. Idem, 6. Idem, 13. Idem, 19. Idem, 20. J.J. ROUSSEAU, La nouvelle Héloise, partie I, lettre XII, in OEuvres complètes, 1833. ROUSSEAU, op. cit., 1832, 45. Zie bijv. R. STRACHEY, ‘The cause’, A short history of the Women's Movement in Great Britain, 1928, 77 e.v. Bijv. in Van moeder op dochter, Het aandeel van de vrouw in een veranderende wereld, o.r.v. W.H. POSTHUMUS-VAN DER GOOT, 1948. Van moeder op dochter, 342. A. DE GASPARIN, De emancipatie van de vrouw, 1874, 74. Idem, 45/46. E. VAN CALCAR, De dubbele roeping der vrouw. Een prijsv.raag beantwoord, 1873; zie ook Van moeder op dochter, 90 e.v. W. THÖNNESSEN, Die Frauenemanzipation in Politik und Literatur der deutschen Sozialdemokratie (1863-1938), 1958. P.J. TROELSTRA, Gedenkschriften, 3e dl., 1929, 13-17. P.J. TROELSTRA, Gedenkschriften, 4e dl., 1931, 48-50. G.A. KOOY, Het veranderend gezin in Nederland, 1957, 124. E.A.A. LUIJTEN, Hoofd der echtvereniging. Enkele rechtsvergelijkende beschouwingen naar aanleiding van de privaatrechtelijke emancipatie der gehuwde vrouw in de wetgevingen van Nederland en enige andere Europese landen, 1960, 3. Idem, 4. Bijv. in Het huwelijk, Herderlijk schrijven van de Generale Synode der N.H. Kerk, 4e dr., 1953 en in J. RINZEMA, Huwelijk en echtscheiding in Bijbel en moderne samenleving, 1961. Ook in het Herderlijk schrijven van de Generale Synode der N.H. Kerk, 1953; men zie bijv. ook het nummer over geboortenregeling van het Mndbl. voor de Geestelijke Volksgezondheid, XVIII, 3 mrt. 1963. Bijv. verschillende artikelen in De niet aanwezige huisvrouw, Beschouwingen over de buitenshuis werkende gehuwde vrouw, uitgegeven ter gelegenheid van het 10-jarig bestaan van het Kath. Nat. Bureau voor Geestelijke Gezondheidszorg, 1962. TH. PIRKER, Büro und Maschine, 1962, 43. VAN DOORN, op. cit., 202. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 43 Hoofdstuk III de huidige arbeidsverdeling structuur van het arbeidsbestel In dit hoofdstuk wordt de participatie van de vrouw in het arbeidsbestel vergeleken met die van de man. Deze beschrijving is slechts middel tot een in hfdst. IV gelegen doel en zal zich daarom ook niet verder uitstrekken dan voor dit doel strikt noodzakelijk is. Hoewel de aandacht uitgaat naar het gebeuren in Nederland, wordt die begrenzing niet absoluut aangehouden, noch in dit hoofdstuk noch in volgende hoofdstukken. Nederland bevindt zich niet in isolement en ontwikkelingen die zich hier voltrekken, doen zich ook voor in andere landen uit dezelfde cultuurkring, zij het met een faseverschil of met een eigen nationaal stempel. Als Nederlandse gegevens ontbreken en ik van mening ben, dat buitenlandse gegevens ook op de Nederlandse situatie van toepassing kunnen zijn, zal ik die spaarzaam gebruiken. De westerse samenleving vraagt om een ver doorgevoerde arbeidsverdeling. Het arbeidsbestel is te zien. als een uit talrijke subsystemen bestaand sociaal systeem. De arbeidsverdeling vindt plaats door middel van en binnen deze subsystemen en resulteert in een enorm aantal beroepen en beroepsvariaties. De gecombineerde werking van factoren als verandering der maatschappelijke behoeften, en mechanisatie en rationalisatie der produktie doet voortdurend oude beroepen verdwijnen en nieuwe beroepen ontstaan. Naast deze horizontale structuur vertoont het arbeidsbestel ook een verticale structuur; het is in zijn subsystemen opgebouwd uit hiërarchisch gerangschikte beroepen. Het aantal trappen in de hiërarchie kan vergroot en verminderd worden; in het algemeen lijkt nu de tendens tot uitbreiding sterker dan die tot inkorting. Hiërarchische verschillen weerspiegelen meestal tevens verschillen in intellectueel niveau van een beroep. Zij komen tot uitdrukking in verschillen in geldloon, macht, prestige en zekerheid. Loon- en machtsverschillen komen niet alleen voort uit de verticale structuur; zij kunnen ook bestaan op een zelfde hiërarchisch H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 44 niveau als gevolg van verschillen in vraag naar en aanbod van arbeid of van verschillen in machtsvorming door collectief optreden. In de verdeling van personen over het arbeidsbestel spelen allerhande criteria een rol. Naast de eisen van bekwaamheid die het beroep stelt aan de beoefenaar, kunnen leeftijd, godsdienst, ras, nationaliteit, sekse, sociaal milieu van herkomst e.d.m. die verdeling bepalen, zowel in horizontale als in verticale richting. Ook deze verdeling is niet statisch, hoewel zij een betrekkelijk duurzaam patroon laat zien. Personen kunnen zich in horizontale en verticale richting door het arbeidsbestel bewegen: zij kunnen wisselen van betrekking, van beroep en van beroepsniveau. Deze summiere weergave van het arbeidsbestel in zijn structurele kenmerken levert de categorieën voor de vergelijking van de deelneming van mannen en vrouwen in het arbeidsbestel. Omvang en samenstelling van de mannelijke en vrouwelijke beroepsbevolking zijn de uitgangspunten. Deze worden deels bepaald door factoren inherent aan het arbeidsbestel, deels door externe factoren. Beide soorten factoren komen tot uiting in de samenstelling naar leeftijd, opleiding, burgerlijke staat (vrouwen), mate van deelneming (continu of intermitterend, gehele of gedeeltelijke werkweek). Dan wordt de spreiding van mannen en vrouwen over de bedrijfstakken, beroepen en over de hiërarchische en intellectuele niveaus vergeleken, evenals de verticale mobiliteit. Vergelijking naar beroepsprestige, beroepsinkomen en arbeidszekerheid is hier logisch aan gekoppeld. De beschrijving wordt niet verder gedetailleerd dan noodzakelijk is voor de in hfdst. IV volgende sociologische analyse. Toch zijn niet alle gewenste gegevens beschikbaar en moeten zelfs in deze grove schets gaten blijven. samenstelling van de beroepsbevolking Voor de samenstelling van de beroepsbevolking ben ik aangewezen op gegevens uit de Volkstelling 1960. Toen bedroeg de vrouwelijke beroepsbevolking 928 115 personen tegen de mannelijke 3.240.511; vrouwen maakten dus 22% uit van de totale beroepsbevolking. De vrouwelijke beroepsbevolking vormde 16% van de totale vrouwelijke bevolking; het overeenkomstig getal voor de mannen was 57%. De vrouwen nemen dus in aanzienlijk mindere mate deel aan het arbeids- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 45 leven dan de mannen. Hoewel ook ongehuwde vrouwen in relatief kleiner aantal tot de beroepsbevolking behoren dan mannen, wordt dit verschil voornamelijk teweeggebracht door de gehuwde vrouwen. 6,8% van alle gehuwde vrouwen werkte in 1960, waarvan 2,5% in het bedrijf van de echtgenoot en 3,9% op andere wijze. Het is welbekend, dat Nederland temidden van de omringende landen een uitzonderingspositie inneemt, dat elders de gehuwde vrouw in veel grotere getale in het arbeidsproces is betrokken. Tussen 1947 en 1960 is het aantal gehuwde vrouwen dat in het bedrijf van de echtgenoot meewerkte, gedaald; het aantal gehuwde vrouwen dat op andere wijze buitenshuis werkte, steeg daarentegen. Met vrij grote zekerheid is te zeggen, dat deze stijging zich sinds 1960 heeft voortgezet, hoewel dat Nederland niet op het niveau van de omringende landen gebracht zal hebben. Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft een prognose gemaakt van de vrouwelijke beroepsbevolking tot 1980. Het verwacht dat het aandeel van de vrouwen in de totale beroepsbevolking gelijk blijft, maar dat de samenstelling ervan verandert, nl. minder jonge meisjes en meer getrouwde vrouwen. Het C.B.S. houdt hierbij rekening met de ontwikkelingen in de werkzaamheid van gehuwde vrouwen zoals die tot 1960 verlopen zijn. Het ziet geen versnelling in het verschiet van het tempo waarin gehuwde vrouwen in het arbeidsbestel worden opgenomen en evenmin een 40 verlangzaming. Het laatste lijkt ook onwaarschijnlijk; het eerste minder, om later uiteen te zetten redenen. Door de geringe deelneming der gehuwde vrouwen wijkt de leeftijdsopbouw van de vrouwelijke beroepsbevolking sterk af van die van de mannelijke beroepsbevolking. Tabel III laat zien dat in 1960 ruim de helft van de vrouwelijke beroepsbevolking jonger is dan 25 jaar. Bij de mannen is dat een vijfde. Van de gehele vrouwelijke beroepsbevolking vormen de loon- en salaristrekkenden met gedeeltelijke werkweek ruim 7%. Bij de mannen is dit percentage te verwaarlozen. Van de vrouwen met gedeeltelijke werkweek is ruim 40% gehuwd. Wat hun algemeen vormende opleiding betreft, blijkt in 1960 het aantal vrouwen met ulo-opleiding relatief groter te zijn dan het aantal mannen met ulo. De mannen hebben in grotere getale alleen lager onderwijs (tabel IV). Van de vrouwen heeft 25% beroepsonderwijs genoten tegen 22% van de mannen. Vrouwen hebben vaker een middelbare beroepsop- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 46 tabel iii: beroepsbevolking naar leeftijd en geslacht in % van het totaal aantal mannen resp. vrouwen leeftijd 14 M 0,5 V 1,5 15-19 9,0 28,4 20-24 11,3 22,2 25-29 11,6 9,2 30-34 11,3 6,3 35-39 11,5 6,4 40-44 9,8 5,8 45-49 9,7 6,1 50-54 9,0 5,6 55-59 7,6 4,3 60-64 5,5 2,5 65-69 1,8 0,9 70-74 0,7 0,3 75- 0,3 0,2 100 100 gebaseerd op tabel 25 van de 13e algemene volkstelling, 31 mei 1960 leiding, mannen vaker een semi-hogere (dit zijn termen van het C.B.S.: onderwijzersakte is bijv. middelbaar, hts is semi-hoger). Wat betreft de lagere beroepsopleidingen is er geen verschil (tabel V), maar daarbij is te bedenken, dat onder de lagere beroepsopleidingen het lager nijverheidsonderwijs voor meisjes een belangrijke plaats inneemt en dat dit maar in bepaalde cursussen het karakter van een beroepsopleiding draagt. De categorie gehuwde vrouwen is als betrekkelijk recent verschijnsel aparte aandacht waard. Het aantal echtgenoten, dat meewerkt in het bedrijf van haar man is van 1947 op 1960 voortdurend gedaald, met name in de sectoren landbouw en handel en verkeer. De overige gehuwde vrouwen namen toe, in alle leeftijdsklassen maar 41 in het bijzonder in de groep tot 25 jaar. Van de gehuwde vrouwen met beroep heeft in 1960 52% H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 47 tabel iv: beroepsbevolking naar geslacht en genoten algemeen vormend onderwijs in % van het totaal aantal mannen resp. vrouwen opleiding lager onderwijs M 84,5 V 80,0 (ra)ulo of 3 j, vhmo 10,0 15,7 vhmo (volledig) 3,9 3,5 hoger onderwijs 0,2 0,6 100 100 (3.240.511) (928.115) gebaseerd op tabel 25 van de 13e algemene volkstelling, 31 mei 1960 tabel v: beroepsbevolking naar geslacht en voltooid beroepsonderwijs in % van het totaal aantal mannen resp. vrouwen met voltooid beroepsonderwijs beroepsopleiding lager M 81,0 V 81,3 middelbaar 11,1 17,5 semi-hoger 7,5 1,2 100 100 (706.675) (235.668) gebaseerd op tabel 25 van de 13e algemene volkstelling, 31 mei 1960 42 geen kinderen en 33% geen kinderen beneden 6 jaar. Van de 86.000 in loondienst werkende vrouwen zonder kinderen heeft 23 % een gedeeltelijke werkweek (15-30 uur), voor de vrouwen met kinderen boven 6 jaar is dat 40% en voor de vrouwen 43 met een of meer kinderen onder 6 jaar 45%. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 48 tabel vi: beroepsbevolking naar bedrijfstak en geslacht, 1899-1960 1899, 31 dec. bedrijfstak M landbouw, 512.170 visserij en jacht V 80.138 1909, 31 dec. M 528.378 V 112.397 1920, 31 dec. M 550.764 V 90.049 delfstoffen- 14.517 winning 1.511 20.383 2.627 42.377 3.287 industrie en ambacht 72.273 452.595 94.168 579.299 126.937 bouw130.002 nijverheid 362 153.556 339 184.419 853 openbare 9.199 nutsbedrijven 28 16.159 52 30.738 744 handel 40.108 203.401 47.657 234.761 66.854 bank9.915 en verzekeringswezen 121 17.216 880 37.438 8.857 vervoers-, 102.768 opslagen communicatiebedr. 2.556 153.756 3.907 208.428 10.044 dienstverlening n.e.g. 121.002 44.771 142.548 71.772 182.645. 109.748 huiselijke diensten 7.980 189.585 8.731 205.398 9.790 211.345 91 23.163 44 28.905 922 379.353 168.569 ** restgroep 33.915 totale 1.489.390 431.544 beroepsbevolking 1.719.886 539.241 2.089.564 629.640 totale 2.520.602 2.583.535 2.899.125 2.959.050 3.410.135 3.455.011 bevolking ** Restgroep: bedrijf niet bekend (losse werklieden e.a.): in 1947 zijn hierin tevens begrepen de tijdelijk-militairen, voorzover vroeger beroep niet bekend en in 1960 alle personen in militaire dienst voor eerste oefening. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 49 tabel vi: beroepsbevolking naar bedrijfstak en geslacht, 1899-1960 (vervolg) 1930, 31 dec. bedrijfstak M landbouw, 545.791 visserij en jacht * V 109.648 1947 , 31 mei M V 578.164 168.926 1960, 31 mei M 406.146 V 40.549 delfstoffen- 47.656 winning 1.888 52.517 1.240 59.536 1.160 industrie en ambacht 144.577 880.701 162.439 1.073.153 205.475 bouw252.878 nijverheid 1.120 286.831 2.092 373.551 4.613 openbare 32.135 nutsbedrijven 785 37.800 1.238 47.899 2.161 handel 104.171 325.198 156.979 375.433 194.640 bank39.874 en verzekeringswezen 8.289 51.367 16.232 72.609 27.549 vervoers-, 230.131 opslagen communicatiebedr. 9.466 238.905 18.349 268.839 22.139 dienstverlening n.e.g. 227.571 149.293 412.458 229.557 466.927 313.560 huiselijke diensten 9.109 234.446 5.513 183.439 2.374 114.046 192 53.388 3.112 94.044 2.223 677.552 319.685 ** restgroep 32.985 totale 2.415.367 763.875 beroepsbevolking 2.922.842 943.603 3.240.511 928.115 totale 3.942.676 3.992.889 4.791.443 4.834.056 5.706.874 5.755.090 bevolking * ** Tijdelijk niet werkenden en personen in tijdelijke militaire dienst zijn, voorzover vroeger beroep bekend, in de aantallen per bedrijfstak begrepen. Restgroep: bedrijf niet bekend (losse werklieden e.a.): in 1947 zijn hierin tevens begrepen de tijdelijk-militairen, voorzover vroeger beroep niet bekend en in 1960 alle personen in militaire dienst voor eerste oefening. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij De totaalcijfers voor de beroepsbevolking voor 1899-1930 wijken af van elders gepubliceerde cijfers daar de kloosterlingen (voorzover contemplatief) overgebracht zijn naar de categorie zonder beroep. De omvang van de vrouwelijke beroepsbevolking is bij de verschillende tellingen niet op dezelfde wijze vastgesteld; vooral t.a.v. de categorie in het bedrijf van de man medewerkende echtgenoten en dochters heeft dit tot aanzienlijke verschillen geleid. Speciaal de vergelijkbaarheid van de cijfers voor de vrouwelijke beroepsbevolking in de landbouw en de handel is hierdoor aan beperkingen onderhevig. In verband met het doel van deze lange-termijn vergelijking, een zo goed mogelijk vergelijkbare cijferreeks samen te stellen, zijn alle voorgaande volkstellingsuitkomsten omgewerkt naar de in 1960 gehanteerde bedrijfsindeling. Ten behoeve van het verkrijgen van vergelijkbare reeksen is in enkele gevallen afgeweken van de bedrijfsindeling 1960. De voor 1947 en 1960 in deze staat opgenomen aantallen per bedrijfstak kunnen hierdoor afwijken van elders gepubliceerde cijfers. N.B. bron: C.B.S. Volks- en beroepstellingen 1899-1960 H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 50 arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen In deze paragraaf wordt de verdeling van de arbeid tussen mannen en vrouwen weergegeven volgens de op pag. 44 genoemde structurele criteria. naar bedrijfstak Tabel VI toont de ontwikkeling in de bezetting der bedrijfstakken. Vanaf 1899 daalt het aantal vrouwen in de landbouw sterk, terwijl daarentegen het aantal vrouwen in de industrie verdrievoudigd wordt, een stijging nog sterker dan bij de mannen. In de handel is vanaf die tijd het aantal vrouwen bijna vervijfvoudigd, het aantal mannen ruimschoots verdubbeld. Een haast astronomische toename van vrouwen zien we in het bank- en verzekeringswezen (van 121 tot 27.549) en er is eveneens een enorme toeneming in het vervoers- en communicatiebedrijf alsmede in de dienstverlening. Daarentegen zet in 1947 een daling in van het aantal vrouwen in de huiselijke diensten. Kennis van de bezetting der diverse bedrijfstakken levert slechts een zeer beperkt inzicht op in de arbeidsverdeling tussen de seksen. Bedrijfstakken worden onderscheiden op grond van de aard van de afgeleverde produkten en dat is geen primair sociologisch criterium. naar beroep In de beroepsmatige arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen is geen exact inzicht te krijgen, maar ik heb genoeg aan de globale stand van zaken. - Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft voor 185 afzonderlijke beroepen een vergelijking gemaakt tussen de mannelijke en de vrouwelijke bezetting in 1947 en die in 1560. Voor 1960 betreft dit in totaal 52% van de mannelijke beroepsbevolking en 70% van de vrouwelijke beroepsbevolking (zonder medewerkende echtgenoten). Het niet in de vergelijking betrokken deel van de beroepsbevolking bestaat bij de vrouwen voor het overgrote deel uit administratief personeel en ambtenaren, bij de mannen is de samenstelling gevarieerder. Uit deze 185 beroepen is het aantal gehaald waarin minder dan 100 personen (resp. mannen en vrouwen) werkzaam waren. Nevenstaand schema bevat het resultaat. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 51 1947 < 100 personen - < 100 mannen 2 < 100 vrouwen 117 1960 3 5 110 De vrouwen zijn dus geconcentreerd in een veel kleiner aantal beroepen dan de mannen, een situatie die van 1947 op 1960 weinig verandering heeft ondergaan. In tabel VU is een aantal van de genoemde 185 beroepen opgenomen, namelijk 20 die tezamen 91% van de in 1960 in de 185 beroepen werkzame vrouwen omvatten. Hieruit blijkt nog duidelijker hoezeer de vrouwen geconcentreerd zijn in een klein aantal beroepen, t.w. het onderwijs, functies van huishoudelijke aard, verpleging, winkelverkoop, lagere administratieve en eenvoudige industriële beroepen. In bijna al deze beroepen, behalve de zeer typisch huishoudelijke, is de toeneming in de bezetting tussen 1947 en 1960 aanzienlijk groter dan de toeneming in de totale vrouwelijke beroepsbevolking zonder medewerkende echtgenoten. Nu is de beroepsmatige arbeidsverdeling wellicht iets minder statisch dan uit deze cijfers blijkt. Zo nu en dan komt men in de pers een berichtje tegen over het eerste vrouwelijke garagepersoneel, de eerste vrouwelijke tekenaars-constructeurs, de eerste vrouwelijke lassers en zo meer. In elektrotechnische bedrijven hebben zij hun intrede gedaan voor het solderen van bedradingen; ook vindt men hen, maar 44 veel minder, onder monteurs, horlogemakers, drukkers. Sinds een aantal jaren zijn er vrouwelijke conducteurs en vrouwelijke politieagenten, terwijl er al sinds de tweede wereldoorlog vrouwen afdelingen van zee-, land- en luchtmacht bestaan. Overigens is vergeleken met andere landen het aantal vrouwen in het leger in 45 Nederland bijzonder klein. En zo is het ook met de andere overschrijdingen van de traditionele beroepsgrenzen door de vrouw, kwantitatief zijn zij tot nu toe niet belangrijk. naar intellectueel beroepsniveau Vergelijking van de door mannen en vrouwen vervulde beroepen naar intellectueel niveau geeft aanleiding tot het citeren van de buitenlandse uitspraak, dat op alle economische gebieden vrouwen overwegend een- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 52 tabel vii: mannen en vrouwen werkzaam in een aantal beroepen in 1960 vergeleken met 1947 1960 in % van 1947 beroepen V onderwijzer 166 / kleuterleidster M 134 V 40.466 M 30.546 verandering in % van 1947 V M +66 +34 leraar 210 gymn. bewegingsleer 192 852 1.604 +110 +92 leraar (vhmo + mbo) 141 178 12.967 19.417 +41 +78 hoogleraar 144 / lector 152 49 1.569 +44 +52 huish. 70 personeel 35 112.779 516 -30 -65 naaister e.d. - 8.580 - -68 horeca 116 (bedienend) 141 24.000 9.708 +16 +41 horeca 213 181 21.699 7.144 +113 +81 werkster 118 613 39.645 2.729 +18 +513 verpleging 162 en aanverw. 155 61.747 5.266 +62 +55 pedicure / 126 pedicuur 160 1.507 276 +26 +60 schoonh. 215 special., dameskapper (ster) 314 1.014 9.396 +115 +214 herenkapper 44 26 2.610 147 129 50.899 871 +47 +29 stopster + 236 nopster 352 3.288 142 +136 +252 perser, strijkster 176 5.724 3.452 +18 +76 stikster e.d. 32 118 abs. cijfers 1960 - -56 H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij ponster(ster) 405 695 3.317 1.434 +305 +595 telefonist(e) 154 316 8.093 904 +54 +216 (steno)typiste 216 e.d. 316 52.098 1.641 +116 +216 verkoper, winkelbediende 174 81.969 23.757 +103 +74 530.719 122.982 203 totaal bron: zie pag. 50 H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 53 46 voudige tot gemiddelde arbeid uitvoeren. Dit geldt zeker ook voor Nederland, al is het slechts grof benaderend aan te tonen. Tabel 16B van de Volkstelling 1960 geeft de vrouwen met volledige werkweek verdeeld naar beroepsklasse. Hieruit heb ik de beroepsklassen gehaald waarin de eenvoudige arbeid is geconcentreerd (zie bijgaand schema). typiste, stenotypiste, secretaresse 67.371 administratief personeel 94.949 ambacht- en industrieberoepen 123.861 huishoudelijk personeel (geen werkster) 125.969 winkelpersoneel 79.734 totaal 491.884 Het totaal betreft 69% van de vrouwelijke beroepsbevolking met volledige werkweek. Hieronder zitten enkele minder eenvoudige beroepen, zoals secretaresse en bibliotheekassistente, maar anderzijds zijn ook niet alle eenvoudige beroepen erin gevangen, wat al duidelijk is voor het beroep van werkster. Het percentage zal in werkelijkheid waarschijnlijk iets hoger liggen zodat men kan zeggen, dat ongeveer drie kwart van de werkende vrouwen zeer eenvoudig werk verricht. Voorts heb ik uit tabel 16B van de Volkstelling 1960 de beroepsklassen genomen die de vrije beroepen en de hogere en middelbare vakspecialisten omvatten (no's 00 tot 012). Hieruit konden de als middelbaar beschouwde beroepen van onderwijzer en verpleegster geëlimineerd worden, echter niet de paramedische en kunstberoepen op middelbaar niveau (zoals reclame-ontwerper). Resultaat was dat 38.828 vrouwen, d.i. 5% van de vrouwelijke beroepsbevolking, met volledige werkweek overbleven. Het percentage dat werkelijk een beroep op hoog niveau van ingewikkeldheid uitoefent ligt dus iets lager. Helaas zijn geen vergelijkbare cijfers voor de mannen beschikbaar. Wel is het mogelijk de bezetting van intellectuele beroepen te vergelijken op basis van de eerder genoemde lijst van 185 beroepen, waarvan het C.B.S. de bezettingscijfers gaf voor 1947 en 1960. In tabel VIII zijn de hoogst bezette intellectuele beroepen opgenomen. Hier blijkt de stijging in de vrouwelijke bezetting de stijging van de vrouwelijke beroepsbevolking (18 %) doorgaans te overtreffen. De stijging is ook nogal eens groter dan bij de H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 54 tabel viii: mannen en vrouwen werkzaam in een aantal intellectuele beroepen in 1960 vergeleken met 1947 1960 in % van 1947 beroepen V accountant 223 M 147 V 43 M 4890 verandering in % van 1947 V M +123 +47 advocaat 122 150 1701 +34 +22 belasting- 1115 consulent e.d. 252 234 3070 +1015 +152 arts 188 169 1266 10730 +88 +69 bibliothecaris 110 215 246 312 +10 +115 kand. notaris 148 108 31 648 +48 +8 notaris 700 102 7 832 +600 +2 hoogleraar 144 / lector 152 49 1569 +44 +52 leraar 141 178 12.967 19.417 +41 +78 rechter e.d. 100 93 25 885 0 -7 tandarts 128 187 273 2216 +28 +87 tolk, vertaler 250 266 280 498 +50 +66 134 abs. cijfers 1960 bron: zie pag. 53 mannen. De verschillen in bezetting blijven echter zo aanzienlijk, dat men niet zou kunnen spreken van inhalen van een achterstand. naar hiërarchisch beroepsniveau Onder de beroepen op een hoog niveau in de hiërarchie vallen de leidinggevende functies. Beroepsklassen 10 t/m 13 uit tabel 16B van de Volkstelling 1960 omvatten beleidvoerende en leidinggevende overheidsfunctionarissen, bedrijfshoofden en directeuren N.V., bedrijfsleiders en overige beleidvoerende en leidinggevende personen in bedrijven. In totaal 3652 vrouwen met volledige werkweek, d.i. 0,5% van de overeenkomstige vrouwelijke beroepsbevolking. Het is wel bijzonder storend, dat ook op dit punt geen vergelijkbare cijfers voor de mannen aanwezig zijn. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 55 Wel is het mogelijk om de aantallen mannelijke en vrouwelijke bedrijfshoofden van bedrijven met 10 en meer man personeel te vergelijken voor 1960 (tabel 16A van de Volkstelling 1960). Tot deze categorie behoorde resp. 0,07% van de totale vrouwelijke en 0,8% van de mannelijke beroepsbevolking. Er zijn geen cijfers die bij benadering een inzicht geven in de mate waarin mannen en vrouwen voorkomen in het lager en middenkader. Voorts mag het bekend verondersteld worden dat het aantal vrouwen in colleges van openbaar bestuur gering is. In 1953 waren er in Nederland 15 vrouwelijke 47 wethouders, vrijwel allen in gemeenten met minder dan 100.000 inwoners, Wellicht zijn het er thans enkele meer. Nederland heeft drie vrouwelijke burgemeesters, alle drie van kleine gemeenten. naar verticale mobiliteit Uit de geringe mate waarin vrouwen posities bezetten op hoger niveau valt al te vermoeden, dat de verticale mobiliteit onder hen geen grote omvang aanneemt. Dit moet in dubbele zin opgevat worden: weinig vrouwen stijgen en stijging vindt waarschijnlijk gemiddeld over kortere aftstand plaats bij vrouwen dan bij mannen. Directe adstructie van deze uitspraken met Nederlandse mobiliteitsgegevens is vrijwel onmogelijk. Alleen in een onderzoekje bij Philips werd aan de hand van cijfers geconstateerd, dat het aantal vrouwen dat promotie maakt relatief kleiner is dan het 48 aantal mannen. Verder is er alleen een artikel van Hijmans uit 1951 waarin wordt geconstateerd dat in de bedrijven slechts een klein aantal beroepen op leidinggevend niveau als geschikt voor vrouwen wordt beoordeeld, en dan meestal omdat zïj een 49 typisch ‘sociaal’ karakter hebben. Niet alle stijging is echter stijging naar leidinggevend niveau en de vraag is of de barrières die Hijmans ziet ook dan bestaan. Op voorbeeld van de onderzoekingen die achtereenvolgens door Lorenz en Hampe werden ingesteld naar de positie van 50 vrouwen aan Duitse universiteiten en hogescholen , heb ik de adreslijst uit 1966 der Nederlandse universiteiten en hogescholen geanalyseerd. Hieruit bleek, dat vrouwen nog geen 2% van de gewone hoogleraren uitmaken, ongeveer 5% van de buitengewone hoogleraren, ongeveer 6% van de gewone en buitengewone lectoren, 7% van de docenten en leeropdrachthouders en circa 10% van de H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 56 wetenschappelijke hoofdmedewerkers. (Niet meegeteld zijn de technische hogescholen in Delft, Eindhoven en Twente waar het aantal vrouwen vrijwel te verwaarlozen is.) Als men weet dat de promotie van wetenschappelijk hoofdmedewerker al of niet via lector naar hoogleraar een gebruikelijke stijgingsweg is, dan blijven de vrouwen hier duidelijk achter. Nu vereisen deze cijfers wel enige aanvulling. Voor de bezetting van de plaatsen van hoogleraar en lector is in het algemeen het bezit van de doctorsgraad vereist. Vroeger gold dit ook voor wetenschappelijk hoofdmedewerker, maar thans wordt deze rang ook wel toegekend aan hen die de doctorstitel niet bezitten maar toch op andere gronden geschikt geacht worden. Aan hun verdere stijging zijn daarmee dan echter wel grenzen gesteld. Voor een goed begrip van de situatie moeten we dus ook de aantallen doctores onder de mannelijke en vrouwelijke hoofdmedewerkers kennen. Nu blijkt van de vrouwen de helft en van de mannen iets meer dan de helft gepromoveerd te zijn en er is op dit punt dus geen verschil, dat het verschil in stijging rechtvaardigt. naar beroepsprestige Wat de arbeidsverdeling naar beroepsprestige betreft, is uit het voorgaande al wel duidelijk, dat vrouwen een relatieve minderheid vormen in beroepen die in hoog aanzien staan. Dit immers zijn in het algemeen ook de beroepen op een hoog hiërarchisch en intellectueel niveau. Hiermee is de zaak evenwel niet afgedaan, want er lijkt zelfs een terugwerkende kracht te bestaan: naarmate er meer vrouwen werken ia een beroep dat ook door mannen wordt uitgeoefend, neemt dat beroep een lagere plaats in in de 51 prestige-rangorde. Ook in de tijd gezien doet dit verschijnsel zich voor: naarmate er meer vrouwen een beroep binnenstromen, daalt het prestige. Dit is wat Lockwood 52 meent te constateren voor het beroep van kantoorbediende. Tropp zag hetzelfde proces zich voltrekken ten aanzien van de onderwijzer aan het eind van de 53 negentiende eeuw. Ingewikkelder wordt het wanneer men verschillende rangorden opstelt. Vellekoop onderscheidt mannenberoepen, vrouwenberoepen, mannelijke beroepen, vrouwelijke beroepen en equivalente beroepen. Mannen- resp. vrouwenberoepen zijn alle beroepen die door mannen resp. vrouwen kun- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 57 nen worden vervuld en waarvoor een specifiek mannelijke resp. vrouwelijke benaming bestaat. Mannelijke resp. vrouwelijke beroepen zijn alle beroepen die nooit of zeer zelden door vrouwen resp. mannen worden vervuld. Equivalente beroepen zijn beroepen die zowel door mannen als door vrouwen worden vervuld. Wanneer nu mannelijke en equivalente beroepen worden uitgeoefend door een vrouw worden zij in een rangorde van vrouwenberoepen veel hoger resp. hoger gewaardeerd dan 54 in een rangorde van mannenberoepen. Als men twee rangorden onderscheidt, één voor mannen en één voor vrouwen, waarin zoveel mogelijk corresponderende beroepen zijn opgenomen, dan zullen de beroepen in de vrouwelijke rangorde opwaarts verschoven zijn ten opzichte van die in de mannelijke rangorde. naar inkomensniveau Tabel IX geeft de inkomensverdeling van mannen en vrouwen over 1962 * tabel ix: mannen en vrouwen naar kern-inkomensklasse in 1962 in % van het totaal in elke kolom kernm. tot. inkomensklasse -4.899 32,6 vr. tot. vr. ongeh. vr. geh. vr. geh. gew. 82,5 84,5 94,0 80,0 4.900-9.899 51,3 14,8 14,5 2,2 16,6 9.900-14.899 9,8 1,6 1,3 - 2,4 14.900-19.899 2,9 0,4 0,2 0,0 0,7 19.900-59.899 3,1 0,2 0,1 0,0 0,7 59.900- 0,3 0,0 0,0 0,0 0,0 100 100 100 100 100 bron: C.B.S., Statistiek van de inkomens 1962, 1967 * Kerninkomen is het inkomen dat de belastingplichtige typeert, bijv. voor werknemers het loon, voor zelfstandigen de winst, voor gepensioneerden het pensioen. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 58 voor zover het het kerninkomen betreft. In deze cijfers weerspiegelen zich voornamelijk de verschillen in samenstelling van de mannelijke en vrouwelijke beroepsbevolking. Die bestaat bij de vrouwen grotendeels uit jeugdige en zeer jeugdige personen, die de opeenhoping in de laagste inkomensklassen veroorzaken. Dat de gehuwde vrouwen bijna allen in de allerlaagste inkomensklasse vallen zal voor een belangrijk deel veroorzaakt worden door het parttime werk. Bij de vrouwen die gehuwd geweest zijn is een lichte afneming in de laagste inkomensgroep en een geringe toeneming in de hogere inkomensgroepen te bespeuren. Er zijn ook oorzaken voor de inkomensverschillen tussen mannen en vrouwen die niet door tabel IX gesuggereerd worden. Een van deze is, dat vrouwen voornamelijk de lagere plaatsen in de arbeidshiërarchie bezetten zoals in het voorgaande werd aangetoond. Een andere is, dat vrouwen vaak minder verdienen dan mannen ook als zij overeenkomstige posities bezetten. naar arbeidszekerheid Cijfermateriaal dat geschikt is om de arbeidszekerheid van mannen en van vrouwen te vergelijken, is er niet. De door het Centraal Bureau voor de Statistiek voor de industrie gepubliceerde vertrekcijfers worden niet onderverdeeld naar de reden van het verbreken van het dienstverband. Het gedwongen vertrek, gedwongen wegens ontslag door de werkgever, is er niet uit af te leiden. Het sluiten van een huwelijk is lange tijd een reden geweest voor het ontslaan van een vrouwelijke werknemer. Na de tweede wereldoorlog is dat echter veranderd, mede en misschien wel voornamelijk onder invloed van de krappe arbeidsmarkt. Het is echter niet ongebruikelijk vrouwelijke werknemers een contract te laten 55 tekenen, waarbij zij zich verbinden ontslag te nemen bij de geboorte van een kind. In de na-oorlogse periode is op enkele weinig langdurige uitzonderingen na de vraag naar arbeid altijd groter geweest dan het aanbod. Of vrouwen dan wel mannen meer te lijden hebben van een daling van de werkgelegenheid is daarom niet na te gaan. Het is bekend, dat - tenzij de arbeidsmarkt bijzonder krap is - oudere arbeidskrachten die werkloos geworden zijn, vaak meer moeite hebben om weer aan de slag te komen dan jongere. Voor vrouwen wordt dit pro- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 59 bleem ernstiger geacht dan voor mannen. Vrouwen zouden op lagere leeftijd dan mannen als oudere arbeidskrachten gekwalificeerd worden, namelijk vaak al met 56 35 jaar tegen mannen met 45 jaar. Oudere vrouwen zouden - eenmaal werkloos - langer zonder werk zijn dan jongere en waarschijnlijk ook dan mannen van gelijke 57 leeftijd. Werkgevers zouden tegen oudere vrouwelijke arbeidskrachten de volgende bezwaren hebben: zij zijn minder efficiënt, minder snel, hebben minder aanpassingsvermogen, zijn esthetisch minder aanvaardbaar, verzuimen meer en er komen onder hen meer arbeidsongevallen voor. De hogere pensioenpremie voor oudere werknemers wordt voor vrouwen een nog groter bezwaar geacht dan voor 58 mannen vanwege de langere levensverwachting voor vrouwen. conclusie Op alle genoemde punten zijn er verschillen tussen mannen en vrouwen. In het volgende hoofdstuk zal ik deze verschillen sociologisch interpreteren. Het resultaat daarvan vormt de grondslag van de probleemstelling voor deze studie. Eindnoten: 40 Sociaal-Economische Raad, Advies over de arbeid van vrouwen in Nederland in het kader van de situatie op de arbeidsmarkt en het te voeren arbeidsmarktbeleid, 1966, no 15. 13. 41 De beroepsarbeid van gehuwde vrouwen in Nederland, M.C.B.S., dec. 1965, 1323 en 1325. 42 Idem, 1330. 43 Idem, 1330-1331. 44 Volgens PH. VAN PRAAG, Recente ontwikkelingen inzake het vrouwelijk arbeidsaanbod, S.M.A., XX, 10, 1965, 617. 45 Volgens een uitspraak van Generaal Norstadt geciteerd in Endeavour, 1961. 46 M. TRITZ, Die berufstätige Frau, in Die Frau in unserer Zeit, 1954, 128. 47 J. SCHOKKING, De vrouw in de Nederlandse politiek, 1958, 216. 48 N.V. Philips Gloeilampenfabrieken, Afd. Sociale Zaken, Rapport betreffende de vrouw in het bedrijf, 1961, 4. 49 H. HIJMANS, De vrouw in het bedrijf, Publ. no 8 van de Ned. Ver. voor Maatsch. Werk, 1951. 50 CH. LORENZ, Entwicklung und Lage der weiblichen Lehrkräfte an den wissenschaftlichen Hochschulen Deutschlands, z.j.; A. HAMPE, Die habilitierten weiblichen Lehrkräfte an den westdeutschen Universitäten und wissenschaftlichen Hochschulen, Mädchenbildung und Frauenschaffen, april 1961, 21-30. 51 C. VELLEKOOP, Naar een beroepsprestige-stratificatie voor vrouwenberoepen, S.G., X, 6, nov./dec. 1963, 294-305. 52 D. LOCKWOOD, The blackcoated worker, 1958, 124. 53 A. TROPP, Factors affecting the status of the schoolteacher in England and Wales, Transactions Second World Congress of Sociology, 1954, 166-175. 54 VELLEKOOP, op. cit., 301. 55 S.E.R., op. cit., 36. 56 Intern. Labour Organisation, The employment of older woman workers, 1956, 4-5. 57 Idem, 8. 58 Idem, 18. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 61 Hoofdstuk IV probleemstelling het begrip ‘sociale rol’ De aan onze maatschappij inherente arbeidsverdeling leidt tot een netwerk van betrekkingen, dat in zijn totaliteit een grote bestendigheid en in zijn onderdelen een betrekkelijke duurzaamheid vertoont. Dit is het arbeidsbestel, door Van Doorn gedefinieerd als ‘het totaal van sociale posities en rollen, opgebouwd rond 59 arbeidsprestaties van elke aard, en verenigd tot arbeidsgroeperingen’. Deze definitie bevat het kernbegrip voor de opbouw van mijn probleemstelling: sociale rol. Omdat dit begrip niet eenduidig vastligt in de sociale wetenschappen zal ik in deze paragraaf vrij uitvoerig ingaan op de betekenis die ik eraan hecht en op de implicaties die dat heeft voor het gebruik. nadere definitie van het rolbegrip Van Doorn en Lammers geven een vrij courante definitie van sociale rol als ‘het geheel van normen en verwachtingen, dat men koestert jegens personen in een 60 bepaalde positie’. Deze definitie geeft onvoldoende uitsluitsel over een grote strijdvraag in de rollenliteratuur, namelijk de vraag in hoeverre een rol gescheiden 61 kan worden van haar drager. Men zou de opvattingen die over het rolbegrip aangehangen worden, wellicht op een schaal kunnen rangschikken met aan het ene uiteinde de sociologen à outrance en aan het andere uiteinde de nauwelijks meer als ‘sociaal’ te betitelen sociaalpsychologen. Als representant van de eerste categorie is Dahrendorf te beschouwen, die de sociale rol ziet als een structuurelement van de maatschappij, volledig onafhankelijk 62 van de mens die haar draagt. De andere extreme categorie wordt vertegenwoordigd door bijv. Turner, die rol omschrijft als ‘the process of discovering and creating 63 ‘consistent’ wholes out of behavior’. Hij ziet dus de persoon als creatief in het organise- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 62 ren van zijn gedrag volgens zekere algemene principes en noemt dit proces ‘role-taking’. De kwestie van de conformiteit omzeilt hij door alleen het dynamisch aspect in aanmerking te nemen en de ongetwijfeld sterk individueel gestempelde resultaten van deze rolvorming buiten beschouwing te laten. De opvatting van Dahrendorf zegt iets over de maatschappij, die van Turner over de persoon. De eerste, sociologische interpretatie van het rolbegrip verleidt gemakkelijk tot een statische maatschappijbeschouwing, de sociaalpsychologische is veel dynamischer. Ik kies een sociologisch rolbegrip en zie rollen dus als in belangrijke i mate voorgevormd; rollen liggen als geheel van bestaande verwachtingen en normen klaar voor hun dragers. Dat mag er niet toe verleiden die rollen als ten eeuwigen dage onveranderlijk te zien. De aard van mijn probleem zal mij wel behoeden voor verwaarlozing van de dynamiek. Ik ben aangewezen op een dergelijke rolopvatting, omdat het er mij om gaat vast te stellen welke plaats in het arbeidsbestel aan de vrouw wordt ingeruimd door de maatschappij, met andere woorden welke normen en verwachtingen verschillende maatschappij onderdelen koesteren met betrekking tot de vrouw in het arbeidsbestel. De vorming van onderling min of meer consistente gedragsvormen door individuele vrouwen interesseert mij slechts voor zover deze ook voor anderen tot norm worden en daarmee dus tot sociaal voorgevormde rollen. De definitie van Van Doorn en Lammers vraagt verdere kritische beschouwing in het gebruik van het woord ‘positie’. Rol en positie zijn hier twee verschillende dingen. Maar op een andere plaats schrijven deze auteurs ‘Indien we nu deze ‘roles’ (...) op hun sociaal-structureel aspect bekijken, dan kunnen we posities onderscheiden op basis van de functie van de interacties die karakteristiek zijn voor bepaalde leden 64 van de groep.’ In deze uitspraak wordt positie aangeduid als een aspect van rol en dit lijkt mij ook eigenlijk niet anders mogelijk. Ook andere schrijvers die het terminologisch onderscheid handhaven, zien geen principieel onderscheid. Linton onderscheidt ‘rol’ en ‘status’ (= 65 positie) en ziet in rol het dynamisch aspect van status. Volgens Parsons is een rol status omgezet in actie, is de rol het ‘processual aspect’ van 66 status en status het positional aspect van rol. Nadel meent, dat ‘The important thing is that in one case we have the execution of certain rights and obligations, that is, a performance, and in the other, this set of rights and obligations embodied in a H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 63 piece of knowledge - in a norm or prescription, or perhaps only in an image people carry in their heads. In brief, we have a rule and its 67 application.’ Hij vindt het daarom onnodig zo niet onlogisch verschillende namen te geven aan deze twee ‘aspecten’, die immers altijd samen ten grondslag liggen aan iedere ‘geregelde’ menselijke handeling. Het lijkt mij toe, dat Nadel gelijk heeft als hij in die dubbele naamgeving alleen maar reden tot verwarring ziet, hoewel ik in de onderscheiding van positie en rol een andere - en niet gerealiseerde - bedoeling zie dan hij erin ziet. De in de maatschappij aanwezige sociale rollen vormen geen losse verzameling; zij zijn geordend en gegroepeerd. Dragers van bepaalde rollen staan in betrekking tot elkaar, andere niet. De rollen worden dus geordend op basis van deze relaties. Er ontstaat dus een structuur van rolrelaties. Positie is dan de plaats van de rol(lendrager) in de sociale structuur. ‘De sociale posities van een structuur zijn als het ware de om de interacterende personen gecentreerde ‘knooppunten’ van de 68 sociale betrekkingen en verhoudingen.’ ‘Wij zagen, dat iemands positie in de sociale structuur van een bepaalde groepering de specifieke combinatie van betrekkingen en verhoudingen is, waarin de persoon in kwestie staat ten opzichte van de andere 69 leden van de groepering.’ De moeilijkheid is, dat men voor een concrete plaatsbepaling nu toch weer zijn toevlucht moet nemen tot een rolbeschrijving, want hoe kan men anders ‘de sociale betrekkingen en verhoudingen’ leren kennen? Van Doorn en Lammers zijn iets te ver gegaan in hun abstraherende ordening. De relaties zijn door hen zover ontdaan van hun inhoud dat men er het ordenend principe niet meer uithaalt. Daarom heeft het geen effect, als zij ‘positie’ los willen maken van ‘rol’. De verwerping van het terminologisch onderscheid tussen positie en rol laat de toch wel belangrijke vraag open naar de ordening der rollen. Nadel heeft deze vraag beantwoord door uit de rollen bepaalde attributen te elimineren, die hun onderlinge ordening vastleggen. Deze attributen hebben namelijk betrekking op goederen, die in de maatschappij een waarde vertegenwoordigen. De mate waarin deze waarde tot de verschillende rollen bijdraagt en dus de rolrelaties bepaalt, bepaalt ook de 70 plaats van de rollen(dragers) ten opzichte van elkaar. Vercruysse heeft deze gedachte nog wat verder uitgewerkt dan Nadel en stelt dat alleen een differentiële verdeling van schaarse goederen structuurvormend werkt. Als zulke noemt hij produktiemiddelen en consump- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 64 tiegoederen; de tijd, die het vervullen van rollen minimaal vereist, omdat immers de tijd zelf niet ongelimiteerd voorhanden is; het gezag, als het recht om van anderen gehoorzaamheid te mogen verwachten; de onafhankelijkheid, dat is de mate waarin een rol zich aan supervisie en correctie onttrekt en tegen een overtreding van regels niet of in ieder geval niet onmiddellijk met een sanctie kan worden opgetreden; de 71 politieke macht; verzorging en bescherming; prestige; roem. Nadel maakt een deels overlappende deels aanvullende indeling van structurele rolkenmerken in ‘the differential command over one another's actions’ en ‘the 72 differential command over existing benefits and resources’ ; onder de laatste rangschikt hij: ‘material resources and benefits; social dignity (prestige, esteem, status in a hierarchical sense); cognitive values (learning, knowledge); emotional, sensual, and aesthetic gratifications; moral values (the fulfilment of duties and 73 ‘missions’); and transcendental values (the ‘spiritual’ benefits of religion).’ Ik heb mij met dit alles vrij ver verwijderd van de door Van Doorn en Lammers gegeven roldefinitie en voel behoefte aan een herziening daarvan. Een rol is een geheel van samenhangende verwachtingen ten aanzien van aan menselijke betrekkingen verbonden gedragsvormen, die gesteund worden door en gebonden zijn aan normen en die daardoor een zekere bestendigheid vertonen. - Ook de definitie van arbeidsbestel moet dan enigszins gewijzigd worden en wel in ‘het totaal van sociale rollen, opgebouwd rond arbeidsprestaties van elke aard en verenigd tot arbeidsgroeperingen’. het begrip ‘rolconflict’ Hoewel een rol dus opgevat wordt als een klaarliggend voorgevormd gedragspatroon, blijft er toch enige ruimte voor persoonlijke ‘Gestaltung’. Een rol is niet helemaal een confectiepak, waarin men past of niet past, maar dat zich moeilijk meer op persoonlijke eigenaardigheden laat toesnijden. De meeste schrijvers hebben wel gezien, dat een sociale rol geen volledig sjablone is en daarom verschillende maten van tolerantie geschapen. Dahrendorf onderscheidt Muss-, Soll- en Kann-Erwartungen. De eerste zijn bijna absoluut verbindend, uitsluitend negatief gesanctioneerd, voornamelijk middels het geldende recht. De tweede zijn nauwe- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 65 lijks minder verbindend en worden ook overwegend negatief gesanctioneerd. De Kann-Erwartungen zijn niet onvoorwaardelijk verbindend en worden zowel positief 74 als negatief gesanctioneerd. Een soortgelijke indeling maakt Nadel in de onderscheiding van essentiële, 75 relevante en perifere rolkenmerken. Gross c.s. spreken van de intensiteit van de verwachting, die kan variëren van een ‘absolutely must’ via een 76 ‘preferably should’ tot een ‘may or may not’. De noodzaak om in de rol enige ruimte te houden voor gedragsvarianten ligt niet alleen in de verschillende geaardheid van personen. Het is mogelijk dat rolpartners die zich op verschillende plaatsen in de sociale structuur bevinden verschillend perspectief op de onderhavige rol hebben en dat hun rolverwachtingen elkaar dientengevolge niet geheel dekken. In dat geval kan de eis van strikte naleving van alle rolverwachtingen de bestendigheid van de rol in gevaar brengen. Onderlinge strijdigheid der rolverwachtingen bij de betrokkenen ziet Merton als de 77 belangrijkste oorzaak van rolleninstabiliteit. Er zijn echter sociale mechanismen om een dergelijk intra-rolconflict af te doen en Merton verdiept zich vrij grondig in 78 de aard van deze mechanismen. Als eerste daarvan ziet hij de verschillende maten van geïnvolveerdheid in de rol bij de diverse rolpartners; niet allen zijn zij even sterk geïnteresseerd in de handhaving van de rolverwachtingen. Een ander mechanisme ligt in het benutten van de machtsverschillen, die er bestaan tussen de rolbetrokkenen. Het verborgen blijven van bepaalde rolgedragingen voor waarneming door een deel der rolpartners is een derde mechanisme. Dat is niet toevallig; het is geen individuele aanpassing, waarbij deze of gene roldrager een gedeelte van zijn rolgedrag weet te verbergen. Het ligt structureel vast en is wezenlijk voor het functioneren van rollen, dat de roldrager niet in voortdurende interactie is met alle rolpartners. Een vierde mechanisme ligt in het voor alle rolbetrokkenen waarneembaar maken van de strijdigheid der eisen, die aan de roldrager worden gesteld. De rolbezetter behoeft dan zelf het conflict niet meer op te lossen, maar de betrokkenen moeten hun strijdige verwachtingen herzien. Verder is er de mogelijkheid steun te zoeken bij anderen die in dezelfde situatie verkeren van te moeten beantwoorden aan strijdige verwachtingen. Tenslotte kan men een deel der rolrelaties afbreken, maar dit middel is lang niet altijd toe te passen. De rol is een eenheid, die men niet naar be- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 66 lieven kan gaan kortwieken; de kans bestaat, dat door het verbreken van enkele relaties ook de overblijvende relaties geschaad worden. Het resultaat is dan eerder, dat de rolbezetter zichzelf uit de rol manipuleert dan dat hij de rol wijzigt. Behalve een intra-rolconflict kan zich ook een inter-rolconflict voordoen. Een persoon fungeert doorgaans als de drager van verschillende rollen; ook de verwachtingen eigen aan die verschillende rollen kunnen onverenigbaar zijn. Tot op zekere hoogte is het mogelijk rollen te kiezen die te combineren zijn. Ook wordt er vanuit de maatschappij wel rekening mee gehouden, dat personen verschillende rollen bezetten en is er vaak een zekere mate van consensus over prioriteiten in geval van strijdige rolverplichtingen. Waar een dergelijke sociaal gesanctioneerde oplossing niet bestaat en waar het ook niet mogelijk is één rol te laten schieten zonder de bezetting van de andere in gevaar te brengen, is toepassing van de ter oplossing van het intra-rolconflict genoemde mechanismen ook hier mogelijk. Het begrip rolconflict - in de zin van inter-rolconflict - zal in deze studie centraal staan. Daarom is het nodig er nog even op door te borduren. Als rollen strijdig zijn, zouden zij niet in één drager gecombineerd moeten worden. Voor de grote meerderheid van botsende rollen bestaat daartoe ook geen enkele noodzaak of aanleiding. Maar er zijn conflicterende rollen die om een of andere dwingende reden (dwingend voor wie dan ook) wel gecombineerd worden (bijv. de rollen van vader en astronaut, van pacifist en soldaat). Als dat vaak voorkomt, zou het voor de hand liggen de rollen te wijzigen, maar dat zou repercussies hebben voor andere betrokken rollen en voor het gehele samenstel van rollen, dat sociaal systeem genoemd wordt. Rollen zijn per definitie onderworpen aan sociale controle; rolverandering zal op weerstanden stuiten. Daarom zullen ter oplossing van het rolconflict de door Merton genoemde mechanismen benut worden. Deze werken overigens niet in het verborgene zoals Merton duidelijk stelt. Onder bepaalde condities kan uit de werking van deze mechanismen dan ook rolverandering voortkomen. Lang niet altijd zal dit gebeuren, want ook deze oplossingen zijn ten dele maatschappelijke gegevenheden, d.w.z. zij zijn maatschappelijk aanvaard, vaak in een bepaalde vorm gefixeerd en zelfs wel tot op zekere hoogte geïnstitutionaliseerd. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 67 classificatie van rollen Rollen zijn op verschillende manieren te classificeren, bijv. naar hun structuurvormende kenmerken zoals die op blz. 64 werden genoemd. Enkele andere onderscheidingen zijn eveneens van belang. Nadel vormt een aparte; categorie van wat hij noemt ‘zichzelf liquiderende’ rollen, omdat deze rollen in zichzelf dynamisch zijn. Het zijn typisch voorbijgaande rollen, ingebed in een proces van verandering. Het ligt besloten in de rol van noviet, bruid, immigrant, kind, dat deze mettertijd verwisseld wordt voor die van ervarene, 79 echtgenote, burger en volwassene. De mate van specificatie van de rol is ook een indelingsprincipe. Er zijn rollen, die duidelijk gebonden zijn aan een bepaalde zakelijke configuratie (klant, beklaagde) of een bepaalde institutionele organisatie (beroepsrollen, lidmaatschapsrollen) en deze zijn vaak tot in details vastgelegd. Er zijn ook weinig gespecificeerde, vaag omschreven rollen, die niet zo sterk gebonden zijn aan een bepaalde ‘stand van 80 zaken’. Deze worden door Van Doorn en Lammers ‘relatierollen’ genoemd. Hoewel deze term niet in alle opzichten gelukkig te achten is (hij zou de indruk kunnen wekken, dat er ook rollen zijn waaraan geen relaties ten grondslag liggen), neem ik hem over. Een in de sociologie ingeburgerd onderscheid is dat tussen ‘ascription’ en ‘achievement’ als grondslag voor de bezetting van rollen. Er zijn rollen waarin men terecht komt door ‘toevallige’ eigenschappen zonder dat men daar zelf veel invloed op heeft. Dergelijke ‘toegewezen’ rollen zijn bijv. die van grootvader, kleurling, jong meisje, die men op grond van leeftijd, huidskleur, sekse - soms wel tegen wil en dank - moet aanvaarden. In andere rollen daarentegen wordt men geplaatst op grond van eigenschappen die men zich verworven heeft, op grond van prestaties dus. Dergelijke ‘verworven’ rollen zijn bijv. alle beroepsrollen, de rol van voorzitter, van sportsman. Om een dergelijke rol te gaan en te blijven bezetten, dient men te zorgen dat men voldoet en blijft voldoen aan de voornaamste normen en verwachtingen die gelden voor deze rol. Bij de toegewezen rol is dat anders. Aan de belangrijkste norm voldoet men zonder meer, omdat die een kenmerk betreft, dat men buiten eigen toedoen bezit. In het proces van rolverdeling kan men in beide gevallen tegengestelde principes 81 aan het werk zien. In het geval van de verworven rollen H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 68 wordt in de gegeven maatschappelijke behoeften voorzien door een verdeling van de beschikbare mensen. In het geval van de toegewezen rollen past de maatschappij zich aan aan de bestaande verscheidenheid van menselijke wezens door elk hunner een legitieme plaats te verschaften. Wij spreken hier van een op zekerheid gebaseerde rol, omdat de rolbezetter zich weinig zorgen behoeft te maken over het behoud van de rol. (Dit betekent niet, dat de rol als zodanig de bezetter maatschappelijke zekerheid verschaft.) Niet alle rollen zijn gemakkelijk in een der beide categorieën in te delen. Er is vaak overlapping, voornamelijk omdat onder de ‘toevallige’ eigenschappen ook gaven en bekwaamheden voorkomen, die de maatschappij evenzeer wil benutten als inpassen. Er is ook een overgangszone. Zo is de rol van echtgenoot of echtgenote in eerste instantie niet onttrokken aan de eigen invloed. Iemand kan de wens koesteren te trouwen en de voor het doel noodzakelijke stappen nemen. Anderzijds bestaat er in onze maatschappij een dwang waaraan men zich nauwelijks kan onttrekken om heteroseksuele betrekkingen van niet geheel vluchtige aard in de vorm van een huwelijk te gieten. De huwelijksrol draagt in vrij sterke mate het karakter van een toegewezen rol en daarmee is de bezetting een zaak van grote zekerheid. Er is een vrij grote mate van vrijheid in de meer of minder strenge naleving van de vele andere normen en verwachtingen, die dit rolgedrag regelen, zonder dat daarmee de bezetting van de rol in gevaar wordt gebracht. De prestatiebasis van deze rol is maar smal. arbeidsbestel en gezin: het rolconflict Aan het eind van de middeleeuwen begint het proces van scheiding van huishouden en bedrijf. De vrouw trekt zich terug op de zorg voor gezin en huishouding; de man neemt de gehele zorg voor het bedrijf op zich, hij wordt kostwinner. We kunnen zeggen, dat de roldifferentiatie binnen het gezin groter wordt, omdat de rolverwachtingen ten aanzien van de man en van de vrouw in het gezin verder uiteen gaan lopen. Deze ontwikkeling zet zich in de loop der eeuwen voort tot in alle lagen der maatschappij. Veranderingen in het economisch produktieproces enerzijds en in het gezin anderzijds dragen bij tot een verdere bevestiging van de roldifferentiatie. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 69 Het arbeidsbestel constitueert zich steeds duidelijker als een afzonderlijk sociaal 82 systeem ; het maatschappelijk kader, waarin de produktie plaatsvindt, verandert; de produktie neemt in omvang toe; de arbeid wordt geconcentreerd in fabrieken en grote kantoren; mechanisering en rationalisatie beïnvloeden vrijwel elke beroepsrol. De waardering van de arbeid verandert; de beroepsarbeid stijgt naar de top van de sociale waardenscala. Het arbeidsbestel is ook een goed geïntegreerd sociaal systeem. In een sociaal systeem zijn alle rollen op een of andere wijze betrokken op de fundamentele waarden van het systeem. In een goed geintegreerd sociaal systeem zijn deze waarden op zodanige wijze omgezet in normen, dat alle rollen een aantal functionele attributen gemeenschappelijk hebben - functioneel met 83 betrekking tot het doel van het systeem in het maatschappelijk geheel. kenmerken van de arbeidsrol Gross c.s. onderscheiden in een rol rechten en verplichtingen. De rechten van een roldrager worden gedefinieerd als de verwachtingen die gelden voor het gedrag van de bezetter van een complementaire rol. De verplichtingen van een roldrager worden 84 omschreven als de verwachtingen die gelden voor het gedrag van deze roldrager. Welnu, van vrijwel alle rollen in het arbeidsbestel maken de volgende rechten en verplichtingen deel uit: - De verplichting gedurende het grootste deel van de week, thans minimaal vijf dagen, gedurende een groot deel van de dag, circa 8 uur, te arbeiden. Deze verplichting valt in Dahrendorfs categorie van Muss-Erwartungen waaraan negatieve sancties verbonden zijn: de werkuren zijn meestal precies vastgesteld, voor grote groepen contractueel geregeld, met straf op laatkomen en verzuim. - De verplichting op bovengenoemde wijze ononderbroken te arbeiden vanaf het moment dat men voldoende voorbereid is op een rol in het arbeidsbestel tot ongeveer het 65e levensjaar. Deze verplichting valt op zijn minst onder de Soll-Erwartungen met negatieve sancties: men denke bijv. aan de pensioenregelingen, die ‘vol pensioen’ binden aan een maximum aan haalbare dienstjaren. - De verplichting verantwoordelijkheid te aanvaarden voor de eigen arbeid. Ook een Soll-Erwartung met voornamelijk negatieve sancties, zoals ontslag, degradatie. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 70 - Het recht de arbeidsprestatie in geld gehonoreerd te krijgen. Een Muss-Erwartung met negatieve sancties voor de drager van de complementaire rol via wettelijke en contractuele regelingen. - De verplichting de taak uit te voeren overeenkomstig de last van de opdrachtgever. Naar gelang de wijze waarop deze verplichting verder gespecificeerd wordt, valt zij in een der categorieën Muss- of Soll-Erwartungen. De sancties zijn negatief: ontslag, schorsing, weigering van het produkt, maar ook positief: salarisverhoging, gratificaties, tantième. - De verplichting de interactie te houden binnen de grenzen van wat voor het verrichten van de arbeid noodzakelijk is, of verzwakt: de interactie niet verder uit te breiden dan dienstig is voor de arbeid. Een Soll-Erwartung met negatieve en positieve sancties: men denke bijv. aan het verbod in werktijd te praten, of - op ander beroepsniveau - de appreciatie van ‘zakelijkheid’. - Het recht te participeren in de geldende sociale voorzieningen. Een Muss-Erwartung met negatieve sancties, daar hiervoor wettelijke en contractuele regelingen bestaan. - De verplichting in de verrichting van de taak te tonen of men een beroepsrol zou kunnen bezetten, die meer structurele rolattributen omvat. Een Kann-Erwartung met positieve sancties: dit carrièrestreven wekt goedkeuring en bewondering. - Het recht bij te verwachten geschiktheid de rol te verwisselen voor een, die meer structurele rolattributen omvat of althans recht op verandering van de structurele rolkenmerken. Een Soll-Erwartung met positieve sancties: de mogelijkheid om promotie te maken bevordert de identificatie met en binding aan het bedrijf. - Het recht op aandacht voor en veiligstelling van arbeid en beloning. Kann-Erwartung met positieve sancties: een bedrijf dat rekening houdt met de belangen van zijn werknemers heeft een goede naam. - Deze opsomming is niet volledig. Er zijn aan de rollen binnen het arbeidsbestel meer gemeenschappelijke trekken te onderkennen. Voor mijn doel, het tegenover elkaar stellen van de arbeidsrol en de gezinsrol, gaat deze analyse voldoende ver. traditionele oplossingen voor het rolconflict In de maatschappij werd de gezinsrol steeds grotere waardering toege- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 71 kend, terwijl zich in het gezin veranderingen voltrokken die de vrouw daar de gelijke maakten van de man. Speciaal de moederrol als onderdeel van de gezinsrol van de vrouw werd steeds belangrijker. Er vond een zekere mate van quasi-professionalisering van het moederschap plaats: het opvoeden werd een dagtaak, die de nodige vakkennis vereiste. Een echte beroepsrol werd het niet; de vrouw krijgt bijvoorbeeld geen loon, zij heeft geen lastgever en ten aanzien van haar arbeidstijd bestaan er noch minimum noch maximum grenzen. Men zou het zelfs zo kunnen zien, dat de gezinsrol van de vrouw extra beveiligd werd door die volledig buiten het arbeidsbestel te plaatsen en hoog te waarderen. De gezinsrol van de vrouw en willekeurig welke rol in het arbeidsbestel zijn namelijk in conflict met elkaar. De verwachtingen die gelden voor de ene rol botsen met die van de andere rol. De moederrol vraagt permanente aanwezigheid in en aandacht voor het gezin. De beroepsrol vraagt circa acht uur per dag aanwezigheid in een bedrijf of in ieder geval volledige aandacht voor de te verrichten beroepstaak. Dat is de voornaamste tegenstrijdigheid en tevens de grootste belemmering om beide rollen door een en dezelfde persoon te laten bezetten. Er zijn ook andere strijdigheden, maar daarop kom ik later terug. Nu is dit inter-rolconflict van geen betekenis zolang de rollen niet in één drager verenigd worden. Door de uitbreiding van de aan de gezinsrol inherente rechten zonder uitbreiding van de plichten werd de aantrekkingskracht van de beroepsrol sterk gereduceerd. In de negentiende eeuw constitueerde de situatie zich zo, dat vrouwen die geen gezinsrol te vervullen hadden, opgenomen werden in de bezetting van het arbeidsbestel. Hiermee scheen het rolconflict omzeild te zijn en verschoven naar een later tijdstip, het midden van de twintigste eeuw, als ook gehuwde vrouwen beroepsrollen gaan bezetten. Het rolconflict wordt echter ten onrechte beperkt tot de feitelijke combinatie van gezins- en beroepsrol door de gehuwde vrouw. Inderdaad is het het meest evident en zeer acuut als het gaat om het buitenshuis werken van de gehuwde vrouw. Het zou echter onjuist zijn om het geheel aan deze situatie te binden. Ook in andere omstandigheden wordt het rolconflict manifest, terwijl het zich herhaaldelijk en onder de meest uiteenlopende omstandigheden doet gevoelen in min of meer bedekte vorm: een botsing der verwachtingen zet niet altijd de rollen in hun meest essentiële kenmerken op het spel en is dan ook minder opvallend. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 72 Ook loopt het rolconflict van de buitenshuis werkende gehuwde vrouw zo in het oog, omdat hier een bestaande oplossing terzijde geschoven is en er geen nieuwe maatschappelijk aanvaarde of zelfs voorgeschreven oplossingen voorhanden zijn. De dragers van beide rollen (en die van de complementaire rollen) zijn daarvoor geheel op zichzelf aangewezen. Bij andere manifestaties van het rolconflict bestaan echter wel ‘klaar liggende’ oplossingen. Klaar liggend betekent, dat er een gebruikelijke en sociaal geaccepteerde weg uit de moeilijkheden is. Er is, om met Merton te spreken, een zekere mate van consensus over prioriteiten. Klaar liggend kan ook betekenen, dat er middelen van sociale controle in het spel gebracht worden, die de rollendrager tot op zekere hoogte de beslissing uit handen nemen door hem reeds in een bepaalde richting te schuiven. Dan wordt het rolconflict minder zichtbaar en ook vaak minder voelbaar. Deze wat abstracte uiteenzetting wordt in het volgende geconcretiseerd. Een beroepsrol is een verworven rol die geruime tijd, vaak jaren voorbereiding vraagt. De gezinsrol draagt voornamelijk het karakter van een toegewezen rol en eist weinig formele voorbereiding. Op deze rol wordt geanticipeerd in een zichzelf liquiderende rol, die ik de premaritale rol zal noemen. Het rolconflict doet zich al gevoelen in deze fase. De emancipatie heeft de rol van huwbaar jong meisje van karakter veranderd. Deze rol was en is gericht op ‘verovering’ van een persoon van de andere sekse met als uiteindelijk doel permanente wederkerige binding. Maar in de rolverwachtingen maakte de ingetogen huiselijkheid, de zorgende dienstbaarheid plaats voor de vrije uitdrukking van seksuele aantrekkingskracht en 85 impulsen. De beoogde definitieve binding kan daarom voorafgegaan worden door kortere verbintenissen, die onderdeel van een ‘trial-and-error’-proces zijn. De binding kan ook zeer vluchtig zijn en uit niet meer blijken dan blik of gebaar, waarin echter de erkenning opgesloten ligt dat de ander in principe als partner in aanmerking zou kunnen komen. In deze rol ontmoeten de betrokkenen elkaar als gelijken, de betrekking is te zien als een ruilbetrekking, die macht oplevert over eikaars handelingen en emotionele bevrediging schenkt. De premaritale rol is een typische relatierol, die dus weinig gebonden is aan specifieke situaties. De emancipatie heeft ook de speelruimte van deze rol aanzienlijk verwijd. Voordien leefde het jonge meisje zeer opgesloten, haar contacten waren beperkt. Thans is zij in staat deze rol geheel H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 73 of gedeeltelijk te realiseren op school, in het werk, op het sportveld, in de dancing enz. In het vorige hoofdstuk is hierover het nodige gezegd. Zij komt echter in omstandigheden waarin haar relaties tot leden van de andere sekse in het kader van een andere rol vallen, de beroepsrol bijvoorbeeld. Hier dreigt het conflict. De beroepsrol vergt bij voorbeeld ‘zakelijkheid’, de interactie wordt bepaald en beperkt door de voorliggende taak en de structuur van de relatie (zoals die van superieur en ondergeschikte). De premaritale rol daarentegen brengt de interactie juist op het persoonlijke vlak en verleent de vrouwelijke roldrager een zekere macht over haar mannelijke rolpartner, die hem tot ridderlijkheid en consideratie dwingt. In het vorige hoofdstuk kwam al tot uiting, dat er een sterke neiging bestaat in conflictsituaties de premaritale rol voorrang te verlenen. Niet alleen de vrouw die in een rolconflict verwikkeld raakt, doet dit, maar ook de man die als partner in de relatie het rolconflict eveneens kan ervaren. De beroepsrol kan mannelijke en vrouwelijke rolpartners in een concurrentie-relatie brengen, waarmee de hoffelijkheid en (quasi)-afhankelijkheid van de premaritale rol in tegenspraak zijn. Als de vrouw die in een dergelijke situatie terecht komt, niet de premaritale rol-maar de beroepsrol laat prevaleren, kan zij die rol toch niet verwezenlijken als de rolbetrokkenen hun reacties aan de premaritale rol blijven ontlenen m.a.w. haar niet ‘serieus’ nemen. De oplossing van het rolconflict is dus niet enkel een zaak van persoonlijke keuze voor de roldrager. Het is zelfs niet alleen een zaak van alle rol-betrokkenen: in vele conflictsituaties bestaan maatschappelijk vastgelegde oplossingen. Komarovsky, die tot nog toe de beste en door empirisch onderzoek gesteunde analyse heeft gemaakt van het onderhavige inter-rolconflict, geeft goede 86 voorbeelden. Haar onderzoek betrof een aantal vrouwelijke studenten en 40% van deze groep zei zich soms van de dommen te hebben gehouden in het contact met mannelijke studenten, d.i. onderscheidingen te hebben verborgen, onwetendheid te hebben voorgewend of aan de man het laatste woord te hebben toegestaan in een discussie. In de formele voorbereiding op de beroepsrol wordt deze dus bewust gekortwiekt ten behoeve van de premaritale rol. Het compromis, de combinatie van elementen uit de premaritale rol met de gecoupeerde beroepsrol, is zelfs geïnstitutionaliseerd in enkele nieuwe door vrouwen te bezetten beroepen. Uiterlijke aantrekkelijkheid en een ‘vluchtige binding’ vindt men in de ‘decoratieve’ en de ‘contact’ H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 74 87 beroepen. Voorbeelden van de eerste zijn mannequin, fotomodel; van de tweede stewardess, receptioniste. Deze professionalisatie van de premaritale rol maakt het ook noodzakelijk voor de bezetting van laatstgenoemde beroepen hogere selectiemaatstaven te hanteren dan de eigenlijke dienstverlening rechtvaardigt. Men suggereert immers meer te geven dan de zakelijke bediening door een kelner. De kleine belangen van de klant worden op persoonlijke en attente wijze behartigd door iemand die hij op gelijk sociaal niveau ontmoet en die tegelijkertijd een appel doet op zijn waardering voor haar vrouwelijke charme. Rollen als van ‘bloembollenkoningin’, hostess, ‘Miss World’, zijn in zoverre vergelijkbaar met die van de zeventiende-eeuwse Salondames, dat ook deze de vrouwen een zeer eigen plaats en vrij hoge status in een door mannen beheerste wereld verschaffen. Het verschil is, dat de inspirerende rol der Précieuses en hun opvolgsters een definitieve was en deze eenvoorbijgaande, want gebonden aan de levensperiode waarin de premaritale rol zich laat verwezenlijken. De oplossing van het rolconflict die wordt verkregen door de premaritale rol te laten prevaleren, is een tijdelijke oplossing. Bij huwelijk duikt het conflict in een nieuwe vorm op; de meest gebruikte uitweg is nog steeds de beroepsrol geheel te laten vallen. Het inter-rolconflict is hiermee in ieder geval uit de wereld, al kan het plaats maken voor een innerlijke strijd wanneer de vrouw de opoffering van haar beroepsrol eigenlijk niet aanvaardt. Dat dit niet enkel een theoretische mogelijkheid is, bewijst de psychiatrische en ‘social casework’-literatuur, waarin deze gevallen niet zeldzaam zijn. Ook al wordt de premaritale rol niet verwisseld voor de huwelijks- en gezinsrol, dan ‘groeit men er toch uit’. Tot op dat ogenblik kon de beroepsrol onvolledig verwezenlijkt worden ten behoeve van de premaritale rol, die voldoening schonk in zichzelf en als anticipatie van een huwelijk. Die bevrediging valt weg. Ligt een substituut in vollediger verwezenlijking van de beroepsrol nu toch geen inter-rolconflict meer te wachten is? De vraag is in hoeverre men ten tijde van het rolconflict de beroepsrol heeft verkort. Als men bij voorbeeld onvoorbereid het beroepsleven is binnengestapt en alleen rollen heeft bezet, waarvan rechten en verplicht tingen tot een minimum zijn gereduceerd, dan zal men deze moeilijk kunnen verwisselen voor meer omvattende beroepsrollen. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 75 Er kunnen ook andere belemmeringen zijn dan de eigenschappen van de roldrager. Vollediger rolverwerkelijking vereist medewerking van de mannelijke rolpartners. Zij zullen de vrouw - als zij ten aanzien van haar niet meer kunnen terugvallen op de premaritale rol - in alle opzichten als beroepsrol-partner moeten accepteren. Voor beide partijen is het misschien moeilijker dan het voordien was om een uitweg te vinden uit botsende rolverwachtingen: in hoeverre kan de interactie nu dezelfde vorm aannemen als die tussen mannen in een dergelijke rolrelatie, in hoeverre vergt het sekseverschil der rolpartners een andere vorm? Er zijn namelijk geen vaste varianten van beroepsrol-gedrag voor het geval de rolpartners van verschillende sekse zijn. Toch mag men aannemen, dat het beroepsrol-gedrag dan niet altijd in alle opzichten gehandhaafd kan worden zoals het tussen mannen bestaat, al zou het alleen maar zijn omdat de psychologie ons leert, dat vrouwen bepaalde beroepstaken anders aanpakken dan mannen. Het is een zaak van persoonlijke, interindividuele aanpassing een vorm van interactie te vinden, die de beroepsrol geen geweld aandoet. Een omstandigheid, die hierop belemmerend werkt, is dat de verkorting van de vrouwelijke beroepsrollen vrij sterk gegeneraliseerd en sociaal gefixeerd is. Dat betekent, dat men wel gedwongen is zich te voegen in deze oplossing van het rolconflict ook al is men persoonlijk niet meer onderworpen aan botsende rolverwachtingen. Een van die oplossingen is bij voorbeeld om in het subsysteem van het arbeidsbestel, dat bedrijf heet, geen loopbanen voor vrouwen uit te stippelen. Een vrouw die niet trouwt, is echter in principe vrij tot het entameren van een carrière. Maar de structuur van het systeem maakt het haar onmogelijk haar beroepsrol in dit opzicht volledig te verwezenlijken, ook al slaagt zij er zelf in een goede vorm te vinden voor de interactie binnen rolrelaties. Het rolconflict is dus op zijn minst altijd in potentie aanwezig. Het openbaart zich in elke levensfase onder andere vormen. Ik laat het voor het moment bij bovenstaande globale schets; de volgende hoofdstukken zullen gelegenheid genoeg geven tot detaillering. Alleen zal ik deze reeks van traditionele, maatschappelijk aanvaarde en gecontroleerde oplossingen van het rolconflict nog aanvullen met andere minder gebruikte en minder geaccepteerde oplossingen. Dit gebeurt op pag. 76. Op deze plaats moet ik wel ingaan op een min of meer terloops geuite mening van Parsons, die echter zo zeer afwijkt van de mijne, dat zij niet onbesproken H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 76 mag blijven. Parsons trekt de in het gezin bestaande roldifferentiatie van man en vrouw eenvoudig door in het arbeidsbestel. Hij constateert, dat in het gezin de man de ‘instrumentele’ en de vrouw de ‘expressieve’ rol 88 vervult. De rollen van de vrouw in het arbeidsbestel zijn analoog aan die van echtgenote en moeder, zoals blijkt uit beroepen als onderwijzeres, maatschappelijk werkster, verpleegster, privé-secretaresse en ‘entertainer’. Zulke rollen hebben belangrijke expressieve componenten en fungeren vaak als ‘ondersteuning’ van de mannenrollen. Vrouwen treft men veel minder aan in ‘top executive’-rollen en in de meer gespecialiseerde en ‘onpersoonlijke’ technische rollen. Zelfs binnen de vrije beroepen vinden we vergelijkbare verschillen, in de geneeskunde bij voorbeeld treft men vele vrouwen aan in de pediatrie en de psychiatrie, terwijl er weinig 89 vrouwelijke chirurgen zijn. De feiten zijn juist, maar moet men hierin inderdaad niet meer zien dan een eenvoudige herhaling van het gezinspatroon? De vrouwenberoepen in verpleging en maatschappelijk werk zijn ontstaan als verlengstukken van de vrouwelijke gezinsrol, die later geprofessionaliseerd werden (en zich daarmee steeds verder van de gezinsrol verwijderden, vooral het beroep van maatschappelijk werkster dat steeds ‘wetenschappelijker’ en gespecialiseerder wordt.) De later, ontstane vrouwenberoepen zoals secretaresse en andere assisterende functies, de reeds genoemde ‘contact’-beroepen vinden hun oorsprong niet in de vanuit het gezin, verrichte arbeid. Zij hebben zich als specifieke vrouwenberoepen geconstitueerd, doordat zij een partiële oplossing voor het rolconflict belichaamden. Dat is ook de functionele betekenis van de rolverdeling binnen het arbeidsbestel. Een inter-rolconflict zou kunnen leiden tot onvolledige verwezenlijking van de beroepsrol en dat kan de ongestoorde voortgang van het maatschappelijk produktieproces in gevaar brengen. Men tracht dit gevaar te bezweren door vrouwen te bestemmen voor de bezetting van beroepsrollen, waarin als essentiële kenmerken trekken uit de premaritale of de gezinsrol zijn opgenomen. Parsons wekt met zijn opmerkingen de indruk het rolconflict niet te zien of het te ontkennen. Welke functionele betekenis het simpelweg doortrekken van het gezinspatroon in het arbeidsbestel zou kunnen hebben, ontgaat mij eigenlijk. En bij een uitspraak van Parsons is het toch niet ongeoorloofd juist dit aspect van de zaak naar voren te halen. andere oplossingen van het rolconflict Ik recapituleer nu meer systematisch welke mechanismen traditioneel gebruikt worden om het inter-rolconflict op te lossen. (1) Het zich onttrekken aan een der beide strijdige rollen. Daar de huwelijks- en gezinsrol in sterke mate het karakter draagt van een toege- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 77 wezen rol, zal men zich meestal niet aan deze rol, maar aan de beroepsrol onttrekken. (De participatie der vrouwen in het arbeidsbestel is aanzienlijk geringer dan die van de mannen en blijkt sterk afhankelijk te zijn van burgerlijke staat en kindertal.) (2) Onvolledige verwezenlijking van een van heide of van beide rollen, i.c. de beroepsrol en de premaritale rol. Onvolledige verwezenlijking van de beroepsrol kan gevaar opleveren voor het ongestoord verloop van de processen binnen het arbeidsbestel. Hiertegen is een beveiliging geschapen in de toegankelijkheid van een naar aard en aantal beperkt areaal van beroepsrollen voor de vrouw: a - Rollen, waarvan de onvolledige realisering geen aanmerkelijke consequenties heeft voor het functioneren van het arbeidsbestel, rollen tevens arm aan structurele attributen. (Het is de arbeid in de ongeschoolde beroepen en functies: groot verloop, geringe identificatie met beroep of bedrijf, onregelmatige arbeid, weinig 90 ambities komen hier veel voor. Door de geringe voorbereiding die deze arbeid vraagt, zijn de werkkrachten evenwel gemakkelijk uitwisselbaar. Vrouwen zijn voor deze arbeid dus niet slechter gekwalificeerd dan mannen.) b - Rollen waarin kenmerken van de gezinsrol of de premaritale rol zijn opgenomen, zodat hier een zekere mate van rollenintegratie heeft plaats gehad: de ‘educatieve’ trek van de moederrol in beroepen bij het onderwijs; het ‘zorgen’ als kenmerk van de vrouwelijke gezinsrol in het algemeen in de zogenaamde verzorgende beroepen; het ‘koesteren’ als trek van de vrouwelijke gezinsrol in het maatschappelijk werk en aanverwante beroepen - ook in verschillende assisterende functies (zoals privé-secretaresse) zit het koesteringselement en dan zelfs in de binding aan één persoon, een verdergaande rollen-integratie dus; de ‘decoratieve’ trek van de premaritale rol in beroepen als mannequin, fotomodel, stewardess; het uitoefenen van aantrekkingskracht eigen aan de premaritale rol in beroepen die bestaan uit het maken van reclame of het verlenen van service. (3) Dit alles neemt niet weg, dat bijna elke beroepsrol die bezet wordt door. een vrouw in bepaalde opzichten toch onvolledig wordt gerealiseerd, waartoe alle partijen in de rolrelaties bijdragen. Zo slaagt zij er vaak niet in haar rol volledig toe te rusten met de structurele rolattributen, zoals blijkt uit de ongelijke beloning van man en vrouw voor hetzelf- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 78 de werk en uit voor de vrouw minder gunstige secundaire arbeidsvoorwaarden. In de verwezenlijking van de beroepsrol door de vrouw ligt ook niet de anticipatie op een volgende, hoger gewaardeerde beroepsrol. Uit het vorenstaande bleek, dat de oplossing van het rolconflict niet uitsluitend een zaak van de roldrager is. Er zijn oplossingen die als het ware gereed liggen; zonder vorm van proces wordt de rollendrager hierin geschoven (bijv. door de ontoegankelijkheid van beroepen, door ontslag bij huwelijk). Andere oplossingen zijn minder stringent, zij berusten op een communis opinio over de voorrang, die een der beide rollen moet worden verleend. Deze oplossingen zijn geen van alle zo afdoende, dat het rolconflict er voor alle levensfasen en -situaties mee uit de wereld is geholpen. Het overgrote deel der oplossingen is evenmin zo hecht geïnstitutionaliseerd, dat men er zich toch niet tot op zekere hoogte aan zou kunnen onttrekken. Ware dat wel zo, dan zou men immers ook niet meer van een rolconflict kunnen spreken. In feite ziet men, dat de genoemde beveiligingen, van het arbeidsbestel (en van het gezin) nooit geheel doorgevoerd zijn en dat er zelfs meer en meer inbreuk op wordt gemaakt. Het laten varen van de beroepsrol bij huwelijk was lange tijd een van de meest vergaand geïnstitutionaliseerde oplossingen, vastgelegd in zedelijke, morele en fatsoensnormen en zelfs in rechtsregels. Niettemin zijn er altijd wel gehuwde vrouwen geweest, die een beroepsrol vervulden. Sinds de tweede wereldoorlog echter wordt de oplossing in toenemende mate van de hand gewezen door de dragers der rollen, terwijl ook vanuit de maatschappij de houdbaarheid in twijfel getrokken wordt. Steeds meer wordt het werken van de gehuwde vrouw in beroepsrollen ‘geoorloofd’ 91 gevonden, steeds meer wordt het gezien als haar recht. En zelfs gaan er al stemmen op, die het haar als plicht willen aanmerken, zij het onder enig 92 voorbehoud. Dit zal dwingen tot het zoeken van andere oplossingen voor het hierdoor weer zeer acuut geworden conflict tussen beroepsrol en gezinsrol. Bijna vanaf de aanvang van het emancipatieproces hebben vrouwen pok toegang weten te krijgen, hetzij incidenteel hetzij in grote getale, tot. beroepen waarvan het rolkarakter geen essentiële trekken vertoont van de gezinsrol of de premaritale rol. - In de artistieke en intellectuele beroepen zijn zij vertegenwoordigd, hoewel niet in alle en hoewel soms ook maar schaars. Ook in administratieve en verkoopsfuncties is het aantal vrouwen groot. Daarentegen komen zij weinig voor in leidinggevende H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 79 functies en in beroepen, die het beheer over geld of goederen inhouden. Ook de beroepen met technisch-ambachtelijk karakter zijn grotendeels voor de vrouwen gesloten gebleven. De onvolledigheid in de verwezenlijking van beroepsrollen in het algemeen kent ook uitzonderingen. Er zijn vrouwen die als persoonlijke oplossing van het rolconflict uitsluitend de beroepsrol hebben gekozen en deze in alle compleetheid hebben gerealiseerd. Er zijn ook vrouwen die gezinsrol en beroepsrol hebben gecombineerd en niettemin de beroepsrol met een grote mate van volledigheid hebben vervuld. (Het is natuurlijk een belangrijke vraag of en in hoeverre dit ten detrimente van de gezinsrol is gebeurd.) Ook de inkorting van structurele rolattributen is niet zonder uitzonderingen. De overheid bij voorbeeld heeft als werkgeefster altijd mannen en vrouwen gelijk beloond voor gelijke arbeid. Ik vat samen. Er is een conflict tussen enerzijds de rol van echtgenote en moeder die iedere vrouw in principe is toegedacht, als mede de hierop anticiperende rol, en anderzijds willekeurig welke beroepsrol. Dit conflict openbaart zich in verschillende vormen en in verschillende levensfasen en levenssituaties. De beschikbare oplossingen voor het conflict gelden steeds voor een specifieke situatie of levensfase waarin het zich voordoet en vrijwaren de rollendrager niet voor terugkeer van het conflict onder een andere vorm in een andere situatie. Oplossingen zijn in verschillende mate maatschappelijk ingebed. Ze liggen nooit zó vast dat andere oplossingen a priori volledig uitgesloten zijn al worden die niet gesteund door in ruime kring geldende normen. sociale controle en het rolconflict De feitelijke beschrijvingen uit hoofdstuk II en III zijn in dit hoofdstuk omgezet in een in sociologische termen gestelde interpretatie. Alle beschreven verschijnselen zijn teruggevoerd op één rolconflict, wat betekent dat ze alle veroorzaakt worden door botsing van dezelfde normen en waarden. Deze verschijnselen stellen oplossingen voor van dat rolconflict. In die oplossingen wordt aan bepaalde waarden en normen voorrang gegeven boven andere. Deze oplossingen zijn niet alleen een zaak van de dragers der rollen, zo H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 80 werd reeds gesteld, en zelfs niet alleen van alle rolpartners, maar de toepasbaarheid van een oplossing is afhankelijk van de aanvaarding daarvan door de maatschappij in wijdere zin. Het maatschappelijk vastgelegd zijn van een oplossing kan in vormen en gradaties variëren. De oplossing kan vast verankerd zijn in formele regels, waarvan de naleving gewaarborgd wordt door een controle-apparaat dat over formele sancties beschikt. Dit is het geval als beroepen wettelijk gesloten zijn voor vrouwen. De oplossing kan ook vastliggen in de normen en waarden, die gehandhaafd worden door groepen waarvan de roldrager deel uitmaakt of zich op oriënteert. Zo kunnen in geval van afwijzing van de beroepsrol ten behoeve van de gezinsrol de opvattingen doorslaggevend zijn, die hierover leven in de familie of de kerkelijke groepering waarvan dé rollendrager lid is. Men kan zeggen, dat een oplossing zich nog zoekt in te nestelen in de samenleving, als een roldrager zich in zijn gedrag slechts gesteund weet door een aantal subjecten van hetzelfde rolconflict, die echter verder niets met hem gemeen hebben. In hoeverre eenmaal aanvaarde, algemeen gehanteerde oplossingen veranderen kunnen, lijkt afhankelijk te zijn van drie soorten factoren. (1) In speciale situaties worden toch altijd ook nog andere oplossingen benut. Hoewel de plaats van de gehuwde vrouw geacht werd thuis te zijn in haar gezin, werd en wordt het normaal gevonden dat een weduwe de kost verdient. Op zichzelf zijn deze afwijkingen geen stimulans voor verandering, omdat zij toch als uitzondering worden beschouwd. Wel blijkt er dus plaats voor deze oplossingen te bestaan en hieraan kunnen anderen, die om andere reden een nieuwe oplossing zoeken, zich spiegelen. (2) Structurele factoren kunnen zo opdringen dat zij op grote schaal andere dan gebruikelijke gedragspatronen bewerkstelligen. In oorlogvoerende landen stromen vrouwen beroepen binnen waar zij in vredestijd van uitgesloten bleven. In tijden van hoogconjunctuur werven bedrijven gehuwde vrouwen aan, die even te voren onmisbaar geacht werden bij de huiselijke haard. - Het is niet gezegd, dat dergelijke veranderingen permanent worden. Het blijven tijdelijke afwijkingen als hun bestaansvoorwaarden te kort aanwezig zijn om van de verandering een vast patroon te maken dat gesteund wordt door normen. (3) Culturele factoren, veranderingen in de normen en waarden die de conflicterende rollen schragen, kunnen ook de oplossing van het conflict veranderen. Secularisatie en vrouwenemancipatie brachten wijziging in H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 81 de normen die de gezinsrol van de vrouw maakten tot een rol die haar hele leven omvatte. Nevenoriëntatie op een beroep ging men nuttig vinden voor het geval dat zij niet zou trouwen ofwel haar huwelijk ontbonden zou worden. Structurele en culturele factoren kunnen afzonderlijk of tezamen in onderlinge wisselwerking optreden. (Men neme deze opmerkingen over sociale verandering voor wat zij zijn, geen poging tot theorievorming maar tot het geven van een achtergrond aan de empirische bestudering van een bepaalde sociale verandering.) Als een oplossing is geworden tot een vast en duurzaam gedragspatroon, dat gesteund wordt door algemeen aanvaarde prioriteiten in de normenen waardenschaal kunnen we zeggen dat die oplossing geïnstitutionaliseerd is. Het verloren gaan van een dergelijk gedragspatroon is de-institutionalisering. In het verder verloop van dit boek zal het erom gaan vast te stellen in hoeverre de traditionele, min of meer geïnstitutionaliseerde oplossingen van het rolconflict in stand gehouden dan wel afgebroken worden en welke kans nieuwe oplossingen maken op institutionalisering. Institutionalisering impliceert sociale controle. ‘De institutionalisering van menselijke handelingen tot gebruiken, gewoonten, zeden, en instellingen geeft aanleiding tot sociale dwang over de handelende individuen. Het individu moet zijn handelingen verrichten volgens de getradeerde handelingspatronen van het sociale systeem; doet hij dat niet, dan krijgt hij onherroepelijk te maken met psychologische spanningen, sociale conflicten en sociale en/of fysieke sancties van de 93 bij het sociale systeem betrokken groep.’ Sociale controle verloopt volgens Van Doorn en Lammers, die hiervoor terugvallen op Homans, via de mechanismen cultuuroverdracht, sancties, collectief ritueel en 94 positietoewijzing. Richting en uitwerking van de sociale controle op de gedragspatronen die als oplossing van het rolconflict voorhanden zijn, vormen het onderwerp van deze studie. Ik beperk mij daarbij tot de sociale controle middels sociale systemen die in directe relatie staan tot het arbeidsbestel. De begrenzing is enigszins arbitrair. Bij eerste oogopslag is te zien, dat genoemde controlemechanismen ook functioneren door middel van deze systemen. Cultuuroverdracht en positietoewijzing - in mijn terminologie: roltoewijzing - zijn zeer belangrijk in het kader van het gezin en het H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 82 onderwijs. Beslissend werkt het mechanisme van roltoewijzing binnen de subsystemen van het arbeidsbestel, die ik gemakshalve met de verzamelnaam ‘bedrijven’ zal aanduiden. Cultuuroverdracht vindt ook plaats in de georganiseerde beroepenvoorlichting, roltoewijzing via de georganiseerde arbeidsbemiddeling en beroepskeuzevoorlichting. Sociale controle door middel van sancties is voornamelijk gelokaliseerd in overheid en vakverenigingen. Genoemde systemen worden in de volgende hoofdstukken elk afzonderlijk behandeld aan de hand van het volgende vragenschema: - welke functies vervult het systeem voor het arbeidsbestel? - welke consequenties heeft de vervulling van deze functies voor mannen en vrouwen wat betreft hun rollen en rolbezetting in het arbeidsbestel? - zijn deze consequenties zo bedoeld? - zo ja, welke normen en waarden zijn er dan in het spel? - welke continuïteit zit er in deze werking? Eindnoten: 59 J.A.A. VAN DOORN, Arbeidsmarkt en arbeidsbestel, Brugpijlers tussen sociologie en economie, Inaug. rede, 1961, 8. 60 J.A.A. VAN DOORN en C.J. LAMMERS, Moderne sociologie, Systematiek en analyse, 1959, 104. 61 J. JANOSKA-BENDL, Probleme der Freiheit in der Rollenanalyse, K.Z., XIV, 3, 1962, 459. 62 R. DAHRENDORF, Homo Sociologicus, Ein Versuch zur Geschichte, Bedeutung und Kritik der Kategorie der sozialen Rolle, 1959. 63 R.H. TURNER, Role-taking: process versus conformity, in A. M. ROSE, ed., Human behavior and social process, an interactionist approach, 1962, 25. 64 VAN DOORN en LAMMERS, op. cit., 81. 65 R. LINTON, The study of man, 1936, 114. 66 T. PARSONS, The social system, 1952, 25 67 S.F. NADEL, The theory of social structure, 1956, 29. 68 VAN DOORN en LAMMERS, op. cit., 79. 69 Idem, 105. 70 NADEL, op. cit., 114 e.v. 71 E.V.W. VERCRUYSSE, De sociologie als wetenschap der maatschappelijke verdeling, Inaug. rede, 1961, 15 e.v. 72 NADEL, op. cit., 115. 73 Idem, 118. 74 DAHRENDORF, op. cit., 24-25. 75 NADEL, op. cit., 32. 76 N. GROSS, W.S. MASON en A.W. MCEACHERN, Explorations in role analysis, Studies of the school superintendency role, 1958, 60. 77 R.K. MERTON, Social theory and social structure, herz. dr., 1957, 370-371. 78 Idem, 371 e.v. 79 NADEL, o op. cit., 129. 80 VAN DOORN en LAMMERS, op. cit., 106. 81 NADEL, op. cit., 38 82 Het begrip ‘sociaal systeem’ vindt men verduidelijkt bij VAN DOORN en LAMMERS; op. cit., 198 e.v. 83 Dat althans lijkt mij de consequentie te zijn van de beschouwingen die bijv. VAN DOORN en LAMMERS aan de sociale integratie wijden. Op. cit., 52 en 200 e.v. 84 GROSS, MASON en MCEACHERN, op. cit., 62. 85 T. PARSONS, Age and sex in the social structure of the U.S., A.S.R. VII, 5, okt. 1942, 610-611. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 86 M. KOMAROVSKY, Cultural contradictions and sex roles., A.J.S. 1947, 184-189. 87 De laatste term heb ik overgenomen uit het spraakgebruik van de openbare arbeidsbemiddeling. 88 T. PARSONS en R.F. BALES, Family, socialization and interaction process, 1956, 46. 89 Idem, 15 noot 13. 90 J. HAVEMAN, De ongeschoolde arbeider, een sociologische analyse, 1952; Dr Wiardi Beckman Stichting, De laagst betaalden, 1965. 91 Men zie bijv. H.J. PENDERS, Ontwikkelingen in de opvattingen over de arbeid van de gehuwde vrouw in het Katholieke volksdeel, in De niet-aanwezige huisvrouw, Beschouwingen over de buitenshuis werkende gehuwde vrouw, Kath. Nat. Bur. voor Geestel. Gezondheidszorg, 1962, 41-56; Nederl. Gesprekscentrum, De arbeid van de gehuwde vrouw buiten haar gezin, 1956. 92 Deze indruk vestigde - wel min of meer impliciet - H. VERWEY-JONKER, in De niet-aanwezige huisvrouw, 85-93; buiten Nederland komen A. MYRDAL en V. KLEIN er rond voor uit in Women's two roles, Work and home, 1956. 93 A.C. ZIJDERVELD, Institutionalisering, 1966, 31. 94 VAN DOORN en LAMMERS, op. cit., 213 e.v. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 83 Hoofdstuk V de bedrijven bedrijf en arbeidsbestel: rolvorming en roltoewijzing Eerder werd het arbeidsbestel gekarakteriseerd als een sociaal systeem. Dit systeem is onderverdeeld in talrijke subsystemen. De arbeidsverdeling krijgt daarin vorm als een netwerk van rollen, resultaat van differentiatie en coördinatie der arbeidshandelingen. De vormgeving aan de arbeidsverdeling is een functie van het (sub)systeem zelf. Om het systeem zijn primaire functie - de produktie van goederen of diensten - te doen vervullen, moeten deze rollen bezet worden met roldragers. Ook dit is een functie van het (sub)-systeem zelf. Nu is in hfdst. III al globaal weergegeven wat het resultaat is van rolvorming en roltoewijzing als er mannen en als er vrouwen als roldragers bij betrokken zijn. In het kort herhaald is het dit: - vergeleken met mannen zijn vrouwen gespreid over een zeer beperkt aantal beroepen; - vrouwen vindt men voornamelijk in beroepen op een laag niveau in de hiërarchie, die dienovereenkomstig gekenmerkt zijn door geringe intellectuele eisen, gering prestige en geringe beloning; - de verticale mobiliteit is onder vrouwen aanzienlijk geringer dan onder mannen; - de arbeidszekerheid is waarschijnlijk ook geringer; - de vrouwelijke beroepsbevolking is in overgrote meerderheid ongehuwd. In hfdst. IV is uiteengezet, dat deze situatie een voorkeur weerspiegelt voor bepaalde oplossingen van het rolconflict boven andere. De vraag is nu in hoeverre deze toestand voor rekening komt van de subsystemen van het arbeidsbestel en vervolgens of en in hoeverre ook andere tendensen te bespeuren zijn. Het eerste deel van de vraag is pas goed te beantwoorden als ook de invloed van andere sociale systemen is onderzocht, maar er moet nu al rekening gehouden worden met de mogelijkheid van interactie van invloeden van verschillende herkomst. De beant- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 84 woording van beide gedeelten van de vraag roept methodische en praktische problemen op. typologische methode Systemen functioneren niet los van de personen die de rollen ervan bezetten. Het feit, dat rollen voorgevormd zijn moet niet opgevat worden als een volledige bepaaldheid van de in het kader van een rol verrichte handelingen. Dat zou het functioneren van een systeem vrijwel onmogelijk maken; aanpassing aan veranderende fysische omstandigheden was dan bij voorbeeld uitgesloten. Elke dynamiek zou afwezig zijn. De subsystemen van het arbeidsbestel benevens de bezetters daarvan worden in het vervolg ‘bedrijven’ genoemd. Detaillering van de gegevens uit hfdst. III zou moeten leiden tot een nauwkeuriger balans van het gebruik der verschillende rolconflict-oplossingen. De eerste moeilijkheid is, dat die gegevens er nauwelijks zijn. De tweede is die van de criteria. Wanneer is een beroep toegankelijk voor vrouwen? Moeten we de eerste vrouwelijke monteur of de eerste vrouw in de Raad van State waarderen als precedenten of als incidentele grensoverschrijdingen? Het enkele geval lijkt mij geen goede maatstaf voor de mate waarin nieuwe oplossingen van het rolconflict worden begunstigd. Een enkele neger in het parlement van de Verenigde Staten heft het rassenprobleem nog niet op, al is het een teken dat barrières niet helemaal onoverkomelijk zijn. De derde moeilijkheid is, dat een beschrijving van de feitelijke situatie, hoe gedetailleerd ook, toch geen voldoende beantwoording toelaat van de vraag in hoeverre de bedrijven die situatie maken. De rolbezetting door de vrouw en de mate van volledigheid van die rollen zijn voor een groot deel afhankelijk van de bedrijven, maar toch niet alleen daarvan. Sociale controle-invloeden vanuit verschillende systemen kunnen elkaar tegenwerken of versterken; andere factoren kunnen tijdelijk of blijvend de sociale controle uitschakelen. Zo kan men de constatering dat er weinig vrouwelijke ingenieurs in het bedrijfsleven zijn, niet zo maar omzetten in de bewering dat het bedrijfsleven ingenieursplaatsen voor vrouwen gesloten houdt. Mogelijk dienen zich geen vrouwelijke ingenieurs aan. Maar als het bedrijfsleven bijzondere prijs zou stellen op vrouwelijke ingenieurs, dan zou het zeker middelen zoeken om het aanbod daarvan te H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 85 stimuleren. Het kan ook, dat de bedrijven a priori niet zo ingenomen zijn met vrouwelijke ingenieurs, maar ze toch wel te werk zouden stellen als zij zich zouden aanbieden. De mogelijkheden zijn vele en zij blijken niet uit een loutere beschrijving van de bestaande arbeidsverdeling. De achtergronden van het arbeidsmarktgedrag der bedrijven moeten blootgelegd worden. Welke normen en waarden worden gehanteerd? Hoe sterk zijn die? Of operationeel geformuleerd, waartegen zijn ze bestand? In dat verband zal ik de uitwerking van de volgende factoren proberen vast te stellen: arbeidstekorten, mechanisering en automatisering, veranderingen in de arbeidsverdeling op grond van veranderingen in aard en omvang van de produktie, het arbeidsaanbod. Beïnvloeden zij gedrag en houding der bedrijven in relatie tot de arbeidsmarkt en in welke richting? Grofweg zal ik de bedrijven typeren als: - actief nieuwe oplossingen begunstigend; - passief nieuwe oplossingen begunstigend; - passief nieuwe oplossingen afwerend; - actief nieuwe oplossingen afwerend. Leidt een begunstigende gedragslijn tot ruimere verbreiding en tot duurzame toepassing van de nieuwe oplossing? beschikbare gegevens Het arbeidsbestel vertoont een veelheid en verscheidenheid aan subsystemen zoals we die bij geen der hierna te behandelen systemen zullen tegenkomen. Deze verscheidenheid zou in de beantwoording van de gestelde vragen tot haar recht moeten komen. Ik kan bij voorbaat zeggen, dat dit uitgesloten is. Hiervoor zou een onderzoek nodig zijn, zo omvangrijk dat het gevoeglijk geacht kan worden buiten de mogelijkheden te liggen. Maar helaas is het zelfs zo, dat er op het hele terrein vrijwel geen onderzoek is gedaan, de arbeid van de gehuwde vrouw uitgezonderd. Ik zal mij baseren op wat er bestaat aan onderzoek, op documentatie, en op protocollen van gesprekken die ik zelf bij bedrijven heb gehouden (geen enkele representativiteit). Van volledigheid kan dus geen sprake zijn. Het is best mogelijk dat ergens in den lande een bedrijf een zeer radicaal beleid voert zonder dat mij dit bekend is. Deze onvolledigheid vooropgesteld zal ik toch een gene- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 86 raliserende betoogtrant aanhouden, behalve als ik weet of vermoed dat feiten specifiek zijn voor een bepaald bedrijf of een bepaalde groep bedrijven. Achtereenvolgens zal ik behandelen de toegankelijkheid van beroepen voor vrouwen, de arbeid van de gehuwde vrouw, vrouwen als ongeschoold arbeidspotentieel en de mate van volledigheid van de vrouwelijke arbeidsrol. toegankelijkheid van beroepen Het arbeidsmarktgedrag van zowel vrager als aanbieder volgt meestal betrekkelijk vaste lijnen. De vrager rekruteert uit sociaal en ruimtelijk vrij goed af te bakenen groepen, de aanbieder wendt zich eveneens tot een bepaalde categorie van bedrijven; het contact tussen vrager en aanbieder komt ook via betrekkelijk vaste kanalen tot stand. De arbeidsmarkt is verdeeld in deelmarkten die geografisch en sociaal begrensd zijn. Deze grenzen liggen niet voor eeuwig vast. Als er factoren optreden die het betrekkelijk evenwicht van vraag en aanbod binnen de deelmarkt verstoren, worden deze grenzen doorbroken. Een dergelijke factor is natuurlijk in de eerste plaats een arbeidstekort of een arbeidsoverschot op die deelmarkt. invloed van het arbeidstekort Nu heeft ons land reeds gedurende vele jaren een arbeidstekort geleend; eind 1966 kwam er een kentering, die echter in 1968 weer overwonnen bleek te zijn behalve voor bepaalde gebieden en bepaalde bedrijfstakken. Tot en met 1965 heeft het C.B.S. arbeidstekorten geregistreerd voor de industrie. Die bleken jaren lang op circa 8% te liggen in alle takken van industrie met uitzondering van de confectie-industrie waar de tekorten 12 à 13% waren. - Wat heeft men nu aan dit haast permanent lijkende arbeidstekort gedaan? Inderdaad heeft men geprobeerd deelmarktgrenzen te doorbreken door nieuwe groepen aan te boren. Men zou kunnen stellen, dat bij een algemeen arbeidstekort dit alleen zin heeft, als het groepen zijn die nog niet zijn ingeschakeld in de produktie. In principe is dit wel waar, in de praktijk valt er natuurlijk tot op zekere hoogte nog wel wat te schuiven. Er zijn vooral plaatselijke verschillen afhankelijk van de lokale economische H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 87 (aantal en soort bedrijven) en sociodemografische verhoudingen. Het is veelzeggend voor de houding van de werkgevers, dat zij niet geprobeerd hebben de door sekse gestelde deelmarktgrenzen te overschrijden. Het spreekt min of meer vanzelf, dat men het eerst de ogen gericht heeft op dagelijks bereisbare gebieden, die arbeidskrachten zouden kunnen leveren. De pendel is daardoor zeer in omvang toegenomen. Pendel brengt verhoging mee van de arbeidskosten als de reiskosten en een deel van de reistijd door de werkgever worden vergoed. Ter Hoeven schatte de totale uitgaande pendel in 1960 op meer dan 300.000 man, bijna 10% van de mannelijke beroepsbevolking; hij beschouwde de pendelarbeid als een van de belangrijkste 95 aanpassingsverschijnselen op de stedelijkindustriële arbeidstekorten. Willebrands geeft voor 1963 een getal van 70.480 mannen op voor de binnenlandse pendel, maar hij neemt de provincies als expulsie- resp. 96 aantrekkingsgebieden, zodat hij de intraprovinciale pendel verwaarloost. Een volgende stap was het werven van arbeidskrachten in verderaf gelegen gebieden om deze te doen migreren naar het werkgebied. Ook migratie werkt kostenverhogend door vergoeding van reiskosten, voorlopig onderdak, verhuiskosten, zij het dat de overheid een bijdrage verleende in de reis- en pensionkosten van gehuwde ongeschoolde arbeiders uit de zg. overschotgebieden. Aanvankelijk wierf men alleen arbeiders voor ongeschoold werk, die na een korte introductie in het bedrijf dit werk konden verrichten. Later ging men ook arbeiders aantrekken voor ingewikkelder werk, die men via, versnelde scholingscursussen op het vereiste niveau van kunnen bracht. In hoeverre dergelijke investeringen rendabel bleken te zijn is nooit nagegaan. Zeker is dat een belangrijk deel van de migranten na korte tijd weer uit het bedrijf verdween, hetzij om terug te keren naar de streek van herkomst hetzij om met de verkregen ervaring elders een hoger loon te verdienen. Dan zien we de buitenlandse gastarbeider in het bedrijf verschijnen. De arbeidskosten van deze werkkrachten zijn waarschijnlijk nog hoger dan die van pendelaars en migranten, wegens gedeeltelijke vergoeding reis- en pensionkosten, aanstelling van een tolk, eventueel noodzakelijke extra sociale voorzieningen, terwijl het risico van een zeer hoog verloop aanzienlijk is. Anderzijds biedt een dergelijke vlottende bezetting natuurlijk ook voordelen: men kan deze arbeiders vooralsnog gemakkelijker laten afvloeien als men hen niet meer nodig heeft. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 88 Volgens opgave van het C.B.S. waren er in Nederland de volgende aantallen gastarbeiders, waarbij de Belgische inbegrepen zijn: eind nov. 1964 57.432 mannen 11.643 vrouwen eind nov. 1965 71.118 mannen 12.692 vrouwen eind nov. 1966 82.750 mannen 15.101 vrouwen eind nov. 1967 76.401 mannen 15.9S5 vrouwen Men getroost zich dus aanzienlijke moeite en kosten om geen arbeidsplaatsen onbezet te laten overeenkomstig de wet dat niet gewerkte uren duurder zijn dan dure arbeidskrachten. Hoewel in de pers ook met zekere regelmaat berichten opduiken van bedrijven die bij wijze van experiment vrouwen gaan inschakelen in de produktie zijn de aantallen tot nu toe te verwaarlozen. Hoe komt het dat men eerder een arbeider uit Turkije haalt dan dat men het werk door een vrouw zou laten doen? 97 Het enige Nederlandse onderzoek hierover is gedaan door Doevendans die in een 30-tal technische bedrijven uit de sectoren grofmetaal, fijnmetaal, elektrotechniek, utiliteitsbouw e.e.a. de arbeidsmogelijkheden voor de vrouw onderzocht in de directe en indirecte produktieafdelingen. In de directe produktie van de grofmetaal- en de fijnmetaalsector bleek, dat men onder invloed van het nijpend arbeidstekort meermalen de inschakeling van de vrouw bij lichte machinewerkzaamheden (op ongeschoold niveau) had overwogen. In een bedrijf bleken ook een dertigtal (gehuwde) dames te draaien, frezen en centeren. Maar de machinale metaalbewerkster, die in Duitsland, Frankrijk en Engeland een vrij normaal verschijnsel is, is hier nog een hoge uitzondering. Men heeft er in het algemeen een weerzin tegen, vindt het onvrouwelijk. Zodra de arbeidsmarkt even op adem kwam, schoof men de gedachte eraan helemaal opzij. In de grofmetaal bij de produktie van grote stukken en in het bouwbedrijf, overal waar het werk vuil en zwaar is en de omgangsvormen weinig verfijnd zijn, daar is het inzetten van vrouwen een gruwel. Het esthetisch bezwaar neemt hier een zeer belangrijke plaats in. In de elektrotechnische sector verrichten vrouwen van oudsher assembleerwerkzaamheden, maar taken als draaien, frezen en kotteren stuiten af op dezelfde weerstanden als in de metaalsector voorkomen. Een vraag waar Doevendans zich niet ha heeft verdiept, is die naar de continuïteit in de tewerkstelling van vrouwen als men er eenmaal toe H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 89 overgegaan is het eens met hen te proberen. Voor dit ongeschoolde werk is die continuïteit ver te zoeken; het inschakelen van enige vrouwen betekent niet dat er nu ook een vaste arbeidsmarkt-relatie wordt gelegd tussen het bedrijf en de groep vrouwen waaruit men rekruteert. Als de orderportefeuille wat uitgedund is of als men bij een reorganisatie op andere afdelingen mannen over heeft, dan laat men 98 de dames weer afvloeien en doet men geen beroep meer op dit arbeidspotentieel. Het bleek Doevendans, dat werk op geoefend niveau nog moeilijker aan vrouwen wordt gegeven dan ongeschoold werk. Volgens haar omdat men in de metaalbedrijven die zij bezocht, daaraan geen behoefte had. Men gebruikte daarvoor 99 jonge lts-ers of mensen die als geschoolde niet goed meer mee konden. In de elektrotechnische industrie (Philips) waren sinds enkele jaren vier meisjes op geoefend niveau werkzaam als printsters. In 1962 was een afdeling bij wijze van experiment gestart met het inschakelen van deze meisjes voor werk, dat tot dan toe alleen door mannelijke krachten werd gedaan en wel als startpunt naar hogere 100 functies op radiotechnisch gebied. Vermelding verdient een experiment met vrouwelijke lassers in 1968 begonnen op een scheepswerf in Amsterdam. Opleiding en plaatsing van deze vrouwen was met behulp van het arbeidsbureau gebeurd. Eind 1968 vroeg de scheepswerf om meer van deze krachten, maar dat betekent nog helemaal niet dat vrouwen hier blijvend hun intree hebben gedaan. Bij werk op geschoold niveau komt een ander bezwaar om de hoek kijken. Een vakman heeft, zo zegt men, een jarenlange praktijkervaring nodig om volleerd te raken. Een jongen die van de lts komt, wordt opgenomen in het leerlingstelsel en krijgt daarna vaak nog andere bedrijfscursussen. Een jongen zou eigenlijk pas na zijn militaire diensttijd waardevol worden voor het bedrijf. Op die leeftijd gaat een meisje trouwen; het is dus niet rendabel om haar op te leiden, zij vertrekt voor men 101 er profijt van heeft. Daar komt dan nog bij, dat als men meisjes met een lts-diploma een kans zou willen geven, zij zich in voldoende grote getale zouden moeten melden, zodat het vrouwelijk element niet geheel ten onder zou gaan tussen het mannelijk 102 personeel. Zoveel meisjes met lts-opleiding zijn er evenwel niet. Tegen het inschakelen van vrouwen in de indirecte produktie bestaan I veel minder bezwaren. Doevendans vond meisjes in de rol van meetkamer-assistente, werk op geoefend niveau dat tot voor kort alleen door H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 90 jongens met lts-diploma werd gedaan, maar dat als gevolg van het arbeidstekort 103 en van interesse bij de betrokken meisjes aan hen werd opgedragen. Hoewel het meisje ook op geschoold niveau ingezet zou kunnen worden, namelijk voor tekenkamerwerk, verklaarden alle door Doevendans geinterviewde bedrijfsmensen uit de metaalsector, dat men voor de tekenkamer de voorkeur geeft aan de mannelijke uts-er die kan uitgroeien tot constructie-tekenaar en voor het 104 bedrijf behouden blijft. Bij enkele bedrijven, die ik zelf in de metaalsector heb onderzocht, bleek de vrouwelijke tekenaar geen onbekend zij het schaars verschijnsel te zijn (zie ook pag. 93). Concluderende is te zeggen, dat men bij een arbeidstekort eerder geneigd is alle mogelijke andere bronnen aan te boren dan vrouwen in te zetten in mannenberoepen, ondanks de vaak niet onaanzienlijke kosten die hiermee gemoeid zijn. In de directe produktie wordt het alleen voor de laagst gekwalificeerde werkzaamheden wel eens overwogen en ook wel eens uitgevoerd. Het werk moet niet het stempel dragen van ‘zeer onvrouwelijk’ te zijn en zich niet behoeven af te spelen in een ‘typisch mannelijke’ sfeer. Het samenwerken van mannen en vrouwen die zich op de onderste sporten van de beroepenladder bevinden, in één ruimte wordt speciaal in de industrie als een bezwaar gezien. Er zijn voldoende voorbeelden te geven van niet-industriële bedrijven waar dat wel gebeurt (keukens van horecabedrijven, kantoren). In de industrie vreest men een verruwende invloed op de vrouw en ongewenste relaties. Men zou evengoed een beschavende invloed van de vrouw op de mannen kunnen veronderstellen. De vraag is of hier niet een zeker paternalisme tegenover de vrouw in meespreekt en niet alleen tegenover de vrouw, maar ook tegenover bevolkingslagen die men een andere minder geciviliseerde man-vrouw verhouding toeschrijft dan de eigen sociale laag. Naar gelang de investering groter wordt, verdwijnt zelfs de gedachte aan het inschakelen van vrouwen. De oplossing van de ‘versnelde scholing’, waarmee men migranten snel op een geoefend niveau bracht, wordt voor vrouwen blijkbaar nooit overwogen. Bij dit alles moeten we wel bedenken, dat in de hier bestreken jaren naast een tekort aan mannelijke arbeidskrachten er ook een groot tekort bestond aan vrouwelijke krachten in de traditioneel vrouwelijke beroepen. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 91 Toch moet men niet de aantrekkingskracht onderschatten, die er juist van voor vrouwen nieuwe beroepen kan uitgaan, omdat zij - zeker op het eenvoudige niveau - maar een beperkte keus hebben. In 1953 werd in Heerlen het eerste vrouwelijke geüniformeerde politiepersoneel aangesteld. De redenen hiertoe waren tweeërlei: het constante personeelstekort en de uitbreiding van de taak der politie tot preventieve en educatieve werkzaamheden. Het was onmogelijk aan deze taken naar behoren aandacht te schenken door gebrek aan manschappen. (Dit is dus tevens een voorbeeld van de invloed van specialisatie op de toegankelijkheid van beroepen voor vrouwen.) De taakomschrijving van de V.P. luidde als volgt: (1) surveillance op de openbare weg en in openbare gelegenheden; (2) controle in verlofs- en vergunningslokaliteiten, in bioscopen en bij openbare vermakelijkheden; (3) onderricht op scholen; (4) vorming van en toezicht op de jeugdverkeersbrigaden; (5) regeling van de politieklas; (6) fouilleren van vrouwelijke verdachten. Na 15 jaar waren er bij 26 van de 123 gemeentelijke politiekorpsen 149 vrouwen bij geüniformeerde afdelingen in dienst. Het verloop is groot, voornamelijk door huwelijk. De taken variëren nogal - het instituut der V.P. bevindt zich in dit opzicht kennelijk nog in een experimenteel stadium. Tegenover gemeenten waar men de taak zeer beperkt houdt, staat een gemeente als Rotterdam, waar de vrouwen dezelfde soort dienst doen als de mannen, de normale surveillance per fiets en te voet doen, waarnemers zijn op de grote surveillancewagens, zelf bij surveillance de normale surveillance-auto's besturen en o.m. alle verkeersposten waarnemen. De groei van de V.P. is weliswaar nog weinig spectaculair, maar anderzijds heeft het instituut zich gevestigd bij korpsen van allerlei grootte en is zowel 105 bij publiek als politie een aanvaard verschijnsel geworden. De schrijver van het artikel waaraan deze gegevens ontleend zijn merkt nog op, dat een goed gerichte werving op jeugdige mulo-abituriënten bij een bepaalde organisatorische opzet van de V.P. bijzonder gunstige resultaten oplevert. Ik knoop daaraan vast dat men de nog beperkte groei waarschijnlijk eerder zal moeten wijten aan aarzelingen bij de korpsen dan aan gebrek aan interesse bij de meisjes. In 1956 begon de P.T.T. met het aannemen van enige meisjes voor het verrichten van onderhoudswerkzaamheden in de centrale van het district Haarlem. Dit was een novum voor het telefoonbedrijf, dat voortvloeide uit het tekort aan mannelijk personeel. Speciale vooropleidingseisen werden niet gesteld; na een korte introductie volgde een langere ‘training on the job’. Het voorbeeld werd elders nagevolgd. Na een jaar of vijf verminderde het aantal sollicitanten wat door de P.T.T. geweten werd aan het inlopen van een achterstand in lonen en sociale voorzieningen door andere bedrijven. De P.T.T. kende reeds lang de H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 92 equal pay. Toen is men voor dit werk ook gehuwde vrouwen gaan 106 aantrekken. in halve dagtaak. En hiermee zijn wij bij een complicerende factor beland. Het toelaten van vrouwen in tot nu toe specifiek mannelijke beroepen zal meestal moeten betekenen: het toelaten van gehuwde vrouwen. Deze kwestie wordt in de paragrafen over de gehuwde vrouw (pag. 95 t/m 102) behandeld. invloed van mechanisering en automatisering Mechanisering en automatisering zijn bok factoren die deelmarktgrenzen kunnen doorbreken. Op zichzelf kunnen zij weer verband houden met arbeidstekorten. Hoewel cijfers ontbreken meen ik als algemene regel te kunnen stellen, dat als mechanisering aan het werk een technische component toevoegt, dit in door vrouwen vervulde beroepen overschakeling op mannen betekent; als mechanisering het werk zijn technische of ambachtelijke component ontneemt, betekent dit in door mannen vervulde beroepen overschakeling op vrouwen. - Tegenwoordig betekent mechanisering meestal vereenvoudiging (‘onttechnisering’) van de produktiearbeid. Waar mannen stonden, vervangt men die dan gaarne door veel goedkopere jonge meisjes. Daar in ons land wel veel gemechaniseerd wordt, maar zelden zover, dat de menselijke arbeid vrijwel wordt uitgeschakeld, is een nog toenemende vraag te 107 verwachten. invloed van veranderingen in de organisatie van het produktieproces Een derde groep van factoren die deelmarktgrenzen kunnen doen verschuiven, wordt gevormd door veranderingen in de arbeidsverdeling teweeggebracht door wijziging in de aard en omvang van het produktieproces. Door delegatie van en specialisatie in werkzaamheden worden nieuwe beroepsrollen gecreëerd. Delegatie leidt tot het ontstaan van beroepen op een in de bedrijfshiërarchie lager niveau. Specialisatie leidt tot het ontstaan van. beroepen op hetzelfde dan wel hoger niveau. Deze factoren vertonen ook weer samenhang met de arbeidsmarktsituatie. Doevendans biedt weer gegevens over de industrie. Voor de directe produktie-afdelingen zijn bij haar geen aanwijzingen te H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 93 vinden dat specialisatie of delegatie hier openingen voor vrouwen zouden geven. De eerder genoemde bezwaren blijven dan toch altijd van kracht. Bovendien is de vraag of hier niet eerder een tendens tot despecialisatie (‘job enlargment’, ‘werkstructurering’) aan de gang is. Anders ligt het in de indirecte produktie-afdelingen. Doevendans schrijft over de sectoren grof- en fijnmetaal: ‘Maar met de steeds voortschrijdende taak- en functieverdeling in de groeiende bedrijven, het ontstaan van tal van afdelingen in de indirecte sector, zoals afdelingen werkvoorbereiding, afdelingen planning e.d., komt de vrouw steeds meer op het uitsluitend technische terrein. Haar werkzaamheden bestaan o.m. in het assisteren bij archief-, documentatie- en bibliotheekwerkzaamheden, het chasseren van werk, het afroepen van materiaal, het gereedmaken van werkinstructies voor de arbeiders, het bedienen van lichtdruken stencilmachines, e.d. Dit alles is werk dat raakt aan het technische vlak, waarvoor niet direct een technische scholing nodig is, maar wel een technische feeling en belangstelling veronderstelt, om de begrippen per ervaring eigen te kunnen maken. - Mijn ervaring in de bedrijven is, dat er steeds meer meisjes op het administratief-technische terrein worden ingeschakeld en dit met succes. Eisen 108 vooropleiding: minimaal U.L.O.’ Op het laboratorium waar de vrouw een jaar of vijftien geleden alleen taken had op het ongeschoolde en op het academische niveau zijn er nu ook mogelijkheden in het middenvlak, namelijk als fysisch en chemisch assistente. In de onderzochte elektrotechnische industrieën bleek dat een meisje goed zou kunnen voldoen als assistente van de afdelingschef, indien zij lts-diploma zou hebben. - In het elektrotechnisch installatiebedrijf zou een vrouw met lts-diploma of diploma radioen televisiemonteur goed passen als radio- en televisiemonteuse en als reparatrice van huishoudelijke apparaten. Dusdanig opgeleide meisjes zijn er evenwel niet. Calqueuse en tekenares zijn beroepen waarvoor bij enkele grote bedrijven 109 opleidingen voor meisjes zijn geschapen. De snelle opkomst van zelfstandige tandtechnische laboratoria en de snelle wetenschappelijke vooruitgang op dit gebied hebben gemaakt, dat de vrouw als tandtechnisch assistente zelfs de man van zijn plaats verdringt. Van de zijde van de meisjes bestaat grote belangstelling voor dit beroep, waarvoor men een praktische 110 scholing in het laboratorium ontvangt, - Misschien gaat hetzelfde verschijnsel 111 optreden in het jonge beroep van programmeur? H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 94 De meeste van de bovengenoemde beroepen zijn ontstaan door delegatie van werkzaamheden. Een typisch voorbeeld daarvan is ook het beroep van mondhygiëniste, mede ontstaan uit de overbelasting van de tandarts. Dit beroep is 112 zonder meer toegewezen aan vrouwen : het heeft trekken van de gezinsrol, ligt in de verzorgende sfeer. Het staat te vermoeden dat de bevindingen van Doevendans zich lenen voor uitbreiding en dat verder onderzoek zou aantonen, dat de vrouw in de mannelijke beroepensector binnendringt door gedelegeerde taken op zich te nemen. Delegatie betekent niet, dat het werk altijd op ongeschoold niveau ligt. Integendeel, hieronder valt veel tamelijk hoog geschoold werk. Er bestaan soms bedrijfsopleidingen voor, waartoe ook meisjes toegang hebben. (Zo heeft het Natuurkundig Laboratorium van Philips een interne dagopleiding voor laboratoriumassistent(e) die 3 à 4 jaar duurt. De vereiste vooropleiding is ulo b met goede wiskundecijfers. Men verplicht 113 zich om 2 jaar in het bedrijf te blijven werken na afloop van de opleiding .) Is men hier dan niet meer bevreesd dat deze meisjes zullen vertrekken voor de opleiding rendabel is gemaakt? Of maakt hier een tekort aan mannen voor dergelijke beroepen opleiding en inschakeling van vrouwen wel noodzakelijk? Deze uit delegatie ontstane beroepen zijn namelijk meestal ‘dead-end jobs’, de carrièremogelijkheden ontbreken. Mannen zullen daarvoor geen grote belangstelling hebben. invloed van het gedrag van de enkeling Zowel in de door Doevendans als in de door mij bezochte bedrijven deed zich verschillende malen het geval voor van vrouwen, die in het bedrijf waar zij werken ofwel zelf vragen om werk dat daar niet door vrouwen wordt gedaan, ofwel opvallen door bepaalde kwaliteiten waardoor men op het idee komt het met hen te proberen op een bepaalde plaats. - Doorbreekt deze vrouw het stereotype of wordt zij slechts beschouwd als de uitzondering op de regel, die vele beroepen als ongeschikt voor vrouwen verklaart? Of zij gevolgd zal worden door andere vrouwen is van allerlei omstandigheden afhankelijk, zoals de beschikbaarheid van andere ook voor die rol geschikte vrouwen, het aanbod van mannelijke werkkrachten. De geconstateerde feiten geven geen aanleiding om te ver- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 95 onderstellen, dat het voorbeeld van de enkeling in staat is de deelmarktgrenzen te verschuiven. conclusie De conclusie uit het voorgaande kan zijn, dat overschrijding van de door sekse gestelde deelmarktgrenzen op de arbeidsmarkt incidenteel voorkomt, maar dat dit geen consequenties heeft die zouden kunnen leiden tot het in elkaar opgaan van deze deelmarkten. De houding van de bedrijven kan als actief tot passief afwerend gekenschetst worden. Waarden die de vrouw op een voetstuk plaatsen, buiten bereik van materiële en morele bezoedeling door ruwheid van werk en omgeving, worden hierbij gehanteerd. De vrouw wordt in de mannelijke beroepensfeer getolereerd en zelfs binnengehaald in nieuw gevormde rollen (die ontstaan als resultaat van automatisering en delegatie van werkzaamheden). Deze rollen hebben niet bovengenoemde inconveniënten. Het zijn wel rollen met minder structurele attributen dan de door mannen vervulde rollen. gehuwde vrouwen laatste arbeidsreserve Arbeidstekorten kwamen en komen niet alleen voor in mannenberoepen, maar ook in vrouwenberoepen en gemengde beroepen. Evengoed als men zich kan afvragen of een arbeidstekort in mannenberoepen leidt tot het aantrekken van vrouwen, kan men het omgekeerde doen: leidt een tekort aan vrouwen tot het rekruteren van mannen? In de confectie-industrie heeft men dat wel eens geprobeerd, maar het zijn incidentele gevallen gebleven. Op grote schaal worden vrouwen door mannen vervangen bij de schoonmaakbedrijven. Voor dit ongeschoolde werk, dat vele inconveniënten heeft, raakt het vrouwelijk arbeidspotentieel uitgeput. Mannen worden nu ingezet, die dit werk als nevenarbeid doen, meestal als zogenaamde bestemmingsarbeid: men doet het korte tijd om zich bepaalde uitgaven te kunnen permitteren. Een ander voorbeeld van vervanging van vrouwen door mannen wegens arbeidstekorten is mij niet bekend. Wel heeft men indertijd in textielfabrieken die werden opgericht in te industrialiseren agrarische gebieden H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 96 mannen aangenomen voor werk dat elders door vrouwen werd gedaan. Dit werk droeg daar nog niet het stempel van vrouwenwerk. De tekorten aan vrouwelijke industrie-arbeiders heeft men niet proberen aan te vullen met migranten en buitenlandse arbeiders. De kans van slagen zou gering geweest zijn: vrouwen zijn meestal weinig mobiel. Confectie-bedrijven hebben hun toevlucht genomen tot decentralisatie; oprichting van produktiebedrijven in streken waar zij een vrouwelijk arbeidsaanbod aanwezig achtten. In de verzorgende beroepen (verpleging, gezinsverzorging) is een proces van delegatie aan de gang, dat het mogelijk maakt krachten in te zetten die met een beperkte instructie geschikt gemaakt kunnen worden, gesteld dan dat die aanwezig zijn. En zo komen we dan aan de laatste arbeidsreserve: de gehuwde vrouwen. Hoeveel er op het moment van schrijven in het arbeidsbestel zijn opgenomen, is niet bekend; bekend is alleen dat hun aantal gestadig groeit, maar dat het nog altijd laag is vergeleken met de aantallen buitenshuis werkende gehuwde vrouwen in de ons omringende landen. Wordt dit veroorzaakt door de vrouwen zelf of door de bedrijven die hen zouden moeten employeren? Door beide, maar hier gaat het alleen om de invloed van de bedrijven. Hierover zijn we redelijk geïnformeerd door diverse onderzoekingen die in de loop der jaren plaats vonden. Er is een zeer grote overeenkomst tussen de resultaten van deze onderzoekingen hoewel slechts één ervan representativiteit betracht. Ik meen dat het verantwoord is op grond hiervan een beeld te ontwerpen van houding 114 en gedrag der bedrijven tegenover de gehuwde vrouw als werknemer. inschakeling gehuwde vrouwen revolutionaire gebeurtenis De huidige tewerkstelling van gehuwde vrouwen is, als zij zich op grote schaal doorzet, een revolutionaire gebeurtenis, en wel om drie redenen: (a) als doorbreking van de opvatting, dat de gehuwde vrouw thuis in haar gezin behoort te zijn; daarmee wordt een vergaand geïnstitutionaliseerde oplossing van het rolconflict verworpen en vervangen door een andere; (b) omdat deze oplossing impliceert, dat de gehuwde vrouw niet te integreren is in het bedrijf op de wijze die het ‘modern bedrijfsbeleid’ zich ten doel stelt; H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 97 (c) omdat deze oplossing ook impliceert, dat de gehuwde vrouw zich niet voegt in de bestaande arbeidsorganisatie. (ad a) Deze opvatting was tot in de vijftiger jaren onverminderd van kracht, maar is daarna gaan tanen onder invloed van het tekort aan arbeidskrachten en van de pers, die geneigd was de nieuwe oplossing te propageren zonder de bezwaren ervan uit te laten komen. De gehele pers is nu allang ‘om’, ook de enkele bladen uit rooms-katholieke hoek die aanvankelijk de oude opvatting van de vrouwelijke rol trouw bleven. Toch leeft die opvatting nog voort, ook in de bedrijven die wel gehuwde vrouwen tewerkstellen. (ad b) Arbeid is evenzeer doel als middel. Meer doel naar gelang men er meer persoonlijke bevrediging in vindt. Naarmate de arbeidstaak meer facetten heeft, die meer eigenschappen van de werker activeren, zou de arbeid meer bevrediging schenken. Het moderne bedrijfsbeleid is erop gericht de persoonlijke satisfactie door het werk te verhogen, ook bij die werkers wier taak op zichzelf niet intrinsiek bevredigend lijkt te zijn. Men hoopt dat zij zich zo sterker zullen identificeren met hun beroepsrol en die optimaal zullen verwezenlijken. Gehuwde vrouwen echter worden geacht zo geen volledige, dan toch een grote mate van persoonlijke bevrediging te vinden in hun gezinsrol die hun voornaamste levensdoel is. Als zij een beroepsrol aanvaarden, staat die op de tweede plaats. Het duidelijkst blijkt dit als beide rollen acuut botsen, dan zijn zij loyaal aan het gezin. (ad c) ‘Naturally, latitude cannot be allowed for the performance of home duties’, 115 is een citaat uit het in 1904 verschenen boek Women's Work and Wages. ‘In verband met de huidige maatschappij-ontwikkeling en de krapte van de arbeidsmarkt ontstond echter de behoefte aan een bewuste inschakeling van de Nederlandse gehuwde vrouw in het arbeidsproces; evenwel op zodanige wijze, dat dit zowel uit ethisch als uit bedrijfsstandpunt verantwoord is’, luidt een zinsnede uit een 116 Philipsrapport van 1962. De werkgevers gaan er nu in het algemeen van uit, dat het gezin van de buitenshuis werkende vrouw zich niet volledig aan het bedrijf kan aanpassen. Maar dat betekent, dat het bedrijf zich, met name in werktijdenen verzuimregeling, aan de gezinsrol van de werkneemster moet aanpassen. Dit doet afbreuk aan de meest fundamentele kenmerken van de arbeidsrol zoals die nu is gedefinieerd (zie pag. 69). Men zou de orga- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 98 nisatie van het bedrijf moeten afstemmen op de werker. Niet dat dit op zichzelf onmogelijk is, maar het is wel in flagrante strijd met de ontwikkeling tot nu toe. Men heeft de bedrijfsorganisatie steeds verder uitgebouwd volgens rationele beginselen en de mens zich daaraan laten aanpassen. De stroming die aangeduid wordt als ‘human relations’ maakt hierop geen uitzondering, want die laat de organisatie geheel intact. Alleen wordt geprobeerd om de ruimte die er nog binnen de organisatie bestaat te benutten om te voldoen aan persoonlijke behoeften en wensen. Verder moet door het scheppen van een aangename entourage de druk van het 117 georganiseerd verband minder voelbaar gemaakt worden. Aan de organisatie zelf wordt niets gewijzigd. En nu komt de gehuwde vrouw inbreuk maken op deze haast geheiligde principes. Geen wonder dat men haar niet met open armen ontvangt! afwijkende arbeidstijden De gehuwde vrouwen die bereid of in staat zijn tot werken buitenshuis zien bijna 118 uitsluitend mogelijkheden voor een gedeeltelijke dagtaak. Een uitzondering vormen de vrouwen die gedurende korte tijd na de huwelijkssluiting hun oude betrekking blijven vervullen. Bij de bedrijven is de populariteit van de parttime arbeid niet groot. Bij een in 1963 ingestelde enquête onder 238 bedrijven gaf 79% een ontkennend antwoord op de vraag of er maatregelen werden getroffen om de mogelijkheid voor parttime werk 119 uit te breiden. Een eveneens in 1963 ingesteld onderzoek onder 2703 bedrijven wees ook uit, dat gebroken werktijden als een groot bezwaar gezien werden. Het veelvuldigst werden bezwaren geuit in de grafische nijverheid en in het verzekeringswezen. Daarentegen bleken zij relatief minder vaak voor te komen in 120 de metaalnijverheid en in de kledings- en reinigingsindustrie. In de horecabedrijven en in de verpleging wordt het bezwaar geopperd, dat de gehuwde vrouw niet bereid is te werken in het weekeinde, een eis die in deze sectoren wordt gesteld. De volgende problemen worden gesignaleerd: - afwijkende arbeidstijden vergen meer van het lager kader; vooral waar diensten in elkaar schuiven, gaat de continuïteit van het werk gevaar lopen als overdracht en toelevering niet voldoende gecontroleerd worden; H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 99 - afwijkende arbeidstijden scheppen vaak een vervoersprobleem als de werkneemsters niet in de nabijheid van het bedrijf wonen; de reistijd moet bovendien niet in wanverhouding staan tot de duur van de arbeidstijd; - in het bijzonder bij continu-diensten ontstaat de mogelijkheid van arbeidsonrust, als de gehuwde vrouwen niet volledig mee rouleren; de andere werknemers moeten dan de onplezierige gevolgen dragen van de voorkeursbehandeling die gehuwde vrouwen ondergaan. Uit het laatst gehouden onderzoek blijkt, dat de bedrijven de regeling van de werktijden nogal eens veranderd hebben, versoepeld of verstrakt al naar gelang 121 het personeelstekort. Als ander bezwaar van het parttime werk wordt gehoord, dat deze vrouwen een aanzienlijk langere inwerktijd nodig hebben. Bij de meeste bedrijven is het werk, dat gehuwde vrouwen doen, echter van zeer eenvoudige aard, zodat dit niet overal op zal gaan. Voor personeelsleden met een gedeeltelijke dagtaak zijn de administratiekosten relatief hoger. Een en ander heeft tot gevolg, dat waar men gehuwde vrouwen aanstelt, dit slechts in uiterst beperkte mate gebeurt. Men plaatst er niet meer dan de bestaande arbeidsorganisatie verdraagt. De werkgevers zijn weinig geneigd die wijzigingen aan te brengen in de organisatie, die nodig zijn om gehuwde vrouwen op grotere schaal in te passen. Nog maar heel weinig bedrijven hebben aparte afdelingen 122 ingericht, die geheel ingesteld zijn op parttime werk. Bedrijven die met een dergelijk experiment begonnen, zijn er vaak ijlings weer van afgestapt: de gebroken werktijden maakten, dat niet alle arbeidsplaatsen voortdurend bezet waren, waardoor de afdeling de produktie niet kon bijhouden. Men had er van te voren geen rekening mee gehouden, dat de afdeling die voor een belangrijk deel draait op parttime krachten in haar produktie een zekere zelfstandigheid moet hebben t.o.v. de andere produktie-afdelingen. Uit zo'n experiment blijven dan hoogstens enkele gehuwde vrouwen over, die wel in te passen zijn zonder organisatorische veranderingen of die weinig eisen stellen wat betreft werktijden. De bezwaren tegen de gebroken werktijden verkeren in hun tegendeel bij bedrijven, die een dagelijkse of wekelijkse piekbelasting kennen. In de warenhuizen maken 123 de parttime hulpkrachten een kwantitatief belangrijk deel van de bezetting uit. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 100 verlof en verzuim Werkende gehuwde vrouwen kunnen zich op een moment gedwongen voelen hun werk te verzuimen voor de verrichting van gezinstaken (bijv. bij ziekte in het gezin). Ook willen zij gelijk met echtgenoot en kinderen hun vakantie opnemen. De werkgevers komen aan deze behoeften wel tegemoet. Bij het meest recente onderzoek bleek, evenals bij voorgaande onderzoekingen, dat er geen sprake is van algemeen aanvaarde normen voor situaties waarin de vrouwen aanspraak kunnen maken op extra verlof. In het rapport staat hierover: ‘Bij ziekte van huisgenoten wordt in alle bedrijven verlof toegestaan. De noodzaak en de duur van dit verlof wordt per geval beoordeeld. Duidelijke normen of regels worden in deze gevallen weinig gehanteerd. In 12 van de 18 bedrijven is dit verlof voor eigen rekening; de andere bedrijven kennen een of andere vorm van doorbetaling. Of het bedrijf in deze situatie soepel of minder soepel optreedt, hangt af van de mate van waardering voor de arbeidsprestatie van de werkneemster. Overigens neemt men ook ten aanzien van het overig personeel veelal een soepele houding aan wat extra verlof betreft bij ernstige ziekte van 124 huisgenoten.’ 125 Ook de vakantieregelingen lopen nogal uiteen. - Het komt hoogst zelden voor, dat een bedrijf een kindercrèche inricht. - Overwerk wordt in de meeste bedrijven op basis van vrijwilligheid verricht. Slechts in winkelbedrijven geldt voor alle werknemers, inclusief gehuwden, een verplichting tot overwerk in bepaalde 126 perioden. werving Er bestaat voor gehuwde vrouwen meestal geen dwingende economische noodzaak tot werken buitenshuis. Het economisch motief is gericht op het verkrijgen van een additioneel inkomen (vaak voor speciale bestedingen) en vrijwel nooit op het verwerven van een basis-inkomen. De omstandigheid, dat vrouwen niet ‘behoeven’ te werken gevoegd bij de bestaande belemmeringen en weerstanden (zie hfdst. IX) maakt, dat hun arbeidsmarktgedrag anders zal zijn dan van andere groepen. Vaak zal haar bereidheid tot werken latent blijven als aanlokkelijke mogelijkheden haar niet expresselijk onder het oog gebracht worden. Als men dus H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 101 in grotere getale gehuwde vrouwen wil aantrekken, dan zal de werving speciaal op deze groep afgestemd moeten worden. In het recente C.O.P-onderzoek bleken 8 van de 18 onderzochte bedrijven speciaal onder gehuwden te werven. Van de 9 niet-industriële bedrijven wierven er slechts 2 speciaal onder gehuwden en wel omdat het. arbeidsaanbod hier ruim voldoende is. Van de 9 industriële bedrijven wierven er 6 onder gehuwden. Hier is het aanbod 127 voldoende tot krap. selectie De bedrijven stellen zich meestal goed op de hoogte van de aanwezigheid en 128 verzorging van kinderen. In de echtgenoot zijn zij minder geïnteresseerd. Van de in het C.O.P.-onderzoek bezochte bedrijven hielden de meesten een leeftijdsgrens aan van ongeveer 50 jaar; 2 legden de grens bij 55 en 3 bij 40. ‘Meer dan op de kalenderleeftijd gaat men af op de indruk van de personeelsaannemer omtrent ‘hoe 129 flink de vrouw voor haar leeftijd is’.’ De percentages gehuwde sollicitanten die in de verschillende bedrijven worden afgewezen, lopen sterk uiteen, de schattingen van de bedrijfsleidingen variëren van 5% tot 95% van het aanbod, met een 130 gemiddelde van ongeveer 30%. niveau van het werk Het werk van de gehuwde vrouw is doorgaans van zeer eenvoudige aard, vooral in de industriële bedrijven. Er is weinig verschil tussen het werk van de gehuwden en de ongehuwden. Alleen de werktijd speelt een rol. In de administratieve bedrijven krijgen parttime werkende vrouwen duidelijk eenvoudiger werk dan vrouwen met volledige werkweek. Door de eenvoudige aard van de arbeid speelt de noodzaak tot scholing (omscholing, bijscholing) geen rol. In bedrijven waar het werk van wat hoger niveau is, neemt men alleen daartoe reeds bekwame krachten aan. oordeel over gehuwde vrouw ah arbeidskracht Bedrijven die met gehuwde vrouwen werken, zijn overigens niet ontevreden over hen. Een voorheen wel gesignaleerd ongunstig stereotype van de gehuwde vrouw als werkneemster wordt daar zeker niet aangetroffen. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 102 De meningen over prestaties, verzuim, noodzakelijke controle e.d. wijzen dit uit. Het zou natuurlijk mogelijk zijn, dat juist bij de onderzochte bedrijven die mening ook nooit ongunstig is geweest. Maar ook is het mogelijk, dat er naarmate men meer ervaring opdeed een verandering in de meningen is opgetreden. Voor de genuanceerdheid van de realiteit zijn de vooroordelen geweken. - Het is echter wel typerend voor de belangstelling voor het fenomeen ‘gehuwde vrouw als werkkracht’ dat men zelden beschikt over harde cijfers omtrent haar arbeidsgedrag (verzuim, prestaties) en meestal alleen indrukken kan produceren. conclusie Gedwongen door het arbeidstekort zijn bedrijven overgegaan tot het in dienst nemen van gehuwde vrouwen. Zij winden er geen doekjes om, dat zij de voorkeur geven aan ongehuwde werkneemsters en dat zij de gehuwde vrouw gaarne zien vertrekken als er ruimte op de arbeidsmarkt komt. Bij inkrimping van personeel zal zij als eerste afvloeien. Er zijn bedrijven die menen dat zij wel blijvend en in de toekomst zelfs veel sterker op gehuwde vrouwen aangewezen zullen zijn, maar zij houden die toekomst toch vrij ver en vaag. Vooralsnog is de inschakeling van gehuwde vrouwen zeer sterk bepaald door de eisen van het ogenblik, waarbij de geneigdheid tot aanpassing van de werksituatie afhankelijk is van de urgentie van die eisen. Bedrijven die oorspronkelijk bepaalde voorzieningen hebben getroffen, komen daar later weer op terug. Als er arbeidskrachten nodig zijn, worden die ad hoc geworven; als de grootste drukte voorbij is, laat men hen met plezier weer vertrekken. Het is een politiek die werkgevers voor hun mannelijke werkkrachten lang verlaten hebben. In gehuwde vrouwen zien zij hoogstens een arbeidsreserve voor incidenteel gebruik. De conclusie moet zijn dat de bedrijven ten opzichte van nieuwe oplossingen voor deze vorm van het rolconflict een passieve houding, van passief afwerend tot passief begunstigend, aannemen. vrouwen als ongeschoold arbeidspotentieel Bij voorkeur benut men vrouwen als roldragers voor beroepsrollen die H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 103 arm zijn aan structurele attributen. In andere termen: voor ongeschoolde arbeid, die niet zeer vuil of zeer zwaar is, prefereert men vrouwen of nog liever meisjes. Het zijn goedkope arbeidskrachten die, als zij met het klimmen der jaren duurder worden, ‘langs natuurlijke weg afvloeien’. Ook gehuwde vrouwen worden, als zij geen specifieke scholing bezitten, vrijwel uitsluitend aangetrokken voor ongeschoolde arbeid. bezwaren van ongeschoolde machine-arbeid Het is verbazingwekkend, dat terwijl er bijna geen beroep meer is waarvoor men niet op ‘geschiktheid’ beoordeeld wordt, niemand ooit vraagt naar de geschiktheid voor ongeschoolde arbeid. ‘Mädchen bilden in einer Reihe von Industrien das immer bereite Ersatzmaterial für nicht ganz fertige Maschinen. Wo einem Konstrukteur nichts mehr einfällt, da baut er ein Mädchen ein. Sie muss dann in maschinengemässer Einförmigkeit das tun, was der Mechanismus tun müsste, der dem Ingenieur eben nicht gelang,’ is een door Carola Möller aangehaald citaat van 131 Doberer. Möller meent, dat ongeschoolde machine-arbeid leidt tot systematisch 132 dom maken (‘Verdummung’) van de arbeider. Deze uitspraak staat in tegenstelling tot de stereotype mening dat vrouwen zo geschikt zijn voor monotone routine-arbeid. Die mening is trouwens nergens anders op gegrond dan dat vrouwen deze arbeid accepteren en bevredigend uitvoeren. Möllers analyse van de verschillende vormen van ongeschoolde industrie-arbeid, die door meisjes wordt verricht, laat er weinig twijfel aan bestaan dat dit werk de jonge arbeidster geen enkele kans geeft op ontplooiing van andere kwaliteiten dan de mogelijkheid enkele handvaardigheden aan te leren en deze te volvoeren in het arbeidstempo dat de machine of de arbeidsgroep vereist. Als het individuele arbeid is of arbeid waarbij de aard van het werk interactie met anderen uitsluit, is de werker geheel op zichzelf teruggeworpen. Zodra het werk een routine-karakter heeft gekregen, kan de arbeider het uitvoeren en er tegelijk in 133 dagdromerijen ‘langs heen leven’ of zoals Bahrdt zegt, leven in een ‘Ersatzstruktur’. Volgens Bahrdt is er een overschot aan energie nodig voor het opbouwen van zo'n Ersatzstruktur, voor het activeren van de fantasie. Daarom moet in de routinevorming de fysieke en geestelijke belasting door het werk geheel zijn weggenomen. Möller voegt daar een tweede vereiste aan toe, namelijk dat het intelli- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 104 gentieniveau niet al te laag moet zijn. Uit haar onderzoek bleek, dat zij die het werk monotoon en vervelend vonden, voornamelijk in dé hoogste en de laagste intelligentiecategorie zaten. Bij sommige vormen van machine-arbeid gaat de gewoontevorming niet zo ver, dat men het werk kan doen zonder zijn aandacht erbij te houden. Hier wordt integendeel voortdurende concentratie geëist hoewel de uit te voeren handelingen zeer simpel zijn. Deze arbeid werd in Möllers onderzoek als zeer eentonig ondervonden. Popitz schrijft daarover: ‘Die Arbeitsbedingungen zwingen zu diesem Aufmerken. Das Aufmerken nimmt das Bewusstsein des Arbeiters voll in Anspruch. Wenn dies zutrifft - und wir glauben, dass es zutrifft -, dann handelt es sich hier nicht mehr nur um eine ‘Belastung’ oder ‘Inanspruchnahme’, sondern um eine Reduktion des Bewusstseins überhaupt. Das menschliche Verhalten hat sich auf ein Minimum seiner Möglichkeiten zurückgezogen. Es ist so unscharf, simpel, so matt und 134 einspürig geworden, wie die Maschine es verlangt.’ Als men van deze meisjes intelligentie, uitdrukkings- en gevoelsmogelijkheden zou meten bij het verlaten van de school en enkele jaren later dan zou men vermoedelijk een aanzienlijke achteruitgang vaststellen, zegt Möller. - Tegenover deze arbeid stelt zij die van het loopmeisje, ook ongeschoold werk, maar dat door variatie van handelingen en contactmogelijkheden veel meer kansen biedt om de persoonlijkheid in het werk tot uitdrukking en eventueel tot ontwikkeling te brengen. (Deze meisjes zelf haakten naar de status van volwassen arbeidster die op een vaste plaats een vaste arbeidshandeling verricht, daarnaar betaald wordt en opgenomen is in een vaste arbeidsgroep. De eigen status achtten zij veel lager.) werving De bedrijven is er wat aan gelegen hef reservoir van goedkope arbeidskrachten dat gevormd wordt door jonge, niet voor een beroep opgeleide meisjes, te kunnen blijven benutten. Toch dunt het uit, enerzijds door de tendens om langer op school te blijven (zie hfdst. XI), anderzijds door de daling van de huwelijksleeftijd. De bedrijven reageren hierop in de eerste plaats door het aanbod te zoeken en de produktie over te brengen naar plaatsen waar de betreffende arbeid nog in trek is. Genoemd werden al de confectie-bedrijven die hun H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 105 ateliers overbrachten naar weinig verstedelijkte gebieden (en ook wel naar België waar het aanbod van gehuwde vrouwen groter is). De produktie-decentralisatie beperkt zich overigens niet tot deze bedrijven. Een ander middel waarnaar het bedrijfsleven gegrepen heeft, is het leerlingstelsel. Het lager beroepsonderwijs levert geen kant-en-klare vaklieden af. De voortgezette vakopleiding, deels praktisch deels theoretisch, vindt plaats in het bedrijf. Het bedrijf sluit een contract met de leerling, betaalt hem het vastgestelde jeugdloon en neemt de zorg voor de verdere praktische opleiding op zich. De theoretische opleiding wordt gegeven aan een school, veelal een school voor lager nijverheidsonderwijs. De overheid subsidieert. Een leerlingstelsel geldt voor een bepaalde bedrijfstak en kan ook alleen tot stand komen op initiatief van de bedrijfstak. Het doel van het leerlingstelsel is dus socialisatie en enculturatie in een beroepsrol. Het kan echter ook een functie hebben in de rekrutering van arbeidskrachten. Duidelijk blijkt dit uit de uitbreiding van het systeem tot beroepen, waarvoor geen voorafgaande vakopleiding wordt vereist, terwijl de beroepsopleiding binnen het leerlingstelsel zeer summier is. Deze bestaat voornamelijk uit praktische oefening van een beperkt aantal arbeidsverrichtingen. De theoretische opleiding behelst dan hoofdzakelijk enig algemeen vormend onderwijs. Voor zover het leerlingstelsel zich uitstrekt tot meisjes zijn speciaal deze vrijwel geen scholing vereisende beroepen erin opgenomen, t.w. confectie-naaister (modinette), tricot-naaister, nopster en stopster, gezinshulp en huishoudhulp. (Daarnaast zijn nog in een leerlingstelsel opgenomen de beroepen van kleuterhulp, schoenstikster, kapster en vanaf 1 september 1968 gezinshelpster. Van de ruim 60 bestaande opleidingen zijn dit de opleidingen voor meisjes.) De nieuwe wet op het leerlingwezen brengt alle opleidingen op twee jaar, een tegenslag voor de industrie, omdat deze meisjes toch al kort in het arbeidsbestel blijven en een eenjarige opleiding ruimschoots voldoende geacht mag worden voor het aanleren van de handelingen die bijv. een modinette moet verrichten. Er is echter een overgangsregeling geschapen die voor sommige bedrijfstakken wel eens definitief zou kunnen worden. concurrentie in de vraag naar arbeidskrachten? Doet dus een deel van het bedrijfsleven moeite om het potentieel aan H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 106 vrouwelijke ongeschoolde arbeidskrachten in stand te houden en naar zich toe te trekken, het zou kunnen zijn dat een ander deel onder invloed van arbeidstekorten en verandering in de arbeidsverdeling het erop toelegt om uit dit potentieel te putten door middel van het bieden van scholingsmogelijkheden. In dit licht is het tot stand komen van een leerlingstelsel voor gezinshelpster te zien, tot nog toe het enige in de verzorgende en sociaalpedagogische beroepen. Op pag. 93 bleek, dat delegatie in de industrie wel openingen geeft voor meisjes, maar dat daar een ulo- of lts-vooropleiding voor wordt verlangd. Meisjes in ongeschoolde beroepen hebben doorgaans niet meer dan de primaire opleiding van het lager huishoud- en nijverheidsonderwijs die men niet op een lijn kan stellen met de lts. Zij vormen dus geen rekruteringsveld voor dit soort beroepsrollen. conclusie Voor ongeschoolde arbeid (die niet als typische mannenarbeid geldt, zie pag. 88) worden bij voorkeur vrouwen ingezet. Het begrip ‘ongeschoolde arbeid’ is in die zin ruim dat er een groot aantal beroepsrollen onder valt, deze rollen kunnen naar inhoud zeer variëren. In de industrie behoort daartoe de machine-arbeid die uiterst simpele handelingen vergt, al dan niet in gespannen aandacht verricht. Dit is niet alleen vrijwel het enige werk dat men in de industrie aan vrouwen toevertrouwt, men schuift het ook gaarne geheel op hen af. Zij zouden er zich veel beter voor lenen dan mannen. Dit is letterlijk juist. Zoals in de loop van de volgende hoofdstukken zal blijken, werken tal van factoren samen om een vrouwelijk arbeidspotentieel in stand te houden dat vrijwel geen andere keus heeft dan ongeschoolde arbeid. Het is echter niet juist te menen, dat vrouwen voor de psychische nadelen van routinematige machine-arbeid veel minder gevoelig zouden zijn dan mannen. mate van volledigheid van de vrouwelijke arbeidsrol Als structurele attributen waarin door vrouwen vervulde beroepsrollen vaak te kort komen, worden hier nader bekeken loon, secundaire arbeidsvoorwaarden en carrièrekansen. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 107 loon Aan het begin van deze eeuw constateerde Cadbury reeds, dat als vrouwen de plaatsen van mannen ingenomen hadden, zij altijd een veel lager loon kregen. De hoogte van het loon hield geen verband met de vereiste scholing of intelligentie en evenmin met het vroegere mannenloon; het stond altijd op een vrijwel vast niveau 135 van 10 tot 12 shillings per week. Tot op de dag van vandaag is het beginsel van gelijk loon voor gelijkwaardige arbeid nog niet volledig gerealiseerd, hoewel het wel meer en meer aanvaard wordt als uiteindelijke doelstelling. Op de Internationale Arbeidsconferentie te Genève in 1951 werd het neergelegd in Conventie no. 100. In artikel 119 van het E.E.G.-verdrag werd een positieve uitspraak gedaan over de verplichting tot het betalen van gelijk loon bij dezelfde arbeid. In 1961 besloot de Raad van Ministers van de E.E.G. echter zich voor de interpretatie van art. 119 aan te sluiten bij de tekst van Conventie no. 100. Toen werd ook 31 december 1964 als datum vastgesteld, waarop alle loondiscriminaties afgeschaft zouden moeten zijn. De Nederlandse regering ging hiermee niet akkoord, maar hield zich aan de aanvankelijke interpretatie van art. 119, d.w.z. zag de verplichting tot gelijke beloning beperkt tot de zg. gemengde functies. Dit zijn de gevallen waarin mannen en vrouwen gelijke functies gelijktijdig en in eenzelfde onderneming en onder dezelfde omstandigheden uitoefenen. Bovendien behield de Nederlandse regering zich het recht voor aan de uitvoering van deze verplichting slechts in zoverre gevolg te zullen 136 geven als ook de andere landen dit zouden doen. Tabel X toont de ontwikkeling van de vrouwenionen tot eind 1968. In 1966 had de ‘equal pay’ in gemengde functies volledig verwezenlijkt moeten zijn, maar eind 1968 was dat met name nog niet zo in de sigarenindustrie en de wasserijen. In de niet-gemengde gelijkwaardige functies is nog heel weinig sprake van gelijke beloning, al wordt de achterstand tussen 1962 en 1968 in bijna alle bedrijfstakken gedeeltelijk ingelopen. De Stichting van de Arbeid heeft wel in 1966 gelijke beloning ook hier als wenselijk gekenmerkt, maar de invoering ervan afhankelijk gesteld van de afwezigheid van knelpunten. Het betreft bier namelijk voor een groot deel beroepsrollen die vrijwel uitsluitend door vrouwen worden vervuld. Zij vormen meer dan de helft der werknemers in de confectie-industrie, de tricot- en kousenindustrie, de wasserij-industrie en de horeca. Het op- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 108 tabel x: overzicht van de ontwikkeling in de verhouding tussen de vrouwen- en mannenlonen in Nederland, sedert 1 januari 1962 werknemers bedrijfstaktot. aant. % vr. Behangsel- 600 12 pap. ind. Confectie- 58.000 industrie 82 % vrouwenloon t.o.v. het mannenloon 1-1-62 1-1-66 ? 100 opm. 31-12-66 31-12-68 100 100 100 90 100 100 (1) 71 75 75-78 82-84 (2) Detail31.000 handel in textiel en meubelen 50 ? 100 100 100 Fotodruk- 130 industrie 30 ? 100 100 100 Grafisch 43.000 bedrijf 12 89 100 100 100 Graf. bedr. adm. pers. ? 100 100 100 90 100 100 (1) 95 97,5 (3) 4.600 Groente 6.000 en fruitverw. industrie 30 100 73 Groente 1.400 en fruit verw. industrie adm. pers. Groot 55.000 winkelbedrijf in levensmiddelen en levensmiddelen- ? 75 100 95 100 100 (1) 85 ? 95 97,5 (3) 79 90 95 95 (4) H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij bedrijf 100 100 (5) Groot 20.000 winkelbedrijf textiel en woninginr. 50 ? 100 100 100 Horeca- 23.000 bedrijf incl. bedienend pers. 48 75 90 100 100 (1) 90 95 (3) Kerftabak- 2.800 industrie 35 64 90 100 100 Knopen- 700 industrie 15 70 87 91-93 91-93 (1) 85 85 85 (3) Lichtdruk 300 en fotokopieerinricht. ind. 30 ? 100 100 100 Lederwaren- 3.800 industrie 50 70 90 90 90-100 76,5 76,5-90 76,5-100 (3) H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij (1) 109 tabel x: overzicht van de ontwikkeling in de verhouding tussen de vrouwen- en mannenlonen in Nederland, sedert 1 januari 1962 (vervolg) werknemers % vrouwenloon t.o.v. het mannenloon 1-1-62 1-1-66 95 95 31-12-66 31-12-68 95 96,5 (6) ? 81 90 100 100 Slagers- 9.700 bedrijf 25 ? 90 90 100 Suikerverw. 14.000 industrie incl. adm. pers. 40 82 90 100 100 (1) 95 100 100 (7) (3) bedrijfstaktot. aant. % vr. Sigaren- 9.300 40 industrie, incl. adm. pers. opm. Maastrichtse 3.100 aardewerkindustrie 52 ? 85 85 85 Papier- 900 veredelingsindustrie 15 80 100 100 100 Rubber- 2.830 en thermoplastische industrie 16 70 90 95 96 (8) Schoenen- 16.500 industrie 25 90 90 90-100 90-100 (1) 74 80 85 85-100 (3) (9) Schoenen- 2.150 industrie adm. pers. ? 83 90 95 95 Schoonmaak- 13.680 bedrijf 60 85 95 100 100 Textiel- 36 72 90 90-100 90-100 76.450 H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij (1) industrie + leidinggevend en toezichthoudend pers. Vis900 conserven 22 75 81,7 80-85 86-90 (3) 90 90 90 (1) 85 85 85 (3) (10) Wasserijen 20.000 70 66 85 85 87,5 Zeep-, 3.300 wasmiddelenen reinigingsmiddelenindustrie 2 ? 90 90 93 Opmerkingen (13-12-68): (1) gemengde functies; (2) typisch vrouwelijke functies op de naaizaal; (3) niet-gemengde functies; (4) van 19 t/m 24 jaar en de afdelings- en winkelcheffinnen; (5) indien jonger dan 19 jaar en ouder dan 24 jaar; (6) equal pay wordt geleidelijk ingevoerd, m.i.v. 1-1-71; (7) beloning van de niet-gemengde functies is niet geregeld; (8) equal pay wordt geleidelijk ingevoerd; (9) 21 jaar en ouder; beneden 21 jaar 100%; (10) individuele wasserijen in het algemeen 90%. Bronnen: overzicht verstrekt door het Loonbureau te Den Haag, 1 november 1966; overzicht verstrekt door de looncommissie. Stichting van de Arbeid, december 1968; bijlage II, no. 4 van de Memorie van Toelichting van de Rijksbegroting voor het dienstjaar 1967, van het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 110 trekken van hun lonen werd en wordt nog steeds geacht een aanmerkelijke invloed 137 te hebben op de internationale concurrentiepositie van deze bedrijfstakken. Dit argument lijkt mij alleen voor de confectie-industrie en de tricot- en kousenindustrie steekhoudend. Het ziet ernaar uit, dat - hoewel schoorvoetend - de industrie toch steeds een stapje verder zal gaan in de richting van ‘equal pay’ die zeker binnen afzienbare tijd bereikt zal worden. Overigens bestaat de gelijke beloning voor het vrouwelijk overheidspersoneel reeds sinds jaar en dag. Ook het beroepstoneel, de radio en 138 de televisie maken geen onderscheid tussen mannelijk en vrouwelijk personeel. Toch bestaat ongelijke beloning voor gelijkwaardige arbeid vermoedelijk wel meer dan aan de dag treedt. Nederlandse gegevens zijn niet beschikbaar. Een Amerikaans onderzoeker geeft een overzicht van de mediane jaarsalarissen en mediane leeftijden van mannelijke en vrouwelijke sociologen in 1952. Zowel op het niveau van bachelor, van M.A. als van Ph.D. hebben de vrouwen een lager salaris. Het verschil is het grootst bij de Ph.D.'s. Overigens waren de verschillen in andere takken van wetenschap - zoals geschiedenis, taalwetenschap, politieke wetenschap, economie, aardrijkskunde, antropologie en archeologie - nog groter dan 139 bij de sociologen. De parttime arbeid brengt overigens nog wel een nieuw element in de beloningssituatie. Vergeleken met fulltime arbeid in eenzelfde beroepsrol kan parttime arbeid zowel minder, evenveel, als ook meer opbrengen. secundaire arbeidsvoorwaarden Over de secundaire arbeidsvoorwaarden zal ik kort zijn. Voor zover zij bij c.a.o. geregeld worden, komen zij aan de orde in hfdst. VI, waar zal blijken dat allerlei verschillen tussen mannen en vrouwen in de laatste jaren verdwenen zijn. Over de inhoud van niet-collectieve arbeidscontracten is niets bekend. De rijksoverheid, de grootste werkgeefster, heeft in 1957 de bepaling dat de vrouw bij huwelijk wordt ontslagen, uit het ambtenarenreglement geschrapt. Dit voorbeeld werd niet door alle lagere publiekrechtelijke lichamen gevolgd. In 1966 zond de Minister van Binnenlandse Zaken aan de provinciale besturen een verzoek er bij hen op aan te dringen de bepaling H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 111 dat vrouwelijk personeel bij huwelijk wordt (kan worden) ontslagen, waar die nog voorkomt te schrappen uit de rechtspositiereglementen. In 1967 handhaafden nog circa 175 gemeenten de bepaling. De gehuwde onderwijzeres, in de loop van de hele twintigste eeuw een speelbal van ministeriële luimen, heeft nog steeds geen wettelijke zekerheid dat zij niet ontslagen kan worden. De particuliere werkgever kan de vrouw alleen nog ontslaan bij huwelijk of geboorte van een kind, als die bepaling in haar arbeidsovereenkomst was opgenomen. Over de gelijkschakeling van arbeidsvoorwaarden voor mannen en vrouwen is te concluderen tot een op zijn minst passief begunstigende houding van de bedrijven. Resten van. discriminatie zullen weldra opgeruimd zijn. Tegen de afwijkende arbeidsvoorwaarden die gehuwde vrouwen nu weer vragen, bestaat een passieve tot actieve weerstand (zie pag. 98 e.v.). Deze voorwaarden tasten een fundamenteel en hecht geïnstitutionaliseerd kenmerk van bijna elke beroepsrol aan (werktijd), een kenmerk dat aan de basis ligt van de huidige bedrijfsorganisatie. carrièremogelijkheden Onder carrière versta ik het verwisselen van een beroepsrol voor een op een hoger niveau in de hiërarchie van een bedrijf of een sector van het arbeidsbestel. Meestal is een kenmerk van rollen op hoger niveau het leiding geven. Carrière kan men maken op grond van anciënniteit (maar dan zal de carrièrelijn niet lang zijn) en op grond van prestaties, maar meer en meer is er ook nog iets anders voor nodig: een bepaald niveau van opleiding, dat men bereikt voor men zijn intree doet in het arbeidsbestel of terwijl men reeds een beroepsrol vervult. In het laatste geval wordt de noodzakelijke opleiding wel verschaft door en in het bedrijf waar men werkt. Carrière maken is voor een vrouw, gesteld dat zij daartoe de ambitie bezit, geen gemakkelijke zaak. Cussler, die een studie aan het onderwerp wijdde, zegt dat vrouwen pas hun kans krijgen om vooruit te komen in tijden van snelle sociale verandering en als zulke noemt zij de tweede wereldoorlog en de Koreaanse 140 oorlog. Onder ‘sociale verandering’ verstaat men meestal een complex gebeuren, maar hier lijkt de hoofdoorzaak H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 112 te zijn het eenvoudige feit dat vele mannen weggeroepen werden in militaire dienst. De beste stijgingsmogelijkheden heeft een vrouw nog overal waar het aspect ‘leiding geven’ geen overheersend kenmerk is van de hogere beroepsrol, dus bijv. in vrije beroepen, politiek en wetenschap. Als men in de bedrijven vraagt naar de promotiemogelijkheden voor vrouwen komt in het antwoord ook onmiddellijk de kwestie van het leidinggeven op het tapijt. Men betwijfelt, dat vrouwen leiding kunnen geven aan mannen en wel voornamelijk omdat de mannen de leiding van een vrouw niet zouden aanvaarden. Enkele antwoorden op een bij Philips aan personeelsfunctionarissen gestelde vraag naar de reden van de geringe neiging vrouwen te promoveren: - de buitenwereld zal een vrouw niet accepteren als zij optreedt als representante van Philips op een niet specifiek vrouwelijk terrein; - het bedrijf zal een vrouw niet accepteren als zij komt praten over onderwerpen die tot nu toe slechts door mannen werden behandeld; mannen zullen geen vrouwelijke chef boven zich accepteren; - men acht het niet correct de vrouw hard aan te pakken; dit werkt belemmerend in 141 het toch meer op mannen ingestelde bedrijf. In mannenberoepen en mannelijke beroepssferen is promotie van een vrouw naar 142 een leidinggevende rang wel geheel uitgesloten , maar ook in gemengde beroepen 143 zijn de hogere functies doorgaans aan mannen beschoren. Bij een groot warenhuis echter krijgen vrouwen wel de leiding over gemengde afdelingen. (Uit de cijfers blijkt dat er in de verkoop vrijwel evenveel vrouwelijke als mannelijke chefs zijn, in de administratie en personeelsafdeling meer vrouwelijke en in de afdelingen reclame, store-management en goederen meer mannelijke.) In ziekenhuizen staat aan het hoofd van de huishoudelijke dienst een vrouw die zowel mannen als vrouwen onder zich heeft. In deze bedrijven gaf dat geen aanleiding tot speciale moeilijkheden. Meer. dan enig ander kenmerk van een beroepsrol geeft het aspect ‘leiding geven’ kans op het acuut worden van het rolconflict. In de premaritale rol is niet zo zeer sprake van gezag, maar het initatief berust bij de man en de vrouw stelt zich afhankelijk; in de complementaire huwelijksrollen ligt een egalitaire verhouding vast; maar nooit is de man ondergeschikt. De vrouw die leiding geeft zal een vrouwelijke variant van de leidinggevende rol moeten uitwerken en dat kan alleen als haar manne- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 113 lijke ondergeschikten ook hun gedrag en hun verwachtingen van haar gedrag aanpassen. Waar vrouwen in aantal overwegen (ziekenhuizen, warenhuizen) is er meer kans dat zij promotie maken naar leidinggevende posities dan waar zij een minderheid vormen. Hoe meer vrouwen op de bedrijfsinterne arbeidsmarkt, hoe meer kans dat zich onder hen geschikten bevinden; hoe minder mannen, hoe minder kans dat zij voldoende geschikten opleveren. Maar waar genoeg mannen beschikbaar zijn, wordt de vrouw niet gemakkelijk in een leidinggevende rol geplaatst. Waar vrouwen in de minderheid zijn, zal een leidinggevende vrouw ook meer moeite hebben het rolconflict op te lossen. Als zij leiding geeft aan evenveel of in meerderheid vrouwen zal zij haar leidinggevende rol ten aanzien van de vrouwelijke ondergeschikten zonder conflict kunnen realiseren en zij zal deze stijl van leiding geven dan vermoedelijk ook uitbreiden tot haar mannelijke ondergeschikten. Bedrijfsopleidingen die de mogelijkheid openen promotie te maken blijven vaak aan mannelijke werknemers voorbehouden. Naarmate het werk eenvoudiger is en de arbeidskrachten ongeschoolder zijn, is men meer geneigd de leiding toe te vertrouwen aan een persoon van dezelfde sekse als de bezetting van de afdeling. Fabrieksmeisjes komen dan dus onder een vrouwelijke chef. Eensdeels is dit een vanzelfsprekende zaak als de chef uit de rijen der arbeiders voortkomt, anderdeels zouden hier ook weer bepaalde opvattingen over de verhouding der. seksen in de onderste maatschappelijke lagen hun invloed 144 kunnen doen gelden. Cussler heeft geconstateerd, dat ook in Amerika carrière maken voor vrouwen niet van een leien dakje gaat. Zij heeft hierover een theorie ontwikkeld die goed 145 aansluit op mijn rolconflictmodel. Vrouwen die vooruit willen, moeten zichzelf temidden van collega's en superieuren op de voorgrond schuiven. Dat blijkt ook uit enkele andere antwoorden op de in het eerder genoemde Philips-onderzoekje gestelde vraag, waarom vrouwen zo weinig bevorderd werden: - men komt niet vaak op het idee bij een bepaalde vacature ook aan een vrouw te denken; - de man is kostwinner, of moet in de gelegenheid gesteld worden dit te worden, moet dus een betere functie 146 hebben; - de angst te experimenteren. Een dergelijk optreden door een vrouw vindt in het algemeen weinig H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 114 waardering. Het past beter in de vrouwelijke (d.w.z. premaritale) rol als zij haar beroepskwaliteiten toont aan haar directe werkgever of superieur dan wel in een andere tweezijdige zakelijke relatie. Anderzijds zal een gebrek aan zelfvertrouwen op het weinig door vrouwen bewandelde carrièrepad haar ook eerder deze weg op sturen dan die van de publieke exhibitie van haar professionele hoedanigheden. De mannelijke werkgever of superieur die overtuigd is geraakt van haar capaciteiten, werpt zich dan vaak op als sponsor, stimuleert haar en draagt haar bij gelegenheid voor voor een hogere positie. Cussler meent dat vrouwen vaak langs deze weg carrière maken. Het is dus een vorm van protectie, die de functie heeft groepsdiscriminatie ten opzichte van de vrouw te overwinnen. Een vergelijkbare vorm van protectie vindt men in het verleden: de stijging van de arme jongen uit eenvoudig milieu onder de bescherming van een rijke weldoener die wat in de jongen zag. Het is niet te boud om te spreken van een actieve weerstand tegen de bevordering van vrouwen naar hogere posten in de bedrijfshiërarchie, speciaal wegens het leidinggevende aspect van de meeste dezer rollen. Deze weerstand vindt men overal waar vrouwen geen aanzienlijke meerderheid in de bezetting vormen. samenvatting Globale weergave van de huidige arbeidsverdeling (hfdst. II) maakte al duidelijk, dat traditionele oplossingen verre overheersen en voor zover vergelijking met vroegere tijdstippen mogelijk was bleek ook, dat er maar weinig aanmerkelijke veranderingen ingetreden waren. In het ruime kader van het totale bedrijfsleven kan men dus hoogstens kiemen van verandering opsporen. Die kunnen bestaan in het toepassen van nieuwe oplossingen - consequent en continu of te hooi en te gras -, maar ook alleen maar in de overweging of zelfs het niet bij voorbaat afwijzen van nieuwe oplossingen. Ik zal nu een samenvatting geven van dit hoofdstuk, die meteen een waardering inhoudt van attitude en gedrag der bedrijven. Daarvoor moet in aanmerking genomen worden of er een specifieke, bedrijfseigene drijfkracht is om de traditie definitief te doorbreken. Als dergelijke impulsen werden gezien de externe en interne arbeidsmarktsituatie, mechanisering en automatisering, en de door aard en omvang van het produk- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 115 tieproces veroorzaakte herverdeling van de arbeid. Dit lijken mij in ieder geval de voornaamste drijfkrachten. Arbeidstekorten hebben tot nu toe maar een geringe stimulans gevormd voor de verbreiding van nieuwe oplossingen van het rolconflict. In mannenberoepen hebben arbeidstekorten tot heden eigenlijk alleen geleid tot overschrijding van geografische deelmarktgrenzen (pendel, migratie, buitenlandse arbeiders). Ook, maar in mindere mate, zijn grenzen overschreden die gesteld worden door eisen van vakbekwaamheid (versnelde scholing). Deelmarktgrenzen gesteld door sekse blijken veel geslotener te zijn. Zwaar werk met fysieke inconveniënten wordt voor vrouwen ontoelaatbaar geacht. Machinale en ambachtelijke arbeid in vuile, lawaaiige omgeving of in een wat ruwe omgangssfeer ook. In het algemeen bestaat er een afwerende houding, die bij gebrek aan aanbod van vrouwen niet geactiveerd behoeft te worden, maar die wel leidt tot actieve afwijzing zodra de mogelijkheid daartoe geopperd wordt of zich metterdaad voordoet (zie hfdst. VIII). Hiermee is in overeenstemming dat de weinige bedrijven die wel vrouwen op plaatsen van mannen hebben gezet, nauwelijks navolging vinden. De kloof is te groot. Het wekt wel de nieuwsgierigheid naar de wijze waarop in deze bedrijven de inschakeling van vrouwen tot stand is gekomen. Overigens is hier meestal de inhoud van de beroepsrol iets gewijzigd in vergelijking tot de oorspronkelijke door een man vervulde beroepsrol. Arbeidstekorten hebben maar in beperkte mate geleid tot inschakeling van de laatste arbeidsreserve: de gehuwde vrouwen. Men kan de houding der bedrijven in dit opzicht passief noemen, van passief afwerend tot passief favoriserend, en wel om de volgende redenen: men plaatst gehuwde vrouwen voor zover de bestaande bedrijfsorganisatie er niet door wordt aangetast en op plaatsen waar geen investering in scholing nodig is; hoewel men hun werk gunstig beoordeelt, ziet men hen toch liever gaan dan komen; werving speciaal onder deze groep is een nog weinig en weinig regelmatig toegepaste praktijk; de toegestane afwijkingen van de normale werktijden variëren met de mate waarin men deze arbeidskrachten op een moment nodig heeft. Mechanisering komt tegenwoordig meestal neer op vereenvoudiging van de menselijke arbeid, waarna men bij voorkeur overschakelt op ongeschoolde vrouwelijke arbeidskrachten. Automatisering verkleint de behoefte aan dergelijke arbeidskrachten, maar komt in Nederland nog niet H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 116 in die mate voor dat dit voelbaar is op de arbeidsmarkt. Maar wat is hier oorzaak, wat gevolg? Het leger van ongeschoolde arbeidskrachten dat gevormd wordt door jonge meisjes in de leeftijden na de leerplicht en voor het huwelijk is van groot economisch belang voor bepaalde sectoren van het bedrijfsleven. Het zijn goedkope arbeidskrachten die tegen de tijd dat zij duurder worden, vanzelf verdwijnen. Wat zou er gebeuren als deze meisjes er eens niet waren? Verdere automatisering? Oplossingen die of dure investeringen of hogere loonkosten met zich mee brengen. Als de Nederlandse concurrentiepositie in bepaalde bedrijfstakken 147 (textiel, schoeisel ) zo sterk afhankelijk is van deze arbeidskrachten, kan men zich afvragen of de economische basis van deze bedrijven niet al te smal is. Hoewel het bedrijfsleven ziet dat de toenemende onderwijsduur en de daling van de huwelijksleeftijd dit arbeidspotentieel verkleinen, houdt het hier nog geen rekening mee. Bedrijven beconcurreren elkaar op deze deelmarkt door quasi-vervollediging van de beroepsrol: door instelling van een ‘opleiding’ of door naamgeving (‘modinette’) wordt geprobeerd het werk meer aanzien te geven. Ook vestigen bedrijven afdelingen in plaatsen waar nog geen concurrerende vraag naar arbeid bestaat. - Voor de lagere verzorgende en sociaalpedagogische beroepen put men nog vrijwel niet uit dit arbeidspotentieel. Dat zou ook een opleidingsapparaat vergen (leerlingstelsel), dat er niet is en waarvoor nog maar één initiatief genomen is. Ondanks de huidige terughoudendheid van de bedrijven tegenover de gehuwde vrouw ligt het in de lijn van de huidige demografische ontwikkeling dat zij op den duur de plaats van het jonge meisje gedeeltelijk zal gaan innemen. Gehuwde vrouwen verschaffen de bedrijven het ongemak van afwijkende werktijden en speciale verlof- en verzuimregelingen. De bedrijven hebben er belang bij, ook met het oog op de toekomst, deze niet te zeer te institutionaliseren; er is dan ook nog geen sprake van vaste normen en regels hiervoor. Herziening van de arbeidsverdeling die voortvloeit uit veranderingen in aard en omvang van het produktieproces kan wel leiden tot overschrijding van door sekse gestelde deelmarktgrenzen. In de mannelijke beroepensfeer worden voornamelijk de uit delegatie van werkzaamheden ontstaande nieuwe beroepsrollen toegewezen aan vrouwen. Bij de onderzochte bedrijven bestond een actief tot passief favoriserende houding: het zijn beroepen waarvoor scholing is vereist en de bedrijven zijn niet onge- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 117 negen hieraan zelf een steentje bij te dragen; zo er al geen manifeste vraag bestaat naar vrouwelijke krachten voor dit soort rollen dan toch wel een latente. Bij toelating van vrouwen tot mannenberoepen waarvoor een technische opleiding vereist is, raakt men in een vicieuze cirkel: meisjes worden hoogstens toegelaten als zij zich in grotere getale aanbieden, maar omdat er nauwelijks meisjes met een technische opleiding zijn, kunnen zij zich niet in grotere aantallen presenteren. Hoewel de secundaire arbeidsvoorwaarden van vrouwen meer en meer gelijkgetrokken worden met die van mannen, is dat nog niet het geval met de lonen. Hier is op zijn minst passieve weerstand tegen. Tegen de afwijkende arbeidsvoorwaarden die gehuwde vrouwen vragen, bestaat eveneens actieve tot passieve weerstand. Carrièrekansen voor vrouwen zijn beperkt, promotielijnen kort. De hinderpaal ligt in het leiding geven, dat naarmate men hoger stijgt in de bedrijfshiërarchie een steeds overheersender kenmerk van de beroepsrol wordt. Voor zover nodig (weinig vrouwen proberen metterdaad stijgingsaspiraties te verwerkelijken) is er een actieve afweer. Hypothetisch zij gesteld, dat een positieve houding tegenover nieuwe oplossingen van het rolconflict nog het meest gevonden wordt bij grote bedrijven, waarmee nog niet gezegd is dat dit ook een tot activiteit voerende houding is. Eindnoten: 95 In P. VAN BERKEL, (red.), Verschuivingen in de arbeidsvoorziening, 1963, 77. 96 H.P.M. WILLEBRANDS, Het pendelverschijnsel in Nederland, S.M.A., XIX, 9, 1964, 584-592. 97 G.A.M. DOEVENDANS, Mogelijkheden van de vrouw in de technische sector, Beroepskeuze, XII, 1965, 16-31, 67-89 en 107-133; een veel uitvoeriger buitenlandse studie is die van M. GUILBERT, Les fonctions des femmes dans l'industrie, 1966. 98 Blijkens eigen peilingen bij enige bedrijven waarvan bekend was dat zij te eniger tijd vrouwen hadden aangetrokken in de direct produktieve afdelingen. 99 DOEVENDANS, op. cit., 108. 100 Idem, 114. 101 Idem, 109. 102 Idem, 109. 103 Idem, 111. 104 Idem, 111. 105 Ontleend aan F. PERRICK, Balans, 15 jaar geüniformeerde Vrouwelijke Politie, Het Tijdschr. voor de Politie, XXXI, 1, jan. 1969, 2-13. 106 P.T.T. Bedrijfsbanden, XXVII, april 1966, 14-15. 107 Bij een bedrijf dacht men er in 1963 aan om in de administratie over te schakelen op meisjes in verband met een toekomstige automatisering. Administratieve beroepsrollen waren toen alle door mannen bezet, waarvan gebleken was dat zij in meerderheid weinig opleiding hadden en daardoor moeilijk om te scholen zouden zijn, als zij overbodig zouden worden door automatisering. Om in de toekomst voor die moeilijkheid gespaard te blijven dacht men erover op voorhand over te schakelen op meisjes die vanzelf wel zouden verdwijnen. 108 DOEVENDANS, op. cit., 109-110. 109 Idem, 116 en eigen onderzoek. 110 DOEVENDANS, op. cit., 123. 111 Cf. E.F. BAKER, Technology and woman's work, 1964, 232. 112 Nieuwe Rott. Courant, 18 aug. 1968. 113 DOEVENDANS, op. cit., 118. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 114 Ned. Instituut voor Efficiency, Informatienota over de tewerkstelling van de gehuwde vrouw, april 1963 (gestencild); Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid, Directoraat Generaal voor de Arbeidsvoorziening, Enige aspecten van de beroepsarbeid van de gehuwde vrouw in het bedrijfsleven, 1964 (gestencild); A.J. VAN NIERSEN, Vooronderzoek gehuwde werkende vrouw, Stichting Onderzoek Arbeidssituatie Rijnmondgebied, april 1966, (gestencild); J.E. DE BRUIN-SCHEEPENS, De gehuwde vrouw in het bedrijf, Ervaringen na één jaar, N.V. Philips 1962 (fotoprint); A.M.J. JASPERS en E. VAN DER WOLK, Experiment in Veldhoven, D.B., XVII, 4, 1965, 142-148; J.L.J.M. VAN DER DOES DE WILLEBOIS, Een industrieel atelier voor parttime werkende gehuwde vrouwen, M. en O., XXII, 3, mei 1968, 129-147; Gemeensch. Instituut voor Toegep. Psychologie, Het bedrijf en de werkende gehuwde vrouw, Commissie Opvoering Productiviteit van de S.E.R., mei 1968. 115 E. CADBURY, M.C. MATHESON en G. SHANN, Women's work and wages, 1904, 211. 116 DE BRUIN-SCHEEPENS, Op. cit., 1. 117 In dezelfde trant D. MCGREGOR, The human side of enterprise, 1960, hfdst. IV. 118 Instituut voor Psychologisch Markt- en Motievenonderzoek, Arbeid buitenshuis door vrouwen met gezinsverantwoordelijkheid, 1964 (gestencild), V-26. 119 N.I.V.E., op. cit., 6. 120 Ministerie van Soc. Zaken, op. cit., 6-7. 121 G.I.T.P.; op. cit., 18. 122 Bijv. Philips. Men zie DE BRUIN-SCHEEPENS, JASPERS EN VAN DER WOLK, VAN DER DOES DE WILLEBOIS, op. cit. 123 Men zie bijv. de lezing van H.F. WITTEBOL, Hoofd Personeelsafd. N.V. Magazijn De Bijenkorf, in het verslag van de bijeenkomst over de werkende gehuwde vrouw van de Stichting Onderzoek Arbeidssituatie Rijnmondgebied op 19 okt. 1966 (gestencild). 124 G.I.T.P., op. cit., 21. 125 Idem, 21. 126 Idem, 21. 127 Idem, 18-19. 128 Idem, 19. 129 Idem, 20. 130 Idem, 20. 131 C. MÖLLER, Die Einfügung der ungelernten Jungarbeiterin in den industriellen Arbeitsprozess, 1966, 82. 132 MÖLLER, op. cit., 105. 133 Geciteerd bij MÖLLER, op. cit., 90. 134 H. POPITZ, H. P. BAHRDT, E.A. JÜRES en H. KESTING, Technik und Industriearbeit, 1957, 202. 135 CADBURY, MATHESON en SHANN, op. cit., 119. 136 C.N.F. SWARTTOUW, De realisering van het equal pay-beginsel, S.M.A., XXI, 1, 1966, 32. 137 Idem, 34. 138 J.M. KOOP, Werkgelegenheid voor de vrouw bij gelijke beloning, S.M.A., XXI, 6, 1966, 428. 139 S.F. FAVA, The status of women in professional sociology, A.S.R., XXV, 1960, 273. 140 M. CUSSLER, The woman executive, 1958, 9. 141 N.V. Philips Gloeilampenfabrieken, Afd. Sociale Zaken, Rapport betreffende de vrouw in het bedrijf, 1961, 8. 142 DOEVENDANS, op. cit., 111 e.v. 143 Blijkens eigen peilingen. 144 Zo had men in een chocoladefabriek eens een man aan het hoofd van een meisjes-afdeling geplaatst, maar dit liep volgens informant mis omdat de meisjes ‘allerlei intieme moeilijkheden’ niet durfden uiten. 145 CUSSLER, op. cit. 146 Rapp. betr. de vrouw in het bedrijf, 8. 147 De Onderneming, XVII, 1967, 648-649. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 119 Hoofdstuk VI de vakbeweging vakbeweging en arbeidsbestel: verandering of handhaving structurele rolkenmerken Naast bedrijven hebben vakverenigingen een grote en directe invloed in het arbeidsbestel, daarom komen zij nu aan bod. Van oudsher zijn de belangrijkste functies van de vakvereniging: zorg voor de rechtszekerheid van de werknemer, regeling van lonen en arbeidsvoorwaarden, streven naar sociale zekerheid via 148 sociale verzekeringen, verbeteringen van de werkomstandigheden. In sociologische termen: verandering van structurele rolkenmerken. Het leveren of onttrekken van werkkrachten aan het arbeidsbestel is eveneens een functie van de vakbeweging, die voortkomt uit het uitsluiten van bepaalde categorieën van werknemers van de uitoefening van bepaalde beroepen (op grond van ras, nationaliteit, sekse, niet-lid zijn van de bond e.d.). In Nederland is deze functie niet van groot belang, maar zij kan toch juist in verband met de vrouwenarbeid niet geheel genegeerd worden. - Bemoeienis met de vakopleiding is ook van het begin af een programmapunt van de vakbeweging geweest. De vakverenigingen trachtten door organisatie van de werknemers een macht te vormen in het arbeidsbestel. Werkstaking was een der voornaamste machtsmiddelen die gebruikt werden tegen de werkgevers. Voorts probeerden de vakverenigingen door invloed uit te oefenen op de wetgeving de sociale en rechtszekerheid der werknemers te vergroten. De machtsvorming slaagde, de ‘erkende’ vakverenigingen zijn nu invloedrijke lichamen, die voor grote groepen werknemers, leden zowel als niet-leden, regelend optreden. Daarmee is hun werkwijze veranderd. In plaats van de incidentele, min of meer spontane acties tegen individuele werkgevers is gekomen het georganiseerde overleg over lonen en arbeidsvoorwaarden. Overleg leidt tot compromissen. In de afgelopen decennia kwam dat meestal neer op matiging in de looneisen ondanks de hoogconjunctuur, ook omdat het streven naar volledige werkgelegenheid prioriteit genoot bij de vakbeweging. Deze functie - het handhaven H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 120 van arbeidsplaatsen - kon de vakbeweging pas gaan vervullen toen het gehele economische bestel binnen haar gezichtskring en invloedsbereik kwam. Topoverleg tussen centrale organen van werkgevers, werknemers en overheid brengt regelingen tot stand die gelden voor een zeer belangrijk deel der Nederlandse werkende bevolking. Deze ontwikkeling heeft geleid tot het bekende verschijnsel van vergroting van de afstand tussen leiding en leden van de vakbonden. Het ontstaan van een aantal categorale bonden is mede een reactie hierop. Bij het N.V.V. wil men nu de bedrijfstakgewijze organisatie van de werknemers vervangen door een ondernemingsgewijze organisatie in de hoop hierdoor het contact met de leden te verstevigen. doelstellingen en resultaten m.b.t. de vrouwenarbeid Wat stellen de vakverenigingen zich ten doel met betrekking tot de vrouwenarbeid en wat bereiken zij, zijn vragen die beantwoord moeten worden om richting en uitwerking van de door hen uitgeoefende sociale controle te kunnen evalueren. In het uit 1963 daterende gezamenlijke actieprogramma van N.V.V. en voormalige K.A.B. komen de volgende doelstellingen voor: - gelijke beloning voor mannen en vrouwen voor gelijkwaardige arbeid; - gelijkberechtiging van de vrouw in het arbeidsproces o.m. door: (a) openstelling van het leerlingstelsel en het vakonderwijs in het algemeen voor de vrouw; (b) gelijktrekking van de primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden, waaronder bovenwettelijke uitkeringen enz.; (c) het scheppen van objectieve waarborgen voor gelijke promotiemogelijkheden; (d) uitsluiting van huwelijk als geldige reden voor ontslag; (e) speciale bescherming bij zwangerschap; (f) bedrijfsorganisatorische voorzieningen, die gedeeltelijke inschakeling van de gehuwde vrouw in het arbeidsproces acceptabel maken; - de resolutie van de regeringen der lidstaten (van de E.E.G.) betreffende de gelijke beloning voor mannen en vrouwen dient zonder enige beperking te worden uitgevoerd. De Europese Commissie dient ervoor te zorgen, dat in de landen van de E.E.G. de beperking tot de gemengde functies komt te vervallen. - H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 121 In het actieprogramma 1967 van N.V.V., N.K.V. en C.N.V. staat bovendien nog, - dat gedurende zwangerschap een ontslagverbod moet gelden; - dat de werkende gehuwde vrouwen een van de groepen vormen, die onder * een onevenredig grote belastingdruk gebukt gaan. De bemoeiingen van de vakbeweging vinden hun belangrijkste uitdrukking in de collectieve arbeidsovereenkomsten. Uit opeenvolgende c.a.o.'s moet kunnen blijken of de vakverenigingen er al in geslaagd zijn iets te bereiken in de geest van hun actieprogramma. In de c.a.o. worden primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden voor een bepaalde periode geregeld. Er is geen overzicht van de zeer vele c.a.o.'s die worden afgesloten. Ik zal in het algemeen de punten nalopen waarop verschil tussen mannen en vrouwen werd en wordt gemaakt. De ontwikkeling van de vrouwenlonen staat in hfdst. V, met name in tabel X. Daarbij is nog te vermelden dat jeugdlonen vaak voor mannen en vrouwen gelijk liggen - of voor vrouwen zelfs hoger -, maar dat later de vrouwen achterblijven. Voor de mannen zijn er dan wel tien loontabellen, voor de vrouwen maar drie of vier. Dit is per bedrijf verschillend. Waterdicht zijn de c.a.o.'s ook niet altijd: principiële doorvoering van equal pay voor gemengde functies staat niet altijd gelijk met feitelijke verwerkelijking. Als voorbeeld een bepaling uit de c.a.o. voor de textielindustrie van jan. 1966: ‘Voor vrouwelijke werknemers, die dezelfde arbeid verrichten als in de betrokken onderneming door mannelijke werknemers wordt uitgeoefend, zal de beloning zó geregeld moeten worden, dat voor deze vrouwelijke werknemers dezelfde beloningsnonnen gelden als voor de mannelijke werknemers van gelijke leeftijd, die dezelfde arbeid verrichten zodat zij bij dezelfde bezetting en dezelfde prestatie ook hetzelfde loon ontvangen als deze mannelijke werknemers. Teneinde geschillen over de vraag voor welke soorten arbeid het bepaalde in de vorige alinea van toepassing is te voorkomen, kan per onderneming, in overleg tussen de werkgever en de betrokken werkgevers- en werknemersorganisaties worden vastgesteld welke functies in die onderneming geacht worden zowel door mannen als door vrouwen te worden uitgeoefend.’ De tweede alinea van deze bepaling biedt de ontsnappingskansen temeer om- * Bij het ter perse gaan van dit boek verscheen het N.V.V.-rapport ‘Vrouw en fiscus’, dat een uitgewerkt voorstel bevat ter verlichting van deze druk. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 122 dat, al doet een vrouw hetzelfde werk als de man, dit helemaal niet inhoudt dat zij dan wordt geacht werkzaam te zijn in een gemengde functie. Voor de textielindustrie zullen in de nieuwe c.a.o., die 1969 ingaat, een aantal functies worden opgenomen die per definitie gemengde functies zijn. Voor vrouwen ontbreekt vaak een bevredigende pensioenregeling, waarbij vermeld moet worden dat de vrouwen deze zelf ook vaak niet wensen. Een jaar of tien geleden bestonden er nog grote verschillen in bovenwettelijke ziekte-uitkeringen. Zij waren er bij voorbeeld voor de man wel en voor de vrouw niet; of zij werden de man gegeven als hij een jaar en de vrouw als zij drie tot vijf jaar in dienst was; of er werden voor de vrouw meer carenzdagen aangehouden dan voor de man. Deze verschillen verdwijnen langzamerhand uit de c.a.o.'s. Voor zover bekend bestaan er ook geen c.a.o.'s meer waarin bepalingen voorkomen van ontslag bij huwelijk of zwangerschap. Voor zover bekend is er nog slechts één c.a.o. waarin grenzen worden gesteld aan de tewerkstelling van vrouwen: in de schoenindustrie moet op bepaalde afdelingen 65% van het personeel uit mannen van 21-65 jaar bestaan. In de c.a.o. voor de sigarenmakers, die jarenlang een beperking zowel voor vakopleiding als tewerkstelling van vrouwen kende, zijn nu alle beperkingen geschrapt. Het is natuurlijk een andere zaak of in de praktijk ook nadat de bepalingen zijn verdwenen, vrouwen voor die werkzaamheden worden aangesteld of ernaar solliciteren. Geleidelijk worden de verschillen tussen mannen en vrouwen dus verkleind, hoewel vooral wat het loon betreft de achterstand nog aanzienlijk is. Een c.a.o. komt tot stand in overleg van werkgevers en werknemers, de laatste in de persoon van de vakverenigingen. Komt wat er tot nu toe bereikt is op het credit van de vakbeweging of, minder vriendelijk geformuleerd, had de vakbeweging zich feller kunnen inzetten en meer bereiken? In de Stichting van de Arbeid, die op het punt equal pay de nodige reserves in acht neemt (zie pag. 107), zijn ook de vakverenigingen vertegenwoordigd. Maar ik zal een evaluatie van de vakbewegingsinvloeden uitstellen tot na de bespreking van de activiteiten op de overige punten van het actieprogramma. Die bespreking kan kort zijn. Openstelling van het leerlingstelsel en het vakonderwijs in het algemeen, het scheppen van waarborgen voor gelijke promotiemogelijkheden, speciale bescherming bij zwangerschap, en laatstelijk nog daarbij komend bedrijfsorganisatorische voorzieningen ter inschakeling van de gehuwde vrouw, het zijn alle programmapunten H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 123 waaraan op congressen regelmatig lippendienst wordt bewezen, maar men kan moeilijk zeggen dat de vakbeweging een felle, niet aflatende strijd voert voor de verwezenlijking. Er wordt hoogstens incidenteel aan gewerkt. vrouwenarbeid geen prioriteit Al met al geven de bereikte resultaten (in een tijd van economische bloei!) en de houding van de vakbeweging niet de indruk van grote strijdvaardigheid. Het duidelijkst komt dit wel naar voren bij het kardinale punt, de gelijke beloning. Loonverbeteringen worden verkregen binnen de grenzen van een centraal loonbeleid, waar de vakbeweging zich doorgaans achter stelt. Dientengevolge gaat het bij de loononderhandelingen om het afwegen van prioriteiten in het hele pakket van eisen. En zoals een vakbondsfunctionaris het kernachtig zei: ‘Het optrekken van de laagste lonen, inkorting van loonschalen, pensioenregelingen en dergelijke, dat zijn dankbare dingen. Maar equal pay, je krijgt er geen lid meer door.’ Misschien is dat ook het officieuze standpunt van de vakbeweging. Deze houding van de vakbeweging is niet verbazingwekkend. Veeleer is het verbazingwekkend dat er nog enige aandacht wordt besteed aan de belangen van de vrouwen. Er zijn twee onderling samenhangende redenen waarom men niet kan verwachten dat de vakbeweging fel voor de vrouwen op de bres staat. De eerste is dat de vrouwen een kleine minderheid vormen in de vakverenigingen, de tweede is de last der historie. participatie van vrouwen in de vakbeweging Tabel XI laat zien, dat de vrouwen nog geen 5% van de leden der erkende vakcentrales uitmaken en dat het vrouwelijk ledenbestand in de loop der naoorlogse jaren aan weinig verandering onderhevig is geweest. Betrekt men het aantal leden der vakbeweging op de beroepsbevolking (tabel XII) dan blijkt dat vrouwen in aanzienlijk mindere mate georganiseerd zijn dan mannen. Bovendien participeren de vrouwelijke leden veel minder in het vakbondswerk dan de mannelijke in tegenstelling tot bij voorbeeld de vrouwen in Duitsland en de Scandinavische landen. Aan het be- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 124 table xi: de omvang der vakbeweging in Nederland; liet totaal aantal leden per vakorganisatie en het percentage vrouwen daarvan, over de periode van 1919 t/m 1967 vak1919 centrales datum naam tot. % vr. oprichting ledental 1893 N.A.S.1 33.600 2,6 1920 1925 1930 tot. % vr. ledental 51.600 2,9 tot. % vr. ledental 13.750 2,9 tot, % vr. ledental 17.361 1,7 7.300 2.748 1923 N.S.V. 1906 3 N.V.V. 190.950 5,6 247.700 6,8 184.500 5,9 251.487 6,- 1909 4 C.N.V. 46.300 3,- 67.000 7,1 50.050 4,- 71.300 4,- 1909 5 R.K.W. 91.800 7,3 141.000 8,2 91.900 4,2 130.894 3,4 1912 6 A.N.V. 10.550 7,6 39.900 11,3 23.800 11,8 - - 1924 7 V.V.H. - - - - 16.600 6,6 - - 1930 8 N.V.C. - - - - - - 36.434 7,7 1936 9 O.K.V. - - - - - - - - 1939 10 C.N.V.C. - - - - - - - - 1945 11 E.V.C. - - - - - - - - 1949 A.V.V. - - - - - - - - 2 12 13 overige 141.400 7,4 totaal 514.600 6,0 2,7 0,4 136.300 10,9 109.600 10,3 114.300 12,5 683.500 7,9 497.500 6,6 624.524 6,4 bron: C.B.S., ‘De omvang der vakbeweging in Nederland’ (diverse jaren) 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 Nat. Arb. Secret. in Nederland, opgeheven in 1940; Ned. Syndicalist. Vakverb., opgeheven in 1940; Ned. Verb. van Vakver.; Chr. Nat. Vakverbond; R.K. Werkliedenverbond, naamsverandering in K.A.B, per nov. 1945; Alg. Ned. Vakverbond; Verb. v. Vakorg. v. Hoofdarb. in Ned.; Ned. Vakcentrale; N.V.C. is ontstaan uit het samengaan van A.N.V., V.V.H. en de Centrale van Nederl. Overheidspersoneel. De N.V.C. is in 1940 samengevoegd met het N.V.V.; In 1946 werd opnieuw een N.V.C. opgericht, die de plaats wil innemen van de vroegere centrale van die naam; Oud Kath. Vakverbond, in 1941 opgeheven; Chr. Nat. Vakcentrale, in 1941 opgeheven; Eenheidsvakcentrale, deze verschafte vanaf 1953 geen gegevens meer; Algemeen Vrijzinnig Vakverbond, opgericht in 1949, ging in 1950 een fusie aan met het N.V.C.; Niet bij bovenstaande vakcentrales aangesloten vakorganisaties; leden van beroepsfederaties zijn hierbij inbegrepen. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 125 table xi: de omvang der vakbeweging in Nederland; liet totaal aantal leden per vakorganisatie en het percentage vrouwen daarvan, over de periode van 1919 t/m 1967 (vervolg) vak1935 centrales datum naam tot. % vr. oprichting ledental 1893 N.A.S.1 12.950 1,5 1940 1947 1950 tot. % vr. ledental 10.300 0,5 tot. % vr. ledental - tot. % vr. ledental - 1923 2 N.S.V. 2.000 1.600 - - 1906 3 N.V.V. 298.550 5,3 319.100 4,7 300.300 3,1 381.600 4,9 1909 4 C.N.V. 112.200 2,8 118.900 2,3 119.100 2,5 155.600 2,8 1909 5 R.K.W. 179.700 3,4 186.100 2,9 224.900 2,2 296.400 4,2 1912 6 A.N.V. - - - - - - - - 1924 7 V.V.H. - - - - - - - - 1930 8 N.V.C. 46.400 7,2 50.750 7,- - - 2.800 0,1 1936 9 O.K.V. - - 800 1,3 - - - - 1939 10 C.N.V.C. - - 2.300 - - - - - 1945 11 E.V.C. - - - - 169.400 - 163.300 - 1949 A.V.V. - - - - - 6.900 12 3,- 13 overige 98.400 19,2 totaal 750.200 6,3 2,2 - - - 6,6 108.400 21,1 146.900 14,2 153.800 24,5 798.250 6,2 960.600 4,- 1.160.400 6,4 leid hebben zij vrijwel geen deel; in bestuursfuncties ziet men zelden een vrouw. Zelfs in een bedrijfstak als de confectie-industrie waar vrouwen zo talrijk zijn, hebben zij toch een zeer ondergeschikte plaats in de leiding van de vakorganisatie. In de bij het N.V.V. aangesloten Algemene Bedrijfsbond Textiel en Kleding ‘De Eendracht’ komen wel vrouwen in de plaatselijke afdelingsbesturen voor. Bij de r.k. en protestantse pendants van deze bond gelukt dit met enige moeite ook wel hier 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 Nat. Arb. Secret. in Nederland, opgeheven in 1940; Ned. Syndicalist. Vakverb., opgeheven in 1940; Ned. Verb. van Vakver.; Chr. Nat. Vakverbond; R.K. Werkliedenverbond, naamsverandering in K.A.B, per nov. 1945; Alg. Ned. Vakverbond; Verb. v. Vakorg. v. Hoofdarb. in Ned.; Ned. Vakcentrale; N.V.C. is ontstaan uit het samengaan van A.N.V., V.V.H. en de Centrale van Nederl. Overheidspersoneel. De N.V.C. is in 1940 samengevoegd met het N.V.V.; In 1946 werd opnieuw een N.V.C. opgericht, die de plaats wil innemen van de vroegere centrale van die naam; Oud Kath. Vakverbond, in 1941 opgeheven; Chr. Nat. Vakcentrale, in 1941 opgeheven; Eenheidsvakcentrale, deze verschafte vanaf 1953 geen gegevens meer; Algemeen Vrijzinnig Vakverbond, opgericht in 1949, ging in 1950 een fusie aan met het N.V.C.; Niet bij bovenstaande vakcentrales aangesloten vakorganisaties; leden van beroepsfederaties zijn hierbij inbegrepen. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij en daar. Door het grote verloop onder de meisjes, die gaan trouwen, moeten zij om de twee à drie jaar als bestuursleden vervangen worden en dit brengt, als er geen ‘vaste kern’ van mannen is, de continuïteit van het bestuur in gevaar. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 126 table xi: de omvang der vakbeweging in Nederland; liet totaal aantal leden per vakorganisatie en het percentage vrouwen daarvan, over de periode van 1919 t/m 1967 (vervolg) vak1955 centrales datum naam tot. % vr. oprichting ledental 1893 N.A.S.(1) - 1960 1964 1967 tot. % vr. ledental - tot. % vr. ledental - tot. % vr. ledental - 1923 2 N.S.V.( ) - - - - 1906 3 N.V.V.( ) 463.100 5,3 486.700 5,5 529.200 4,9 556.400 5 1909 4 C.N.V.( ) 199.700 3,4 219.000 3,5 229.100 3,2 238.500 3,8 1909 5 R.K.W.( ) 361.000 4,7 400.400 5,- 420.800 4,1 425.800 4,1 1912 6 A.N.V.( ) - - - - - - - - 1924 7 V.V.H.( ) - - - - - - - - 1930 8 N.V.C.( ) 14.800 0,7 11.700 0,1 10.100 0,04 ? ? 1936 9 O.K.V.( ) - - - - - - - - 1939 10 C.N.V.C.( ) - - - - - - - - 1945 11 E.V.C.( ) n.o. 1949 12 A.V.V.( ) - - n.o. - - 13 overige( ) 182.800 25,2 totaal - 1.221.400 7,7 - n.o. - - - n.o. - - - 236.300 24,4 292.100 19,- 313.700 26,- 1.354.100 8,1 1.481.300 7,- 1.534.400 8,8 Men zou de relatie vrouw-vakbeweging kunnen afdoen met de karakteristiek ‘wederkerige ongeïnteresseerdheid’, maar dat is een al te statische benadering. Ik wil een poging wagen tot evaluatie van deze toestand op zijn onveranderlijkheid en daarom zal ik de historische dimensie in het verhaal brengen. historische achtergrond In 1904 schrijft Carry Pothuis-Smit: ‘Zijn er onder de door mij genoemde landen, waar 't er met de organisatie der vrouwen treurig uitziet, ons H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 127 table xii: overzicht van de beroepsbevolking naar geslacht en * lidmaatschap van een vakorganisatie in de jaren 1920, 1930, 1947 en 1960 jaar ** totale mannen Nederl. beroepsbevolking totaal aantal georg. vrouwen 1920 in % v.d. totaal aantal mnl. ber. georg. bev. 2.722.407 2.090.576 629.400 30,1 631.831 54.100 in % v.d.vr. ber. bev. 8,6 1930 3.185.816 2.418.237 584.824 24,2 767.579 39.700 5,2 1947 3.612.367 2.687.478 922.464 34,4 924.889 38.136 4,1 1960 4.168.626 3.240.511 1.241.862 38,3 928.115 112.238 12,1 bron: C.B.S., ‘Jaarcijfers voor Nederland’, (diverse jaren); C.B.S., ‘Omvang der vakbeweging’, (diverse jaren) land spant in dat opzicht wel de kroon.’ Zij vermeldt voor 1904 slechts 1452 in 149 vakbonden georganiseerde arbeidsters. In 1910 ziet zij nog geen of weinig verbetering: ‘het organiseren van de arbeidsters (geschiedt) nog slechts langzaam 150 en schoorvoetend, ook door de propagandisten van de vakbonden.’ Aanvankelijk waren de mannen de vrouwen die op de arbeidsmarkt verschenen hoofdzakelijk vijandig gezind en probeerden zij hen van hun organisaties uit te sluiten. Toen men ging inzien, dat dit geen oplossing was, omdat de vrouwen in steeds grotere getale de arbeidsmarkt zouden overstromen, wijzigde men deze politiek en trachtte de vrouwen tot bondgenoten te maken. Nog in 1907 acht Treub het nodig, als hij de honden van handels- en kantoorbedienden toespreekt, de tegenstanders van opneming der vrouwen in de vakvereniging met kracht van argumenten te bestrijden: ‘...door de vrouwelijke bedienden niet slechts in uwe vakvereeniging te dulden doch door haar er * ** hieronder begrepen: vakcentrales, niet bij een vakcentrale aangesloten vakbonden, en beroepsfederaties hierbij zijn inbegrepen: medewerkende echtgenotes en dochters in gezinsbedrijf, vrouwen in loondienst en zelfstandigen H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 128 heen te trekken, haar in de voordeelen van het vereenigingsleven te doen deelen, zult ge haar althans sociaal iets sterker maken, de kans, dat ook zij betere loonsvoorwaarden bedingen kunnen, iets verhoogen en daarmede den gevaarlijken kant van hare concurrentie, den eenigen wezenlijk nadeeligen kant van die concurrentie, wat minder gevaarlijk en wat minder nadeelig maken. Stoot ge haar daarentegen uit, dan vermindert gij de kansen op verbetering der lage vrouwenloonen, welke zulk een drukkenden invloed hebben ook op de loonen. der mannelijke bedienden, en ge onttrekt tevens uwe vrouwelijke collega's aan de discipline, die de vakvereeniging, als het er op aankomt, van hare leden verlangen mag en verlangen kan. Het werken beneden standaardloon - dat verschillend kan zijn voor mannen en vrouwen - kan de vakvereeniging beletten wanneer het hare leden, niet wanneer het niet-leden betreft. Zoolang de vakvereeniging in de plaats harer vestiging niet de meerderheid zoowel van de vrouwelijke als van de mannelijke vakgenooten omvat, is zij zwak; het uitsluiten der vrouwelijke vakgenooten is een daad van moedwillige 151 verlenging en verergering van den zwaktetoestand.’ Treub baseert zich op overwegingen van opportuniteit ten aanzien van het belang der mannen; het belang der vrouwen komt aan de orde voor zover het daarmee strookt (het standaardloon kan voor mannen en vrouwen verschillen). Kenmerkend voor de hele ontwikkeling is dat zowel in theorie als in de praktijk het belang der vrouwen volledig gekoppeld is aan dat van de mannen. Bovendien is in Nederland de vakbeweging vrijwel van het begin af verzuild geweest in een r.k. zuil, een protestantse zuil en een zuil die op socialistisch fundament stond. Dat leidde ook onmiddellijk tot ideologisch gekleurde standpunten ten opzichte van de vrouwenarbeid. In de theorie van het socialisme legden Bebel, Engels en Zetkin verband tussen de arbeiders emancipatie en de vrouwenemancipatie, doordat zij het particulier bezit in verleden en heden zowel voor de onderdrukking van de vrouwen als van de arbeiders verantwoordelijk stelden. De vrouwenemancipatie was daarmee tot een onderdeel van de arbeiders emancipatie gemaakt; een bevrijding van het vrouwelijk geslacht alleen werd als onmogelijk gezien. Op grond van deze opvattingen waren de socialisten aanvankelijk tegen beschermende wetgeving voor vrouwen. Die zou de vrouw in een uitzonderingspositie plaatsen, de klassesolidariteit ondermijnen en de concurrentie tussen mannen en vrouwen verscherpen. Het revisionisme echter verzoende zich met de bestaande orde en richtte zich op het uit de weg ruimen van in het oog vallende misstanden. Die bestonden er vooral voor de gehuwde vrouwen, die in de noodzaak verkeer- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 129 den om vaak zware en ongezonde arbeid in overmatig lange werktijden te combineren met de zorg voor het gezin. De wettelijke bescherming werd het belangrijkste punt van actie, wellicht ook omdat die zonder de immers nauwelijks georganiseerde vrouwen gevoerd kon worden. Het was ook het punt, dat de arbeidersvrouw het meeste aansprak. Het ‘recht op arbeid’ waar in dezelfde tijd de dames uit de burgerstand voor streden, kon haar die noodgedwongen moest werken, weinig bekoren. Het ‘recht op thuisblijven’ van de gehuwde vrouw, dat zij als een privilege van de bourgeoisie zag, had meer haar belangstelling. Integratie van de vrouwenkwestie in het socialisme maakte het niet alleen mogelijk, maar ook noodzakelijk de vrouwen in de mannenvakverenigingen op te nemen. Zo zouden zij niet, onafhankelijk van de mannen, particuliere belangen nastreven. Lily Braun noemt de oprichting in Duitsland in 1882 van een vereniging van uitsluitend 152 vrouwelijke arbeiders ‘een overblijfsel van burgerlijke opvatting’. Zij doelt hier waarschijnlijk op de feministen, die zich tegenover de mannen opstelden en die voor zover hun bemoeienis hiermee ging en die was praktisch nihil - ook vakverenigingen van vrouwen voorstonden. Hoewel er ook in Nederland wel enkele vrouwenbonden zijn geweest, zou het toch voor de vrouwen niet gemakkelijk geweest zijn zich geheel afzonderlijk te organiseren. Omdat zij grotendeels of ongeschoold werk deden of werk waarvoor de meeste vrouwen van kind af aan worden getraind, konden zij moeilijk het wapen van de staking hanteren. Legio vervangsters stonden altijd klaar. Niet alleen uit ideologische overwegingen lag dus een samengaan met de mannen voor de hand. Omdat echter de visie van de mannen op de vrouwenbelangen begrensd werd door de eigen situatie, is het de vraag of op de lange duur afzonderlijke organisatie de vrouwen niet meer opgeleverd zou hebben. Met de Arbeidswet van 1919 was het meest duidelijke doel, dat voor de vrouwen nagestreefd werd, wel bereikt. In 1920 is het vrouwelijk ledental van de vakverenigingen hoger dan ooit (tabel XI). Daarna zet een daling in bij alle bonden. De oorzaken van die ontwikkeling kan ik in dit bestek slechts speculatief reconstrueren. (Het voorgaande is gebaseerd op literatuur en een beperkt bronnenonderzoek bij het Instituut voor Sociale Geschiedenis en het Internationaal Archief voor de Vrouwenbeweging. Voor het tijdvak tussen de beide wereldoorlogen worden de gegevens uitermate schaars. Op zichzelf is dit een indicatie van het verminderd belang dat men in de kwestie stelde.) H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 130 De situatie van de arbeider wordt geleidelijk iets beter; voor de gehuwde vrouw vermindert de noodzaak om te gaan werken. Wat heeft nu de ongehuwde vrouw nog te wachten van de vakbond, en wat de vakbond van de ongehuwde vrouw? In 1920 maken de vrouwen 8% uit van het totale ledenbestand der vakbeweging, maar de beroepsbevolking bestaat voor 23% uit vrouwen. Hun organisatiegraad is ook op dat moment laag. Vermoedelijk wordt daarmee dan toch geen afbreuk gedaan aan de strijdkracht van de vakbeweging, omdat de concurrentie tussen mannen en vrouwen afneemt dan wel zich gaat afspelen in regionen van het arbeidsbestel waar de vakbonden toch geen vaste voet hebben. Dit lijkt tenminste plausibel als ik kijk naar de veranderingen die zich in de samenstelling van de beroepsbevolking voltrekken. Van 1920 tot 1947 blijft het gedeelte van de totale beroepsbevolking dat in de nijverheid werkt, vrijwel constant (zie tabel VI). Het aandeel van de mannelijke beroepsbevolking in deze bedrijfstak blijkt in die periode nog wel iets toe te nemen, het aandeel van de vrouwen neemt iets af. Ik veronderstel dat zich daarmee binnen de industrie een zekere arbeidsverdeling consolideert, die tot na de tweede wereldoorlog gehandhaafd zal blijven. In de bedrijfstakken van de handel en de dienstverlening heeft een toestroming van vrouwen plaats die relatief veel groter is dan de toeloop van mannen. Dit zijn sectoren waarin de vakbeweging minder sterk en minder militant was dan in de industrie. Als hier de vrouw de man concurrentie gaat aandoen, zal dat grotendeels buiten het bereik van de vakbeweging vallen. Toen de industrie-arbeiders zich. na 1920 minder bedreigd gingen voelen door de concurrentie van de vrouw, was er voor de vakbonden, waarin de mannen de toon aangaven, minder reden zich in te spannen om de zo moeilijk te organiseren vrouwen in de bonden te trekken. Wat het kortstondig enthousiasme van de vrouwen heeft veroorzaakt, kan ik niet nagaan. Was het de eerste wereldoorlog, de na-oorlogse situatie, het kiesrecht? In ieder geval is duidelijk dat de kort durende toevloed van vrouwen geen gevolg is geweest van de groei van een duurzame interesse. De constructie die ik voor de situatie tussen beide wereldoorlogen heb opgebouwd, wordt niet stevig ondersteund door feiten. Zo kan men zeker voor de economische crisis van de dertiger jaren in twijfel trekken, dat de vrouwen door de mannen niet als bedreiging werden gevoeld. Van H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 131 gevolgen hiervan in of voor de vakbeweging is mij evenwel niets bekend. Aan protestants-christelijke zijde bleek men op het Eerste Christelijk Sociaal Congres in 1891 eensgezind afwijzend tegenover arbeid van gehuwde vrouwen te staan, en gedeeltelijk afwijzend tegenover arbeid door vrouwen die niet strookte met haar 153 aard en roeping. Op het Tweede Christelijk Sociaal Congres in 1919 houdt mejuffrouw H.W. Crommelin een referaat over ‘de vrouw in het beroepsleven’ en aarzelt niet de beroepsarbeid van de ongehuwde vrouw ‘zeer beslist op de creditzijde 154 van onzen tijd te boeken’. Zij stelt de eis ‘gelijk loon voor gelijke arbeid’ en vermeldt dat de Christelijke Werklieden Vereeniging Patrimonium deze eis reeds in haar programma heeft opgenomen, maar laat er geen twijfel over bestaan dat andere 155 christelijke vakorganisaties hiervoor nog weinig toegankelijk zijn. Voorts zijn er op dit congres enkele sprekers die de arbeid van de gehuwde vrouw verwerpen. Uit 1923 dateert een brochure ‘De vrouw en de vakbeweging’ waarin op de vrouwelijke arbeidskrachten een beroep gedaan wordt om zich bij de - in casu 156 christelijke - vakbeweging aan te sluiten. Verder reiken mijn gegevens niet. Ik waag het erop te concluderen dat in deze kringen de belangstelling voor de arbeid van de vrouw minimaal is geweest en zich. veel vaker heeft geuit in een afwijzing van arbeid door gehuwde vrouwen dan in een erkenning van de problematiek der werkende ongehuwde vrouwen. Hetzelfde geldt eigenlijk voor de r.k. vakbeweging. Ook hier lag alle nadruk op een bestrijding van de arbeid der gehuwde vrouw. Henri Hermans schreef in 1908: ‘Wij willen niet betoogen, dat de vrouw in 't algemeen aan de industrie moet worden onttrokken; door de organisatie der grootindustrie die den huiselijken arbeid van vroeger overbodig heeft gemaakt, is dit onmogelijk; maar wat wij vragen, wat wij verlangen, op grond van onze christelijke beginselen en met een beroep op onze beschaving, is het volgende: ...De majesteit van het kind en de waardigheid van de 157 moeder worden niet aangerand.’ Boven geciteerde Hermans stelt overigens ook de eis van gelijk loon voor gelijke 158 arbeid door hem gezien als een ‘eisch van rechtvaardigheid en van voorzorg’. Daarom kan en mag de fabrieksarbeidster niet buiten de vakbeweging gehouden worden, want zo lang zij daar buiten staat is zij een gevaar voor de goede oplossing 159 van het arbeidersvraagstuk. Over H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 132 de wijze waarop en de mate waarin men zich voor de organisatie van de vrouwen moeite gaf, ontbreken mij de gegevens. Een wat ironisch berichtje in ‘De Proletarische Vrouw’ van 26 januari 1918 vermeldt, dat de meisjes in Jurgens' Margarinefabrieken te Oss voor een groot deel georganiseerd zijn in de r.k. meisjesvereniging; dat ze een eigen ziekenfonds hebben met acht meisjes tot bestuur plus enige toegevoegde heren van de firma; dat ze de contributie trouw betalen; dat ze naailes en kookles krijgen en er keurig uitzien; maar dat niet duidelijk wordt waar haar vakactie eigenlijk uit bestaat. Een zegsman uit de r.k. vakbeweging memoreerde de frequent voorkomende houding tegenover het werken van het meisje en de vrouw in de dertiger jaren: ‘daar waar een man kan werken, moet geen vrouw werken’. Het ligt nogal voor de hand, aldus deze zegsman, dat uit deze houding geen enthousiaste aanpak van de vrouwelijke ledenwerving kon voortkomen. samenvatting Samenvattend gezegd heeft de verzuiling van de vakbeweging de kwestie van de vrouwenarbeid meteen ideologisch gekleurd en opportunistische en solidaire actie van de vrouwen verhinderd evenals hun afzonderlijke organisatie. Hoewel op grond van praktische overwegingen een samengaan met de mannen wel nodig was, werd nu het belang van de vrouwen geheel en al gekoppeld aan dat van de mannen. De strijd werd zodoende beperkt tot een strijd tegen de noodzaak tot arbeid door de gehuwde vrouw en voor de bescherming van de vrouw tegen nadelige arbeidstoestanden. Toen dit eenmaal bereikt was en toen de vrouwen door een meer geconsolideerde arbeidsverdeling tussen de seksen minder als een bedreiging voor de man gevoeld werden, was van de vakverenigingen weinig meer te wachten, te meer daar de vrouwen zelf ook geen aanmerkelijke interesse toonden. Van confessionele vakbewegingskant werd de vrouw eigenlijk het recht ontzegd op uitoefening van alle beroepen, die geen compromis belichaamden tussen gezinsrol en beroepsrol. De gehele vakbeweging, confessioneel en niet-confessioneel, beeft zich ingespannen om de feitelijke combinatie in een persoon van gezinsrol en beroepsrol uit de wereld te helpen. De vakverenigingen hebben daarmee sterk bijgedragen tot insti- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 133 nationalisering van die oplossingen van het rolconflict, die ik nu gevestigde oplossingen heb genoemd. conclusie inzake de huidige houding van de vakcentrales Na de tweede wereldoorlog was de situatie niet zo drastisch gewijzigd dat daarvan sterke nieuwe impulsen konden uitgaan. De vakbeweging had een zeer machtige positie gekregen; na een periode van economisch herstel is op de arbeidsmarkt de vraag naar arbeidskrachten meestal groter geweest dan het aanbod daarvan; maar dit waren geen redenen om het beleid ten aanzien van de vrouwen radicaal om te buigen. Alleen een externe invloed, de Europese eenwording, maakte de equal pay op het programma der vakverenigingen tot iets meer dan een dood punt. Tegen de achtergrond van een tot inertie dwingende historische belasting is de oprichting van een Commissie Vrouwenarbeid van het N.V.V. in 1955 al een heel ding. Het doel was propaganda te maken onder de vrouwelijke werknemers en het deelnemen van de vrouwelijke leden aan het werk der vakbeweging te stimuleren. Tevens zou de commissie het verbondsbestuur kunnen adviseren in aangelegenheden van de vrouwenarbeid. Op het N.V.V.-congres van 1959 werd een voorstel om minstens één lid van het dagelijks bestuur een vrouw te laten zijn, verworpen. Een compromis werd gevonden in de instelling van het Vrouwensecretariaat, dat gedeeltelijk een uitvoerend orgaan is van de Commissie Vrouwenarbeid, maar dat ook een eigen taak heeft. In de praktijk werken beide sterk parallel. Bovendien zijn er commissies voor vrouwenbelangen ingesteld in diverse aangesloten bonden. Toch is dit in feite niet anders dan het doortrekken van de oude lijn: vrouwenbelangen blijven gekoppeld aan die van de mannen. In de lijn der historie ligt ook dat noch het C.N.V. noch het N.K.V. door enige maatregel blijk van belangstelling voor deze categorie van werknemers geeft. Dat die belangstelling vrijwel niet bestaat, werd door functionarissen van deze vakcentrales ook volmondig beaamd. Functionarissen uit de protestantse vakbeweging vonden, dat nog altijd de nawerking te bespeuren was van de afwijzende houding die jarenlang was ingenomen tegenover de arbeid van vrouwen in niet vrouwelijk geachte beroepen. De weerstand tegen de arbeid van de gehuwde vrouw is in de gehele confessionele vakbeweging nog levend. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 134 De posities lijken bevroren. Vermeerdering van structurele kenmerken. van de vrouwelijke beroepsrollen is een door de vakbeweging positief beinvloede ontwikkeling in een langzaam tempo. Nieuwe oplossingen van het rolconflict worden vanuit de vakbeweging verder niet gestimuleerd. Om de opleiding van de vrouw maakt zij zich weinig druk. Dat er binnen het leerlingstelsel voor meisjes maar weinig mogelijkheden zijn en dat de meeste daarvan maar een tot een minimum beperkte opleiding bieden, is voor de vakbonden tot nog toe geen aanleiding geweest voor het aanhouden van een duidelijke beleidslijn. Tegen uitbreiding van het voor vrouwen toegankelijke beroepenareaal heeft de vakbeweging zich eigenlijk nooit metterdaad verzet. De arbeid van de gehuwde vrouw zou als breekijzer kunnen fungeren voor de vastgeroeste verhouding werkneemster-vakvereniging. Maar dat moet dan nog komen, want de zeer geleidelijke toeneming van het aantal werkende vrouwen stelt de vakbeweging nog niet voor grote dilemma's. Er wordt in de vakbeweging dan ook nog weinig rekening gehouden met de in de toekomst te verwachten groei. Wel is er een grote mate van reserve die zich uit in passiviteit. Veelzeggend is in dit verband een in 1967 verschenen rapport van het N.K.V. over de arbeid van de gehuwde vrouw. Deze wordt gezien als een zaak van eigen verantwoordelijkheid. Algemene regels zijn niet te geven, maar enkele richtlijnen wil men wel opstellen. Het buitenshuis werken van de gehuwde vrouw mag aan de zg. kernfuncties van het gezin geen afbreuk doen. De opstellers van het rapport achten crèches en andere opvangcentra voor kinderen geen aanvaardbare alternatievën voor de moederlijke zorg en wijzen deze dan ook af. Zij menen, dat in het algemeen parttime functies de voorkeur verdienen boven fulltime functies. De slotconclusie luidt: ‘Indien het buitenshuis gaan werken van de gehuwde vrouw een sterke uitbreiding ondergaat, m.a.w. een maatschappelijk massaal verschijnsel wordt en indien het dubbele inkomen van de ene groep tot declassering leidt van de gezinnen, waarvan de vrouw objectief gezien geen werkkring kan aanvaarden, kunnen er redenen aanwezig zijn om naar middelen te zoeken, ten einde, indien dit noodzakelijk zou zijn, maatregelen te treffen, waardoor bevorderd wordt dat mensen die overigens in gelijke maatschappelijke omstandigheden verkeren, aansluiting kunnen vinden bij het zich wijzigende cultuurpatroon.’ De bedoeling van deze cryptische zinsnede is, dat er een welvaartsverschil kan ontstaan tussen gezinnen waarvan de vrouw wel en die waarvan zij niet werkt en dat dit ondervangen moet worden. Opvallend is, dat de richtlijnen die het rapport geeft, hoofdzakelijk richtlijnen zijn voor de vrouw en haar gezin en dat het zich wat de positie van de gehuwde vrouw in het bedrijf betreft, bepaalt tot in algemene termen gestelde aanbe- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 135 velingen van speciale introductie in het bedrijf, bijscholing, opheffing van 160 loondiscriminatie. Het C.N.V. had tot 195S in het Sociaal Politiek Programma de bepaling, dat de beroepsarbeid van de gehuwde vrouw moest worden tegengegaan. Die is in dat jaar geruisloos verdwenen. Niettemin wordt er slechts schoorvoetend een plaats ingeruimd aan de arbeid van de gehuwde vrouw. Dit geldt in feite evenzeer voor het N.V.V. De gehuwde vrouw maakt het de vakbond ook moeilijk, omdat zij in het arbeidsbestel een uitzonderingspositie wenst - qua werktijd, verlof e.d. -, terwijl de vakbond er juist altijd naar heeft gestreefd zo veel mogelijk monniken gelijk te maken door ze van gelijke kappen te voorzien. De werkende gehuwde vrouw heeft echter meer en klemmender belangen in het arbeidsbestel dan het jonge meisje dat haar werk als niet meer dan een noodzakelijke tijdpassering beschouwde, die afgesloten zou worden met het huwelijk. Vooralsnog zijn werkende gehuwde vrouwen weinig geneigd en ook nog nauwelijks in staat om collectief voor hun belangen op te komen. Maar de door hen gekozen oplossing van het rolconflict laat toch zoveel acuut conflict bestaan, dat zij zich zeker hun belangen bewust zijn en - mits op de juiste wijze aangesproken - op zijn minst niet afwijzend zullen staan tegenover elk die zich die belangen ter harte wil nemen. De werkende gehuwde vrouwen zijn te organiseren. Of zij georganiseerd zullen worden in de huidige vakbeweging is van twee dingen afhankelijk. De vakbeweging zou een duidelijk actieprogramma moeten formuleren. De werving zou met geëigende middelen ter hand genomen moeten worden. Maar het contact met de achterban (leden en niet-leden) is nu juist een algemeen probleem in de vakbonden en dit tweede vereiste lijkt daarom niet minder problematisch dan het eerste. Eindnoten: 148 W. ALBEDA, De rol van de vakbeweging in de moderne maatschappij, 1957, 34 e.v. 149 C. SMIT, Over economische en politieke vrouwenorganisatie in eenige Europeesche landen, De Nieuwe Tijd, 1904, 726 e.v. 150 C. POTHUIS-SMIT, De stand der sociaal-democratische vrouwenbeweging, De Nieuwe Tijd, 1910, 907 e.v. 151 M.W.F. TREUB, De vakorganisatie van handels- en kantoorbedienden, op het Congres van Handelsen Kantoorbedienden, mei 1907 te Rotterdam. 152 L. BRAUN, De vrouwenkwestie, vert. J.F. Ankersmit, z.j. (1902 of 1903), 408. 153 Proces Verbaal van het Eerste Christelijk Sociaal Congres, Conclusiën van het Congres, Sectie I, 3, V, 137 en Sectie III, 4, III, 383, 420-422 en 515. 154 H.W. CROMMELIN, De vrouw in het beroepsleven, Proces Verbaal van het Tweede Christelijk Sociaal Congres, 1919, 185. 155 Idem, 198 en 201. 156 S.G. HEIDEMA, De vrouw en de vakbeweging, 1923. 157 H. HERMANS, Handboek voor de Moderne Vakvereeniging, 1908, 132. 158 Idem, 143. 159 Idem, 152. 160 De buitenshuis werkende gehuwde vrouw, Rapport uitgebracht door een commissie van het Nederl. Katholiek Vakverbond, 1967. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 137 Hoofdstuk VII de overheid overheid en arbeidsbestel, een gecompliceerde relatie De relatie tussen overheid en arbeidsbestel is in de laatste eeuw zeer gecompliceerd geworden. Met de groei van produktie, handel en verkeer raakte het arbeidsbestel steeds meer geïntegreerd in het economische bestel, dat een ingewikkelde structuur kreeg. Meer en meer bleek, dat als iedereen zijn eigen voordeel najoeg, daarmee het geheel nog niet altijd gediend was. Met drie oogmerken greep de overheid in: - bescherming van partijen op de arbeidsmarkt; - kwaliteitsbescherming van de produktie; - regeling van de staatshuishouding. Bescherming kan op allerlei punten noodzakelijk zijn. Men kan schade ondervinden door te langdurige arbeid, arbeid onder ongunstige omstandigheden e.d.m. Bij de Arbeidswet van 1919 werd deze bescherming in hoofdzaak geregeld. Men lijdt schade als men om welke reden dan ook niet arbeiden kan. De Werkloosheidswet, Algemene Ouderdomswet etc. hebben voorzieningen in het leven geroepen om deze schade te beperken. Het staken of doen staken van arbeid kan hetzij voor werkgever hetzij voor werknemer nadeel betekenen. De overheid treedt regelend op met stakingsrecht (niet in Nederland) en ontslagrecht. Met de wet op het minimumloon tenslotte wordt een ieder gegarandeerd dat de vergoeding voor zijn arbeid niet beneden een bepaalde grens komt, d.w.z. dat in ieder geval zijn primaire levensbehoeften uit zijn arbeid gedekt kunnen worden. Ter bescherming van de kwaliteit van produkten neemt de overheid maatregelen die deels van invloed zijn op het arbeidsbestel, bijv. controle op beroepsopleidingen, stellen van toelatingseisen voor de uitoefening van een beroep, beschermen van titels. De regeling van de staatshuishouding beoogt het algemeen welzijn; in feite is dat hoogstens een compromis tussen de belangen van diverse H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 138 groepen dat tot stand komt in de actie en interactie van parlement, bestuursapparaat en belangengroepen. Doordat de maatschappij in voortdurende verandering is, is de inhoud van deze overheidsfuncties ook aan verandering onderhevig. Wat in de ene situatie bescherming is, kan in een veranderde situatie als discriminatie aangemerkt worden. Het overheidsbeleid kan dus niet statisch zijn, het verandert met de maatschappelijke ontwikkeling en is zelf ook een invloed op die ontwikkeling. Meer en meer heeft de opvatting ingang gevonden dat de overheid de maatschappelijke ontwikkeling richting moet helpen geven en daarbij niet alleen het huidige maar ook het toekomstige algemeen welzijn in het oog moet houden. Hoewel men het eens is over een toekomstgericht beleid, is het nog niet mogelijk gebleken een dergelijk beleid ook voor langere tijd uit te stippelen, laat staan te volvoeren. Meerjarenplannen hebben altijd betrekking op een onderdeel van het economisch bestel, het macro-economisch beleid werkt op korte termijn. De drie genoemde functies van de overheid kunnen in conflict raken, bijv. wanneer de bescherming van een zwakke partij op de arbeidsmarkt maatregelen vraagt die in tegenspraak is met de wijze waarop men de economie ‘gezond’ wil houden. Wat prioriteit krijgt is afhankelijk van het ingewikkelde spel van parlement, departementen en belangengroepen. Hoewel er een quasi-consensus bestaat over bepaalde prioriteiten (iedereen is het er bij voorbeeld over eens dat omvangrijke werkloosheid een probleem is van de hoogste urgentie), wordt deze in de praktijk van het beleid toch vaak weer ondergeschikt gemaakt aan groepsbelangen. In een staatsbestel als het onze moet de overheid tussen alle groepsbelangen door schipperen, wat een prospectief beleid niet vergemakkelijkt. typologische methode Voor zover het beleid van de overheid de vrouw in het arbeidsbestel raakt, moet het naar richting en uitwerking gewaardeerd worden. Dit kan in de eerste plaats door het als uitvloeisel van een of meer der genoemde overheidsfuncties te zien, maar daarbij moet dan ook nog wel betrokken worden de functie die de overheid heeft in de bescherming van het gezin. Alleen functionele rangschikking van beleidsmaatregelen is onvoldoende. Het overheidsbeleid moet ook gerelateerd worden aan de maatschappelijke ontwikkeling. Dat vergt een uitspraak over hoe die H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 139 maatschappelijke ontwikkeling verloopt of - omdat de overheid immers mede vorm geeft aan die ontwikkeling - moet verlopen. Uitgangspunt van dit boek is de wenselijkheid van een verdere emancipatie van de vrouw, waartoe vooral emancipatie binnen het arbeidsbestel zal bijdragen. Oplossingen van het rolconflict die staan voor een ruimere en meer gelijkwaardige deelneming van de vrouw in het arbeidsbestel, moeten daarom bevorderd worden. Doet de overheid dat? In de beantwoording van deze vraag kan het overheidsbeleid drievoudig getypeerd worden: (1) het is erop gericht de realisering en verbreiding van nieuwe oplossingen tegen te gaan; men kan dit een reactionair beleid noemen; (2) het is erop gericht de verbreiding van nieuwe oplossingen af te remmen, wat men als een conservatief beleid kan zien; het afremmen kan al dan niet gepaard gaan met pogingen de ontwikkeling in bepaalde banen te leiden, te kanaliseren; (3) het is erop gericht de realisering en verbreiding van nieuwe oplossingen mogelijk te maken en zelfs te stimuleren, waarbij onvermijdelijk kanalisatie zal optreden; hier kan men van een progressief beleid spreken. De begrippen ‘reactionair’, ‘conservatief’ en ‘progressief’ worden alleen gebruikt voor een waardering van de sociale controle vanuit de overheid. Het zijn termen ontleend aan de politiek en ik gebruik ze ook uit politieke overwegingen. In de volgende paragrafen van dit hoofdstuk wordt eerst het materiaal gepresenteerd. Ik houd daarbij een min of meer chronologische volgorde aan om te zien of er een historische lijn in zit. Het is niet de bedoeling een volledig overzicht te geven van alle maatregelen die de vrouw raken, want dat zou niet zinvol zijn. Alleen de in het kader van mijn probleemstelling belangrijkste worden genoemd. (Hoewel onderwijs, arbeidsbemiddeling en een gedeelte van de beroepenvoorlichting ook onder de overheid ressorteren, worden zij als sociale systemen met specifieke, eigen functies voor het arbeidsbestel in afzonderlijke hoofdstukken behandeld.) - Tenslotte wordt het overheidsbeleid geëvalueerd en van commentaar voorzien. de arbeidswet De Arbeidswet 1919 geeft speciale bescherming aan vrouwen en jeugdige H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 140 personen. Deze wet en de daarop berustende uitvoeringsmaatregelen vormen een omvangrijk geheel, waaruit ik slechts enkele punten meen te moeten releveren. Bepaalde soorten arbeid of arbeid onder bepaalde omstandigheden worden voor vrouwen en jeugdige personen verboden of aan voorwaarden gebonden. Die betreffen temperatuur, licht, luchtverversing, hygiëne en veiligheid. Het zijn voor het merendeel eisen die tegenwoordig algemene ingang gevonden hebben en dan niet alleen als noodzakelijk voor vrouwen en jeugdigen, maar voor alle werknemers. Op het in dienst nemen van vrouwen kunnen deze bepalingen weinig invloed meer hebben. Anders is dit met de bepalingen omtrent werktijden, met name zondagsen nachtarbeid. Deze betreffen voornamelijk fabrieken en werkplaatsen. Zo geldt voor vrouwen een absoluut verbod van zondags- en nachtarbeid, waar deze continu-arbeid mogelijk maken. Derhalve bestaan er uitzonderingen op dit verbod, waar zondags- en nachtarbeid dit karakter niet hebben, zoals in apotheken en verpleeginrichtingen. Op de vrije zaterdagmiddag, die ook in de Arbeidswet werd vastgelegd, is hetzelfde van toepassing. Ook hierop zijn dus weer uitzonderingen, waarbij meestal de restrictie gemaakt is: ‘mits deze vrouwen geen huishouding te verzorgen hebben’. Bij andere toegestane 161 afwijkingen van de 48-urige werkweek vindt men dezelfde toevoeging. In de praktijk geeft het werktijdenbesluit voor koffiehuizen en hotels thans vooral moeilijkheden. Continu-arbeid is in Nederland toegenomen en zal bij voortschrijdende automatisering wel verder toenemen. De bestaande wetten vormen een sterke rem op het tewerkstellen van vrouwen in continu-bedrijven. Typisch voor de tijd waarin de Arbeidswet ontstond, is de bepaling dat de gehuwde vrouw die wil gaan werken in een onderneming, een arbeidskaart moet bezitten afgegeven door het gemeentebestuur. Er zijn veranderingen in de Arbeidswet op til. De bedoeling is het door de geschiedenis achterhaalde onderscheid tussen de bepalingen voor mannen en die voor vrouwen te laten vallen. Blijft de vraag wat als wel en wat als niet achterhaald wordt beschouwd, waarover mij op dit ogenblik nog niets bekend is. beëindiging van de arbeidsverhouding In 1935 diende de Minister van Sociale Zaken, M. Slingenberg, een vooront- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 141 werp van wet in, waarbij aan meisjes beneden 16 jaar de arbeid in fabrieken, werkplaatsen en kantoren werd verboden. Dit gaf aanleiding tot veel protesten en het ontwerp werd ingetrokken. In 1937 kwam er een nieuw voorontwerp, waarbij zou worden vastgesteld welk percentage van de arbeiders in fabrieken of werkplaatsen ten hoogste uit vrouwen zou mogen bestaan. Dit ontwerp werd aangenomen, maar nooit bekrachtigd door een maatregel van bestuur. In 1937 diende Romme een wetsontwerp in, dat behalve in België, waar in 1934 een soortgelijk voorstel werd gedaan, nergens elders ooit werd 162 gekend. Hij wilde aan gehuwde vrouwen verbieden: - alle werkzaamheden in ondernemingen, behalve als de echtgenoot het hoofd van de onderneming is; - in ziekeninrichtingen; - in de takken van dienst van rijk, provincie en gemeente; - in kantoren van beoefenaars der vrije beroepen, zoals advocaten, notarissen. Zijn verdediging van het ontwerp berustte hoofdzakelijk op ethische gronden; het economische element kwam pas om de hoek kijken bij de motivering van uitzonderingen. Het ontwerp werd door Tellegen beoordeeld als een stuk huwelijks- en familierecht in plaats van arbeidsrecht. Het zou dienen ter bescherming van het gezin, waarbij echter de werkgever behulpzaam zou moeten zijn, wat Tellegen een l63 bedenkelijke verwarring van rechtsbegrippen noemde. Het ontwerp heeft meer van deze reacties uitgelokt en het heeft het nooit tot wet gebracht. Het kwam op een tijdstip waarop de arbeid van de gehuwde vrouw niet meer als probleem werd ondervonden, omdat het aantal werkende gehuwde vrouwen voortdurend was gedaald. In het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 werd een eenzijdige beëindiging van de arbeidsverhouding door hetzij werkgever of werknemer gebonden aan een vergunning daartoe van de directeur van het gewestelijk arbeidsbureau. (Uitdrukkelijk werd uitgezonderd van het ontslagverbod de beëindiging van de arbeidsverhouding van vrouwelijke werknemers die na 9 mei 1940 waren 164 aangenomen in de plaats van mannelijke werknemers. ) Voor de toepassing van het besluit werden richtlijnen verstrekt, die in 1964 zijn herzien. Als een werkgever een vrouwelijke werknemer wegens haar huwelijk of zwangerschap ontslag wil geven en zij daarmee niet akkoord gaat, moet hij een vergunning aanvragen. De richtlijnen van 1964 laten iets meer ruimte dan die van 1945 om aan de belangen van de werkneemster aandacht te schenken. Tot welke resultaten de toepassing leidt, is niet bekend. De richtlijnen van 1945 aanvaardden geheel en al het bestaande gebruik om het dienstverband met huwende vrouwen te verbreken. In het algemeen zou- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 142 den er geen ernstige bezwaren kunnen bestaan tegen het verlenen van de vergunning. In de richtlijnen van 1964 stond, dat ‘het feit, dat een vrouwelijk personeelslid in het huwelijk treedt, ...als zodanig geen voldoende motief voor de werkgever (is) om tot ontslag over te gaan. Ook hier dienen de motieven, welke de werkgever aanvoert, tegenover de persoonlijke belangen van de werkneemster te worden afgewogen, Wanneer het bij de werkgever usance is het dienstverband met huwende vrouwen te verbreken en van deze usance bij de aanstelling mededeling is gedaan, kan tot het verlenen van een ontslagvergunning worden 165 besloten.’ Tweede Kamerlid Singer-Dekker maakte bezwaar tegen de laatste zin van deze richtlijn, omdat werkgevers die een discriminerende houding aannemen tegenover huwende werkneemsters zo in die houding zouden worden gesteund door het overheidsbeleid bij het verlenen van ontslagvergunningen. De laatste zin is toen geschrapt, mede omdat in het voorgaande toch al besloten lag, dat een in een onderneming bestaande usance tot ontslag bij huwelijk een geldig motief kan zijn, als die de werkneemster tenminste van tevoren bekend was. Wat betreft zwangerschap is in de richtlijnen een soortgelijke passage opgenomen als voor huwelijk. De Sociaal-Economische Raad verwijst in een in 1966 uitgebracht advies naar een resolutie van het Europese parlement uit 1966 over verbod van ontslag gedurende zwangerschap en een zekere periode na de bevalling. De raad zal aan zijn commissie arbeidswetgeving de vraag voorleggen of ten aanzien van ontslag bij zwangerschap een nieuwe regeling in het Burgerlijk Wetboek moet worden 166 getroffen parallel aan het ontslagverbod tijdens ziekte. toegankelijkheid beroepen Wat de toegankelijkheid van beroepen betreft, wordt de vrouwen wettelijk niets in de weg gelegd. Dat de overheid als werkgeefster vrouwen niet tot alle beroepen toelaat, is een andere zaak. inkomstenbelasting In Nederland worden echtgenoten volgens de wet op de inkomstenbelasting (1914) als financiële eenheid beschouwd. Inkomstenbelasting wordt geheven over de samengetelde inkomens van man en vrouw. Gezien de progressie in die belasting heeft dit voor de betrokkenen een relatief H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 143 zware belastingdruk ten gevolge. Sinds 1 januari 1962 is deze enigszins verzacht zonder dat het principiële uitgangspunt, dat man en vrouw fiscaal een eenheid 167 vormen, is verlaten. Op het inkomen van man en vrouw mag in mindering worden gebracht een derde van de arbeidsinkomsten van man en vrouw met een minimum van f 500.- (of het bedrag van de arbeidsinkomsten als dit lager is) en een maximum van f 2000.-. De maximale aftrek wordt dus bereikt bij f 6000.- arbeidsinkomsten van de vrouw. De rechtsgrond voor deze belastingverlaging ligt in het extra-kosten aspect (huishoudelijke hulp, kinderverzorging e.d.m.) van de opneming van de vrouw in het arbeidsbestel. Aftrek van de reële kosten van huishoudelijke hulp en kinderverzorging voor zover veroorzaakt door het buitenshuis werken van de vrouw, werd door de regering verworpen omdat moeilijk uit te maken zou zijn in hoeverre l68 deze kosten werkelijk een gevolg zijn van het buitenshuis werken. Afzonderlijke belasting van de inkomens van man en vrouw, zoals die in verschillende andere landen bestaat, is nooit overwogen. Een S.E.R.-advies uit 1966 pleit voor een verhoging van de belastingvrije 169 aftrek tot f 800.- minimaal en f 3200.- maximaal. In 1966 werd een fiscale adviescommissie ingesteld die o.m. tot opdracht kreeg de l70 kwestie van het inkomen uit arbeid van de gehuwde vrouw te bestuderen. Deze commissie kwam recent tot de conclusie, dat de omvang van de aftrek aan de hand van andere maatstaven bepaald moest worden, namelijk naar de mate waarin de vrouw aan de verzorging van het huishouden onttrokken is en naar het aantal kinderen. De door de commissie voorgestelde normen betekenen een vermindering van de huidige aftrek. De regering deelde in februari 1969 mee haar standpunt t.a.v. dit advies nog niet bepaald te hebben; de Tweede Kamer kwam ertegen in het geweer en drong aan op verbetering van de fiscale positie van de werkende gehuwde vrouw per 1 januari 1970. Nauwkeurige gegevens ontbreken, maar het is meer ondanks de belastingdruk dan dank zij de toegestane aftrek, dat het aantal werkende gehuwde vrouwen toeneemt. Uit één onderzoek blijkt in ieder geval, dat de grote meerderheid der ondervraagde vrouwen vindt dat er te veel van de verdiensten afgaat voor belastingen, maar dat 171 deze mening alleen de vrouwen niet afhoudt van het werken buitenshuis. loon In hoofdstuk V is de loonsituatie uiteengezet en daaruit bleek, dat de re- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 144 gering met de bevordering van de gelijktrekking der lonen weinig haast maakt. Het bovengenoemd S.E.R.-advies gaat niet verder dan de uitspraak, dat de financiële voordelen van beroepsarbeid door volwassen vrouwen verricht vergelijkbaar dienen te zijn met die van andere beroepen en voegt hieraan toe, dat nagegaan zou moeten worden of een herziening van de financiële waardering van enkele vrouwenberoepen 172 gewenst is. Inzake de garandering van een minimum-inkomen stelde de S.E.R, zich in 1966 op het standpunt, dat voor volwaardige vrouwelijke werknemers de verplichting daartoe vooralsnog beperkt diende te worden tot die vrouwelijke werknemers die 173 onder gelijke omstandigheden dezelfde arbeid plegen te verrichten als mannen. De in 1969 in werking getreden wet op het minimum-loon geeft echter ook vrouwelijke werknemers in zogenaamde niet-gemengde functies aanspraak op het minimum-loon. Maar de minister heeft wel de bevoegdheid desgevraagd voor bepaalde categorieën werknemers het minimum-loon te verlagen. In 1963 sprak de S.E.R. zich uit tegen een kostwinnersbijslag, een vraag die naar voren kwam in het kader van de verwezenlijking van het beginsel van gelijke beloning. De raad meende dat zo'n bijslag zou neerkomen op een bestendiging van 174 de verschillen in beloning tussen mannen en vrouwen. secundaire arbeidsvoorwaarden Een deel der secundaire arbeidsvoorwaarden ligt vast in diverse wetten. In het algemeen maken deze geen verschil tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers en evenmin tussen gehuwde en ongehuwde. Volgens de Werkloosheidswet kan de uitkering uit het Algemeen Werkloosheidsfonds variëren van 60-80% van het laatst verdiende loon. Gehuwde vrouwen die geen kostwinster zijn vallen in de categorie die 60% krijgt. Een getrouwde vrouw wordt niet als werkloos beschouwd als zij na ontslag uit een dienstbetrekking in haar huishouden een normale dagtaak vindt. Volgens de Interimwet invaliditeitsrentetrekkers kwam de gehuwde vrouw niet in aanmerking voor de bijslag op de invaliditeitsrente die in bepaalde gevallen verleend werd. In de nieuwe wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering komt dit verschil niet meer voor. In de Ziektewet staan vanzelfsprekend bepalingen die alleen gelden voor de H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 145 vrouw, namelijk die over zwangerschap. In geval van zwangerschap wordt ziekengeld uitgekeerd ten bedrage van het volle loon gedurende zes weken voor en zes weken na de bevalling. De laatste termijn kan tot ten hoogste een jaar worden verlengd als de ongeschiktheid tot werken ten gevolge van de bevalling langer duurt. Met betrekking tot de volksverzekeringen moeten enkele punten naar voren gehaald worden. De Algemene Weduwen- en Wezenwet zondert enkele categorieën vrouwen van weduwenpensioen uit. De vrouw die nog geen veertig jaar is, als haar man sterft en die geen kinderen heeft, krijgt geen uitkering. De vrouw die van haar man scheidt voor zij veertig jaar is, behoeft na de dood van haar gewezen echtgenoot geen uitkering te verwachten. Van deze vrouwen verwacht men dus dat zij in hun eigen onderhoud zullen voorzien. In 1966 bracht de S.E.R. een advies uit over de verlaging van de pensioengerechtigde leeftijd voor de ongehuwde vrouw in de Algemene 175 Ouderdomswet. Het was een afwijzend advies. De argumenten voor de aanvrage waren dat in vele landen de pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen lager is dan voor mannen, dat zowel de kans op vervroegd pensioen wegens invaliditeit als het werkloosheidsrisico voor vrouwen van 60-65 jaar groter is dan voor mannen van die leeftijd, dat de combinatie van het eigen huishouden en het werk een zwaardere taak wordt naarmate de vrouw ouder wordt, en dat oudere ongehuwde vrouwen zijn achtergesteld bij weduwen van dezelfde leeftijd die in het algemeen aan de A.W.W. een recht op pensioen ontlenen. De raad concludeerde dat er in de leeftijd van pensionering inderdaad vaak een verschil wordt gemaakt naar geslacht, maar dat dit niet tevens een verschil is naar burgerlijke staat en dat dit argument daardoor op zijn minst twijfelachtig wordt. De beschikbare gegevens doen inderdaad vermoeden dat de vrouw vaker dan de man al voor haar 65e jaar fysiek en psychisch ongeschikt is om haar beroep uit te oefenen, maar dat het verschil niet zo groot en naar zijn aard ook niet zo duidelijk is, dat er verstrekkende conclusies uit mogen worden getrokken. Dat het werkloosheidsrisico voor oudere vrouwen groter is, kon niet worden aangetoond. Of de ‘dubbele taak’ een ongunstige invloed heeft op de arbeidsgeschiktheid bleef een vraag. De ziektefrequentie is bij vrouwen van 55-59 jaar lager dan bij mannen van die leeftijd. Wat het laatste argument betreft, de A.W.W. gaat ervan uit dat weduwen voor hun inkomensverwerving in een aanzienlijk ongunstiger positie verkeren dan ongehuwde vrouwen, omdat zij meestal lange tijd geen beroep meer hebben uitgeoefend. Enige leden van de raad wezen erop, dat het hier gaat om H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 146 een sociaalpsychologische factor die niet mag worden veronachtzaamd. De betrokken groep heeft het gevoel bij vergelijkbare groepen te zijn achtergesteld. Gegevens over de inkomens van oudere ongehuwde vrouwen vormen een sterke aanwijzing dat het in ieder geval de huidige generatie van oudere ongehuwde vrouwen, evenzeer als weduwen, moeilijk valt een voldoende inkomen te verwerven. De raad komt tot de slotsom, dat differentiatie van de pensioengerechtigde leeftijd niet past in een algemene, globale basisvoorziening als de A.O.W. Het kan zijn, dat voor de oudere ongehuwde vrouw in loondienst de volledige vervulling van de taak in bedrijfsleven en die in eigen huishouding te zwaar wordt. In die gevallen zouden ziekengeld en arbeidsongeschiktheidsverzekering de aangewezen voorzieningen zijn om een oplossing te bieden. Te denken is aan een gedeeltelijke dagtaak in het bedrijfsleven met een aanvulling van het verdiende loon tot het dagloon op grond van de Ziektewet. De raad is echter van mening dat het aanbeveling verdient om te onderzoeken of de genoemde wetten voldoende ruimte laten om met de problematiek van de ongehuwde werkende vrouw rekening te houden. Eventueel zou op dit punt wetswijziging onder ogen moeten worden gezien. voorzieningen t.b.v. arbeid buitenshuis door gehuwde vrouwen De arbeid buitenshuis door de gehuwde vrouw zou vergemakkelijkt worden door de aanwezigheid van voorzieningen die de zorg voor huishouden en gezin verlichten. In het tot stand komen van een deel van deze voorzieningen kan de overheid een positieve of negatieve invloed aanwenden. Zo zullen crèches en schoolkantines, waar kinderen kunnen overblijven, subsidie nodig hebben. Van beide houdt de overheid zich verre. Ook de winkelsluitingstijden worden vastgesteld door de overheid. Een koopavond biedt de werkende huisvrouw (maar ook ongehuwde mannen en vrouwen) veel gemak. In ongeveer 600 kleinere gemeenten bestaat nu een wekelijkse koopavond. In gemeenten met meer dan 100.000 inwoners stuit de invoering af op o.a. de tegenstand van de grote warenhuizen. (Rotterdam heeft echter een koopavond waartoe schoorvoetend ook de grootwinkelbedrijven zijn toegetreden, toen deze een succes bleek te zijn.) H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 147 typering van het overheidsbeleid In de tijd gezien is er wel sprake van een vrij duidelijke verandering in het karakter van de overheidsbemoeiing. Het wetsvoorstel Romme hield nog geen enkele rekening met de vrouw zelf, haar belangen en haar wensen. Maar ook toen was de emancipatie al te ver voortgeschreden om dit voorstel nog enige kans te geven. In alle na de tweede wereldoorlog genomen of voorgestelde maatregelen wordt in ieder geval tot op zekere hoogte rekening gehouden met de vrouw als persoon. Er is dus een globale historische lijn, die parallel loopt met de emancipatie. Deze conclusie is nauwelijks interessant. We moeten het overheidsbeleid in zijn onderdelen bekijken, in het perspectief van de feitelijke en gewenste maatschappelijke verandering die gaat in de richting van nieuwe oplossingen voor het rolconflict. De hiervoor genoemde beleidsmaatregelen worden nu hierop gewogen. Een conservatief beleid is dat t.a.v. de gelijktrekking der lonen. Hier komen twee overheidsfuncties in conflict, de bescherming van een arbeidsmarktpartij en de regeling van de staatshuishouding. Of moet men zeggen, dat er sprake is van bescherming van werkgevers die zich niet laat rijmen met de bescherming van werknemers? Het is namelijk de vraag of equal pay zo'n grote stijging van de totale loonsom teweeg zou brengen, dat hierdoor het Nederlandse bedrijfsleven in het algemeen geschaad zou worden. Een S.E.R.-advies uit 1963 wijst erop, dat in de meerderheid der bedrijfstakken slechts weinig vrouwen werken. Voor die bedrijfstakken had een geleidelijke gelijktrekking allang kunnen plaats hebben, daar de kostenstijging relatief gering is. Problemen zijn er slechts in de bedrijfstakken waar bijzonder veel vrouwen werken. Hier kan de kostenverhoging leiden tot benadeling van de concurrentiepositie en ‘in uitzonderingsgevallen behoeft het niet bij voorbaat uitgesloten te worden geacht dat de produktie moet worden ingekrompen of zelfs bepaalde ondernemingen tot sluiting zullen overgaan’. De raad acht dit geen ongezonde ontwikkeling, daar deze ondernemingen blijkbaar door kunstmatig lage lonen in stand worden gehouden. Een minderheid van de raad is het hier niet mee eens en meent dat het kostenaspect van de introductie van equal pay niet lichtvaardig mag worden bezien, maar deze minderheid concentreert zijn betoog dan ook H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 148 176 verder op enkele bedrijfstakken die voornamelijk met vrouwen werken. Sinds dit advies heeft men kunnen constateren, dat in de bedrijfstakken textiel en confectie de kwetsbaarheid groot is, waardoor het meerderheidsstandpunt van de raad zwaarder gaat wegen. - Het overheidsbeleid inzake de gelijktrekking der vrouwenionen wordt dan ook vanuit economisch standpunt twijfelachtig. De overigens afgeraden kostwinnersbijslag is indifferent uit een oogpunt van bescherming van de vrouw als arbeidsmarktpartij. Het afwijzend advies was o.m. gegrond op het incorporeren van een behoefte-element in de beloning, dat indien betaald door de werkgever de arbeidsmarktpositie van de betreffende werknemers 177 ongunstig zou kunnen beïnvloeden. Gerekend naar de huidige situatie is het onwaarschijnlijk, dat een dergelijke bijslag een verschuiving teweeg zou brengen in het voordeel van de vrouw als werknemer. De bescherming die de Arbeidswet de vrouwen als arbeidsmarktpartij biedt is grotendeels verouderd. In de werktijdenregeling is zij reactionair ten aanzien van het buitenshuis werken van de gehuwde vrouw en feitelijke invloed heeft zij ook nog. Men kan het B.B.A. in zijn nieuwe toepassing progressief noemen, omdat het het geven van ontslag aan werkneemsters wegens huwelijk of zwangerschap enigszins tracht te beperken en daarmee de realisering van een nieuwe rolconflict-oplossing stimuleert. Daarbij moet worden aangetekend dat deze maatregel wellicht meer aansluit op een reeds bestaande praktijk (om ten gevolge van de krappe arbeidsmarkt huwende vrouwen in dienst te houden) dan dat het deze initieert. De uitwerking van deze maatregel zal niet zeer omvangrijk zijn. In overeenstemming met de gangbare ideologie dat de vrouw in haar huis hoort, impliceerde ontslag bij huwelijk of zwangerschap, bescherming van het gezin. Als de overheid het recht op werk van de vrouw met gezinsverantwoordelijkheid erkent, laat zij dan alleen die ideologie of ook de bescherming van het gezin vallen? - Het antwoord op deze vraag ligt in het overige overheidsbeleid ten aanzien van de arbeid van de gehuwde vrouw, of liever in het ontbreken van dat beleid. De overheid onthoudt zich van het scheppen of bevorderen van voorzieningen die voor de gehuwde vrouw een verlichting van haar gezinstaak zouden betekenen. De overheid stelt ook geen enkel belang in de arbeids- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 149 voorwaarden van de gehuwde vrouw. De overheid negeert de buitenshuis werkende gehuwde vrouw en voert daarmee een remmend, conservatief en niet kanaliserend beleid met betrekking tot deze rolconflict-oplossing. De overheid distancieert zich daarmee echter niet zichtbaar van de ideologie, dat de eigenlijke plaats van de vrouw toch in het gezin is. - Deze struisvogelpolitiek leidt noodzakelijk tot een tekort schieten van de overheid in haar beschermende taak ten opzichte van het gezin. Met de toekenning van het recht op vrije keuze - buitenshuis werken of thuis blijven - is de verantwoordelijkheid in handen van de echtgenoten gelegd, kan men in vele rapporten lezen. Een rapport uitgebracht door de Gezinsraad stelt, dat de vraag of de gehuwde vrouw beroepsarbeid buitenshuis zal verrichten tot de uitsluitende beslissingsbevoegdheid van man en vrouw samen behoort. Het acht de arbeid die de gehuwde vrouw besteedt aan de verzorging van haar gezin van groot belang voor de welvaart van ons volk. De betekenis die aan de toenemende inschakeling van gehuwde vrouwen in het arbeidsproces voor de welvaart van ons land in economisch opzicht moet worden toegekend, moet daartegen worden 178 afgewogen. Niet alleen de beslissingsbevoegdheid, maar ook alle consequenties daarvan worden naar man en vrouw terugverwezen, zij het stilzwijgend. Met een volgehouden passiviteit loopt de overheid de kans haar doel voorbij te schieten. De ideologie wordt weliswaar ontzien, maar de werkelijkheid verwijdert zich er steeds verder van. De Volkstelling 1970 zal waarschijnlijk leren, dat het aantal gehuwde werkende vrouwen weer aanzienlijk is gestegen. Het ontbreken van maatschappelijke voorzieningen en van controle op de arbeidsvoorwaarden leiden tot precies die overbelasting van de vrouw en daarmee tot die gezinsproblemen, die men zo vreest. (In Engeland kwam reeds een geruchtmakend officieel rapport tot stand waarin 179 gesproken wordt over de slavenarbeid van 4 miljoen vrouwen. ) In de Ziektewet met zijn bepalingen omtrent zwangerschapsuitkeringen vindt de vrouw adequate bescherming als zwakke arbeidsmarktpartij. Hierdoor worden structurele kenmerken aan de arbeidsrol toegevoegd. De Werkloosheidswet erkent ten dele de gehuwde vrouw als arbeidsmarktpartij, d.w.z. aanvaardt deze oplossing van het rolconflict niet volledig. Het beleid dat middels deze wetten wordt gevoerd is conservatief. De inkomstenbelasting is erop gebaseerd dat: (a) het gezin een economische eenheid is, d.w.z. één huishouding voert, immers het gezinsinkomen H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 150 wordt belast; (b) de gezinsverhoudingen van paternalistische aard zijn, immers de vrouw heeft geen fiscale status; (c) belasting wordt geheven naar draagkracht, wat tot uiting komt in de progressie in het tarief. De eerste premisse lijkt mij onaanvechtbaar. Een der meest fundamentele kenmerken van het gezin in onze maatschappij is, dat de gezinsleden een gemeenschappelijke huishouding voeren. Dit is een niet te weerleggen argument vóór de samentrekking der arbeidsinkomens van man en vrouw. De tweede premisse is onjuist. Feitelijk en juridisch is de vrouw vrijwel de gelijke van de man in het huwelijk. Dit is een grond voor de toekenning van een eigen fiscale status aan de vrouw. De derde premisse is een norm waarmee men het hoogstens al of niet eens kan zijn. De meest consequente redenering is voorts, dat de zorg voor gezin en huishouding vrijwel volledig is geïncorporeerd in de gezinsrol van de vrouw, dat zij bij aanvaarding van een werkkring buitenshuis binnenshuis vervangende werkkracht moet inschakelen en dat dus de kosten daarvan als een soort verwervingskosten zouden moeten gelden en aftrekbaar zijn. Aftrek van reëel gemaakte kosten acht men niet uitvoerbaar. De fiscale adviescommissie stelt nu zelf bepaalde aftrekbedragen vast gekoppeld aan de in tijd gemeten omvang van de arbeidstaak buitenshuis. Het staat te bezien of deze bedragen de reële kosten benaderen, maar dat is geen principiële kwestie. De voorstellen lijken de voorkeur te verdienen boven de bestaande aftrekregeling. De vrij algemene tegenstand in de Tweede Kamer doet vermoeden dat het rechtsgevoel er toch niet door bevredigd wordt. De reden daartoe ligt m.i. niet in de gebruikte maatstaven. De inkomstenbelasting houdt geen rekening met de inspanning waarmee 180 het inkomen wordt verworven. Zolang de heffing het door één persoon verworven inkomen betreft is dat wel aanvaardbaar, omdat betrekkelijk snel de grens is bereikt waarbij tegenover toeneming van het inkomen geen evenredig toenemende arbeidsinspanning meer staat. Maar als het inkomen uit de arbeid van twee personen komt, raakt het toch vrij algemeen als norm geaccepteerde verband tussen inspanning en. beloning wel erg zoek bij het huidige belastingstelsel. Het argument dat niet buitenshuis werkende gehuwde vrouwen zich dezelfde inspanning getroosten binnen haar gezin en dan volkomen onbeloond, gaat niet geheel op. De totale inspanning van werkende gehuwde vrouwen, zowel binnens- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 151 huis als buitenshuis, is aanzienlijk groter (zie hfdst. IX) dan van niet-werkende gehuwde vrouwen. Uit het gezichtspunt van de verbreiding van nieuwe oplossingen voor het rolconflict is de belastingpolitiek te kenmerken als conservatief: de gehuwde vrouw betaalt relatief meer belasting dan andere werknemers. Het aantal werkende gehuwde vrouwen groeit ondanks de belastingdruk; een sterk remmende werking lijkt dit beleid niet te hebben. Het is moeilijk om het afwijzend advies over de verlaging van de pensioengerechtigde leeftijd te karakteriseren. De balans helt over naar de kenschetsing ‘ stimulerend en kanaliserend’, dus naar een progressief beleid. Het S.E.R.-advies voert aan, dat ‘een groot deel van de oudere ongehuwde vrouwen de beroepsarbeid meer als een noodzakelijke zware last dan als een 181 zinvolle levensvervulling beschouwt’. Verder wordt het vermoeden geuit, dat de vrouw vaker dan de man al voor het 65e jaar fysiek en psychisch ongeschikt is om een beroep uit te oefenen. Ook op deze leeftijd, of misschien juist op deze leeftijd, kan het rolconflict weer acuut worden. Dé oplossing die was begeerd, het huwelijk, is nooit mogelijk gebleken. Een blijvende beroepsuitoefening is gedwongen aanvaard. Vergelijking van het eigen leven met dat van getrouwde vrouwen, die het als zij niet buitenshuis werken op deze leeftijd meestal veel gemakkelijker hebben, leidt tot jaloezie. Daar komt nog bij, dat - een andere uiting van het rolconflict - de oudere ongehuwde vrouw het in haar werk vaak evenmin gemakkelijk heeft, omdat zij in haar beroepsrol niet volledig geaccepteerd wordt en zij te oud is om de compenserende premaritale rol te vervullen (zie hfdst. IV). Mijn waardering van het beleid is gegrond op de mate waarin dit de integratie van de vrouw in het arbeidsbestel bevordert. Gebeurt dit nu niet meer als men vrouwen die haar werk nog slechts met tegenzin doen de kans geeft er mee op te houden dan wanneer men hen dwingt haar tijd uit te dienen? Zal de vrouw niet meer aanvaard worden in het arbeidsbestel als men deze stenen des aanstoots, die oudere vrouwen vaak schijnen te zijn, eruit wegneemt? Wellicht, maar anderzijds is de vraag of een grotere integratie bereikt wordt door een uitzonderingspositie te scheppen. Gehuwde buitenshuis werkende vrouwen vragen echter ook om een uitzonderingspositie wat betreft werktijd e.d., maar dat verhindert dan ook vooralsnog de volledige verwezenlijking van een beroepsrol. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 152 In de toekomst zal het probleem van de oudere ongehuwde vrouw waarschijnlijk ook van minder belang worden, omdat - er relatief minder ongehuwde vrouwen zullen zijn; - er meer gehuwde vrouwen en vrouwen die gehuwd geweest zijn op oudere leeftijd zullen werken (de ongehuwde zal zich dan minder in het nadeel voelen); - naarmate de vrouwen een betere scholing hebben ondergaan, zij minder moeite zullen hebben op oudere leeftijd een redelijk inkomen te verwerven. Het lijkt niet noodzakelijk om vanwege de moeilijkheden, die de huidige generatie oudere vrouwen heeft, een regeling in het leven te roepen die op lange termijn ongelijkheid schept. Dit is te minder nodig, omdat er andere uitwegen zijn, die het S.E.R.-advies noemt, waardoor de arbeidsrol van de vrouw niet principieel veranderd wordt. In een verre toekomst is het misschien mogelijk een algemene differentiatie in de pensioneringsleeftijd in te voeren, zodat men zich naar eigen wens en arbeidsgeschiktheid reeds op zijn 60e of pas op zijn 70e jaar uit het arbeidsbestel kan terugtrekken. Het overheidsbeleid., dat de arbeidsrol van de vrouw betreft, is op belangrijke punten van remmende en zelfs van reactionaire aard. Dit blijkt o.a. in het beleid inzake de equal pay, de inkomstenbelasting en het ontbreken van een beleid ten aanzien van de arbeid van de gehuwde vrouw (alsook uit het in een later hoofdstuk te behandelen onderwijsbeleid). Zowel de regeling van de staatshuishouding als de bescherming van het gezin hebben prioriteit boven de bescherming van de vrouw als arbeidsmarktpartij. Maar het laten prevaleren van de gezinsbelangen hoeft niet te. betekenen dat het gezin nu ook adequaat beschermd wordt. De vrouw is de spil van het gezin. Als het remmend of reactionair beleid ten aanzien van de gehuwde vrouw geen uitwerking heeft, dus als zij toch gaat werken, dan heeft dat invloed op het gezin. De bescherming die de overheid het gezin biedt, moet dan daaraan aangepast worden, anders is het slechts vermeende bescherming. De overheid probeert de maatschappelijke ontwikkeling geen vorm te geven, maar loopt er achter aan en soms nogal ver. De oorzaken daarvan liggen in het functioneren van ons staatsbestel. Omdat vrouwen noch een politieke partij, noch een georganiseerde pressiegroep vormen, kunnen zij weinig gewicht in de schaal leggen. Zij zijn afhankelijk van de mate waarin bestaande partijen of belangengroepen zich voor hen inzetten. Wij hebben gezien wat dat betekende voor de vakbeweging als in dit op- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 153 zicht voornaamste belangengroepering. Evenmin als in de vakverenigingen vormen vrouwen in de politieke partijen een macht. De confessionele politieke partijen stellen zich bovendien zeker niet op het standpunt, dat nieuwe oplossingen van het rolconflict bijzonder aangemoedigd moeten worden. In alle partijen vigeert trouwens de ideologie, dat het gezin een onaantastbare en onveranderlijke eenheid is en dat de overheid er zich voor moet wachten iets te doen, dat tot gezinsontwrichting (waarvoor 182 men veranderingen vaak aanziet), zou kunnen leiden. Het is mijn vermoeden, dat het bestuurlijk apparaat, met name de departementen, alleen een progressief, kanaliserend beleid zou kunnen voeren als dit betrekkelijk onopgemerkt kan gebeuren, zodat een dergelijk beleid niet als een openlijke aantasting van de heersende ideologie bekend wordt. Het zou de moeite waard zijn dit eens te onderzoeken. Eindnoten: 161 A. N. MOLENAAR, Arbeidsrecht II, 1958, 1223 e.v. 162 W.H. POSTHUMUS-VAN DER GOOT, Onderzoek naar den arbeid der gehuwde vrouw in Nederland, 1938, 39. l63 M. A. TELLEGEN, De arbeid der gehuwde vrouw, E.S.B., 9 mrt. 1938, 174-175. 164 J.A. FRUIN, De Nederlandse wetboeken, 1947, 2876 e.v. 165 Richtlijnen voor de toepassing van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945, 1964, 14. 166 SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD, Advies over de arbeid van vrouwen in Nederland in het kader van de situatie op de arbeidsmarkt en het te voeren arbeidsmarktbeleid, 1966, no 15, 36. 167 J. H. CHRISTIAANSE, Belastingaftrek voor de gehuwde vrouw, 3e dr., z.j., 12. l68 J.G. DETIGER, Enige opmerkingen over de betekenis van de gezins- en familieband in de wetgeving op de periodieke belastingen van het inkomen en vermogen, Wkbl. voor fiscaal recht, no 4754, 27 mei 1965, 427. 169 S.E.R., op. cit., 1966, no 15, 35. l70 Fiscale adviescommissie van het Ministerie van Financiën ingesteld bij beschikking van 10 juni 1966, no 185. Installatierede in de Ned. Staatscourant van 20 juni 1966, no 116. 171 Instituut voor psychol. markt- en motievenonderzoek, Arbeid buitenshuis door vrouwen met gezinsverantwoordelijkheid, (gestencild), 1964, VI-47. 172 S.E.R., op. cit., 1966, no 15, 35 173 S.E.R., Advies inzake de regeling van het minimuminkomen, 1966, no 3, 11-12. 174 S.E.R., Advies inzake het vraagstuk van een kostwinnersbijslag, 1963, no 15, 5 en 8. 175 S.E.R., Advies inzake verlaging van de pensioengerechtigde leeftijd voor de ongehuwde vrouw in de Algemene Ouderdomswet, 1966, no 11. 176 S.E.R., op. cit., 1963, no 15, 12-14. 177 Idem, 15. 178 Beroepsarbeid buitenshuis door vrouwen met gezinsverantwoordelijkheid, Rapport uitgebracht door de Gezinsraad aan de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, 1966. 179 The Observer, 10 dec. 1967 en 31 maart 1968. 180 DETIGER, op. cit., 427 en 429. 181 S.E.R., op. cit., 1966, no 11, 10. 182 Men zie de geschiedenis van het S.E.R.-advies over de arbeid van vrouwen in Nederland (1966, no 15). Een interimadvies werd in de openbare raadsvergadering niet aanvaard en naar de commissie van voorbereiding teruggewezen. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 155 Hoofdstuk VIII de arbeidsbemiddeling arbeidsbemiddeling en arbeidsbestel: bevordering uitwisseling van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt De arbeidsbemiddeling wordt alleen bekeken voorzover die plaats heeft vanuit de officiële arbeidsbureaus. Deze hebben weliswaar geen monopolie, maar van de personen en instanties die ook nog als bemiddelaar optreden zijn bemiddelingsgegevens vrijwel niet te achterhalen. Lang geleden kende Van der Poel de arbeidsbemiddeling drie functies toe: zo snel en goed mogelijke uitwisseling van vraag en aanbod, inschakeling van beschikbare arbeidskrachten in het produktieproces, de juiste man op de juiste 183 plaats brengen. Sociologisch gezien kunnen deze drie functies teruggebracht worden tot één: het corrigeren van haperingen in de ‘natuurlijke’ uitwisseling van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. Om deze functie te kunnen vervullen hebben de arbeidsbureaus (d.z. het directoraat-generaal voor de arbeidsvoorziening en de gewestelijke arbeidsbureaus) in de loop der jaren hun taken voortdurend uitgebreid. Uit de registratie van gegevens over vraag en aanbod zijn de arbeidsmarktstatistieken gegroeid, die dus laten zien in welke sectoren en gebieden en in welke omvang de haperingen zich voordoen. Hierover nader op pag. 165. De beroepenvoorlichting en beroepskeuzevoorlichting beogen direct bij te dragen tot een bewuste, overwogen keuze, maar zij leiden ook tot uitbreiding van de bemiddelingsactiviteit: door de beroepenvoorlichting op scholen leert men de weg naar het arbeidsbureau vinden. Beide worden afzonderlijk behandeld, in hfdst. X. De selectie voor scholing en omscholing van reeds in het arbeidsproces opgenomen personen komt voort uit de bemiddeling van werkzoekenden en wordt hiermee in één adem behandeld. De beroepenstudie (beroepenclassificatie, beroepsbeschrijvingen) geeft steun aan bemiddeling, voorlichting en registratie. Er is geen aanleiding die hier verder ten tonele te voeren. Bij de bemiddeling moet het arbeids- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 156 bureau ook uitvoering geven aan overheidsmaatregelen betreffende de werkgelegenheid (maatregelen met betrekking tot verplaatsing van arbeidskrachten, plaatsing in de aanvullende werkgelegenheid; toepassing van de werkloosheidswet en de wet werkloosheidsvoorziening). Verder is de uitvoering van maatregelen voor ontslag (zie hfdst. VII, pag. 141) in handen gegeven van het arbeidsbureau, maar dat zou ik als een afzonderlijke functie willen zien, namelijk vergroting van de arbeidszekerheid. Er is dus een heel complex van activiteiten gegroeid erop gericht om haperingen, al naar hun oorzaak, met verschillende middelen aan te grijpen en zelfs te voorkomen (voorlichting). Toch is er nog geen sprake van een centraal arbeidsmarktbeleid dat in staat stelt de arbeidsvoorziening meer planmatig aan te pakken. mogelijke vormen van confrontatie met het rolconflict Ik zal niet meer herhalen in welke vormen het rolconflict zich kenbaar maakt, maar verwijs hiervoor naar hfdst. IV. De vraag is nu met welke vormen en aspecten van het rolconflict het arbeidsbureau geconfronteerd wordt en hoe het hierop reageert in het zoeken van een oplossing. In principe kan het rolconflict zich in al zijn variaties aan de bemiddelaar voordoen. Hij heeft bovendien te maken met twee partijen, werkgever en werkneemster, die mogelijk verschillende oplossingen prefereren. Verzwaart dit de bemiddeling zo dat moeilijker een plaatsing tot stand komt? Neemt het arbeidsbureau een eigen standpunt in dat het probeert te verwezenlijken? Het dilemma van de combinatie van gezinsrol en beroepsrol kan voor de bemiddeling de volgende problemen scheppen: - het activeren van de arbeidsreserve die de gehuwde vrouwen vormen; - het doen accepteren van gehuwde vrouwen door de bedrijven; - het plaatsen van werkwillige gehuwde vrouwen die zich aanmelden - (als extra moeilijkheid vermeldt Van Overveldt, dat als oudere vrouwen weer willen gaan werken hun inzicht in zichzelf en in eigen mogelijkheden vaak maar heel beperkt 184 is ); - het plaatsen van gehuwde vrouwen of vrouwen die gehuwd geweest zijn en die noodgedwongen weer moeten verdienen - (volgens Van Overveldt is het een vrij grote groep van vrouwen die vaak te verbijsterd zijn om te weten wat ze willen). - H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 157 De problematiek inherent aan de onvolledige verwezenlijking van de beroepsrol kan in verschillende categorieën van aanmeldingen tot uiting komen: - Van Overveldt noemt de jonge meisjes die in hun arbeidsleven weinig stabiel zijn, van de ene baan naar de andere fladderen; - rijpere vrouwen die een andere werkkring zoeken, een werkkring, meestal van ‘zorgende’ aard (volgens Van Overveldt), waarin zij hun arbeidsleven met meer voldoening kunnen voltooien; - de vrouwen met goede opleiding die door de ongelijkheid van kansen niet kunnen realiseren wat zij willen; - oudere vrouwen die zonder werk raken en die door werkgevers nauwelijks meer geaccepteerd zouden worden, minder nog dan de mannelijke ‘oudere arbeidskracht’. De uitsluiting van vrouwen uit vele beroepen kan voor de taakvervulling van het arbeidsbureau actueel worden: - bij voortdurend tekort aan arbeidskrachten in alleen door mannen bezette beroepen en - als zich vrouwen aanmelden met de wens geplaatst te worden in een beroep dat niet voor vrouwen openstaat. De vraag is nu of het arbeidsbureau in feite ook met al deze vormen van rolconflictproblematiek in aanraking komt en hoe het zich hier tegenover opstelt. Om die vraag te beantwoorden zou een onderzoek nodig zijn bij een steekproef uit de aanmeldingen. Van deze gevallen zou moeten worden geanalyseerd het probleem, de wijze van afwerking en het resultaat. Om het goed te doen zou de onderzoeker de behandeling van de gevallen als waarnemer moeten bijwonen en verder de cliënten nog afzonderlijk moeten enquêteren. Voorlopig moet ik mij behelpen met gegevens uit andere bronnen: het bestand van het rijksarbeidsbureau over 1964 dat aan een beperkte analyse onderworpen wordt en interviews met sleutelpersonen voornamelijk over de arbeidsbemiddeling in de drie grootste steden. De manier van behandeling moet daarom ook aangepast worden aan de aard van deze gegevens. analyse inschrijvingenbestand over 1964 Voor 1964 wordt het totale bestand aan inschrijvingen van vrouwen vergeleken met het totale bestand aan inschrijvingen van mannen. 1964 was H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 158 gekenmerkt door een al jaren voordien bestaand tekort aan arbeidskrachten. 1964 is alleen gekozen omdat dat op het moment waarop de analyse werd begonnen het meest recente jaar was waarover gegevens ter beschikking stonden. In tijden van een krappe arbeidsmarkt kan men gemakkelijk op eigen gelegenheid een betrekking vinden en daarom zal het arbeidsbureau dan maar een betrekkelijk gering deel van de plaatsingen verzorgen. Het bestand zal dan voor een belangrijk deel bestaan uit personen, die om een of andere reden zelfs bij grote vraag moeite hebben een hun passende werkkring te vinden. De oorzaak zal vaak meer bij henzelf liggen dan in de werkgelegenheid. Daarentegen zal in tijden van een ontspannen arbeidsmarkt het bestand grotendeels bestaan uit personen die uitsluitend door het teruglopen van de werkgelegenheid niet op eigen kracht aan de slag kunnen blijven, waarvan bovendien de groep met uitkering ingevolge de W.W. of de W.W.V. verplicht is zich als werkzoekende te laten inschrijven. Als men nu 1964 2ou vergelijken met bijv. 1966 (een jaar van teruglopende werkgelegenheid), dan zal in het eerste jaar de zuiver ‘economische’ bemiddeling relatief van geringer belang zijn dan de ‘sociale’ bemiddeling (om in termen van het arbeidsbureau te blijven). De vraag is slechts of dit voor mannen en vrouwen in even sterke mate geldt. Als de hiervoor geopperde veronderstellingen omtrent de vrouwelijke clientèle juist zijn, dan is in de bemiddeling van vrouwen de ‘sociale’ bemiddeling altijd zeer belangrijk (de rolconflictproblematiek wordt in de bemiddeling als een persoonlijke = ‘sociale’ problematiek gezien). Omdat er een nauw verband bestaat tussen de economische en de rolconflictsaspecten van de plaatsing van arbeidskrachten, is er grote kans dat bij ontspanning op de arbeidsmarkt niet alleen de economische maar ook de sociale bemiddeling toeneemt waar het vrouwen betreft. Bij mannen zou dan alleen de economische bemiddeling toenemen. Hieruit volgt dat vanuit het oogpunt economische dan wel sociale bemiddeling het vrouwelijk bestand meer overeenkomst zal vertonen met het mannelijk bestand in tijden van een arbeidstekort dan in tijden van een arbeidsoverschot. Hoewel het ‘sociale’ karakter van de bemiddeling bij mannen van andere aard is dan bij vrouwen met rolconflictsproblemen, kan het effect op de plaatsing en de duur van inschrijving hetzelfde zijn en dat zijn de variabelen waaraan ik de vergelijking ophang. De vergelijking van het mannelijk en het vrouwelijk bestand over 1964 - een jaar met een krappe arbeidsmarkt - behoeft dus niet dezelfde resul- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 159 taten op te leveren als een dergelijke vergelijking over een jaar met een ruime arbeidsmarkt zou opleveren. Er is kans dat bij een krappe arbeidsmarkt een zekere mate van egalisering van de verschillen optreedt. - Voorts bestaat het bestand uit inschrijvingen. Het is heel goed mogelijk dat een zelfde persoon zich meermalen per jaar heeft laten inschrijven en dus ook meer dan eens geteld wordt in het bestand. Ik zei zoëven dat ik in plaats van veldonderzoek te doen mij moest behelpen met andere gegevens. En behelpen is het; de gegevens bieden verre van ideale indicaties voor de problematiek. Het arbeidsbureau registreert van zijn cliënten: leeftijd; burgerlijke staat en kostwinnerschap (bij vrouwen); voor hen die van school komen de laatst genoten opleiding; beroep van inschrijving; beroep van plaatsing; en de situatie van waaruit de inschrijving plaats vindt. Het laatste gegeven geeft een rudimentair inzicht in de reden van inschrijving. Het eenvoudigste is het de omvang van de verschillende categorieën in het mannelijk bestand te plaatsen naast die in het vrouwelijk bestand. De zin daarvan is dat duidelijker wordt in welke omvang de arbeidsbureaus met verschillende soorten problematiek in aanraking komen. De aard van de verschillen kan een aanduiding geven over de aard van de problematiek, Meerzeggend is een vergelijking waarin betrokken zijn niet alleen de cliënten maar ook de potentiële cliënten, d.w.z. alle werknemers. De gegevens over die groep schieten tekort, daarom moet ik terugvallen op de beroepsbevolking 1960, wat een zeer ruwe index oplevert (zie bijlage I). Gezien de op pag. 156/157 gemaakte veronderstellingen verwacht ik in het bestand aan te treffen: - een vergeleken met hun aandeel in de beroepsbevolking hoog percentage gehuwde vrouwen; - hieronder een aanmerkelijk aantal kostwinsters; - relatief meer vrouwen dan mannen die hun positie willen. verbeteren; - relatief meer vrouwen dan mannen met een meer dan gemiddelde opleiding die hun positie willen verbeteren; - een vergeleken met hun aandeel in de beroepsbevolking sterkere vertegenwoordiging van oudere vrouwen dan van oudere mannen. Over het aandeel van de jonge meisjes wordt geen verwachting uitgesproken, omdat het twijfelachtig is of hun ‘van de ene baan naar de andere fladderen’ door veel jonge meisjes wordt ondervonden als een probleem waarbij zij het arbeidsbureau te hulp roepen. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 160 Verder is te verwachten, dat moeilijk plaatsbaar zijn: - gehuwde vrouwen, al dan niet kostwinster; - oudere vrouwen. Plaatsingsmoeilijkheden zal ik afmeten aan de duur van inschrijving en de plaatsing in een ander beroep dan waarvoor werd ingeschreven. De analyse is opgenomen in bijlage I, hier volgen alleen de resultaten met enig 185 commentaar. Het mannelijk bestand is ruim vier maal zo groot als het vrouwelijk bestand. Deze verhouding komt ongeveer overeen met de aantalsverhouding van mannen en vrouwen in de beroepsbevolking 1960. Overeenkomstig de verwachting zijn inschrijvingen van gehuwde vrouwen, gerekend naar hun aandeel in de vrouwelijke beroepsbevolking, oververtegenwoordigd in het vrouwelijk bestand. Gehuwde vrouwen die geen beroep op de W.W. doen, hoeven zich als werkzoekenden niet te laten inschrijven. Als zij zich dus toch tot het arbeidsbureau wenden, is dat omdat zij op eigen gelegenheid niet onder dak kunnen komen. Met hen wordt uit en te na overlegd over het werk dat voor hen in aanmerking komt en als zij dan ingeschreven worden voor een beroep zijn daarmee de mogelijkheden ook wel haast uitgeput. Zij vertonen dan ook van alle categorieen ingeschrevenen het laagste percentage plaatsingen in een ander beroep dan dat van inschrijving. Bovendien zijn zij oververtegenwoordigd onder de inschrijvingen van langer dan drie maanden. Deze lange inschrijvingsduur kan ook samenhangen met het feit dat zij niet van de W.W. trekken en er dus minder reden is om grote haast te zetten achter hun werkverschaffing. Vergeleken met andere categorieën hebben de gehuwde vrouwen die kostwinster zijn de hoogste percentages inschrijvingsduur langer dan drie maanden en dat onafhankelijk van hun leeftijd. Volgens bemiddelingsfunctionarissen bestaat deze groep voor een deel uit vrouwen, die eigenlijk weinig arbeidsbereid zijn. - Of het percentage kostwinsters onder de inschrijvingen hoog is in verhouding tot de omvang van die categorie in de beroepsbevolking kon niet worden nagegaan. Al met al wordt het arbeidsbureau verhoudingsgewijs vaak geconfronteerd met de weinig aan de vraag op de arbeidsmarkt aangepaste groep der gehuwde vrouwen. Inderdaad zijn oudere vrouwen, d.w.z. boven 40 jaar, in verhouding tot hun aandeel in de beroepsbevolking sterker vertegenwoordigd onder de H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 161 arbeidsbureau-bevolking dan oudere mannen. Gezien de inschrijvingsduur wordt plaatsing in het beroep van inschrijving moeilijker bij het stijgen van de leeftijd en dat geldt voor mannen evenzeer als voor vrouwen. Boven de 50 jaar wordt bij vrouwen bovendien de flexibiliteit (plaatsing in ander beroep) kleiner, wat bij mannen niet duidelijk het geval is. Hoewel oudere vrouwen zeker moeilijker plaatsbaar zijn dan jongere is het zeer de vraag of zij ook moeilijker plaatsbaar zijn dan oudere mannen. Relatief meer vrouwen dan mannen staan ingeschreven om hun positie te verbeteren. In hoeverre zij ook een meer dan gemiddelde opleiding hebben, is niet na te gaan. Gezien de verdeling naar beroepsklasse is te vermoeden dat relatief (d.w.z. in verhouding tot hun aandeel in de beroepsbevolking) meer geschoolde dan ongeschoolde vrouwen zich tot het arbeidsbureau wenden. Vergelijken we het vrouwelijk en het mannelijk bestand dan krijgt het arbeidsbureau relatief veel meer aanvragen te verwerken van vrouwelijke ongeschoolden dan van mannelijke. De groep gehuwde vrouwen draagt daar flink toe bij. In verhouding tot hun aandeel in de beroepsbevolking komen meer jonge mannen (14-24 jaar) dan jonge vrouwen bij het arbeidsbureau terecht. Onder de groep die van school komt nemen de mannelijke no-abituriënten een zeer grote plaats in; bij de vrouwen vormen de ulo-leerlingen, met en zonder diploma, de grootste groep en slechts een gering deel komt van het no. Absoluut genomen lopen echter de aantallen mannelijke en vrouwelijke inschrijvingen van ulo-abituriënten niet sterk uiteen. (no = nijverheidsonderwijs). Het grote no-aandeel onder de mannen is niet verbazingwekkend. Het arbeidsbureau onderhoudt nauwe relaties met het technisch onderwijs, want het is ingeschakeld bij de plaatsing in het leerlingstelsel. Er is een oproepsysteem dat erin voorziet dat het kind vijfmaal achtereen wordt benaderd. Met andere schooltypen bestaan deze banden niet. Er wordt wel collectieve voorlichting gegeven, als de scholen positief reageren op het aanbod daarvan. Uit cijfers krijgt men de indruk dat van de voorlichting op uloscholen wat meer werk wordt gemaakt dan van de voorlichting op huishoudscholen. Toch blijft het gering aantal inschrijvingen van vrouwelijke no-leerlingen een intrigerend verschijnsel. Is hier minder behoefte aan bemiddelingshulp omdat de keuze al gemaakt is of omdat de keuzebewustheid geringer is? Voor de meisjes die van het primair nijverheids- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 162 onderwijs afkomen en die niet verder leren, zijn de mogelijkheden ook zo beperkt dat zij die zelf wel kunnen overzien. aspecten van de bemiddelingspraktijk De summiere statistische gegevens die ter beschikking waren, kunnen natuurlijk geen inzicht geven in de manier waarop de bemiddelaars rolconflicten proberen op te lossen. Toch is daar nog wel iets over te zeggen, en wel in verband met de opheffing van de separate bemiddeling, een zaak die enige jaren geleden binnen de arbeidsbureaus een heet hangijzer was. In het uit 1952 daterende boekje ‘Vijftig jaar Openbare Arbeidsbemiddeling’ staat: ‘De bemiddeling van jeugdigen is een veeleisend vak op zichzelf en moet, evenals die van vrouwen (curs. van mij - H.V.), waar enigszins mogelijk van het overige werk worden losgemaakt.’ Dat gaf de toestand weer zoals die toen, althans bij de grotere gewestelijke arbeidsbureaus, bestond: aparte afdelingen voor mannen met mannelijke bemiddelaars en voor vrouwen met vrouwelijke bemiddelaars. Bedrijfsorganisatorische overwegingen hebben waarschijnlijk in eerste instantie geleid tot het in twijfel trekken van de noodzaak van gescheiden bemiddeling. Voor deze twijfel vond men steun in andere landen, die de zogenaamde gemengde 186 bemiddeling kenden. Sindsdien is de gemengde bemiddeling volledig aanvaard en in principe doorgevoerd. Praktisch zijn er natuurlijk tal van mogelijkheden van deels gemengde, deels separate bemiddeling, afhankelijk van de toevallige personeelsbezetting van een arbeidsbureau en van de sector van het bedrijfsleven waarvoor bemiddeld wordt. Hier is ook van minder belang hoever men ermee gevorderd is dan hoe men in dit verband het eigen werk zag. Dit kwam tot uiting in de argumenten die men pro en contra de integratie aanvoerde. Voor zover die sloegen op de bemiddeling van vrouwelijke cliënten, hingen ze nauw samen met de rolconflictproblematiek. Volgens de tegenstanders zou bij vrouwelijke cliënten de bemiddeling een sterk ‘sociaal’ karakter dragen en daarom hoge eisen stellen aan de bemiddelaars. Veel mannelijke bemiddelaars zijn aangetrokken in een tijd - 25 à 30 jaar geleden - waarin men de bemiddeling nog helemaal niet in dat vlak zag. Onder vrouwelijke bemiddelaars vindt meer wisse- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 163 ling plaats, waardoor men meer gelegenheid had krachten aan te trekken die voldoen aan veranderde eisen. Vrouwelijke bemiddelaars zouden dus over betere capaciteiten beschikken voor ‘sociale’ bemiddeling. - Een ander argument luidde, dat een vrouw maar het best bij een vrouw haar hart uitstort en de vrouwen die op het arbeidsbureau komen, zijn vaak in een situatie waarin zij hun hart willen uitstorten. De voorstanders stelden hier tegenover, dat gemengde bemiddeling wel anders verloopt dan separate bemiddeling, maar dat dat geen bezwaar is. Er zitten tal van bezwaren aan bemiddeling van vrouwen door vrouwen. Een soort ‘case-work’ aanpak is helemaal niet nodig. Door mannelijke bemiddelaars worden de beroepseisen duidelijker gesteld; vrouwelijke bemiddelaars leggen ten aanzien van vrouwelijke werknemers andere maatstaven aan dan in het arbeidsbestel gelden. De probleemstelling wordt objectiever als een man en een vrouw eraan meewerken. Verder is er geen sprake meer, zeiden de voorstanders, van een afgescheiden vrouwelijke beroepenwereld. De vrouwen zullen er alle voordeel bij hebben, want geïntegreerde bemiddeling zal voor hen nieuwe beroepsmogelijkheden openen: door ineenvlechting van de mannen- en de vrouwenafdelingen kan de totale vraag gerelateerd worden aan het totale aanbod. Aan beide zijden bestond de intentie om bij te dragen tot adequate oplossingen van acuut geworden rolconflicten (want die zijn de kern van de persoonlijke moeilijkheden die vragen om ‘sociale’ bemiddeling). De voorstanders stelden bovendien uitbreiding van nieuwe rolconflict-oplossingen in het vooruitzicht. Dat effect is (nog) niet merkbaar. Wel is te wijzen op een tegengesteld verschijnsel. Er is nogal wat publiciteit gegeven aan de scholingsmogelijkheden (zie pag. 164) die nu ook geboden worden aan gehuwde vrouwen die weer aan het werk willen, maar die door onvoldoende of verouderde opleiding niet zonder meer aan de slag kunnen komen. De vrouwen die hierop afkwamen, keerden niet allen voldaan naar huis terug. Mannelijke bemiddelaars bleken namelijk veel minder geneigd deze regelingen te hanteren dan vrouwelijke. Hun behandeling van deze gevallen weerspiegelde de opvatting, dat als getrouwde vrouwen werken willen zij dat kunnen doen, maar dat zij dan toch geen eisen moeten stellen. Zij moeten het werk aanpakken dat er ligt en dat zij zonder meer kunnen doen. Desnoods kunnen zij herschoold worden in hun oude beroep, maar scholing in een ander beroep is overbodig. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 164 Het arbeidsbureau heeft zijn taken uitgebreid in de richting van een functieverruiming: van een correctieve werking naar een preventieve, van arbeidsbemiddeling naar arbeidsvoorziening. In dit kader past dat men ook op dit vlak aandacht schenkt aan de vrouw. Sinds ongeveer 1962 zijn bij de arbeidsbureaus afdelingen gevormd die speciaal voor parttime arbeid bemiddelen. Elders noemde ik de ‘volledige werkweek’ een zo hecht geïnstitutionaliseerd kenmerk van de arbeidsrol dat het revolutionair is om hiervan af te wijken. Terecht werd het daarom nodig geacht de mogelijkheden en moeilijkheden van de part-time-arbeid bijzondere aandacht te geven. Verschillende malen hebben arbeidsbureaus ook campagnes opgezet zowel voor werving als voor plaatsing van gehuwde vrouwen. Het succes daarvan is nooit bijzonder groot geweest. De weerklank bij de vrouwen was doorgaans minder dan men gehoopt had en onder degenen die zich aanmeldden, waren meestal weinig geschikten. De tijd was (en is) voor dit soort wervingen nog niet rijp. Zij zijn gebaseerd op de veronderstelling dat deze vrouwen op de arbeidsmarkt zijn; terwijl zij in feite nog een groot aantal drempels over moeten om daar te komen. Onder de gehuwde vrouwen die worden ingeschreven bij een arbeidsbureau zijn de ongeschoolden talrijk. Werkgevers zijn niet genegen geld te investeren in opleiding van gehuwde vrouwen. Het arbeidsbureau is echter gemachtigd de regeling trainingstoeslag ook op hen toe te passen. (Deze regeling houdt in dat aan een bedrijf f 1500.- kan worden toegekend als een werknemer er een bepaalde scholing ontvangt. Dit bedrag wordt beschouwd als een aanvulling op het loon, wanneer de werknemer al wel een beroepsrol vervult maar nog niet het volle loon waard is.) Voor gehuwde vrouwen wordt zelden of nooit van de regeling gebruik gemaakt omdat er geen aanvragen voor binnenkomen. Wel vindt de studiekostenregeling de laatste paar jaar enige toepassing. (Daaronder vallen ingeschrevenen bij een arbeidsbureau ‘wier (weder)inpassing in het arbeidsproces op een voor hen passend niveau door persoonlijke oorzaken of omstandigheden in duidelijke mate wordt belemmerd of wier beroepskennis door structurele oorzaken dermate is achtergebleven, dat hun handhaving in het arbeidsproces wordt bedreigd.’ Na een beroepskeuzetest ondergaan te hebben kan men de kosten van een opleiding vergoed krijgen tot een maximum van f 1000.- 's jaars. Gehuwde vrouwen moeten minstens een halve werkweek ter beschikking hebben.). Vanuit het arbeidsbureau zijn ook wel pogingen gedaan om vrouwen te H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 165 werven voor en te plaatsen in voor hen nieuwe beroepen, met name in de metaalindustrie. Tot nu toe heeft dit nauwelijks enig resultaat opgeleverd. De Centra voor Vakopleiding van Volwassenen, die (om)scholingsmogelijkheden bieden met behoud van loon in cursussen die in duur variëren van 17 tot 93 weken, zijn ook opengesteld voor vrouwen. De belangstelling blijft beperkt tot een enkel geval. de vrouw in arbeidsmarktstatistieken De arbeidsmarktstatistieken geven informatie over de stand van zaken op de arbeidsmarkt. Deze informatie is waar het vrouwen betreft veel minder gedetailleerd dan voor mannen. Inschrijvingen worden onderscheiden naar een aantal beroepsgroepen, die voor de mannen weer onderverdeeld worden in beroepsklassen. De beroepsgroepen worden ook voor vrouwen gebruikt, maar de onderverdeling gaat niet verder dan één beroepsklasse. Verder wordt een ingeschreven gehuwde vrouw niet-kostwinner die niet werkzaam is, in de statistiek gerekend tot de nog werkzamen. Zij wordt dus niet bij de arbeidsreserve geteld. Gezien tegen de achtergrond van het relatief veel grotere tekort aan mannen dan aan vrouwen is deze politiek weinig begrijpelijk. Als de statistieken de basis moeten gaan vormen van een op arbeidsvoorziening gericht beleid zal een dergelijke vertekening van de realiteit onhoudbaar zijn. conclusie Bij zijn bemiddelingsactiviteit komt het arbeidsbureau in aanraking met het rolconflict. De geconstateerde verschillen tussen het mannelijk en het vrouwelijk bestand maken het waarschijnlijk, dat vele vrouwen aankloppen met andere problemen dan de mannen. Combineert men de resultaten van de bestandsanalyse met wat er bekend is uit de ervaring van de bemiddelaars, dan wordt duidelijk dat van de vrouwen die zich tot het arbeidsbureau wenden velen op dat moment in hun arbeidsleven zijn gestuit op een van de vormen, waarin het rolconflict acuut wordt. Zelfs komen verschillende categorieën, met name de oudere en de gehuwde vrouwen in relatief grotere getale naar het arbeidsbureau dan H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 166 andere categorieën van de beroepsbevolking. Jonge meisjes komen in mindere mate. Er is voor hen ook minder directe aanleiding. Het rolconflict is in deze levensfase hoofdzakelijk een beroepskeuzekwestie, die meestal niet zo bewust wordt ervaren dat er hulp bij gezocht wordt. (Overigens is het verschil tussen noen ulo-abituriënten - de laatsten zijn veel talrijker onder de clientèle dan de eersten - toch wel opvallend.) - Met name de oudere en de gehuwde vrouwen stellen het arbeidsbureau ook voor een zwaardere taak dan de andere ingeschrevenen. Welke oplossingen van het rolconflict de arbeidsbureaus in de praktijk van de bemiddeling favoriseren kon niet worden vastgesteld. De discussie rond de integratie van mannen- en vrouwenbemiddeling gaf de indruk, dat men zich in het algemeen niet negatief opstelt tegenover nieuwe, in de maatschappij nog niet aanvaarde oplossingen van het rolconflict. Daaraan wordt weer afbreuk gedaan door de hier en daar geconstateerde geringe bereidheid om de vrouwen de scholingsmogelijkheden te bieden die hun rechtens toegekend zijn. Dit is vanuit een emancipatie-standpunt gezien ook wel de meest geavanceerde oplossing van het rolconflict: gehuwde vrouwen niet alleen de gelegenheid bieden tot het doen van beroepsarbeid, maar hun daar ook nog naar vrije keuze een opleiding voor geven en als tegenprestatie niet meer dan een halve dagtaak in het arbeidsbestel eisen! Overigens heeft de bemiddelaar altijd te maken met twee partijen, de werkgever en de werkneemster, en is daardoor toch ook beperkt in zijn mogelijkheden tot verwezenlijking van die nieuwe oplossingen. Het arbeidsbureau verzorgt slechts een gering deel van alle plaatsingen in het arbeidsbestel. Het bemiddelingsbeleid kan dus ook geen omvangrijke invloed uitoefenen. - De activiteiten die beogen op groter schaal nieuwe oplossingen aanvaard tb krijgen, hebben tot nu toe weinig resultaat opgeleverd. Zolang zij van plaatselijke en incidentele aard zijn, d.w.z. gebonden aan een ogenblikkelijke arbeidsmarktsituatie, kan er ook weinig invloed van uitgaan. In het kader van de corrigerende functie van het arbeidsbureau is een andere aanpak ook nauwelijks denkbaar. In het kader van een arbeidsmarktbeleid dat een planmatige arbeidsvoorziening beoogt, zal het arbeidsbureau - als het daarbij ingeschakeld wordt - aanzienlijk meer armslag kunnen en moeten krijgen om de juiste vrouwelijke arbeidskrachten op de juiste plaatsen in het arbeidsbestel te brengen. Een voorwaarde daarvoor is dat er ook over het vrouwelijk arbeidspotentieel nauwkeurige informatie wordt verschaft. Eindnoten: 183 Artikel over arbeidsbemiddeling in de Economische encyclopedie, samengesteld door D.C. van der Poel, 1940, 42/43. 184 K.G. VAN OVERVELDT, Arbeidsbemiddeling voor vrouwen, S.M.A., XV, 2, febr. 1960, 72-76. Dit artikel komt voort uit bemiddelingservaring en somt een aantal typen van gevallen op, waar de bemiddeling voor gesteld wordt. 185 De volledige resultaten van deze analyse zijn neergelegd in een gestencild rapport ‘Analyse van het bestand van het Rijksarbeidsbureau 1964’, 1968, samengesteld door L. FAASE, Afd. Onderzoek van het Sociologisch Instituut der N.E.H., Rotterdam. 186 D.R. MANSHOLT, Werkwijze van arbeidsbureaux in de U.S.A., S.M.A., XVII, 1962, 6 en 7/8, 394-400 en 457-462. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 167 Hoofdstuk IX het gezin I ‘the family of procreation’ en het rolconflict Het gaat in dit hoofdstuk om wat de Amerikanen noemen de ‘family of procreation’, het gezin waarvan de vrouw deel uitmaakt als echtgenote en moeder. Het gezin van herkomst - de ‘family of orientation’ -, waar de vrouw de positie van kind inneemt, wordt bekeken in hfdst. XII. In zijn meest acute vorm treedt het rolconflict op als de vervulling van de gezinsrol direct in strijd komt met de vervulling van de arbeidsrol. De traditionele oplossing daarvoor is het laten vallen van de arbeidsrol, een oplossing die tot ongeveer twintig jaar geleden vrij algemeen aanvaard werd, maar die nu plaats gaat maken voor een nieuwe oplossing: combinatie van een (onvolledige) beroepsrol met de gezinsrol. Welke gezinsfactoren beïnvloeden dit verschijnsel en hoe? Werken zij tijdelijk of permanent? Stimuleren zij de verbreiding of remmen zij die af? Werken zij in de richting van een meer of een minder volledige beroepsrol? Ik zie een drietal complexen van factoren: de economische situatie van het gezin, culturele kenmerken 187 van de gezinsrollen van vrouw en man, en structurele kenmerken van die rollen. invloed van de economische situatie van het gezin De veronderstelling dat de economische situatie van het gezin de vrouw zou kunnen bewegen om arbeids- en gezinsrol te verenigen, wordt natuurlijk direct ingegeven door de historie. Maar harde economische noodzaak, dwang om te voorzien in de meest primaire behoeften van het gezin, is in het algemeen genomen geen invloedsfactor meer. Toch is de economische factor wel degelijk van groot belang, maar dan in andere zin. De vrouw maakt het door haar werk mogelijk het levenspeil van het gezin te verhogen, zij zorgt voor de ‘extraatjes’. De hoeveelheid extraatjes die de consument wordt aangeboden, is zonder eind; de voortdurende verho- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 168 ging van de levensstandaard zal dan ook een stimulans blijven vormen voor de beroepsarbeid door de gehuwde vrouw. invloed van inhoud(sveranderingen) vrouwelijke gezinsrol De gezinsstructuur is in onze samenleving zo, dat de vrouw de spil van het gezin genoemd kan worden. De materiële verzorging van het gezin, het voeren van de huishouding dus, komt geheel ten haren laste; opvoeding en koestering van de kinderen zijn voor een zeer belangrijk deel in haar handen - in de eerste levensjaren van het kind neemt zij de opvoeding zeker voor 90% voor haar rekening; en in de laatste maar niet de geringste plaats moet zij echtgenote zijn. Men spreekt wel eens over de ‘uitholling’ van de gezinstaak van de vrouw, waarmee men bedoelt dat zij in het gezin niet zo veel meer te doen zou hebben. Daarom zou zij buitenshuis willen en kunnen werken. Ik zal de genoemde rolonderdelen eens wat nader onder de loep nemen op trekken die buitenshuis werken kunnen bevorderen dan wel tegengaan. verzorging van het huishouden De techniek draagt ongetwijfeld bij tot vermindering en vergemakkelijking van het huishoudelijk werk door het verschaffen van mechanische hulpmiddelen en arbeidsbesparende consumptie-artikelen. Toch is het aantal huishoudelijke taken dat gemechaniseerd is verhoudingsgewijs zeer gering. De moderne woningindeling en -inrichting verlicht het werk in bepaalde opzichten (gemakkelijk schoon te houden), maar verzwaart het anderzijds ook weer (gebrek aan was-, droog- en bergruimte e.d.). Tijdsbesparende etenswaren vinden steeds meer aftrek, maar tijdsbesparende huishoudelijke artikelen (bijv. wegwerp-borden) worden duur geacht en het gebruik ervan druist bovendien in tegen de bestaande levensstijl. Bovendien bestaat een huishouden uit een veelheid van verschillende bezigheden, die afhankelijk van grootte en samenstelling van het gezin beslist op bepaalde tijden of voor bepaalde tijdstippen uitgevoerd moeten worden. De zorg voor de maaltijden keert bij voorbeeld drie maal daags terug. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 169 De huishouding is doorgaans ook weinig gerationaliseerd. De huisvrouw is vrij in de indeling van haar werk voor zover zij geen rekening hoeft te houden met externe verplichtingen van gezinsleden (werktijd man, schooltijden kinderen). Deze vrijheid is een van de aantrekkelijke kanten van het huisvrouwschap. De geringe mate van rationalisatie heeft bovendien het voordeel dat er op bijna elk tijdstip ruimte gemaakt kan worden voor onvoorziene bezigheden (bijv. ontvangst van onverwachte gasten). Door dit alles heeft de Nederlandse huisvrouw een lange werkweek. Volgens een recent onderzoek een 60-urige: van maandag tot en met vrijdag 9½ uur per dag, 188 op zaterdag circa 8¼ uur en op zondag nog circa 4½ uur. (In de berekening hiervan is de arbeid buitenshuis meegeteld. Volgens de specificatie van de tijdsbesteding is die voor deze steekproef gemiddeld niet meer dan circa 30 minuten per dag.) De lengte van de werkweek wordt dus deels veroorzaakt door het tekort aan rationalisatie, deels vermoedelijk door de hoge standaard van huiselijke verzorging die men in Nederland aanhoudt. De huisvrouw blijkt haar tijd wel in haar gezin te kunnen vullen. Volgens het zelfde onderzoek besteedt ook de vrouw die geen kinderen heeft gemiddeld nog ruim 6½ uur per dag aan haar huishouden! Een 50 à 60-urige werkweek verdraagt zich natuurlijk niet met arbeid buitenshuis, ook al zou dat maar parttime arbeid zijn. Huisvrouwen die buitenshuis werken, besteden dan ook niet zo veel tijd aan huishoudelijk werk. Zij pakken het anders aan. Boodschappen worden op één dag gedaan (zaterdag) of op weg naar en van het werk. De was verschuift naar de avond of het week-end. Zij blijven echter in meerderheid de was thuis doen. Dit betreft een onderzoek onder vrouwen die merendeels parttime werken, en 189 ook merendeels geen kleine kinderen hebben. Ongeveer de helft van hen zegt meer dan 4 uur per dag met huishoudelijk werk bezig te zijn, en 38% zegt in het weekeinde ruim 5 uur aan extra werk te moeten besteden. Zij zijn wel allen van mening dat zij zo het werk behoorlijk gedaan kunnen krijgen. 190 Een eerder ingesteld onderzoek gaf minder optimistische resultaten. Hierbij werd geschat dat bijna een derde van de ondervraagde vrouwen een werkweek had van meer dan 55 uur per week, in de huishouding en buitenshuis, exclusief de reistijden. Bijna de helft van de werkende vrouwen met gezinsverantwoordelijkheid had dan ook ‘vaak’ of ‘af en toe’ het gevoel dat de dubbele taak eigenlijk een te zware belasting vormde. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 170 In het eerstgenoemde onderzoek ondervonden de werkende vrouwen dus niet zulke grote bezwaren, hoewel twee derde van hen onaangename kanten van de combinatie ervoeren. - Kleine verschillen in de wijze van vraagstelling in beide onderzoekingen kunnen gemakkelijk tot dit verschil in resultaten leiden. Maar dat kan niet het geval zijn als binnen één onderzoek werkende en niet meer werkende vrouwen worden vergeleken. De ondervraagde niet werkende vrouwen, die wel gewerkt hadden, noemden wat vaker bezwaren - zoals veel werk in het weekeinde, niet alles af kunnen - dan de nog werkende vrouwen. Men moet er wel rekening mee houden dat zij spraken over een periode die al weer een tijd achter hen lag. ‘Hier vraagt men zich af of de vrouwen die niet meer werken indertijd objectief in moeilijker omstandigheden verkeerden dan haar nú werkende zusters, of dat zij er minder goed in slaagden werk en huishouden te combineren, of dat de nú werkende vrouwen niet gemakkelijk 191 toegeven dat er problemen in de huishoudelijke organisatie blijven bestaan.’ . Vrouwen die buitenshuis werken, organiseren het huishoudelijk werk anders, rationeler, maar dat helpt niet alle problemen de wereld uit, afgezien nog van het feit dat de een meer organisatietalent heeft dan de ander. Hulp van buitenaf is schaars, wel neemt de man een aantal kleine taken van de vrouw over. De gegevens wijzen er duidelijk op dat de huishoudvoering in wezen weinig verandert door het werken buitenshuis en dat het huishoudelijk werk voor het overgrote deel in handen van de vrouw blijft. Koken, de kleine was. strijken, huis schoon houden, kleding. repareren, boodschappen doen, blijven haar taken. Een merkbare verlaging van de standaard van huiselijke verzorging is er niet, hoewel het mogelijk is dat men het in naar buiten niet zichtbare zaken wat gemakkelijker neemt (meer diepvrieseten, meer ‘patat frites’-maaltijden, minder uitvoerige schoonmaakbeurten). Rationalisatie van de huishouding maakt de vrouw het buitenshuis werken mogelijk, maar maakt dan andere dingen onmogelijk. Het onvoorziene maakt inbreuk op de organisatie, is een storend element. Gezinsleden moeten hun verzorgingseis en aanpassen aan de organisatie, kunnen niet verwachten dat de huisvrouw op elk moment voor hen klaar staat. Der- gelijke rolverwachtingen ten opzichte van de huisvrouw bestaan er echter nog wel. Dat kan in huis een gejaagde sfeer doen ontstaan die niet bevor- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 171 derlijk is voor het gezin als plaats waar men zich na het dagelijks werk ontspant. Ik vat samen. In de mogelijkheid om het huishoudelijk werk te rationaliseren en meer te concentreren ligt een stimulans voor beroepsarbeid. De huishoudelijke taken verminderen evenwel niet, deels doordat de menselijke verzorging nu eenmaal zijn eisen stelt, deels door de geringe mechanisering van het huishouden en tenslotte ook nog door het handhaven van een in vergelijking tot andere landen vermoedelijk hoge standaard van huiselijke verzorging. Die taken blijven ook berusten bij de vrouw, deels omdat zij en anderen (zie hfdst. IX, pag. 179) dit wensen, deels omdat er geen vervanging is. In deze beide factoren ligt een rem voor de aanvaarding van een volledige beroepsrol. Er werken meer gehuwde vrouwen parttime dan fulltime en bij een onderzoek bleek, dat zij die bereid en in staat waren tot arbeid buitenshuis 192 3-4 uur daags beschikbaar hadden. Uit het voorgaande volgt direct dat de gehuwde vrouw ook sterk geografisch gebonden is in de keuze van de plaats van werken. Haar overvolle werkweek en de noodzaak op bepaalde tijdstippen thuis te zijn, stellen aan de reistijd nauwe grenzen. verzorging en opvoeding van de kinderen Kinderen vergroten het aantal huishoudelijke taken, vooral zeer jonge kinderen. Vóór de leerplichtige leeftijd hebben kinderen zeker constant toezicht nodig en dat betekent dat de moeder of een vervangster de hele dag in de omgeving moet zijn. Vervanging van de moeder is er niet. Crèches ontbreken vrijwel, betaalde hulp is schaars en weinigen kunnen zich die permitteren. De kleuterschool vangt weliswaar een deel van de kinderen op, maar slechts gedurende een gering aantal uren die bovendien zo over de dag verspreid liggen dat de moeder toch eigenlijk niet voor, langere tijd het huis uit kan. Dat er geen vervanging is voor de moeder is niet toevallig. In hfdst. II zagen wij dat de vrouw als moeder hoog ten troon is verheven, wat zijn culminatiepunt vond in een soort pseudo-professionalisatie van het moederschap. Het is een algemene veronderstelling geworden dat de moeder onmisbaar is voor de ontwikkeling van het kind, in het bijzonder in de eerste levensjaren. Deze reeds bestaande opvatting ontving steun H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 172 193 van psychologische kant hoewel zij niet wetenschappelijk geverifieerd werd. De in dit verband zo bekend geworden publikatie van Bowlby gebaseerd op de onderzoekingen van Spitz vertoont manco's. Bowlby poneert de stelling dat het ontbreken van de moeder het kind ernstig kan schaden in zijn persoonsontwikkeling. Het bewijs vindt hij in verschijnselen die zich voordeden bij jonge kinderen in inrichtingen en die door Spitz ‘hospitalisme’ werden genoemd. Het zwakke punt is dat deze verschijnselen uitsluitend toegeschreven worden aan het ontbreken van 194 de moeder zonder dat op andere mogelijke invloedsfactoren wordt gelet. Verder wordt er een zwart-wit tegenstelling geschapen in de toepassing van deze en dergelijke inzichten. Men gaat ervan uit dat de moeder of aanwezig is en dan ook altijd, of afwezig. Afwezigheid van de moeder gedurende een deel van de dag behoeft echter helemaal niet dezelfde 195 consequenties te hebben als totale afwezigheid. De steun uit wetenschappelijke hoek droeg er zeker toe bij dat de opvoeding en koestering van de kinderen als dagtaak voor de vrouw nog steviger verankerd werden in haar gezinsrol. Onder de gehuwde werkende vrouwen zijn die met niet-schoolgaande kinderen dan ook verre in de minderheid. De oorzaak daarvan is dus zowel dat er geen vervanging is voor de moeder als dat zij geen vervanging zoekt: zij accepteert haar rol of durft er althans niet van af te wijken. (Uit de 196 volkstellingcijfers (zie pag. 47), en uit het G.I.T.P.-onderzoek blijkt, dat er toch een kleine groep is die buitenshuis werkt ondanks het bezit van zeer jonge kinderen. Helaas zijn over deze groep geen gegevens beschikbaar wat betreft de zorg voor de kinderen en de werktijden van de vrouw.) Een gevolg van de grote nadruk op de moederlijke aanwezigheid bij de kinderen is, dat de vrouwen die gezin en beroep combineren hierover schuldgevoelens 197 hebben. Hoewel alleen buitenlandse onderzoekingen hierover informatie bieden , durf ik de geldigheid daarvan uit te breiden tot Nederland. Hoewel de meeste vrouwen in de verschaffing van extra inkomsten het goede met hun gezin voor hebben, behoedt hen dit niet voor gevoelens van angst en schuld dat zij hun kinderen te kort doen. Deze schuldgevoelens kunnen hun relatie tot de kinderen beïnvloeden. Hoewel buitenlandse onderzoekingen naar de arbeid van de gehuwde vrouw ruimschoots aandacht schenken aan het gezin, wordt dat in Nederland blijkbaar niet noodzakelijk geacht. Een symptoom van de struisvogelpolitiek die men van overheidszijde tegenover het werken van de gehuwde vrouw bedrijft? H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 173 - Ik geef een summiere samenvatting van Amerikaanse onderzoekresultaten zoals die zijn gecompileerd in het boek ‘The 198 employed mother in America’. Het beeld van het emotioneel en zelfs materieel verwaarloosde kind, dat, slecht aangepast als het is, snel tot misdadigheid dreigt te vervallen, is door het onderzoek wel definitief weerlegd. Het werken van de moeder is gebleken helemaal niet van zo'n overheersende invloed te zijn dat het effect daarvan gemakkelijk aanwijsbaar is. Toch zijn er enige voorlopige uitspraken te doen. Parttime arbeid wordt vaker verricht uit vrije verkiezing dan fulltime arbeid, die vaker op economische noodzaak berust. Parttime arbeid wordt zodoende een ervaring die bevrediging schenkt, die bovendien minder belastend is en meer tijd voor het gezin over laat dan fulltime arbeid en die daardoor minder schuldgevoelens veroorzaakt. Nu blijkt de moeder die plezier in haar werk vindt, een warme verhouding tot haar kinderen te hebben; tot de jonge kinderen misschien wel een te warme, wat mogelijk toch duidt op een schuldreactie. Als de moeder geen plezier in haar werk heeft, is haar relatie tot de kinderen een haast tegenovergestelde. Er is minder contact tussen moeder en kind en het kind kan zwaar belast worden met huishoudelijke taken. Er is reden om te veronderstellen dat de schuldreacties van de werkende moeder sterker zijn naarmate de kinderen jonger zijn, omdat zij dan de publieke opinie het meest geweld aandoet. Schuldgevoelens lijken inderdaad iets sterker te zijn bij moeders van jonge kinderen, maar er is niets bekend over eventuele nadelige gevolgen daarvan voor de kinderen. Er zijn aanwijzingen dat een gedeeltelijke dagtaak van de moeder een positieve uitwerking heeft op het adolescente kind. Mogelijk weet de werkende moeder een beter evenwicht te vinden tussen leiding van en autonomie voor haar kinderen dan de niet-werkende moeder, wier levensvervulling haar gezin is en die het einde van haar opvoedingstaak dreigend ziet naderen. Suggestieve, maar evenzeer nog te toetsen uitkomsten zijn gevonden over de invloed van het werken door de moeder op kinderen van verschillend geslacht. Moeders die werken en plezier in hun werk vinden, oogsten meer bewondering van dochters dan moeders die niet werken. Zij zouden voor hun dochter een nieuw type vrouw modelleren, dat zij zich graag tot voorbeeld neemt. De invloed van de werkende moeder op haar zoon lijkt minder duidelijk te zijn, ook minder positief en waarschijnlijk afhankelijk van allerlei omstandigheden. Zeer zeker is die invloed negatief als de moeder werkt uit economische noodzaak en de vader daardoor een weinig positief model vormt voor de zoon. De opvoeding van de kinderen is een stuk gezinsrol, dat een rem vormt voor het entameren van arbeid buitenshuis, zeker in de eerste levensjaren van het kind, maar ook nog wel tijdens de lagere school-periode en later. De rem bestaat deels uit het gebrek aan vervanging van de moe- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 174 der, deels uit in de rolopvatting vastgelegde afwijzing van vervanging. De vraag is nu of de laatste rem zou blijven werken als de werking van de eerste opgeheven zou zijn. Als er adequate vervanging van de moeder beschikbaar zou zijn, zou zij die dan gebruiken om een parttime werkkring te aanvaarden? In Amerikaanse en Duitse onderzoekingen werd geconstateerd dat moeders liever de hulp inriepen van familieleden of betaalde vervangsters dan dat zij hun kinderen in een crèche onderbrachten. Mogelijk denkt men, dat het kind meer hartelijkheid zal ondervinden van familie dan van vreemden en meer aandacht als het niet een onder velen is. Maar angst voor de publieke opinie zal aan deze voorkeur ook niet vreemd zijn. Het lijkt minder harteloos en past meer in gebruikelijke hulppatronen grootmoeder op het kind te laten passen dan het achter te laten in een ‘bewaarplaats’. Hoe sterk de weerstand tegen crèches is hij de Nederlandse gezinnen is niet bekend. Als zij er zouden zijn, zouden zij aanvankelijk wel het meest en ook frequent gebruikt worden om andere redenen dan het werken van de moeder, om redenen die meer aanvaardbaar zijn (ziekte moeder, boodschappen, met andere kinderen naar de dokter moeten e.d.). Dergelijke redenen geven de indruk dat de moeder het kind slechts incidenteel in de crèche onderbrengt en dat dat dus weinig nadelige gevolgen zal hebben. In feite zal de crèche op deze manier ras inburgeren. Hier en daar worden op het ogenblik crèches opgericht; het zou nuttig zijn te registreren door wie en wanneer zij worden gebruikt. In verband met het bovenstaande moet een ander verschijnsel genoemd worden: de voor Nederland spectaculaire daling van het geboortencijfer die in 1965 begon en in de volgende jaren verder doorzette (tabel XIII). tabel xiii: geboorten per 1000 inwoners 1964 20,7 1965 19,9 1966 19,2 1967 18,9 1968 ca 18,6 * bron: C.B.S. * op het moment van schrijven nog niet precies bekend H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 175 De daling is een gevolg van de teruggang in het aantal latergeborenen. Het aantal eerstgeborenen steeg in die jaren, voornamelijk door de daling van de huwelijksleeftijd. Het ziet er naar uit, dat Nederland het geboortenpatroon van de omringende landen overneemt. De verbreiding van de orale anti-conceptie die in 1964 begon, zal hier zeker in grote mate debet aan zijn. Deze methode is aanzienlijk effectiever dan de tot dan toe bekende. Dit zou inhouden dat er in Nederland van voor de ‘pil’ een kloof bestond 199 tussen gewenste en feitelijke gezinsgrootte en daar zijn ook wel aanwijzingen voor. - De verandering in het geboortenpatroon zal de periode van maximale gezinsbelasting verkorten. De meest belemmerende werking op het aanvaarden van een beroepsrol zal dus navenant korter duren. huwelijkspartner zijn Bij de opsomming van de componenten van de vrouwelijke gezinsrol schreef ik, dat zij in de laatste maar niet in de geringste plaats echtgenote moet zijn. Dit wekt de indruk dat de rol van echtgenote hoge eisen stelt aan de vrouw. Dat is zo, maar de rol van echtgenoot stelt minstens even hoge eisen aan de man. Het is immers de belangrijkste verworvenheid van de emancipatie dat de vrouw van de man mag vergen, dat hij even hard bouwt aan het huwelijk als zij. Sociologisch gezien is het twintigste-eeuwse huwelijk getypeerd als het partnerhuwelijk, waarin man en vrouw elkaars gelijke zijn. Dit huwelijk berust op de liefde van de partners voor elkaar, liefde die geacht wordt een steeds langer leven lang stand te kunnen houden. Een dergelijke gemeenschap vraagt heel veel aanpassingsvermogen, geduld, toegeeflijkheid, invoelingsvermogen en nog veel meer van beide partners. Noch seksueel noch emotioneel is er een maatschappelijk aanvaarde, of op zijn minst getolereerde uitlaatklep buiten het huwelijk. Man en vrouw worden geacht hun moeilijkheden samen op te lossen. Dat dit vaak niet lukt bewijzen de brieven in damesbladen, de bureaus voor levens- en gezinsmoeilijkheden en andere instellingen voor maatschappelijk werk. Maar gegeven de veeleisende huwelijksvorm die deze maatschappij nu eenmaal heeft (en die te zien is als een fase in het emancipatieproces van de vrouw), is de rol van de vrouw daarin een in vele opzichten bevoor- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 176 rechte, zowel in vergelijking tot die van haar voormoeders als in vergelijking tot de complementaire rol van de man. De vrouw heeft op haar negentiende-eeuwse overgrootmoeder voor, dat zij van haar man kan vragen dat hij zijn vrije tijd met haar doorbrengt en belangstelling toont voor haar levenssfeer, dat hij haar even trouw is als zij hem, dat hij haar seksueel en affectief bevredigt, en dat hij haar ook nog bij tijd en wijle terzijde staat in het huishoudelijk werk. Daarbij moet hij een goed kostwinner zijn, maar ook overgrootmoeder was al gerechtigd die eis te stellen. Wat mag de man van zijn vrouw verwachten? Dat zij hem trouw is, dat zij hem seksueel aanvaardt (louter passief dus, ondanks de opgewekte en opwekkende voorlichting die vrouwen tracht aan te sporen tot een meer actieve houding in sexualibus), dat zij hem affectief bevredigt, dat zij thuis een sfeer schept waarin hij zich kan ontspannen, en dat zij het huishouden redelijk verzorgt. Belangstelling voor zijn levenssfeer buiten het gezin wordt nauwelijks verwacht. De subrol van echtgenote is een zeer geprivilegieerde. De vrouw heeft een grote vrijheid om haar bezigheden te regelen zoals zij dat wil en feitelijk kan zij meer eisen stellen aan haar man dan hij aan haar. Zij kan zich bijzonder veilig voelen in haar domein, het gezin, waarin zij de man ook mee ingekapseld heeft. - Er is aan deze rol slechts een nadeel: voor de buitenwereld is zij een verlengstuk van haar man. Zij heeft zelfs geen eigen naam. Zij ontbeert een sociale identiteit. (Wat geenszins hoeft te betekenen dat zij een persoonlijke identiteit mist.) Een sociale identiteit vindt men in onze maatschappij in de prestatie, de door de samenleving erkende prestatie. Dat hoeft niet altijd een beroepsprestatie te zijn politiek, sport, hobby -, maar voor de meesten is het dat wel. Het gemis aan sociale identiteit kan pas als zodanig worden ervaren als men zich bewust is van een wereld waarin men zou willen meetellen. Vrouwen wier horizon samenvalt met de grenzen van het gezin zullen hiervan geen last hebben. Die bewustheid kan dateren van voor het huwelijk, maar kan ook ontstaan en bevorderd worden door en vanuit het huwelijk zelf. Partners investeren heel veel in het moderne huwelijk. Teleurstellingen kunnen 200 haast niet uitblijven, De verwachtingen van man en vrouw zijn wellicht even hoog gespannen, maar als zij niet bewaarheid worden, wordt de man er niet voortdurend mee geconfronteerd. Hij heeft een uitwijkmogelijkheid in de sfeer van zijn beroep en de menselijke contacten die daar liggen. (Een uitwijkmogelijkheid is iets anders dan een uitlaat- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 177 klep, want ik heb al gezegd dat daar niet in voorzien is bij het moderne huwelijk; er zijn geen ‘Ventilsitten’.) Een van de reacties van de vrouw op een gedesillusioneerdheid kan zijn dat zij een dergelijke uitwijkmogelijkheid zoekt. (Of dit een oplossing kan bieden, is een andere kwestie die op dit moment niet ter zake doet.) invloed van de gezinsstructuur De onderscheidene rollen die in het gezin te vervullen zijn, vertonen verschillende structurele kenmerken. Tot de rol van de man behoort te fungeren als representant van het gezin in de buitenwereld, - het kostwinnerschap is hier een belangrijke component van, want het voortbestaan van het gezin is daarvan afhankelijk. De hieraan verbonden rechten zijn van gezin tot gezin sterk variërend en vergeleken met vorige generaties zeer ingekrompen. Gegevens zijn er in Nederland weinig. Ishwaran meende op grond van zijn onderzoek in middenstandsgezinnen tot een ‘gematigd patriarchalisme’ te moeten 201 concluderen, vooral in calvinistische en rooms-katholieke gezinnen. Douma, in een onderzoek in twee Zuidhollandse plattelandsgemeenten, constateerde dat het ‘grote merendeel onderschreef de tegenwoordig gangbare democratische opvattingen 202 over de verhouding tussen man en vrouw...’. Beide onderzoekers baseerden hun conclusies op het relatieve aandeel van de man in beslissingen, met name in geldzaken, en het relatieve aandeel in het uitdelen van straffen aan kinderen. Mogelijk zijn de rechten verbonden aan het kostwinnerschap meer fictief dan reëel (hoewel het bij voorbeeld belangwekkend zou zijn te weten hoeveel vrouwen precies op de hoogte zijn van de inkomsten van hun man). In ieder geval geeft zijn kostwinnerschap hem de hoogste status in het gezin, wat toch gepaard gaat met een overwicht, al is dit misschien meer een psychologisch overwicht dan dat er sprake is van welomschreven prerogatieven. Wordt het werken van de vrouw gezien als een inbreuk op deze structuur en hoe staat de man hier tegenover? In het I.P.M.-onderzoek werd de houding van de echtgenoot niet direct gemeten, maar via de mededelingen van zijn vrouw hierover. Op grond daarvan leek het waarschijnlijk dat de mannen aanzienlijk negatiever stonden tegenover het werken van de vrouw dan de vrouwen zelf. ‘Volgens de vrouw vreest de H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 178 man vooral ‘slechte invloeden op het gezinsleven in het algemeen’, ‘gebrek aan gezelligheid’, of heeft hij psychologische bezwaren. Onze indruk uit het vooronderzoek is, dat de psychologische bezwaren (de bedreiging van de rol man = kostwinner, de persoonlijke ongemakken en de vrees voor te veel zelfstandigheid van de vrouw) belangrijker zijn dan zij volgens rapportage van de vrouwen hier als ‘motieven’ naar voren komen. Hier kan evenwel slechts een onderzoek onder mannen een meer betrouwbaar 203 antwoord opleveren.’ In het later door het G.I.T.P. ingestelde onderzoek werden de mannen ondervraagd van de vrouwen die werkten en van de vrouwen die gewerkt hadden in het huwelijk. Het rapport bevat in zijn samenvatting de volgende passages: ‘De echtgenoot van de werkende gehuwde vrouw reageert over het algemeen niet negatief op het buitenshuis werken van zijn vrouw, hoewel de meningen bij de mannen toch meer verdeeld zijn dan bij de vrouwen. De man. maakt meer voorbehoud dan de echtgenote en hij ventileert ook meer bezwaren. Vooral ten aanzien van de sfeer in huis is de mening minder gunstig. De echtgenoot van de vrouw die niet meer werkt, staat echter aanmerkelijk minder positief tegenover het buitenshuis werken van zijn vrouw. Meer dan de helft van hen zou het liefst zien dat zij niet meer buitenshuis zou gaan werken. Men noemt ook meer bezwaren ten aanzien van de werksituatie (vooral de werktijden), de sfeer in huis en men vond de dubbele taak te inspannend Voor de vrouw. [Zoals hierboven al is vermeld], waren de werkomstandigheden van deze laatste categorie gehuwde vrouwen over het geheel genomen iets ongunstiger dan van de momenteel werkenden (meer met een volledige werkweek, zwangerschap etc). - De houding van man en vrouw ten opzichte van het buitenshuis werken lopen sterk parallel; denkt de man positief over het werken van zijn vrouw, dan is ook haar eigen attitude positiever en omgekeerd. Oorzaak en gevolg zijn echter moeilijker te bepalen. Parallelliteit betekent echter niet dat beiden in even sterke mate 204 positief of negatief zijn ingesteld.’ ‘Vele mannen helpen op een of andere wijze mee. De man die geen hulp behoeft te verlenen in het huishouden, denkt positiever over het werken van zijn vrouw en de vrouw beoordeelt de situatie ook gunstiger. Helpt de man wel mee, dan hangt het er van af of hij dit subjectief als veel en onaangenaam ervaart. Is dit het geval, dan denkt hij - en ook de vrouw negatiever over het buitenshuis werken. Hierbij moet men wel bedenken dat wanneer de man negatief staat tegenover het werken van zijn vrouw, elke hulp die hij tengevolge daarvan moet bieden al snel als te veel wordt 205 ervaren.’ Uit de onderzoekresultaten blijkt dat: - de man in het algemeen minder geporteerd is voor het werken van de vrouw dan zij zelf; H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 179 - de vrouw waarschijnlijk niet gaat werken als de man onoverkomelijke bezwaren heeft, maar dat zij over lichtere bezwaren heen stapt; - de vrouw waarschijnlijk stopt met werken mede onder invloed van een negatieve houding van de man; (bij het G.I.T.P.-onderzoek werd de houding van de man in een kleine minderheid der gevallen opgegeven als reden voor het ophouden met werken - dat sluit niet uit dat ook in andere gevallen de houding van de man mede van invloed was); - er samenhang is tussen een negatieve houding van de man tegenover het werken van zijn vrouw en een negatieve houding tegenover het bieden van huishoudelijke hulp; - het werken van de vrouw beter aanvaard wordt als de man geen huishoudelijke hulp hoeft te geven. Als ik de conclusies uit de diverse onderzoekingen generaliseer dan is te stellen dat de man eerder als rem dan als stimulans werkt. Angst voor het doorbreken van de bestaande gezinsstructuur is hieraan niet vreemd, met name voor een andere verdeling van de huishoudelijke taken. Angst voor het delen van de kostwinnerstaak kwam minder duidelijk naar voren, maar werd ook minder expliciet onderzocht. Duidelijk blijkt dat de hulp die de man biedt in de huishouding in het algemeen van ondergeschikte betekenis is (tafeldekken, afwassen, in mindere mate hulp bij schoonhouden huis en bij de bereiding van de maaltijden, terwijl slechts 9% helpt 206 met de boodschappen ). Ook bij buitenlands onderzoek bleek dat de man slechts beperkt in het huishouden ingeschakeld wordt. De vrouw blijft de voornaamste verzorgende persoon. Man en kinderen helpen wel mee, maar het leeuwendeel van de huishoudelijke taak blijft op de vrouw rusten, in het bijzonder de organisatie en de verantwoordelijkheid daarvoor. De vrouw wenst die ook niet uit handen te geven 207 evenmin als de man ervoor voelt deze over te nemen. Het pendant hiervan is dat de vrouw zich in haar beroepsarbeid schikt naar de man in zijn beroepsarbeid: zij maakt geen inbreuk op zijn kostwinnersrol. Zijn beroep prevaleert. Beroep en werkkring van de man bepalen de geografische mobiliteit; zo nodig laat de vrouw daarvoor haar betrekking schieten. Haar verdiensten zijn bestemd voor extra uitgaven, niet voor het levensonderhoud van het gezin. Het onveranderd handhaven van de bestaande rolverdeling in het gezin maakt het de vrouw onmogelijk een beroepsrol volledig te verwezenlijken. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 180 conclusie Het gezin van de vrouw is een ingewikkeld samenstel van stimulerende o en tegenwerkende factoren voor het zoeken van een nieuwe oplossing voor het rolconflict. Stimulansen zijn: - de voortdurende stijging van de levensstandaard; - het kleine gezin; - de relatieve deprivatie die de rol van echtgenote met zich meebrengt; - de discrepantie tussen verwachtingen en realiteit van het moderne huwelijk; - de mogelijkheid tot rationalisatie van het huishouden. Tegenwerkende factoren zijn: - de gebrekkige mechanisatie en slechts beperkt mogelijke rationalisatie van het huishouden gecombineerd met de hoge standaard van huiselijke verzorging; - het gebrek aan vervanging van de vrouw als moeder; - de opvatting dat de moeder onvervangbaar is; - de betrekkelijke ongebondenheid en de veiligheid die de vrouw geniet binnen het gezin; - de bestaande gezinsstructuur die de man in elk geval en de vrouw waarschijnlijk ook wenst te handhaven. De intensiteit van deze factoren varieert per gezin, afhankelijk van gezinssamenstelling, gezinsfase en milieufactoren. Voornamelijk veronderstellenderwijs laat zich iets zeggen over de verbreiding der afzonderlijke factoren: - de stijging van de levensstandaard zal vooral een stimulans zijn in de lagere inkomensgroepen - (hier kan de vrouw relatief het meest aan het gezinsinkomen bijdragen: haar loon is in vergelijking tot dat van de man hoger dan in de hogere inkomensgroepen en de inkomstenbelasting is lager); - er is een nivellering begonnen van de geboortencijfers bij katholieken en 208 niet-katholieken, bij plattelanders en stedelingen - (als deze zich doorzet, dan zal eerlang de stimulans die uitgaat van een snellere gezinsvoltooiing vrij algemeen zijn); - de relatieve deprivatie in de rol van echtgenote zal sterk gebonden zijn aan een hoog opleidingsniveau, van zowel man als vrouw - (hier. is de statusdiscrepantie het grootst: als echtgenote heeft men een hoge sta- 208 Tal en Last, V, 2, juni 1967, 38-39. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 181 - - - - tus, los van die rol telt men maatschappelijk in het geheel niet mee, terwijl men zich met behulp van de genoten opleiding maatschappelijk heel goed zou kunnen laten gelden); het onbeantwoord blijven van verwachtingen die men van het huwelijk had, is inherent aan onze huwelijksvorm die langzamerhand in alle hoeken van de maatschappij is doorgedrongen - (de stimulans die hiervan kan uitgaan is dan ook niet gebonden aan een bepaalde maatschappelijke groep); de remmende werking van de opvatting dat de moeder onvervangbaar is, zal zich wellicht het sterkst doen voelen in de beter opgeleide groepen - (hier is men immers het best op de hoogte met de pedagogische en psychologische inzichten die deze opvatting ondersteunen, hier ziet men het moederschap ook het meest als een soort beroep); de betrekkelijk geprivilegieerde positie van de vrouw binnen het gezin is eveneens inherent aan onze huwelijksvorm en meer gebonden aan de gezinsfase dan aan een maatschappelijke groep; angst voor inbreuk op de bestaande gezinsstructuur zal overal, maar toch nog het meest in sociaaleconomisch lager geklasseerde groepen voorkomen (angst voor concurrentie van de vrouw is hier ook reëler, omdat zij in deze lagen relatief meer aan het gezinsinkomen kan bijdragen dan in de hogere sociaaleconomische lagen; naarmate de man bovendien meer sociaal prestige ontleent aan zijn beroep zal hij zíjn sociale identiteit minder in gevaar gebracht voelen door het op zich nemen van taken die tot de vrouwelijke gezinsrol behoren). - Als het bovenstaande enigszins juist is, dan valt daaruit de gevolgtrekking te maken dat - hoewel niet alle stimulansen overal of overal even sterk zullen optreden - er door de hele maatschappij heen vanuit de gezinnen stimulansen werken tot het zoeken van een nieuwe oplossing voor het rolconflict. - Voor zover de balans van krachten doorslaat naar het metterdaad in de praktijk brengen van een nieuwe oplossing ziet die eruit als de combinatie van een volledige, weinig gemodificeerde gezinsrol met een onvolledige beroepsrol. Eindnoten: 187 In Nederland verrichte onderzoekingen: A.J. SCHELLEKENS-LIGTHART, Buitenshuis werkende gehuwde vrouwen, Huishoudelijke en financiële problemen, 1957; A.J. SCHELLEKENS-LIGTHART, Nadere verkenningen t.a.v. de problematiek van de buitenshuis werkende gehuwde vrouw, 1961; Instituut voor Psychologisch Markt- en Motievenonderzoek (I.P.M.), Arbeid buitenshuis door vrouwen met gezinsverantwoordelijkheid, 1964 (gestencild); Gemeensch. Instituut voor Toegepaste Psychologie (G.I.T.P.), Het bedrijf en de werkende gehuwde vrouw, 1968. Ik heb voornamelijk uit de beide laatste publikaties geput. 188 PHILIPS NEDERLAND N.V., De Nederlandse huisvrouw, 1966, 17-18; zie ook I.P.M., op. cit., V-25. 189 G.I.T.P., op. cit. 190 I.P.M., op. cit., IV-13. 191 G.I.T.P., op. cit., 66. 192 I.P.M., op. cit., V-25. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 193 F.I. NYE en L.W. HOFFMAN, The employed mother in America, 1963, 198. 194 COMMISSIE ONDERZOEK MAATSCHAPPELIJK WERK, Kennis en theorie omtrent het gezin ten behoeve van het maatschappelijk werk, Bull. no 11, 1966, 28. 195 Idem, 29. 196 G.I.T.P., op. cit., 34. 197 NYE en HOFFMAN, op. cit.; P. JEPHCOTT e.a., Married women working, 1962; E. PFEIL, Die Berufstätigkeit von Müttern, 1961. 198 NYE en HOFFMAN, op. cit., 67-214. 199 P.E. TREFFERS, Enkele opmerkingen over geboortenbeperking in verband met de dalende geboortencijfers in Nederland, S.G., XIV, 1, jan./febr. 1967, 2-18. 200 De sociale wetenschappen schuwen dit onderwerp als het niet in de termen van conflict en aanpassing wordt gesteld. Een van de uiterst schaarse publikaties is P.C. PINEO, Disenchantment in the later years of marriage, M.F.L., XXIII, 1, febr. 1961, 3-12. 201 K. ISHWARAN, Family life in the Netherlands, 1959, 165-166. 202 W.H. DOUMA, Het gezin op een verstedelijkend platteland, 1961, 102. 203 I.P.M., op. cit., VI-37. 204 G.I.T.P., op. cit., 78-79. 205 Idem, 80. 206 Idem, 81. 207 PFEIL, op. cit., 305-306. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 183 Hoofdstuk X beroepenvoorlichting en beroepskeuze-advisering voorlichting, advisering en het arbeidsbestel: socialisatie en rekrutering voor beroepsrollen Vrijheid van beroepskeuze is een belangrijke waarde in onze samenleving. Ieder moet naar eigen aanleg en capaciteiten uit de ongeveer 5000 beschikbare beroepen met hun 20.000 variaties een beroep kunnen kiezen en de kans krijgen zich daarop voor te bereiden. De problemen liggen in de vorige zin al opgesloten: er is een veelheid van beroepen die de enkeling onmogelijk kan overzien; inzicht in eigen aanleg en vermogens zijn niet altijd in voldoende mate aanwezig om die te kunnen toetsen aan beroepseisen; de kansen om een bepaalde opleiding te krijgen zijn niet gelijk verdeeld door verschillende oorzaken, waaronder tegenwoordig minder nooddruft dan kortzichtigheid van opvoeders figureert. Vanuit de maatschappij gezien kan dit leiden tot haperingen in de rekrutering en de socialisatie voor het arbeidsbestel en tot gebrekkige verwezenlijking van beroepsrollen. Geen wonder dat pogingen aangewend worden om de beslissingen te vergemakkelijken. De gegeven steun is onder te brengen in twee categorieën, die van de voorlichting en die van de advisering. Beroepskeuze-advisering is het geven van inlichtingen, raad en advies aan jeugdigen en volwassenen bij het kiezen van een beroep, studierichting, school- of andere opleiding; zulks eventueel na een onderzoek van en in overeenstemming met de persoonlijkheid, de eisen welke het beroep en de opleiding stellen en rekening houdende met de te verwachten economische ontwikkeling voor zover deze van 209 belang is voor de consultanten. Volgens een nog langere definitie is beroepenvoorlichting een systematisch opgebouwde activiteit die in haar onderscheidene fasen er op is gericht door overdracht van kennis en ervaring bij die groepen, tot wie de voorlichting zich richt, een beter begrip te wekken voor de verschillende aspecten van het beroepskeuzeprobleem als zodanig en hen toe te rusten met kennis over en inzicht in de structuur en inhoud van de verschillende H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 184 beroepen en de hiermee corresponderende opleidingen benevens de positie en functie ervan in de samenleving, ten einde bij te dragen tot een verruiming van de kennis omtrent de voorhanden zijnde beroepskeuzemogelijkheden, zulks met het doel een verantwoorde oordeels- en besluitvorming omtrent de voor de keuze in 210 aanmerking komende beroepen en opleidingen te bevorderen. Beide worden tezamen in één hoofdstuk behandeld omdat er een nauwe functieverwantschap bestaat. Deels vervullen ook dezelfde organisaties beide taken. Daarbij komt dan nog dat afzonderlijke behandeling ook nauwelijks zou lonen, omdat er over beide weinig gegevens bestaan met betrekking tot mijn onderwerp. Bij de beroepenvoorlichting komt dat doordat die nog aan het begin van haar ontwikkeling staat, bij de advisering doordat deze merendeels een zaak is van particuliere bureaus. Adviezen bij beroepskeuze worden verstrekt door afdelingen voor beroepskeuze van de gewestelijke arbeidsbureaus, gemeentelijke beroepskeuzebureaus, bijzondere beroepskeuzebureaus al dan niet op levensbeschouwelijke grondslag, particuliere psychologische instituten. De adviezen worden gebaseerd op verschillende vormen van onderzoek. Particuliere onderzoeken worden verricht ten behoeve van personen die zich, ieder voor zich, rechtstreeks tot een beroepskeuzebureau wenden. Onderzoeken in schoolverband vinden plaats op verzoek van een schoolbestuur of schoolhoofd. Uitsluitend bij het arbeidsbureau vindt men daarnaast nog de onderzoeken ten behoeve van de arbeidsbemiddeling, van plaatsing op een Centrum voor Vakopleiding van Volwassenen en van personen die verblijven in inrichtingen. De hulp die geboden wordt aan het individu bij de vaststelling van eigen mogelijkheden en het zoeken van daarop passende beroepsrollen is het best tot ontwikkeling gekomen onder invloed van de groei van psychologie en van de zedelijke opvatting van de beroepsuitoefening als belangrijke levensvervulling. Op kritieke momenten in het socialisatieproces - bij schoolkeuze en beroepskeuze wordt de beslissingsituatie doorgelicht. Terwijl de beroepskeuze-advisering een bij uitstek individuele aangelegenheid is, het verstrekken van een persoonlijk advies, is de beroepenvoorlichting veel meer een activiteit die zich richt tot groepen van geïnteresseerden. Hier houden zich de arbeidsbureaus en tal van particuliere or- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 185 ganisaties mee bezig. Om tot coördinatie te komen werd in 1961 door de minister van Sociale Zaken een commissie van advies voor de beroepenvoorlichting ingesteld, later opgevolgd door de Raad voor de Beroepenvoorlichting. Deze commissie stelde vast dat het gehele complex van de beroepenvoorlichting in drie fasen kan worden onderverdeeld: preoriëntatie, algemene oriënterende beroepenvoorlichting en 211 gespecialiseerde beroepenvoorlichting. Pre-oriëntatie is een voorlichting aan leerlingen van de lagere school, die in zeer algemene zin gericht is op het maatschappelijk leven en als een voorbereiding op de eigenlijke beroepenvoorlichting kart worden opgevat - Algemene oriënterende voorlichting is het verschaffen van kennis over opleidingen en beroepen die na het volgen van een bepaalde school in algemene zin voor keuze in aanmerking komen. - Gespecialiseerde beroepenvoorlichting is een diepergaande voorlichting over een beperkt aantal beroepen. Ten behoeve van de pre-oriëntatie werd door het arbeidsbureau een beroepententoonstelling vervaardigd, voornamelijk bestaande uit fotografisch materiaal. De algemene oriëntering geschiedt in de schoolklas, op ouderavonden en forumbijeenkomsten; de inhoud wordt in grote lijn bepaald door het schooltype waarvoor de voorlichting bedoeld is. De gespecialiseerde voorlichting is nog het minst uitgekristalliseerd. Talrijke andere instanties dan het arbeidsbureau verrichten voorlichtende arbeid op scholen, ouderavonden en forumbijeenkomsten. Ik noem het Instituut voor Nijverheid en Techniek, het Contactcentrum Bedrijfsleven-Onderwijs, de Vereniging van Vrouwen met Academische Opleiding. Arbeidsbureaus zijn ook begonnen met het organiseren van bedrijfsbezoeken voor leerlingen van het voortgezet onderwijs. Het C.B.O. organiseert sinds 1960 zg. vakantiecursussen voor leerlingen van de laatste en voorlaatste klassen van het vhmo. Bij het algemeen voortgezet onderwijs groeit het aantal schooldecanen. - Op het programma van het lhno stond sinds een aantal jaren het vak ‘beroepenoriëntatie’, dat met het in werking treden van de Mammoetwet echter is opgegaan in het vak maatschappijleer. De informatie over de in het arbeidsbestel voorkomende beroepsrollen bevindt zich in een veel priller stadium dan de beroepskeuze-advisering. Deels ontstond deze voorlichting ten gevolge van de arbeidsschaarste en droeg soms meer het karakter van werving dan van voorlichting. Het H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 186 werk van de arbeidsbureaus dat mede als reactie hierop van de grond kwam - redres van te weinig objectieve informatie - omvat voor alle beroepen gelijke informatie. In de beroepen die men opneemt in de voorlichting, vindt wel enige aanpassing plaats aan een plaatselijke situatie. Ook de V.V.A.O. neemt wel eens beroepen op in haar folder omdat zij met een tekort aan bezetting te kampen hebben. De draad die dergelijke voorlichting met de rekruteringsbehoefte verbindt, is dus wel zeer dun: volledige onafhankelijkheid is niet wel denkbaar. Evenals de advisering beperkt de voorlichting zich voornamelijk tot de kritieke tijdstippen, fungeert als horizonverwijding. De invloed van een incidentele kennismaking met een of meer sectoren van het arbeidsbestel of met enige beroepen is twijfelachtig. Het arbeidsbureau bereidt daarom een begeleidende voorlichting voor; ook het vak beroepenoriëntatie op de huishoudschool moest de leerlingen begeleiden in het beroepskeuzeproces. Het arbeidsbureau sluit zich in de opzet van deze begeleiding aan bij de theorie van het beroepskeuze-proces zoals die 212 geformuleerd is door Super, die zich baseert op de ontwikkelingspsychologie. Mijns inziens moet het beroepskeuzeproces niet alleen ontwikkelingspsychologisch benaderd worden, maar gezien worden als een socialisatieproces, dus bepaald 213 door sociale controle vanuit verschillende sociale systemen en groepen. Uit onderzoekresultaten blijkt ook dat de ontwikkeling van beroepswensen niet alleen een kwestie van leeftijd, dus van psychische ontwikkelingsfase, is, maar sterk bepaald wordt door type en duur van de schoolopleiding. Leerlingen van het lbo die eerder afgeleverd worden aan het arbeidsbestel dan ulo-leerlingen ontwikkelen ook 214 eerder duidelijke beroepswensen. De beroepenvoorlichting dient zich m.i. dan ook te vrijblijvend aan om veel invloed te kunnen hebben. Er zou een nauwere band gelegd moeten worden met de werkelijkheid van het arbeidsbestel, zodat het kind voorlopige keuzen reëel kan exploreren. Deze kant gaat het C.B.O. uit met het vakantiewerk dat het voor scholieren organiseert. aard van voorlichting en advisering naar gelang sekse van belanghebbenden In deze paragraaf zal ik de inhoud van voorlichting en advisering bekijken op een eventueel sekse-onderscheid. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 187 aspecten van de beroepenvoorlichting welke beroepen. De beroepententoonstelling was aanvankelijk gesplitst in een tentoonstelling voor jongens - 160 beroepen - en een tentoonstelling voor meisjes - 55 beroepen -. Deze splitsing was aangebracht op ontwikkelingspsychologische gronden: een jongen in de lagere school-leeftijd is niet geïnteresseerd in vrouwenberoepen en een meisje niet in typische mannenberoepen. Later (1967) heeft men de scheiding ongedaan gemaakt op grond van het argument dat die uit de tijd was. Hiermee is dus het ontwikkelingspsychologisch motief ontkracht door een sociologisch. Uit de foto's en de beroepsbenamingen blijkt wel of een beroep voor mannen, voor vrouwen of voor beide bestemd is. De begrenzing blijft dus traditioneel en uitdrukkelijk werd mij ook verzekerd, dat men de maatschappelijke ontwikkeling wil volgen en niet voorop lopen. Anders is het met de voorlichting die de V.V.A.O. geeft aan meisjes van de hoogste klassen der middelbare scholen. Deze voorlichting wordt ingeleid met een brochure, waarin een beeld van beroeps- en studiemogelijkheden wordt gegeven. Anders dan bij de beroepententoonstelling wordt de beroepenlijst nogal eens gewijzigd, mede in verband met rekruteringsbehoeften. Een afbakening ten opzichte van de mannelijke beroepensfeer is er niet, behalve dan in opleidingen en beroepen die formeel ontoegankelijk zijn voor vrouwen. Men vindt in de lijsten dan ook beroepen als accountant, actuaris, belastingconsulente, deurwaarder. Achter opgaven als diplomate en bedrijfsleidster moet men eerder pogingen zien om barrières te doorbreken dan een weergave van bestaande mogelijkheden. Het leervak beroepenoriëntatie op de huishoudscholen (thans opgegaan in maatschappijleer) plaatst de voorlichting bijna automatisch in het kader van de opleiding. Voor zover bekend betreft de voorlichting hier voor ca 70% de verzorgende beroepen en de verpleging. Daarbuiten werd alleen aan de beroepen van verkoopster 215 en kapster op een niet te verwaarlozen aantal scholen aandacht geschonken. Als oorzaken hiervan worden genoemd: het feit dat deze beroepen de leerlingen heel sterk aanspreken; de aanwezigheid op de scholen van vervolgopleidingen, die een voorbereiding vormen voor de onderhavige beroepen; en de omstandigheid dat het verpleegstersberoep tegenwoordig via allerlei cursussen bereikbaar is. welke beroepsniveaus. De beroepenvoorlichting van leerlingen van het voortgezet onderwijs doet de vraag rijzen op welke niveaus van het ar- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 188 beidsbestel de behandelde beroepen zich moeten bevinden. De begrenzing naar boven wordt gegeven door het niveau van de opleiding die de leerlingen volgen. De begrenzing naar beneden is arbitrair. De wensen van de leerlingen spelen hier in ieder geval een rol, zij het niet altijd een doorslaggevende. Bij de klassepraatjes, ouderavonden en schoolcontactavonden die de arbeidsbureaus organiseren of waar zij aan meewerken, ligt het accent op de beantwoording van gestelde vragen. De V.V.A.O. geeft in haar brochure ongeveer voor de helft beroepen op, waarvoor geen middelbare vooropleiding vereist is en ook in de mondelinge voorlichting nemen deze beroepen een grote plaats in. In het rapport over de beroepenoriëntatie op de huidhoudscholen wordt daarentegen geadviseerd het beroep van verpleeghulp niet op te nemen op de lijst van te behandelen beroepen, omdat voor dit beroep geen 216 toelatingseisen gelden en geen opleiding bestaat. wijze van voorlichting i.v.m. de toekomstige gezinsrol. De klassepraatjes en schoolcontactavonden worden naar gelang de school gehouden voor jongens en meisjes tezamen (ulo, vglo) of afzonderlijk (lts, huishoudschool). De jeugdconsulent houdt een algemene inleiding, waarin erop wordt gewezen ‘dat het ook voor een meisje belangrijk is een beroep te kiezen waarmee zij in eigen onderhoud kan voorzien en waarin zij bevrediging vindt’. Er wordt niet systematisch rekening gehouden met de andere signatuur die de beroepskeuze voor meisjes heeft vergeleken met die van jongens in verband met de diverse voorhanden oplossingen van het conflict tussen gezinsrol en beroepsrol. aspecten van de beroepskeuze-advisering wijze van advisering i.v.m. de toekomstige gezinsrol. Op het Nationaal Congres voor de Beroepskeuze-voorlichting van 1961 heeft zich met betrekking tot het advieswerk voor meisjes een discussie afgespeeld, die draaide om het punt ‘Moeten meisjes anders geadviseerd worden dan jongens omdat zij bij huwelijk hun beroepswerkzaamheden toch vrij snel beeindigen?’ De meningen stonden diametraal tegenover elkaar. Door een vertegenwoordigster van de Ned. Kath. Vrouwenbeweging werd ervoor gepleit het advieswerk voor meisjes te halen uit de sfeer van de voorlopigheid ‘totdat je gaat trouwen’ en het te stellen in het perspectief. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 189 van een mogelijke levenstaak. Dit werd door een pedagoog als onjuist gezien en bovendien als irreëel; een meisje gaat ervan uit en dient er ook vanuit te gaan, dat zij later een gezin zal stichten en dat zij haar beroepskeuze in eerste instantie moet richten op de ‘tussenperiode’ die daaraan vooraf gaat. Ook een beroepskeuze-psycholoog meende, dat geadviseerd moet worden ‘tegen de achtergrond van de waarschijnlijkheid dat zij trouwen zal’. Het forum was echter niet overtuigd. De congresvoorzitter formuleerde zijn mening aldus: ‘Wij moeten het beroepskeuze-advies voor meisjes niet op een wezenlijk andere basis plaatsen dan dat voor jongens. Niet alleen zal een aanzienlijk deel van die meisjes getrouwd of ongetrouwd, vroeger of later, full-time of part-time feitelijk beroepsarbeid verrichten, maar bovendien wil het tegenwoordige meisje, dat heus wel denkt te trouwen, liefst tot het huwelijk besluiten in het besef dat zij 217 ook een andere volwaardige levensmogelijkheid zou kunnen kiezen.’ Dit standpunt werd ook met nadruk ingenomen door onze informanten uit het beroepskeuzeadvieswerk: de adviseurs wordt bijgebracht om niet op speculatieve mogelijkheden (‘knap meisje, grotere trouwkansen’ enz.) in te gaan. Helaas is het niet mogelijk om na te gaan, of in de praktijk het geslacht van de consultant het advies beïnvloedt. Bij de G.A.B.'s was de gewoonte, dat mannen en jongens door mannelijke en vrouwen en meisjes door vrouwelijke adviseurs werden geholpen. Deze scheiding is echter in principe verdwenen, niet in de laatste plaats omdat het beroep van beroepskeuze-adviseur ertoe tendeert een overwegend door vrouwen uitgeoefend beroep te worden. Andere beroepskeuze-advies-instanties hebben deze gescheiden advisering in veel mindere mate gekend. De splitsing wordt ook niet ondersteund door de psychologie van de beroepskeuze, die zegt dat het geen verschil kan en mag maken of een adviseur dan wel een adviseuse een jongen c.q. meisje adviseert. Dit standpunt werd door de informanten uitdrukkelijk gememoreerd. Het merkwaardige van de boven geciteerde discussie op het congres voor de beroepskeuze-voorlichting is, dat beide partijen in het advies het hier in het geding zijnde rolconflict wilden oplossen. De mogelijkheid van twee alternatieve adviezen, waarin het rolconflict in alle consequenties expliciet wordt gemaakt, werd niet geopperd. Toch is dit geenszins onuitvoerbaar. Bij het onderzoek kan de adviseur peilen hoe de betrokkene zelf en haar ouders het rolconflict zien. Op deze basis kan hij met explicietmaking van zijn beweegredenen alternatieve adviezen geven. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 190 Als thans adviseurs erop getraind worden het rolconflict te negeren - immers zij moeten geen verschil maken tussen jongens en meisjes - dan kan hun advies daarmee aan waarde inboeten, bijv. als zij een meisje dat daartoe de capaciteiten heeft een veeleisende studie adviseren, terwijl zij zelf geneigd is aan de premaritale rol verre de voorrang te geven. sociaalculturele conditionering en testonderzoek. Een andere oplossing van het rolconflict is nog in het advies verweven en wel zo, dat zij moeilijk te elimineren is. Die ligt namelijk verankerd in het psychotechnisch onderzoek. In het hele testpakket is een scheiding aan te brengen in belangstellings- of interessetests en intelligentieen prestatietests. In de eerste soort poogt men door directe of indirecte meting een indruk te krijgen van de beroepsinteresse-structuur. Zo bestaan er tests waarbij de items beroepsnamen zijn en tests, waarbij de items uiteenlopende bezigheden aangeven die representatief geacht worden voor bepaalde beroepen. Beide methoden hebben voor- en nadelen die hier niet terzake doen. Er zijn belangstellingstests die voor jongens en meisjes precies dezelfde inhoud hebben; er zijn er ook met voor jongens en meisjes verschillende items. In de ‘meisjes-test’ worden dan minder technische bezigheden c.q. beroepen opgenomen. Er bestaat geen algemene gedragslijn voor de toepassing van de ene of de andere test. Volgens mijn informant is het in de regel zo, dat bij individueel onderzoek de test met aparte items voor jongens en voor meisjes wordt gebruikt. Van de intelligentie- en prestatietests werd gezegd, dat zij voor beide geslachten gelijk zijn. In de regel echter wordt bij de meisjes uit het hele pakket de technische prestatietest weggelaten. Indien evenwel bij de belangstellingstest een bijzondere technische interesse tot uiting komt, dan wordt in de intelligentie- en prestatietests ook (meer) technisch restmateriaal opgenomen. De samenstelling van het testpakket is dus aangepast aan de bestaande verdeling der beroepsrollen over de seksen. De gemiddelde score van meisjes blijkt op bepaalde specifieke tests, wezenlijk 218 te verschillen van de gemiddelde score die jongens behalen. Dit komt bij voorbeeld voor bij de ‘technisch-inzicht-test’. Dit verschil in intelligentiepatroon zou wellicht terug te voeren zijn op een verschil in culturele conditionering. Ten gevolge van deze divergentie zijn er voor bepaalde tests twee interpretatieschalen, een voor jongens en een voor meisjes. Zo kan een meisje, hoewel lager scorend dan een jongen, toch in dezelfde klasse terechtkomen. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 191 Voor het school- of beroepskeuze-advies volgt men dan verder deze gedragslijn: als een meisje een opleiding wil gaan volgen, die uitsluitend of voor het grootste deel door jongens wordt gevolgd, dan zal zij ook aan precies dezelfde normen moeten voldoen en plaatsing in dezelfde klasse op grond van haar testresultaten is daarvoor dan onvoldoende; indien zij echter een opleiding wil volgen die zowel door jongens als door meisjes bezocht wordt, dan is haar score op de standaardtest voldoende maatstaf. In dat geval ligt als het ware voor een meisje de drempel lager dan voor een jongen. Overigens wordt het advies natuurlijk door vele factoren bepaald, de technisch-inzicht-test is daar slechts een van. Het effect van de culturele conditionering wordt dus in de testinterpretatie deels teniet gedaan als het gaat om prestatietests; in de belangstellingstest echter gebruikt men de culturele conditionering als uitgangspunt, waardoor deze hierin ook een bevestiging vindt. reikwijdte beroepenvoorlichting en beroepskeuze-advisering In deze paragraaf moet de verspreiding van de beroepenvoorlichting en van de advisering vastgesteld worden. Helaas zijn de daarover bestaande gegevens uitermate schaars. Ik kan niet meer doen dan ze presenteren voor wat ze zijn. beroepenvoorlichting Het is niet mogelijk om ook maar bij benadering vast te stellen wie door enige vorm van georganiseerde beroepenvoorlichting worden bereikt. Het directoraat-generaal voor de arbeidsvoorziening beschikt wel over enige cijfers die de omvang van de beroepenvoorlichting vanuit arbeidsbureaus weergeven. Uit tabel XIV blijkt, dat slechts een minderheid van de in aanmerking komende kinderen voorlichting krijgt in het kader van de pre-oriëntatie. De totaalcijfers lopen voor jongens en meisjes relatief gezien weinig uiteen. Anders is dat bij de collectieve voorlichting op het voortgezet onderwijs (tabel XV): de aantallen mannelijke en vrouwelijke voorgelichte leerlingen van vglo en ulo zijn ongeveer gelijk, maar in het lager beroepsonderwijs ligt het aantal voorgelichte meisjes aanzienlijk lager dan dat van de H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 192 tabel xiv: pre-oriëntatie c.q. algemeen oriënterende beroepenvoorlichting aan leerlingen van de hoogste klas van het basisonderwijs A. het aantal leerlingen dat beroepenvoorlichting ontving met 1965 1966 1967 behulp van of door middel van: M V totaal M V totaal M V totaal beroepen- 22.014 20.623 42.637 25.090 24.656 49.746 22.512 20.702 43.214 tentoonst. klassikale 1.608 voorlicht. 1.330 2.938 2.198 1.966 4.164 1.717 1.238 2.955 andere bijeenkomst. - - 54 52 106 190 54 244 bedrijfs- 3.918 bezoeken 275 4.193 1.440 265 1.705 515 58 573 overige 139 activiteiten 101 240 90 37 127 122 90 212 totaal 27.679 22.329 50.008 28.872 26.976 55.848 25.056 22.142 47.198 B. het totaal aantal leerlingen van het basisonderwijs van 11 jaar en ouder; en het percentage dat daarvan beroepenvoorlichting ontving 1965 1966 1967 M V totaal M V totaal M V aantal absol. 180.300 171.800 352.100 179.000 170.600 349.600 177.700 169.400 347.100* in perc. 15,4 13,- 14,2 16,1 15,8 16,- 14,1 13,1 13,6 bron: directoraat-generaal voor de arbeidsvoorziening jongens. Hetzelfde blijkt bij vergelijking van de aantallen scholen waarop voorlichting 219 werd gegeven: 61% van de lts-en tegen 38% van de lhnscholen. Nu is beroepenoriëntatie (thans maatschappijleer) wel een vak op het rooster van de huishoudschool, maar het zou alleszins logisch zijn dat hierbij de deskundigheid van professionele beroepenvoorlichters wordt ingeschakeld. De achterstand wordt waarschijnlijk mede veroorzaakt door- * De daling in de cijfers over 1967 is veroorzaakt door de in dit jaar opgetreden stijging in; de jeugdwerkloosheid;de jeugdconsulenten van de arbeidsbureaus, die zowel de bemiddeling van als de beroepenvoorlichting aan de jeugd verzorgen, hadden te veel werk met de bemiddeling om de voorlichting op peil te kunnen houden. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 193 tabel xv: collectieve beroepenvoorlichting aan leerlingen van het voortgezet algemeen vormend en het beroepsdagonderwijs A. aantal voorgelichte leerlingen onderwijs-1965 1966 1967 niveau M V totaal M V totaal M V totaal v.l.o./u.l.o. 35.577 33.705 69.282 27.635 30.297 57.932 20.099 21.895 41.994 v.h.m.o. 832 1.835 2.667 2.054 2.858 4.912 2.519 3.224 5.743 l.b.o. 33.875 20.420 54.295 36.781 18.538 55.319 34.937 13.892 48.829 kw. sch. 163 overig 2.039 totaal 312 475 224 453 677 647 538 1.185 454 2.493 3.807 1.273 5.080 2.313 1.460 3.773 72.486 56.726 129.212 70.501 53.419 123.920 60.515 41.009 101.524 B. bezetting van de betreffende scholen en het percentage voorgelichte leerlingen voortgezet en uitgebreid 313.800 313.200 318.800 lager onderwijs 22,1% 8,5% 13,2% voorbereidend hoger 211.300 215.900 225.600 en middelbaar onderwijs 1,3 % 2,3 % 2,5 % lager beroepsonderwijs 260.000 267.000 277.700 20,9 % 20,7 % 17,6 % opleiding voor 28.300 29.200 30.100 onderwijzers 1,7 % 2,3 % 3,9 % overig 70.900 79.600 87.400 onderwijs 3,5% 6,4% 4,3% totale aantal leerlingen 884.300 904.900 939.600 voorgelichte leerlingen 14,6% 13,7% 10,8% bron: directoraat-generaal voor de arbeidsvoorziening dat er nog steeds schoolhoofden huiverig zijn voor beroepenvoorlichting van buitenaf. Enkele jaren geleden was er een duidelijke achterdocht en weerstand. De directrices, moeite doend om zo veel mogelijk meisjes naar de voortgezette opleidingen te krijgen, waren bang dat een inlei- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 194 ding over het ‘gaan werken’ de meisjes van de school weg zou zuigen. De huidige berichten zijn niet eensluidend: op sommige plaatsen schijnt de weerstand vrijwel verdwenen te zijn, elders wordt er nog gewag van gemaakt. Daartegenover staat dat de arbeidsbureaus goede contacten hebben met het lto, omdat de plaatsing van jongens in de leerlingstelsels via het ministerie van Sociale Zaken verloopt. Daar reeds relaties bestaan, kan de voorlichting hier gemakkelijker ingeschoven worden. beroepskeuze-advisering Het C.B.S. is sinds 1964 gestopt met een jaarlijks uitgebrachte statistiek van adviezen voor zowel school- als beroepskeuze. Tabel XVI bevat dan tabel xvi: voorlichting bij school- en beroepskeuze in 1964 schoolgaandenM in: gewoon lager 30.687 onderwijs V geen gegevens totaal 19.649 2.261 52.597 overig volledig 12.011 dagond. 5.214 2.274 19.499 overige 248 schoolgaanden 88 4.700 5.036 niet-schoolgaanden 12.316 2.972 - 15.288 totaal 27.923 9.235 92.420 55.262 bron: C.B.S., Statistiek van de voorlichting bij beroepskeuze en personeelsselectie 1964, 1966 ook de laatst bekende gegevens. De betekenis van deze tabel ligt in de cijfers over de schoolgaanden. Zonder meer blijkt daaruit dat het aantal vrouwelijke leerlingen dat beroepskeuzevoorlichting ontvangt, aanzienlijk kleiner is dan het aantal 220 mannelijke geadviseerde leerlingen. Lang stelde een onderzoek in onder in Amsterdam in het schooljaar 1962/'63 geadviseerde leerlingen zesde klas Io. 30% van de groep bestond H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 195 uit meisjes. De populatie bestond uit deelnemers aan schoolonderzoekingen en uit particulier getesten. In de laatste groep bevonden zich viermaal zo veel jongens als 221 meisjes. Men zou hieruit opmaken dat de schoolkeuze van meisjes minder problematisch ervaren wordt dan die van jongens. Lang noemt nog een aanvullend onderzoek naar weigeringen om het kind deel te laten nemen aan klassikaal testonderzoek. Het percentage weigeringen lag bij de meisjes duidelijk hoger dan 222 bij de jongens. effect van beroepenvoorlichting en beroepskeuze-advisering Over het effect van de voorlichting en de advisering is zo mogelijk nog minder te zeggen dan over de verbreiding. Omdat er toch enkele sekseverschillen zijn te registreren, wil ik er niet aan voorbij gaan. beroepenvoorlichting Zolang de beroepenvoorlichting een incidenteel karakter draagt, zal de invloed ervan gering zijn of althans diffuus en daardoor nauwelijks meetbaar. Toch worden er wel pogingen tot evaluatie gedaan. Ouders van zestienjarigen bleken zeer verdeeld in hun oordeel over het nut van verkregen voorlichting voor hun kinderen al waren zij het er wel over eens dat 223 voorlichting noodzakelijk is. Vooral ouders van ulomeisjes meenden vaak dat hun 224 dochters er weinig of niets van hadden opgestoken. De jongens en meisjes zelf, werkenden en niet-werkenden en van welk type onderwijs ook afkomstig, spraken 225 allen een behoefte aan voorlichting uit. Hun werd ook gevraagd of zij voorlichting hadden gehad en of zij het gevoel hadden er iets van opgestoken te hebben. Dit is een vrij oppervlakkige peiling, maar gezien het karakter van de voorlichting is een andere aanpak ook weinig zinvol. Er kwamen weinig pregnante verschillen tussen jongens en meisjes uit (ofwel de verschillen waren door de kleine aantallen van dubieuze waarde). Nadere aandacht vragen de jongens en meisjes die het lbo voltooid hadden en op het moment van onderzoek werkten. Van de 20 jongens was 90% en van de 26 meisjes 43% tevreden met de eerste baan. De rapporteurs wijten dit verschil in ieder geval voor een deel aan de verschillen H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 196 tussen lts en huishoudschool: de eerste leidt veel duidelijker op voor een bepaald beroep (en dus bepaalde banen). Uit deze groep noemt slechts één jongen en geen enkel meisje de beroepenvoorlichting als een belangrijke informatiebron voor de beroepskeuze, hoewel de meerderheid van de jongens en een derde van de meisjes beroepenvoorlichting heeft gehad. De jongens kregen die van beroepenvoorlichters en leraren, de meisjes alleen van de school zelf. Nadat de schrijvers gesteld hebben dat voor deze jongens het beroepskeuzeproces al een beslissende wending heeft genomen met de keuze van de lts, voegen zij daar voor de meisjes aan toe dat deze al vanaf het lo minder gericht zijn in hun keuze en dat de banen die zij krijgen minder aansluiten bij hun opleiding. ‘De grote behoefte aan informatie voor hen zal dus i.t.t. bij deze jongens niet alleen liggen in de mogelijkheden binnen het huidig beroep, maar ook in de mogelijkheden in het 226 algemeen.’ Dit is dus in strijd met de feitelijke voorlichtingssituatie aan deze scholen zoals die op pag. 187 geschetst werd. beroepskeuze-advisering Over het effect van de beroepskeuze-advisering staan mij geen gegevens ter beschikking. Ik zal me daarom moeten beperken tot de schoolkeuzeadvisering. Het meest recente en nauwkeurige onderzoek is dat van Lang. De opvolging van het advies verschilde niet bij mannelijke en vrouwelijke leerlingen van de zesde klas lo (72%). Waar het advies niet opgevolgd werd, bleken meisjes vaker een lager schooltype te hebben gekozen dan aangeraden was. Maar Lang acht voorzichtigheid met conclusies geboden, omdat de meisjes in de steekproef vaker advies kregen voor een moeilijker schooltype dan de jongens en dus de kans om lager te kiezen groter was. Bij jongens die het advies niet opvolgden, viel een neiging te ontdekken 227 tot uitstel van de definitieve keuze. Voor geteste meisjes werden moeilijker schooltypen vaker gekozen dan voor geteste jongens. Vergelijking van de geteste groep met alle Amsterdamse zesde-klassers van hetzelfde jaar leert dat de geteste jongens vaker lagere schooltypen kiezen dan ulo en vhmo, maar dat de geteste meisjes meer ulo en minder no kiezen. De geteste jongens zijn gemiddeld ouder dan de geteste meisjes. Lang interpreteert deze verschillen als volgt: omdat ouders voor jongens H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 197 meer belang hechten aan een opleiding dan voor meisjes, kan men bij ouders van minder begaafde jongens vaker de behoefte aan advies verwachten, omdat zij willen weten welke opleiding nog maximaal binnen het bereik ligt van hun kind. Maar bij meisjes wil men juist graag zekerheid hebben of het de moeite waard is eraan te beginnen als zij geschikt lijken voor een moeilijker schooltype. Een alternatieve verklaring is dat als een jongen het goed doet op school, de ouders een psychologisch onderzoek liever vermijden om niet de kans te lopen dat de uitslag 228 tegenvalt en een lager schooltype geadviseerd wordt dan zij voor ogen hebben. conclusie De beroepenvoorlichting en de beroepskeuze-advisering zijn nog in volle ontwikkeling. De eerste kan nog alle kanten uit groeien en ook de tweede is nog niet tot volle wasdom gekomen. Hierdoor zijn ook de beschikbare gegevens schaars, wat uit de vorige pagina's wel is gebleken. Eigenlijk laten de gegevens slechts één generalisatie toe. Het probleem van de beroepskeuze draagt voor meisjes een andere signatuur dan voor jongens. Krachtens hun wezen moeten voorlichting en advisering hier rekening mee houden. Zij doen dit, maar niet consequent doordacht en niet systematisch, wel op grond van ervaringen, maar zonder deze te verwerken tot een integrale aanpak. Zolang de voorlichting echter zo weinig geconsolideerd is, kan deze uitspraak alleen gelden voor dit moment. Volledigheidshalve zal ik nog even ingaan op de afzonderlijke rolconflictoplossingen. Beroepsrol, gezinsrol of de combinatie van beide? Wij zagen dat voorlichting en advisering deels aan het conflict en de beschikbare oplossingen voorbijgaan, deels in dit opzicht van weinig betekenis zijn. Men plaatst de keuze niet in het kader van de diverse mogelijke oplossingen en probeert niet een besluitvorming te stimuleren in bewustheid van de consequenties, die een bepaalde keuze heeft voor het toepassen van deze oplossingen. Uit een buitenlands onderzoek onder meisjes van een laag opleidingsniveau bleek, dat hoewel deze meisjes wel verwachtten na hun huwelijk buitenshuis te zullen blijven werken of op latere leeftijd het werk weer te zullen opnemen, zij dit 229 niet in overweging namen bij hun beroepskeus, H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 198 Onder deze groepen vindt de beroepskeuze vroegtijdig plaats. Collectieve en louter informatieve voorlichting op het moment van de keuze zal op de besluitvorming in dit opzicht weinig invloed kunnen hebben. Een begeleiding van het keuzeproces zal nodig zijn voor de bewustmaking van de implicaties op langere termijn die de beroepskeuze heeft. Beïnvloeden voorlichting en advisering de concentratie van vrouwen in ongeschoolde beroepen? Deze vraag geldt de activiteiten op het niveau van lo en lager beroepsonderwijs (voornamelijk huishoudschool). - In het kader van de pre-oriëntatie tracht men een representatief beeld te geven van alle mogelijkheden: in de beroepententoonstelling is ook de eenvoudigste arbeid opgenomen zowel voor jongens als voor meisjes. De beroepenvoorlichting op het lager nijverheidsonderwijs voor meisjes wordt voor een zeer belangrijk deel door de school zelf verzorgd en is gericht op de beroepen waarvoor de school in voortgezette cursussen opleidt. Het lhno zelf is geen op een beroep voorbereidend onderwijs in dezelfde zin als het lto dat is (zie hfdst. XI) en kan dus als zodanig moeilijk belangstelling voor beroepen wekken of verdiepen. In principe zou dit de functie van het vak maatschappijleer zijn. Of dat, gezien het aantal lesuren dat eraan besteed kan worden, in feite ook zo is, is de vraag. In het rapport dat experimenterende scholen uitbrachten, wordt dan ook aangeraden de beroepenoriëntatie in het geheel van het onderwijs te integreren door bij de behandeling van een bepaald beroep in de aan andere vakken gewijde 230 lesuren verwante onderwerpen of aspecten van dit beroep te bespreken. Hiermee zou men een stap nader komen tot begeleiding - en gezien de inhoud een specifiek gerichte begeleiding - van het beroepskeuzeproces. Mits goed opgezet en uitgevoerd zou een dergelijke begeleiding de toevoer naar vakopleidingen kunnen vergroten. Anderzijds heeft de huishoudschool voor vele meisjes niet meer betekenis dan een aanvullende opleiding. Deze meisjes die uitsluitend op grond van traditie of omdat een andere school te moeilijk was naar de huishoudschool zijn gekomen zonder de geringste neiging tot een beroep in de verzorgende sfeer, zullen ook via de door de school gegeven voorlichting moeilijk daarvoor te winnen zijn. Deze meisjes hebben behoefte aan algemene beroepeninformatie, waarvan velen dus verstoken blijven en die - waar ze wel wordt gegeven - toch te incidenteel is om veel invloed te kunnen hebben. Het ontbreken van deze voorlichting werkt dus de toevloed naar ongeschoolde banen in de hand. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 199 Van tegengestelde betekenis kan de schoolkeuze-advisering zijn. Geteste meisjes bleken minder naar het no en meer naar het ulo te gaan. Het advies heeft dus een zekere doorbraakfunctie. De vraag blijft onbeantwoord of deze meisjes dan ook het gekozen hogere schooltype voltooien. Hoe verhouden voorlichting en advisering zich tot de traditionele rolverdeling tussen man en vrouw in het arbeidsbestel? In het algemeen blijven zij binnen de bestaande grenzen en dragen daarmee bij tot handhaving van de traditionele oplossing. Steun die bestaat uit het incidenteel verstrekken van informatie en hef geven van advies op beslissingsmomenten moet zich ook wel houden aan de voor de hand liggende beroepsmogelijkheden. Als voorlichting en advisering op zouden gaan in begeleiding van het beroepskeuzeproces, waarin ruimte geschapen zou worden voor het exploreren van eigen voorkeuren en interessen, dan zou er ook meer kans zijn dat voor vrouwen minder gebruikelijke beroepen in aanmerking genomen worden. Eindnoten: 209 Rapport van de Commissie van advies voor de organisatie van de beroepskeuze voorlichting, juli 1957, 4. 210 Interim-rapport van de Commissie van advies voor de beroepenvoorlichting, (gestencild), april 1965, 10. 211 Idem, 13. 212 D.E. SUPER, A theory of vocational development, Amer. Psychologist, VIII, 1953, 189-190. 213 H.M. IN 'T VELD-LANGEVELD, Arbeidsvoorziening en beroepskeuze, 1964, 15 e.v. 214 INSTITUUT VOOR TOEGEPASTE SOCIOLOGIE, Achtergronden van beroepskeuze, (gestencild), april 1966. 215 Commissie tot bestudering van. goede onderwijsmethoden voor het algemeen vormend nijverheidsonderwijs voor meisjes, Informatieblad no 3, Ervaringen met het leervak beroepenoriëntatie, (gestencild), juni 1963, 12. 216 Idem, 12. 217 Verslag van het Nationaal Congres voor de Beroepskeuzevoorlichting 1961, 129. 218 Cf, E.E. MACCOBY, Women's Intellect, in S.M. FARBER en R.H.L. WILSON, The potential of woman, 1963, 24-39. 219 Afgeleid uit cijfers voorkomend in een artikel (Beroepenvoorlichting in het onderwijs) in Uitleg, juli 1968, 5-6. 220 Voor meer gedifferentieerde, maar vanwege hun ouderdom hier niet gereproduceerde gegevens, zie s. wiegersma. Een oriënterend onderzoek over de spreiding van de beroepskeuzevoorlichting in Nederland, Beroepskeuze, X, 4, juli 1963, 145-162. 221 G. LANG, Het gebruik van schoolkeuze-adviezen, 1968, 31-32. 222 Idem, 148. 223 INSTITUUT VOOR TOEGEPASTE SOCIOLOGIE, Ouders en de beroepskeuze van hun kinderen, (gestencild), december 1967, 257. 224 Idem, 257. 225 I.T.S., op. cit., 1966, hfdst. VIII. 226 Idem, 245. 227 LANG op. cit., 95. 228 Idem, 56-57. 229 J. JOYCE, A research note on attitudes to work and marriage of 600 adolescent girls, B.J.S., XII, 2, 1961, 183. 230 Commissie tot bestudering enz., op. cit., 3. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 201 Hoofdstuk XI het onderwijs A algemene inleiding onderwijs en arbeidsbestel: socialisatie en rekrutering Het onderwijs heeft voor het arbeidsbestel een tweeledige functie, die bestaat uit rekrutering van personen voor de onderscheiden arbeidsrollen en uit socialisatie of 231 enculturatie van deze personen in het arbeidsbestel. Deze functie is afhankelijk van: - de inhoud van het onderwijs, wat wordt er onderwezen; - de spreiding van het onderwijs, wie worden er onderwezen; - het rendement van het onderwijs, wie kunnen geacht worden zich het onderwezene eigen gemaakt te hebben. Deze indeling vormt het stramien voor de behandeling van verschillende soorten van onderwijs. Maar eerst moet ik een algemene schets geven van het Nederlandse onderwijs in zijn betrekkingen tot het arbeidsbestel. maatschappelijke grondslag van het onderwijsbestel Het is dienstig daarbij een stapje terug te gaan in de historie. Ons hele onderwijsbestel draagt namelijk het stempel van zijn negentiende-eeuwse geboorte - en de Mammoetwet brengt daarin slechts ten dele verandering. De onderwijswetgeving van Thorbecke was erop gericht de standenmaatschappij te dienen en in stand te houden. Zowel de differentiatie, die Thorbecke aanbracht in het door hem gecreëerde scholenstelsel, als de uniformering van het onderwijs per schooltype voorzagen in de veronderstelde onderwijsbehoefte der onderscheidene maatschappelijke standen. Rekrutering voor en socialisatie in het arbeidsbestel waren hiermee gewaarborgd, omdat het behoren tot een bepaalde stand iemand reeds vergaand voorbeschikte tot een zeker areaal van beroepen. Sindsdien echter traden er ingrijpende veranderingen op in het arbeidsbestel, want in de tweede helft van de eeuw deed de industriële revolutie haar intrede die een enorme uitbreiding gaf aan vooral de administratie- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 202 ve en technische beroepensector. De arbeidsverdeling nam toe, zowel horizontaal (specialisatie) als verticaal (meer niveaus), en ook de arbeid nam toe, d.w.z. allerlei maatschappelijke taken die vroeger in het gezin of door particulieren vrijwillig werden verricht, werden in het arbeidsbestel opgenomen. De bezetting van de nieuwe beroepen was niet a priori gebonden aan een maatschappelijke stand; onder invloed van deze ontwikkeling zag men de standsgrenzen trouwens vervagen. Het beroepsonderwijs is in de negentiende en twintigste eeuw ontstaan grotendeels als bovenbouw op de verschillende typen en niveaus van algemeen vormend onderwijs. Het beroepsonderwijs draagt in meest directe zin bij tot de socialisatie in de beroepsrol en de enculturatie in het arbeidsbestel. Met de voortschrijdende arbeidsverdeling en het ontstaan van nieuwe beroepstaken heeft het onderwijs zich uitgebreid ten koste van andere vormen van socialisatie en enculturatie. De scholing in de praktijk wordt meer en meer vervangen door formele, schoolse opleidingen. Dit is deels een kwestie van efficiëntie, maar voornamelijk vindt het toch zijn oorzaak in de meer en meer theoretische kennis en uniforme kundigheid verlangende arbeidsprocessen. De geschetste onderwijssituatie heeft consequenties voor de arbeidsvoorziening. Het algemeen vormend onderwijs brengt iemand op een bepaald niveau van algemene kennis. Dit correspondeert met een bepaald beroepsniveau in het arbeidsbestel. Het algemeen onderwijs brengt dus al een verdeling van de mankracht tot stand over verschillende niveaus voordat het beroepsonderwijs eraan te pas komt. Het criterium voor. deze verdeling wordt geacht te zijn de ‘begaafdheid’ van de rekruten, het geestelijk vermogen zich kennis te verwerven. In feite is dat niet het enige criterium; vele onderzoekingen hebben aangetoond, dat economische en sociaalculturele factoren in belangrijke mate meespelen. Het standskarakter van het onderwijs werkt door in een maatschappij, waarin de 232 arbeidsverdeling niet meer parallel kan lopen met standsgrenzen. Dit heeft gevolgen voor de rekrutering. Het algemeen vormend onderwijs zou zo werken als een barrière voor de doorstroming van lagere naar hogere beroepsniveaus, omdat het volgen van beroepsonderwijs op een bepaald niveau slechts mogelijk is voor hen die een zekere hoeveelheid en soort algemeen onderwijs hebben genoten. Naarmate de standsgebonden professionele voorbestemming wegviel en de vrijheid en mogelijkheden in de beroepskeuze groter werden, bleek ook een bezwaar van ons onderwijsstelsel te zijn, dat men gedwongen is op H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 203 zeer jonge leeftijd een richtingkeuze te doen, die de latere, definitieve beroepskeuze soms zeer inperkt. Het rendement van het onderwijs wordt ook nadelig beïnvloed als richtingkeuzen worden gemaakt, die naderhand niet in overeenstemming blijken te zijn met persoonlijke aanleg, belangstelling of capaciteiten. recente veranderingen in het onderwijs De Mammoetwet heeft in het onderwijs een aantal structurele veranderingen aangebracht, die gevolgd moeten worden door inhoudelijke veranderingen. Het hele complex van wijzigingen beoogt mede genoemde bezwaren op te heffen. De toegenomen verticale geleding van het arbeidsbestel weerspiegelt zich in een grotere verticale differentiatie in het onderwijs: vier trappen in het algemeen voortgezet onderwijs, t.w. lager, middelbaar en hoger algemeen voortgezet onderwijs en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs; die trappen in het beroepsonderwijs, lager, middelbaar en hoger, hoewel dit niet geldt voor alle soorten beroepsonderwijs. De toegenomen horizontale differentiatie doet zich gevoelen in de schepping van het economisch en administratief onderwijs en wellicht in de mogelijkheid een leerstofpakket voor iedere leerling individueel enigszins te variëren. - De definitieve richtingkeuze na de lagere school wordt een jaar verschoven door de instelling van het brugjaar, waarin men hoopt te komen tot een zo goed mogelijke determinatie van de geschiktheid van de leerling voor een bepaald type onderwijs. Toch is de bestaande scholenindeling in principe gehandhaafd. Ook de relatie tussen algemeen en beroepsonderwijs blijft in grote trekken gelijk; er is geen sprake van integratie van scholen voor algemeen en voor vakonderricht. Op technisch gebied was echter reeds een stelsel van verticaal aansluitende vakopleidingen ontstaan en daarmee is hier de mogelijkheid geschapen tot rekrutering voor de hogere beroeps niveaus buiten het algemeen onderwijs om. Een lagere vakopleiding kan zijn completering vinden in een deels praktische deels theoretische leertijd in een bedrijf. Het leerlingwezen is bij de wet geregeld; een leerlingstelsel kan echter alleen ontstaan op initiatief van een bedrijfstak. De ontwikkeling van de techniek heeft er ook reeds H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 204 toe geleid, dat binnen afzonderlijke bedrijven opleidingen worden ingevoerd: ter rekrutering van kader, voor specialisatie, voor aanvulling van kennis en voor versnelde vakopleiding van volwassenen. Naarmate het beroepsonderwijs horizontaal meer gedifferentieerd is, wordt het arbeidsaanbod in de nabije toekomst gemakkelijker te voorspellen. De rekrutering voor beroepsrollen vindt dan eigenlijk al plaats bij de werving van leerlingen voor de opleiding. Hoewel grotere specialisatie in opleidingen de rekrutering dus overzichtelijker maakt, wordt een herverdeling van de mankracht over de beroepsrollen moeilijker. Het arbeidspotentieel wordt minder wendbaar, omdat immers de arbeidskrachten zijn voorbereid op een beperkte beroepsrol. De reactie hierop is, dat men nu probeert binnen de gedifferentieerde onderwijsvormen de cultuuroverdracht weer te verruimen. De basis van algemene ontwikkeling wordt verzwaard; daarop komt de beroepsvorming die evenwel ook weer een basis is van wat genoemd wordt ‘algemene beroepsgerichte vorming’. De eigenlijke vakscholing moet dan in het bedrijf zelf plaats hebben binnen het leerlingstelsel of anderszins. Een betere basisontwikkeling vergemakkelijkt eventueel noodzakelijke beroepsomschakelingen. Er is bovendien in het bedrijfsleven ook een neiging tot de-specialisatie waar te nemen (men maakt een man geschikt voor uiteenlopende taken) en deze trend is ook gediend met een ruimere grondvorming. Tenslotte vergt verwerkelijking van de medezeggenschapsgedachte, in welke vorm dan ook, dat de werknemer over een ruimere gemiddelde ontwikkeling beschikt dan nu het geval is. Al deze factoren werken ertoe mee hogere eisen te stellen aan de algemene vorming en de vorming voor de eigenlijke beroepsrol naar een zo laat mogelijk tijdstip te verschuiven. Dit leidt op alle niveaus tot verlenging van de opleidingstijd. Ik laat het voorlopig bij deze summiere opmerkingen over de huidige algemene verhouding tussen onderwijs en arbeidsbestel. In het vervolg zal zich meer dan eens de gelegenheid voordoen deze opmerkingen te concretiseren en te specificeren. overzicht van dit hoofdstuk Het probleem is of er uit de relatie tussen het onderwijs en het arbeidsbestel en uit de wijze waarop die relatie zich ontwikkelt, speciale conse- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 205 quenties voortvloeien voor oplossingen van het rolconflict. Ter beantwoording van deze vraag zal ik nu verschillende vormen van onderwijs de revue laten passeren. Volledigheid is onmogelijk en binnen het kader van deze algemene studie ook niet geheel terzake. Het lager onderwijs wordt buiten beschouwing gelaten, omdat dit een weinig en nog steeds minder belangrijk wordende functie heeft ten opzichte van het arbeidsbestel. Het algemeen voortgezet onderwijs (deel B van dit hoofdstuk) is zeer belangrijk vanwege zijn omvang - het trekt de helft van de leerlingen die de lagere school verlaten - en vanwege zijn functie t.a.v. het beroepsonderwijs. Van het lager beroepsonderwijs interesseert mij vooral het huishoud- en nijverheidsonderwijs voor meisjes, niet alleen om zijn kwantitatieve betekenis (een kleine 40% der meisjes die de lagere school verlaten, gaan hierheen), maar ook om zijn afwijkende inhoud en functie (deel C). Het middelbaar en hoger beroepsonderwijs is zo sterk gedifferentieerd, dat het niet mogelijk is dit te behandelen (enkele gegevens vindt men in C). Wel zal ik een beschouwing wijden aan het beroepsonderwijs voor meisjes in zijn algemeenheid (deel D). Het wetenschappelijk onderwijs wordt behandeld, omdat dit voor mijn probleem van bijzondere betekenis is (deel E). B. het algemeen voortgezet onderwijs (avo) de wet op het voortgezet onderwijs Het voortgezet onderwijs verkeert in een overgangstijd. Bij de aanvang van de cursus 1968/'69 is voor de eerste leerjaren de nieuwe Wet op het Voortgezet Onderwijs (W.V.O. = Mammoetwet) van kracht geworden, de hogere leerjaren zijn de oude toestand blijven continueren. Nieuwe wijn wordt in nieuwe zakken verpakt: de etiketten van de diverse schooltypen zijn ook veranderd. De te gebruiken statistische gegevens betreffen nog alle de situatie voor de Mammoetwet van kracht werd. Ik zal oude en nieuwe benamingen door elkaar gebruiken naar gelang hun 233 context. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 206 de mms Met een vergelijking van het aan jongens en het aan meisjes gegeven avo naar inhoud ben ik snel klaar. Sinds bijna honderd jaar bezoeken jongens en meisjes dezelfde avo-scholen en krijgen zij daar hetzelfde onderwijs, met één uitzondering: 234 de middelbare meisjesschool. Maar het ziet ernaar uit dat deze binnen afzienbare tijd alleen nog van historisch belang zal zijn. Gecreëerd in de middelbaar-onderwijswet van 1863, opvolgster van de kostschool voor de dochters uit de betere standen, produkt van de vraag naar beter onderwijs voor meisjes in de zin van meer en betere intellectuele vorming, kwam dit type onderwijs tot grote bloei. Het bleek in een behoefte te voorzien. Bij de W.V.O. werd nu de mogelijkheid geschapen ook aan jongens onderwijs op dit niveau te geven, in de gemengde havo-scholen. Het havo heeft een uitgebreider vakkenpakket dan het mmo. Binnen dit schooltype is in de hoogste twee leerjaren differentiatie mogelijk naar bijv. de wiskundige richting als voorbereiding op het hoger technisch onderwijs (hto) of de economische richting als voorbereiding op het hoger economisch en administratief onderwijs (heao). Vergeleken met de mms biedt het havo ruimere mogelijkheden ook met het oog op de toekomstige beroepskeuze.. Het musisch element dat op de mms een grote plaats inneemt, is bij het havo tot een zeer bescheiden plaats teruggedrongen. Wettelijk is de mms met het havo gelijk gesteld. Bij amendement is zelfs de mogelijkheid geschapen het eigen karakter van dit schooltype te handhaven. (Art. 8, lid 3 van de W.V.O. luidt: ‘Scholen en afdelingen voor havo, waarbij het onderwijs in de literaire en culturele vakken op de voorgrond staat, zijn vrijgesteld van de verplichting tot het geven van onderwijs in economie, handelswetenschappen en recht’) De wetgever heeft het mmo met alle egards behandeld. De vraag is of dat nodig was want het gaat er nu op lijken of de mms haar langste tijd heeft gehad. Blijkens 235 een in 1967 gehouden enquête gaan de mms-en die verbonden zijn aan lycea voor het overgrote deel op in de havo-school. Mms-en verbonden aan meisjeslycea en meisjeshbs-en met b-opleiding worden ook bijna alle gemengde havo-scholen. Een aantal zelfstandige mms-en blijft als zodanig nog bestaan, maar het is lang niet uitgesloten dat dit een voorbijgaande toestand zal zijn. Op de meeste r.k. mms-en worden thans ook jongens toegelaten. Volgens een informant wordt de mms weggeconcurreerd, omdat de ou- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 207 ders coëducatie willen. Als dat zo is dan ligt de conclusie voor de hand dat de ouders niet al die tijd de mms geprefereerd hebben, omdat dit onderwijs rekening houdt ‘met de fysieke en psychische kenmerken van het meisje in de leeftijd van 12-17 236 jaar’ (Idenburg, in aansluiting op Bolkestein ), maar omdat het programmaniveau hun voor hun kind het meest geschikte leek. Terecht overigens, zoals de studieresultaten zullen laten zien. Past het te treuren over het lot dat de mms vermoedelijk beschoren zal zijn? Dat een sterk musisch gerichte opleiding verdwijnt, is zeker een groot verlies, maar staat niet in direct verband tot het onderhavig probleem. Verder biedt het havo de mogelijkheid ongeveer hetzelfde vakkenpakket te kiezen als de mms biedt, zodat deze studiemogelijkheid in ieder geval niet verdwijnt. Dat een enclave van separate educatie opgeheven wordt, kan niet als een verlies beschouwd worden, omdat het geen zin heeft alleen op havo-niveau het meisje ‘apartheid’ aan te bieden. Wat betekende overigens die apartheid? De mms heeft zich in het algemeen niet onderscheiden door een systematisch afwijkende didactiek, hoewel bij voorbeeld 237 Daalder dat wel propageerde en de afzondering daarin haar zin zou vinden. Een dergelijke didactiek is niet ontwikkeld, vermoedelijk omdat de behoefte eraan niet zeer manifest was. Op alle gemengde avo-scholen draaiden de meisjes toch ook mee! De leerproblemen die specifiek zijn voor de meisjes komen ook niet zo sterk tot uiting in het avo. (In deel E kom ik daarop terug.) Dan blijft over, dat de mms zich toch van het ander avo onderscheidt in het didactisch en pedagogisch klimaat, maar dat is een hoogst ongrijpbare zaak. Concluderende hel ik over tot de mening, dat de mms een belangrijke functie heeft vervuld in het bieden van onderwijs op een niveau dat aansloot bij behoeften van een deel der vrouwelijke bevolking, maar dat deze functie even goed en in sommige opzichten beter vervuld zal kunnen worden door het havo. participatie in het avo Na de inhoud van het onderwijs is de vraag aan de orde of er verschillen bestaan in de maten waarin verschillende typen van scholen door jongens en door meisjes bezocht worden. Tabel XVII a,b geeft een overzicht van de ontwikkeling in de deelneming aan het voortgezet onderwijs over een H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 208 tabel xviia: uit het glo vertrekkende leerlingen, leerjaren 6 en hoger, naar hun bestemming, in de jaren 1936, 1956 en 1961-1966, per 100 van het totaal, mannen bestemming1936 v.g.l.o. - 1956 13 1961 10 1962 9 1963 9 1964 8 1965 7 1966 7 u.l.o. 30 31 30 30 30 30 (1)30 15 16 17 18 19 20 20 volledig } 35 37 39 39 40 40 41 41 partieel } 2 1 1 1 1 1 1 geregistr. 35 onderw. 2 3 4 2 2 1 1 totaal % 100 100 100 100 100 100 100 100 22 v.h.m.o. 8 beroepsonderwijs: geen verder absoluut 79.300 97.180 116.090 111.030 108.650 108.730 107.930 107.160 tussen () het percentage leerlingen toegelaten tot brugklassen van scholen met (vwo-) havo-mavo-experiment; deze percentages zijn begrepen in de bijbehorende percentages bron; C.B.S., Overgangen binnen het onderwijs en intrede in de maatschappij 1936, 1956 en 1961-1966, 1967. pag. 39 periode van dertig jaar. In dit tijdvak is de deelneming over de gehele linie toegenomen. De meisjes hebben hun oorspronkelijke achterstand na 1956 volledig ingelopen. Er gaan relatief wat meer meisjes dan jongens naar het ulo en wat minder naar het vhmo en het lager beroepsonderwijs (lbo). Het verschil ulo-vhmo kan op twee manieren tot stand komen, aangenomen althans dat het aantal meisjes dat geschikt is om vhmo te volgen evenredig is aan het aantal jongens: er gaan minder meisjes naar het vhmo dan er geschikt voor zijn en/of er gaan meer jongens naar het vhmo dan er geschikt voor zijn. Beide zijn het geval. 238 In aansluiting op vroegere onderzoekingen van anderen toonde Van Weeren aan, dat er uit de beroepsgroepen van handarbeiders en boeren minder meisjes naar het vhmo gaan dan er geschikt voor zijn volgens de N.D.T, (Ned. Onderwijs-Differentiatie Testserie). Verder bleek hem, dat H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 209 tabel xviib: uit het glo vertrekkende leerlingen, leerjaren 6 en hoger, naar hun bestemming, in de jaren 1936,1956 en 1961-1966, per 100 van het totaal, vrouwen bestemming1936 vglo - 1956 15 1961 12 1962 11 1963 11 1964 11 1965 10 1966 9 ulo 19 33 34 34 34 34 34 (1)35 vhmo 4 11 13 14 14 15 17 17 volledig } 23 36 39 39 39 38 37 38 partieel } 1 0 0 0 0 0 0 geregistr. 54 onderw. 5 2 1 1 1 1 0 totaal % 100 100 100 100 100 100 100 100 beroepsonderwijs: geen verder absoluut 77.000 92.780 112.140 106.400 104.850 105.480 105.270 102.980 tussen () het percentage leerlingen toegelaten tot brugklassen van scholen met (vwo-) havomavo-experiment; deze percentages zijn begrepen in de bijbehorende percentages bron: C.B.S., Overgangen binnen het onderwijs en intrede in de maatschappij 1936, 1956 en 1961-1966,1967. pag. 39 een ulo-advies van de onderwijzer vaker niet opgevolgd wordt voor jongens dan voor meisjes. Relatief meer jongens dan meisjes komen terecht op het vhmo, hoewel dit - volgens het oordeel van de onderwijzer hun capaciteiten te boven gaat. Men zou dit kunnen toeschrijven aan verschillende aspiratieniveaus van ouders voor hun zoons en voor hun dochters. Het verschil ulo-lbo kwam ook naar voren in een al wat ouder onderzoek dat 239 Matthijssen in Zuid-Limburg instelde. Er was een duidelijk onderscheid in schoolkeuze tussen zoons en dochters van ‘hoger geklasseerde handarbeiders’: de jongens gingen in meerderheid naar het lager technisch onderwijs (lto), de meisjes in grote getale naar het ulo. Zij gingen in mindere mate naar de huishoudschool (onderdeel van het lbo) dan de dochters van de ‘lager geklasseerde handarbeiders’ en de in een afzonderlijke categorie ondergebrachte mijnwerkers. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 210 Gaat men in arbeidersmilieus ook voor meisjes meer dan vroeger selectief te werk bij de schoolkeuze? Of raakt de huishoudschool in diskrediet? Of is de ulokeuze een kwestie van maatschappelijke stand? Deze gegevens laten geen antwoord toe op die vragen, waar ik ia hfdst. XII op terugkom. Er zijn niet alleen cijfers over de toestroming naar het avo vanaf de lagere school, er zijn ook gegevens over vertrek uit scholen voor avo en wat daarna gebeurt Het laatste alleen gebrekkig. Het Centraal Bureau voor de Statistiek registreert namelijk lang niet alle vormen van onderwijs: vele beroepsopleidingen vallen erbuiten. Voor een vergelijking van jongens en meisjes zou dat niet zo erg zijn, als men er vanuit kon gaan dat relatief even veel meisjes als jongens niet geregistreerde opleidingen volgen na hun vertrek uit het avo. Maar dat is beslist niet zeker, integendeel, er is een gerede kans dat meisjes relatief meer niet door het C.B.S. geregistreerde beroepsopleidingen volgen dan jongens (zie deel D van dit hoofdstuk). Niet opgenomen in de registratie zijn bijv. avondlycea en -hbs-en, opleidingen voor M.O.-akten, verpleegstersopleiding, conservatoria, opleiding voor vroedvrouwen, al het schriftelijk onderwijs. In verband met het bovenstaande is bescheidenheid in de conclusies uit het beschikbare materiaal gewenst. Een volledig overzicht van de relevante cijfers vindt men in bijlage IL (De cijfers betreffen de jaren 1961-1966). - Hier wordt daarvan de samenvatting gegeven. Bij vertrek zonder diploma blijken op elke trap van onderwijs (ulo, verschillende typen van vhmo, lagere en hogere leerjaren) meer meisjes dan jongens het geregistreerd onderwijs definitief vaarwel te zeggen, behalve bij het vertrek uit de hogere leerjaren vhmo waar het overgrote deel van beide seksen geen verder geregistreerd onderwijs ontvangt. Alleen bij vertrek uit de lagere leerjaren van het ulo is de toestand sinds 1961 in gunstige zin veranderd, d.w.z. het percentage geen verder onderwijs is gedaald, maar die daling verloopt bij de meisjes in een langzamer tempo. Het laagst ligt het percentage dat geen verder geregistreerd onderwijs ontvangt bij de vertrekkenden uit leerjaar 1-3 van het vhmo en hier lopen de meisjes sinds 1961 hun achterstand in. Ook bij vertrek met diploma zetten op elke trap meer jongens dan meisjes de studie (in het geregistreerde onderwijs) voort, met uitzondering van de hbs-a. opleiding die voor ongeveer de helft van zowel de jongens als de meisjes eindopleiding is. - Het algemene beeld is dat de deel- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 211 neming aan het voortgezet onderwijs bij de meisjes hetzelfde patroon vertoont als bij de jongens. Kwantitatief volgen zij de jongens op een afstand. In de bestreken periode is bij de meisjes een trend te zien van betere benutting van hun avo-opleidingen in die zin, dat zij steeds meer naar op het avo aansluitende niveaus van beroepsonderwijs gaan in plaats van naar een lager niveau van beroepsonderwijs. Toch is er bij de meisjes - en dat vindt men niet bij de jongens een niet te verwaarlozen aantal dat een beroepsopleiding kiest op een lager niveau dan waar hun avo-diploma hun recht op geeft. rendement van het avo De bovenvermelde gevolgtrekkingen krijgen meer reliëf als men het rendement van het onderwijs erbij betrekt in de zin van studieresultaten. Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft twee studies gemaakt van schoolloopbanen resp. bij het ulo (generatie 1954) en bij het vhmo (generatie 1949). Tot en met 1964 zijn er ook cijfers beschikbaar over niet-bevorderde resp. niet-geslaagde leerlingen per schooltype 240 en over geslaagden voor eindexamens naar schooltype en soort diploma. Bij het vhmo is het studierendement van de meisjes groter dan dat van de jongens. Zij halen in grotere getale het diploma en doen dit vaker zonder vertraging (tabel XVIH). (Dit hogere rendement wordt aangetroffen in alle sociale milieus behalve in dat van de landarbeiders.) Per leerjaar bezien blijkt vooral in de lagere leerjaren het 241 percentage zittenblijvers onder de jongens groter dan onder de meisjes. Bij het vhmo is het grotere schoolsucces van de meisjes minder uitgesproken als men alleen kijkt naar hen die de school met een einddiploma verlieten (tabel XIX). Wel is het percentage dat zonder vertraging het einddiploma behaalde bij de meisjes hoger dan bij de jongens. Betrekt men in de beschouwing ook degenen die zonder einddiploma vertrokken dan blijken meisjes met voldoende vorderingen onder hen iets sterker vertegenwoordigd dan jongens met voldoende vorderingen. Andere cijfers tonen dat ook hier in elk leerjaar het percentage niet-bevorderden onder de 242 jongens hoger is dan onder de meisjes. De mogelijke oorzaken van dit verschil zijn: (1) De meisjes werken in grotere getale voor de lichtere diploma's. Uit de cijfers van de geslaagden is inderdaad af te lezen, dat de verhoudin- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 212 gen bij jongens en meisjes anders liggen. Bij de jongens is er op elke vijf ulo-a 243 diploma's één b-diploma, bij de meisjes is de verhouding 23 : 1. De geslaagden van het vhmo komen bij de meisjes voor de helft uit de sector mms; alleen het gymnasium-a diploma behalen relatief evenveel meisjes als jongens 244 (circa 10% van de geslaagden in 1964) . (2) De meisjes vormen een betere selectie voor het type onderwijs dat zij volgen. (3) De meisjes doen meer hun best. - tabel xviii: studieresultaten per 100 leerlingen, die in 1954 werden toegelaten tot het ulo, per geslacht algemeen totaal totaal M totaal 100 100 aantal vertrokkenen V 100 zonder vertraging totaal M 63 59 V 68 met vertraging totaal M 37 41 V 32 vertrokken 50 met einddiploma: 47 53 33 28 38 17 19 14 vertrokken 50 zonder einddiploma: 53 47 31 31 30 20 22 18 met 14 vold. vorderingen: 14 15 10 10 11 4 4 4 uit 7 leerjaar 1 8 6 5 6 4 1 2 1 uit 7 leerjaar 2 en hoger 6 9 5 4 6 2 2 3 met 36 onvold. vorderingen: 39 33 20 22 19 16 18 14 uit 15 leerjaar 1 18 11 11 13 8 4 5 3 uit 22 leerjaar 22 22 9 8 11 12 13 11 H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 2 en hoger bron: C.B.S., De ontwikkeling van het onderwijs in Nederland, editie 1966, tabel 100, pag. 130 De eerste oorzaak is op zichzelf voldoende en impliceert tot op zekere hoogte de tweede, terwijl de tweede oorzaak in zekere zin ook de derde omvat. In tabel XX worden resultaten van het vhmo per schoolsoort weergegeven: nu blijkt bij het gymnasium de voorsprong van de meisjes geen stand te houden en evenmin bij hbs-en en lycea waaraan geen mms-afdelingen zijn verbonden en waar de meisjes dus voor dezelfde diploma's werken als de jongens. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 213 tabel xix: studieresultaten per 100 leerlingen, die in 1949 werden toegelaten, tot het vhmo, per geslacht algemeen totaal totaal M totaal 100 100 aantal vertrokkenen V 100 zonder vertraging totaal M 43 39 V 49 met vertraging totaal M 57 61 V 51 vertrokken 47 zonder einddiploma: 47 46 19 18 22 29 30 25 met 15 vold. vorderingen: 14 18 6 4 8 10 10 10 uit 3 leerjaar 1 en 2 3 4 2 2 2 1 1 1 uit 12 leerjaar 3 en hoger 11 14 4 2 6 9 9 9 met 32 onvold. vorderingen: 33 28 14 14 14 19 20 15 uit 12 leerjaar 1 13 9 9 10 8 3 3 2 uit 12 leerjaar 2 en 3 13 10 3 3 4 9 11 6 uit 8 leerjaar 4 en hoger 7 9 1 1 2 7 6 7 bron: C.B.S., De ontwikkeling van het onderwijs in Nederland, editie 1966, tab. 124, pag. 155 Hbs-en met mms-afdelingen en meisjesscholen van het gecombineerde type (d.z. meisjesscholen die opleiden voor gymnasium en hbs in 6-jarige cursus en die tevens een mms-afdeling hebben) blijken verhoudingsgewijs weer meer meisjes af te leveren met einddiploma in de oorspronkelijke schoolsoort dan de hbs jongens H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij aflevert (tabel XXI). Voor de lycea met mms-afdelingen liggen de cijfers minder duidelijk, terwijl de resultaten van de mms-‘meisjesschool’ speciaal in de hogere en middelbaar-gesalarieerde milieus lager zijn dan van alle andere schooltypen. Als meisjes voor dezelfde diploma's werken als jongens dan is hun rendement dus niet hoger. Anders wordt het als we kijken naar degenen die zonder vertraging het einddiploma behaalden (tabel XX). Hier behouden de meisjes wel degelijk een voorsprong en wel op alle schooltypen. De feiten kan men zo uitleggen, dat op meisjes minder aandrang wordt uitgeoefend dan op jongens om een opleiding te volgen die eigenlijk hun capaciteiten te boven gaat. Wij zagen reeds, dat meisjes relatief minder H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 214 * tabel xx: geslaagden voor de schoolexamens van het zuivere schooltype bij aanvang, per 100 leerlingen die in een bepaald jaar werden toegelaten per geslacht M schooltype1931 bij aanvang totaal 1946 1949 V 1931 1946 1949 gymnasium 52 53 57 48 52 54 hbs 53 41 47 43 32 41 lyceum 55 49 55 51 47 55 45 42 43 ** mms ** ** zonder vertraging gymnasium 23 25 28 26 29 31 hbs 22 18 19 21 19 24 lyceum 20 18 23 24 23 27 27 24 24 ** mms ** ** met vertraging gymnasium 29 28 29 23 23 23 hbs 31 23 28 22 14 17 lyceum 36 31 32 27 24 28 18 19 mms ** ** 18 ** bron: C.B.S., De ontwikkeling van het onderwijs in Nederland, editie 1966, tabel 127, pag. 156 * ** ** ** ** ** ** ** ** ** Uitsluitend scholen, waaraan geen afdelingen mms of hbs zijn verbonden. Buiten beschouwing zijn gebleven de leerlingen, die van studierichting veranderden. Bij gymnasium zowel als bij hbs zijn de A- en B-richting niet als verschillende studierichtingen opgevat. Bij de lycea is de eerste keuze van studierichting na de onderbouw bepalend. Dit cijfer is niet zuiver vergelijkbaar met dat der beide andere generaties. Dit cijfer is niet zuiver vergelijkbaar met dat der beide andere generaties. Dit cijfer is niet zuiver vergelijkbaar met dat der beide andere generaties. Dit cijfer is niet zuiver vergelijkbaar met dat der beide andere generaties. Dit cijfer is niet zuiver vergelijkbaar met dat der beide andere generaties. Dit cijfer is niet zuiver vergelijkbaar met dat der beide andere generaties. Dit cijfer is niet zuiver vergelijkbaar met dat der beide andere generaties. Dit cijfer is niet zuiver vergelijkbaar met dat der beide andere generaties. Dit cijfer is niet zuiver vergelijkbaar met dat der beide andere generaties. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 215 naar het vhmo gaan dan jongens. Binnen het vhmo kiezen zij in grotere getale voor de lichtere opleidingen. Ook binnen het ulo doet zich dat verschijnsel voor. Bovendien lijkt het erop of de meisjes die toch te hoog gegrepen hebben eerder dan jongens hieruit de consequentie trekken de opleiding te verlaten. Zo tenminste kan het vergeleken met de jongens hoge percentage meisjes dat de school zonder vertraging doorloopt, zijn ontstaan. Daarbij dient te worden bedacht dat voor de intrede van het havo voor de jongens een keuze op mms-niveau eenvoudig niet bestond. Bij vergelijking in tabel XXI van de resultaten van jongens en meisjes voor gymnasium, hbs en lyceum zonder mms-afdeling, is in alle sociale milieus het rendement voor de meisjes lager dan voor de jongens, in de lagere milieus zelfs aanzienlijk lager. In alle milieus schijnt dus op jongens meer pressie uitgeoefend te worden om een eenmaal begonnen opleiding te voltooien dan op meisjes. In de tabellen XVIII en XIX vallen nog op de categorieën waarin zijn opgenomen zij die ondanks voldoende vorderingen de opleiding niet voltooid hebben. Uit leerjaar 2 en hoger van het ulo en uit leerjaar 3 en hoger van het vhmo vertrekken relatief wat meer meisjes dan jongens met voldoende vorderingen Vertrekken deze meisjes om een beroepsopleiding te gaan volgen? Op pag. 210 bleek dat naar verhouding minder meisjes dan jongens die hun avo-opleiding afbreken verder (geregistreerd) onderwijs ontvangen. Het is evenwel niet na te gaan of hieronder ook meer meisjes dan jongens voorkomen die wel voldoende vorderingen maakten. samenvatting Uit de beschikbare gegevens over omvang en rendement van het avo zijn de volgende conclusies te trekken. - Hoewel de deelneming van meisjes aan het avo in grote trekken vergelijkbaar is met die van jongens zijn er verschillen die op de duur vermoedelijk grotendeels zullen verdwijnen. Deze verschillen zijn te wijten aan een drietal factoren. De eerste is een achterstand in de democratisering van het onderwijs waar het de meisjes betreft. Deze achterstand zal op den duur wel worden ingelopen. De tweede factor is dat er voor meisjes een ander aspiratieniveau bestaat dan voor jongens, te oordelen naar de cijfers in alle sociale lagen. Hierop kom ik in hfdst XII terug. Dat tot voor kort de meisjes een ruimere keuze aan schooltypen H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 216 tabel xxi: percentage leerlingen dat in de oorspronkelijke schoolsoort een einddiploma behaalde, per schoolsoort, sociaal milieu en per geslacht M V hbs lyceum ‘meisjesschool’ milieu gymn. hbs lyc. gymn. zonder met afd. afd. mms mms zonder met afd. afd. mms mms mms gecomb. typen hoger 62 49 62 58 45 59 58 63 48 57 gesala- 60 rieerden 53 51 56 49 52 54 53 40 58 zelf- 46 standigen 42 46 39 36 46 41 60 37 47 adm. 68 personeel 46 61 50 34 56 37 70 36 54 arbeiders 44 44 51 23 36 52 39 45 44 51 middelbaar: lager: bron: gegevens ontleend aan de C.B.S. publikatie ‘Schoolloopbaan van de leerlingen van het V.H.M.O., generatie 1949’. hadden dan de jongens is de derde factor, die ertoe bijdraagt dat meisjes zich concentreren in de ‘middelste regionen’ (ulo en mms) van het avo. Met de invoering van het havo zullen ook jongens wel van deze mogelijkheid gebruik gaan maken, zodat de verschillen daardoor meer genivelleerd worden. - Als meisjes voor hetzelfde diploma werken als jongens zijn hun resultaten slechter in die zin dat minder meisjes dat diploma ook halen. Maar omdat relatief meer meisjes dan jongens een diploma zonder vertraging behalen, mag men aannemen dat het eerstgenoemde verschil voortkomt uit een lager aspiratieniveau: meisjes geven het sneller op dan jongens. Een lager aspiratieniveau wordt ook gesuggereerd door het feit dat meisjes binnen een bepaalde schoolsoort veel vaker de lichtere diploma's behalen dan jongens. - Hoewel veel meer meisjes dan voorheen door het avo worden bereikt, H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 217 betekent dit niet dat zij aan het arbeidsbestel worden afgeleverd op het door dit onderwijs bepaalde niveau. Ongeveer de helft der leerlingen vertrekt zonder einddiploma en daaronder zijn er zeer velen, die dan in ieder geval geen ander geregistreerd onderwijs meer ontvangen. - Bij de meisjes die een einddiploma avo behalen, wordt het bezit van dit diploma een factor van toenemend belang voor het niveau waarop men een beroepsopleiding kiest. - Vermoedelijk is er verband tussen de twee voorgaande conclusies. Omdat er veel meisjes met een onvoltooide algemene opleiding in het arbeidsbestel opgenomen worden, zullen de meisjes met een voltooide avo-opleiding er eerder toe geneigd zijn hun diploma ten volle te benutten door een aansluitende vakopleiding te kiezen. C. het nijverheidsonderwijs de geschiedenis van het no voor meisjes Nog steeds bepaalt zijn negentiende-eeuwse voorgeschiedenis in sterke mate de huidige vorm en inhoud van het nijverheidsonderwijs voor meisjes. In het algemeen lager onderwijs bestond van oudsher coëducatie, die in de tweede helft van de negentiende eeuw ook ingang vond in het avo. Het no is voor jongens en meisjes afzonderlijk ontstaan en gesplitst gebleven. Voorlopers van het no voor meisjes werden in de tweede helft van de negentiende eeuw in verschillende plaatsen onder verschillende benamingen en met verschillende doelstellingen opgericht In 1882 brengt een commissie van de Nederlandsche Maatschappij van 245 Nijverheid rapport uit over het nut van kookscholen. Een en ander leidt tot de stichting van de Haagsche Kookschool, die in 1888 als eerste 246 Nederlandse kookschool geopend wordt. Hoewel de Maatschappij 247 gesproken had van ‘voorlichting voor de aanstaande arbeidersvrouwen’ , hadden zich bij de aanvang van de cursus ‘reeds 114 dames als leerling 248 laten inschrijven’ . Spoedig werd dit onderwijs gevolgd door dat aan dienstboden en na korte tijd werd ook een klas gevormd van arbeiderskinderen, aan wie men de bereiding van eenvoudige, voedzame maaltijden onderwees en iets van voedingsleer. In 1890 opende de Haagsche Kookschool een cursus voor kookschoolleraressen. In 1891 werd de Amsterdamsche Huishoudschool opgericht, waarin naast het H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 218 kookonderwijs ook andere huishoudelijke leervakken een plaats kregen. De benaming ‘huishoudschool’ doet dan zijn intrede. Leliman-Bosch, die een geschiedenis van het huishoudonderwijs schreef, zegt daarin: ‘Bovendien bleek dit vakonderwijs, van den beginne af, aan een tweeledig doel te beantwoorden. Immers het leidt de leerlingen op tot een vak, waarmede zij in eigen onderhoud kunnen voorzien, maar het bereidt haar 249 ook voor tot de taak van huisvrouw en moeder.’ De toevalligheid die de schrijfster lijkt te veronderstellen, zal wel niet hebben bestaan; men zal zich van den beginne af wel bewust geweest zijn van de dubbele functie die dit onderwijs kon vervullen. De naam ‘kookonderwijs’ verdween langzamerhand en werd gewijzigd in ‘huishoudonderwijs’, meer in overeenstemming met de gewijzigde leerplannen. Naast en reeds eerder dan de huishoudschool bestond het industrie-onderwijs. De naai- en breischooltjes werden bij de schoolwet van 1801 als industrieschool ondergebracht bij de lagere school. Het was een niet verplicht instituut dat meer ten doel had bezigheid te verschaffen om straatslijperij en bedelarij tegen te gaan dan op te leiden voor een 250 vak. Deze scholen waren bedoeld voor meisjes en jongens. In 1861 wordt de eerste ambachtsschool opgericht, bedoeld als vakopleiding voor jongens uit de werkende stand. Een pendant ervan lijkt te zijn de in 18.65 door- de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen opgerichte eerste industrieschool voor de vrouwelijke jeugd. Het doel was ‘jonge meisjes op te leiden tot de kennis en uitoefening van verschillende takken van nijverheid, waardoor zij zouden worden in staat gesteld in 251 haar onderhoud te voorzien.’ Aanvankelijk werd hier afzonderlijk onderwijs gegeven voor de burgerstand en de handwerkerstand; na enkele jaren kwam daarvoor in de plaats één cursus die gericht was op de behoeften van de middenstand. In de eerste twee cursusjaren werd theoretisch en vakonderwijs gegeven, in het laatste jaar alleen vakonderwijs, o.a. ter voorbereiding voor het examen van apothekers-assistente. Evenals andere initiatieven van ‘t Nut, die 252 oorspronkelijk ook bedoeld waren ter verheffing van de volksklasse , sloeg ook dit beter aan bij de middenstand. Maar vermoedelijk heeft juist daarom dit onderwijs zich niet uitgebreid. De middenstand zond weldra niet alleen zijn zoons maar ook zijn dochters naar het avo, en naar de normaalscholen en kweekscholen voor onderwijzers. Langzamerhand kristalliseerde het huishoudonderwijs uit als een schooltype bestemd voor meisjes uit de arbeidersklasse. De Nijverheidsonderwijswet van 192.1 schoor alle soorten onderricht over één kam, de kam van de huishoudschool, die in brede bevolkingslagen geaccepteerd werd, wellicht minder als vakopleiding dan als voorbereiding op de gezinstaak. Ook als men in het oog houdt dat de industriële produktie in de negentiende eeuw nog voor een aanmerkelijk deel in handarbeid tot stand H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 219 kwam, was dit huishoudonderwijs geen specifieke beroepsopleiding voor de nijverheid. Het leidde wel op tot de beroepen van ‘dienstbode’ en ‘huishoudster’. In de bevordering van de volks ontwikkeling verwaarloosde de burgerij zo haar eigen belangen niet! De historie van het no aan jongens uit dezelfde bevolkingsgroep biedt een heel ander beeld. Ik zal er slechts op ingaan om reliëf te geven aan mijn opmerkingen 253 over het ontstaan van het huishoudonderwijs. Bij de aanvang van de negentiende eeuw zijn er op het stuk van het manifeste technische vakonderwijs slechts een aantal tekenscholen, alsmede enig beroepsgericht onderwijs in wis-, natuur- en werktuigkunde. Tussen 1860 en 1900 wordt het voorbeeld van de oprichting der eerste ambachtsschool in vele plaatsen gevolgd. Aan het eind van de eeuw heeft ons land ongeveer 140 instellingen van schoolsgewijs technisch vakonderwijs met omstreeks 17.500 leerlingen (waarvan het grootste deel avondonderwijs volgt), terwijl in het bedrijf de opleiding volgens het leerlingstelsel tot zekere ontplooiing is gekomen. Volgens Meppelink was dit technisch onderwijs, met uitzondering van de metaalvakken, sterk op het ambacht afgestemd, veel meer dan op de industrie die toch ook uit de ambachtsschoolleerlingen rekruteerde. Toch werd in de negentiende eeuw de basis gelegd, waarop het no voor jongens kon uitgroeien in overeenstemming met de maatschappelijke behoeften. Het was duidelijk beroepsonderwijs; de ambachtelijke beroepen waarvoor werd opgeleid, hadden ook een plaats in de industrie. Aanpassing aan de eisen van de industrie kon geschieden binnen de bestaande inrichting van het onderwijs en door uitbreiding van het leerlingstelsel, dat overigens pas in de dertiger jaren een grotere vlucht ging nemen. - Het no voor meisjes daarentegen was zo beperkt van opzet en zo weinig maatschappij-gericht, dat het mede daardoor zich tot op dit ogenblik nog niet geheel heeft kunnen ontdoen van zijn langzamerhand zeer anachronistische negentiende-eeuwse eigenschappen. de wet op het voortgezet onderwijs Beschrijving van het no voor meisjes wordt weer bemoeilijkt door het in werking, treden van de Mammoetwet. Deze wet is een raamwet: inrichting en organisatie van het onderwijs zijn alleen in grote lijnen vastgelegd. Onderdelen worden later geregeld bij algemene maatregel van be- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 220 stuur. Hoe het onderwijs er uiteindelijk zal gaan uitzien, staat nog niet helemaal vast. Ik zal mij dus beperken tot wat reeds bij de W.V.O. is geregeld en tot de nieuwe mogelijkheden die deze biedt. Ik zal nagaan wat er vernieuwd wordt, wat er bij het 254 oude blijft en wat er eventueel vernieuwd zal kunnen worden. programma van het lhno Voor de Mammoetwet van kracht werd, was de zogenaamde primaire opleiding aan de huishoudschool nog evenzeer gericht op ‘sociale verheffing’ van het volk als honderd jaar geleden de kook- en industriescholen. Deze tweejarige cursus was geen vakopleiding, maar aanvullend onderwijs, dat in sterke mate op het huishouden was afgestemd: circa 18 van de 32 lesuren per week. Het werd beschouwd als een nuttige vulling van de tijd die de meisjes nu eenmaal op school moeten doorbrengen. Het droeg niet bij tot de beroepsenculturatie, het richtte zich in eerste instantie op het over vijf of tien jaar te stichten gezin. Na de primaire opleiding waren er binnen het lager no een aantal mogelijkheden voor een- en tweejarige opleidingen tot bijv. kinderjuffrouw (verdwenen wegens het wegvallen van de vraag), leerling-verkoopster, assistente in de huishouding, naaister, leerling-modiste, huisvrouw ten plattelande. De tweejarige opleidingen die hadden te lijden van voortijdig vertrek van meisjes die de leerplichtvrije leeftijd hadden bereikt, werden vervangen door een éénjarige algemene assistentenopleiding. Dit nu is door de W.V.O. veranderd: de gehele cursus van het lager huishoud- en nijverheidsonderwijs (lhno) is namelijk drie jaar geworden. Het eerste jaar is een lavo-jaar, in het tweede en derde leerjaar wordt voorbereid voor verschillende beroepsrichtingen. In het derde jaar worden de leerlingen in een T-stroom en een P-stroom geleid. Het T-diploma geeft toegang tot het middelbaar huishoud- en nijverheidsonderwijs (mhno). Binnen de P-richting is differentiatie mogelijk naar: de huishoudelijke richting, de naaldvakken, de verkooprichting of de kantoorrichting. De oorspronkelijke vervolgcursussen zijn dus nu in de basisopleiding opgenomen, aangevuld met een kantoorrichting, omdat bleek dat vele meisjes op kantoor terechtkwamen. Qua structuur krijgt het lhno zo veel overeenkomst met het Ito dat allang een driejarige cursus had en waar de leerlingen ook gesplitst worden in H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 221 groepen die enerzijds voor de praktijk en anderzijds voor het vervolgonderwijs gereed gemaakt worden. Strekt de overeenkomst zich nu ook uit tot de inhoud van het onderwijs, d.w.z. wordt het lhno evenzeer een beroepsopleiding als het Ito dat is? Vooropgesteld zij, dat het lbo niet bedoeld is om leerlingen klaar te maken voor de praktische uitoefening van een beroep. Sprak de Nijverheidsonderwijswet nog over ‘opleiden’, de W.V.O. heeft het alleen over ‘voorbereiden’. ‘Het beroepsonderwijs beoogt een voorbereiding te geven, die weliswaar op het beroep is gericht, doch die in het algemeen niet meer kan zijn dan een basis, waarop in de praktijk van het 255 beroep verdere ontwikkeling van de bekwaamheid of specialisatie kan steunen.’ Dit is een formulering waarmee men alle kanten uit kan en die voor het huidig lhno geen enkele consequentie behoeft te hebben. De basistabellen van de driejarige lts en van het lhno wijken niet veel van elkaar af in de verdeling van lesuren over algemene en beroepsgerichte vakken. Zij bevatten echter maar tweederde van het totale aantal te geven lessen; het programma van de overige lessen mag door het schoolbestuur zelf worden samengesteld. Welk gebruik er van deze vrijheid wordt gemaakt, is natuurlijk sterk afhankelijk van het aanwezige leerkrachtenbestand en de bestaande traditie. Voorgeschreven beroepsgerichte vakken zijn bij het lhno: gezondheidszorg, kinderverzorging, zorg voor de voeding, de woning en de kleding, naaldvakken en de speciale beroepsvorming die alleen in het derde jaar gegeven wordt. De huishoudschool blijft helemaal in het teken van verzorging en huishouden, en dit roept de vraag op of die vakken naar inhoud dan ook werkelijk beroepsgericht zijn of niet meer dan een voorbereiding voor het latere eigen huishouden. Het lhno blijft namelijk hinken op twee gedachten, zoals al blijkt uit de in de W.V.O. gegeven toelichting dat deze scholen ‘een algemene en praktische voorbereiding geven voor huishouden en landbouwhuishouden, alsmede voor verzorgende en andere 256 beroepen’. Door de invoering van het brugjaar (het eerste lavo-jaar) is een andere accentuering opgetreden. Vergeleken met de vroegere primaire opleiding, is over de hele opleiding gezien de nadruk verschoven van de huishoudelijke naar de algemeen vormende vakken. Dit is in overeenstemming met een tendens die ook in het Ito naar voren komt en die daar functioneel wordt geacht (zie pag. 204). Wat daarvan zij voor het lhno zal uit het vervolg van dit hoofdstuk blijken. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 222 het leerlingwezen Het lbo levert geen kant-en-klare vaklieden af. De voortgezette vakopleiding, deels praktisch, deels theoretisch, vindt plaats in het bedrijf. Daartoe dient het leerlingstelsel dat in hfdst. V (pag. 105) is beschreven. Voor meisjes biedt het leerlingstelsel maar zeer geringe mogelijkheden. De oorzaak daarvan is vermoedelijk, dat de neiging bestaat voor vrouwenberoepen volledige dagopleidingen in het leven te roepen. De belangstelling voor deze beroepen ligt of lag tot voor kort in sociaaleconomisch hoger geklasseerde groepen dan de belangstelling voor qua opleiding vergelijkbare mannenberoepen. Deze groepen kunnen en willen voor hun dochters wel een dagopleiding betalen en de loonderving wel lijden. Men denke hier aan beroepen als kinderverzorgster, schoonheidsspecialiste, etaleuse e.d.m. Vergelijking van de aantallen mannelijke en vrouwelijke leerlingen in de volledige en de partiële analistenopleiding leert, dat meisjes naar verhouding veel meer de dagopleiding volgen dan jongens. Zie ook bijlage II ‘Vertrek uit ulo met -diploma’. De consequentie is dat zo een barrière voor het volgen van vakonderwijs wordt geschapen voor meisjes uit sociale lagen, waar het ‘gaan verdienen’ voorop staat (misschien niet eens zo zeer bij de ouders als bij de meisjes zelf). Het ontbreken van een leerlingstelsel voor meisjes in meer geschoolde beroepen kan de democratisering van het vakonderwijs niet bevorderen. Een ander gevolg is, dat men moeite krijgt met de werving voor de beroepen die aan een leeftijdsgrens gebonden zijn en die meestal in de verzorgende sfeer liggen. Meisjes die, van de huishoudschool afgekomen, zijn gaan werken, zijn voor deze beroepen doorgaans verloren. Gezinshelpster is zo'n beroep: men kan het eerst op zeventienjarige leeftijd worden en daarom is de invoering van een leerlingstelsel hier een belangrijke verandering. structuur van liet no voor meisjes Nu het lbo voor meisjes vereenvoudigd is tot één drie jaar durende opleiding is er van daaruit, namelijk vanuit de T-richting, ook doorstroming H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 223 mogelijk naar het middelbaar huishoud- en nijverheidsonderwijs (mhno, vroeger ulno). Zo op het oog verandert hier verder niet veel. Men kan met het T-diploma naar de opleidingen voor inrichtingsassistente en kinderverzorgster, de opleiding oriëntering verzorgende beroepen, en kostuumnaaien. Indien men over bijzondere aanleg beschikt, kan ook de vooropleiding voor hoger beroepsonderwijs gevolgd worden, die drie jaar duurt. Verder heeft men toegang tot de opleidingen voor gezinsverzorgster, ziekenverzorgster en kraamverzorgster. - Als de vooropleiding hbo inderdaad toegang geeft tot alle vormen van hbo betekent dit een verruiming van de mogelijkheden. Voorheen kende men alleen een driejarige vooropleiding voor de opleiding akten-N.O. De naar vakrichting gedifferentieerde middelbare beroepsopleidingen geven dus op zichzelf geen mogelijkheid meer tot verdere doorstroming. Dit is anders dan bij het technisch onderwijs, waar men bij voorbeeld wel van de uts naar de hts door kan gaan. - De driejarige mavo geeft toegang tot het mhno, wat eveneens een verruiming betekent, omdat men daar vroeger een vierjarige ulo voor nodig had. samenvatting Ter samenvatting van het voorgaande: - de structuur van het no voor meisjes gaat meer overeenkomst vertonen met de structuur van het technisch onderwijs, zij het dat de doorstroming naar de hogere onderwijsniveaus nog steeds moeilijker verloopt; - naar inhoud is het lhno nog steeds ambivalent, dit heft ook de Mammoetwet niet op; - het ontbreken van een behoorlijk ontwikkeld leerlingstelsel leidt ertoe dat vele meisjes geen beroepsvorming zullen ontvangen. participatie in en rendement van het no voor meisjes Van de ls gaat 38% der meisjes naar het lbo (tabel XVIIb). Van 1961 tot 1966 is er weinig verandering in dat percentage gekomen. Het is niet bekend in hoeverre deze meisjes de huishoudschool kiezen met het oog op een later beroep en in hoeverre zij maar naar de huishoudschool gaan H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 224 om de leerplicht vol te maken. Interessanter is het daarom te zien hoe het hen na 257 de primaire opleiding vergaat. Van degenen die zonder diploma uit de primaire opleiding vertrekken, krijgt 82% geen verder geregistreerd onderwijs meer. In 1961 was dit percentage S6 zodat er toch een lichte daling te bespeuren is, die correspondeert met een lichte toeneming van de overgangen naar het leerlingstelsel en het vglo. Het aantal dat zonder diploma de school verlaat is een derde van het aantal dat wel de eindstreep haalt. Er is dus een vrij grote groep die niet het minimum aan voortgezet onderwijs voltooit. Een totaal ander beeld geven degenen die wel het diploma halen. Bij hen is er de laatste jaren een zeer uitgesproken toeneming in de belangstelling voor verder onderwijs. Slechts 22% van hen ontvangt geen verder geregistreerd onderwijs. Zij gaan in overgrote meerderheid verder met de overige lagere nijverheidsopleidingen, die in toenemende mate en grotendeels door hen gevuld worden. Helaas is de stroom niet verder te volgen. Het zou namelijk zeer belangrijk zijn. om te weten in hoeverre deze opleiding (te vergelijken met de huidige driejarige lhno-opleiding en dus met een lts-opleiding zonder leercontract) eindopleiding is. Men kan zeker niet zeggen, dat déze meisjes een vakopleiding hebben gehad. Hoewel er enige toeneming valt te constateren in het aantal meisjes dat een leercontract sluit, vormen de meisjes met leercontract slechts een fractie van het 258 aantal jongens met leercontract. het technisch en overig no Officieel staat een meisje niets meer in de weg om naar de lts te gaan. In feite hangt het toch van de gezindheid van de schooldirecteur af of een meisje zal worden toegelaten. Haar verdere vakvorming levert dan ook weer moeilijkheden op, want slechts bij uitzondering en na het nemen van talrijke belemmeringen kan een meisje een leercontract krijgen in een leerlingstelsel voor jongens. De belemmeringen liggen niet zo zeer in de formele bepalingen als wel in de tegenzin van werkgevers om een meisje te werk te stellen in een traditioneel mannelijk beroep. De dagvakscholen op lager niveau zijn gedeeltelijk toegankelijk voor meisjes. De verschillende scholen voor middelbaar technisch en ander middelbaar nijverheidsonderwijs huldigen ook verschillende standpunten ten H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 225 aanzien van de toelating van meisjes. De hts discrimineert in principe niet. participatie in het technisch en overig no Hoe staat het met de feitelijke deelneming van meisjes aan de niet specifiek voor 259 hen bestemde vormen van no? Het bijna te verwaarlozen aantal meisjes op de lts-en en dagvakscholen is geconcentreerd in de opleidingen textieltechniek, kleermaken, noppen en stoppen. - Onder de uts-bevolking vindt men slechts een hoogst enkel meisje en van het overig dag-ulno hebben meisjes alleen in de opleidingen goud- en zilverbewerken, graveren en in de juweliersopleiding een aandeel van betekenis. Bij het avond-ulno is de opleiding textieltechniek ook niet geheel verstoken van meisjes. De participatie van meisjes in het hto is eveneens te verwaarlozen. In de afdelingen bouwkunde en chemische techniek vindt men er enkele. - Op de scholen voor de detailhandel is van 1955 tot 1964 het aantal jongens vertienvoudigd, het aantal meisjes slechts verdubbeld. Op de kunstnijverheidsscholen is het aantal meisjes groot en neemt relatief sneller toe dan het aantal jongens. Van de overige hogere en middelbare nijverheidsscholen en -cursussen vormen de meisjes de meerderheid der leerlingen op de dagopleiding voor analist en de opleiding voor staffunctionaris in het toerisme. Ook bij de partiële opleiding voor analist maken zij de helft der cursisten uit en de opleiding voor laboratoriumassistent trekt eveneens vrij veel meisjes. Verder vindt men in zeer geringe getale meisjes op de textielschool, de opleiding voor de confectie-industrie en de hotelscholen. het lhno geen beroepsopleiding Oorspronkelijk bereidde de huishoudschool het meisje voor op haar toekomstige gezinsrol. Een beroepsrol, die van dienstbode, had veel dezelfde trekken en was gediend met dezelfde opleiding. Dit beroep is nu vrijwel verdwenen. De vele verzorgende beroepen die zijn ontstaan, hebben elk voor zich bepaalde trekken van de gezinsrol. De huidige huishoudschool - het lhno met driejarige cursus - geeft geen opleiding tot deze beroe- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 226 pen. De Mammoetwet maakt deze opleiding tot een algemeen vormende opleiding met sterk huishoudelijke inslag, tenzij met de door deze wet geboden mogelijkheden tot beroepsvoorbereiding ernst zou worden gemaakt en deze voortzetting zou vinden in een praktische vorming binnen het leerlingstelsel. In de negentiende eeuw sloeg men met de huishoudschool twee vliegen in een klap: bevordering van de volksontwikkeling en voorziening van de arbeidsmarkt met opgeleid dienstpersoneel. Thans weet men weer keurig twee doelen te verenigen. De uitbreiding van het avo op de huishoudschool dient de volksontwikkeling, waarvoor nu wat meer gevraagd wordt dan het leren bereiden van eenvoudige maaltijden. Aanstaande huismoeders moeten letterlijk en figuurlijk weten wat er in de maatschappij ‘te koop’ is. Tegelijkertijd levert de huishoudschool het arbeidsbestel een leger van ongeschoolde krachten die voldoende geletterd zijn om in het produktieproces mee te kunnen draaien. Op dit punt gekomen gaat de lezer zich misschien afvragen of daar dan. iets tegen is. Hem wordt ter overweging aangeboden: er zijn niet veel minder meisjes op het lhno dan er jongens op het lto zijn. Deze jongens hebben daar de keuze uit een groot aantal vakrichtingen. Voor de meesten van hen is het lto geen eindopleiding, daarna komen zij in het leerlingstelsel of gaan naar het mhno. Maar, zou men kunnen tegenwerpen, als deze vergelijking bedoeld is om te laten zien dat de meisjes achtergesteld zijn, dan moet men toch eerst aantonen, dat deze meisjes een vakopleiding zouden kunnen en zouden willen volgen. Bovendien zijn er nu eenmaal ongeschoolden nodig in het arbeidsproces. Waarom dan daarvoor niet deze meisjes te gebruiken, die toch maar kort in het arbeidsbestel blijven, want zij trouwen jong. Het rendeert niet om veel in een opleiding te investeren die toch maar zo'n korte tijd benut wordt. Ik zal deze veel gehoorde argumenten een voor een de revue laten passeren. intelligentie en aanleg huishoudschoolleerlingen Over het kunnen van de lhno-leerlingen. Men neemt vrij algemeen aan dat huishoudschoolleerlingen qua intelligentie een restgroep vormen. De gemiddelde intelligentie bleek bij onderzoekingen iets lager te liggen dan die van de Nederlandse bevolking, namelijk op 98, maar er bleek een in- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 227 telligentiespreiding te bestaan van 67 tot 131, groter dan bij enige andere tak van onderwijs. De leerlingen die de opleiding niet afmaakten, hadden een gemiddeld 260 I.Q. van 93, de anderen van 102. Het is dus zeker niet zo dat alle huishoudschoolleerlingen toch niet meer kunnen dan zij doen. Bovendien, wat meten de gebruikte intelligentietests? De veel gebruikte GALO-test onderscheidt een verbaal, een rekenkundig en een ruimtelijk aspect in de intelligentie, maar geeft hij voldoende aanwijzingen over de geschiktheid voor een beroepsopleiding, hetzij in de verzorgende of een andere sfeer? De ‘Commissie 12-16-jarigen’ die een rapport over het lager voortgezet onderwijs 261 het licht deed zien, gaat op dit punt vrij diep in. Zij komt tot de aanbeveling een onderzoek in te stellen naar de oorzaken van de geconstateerde verschillen tussen jongens en meisjes bij het vertrek uit het onderwijs, in het bijzonder het voortijdig vertrek uit het lavo. Verder beveelt zij een onderzoek aan naar de begaafdheidsstructuur en het begaafdheidsniveau van het meisje in het lhno en het vglo. Daarbij zou speciale aandacht gegeven moeten worden aan de mathematische en technische begaafdheid. De commissie meent dat het vast staat, dat een aantal meisjes in het lavo niet alleen belangstelling heeft voor het technische, maar ook voldoende of zelfs goed begaafd is in deze richting. Deze uitspraken worden ondersteund met de resultaten van enige Duitse onderzoekingen. De commissie wil daarom een onderzoek laten instellen naar de wenselijkheid aan meisjes met technische begaafdheid meer mogelijkheden te bieden dan momenteel in Nederland aanwezig zijn. Zij denkt hierbij o.a. aan goudsmeden, graveren, ciseleren, radio- en televisietechniek, vervaardigen van kunstledematen en tandtechnische werkzaamheden. - Bovenstaande argumenten pleiten zowel voor meer scholing als voor meer gedifferentieerde scholing. functie voortgezette nijverheidsopleidingen Maar worden de meisjes die voor verdere scholing in aanmerking komen niet reeds opgevangen in de bestaande voortgezette nijverheidsopleidingen? In de eerste plaats is er dus een vrij grote voortijdige afval (zie pag. 224) waarvan het de vraag is of het onderwijs zelf hier door zijn eenzijdigheid H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 228 niet toe bijdraagt. In de tweede plaats kreeg in 1966 22% van hen die met diploma uit de primaire opleiding vertrokken, geen verder geregistreerd onderwijs en hetzelfde geldt voor 36% van de meisjes die vertrokken uit het lbo met diploma (deze laatste categorie is ruimer dan de eerste, omvat ook de assistentenopleiding). Het laatste percentage is het resultaat van een sterke daling vanaf 1961. - De jongens die met een diploma van de lts afkomen, krijgen praktisch allen verder volledig of partieel onderwijs. Een onderzoek onder de abituriënten 1958, '59 en '60 van de primaire en de assistentenopleiding aan de huishoudscholen te Den Haag, Eindhoven, Didam en. Hoogkarspel toonde aan dat de belangstelling voor verder dagonderwijs sterk verschilde per gemeente en vrijwel bepaald werd door de mogelijkheden die aan de eigen school bestaan. De percentages assistenten die verder dagonderwijs gingen volgen varieerden van 43 (Den Haag en Hoogkarspel) tot 13 (Didam). ‘Het vrij gunstige beeld van Den Haag verwijst rechtstreeks naar de meer gedifferentieerde opleidingsmogelijkheden, die in deze stad bestaan. Er is echter meer: niet alleen de opleidingsmogelijkheden ter plaatse, maar vooral ook die in de eigen school spelen een bijna beslissende rol bij de keuze der opleidingen. Wanneer men de analyse detailleert tot het niveau van de school, verdwijnt het gunstige beeld van Den Haag; de keuze van de vervolgopleidingen blijkt grotendeels bepaald te worden door de 262 mogelijkheden aan de eigen school.’ De meisjes richten hun blik niet verder dan de eigen school. De mogelijkheden daar blijven altijd beperkt tot huishoudelijke en verzorgende beroepen. Als hun interesse daar niet ligt of als zij geen volledig dagonderwijs meer wensen dan openen zich verder geen perspectieven. Deze meisjes komen voor een belangrijk deel uit milieus met beperkte horizon; er is weinig kennis van voor hen bestaande opleidingsmogelijkheden, die trouwens gering zijn, waar het partiële opleidingen betreft helemaal. Het onderwijs zelf draagt er ook niet toe bij hun blik te verruimen tot nieuwe beroepen en beroepsopleidingen. Het leervak beroepenoriëntatie is gericht op de verzorgende beroepen. De ontwikkeling van de laatste jaren laat duidelijk een toenemende opleidingsbewustheid zien, ook voor deze meisjes (voltooiing van het lno in de secundaire opleiding, bij niet voltooien primaire opleiding iets meer overgangen naar vglo en leerlingstelsel). Maar als zij geen dagopleiding of geen verzorgend beroep wensen, staan zij na het lhno voor een leegte. Als de meisjes (en hun ouders) directe en concrete mogelijkheden ge- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 229 boden worden op het niveau waarop zij zich bevinden als ze voor een keuze staan, zullen zij die ongetwijfeld benutten. beroepsvorming van vrouwen economisch verantwoord? Argumenten van andere aard zijn de vraag op de arbeidsmarkt en de economische waarde van een beroepsopleiding voor vrouwen. Terzijde zij gezegd, dat dit laatste argument reeds lang niet meer gehanteerd wordt als het gaat om de beroepsopleiding van meisjes met een avo-opleiding achter zich. Het arbeidsproces heeft ongeschoolden nodig. Ten eerste kan men zich afvragen: hoe lang nog? Nu het leao geschapen is, wordt al betwijfeld of dit wel gerechtvaardigd is. Zal de routinekantoorarbeid niet sterk verminderen bij voortgaande automatisering? Een op dit ogenblik zwaarder wegend argument is, dat er wel ongeschoolden nodig zijn, maar dat er even hard of misschien nog harder geschoolden nodig zijn, met name in de verzorgende, pedagogische en dienstverlenende sectoren. Dat geldt zeker ook voor de toekomst. Naarmate er meer gehuwde vrouwen gaan werken buitenshuis en er voorzieningen komen om hun dat mogelijk te maken, zullen hiervoor kinderverzorgsters, kleuterleidsters, jeugdleidsters e.d.m. nodig zijn. Zodra ook de arbeidsreserve van gehuwde vrouwen permanent benut wordt, zal het in een opleiding geïnvesteerde geld niet meer als weggegooid beschouwd worden. Het mes snijdt trouwens aan twee kanten: hoe beter geschoold een vrouw is, des te eerder is zij geneigd haar beroep ook na haar huwelijk te blijven 263 uitoefenen. belang van beroepsvorming voor het gezin Tenslotte heeft ook het gezin belang bij een betere beroepsvoorbereiding van het meisje. Veranderde gezinsfuncties vragen grotere openheid van het gezin voor de maatschappij, d.w.z. inzicht in wat er omgaat in de maatschappij voor zover dit de gezinsfuncties raakt; het vermogen om hierin te onderscheiden en hier tegenover een normatieve houding te bepalen; en het vermogen om gebruik te maken van de 264 voorzieningen die de maatschappij biedt. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 230 Als zij buitenshuis werkt, zal dit de gehuwde vrouw bovendien dwingen tot een efficiënter huishoudelijk beleid, waarvoor inzicht en aanpassingsvermogen vereist zijn. Het is mijn - weliswaar niet empirisch gestaafde - overtuiging dat een beroepsopleiding hiertoe wezenlijker bijdraagt dan enige jaren huishoudelijk onderwijs op een leeftijd, waarop de meisjes wel interesse hebben voor alle voorstadia van het huwelijk, maar nog niet voor wat er daarna komt. In dit verband rijst ook de vraag waarom nu juist in het lbo de separate educatie blijft voortbestaan. Deze is geheel traditioneel bepaald en doet geen recht aan de eisen die de maatschappij stelt aan de verhouding man-vrouw zowel in het huwelijk als in het arbeidsbestel. Het wel eens. aangevoerde argument dat juist deze meisjes niet geschikt zouden zijn om samen met jongens onderwijs te ontvangen, is weer een uiting van het betere-standen-paternalisme dat ik al eerder signaleerde. Het 265 wordt ook gelogenstraft door verschillende experimenten op dit gebied. Door samenvoeging van bijvoorbeeld huishoudschool en lts zou het ook veel gemakkelijker worden een grotere differentiatie aan te brengen in de beroepsopleidingen voor meisjes. conclusie Door een structurele vereenvoudiging (samenvoeging primaire en secundaire lagere opleiding tot een driejarige cursus) geeft de Mammoetwet het lhno meer armslag. Meer leerlingen zullen hun lhn-opleiding voltooien. - De mogelijkheid tot doorstroming naar het mbo en het hbo is slechts in zeer geringe mate verbeterd. Als beroepsonderwijs schiet het lhno nog steeds te kort, met name omdat het niet of nauwelijks gevolgd wordt door aansluitende opleidingen in het kader van het leerlingwezen. - Verder is de horizontale differentiatie zeer gering, wat geen bezwaar zou zijn als er voldoende lagere vakopleidingen voor meisjes zouden bestaan naast het lhno en als deze in voldoende mate binnen de gezichtskring van de meisjes zouden vallen. Geen van beide is het geval. Integratie van lhno en lts in een scholengemeenschap zou een stimulans kunnen betekenen voor een verdere uitbouw van de beroepsopleidingen voor meisjes. Tevens zou men dan de voordelen plukken van coëducatie en coïnstructie. Anderzijds is aansluiting nodig van de middelbare op- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 231 leidingen in de sociaalpedagogische sector op de lagere lhno-opleidingen. Dat zal een verdere differentiatie in de inhoud van de lhn-opleidingen teweeg kunnen brengen. Voor de lts doet de idee opgeld, dat de eigenlijke vakopleiding verschoven moet worden tot na de schoolopleiding (leerlingstelsel) en dat daarvoor in de plaats moet komen een stuk algemene vorming verweven met een algemene, polyvalente beroepsvorming afgesteld op technische werkzaamheden van allerlei aard. Het gevaar bestaat (en is te onderkennen in het rapport van de ‘Commissie 266 12-16-jarigen’ ), dat deze ideeën zonder meer doorgetrokken worden voor het lhno. De ambachtsschool ïs van het begin af aan een vakopleiding geweest. Haar opvolgster, de lts, staat ook te boek als een vakopleiding. De beroepsoriëntatie die de lts-leerlingen in meerderheid al hebben, omdat jongens van jongsaf geconfronteerd worden met de noodzaak van het uitoefenen van een beroep, wordt bevestigd en verdiept op de lts. Dat het onderwijsprogramma minder vakspecialistisch wordt, zal hier weinig aan af of toe doen. Die beroepsoriëntatie die de lhno-leerlingen veel minder hebben omdat ‘trouwen’ toch hun voornaamste toekomstbeeld is, wordt ook niet gewekt door de school zolang ‘polyvalente beroepsvorming’ hier hoofdzakelijk huishoudelijke kennis omvat. Dit probleem wordt niet opgelost door de eigenlijke beroepsopleidingen te verschuiven naar een tijdstip dat buiten de leerplicht valt. Dan is de beroepskeus al gemaakt en vaak is dat dan niet zo zeer de keus van een beroep als wel van een ‘baantje’. Het lto is na de tweede wereldoorlog vrij grondig herzien; het lhno is niet in zijn geheel onder de loep genomen. Moge dit spoedig gebeuren, want het is in zijn huidige vorm afgesteld noch op de lange termijn behoeften van het arbeidsbestel noch op de levenssituatie van de leerlingen. D. overige beroepsopleidingen ongrijpbare veelheid: hypothetische beschouwing Behalve de in C besproken beroepsopleidingen bestaan er nog talloze andere, niet bij de wet geregelde opleidingen, al dan niet door de overheid gesubsidieerd, al dan niet van rijkswege erkend. Het is onmogelijk hierop H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 232 ook maar enige greep te krijgen zonder zeer uitvoerig onderzoek. Toch zijn zij niet minder belangrijk. Zij hebben dezelfde functies van rekrutering en socialisering voor een beroepsrol en de vraag is ook hier of deze functies verschillen naar gelang het mannelijke of vrouwelijke beroepsbeoefenaars, en naar gelang het door mannen, door vrouwen of door beiden vervulde beroepsrollen betreft. Bij gebrek aan gegevens is er met een minimum aan nauwkeurigheid niets te zeggen. Omdat ik het onjuist zou achten aan deze omvangrijke sector van het onderwijs helemaal geen aandacht te schenken, zal ik impressionistisch te werk gaan. Het resultaat is dus een korte hypothetische beschouwing, die wel aanknopingspunten biedt voor een empirische bestudering. Het uitgangspunt ligt in de algemeen gestelde vraag naar ontstaan én doel van de beroepsopleidingen: wie sticht een opleiding met welke intentie? Het antwoord levert vier categorieën op, t.w. de beroepsbeoefenaars, de werkgevers, de overheid en particulieren. opleidingen ingesteld door beroepsbeoefenaars zelf De gezamenlijke beroepsbeoefenaars, of een deel van hen, stichten een opleiding, doorgaans ter vernauwing van het rekruteringsveld om de structurele rolkenmerken te handhaven of in eigen voordeel te wijzigen, dus ter zelfbescherming. Vernauwing van het rekruteringsveld zou kunnen betekenen uitsluiting van vrouwen, als men van haar concurrentie ducht. Dit is alleen mogelijk in beroepen waarin vrouwen geen vaste voet hebben gekregen, dus of niet in grote getale aanwezig zijn, of slechts als tijdelijk aanwezig aangemerkt worden (bijv. in een oorlog in de zware industrie). Men denkt hier primair aan opleidingen uitgaande van vakverenigingen, in Nederland geen verschijnsel van enige betekenis. opleidingen ingesteld door werkgevers De werkgevers stichten een opleiding om het goede verloop en de continuïteit van het arbeidsproces te verzekeren. Zij beogen verwijding van het externe - buiten het bedrijf gelegen - of interne - binnen het bedrijf gelegen - rekruteringsveld. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 233 De bedrijfsopleidingen hebben vooral na de tweede wereldoorlog een grote vlucht genomen. Het begin vormde het leerlingstelsel dat al van oudere datum is en elders werd behandeld. Daarnaast hebben bedrijven van enige omvang opleidingen voor eenvoudiger functies op geoefend niveau ingesteld. Dit is een vervanging van de eerder gebruikelijke ‘training on the job’. Voorts hebben grote bedrijven op alle hiërarchische niveaus opleidingen waarmee zij beogen de bruikbaarheid van de werkkracht te vergroten en eventueel uit de opgeleiden kader te selecteren. De door het bedrijf bekostigde opleidingen worden bekeken vanuit een oogpunt van kosten en baten. Het afwegen van het rendement is echter meer een kwestie van indrukken dan van meting. Meting vergt onderzoek dat bij mijn weten nog niet is uitgevoerd. Men heeft niet vastgesteld hoe groot de geldswaarde is van het nuttig effect dat de opleiding heeft voor de beroepsuitoefening, en evenmin hoe het verloop is onder de opgeleiden, dus hoe lang het bedrijf nut heeft van het geven van een opleiding. Ten aanzien van de bedrijfsopleidingen die verder reiken dan een initiële training voor eenvoudige arbeidshandelingen moet de vraag gesteld worden naar de toegankelijkheid voor vrouwen, zeker in gemengde beroepen. En de tweede vraag is of aan aanvullende en voortgezette opleiding even veel aandacht wordt besteed in voornamelijk door vrouwen bezette beroepen als in door mannen vervulde beroepen. Het antwoord op de eerste vraag lijkt negatief te moeten uitvallen. In de bedrijven waar ik hiernaar vroeg, werd het argument gebruikt van een te gering rendement door het korte dienstverband van vrouwen. In het licht van de algemene onbekendheid van het rendement van een opleiding is dit argument eerder rationaliserend dan rationeel te noemen. Op de tweede vraag is zonder onderzoek zelfs geen schijn van een antwoord te geven. opleidingen ingesteld door de overheid De overheid kan een opleiding creëren op grond van verschillende motieven: het rekruteringsveld is te beperkt en moet met behulp van een opleiding verwijd worden; uniforme, gecontroleerde socialisatie tot een beroepsrol wordt een maatschappelijk belang geacht en kan daarom niet aan andere groepen, systemen of personen overgelaten worden. Bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer over de Mammoetwet meende een afgevaardigde een belangrijke achterstand te moeten con- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 234 stateren in opleidingen voor beroepen die voornamelijk door vrouwen worden beoefend. Hij noemde als voorbeeld röntgenologe, tandarts- of apothekersassistente, laborante, waarvoor uitsluitend privé-opleidingen bestonden; de spreker achtte hieraan nadelen verbonden zoals hoge kosten en vaak onvoldoende aandacht voor 267 de algemene vorming. Onderzoek is noodzakelijk, maar het is op zijn minst genomen niet onwaarschijnlijk, dat het bestaan van een achterstand zou worden bevestigd. De overheid, in het bijzonder de rijksoverheid, heeft zich het beroepsonderwijs veel later tot voorwerp van zorg gemaakt dan het algemeen vormend onderwijs. De ambachtsschool bij voorbeeld heeft zij pas in de twintigste eeuw onder haar hoede genomen. Vele van de voornamelijk door vrouwen vervulde beroepen zijn eerst recent ontstaan en het ontbreken van officiële opleidingen zou dus wel te verklaren zijn uit een algemene terughoudendheid van de overheid in deze zaken. Er kunnen ook voor deze opleidingssituatie specifieke factoren zijn, die de overheid geen aanleiding geven er wijziging in te brengen. Door de eraan verbonden hogere kosten rekruteren de privé-opleidingen voornamelijk meisjes uit sociale milieus waarin deze kosten geen bezwaar zijn. Vaak hebben deze meisjes ook wat meer algemene vorming dan strikt noodzakelijk zou zijn voor het volgen van deze opleiding. Eventuele gebreken van de opleiding zullen daardoor ook minder tot uiting komen in de beroepsuitoefening van deze meisjes. Zo lang er dan voldoende meisjes geworven worden om de betreffende sectoren van het arbeidsbestel te bezetten, is er voor de overheid geen reden tot ingrijpen. Het gevolg is wel, dat het aantal alternatieven voor meisjes uit minder draagkrachtige milieus beperkt blijft. opleidingen ingesteld door particulieren Particulieren die er brood in zien, stichten een opleiding. Hier dienen de beoogde verwijding van het rekruteringsveld en de socialisatie niet in eerste instantie de bezetting en verwezenlijking van de beroepsrol; die zijn alleen een gevolg van de mate waarin de oprichters aan sociale controle onderworpen zijn. Gezien de commerciële opzet staat de behoefte om leerlingen te trekken voorop en daarom zal men deze opleidingen bij voorkeur open stellen voor beide seksen. Uiteraard bestaat de mogelijkheid dat deze opleidingen speculeren op de H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 235 onwetendheid van de leerling inzake de kwaliteit en de kwantiteit van de vraag naar arbeidskrachten. De kans hierop lijkt groter te zijn als de opleidingen vrouwelijke dan wanneer zij mannelijke leerlingen aantrekken. Dit kan namelijk gebeuren in geval van beroepen die een compromis tussen de premaritale rol en de rol in het arbeidsbestel voorstellen. De opleiding appelleert dan aan die elementen van de beroepsrol, die tevens kenmerken van de premaritale rol zijn of die verwezenlijking van de premaritale rol kunnen bevorderen. Dit kan zover gaan, dat deze elementen helemaal geen essentiële kenmerken zijn van de beroepsrol. De opleiding houdt dan dus geen rekening met de eigenlijke eisen van het beroep. Er zijn ook opleidingen, die zeer in trek zijn vanwege het daarin belichaamde rolcompromis, maar die weinig uitzicht op plaatsing bieden. Zo zijn er scholen die zich bezighouden met een combinatie van onderricht in modetekenen, ontwerpen en bewegingsleer, onderricht dat op geen enkele duidelijke beroepsrol is afgestemd, hoewel de meisjes vaak hopen op deze wijze mannequin te worden. Een instituut voor kantooropleidingen stelde een opleiding voor receptioniste in, een beroep waarvoor meisjes veel belangstelling hebben. Het aantal vrouwelijke receptionisten is in Nederland evenwel uiterst gering. Als er gebruik wordt gemaakt van vrouwelijke krachten is dat hoofdzakelijk voor seizoenwerk. Er zijn nogal wat opleidingen voor doktersassistente die in kwaliteit uiteenlopen. Het aantal plaatsen voor de in dit vak opgeleide meisjes is gering, te meer omdat er een opleiding is onder toezicht van de Maatschappij voor Geneeskunde die de leerlingen direct plaatst. Ook de talrijke opleidingen voor schoonheidsspecialiste komen niet overeen met de beperkte plaatsingsmogelijkheid. Volgens mijn informanten, arbeidsbureaus in de grootste steden van het land, komen dergelijke niet op de vraag afgestemde opleidingen voor jongens nauwelijks voor. E. het wetenschappelijk onderwijs tweeslachtigheid der universitaire opleiding Ons wetenschappelijk onderwijs wordt gekenmerkt door tweeslachtigheid. In zijn negentiende-eeuws verleden wortelt de opvatting van de universiteit als tempel der wetenschap: hier wordt de wetenschap beoefend en H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 236 hier vindt de voorbereiding op de beoefening der wetenschap plaats. Maar de maatschappelijke ontwikkeling in de negentiende en twintigste eeuw deed in toenemende mate andere beroepsrollen ontstaan, waarvan de bezetting ook via de universiteit gerekruteerd werd. Deze zogenaamde academische beroepen gingen hun eigen eisen stellen aan de socialisatie door de universiteit. De situatie werd gecompliceerd doordat de wetenschap zich in versneld tempo ontwikkelt, terwijl ook de academische beroepen snel talrijker en gevarieerder worden. De socialisatie in de rol van wetenschapsbeoefenaar wordt daardoor een langdurige zaak; de voorbereiding op deze rol is slechts voor een deel tevens voorbereiding op de academische beroepen; de academische beroepen differentiëren zich zo sterk, dat zij ook een gedifferentieerde voorbereiding gaan vergen. De universiteit tracht beide heren te dienen, de wetenschap en het arbeidsbestel, maar heeft tot nog toe geen manier gevonden om beide heren ook tevreden te stellen. Reeds lang geleden werd de civiele bevoegdheid los gemaakt van de promotie en aan het doctoraal examen verbonden. Als wetenschappelijke instelling echter handhaaft de universiteit nog goeddeels de vrijheid van de studie: ieder wordt toegelaten die het vereiste vwo-diploma heeft, maar op de vrijheid tot het lopen van colleges en het doen van examens komen meer en meer uitzonderingen. Ook moet iedere student een uitgebreider studieprogramma afwerken dan bijvoorbeeld dertig jaar geleden, omdat zowel de wetenschappelijke ontwikkeling als nieuwe eisen van de maatschappij erin zijn opgenomen. Wel probeert men aan de uitdijing van het studieprogramma paal en perk te stellen door nieuwe specialisatie-mogelijkheden te scheppen. De bestaande faculteitsindeling werkt hierop soms weer belemmerend. Er gaan vele stemmen op om een splitsing aan te brengen in de opleiding voor ‘de maatschappij’ en de opleiding voor ‘de wetenschap’. De problemen waarvoor het wo zich gesteld ziet, zijn vele en lijken voorlopig nog niet aan een oplossing toe. Het wo is wel uit zijn esoterische beslotenheid gehaald en zal zich niet kunnen onttrekken aan tamelijk ingrijpende, van buitenaf opgelegde veranderingen. Van binnenuit groeit men wel naar veranderingen toe, maar dat is een langzaam proces. Over de consequenties van de tweeslachtigheid der universitaire opleiding voor de vervulling van een beroepsrol is - ondanks alle klachten uit het arbeidsbestel - niets met zekerheid te zeggen. Wel zijn er gegevens over de gevolgen voor de rekrutering voor het arbeidsbestel. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 237 Vergelijking met de periode voor de tweede wereldoorlog leert, dat de studieduur verlengd is en dat relatief velen de eindstreep niet halen. Daarbij moet wel in aanmerking genomen worden dat het wo aanzienlijk meer studenten te verwerken heeft gekregen. participatie in het wo Het percentage mannelijke vwo-abituriënten dat universitair ging studeren bedroeg in 1936 46%, in 1966 63%. Bij de vrouwelijke abituriënten blijft het percentage 268 gedurende deze hele periode constant ongeveer 22. Meisjes, vooral meisjes die van de hbs komen, gaan relatief minder vaak studeren dan jongens. Nog meer dan mannelijke studenten zijn vrouwelijke studenten geconcentreerd in de hogere milieus, nog groter is bij hen de achterstand van het platteland en van de ned.hervormde en de rooms-katholieke groepering. Meisjes gaan ook andere vakken studeren dan jongens: hun belangstelling gaat sterk uit naar de α-wetenschappen en ook de γ-wetenschappen hebben voor hen relatief grote aantrekkingskracht. Deze feiten (gedetailleerder weergegeven in bijlage III) vallen niet buiten de verwachting. Belangrijker is dat van de meisjes die gaan studeren zo weinigen de studie tot een goed einde brengen. rendement van het wo Van het totaal aantal vrouwen dat in 1935-'37 het wo verlaat, doet 40% dit zonder afsluitend examen; in de periode 1955-'57 is dit 60%. Bij de mannen bedragen de 269 overeenkomstige percentages 27 en 37. Ook hier is het aantal dat de studie afbreekt relatief gestegen, maar niet zo sterk als bij de vrouwen. Het Centraal Bureau voor de Statistiek verschaft ook recentere gegevens, namelijk over de studieloopbaan van de studentengeneratie 1954-'57. Het C.B.S. komt tot de conclusie dat in bet algemeen per faculteit het rendement bij de vrouwen een ‘niveau’ lager ligt dan bij 270 de mannen. Wat dit betekent ziet men uit tabel XXII, die het numeriek rendement [270] na 8 jaar aangeeft en de mediane studieduur na 7 jaar. Alleen in de wis- en natuurkunde en de geneeskunde blijven de vrouwen niet veel bij de mannen achter. Van de studieresultaten aan de Utrechtse universiteit is een overzicht H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 238 tabel xxii: numeriek rendement gedurende 8 jaar (per halfjaarlijkse periode) en mediane studieduur na 7 jaar per faculteit, per examen en naar geslacht propaedeutisch candidaats N.R. 8 M.S. 7 N.R. 8 M.S. 7 faculteit M V M V M V M V godgel. 87 - 1 - 76 - 3¾ - letteren - - - - 73 54 4¼ 4½ geneesk. - - - - 80 74 3¼ 3¼ tandheelk. - - - - 77 - 2½ - diergeneesk. - - - 72 - 2¾ - natuurwet. - - - - 70 67 4 4 techn. wet. - 2¾ - 62 - 5 - universiteit - - - 67 - 3¾ - hogeschool 74 - ¾ - 61 - 3¼ - landbouwk. 77 - 1¾ - 70 - 4¾ - rechtsgel. - - - - 82 79 2 1¾ wetensch. - - - - 57 48 4 4¼ psychologie - - - - 65 51 3¾ 4 aardrijksk. - - - - 70 - 4 - wisk. en 79 econ. wet. soc. en pol. doctoraal aantal bij eerste inschrijving N.R. 8 M.S. 7 faculteit M V M V M godgel. 10 - - - 231 letteren 38 15 geneesk. 68 61 - - - tandheelk. 70 V 1071 930 - 1781 522 - 360 H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij diergeneesk. 61 - - - 227 - natuurwet. 38 34 - - 2343 440 techn. wet. 45 - - - 3639 - universiteit 32 - - - 653 - hogeschool 37 - - - 1217 - landbouwk. 44 - - - 511 - rechtsgel. 63 50 - - 853 380 wetensch. 29 14 - - 534 387 psychologie 33 10 - - 341 384 aardrijksk. 39 - - - 369 - wisk. en econ. wet. soc. en pol. Bron: C.B.S., Statistiek van het wetensch. onderwijs. Studieloopbaan der generaties 1954-1957, deel I, Algemene informatie (alle faculteiten), 1966, pag. 34 en 35 271 samengesteld dat de generaties 1946-'66 bestrijkt Aan deze universiteit nam in die periode het aantal vrouwelijke eerstejaars studenten sterker toe dan het aantal mannelijke en wel van 19% tot 30% (in 1967), met een versnelde stijging vanaf 1962. De samenstellers van het rapport concluderen uit het onderzoek dat de studieduur en het studierendement van de vrouwelijke studenten aanzienlijk ongunstiger zijn dan van de. mannelijke studenten. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 239 - ‘Sinds de aankomst van de generatie 1950 doen vrouwen gemiddeld een half jaar langer over de studie dan hun mannelijke collega's. Het verschil dreigt ia de eerstkomende jaren uit te zullen lopen tot 9 maanden of een vol studiejaar.’ - ‘Gemiddeld genomen bleek van de generaties vrouwelijke studenten 1946 t/m 1955 53% de studie binnen de loop van de eerste 11 studiejaren te hebben opgegeven. Men dient er rekening mee te houden dat dit percentage voor de generaties 1956 t/m 1965 zal gaan tenderen naar 65 à 70%.’ - ‘Het verschil in studieduur tussen mannelijke en vrouwelijke studenten varieert (...) sterk per studierichting. In het algemeen kan men stellen dat vrouwelijke studenten in de farmacie, de geneeskunde, het Nederlands recht en de muziekwetenschap bijzonder tot vrij goed mee kunnen komen met het tempo van hun mannelijke collega's; opvallend sterke verschillen in studieduur (van een vol studiejaar of meer ten gunste van de mannelijke studenten) treft men aan bij de studierichtingen in de sociale wetenschappen, de talenstudies, geschiedenis en kunstgeschiedenis.’ - ‘Het studierendement vrouwen in de diergeneeskunde, de tandheelkunde en het Nederlands recht ligt relatief hoog (60-70% van de vrouwelijke eerstejaars voltooit de studie), het rendement vrouwen in de Spaanse taal- en letterkunde, de muziekwetenschap, psychologie, opvoedkunde en sociale aardrijkskunde ligt bijzonder laag (25 à 30%).’ - ‘Opvallend is ook het verschijnsel dat vrouwelijke studenten in een aantal studierichtingen jaar op jaar hun inschrijving blijven continueren zonder ooit af 272 te studeren (...).’ Het probleem beperkt zich niet tot Nederland. In Duitsland heeft Hannelore Gerstein een onderzoek ingesteld naar de achtergronden. De door haar respondenten vermelde redenen van het opgeven van de studie betreffen 273 in slechts 23% der gevallen huwelijk of verloving. Belangrijke redenen zijn ‘verandering van beroep of opleiding’ (19%), ‘ziekte’ (13%), ‘financiële moeilijkheden’ (10%), maar ook gaf 26% geen reden op. Uiteraard zijn dit slechts oppervlakkige redenen, die op zichzelf geen inzicht geven in de oorzaken van het probleem. oorzaken verschil in rendement tussen mannen en vrouwen Vrouwen slaan in het hoger onderwijs dus geen fraai figuur. Hoe komt dat? De wetenschappelijke opleidingen onderscheiden zich van andere in: (1) de overdracht van een grotere en recent nog toenemende hoeveelheid H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 240 kennis; (2) de aan de leerlingen gestelde eis om zich deze kennis niet uitsluitend receptief eigen te maken, maar kritisch en creatief door middel van analyse, abstractie en synthese; (3) uitstel van toepassing der verworven kennis tot een laat stadium van de opleiding, terwijl aan het leren toepassen (althans tot voor kort) ook vaak weinig plaats wordt ingeruimd. Het zijn deze kenmerken van de academische studie, die voor vele studenten moeilijkheden opleveren: de cumulatie van onderling weinig samenhang vertonende vakken en van examenstof; het ‘theoretische’ van de opleiding, het gebrek aan contact met de praktijk; de noodzaak blijk te geven van kritische doordenking van de stof. In de vele discussies die al gevoerd zijn over de geschiktheid van de vrouw voor de academische studie, wordt meestal niet getwijfeld aan haar vermogen een grote hoeveelheid leerstof op te nemen. Het zijn veel meer de beide andere genoemde trekken van de universitaire opleiding, die men niet in harmonie acht met de vrouwelijke psyche. Het ‘theoretische’ zou de vrouw niet liggen, haar denken zou ook doen moeten zijn; de vrouw kan zich niet in abstraherend denken los maken van haar omgeving, integendeel zij leeft geheel in verbondenheid met wat haar omringt. De intellectuele creativiteit van de vrouw zou dan ook gering zijn. Zij moet haar wezen geweld aandoen om de geheel op de mannelijke benaderingswijze 274 ingestelde studie met succes te volbrengen. Vele psychologen hebben deze en dergelijke uitspraken gedaan, zij het in de 275 uiteenlopende termen van hun verschillende theoretische systemen. Het valt buiten onze competentie er vanuit de psychologie een beoordeling van te geven. Men krijgt de indruk, dat de bestrijders ook meer uit andere hoeken komen, zoals 276 Simone de Beauvoir vanuit de existentialistisch-filosofische en Mirra Komarovsky 277 vanuit de sociaalpsychologische hoek. De critici slagen er niet in de psychologische theorieën volledig te ontzenuwen, hoogstens te relativeren. Een gebruikelijk argument is, dat de psychologie zich baseert op de bestaande, waargenomen situatie, maar dat dit onjuist is. De vrouwen hebben immers nooit werkelijk de kans gekregen te laten zien wat zij waard zijn. De bal wordt daarmee teruggekaatst zonder dat dat ons veel verder brengt. Maccoby gebruikt resultaten van uiteenlopende en op verschillende leeftijden afgenomen tests om een beeld te krijgen van de intellectuele H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 241 verschillen tussen jongens en meisjes. Zij concludeert dat meisjes met binnenkomende informatie anders te werk gaan dan jongens, ‘... that their thinking is less analytic, more global, and more perseverative - and that this kind of thinking may serve them very well for many kinds of functioning but that it is not the kind of 278 thinking most conducive to high-level intellectual productivity, especially in science.’ In dit verband haalt zij de meer dan eens geconstateerde samenhang aan tussen onafhankelijkheidstraining van kinderen en de ontwikkeling van hun intellectuele functies. Dit leidt onontkoombaar tot de vraag of er in dit opzicht verschil wordt gemaakt in de opvoeding van jongens en van meisjes in de vroege kindsheid. Een vraag die Maccoby onbeantwoord laat, maar die in andere vorm gesteld en beantwoord wordt door Lynn. Lynn ontwikkelt een theorie die de oorzaken van het verschil in denken meer zoekt in de relaties van het kind met de volwassenen in zijn omgeving dan in eventuele 279 opvoedingsverschillen. In het kort komt die theorie hierop neer. Zowel meisjes als jongens identificeren zich in eerste instantie met hun moeder. Voor de meisjes is dit een definitieve identificatie, maar jongens moeten op de duur overschakelen en zich met een man identificeren. De kinderen leren hun gedrag te modelleren naar het voor hun sekse geldende voorbeeld. Meisjes hebben hun identificatiemodel vlak bij de hand, maar jongens moeten zich geestelijk losmaken van de oorspronkelijke identificatie-situatie en zich hun vader ten voorbeeld nemen, die een veel geringer aandeel in de opvoeding heeft dan de moeder en die veel meer afwezig is. Dit proces verloopt bij jongens dan ook vrij moeizaam, maar het levert uiteindelijk veel op, want de wegen die zij hebben bewandeld in het leerproces dat de her-identificatie is, zullen zij in het vervolg bewandelen bij alles wat zij leren, meent Lynn. De wijze waarop jongens leren berust op afbakening van het doel, herstructurering van het veld en abstrahering van principes. De methode van leren van meisjes berust op de aanwezigheid van een persoonlijke betrekking en voornamelijk imitatie in plaats van het opnieuw structureren van het probleemveld en het abstraheren van principes. Op grond van dit verschil ontwikkelt Lynn een aantal hypothesen, zoals: - vrouwen zullen meer dan mannen vasthouden aan de externe context van een waargenomen situatie en aarzelen om zich los te maken van het direct gegevene; - mannen hebben groter vaardigheid in het oplossen H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 242 van problemen dan vrouwen. Alle studies die in verband gebracht werden met de hypothesen ondersteunden die in verschillende mate. Lynn heeft dit voor, dat hij in ieder geval een duidelijker verband legt tussen sekse en denkstijl dan velen voor hem. Wel is zijn theorie sterk gebonden aan de huidige gezinsvorm, terwijl het probleem al aanzienlijk ouder is. Hij relativeert het onderscheid in zoverre, dat hij het in zijn ontstaan bindt aan een levensfase. Al wordt die geacht de persoonlijkheidsstructuur vrij vergaand te bepalen, van absolute onveranderlijkheid is nog geen sprake. Maccoby presenteert empirisch materiaal waaruit blijkt, dat vrouwen die intellectuele prestaties verrichten agressiever, dominanter, onafhankelijker zijn, dus meer traditioneel ‘mannelijke’ trekken vertonen dan andere vrouwen. Speculerenderwijs gaat ze een stap verder en meent dat de vrouwen die deze eigenschappen hebben behouden of verworven in de loop van hun jeugd, daarvoor een prijs betalen: de angst. En angst is geen goede stimulans voor creatief denken. Dit dan om het gebrek aan 280 produktiviteit te verklaren van vrouwen in intellectuele beroepen. Op Maccoby en Lynn afgaande mag men de kans groot achten, dat de academische studie die een groter abstractievermogen eist dan bij voorbeeld hogere beroepsopleidingen, meer vrouwen dan mannen voor moeilijkheden zal stellen. Zou de werking van het intellectueel onderscheid niet verkleind worden doordat de meisjes die gaan studeren een andere selectie vormen dan de jongens? Meisjes gaan relatief minder studeren dan jongens. Zijn het nu onder de meisjes alleen de ‘besten’ die een universitaire studie aanvangen? Als de besten degenen zijn met de beste schoolprestaties, heeft dat weinig betekenis. Het is heel goed mogelijk op de middelbare school goede resultaten te behalen zonder te beschikken over intellectuele zelfstandigheid, kritische zin of creativiteit. De moeilijkheden die het meisje toch al zal ondervinden bij de studie, worden voor haar nog extra verzwaard- door de huidige situatie in hét wo. Ook de mannelijke studenten hebben hiervan te lijden, maar het ligt in de rede van hun intellectuele instelling dat meisjes nog minder raad weten met het chaotische karakter van vele studieprogramma's, waaraan in de loop der jaren allerlei vakken zijn toegevoegd zonder duidelijk zichtbaar verband met het hoofdvak of met het toekomstig beroep en dat zij de lange studieduur en het gebrek aan praktische toepassing als nog teleurstellender ervaren. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 243 Gerstein ondervroeg een klein aantal vrouwelijke oud-studenten die de studie gestaakt hadden, naar de moeilijkheden die zij hadden ondervonden. Het meest voorkomende antwoord was ‘gebrek aan 281 leiding’. In het tijdvak 1946-1963 hadden de studierichtingen medicijnen en farmacie aan de universiteit van Bonn een veel geringere uitval van vrouwelijke studenten dan andere studierichtingen. Gerstein stelt dit op rekening van de strakke studie-organisatie en de intensieve leiding in 282 deze studierichtingen. Waarschijnlijk ondervinden de mannen in vrij grote getale dezelfde soort moeilijkheden. Het innerlijk conflict dat hieruit voortvloeit, komt bij hen minder openlijk tot uiting en zal minder vaak het gevolg hebben dat de studie opgegeven wordt. De mannen zijn sterker gemotiveerd om de studie toch voort te zetten: het doel en de zekerheid van het beroep staan bij hen altijd op de achtergrond. Bij de meisjes wordt het innerlijk conflict versterkt door een gebrek aan zelfvertrouwen en door het acuut worden van het rolconflict in deze levensfase. De uitspraak dat vrouwen minder sterk gemotiveerd zijn tot de studie is alleen te ondersteunen met buitenlandse onderzoekingen. Daarvan noem ik eerst die van Gerstein. Zij vroeg waarom men de studie begonnen was en deelde de opgegeven redenen in naar de mate waarin zij ‘persoonlijk engagement’ belichaamden. Sterk engagement: intensieve vakbelangstelling, intensieve beroepswensen, intensieve stijgingsdrang, behoefte aan erkenning, eerzucht; gering engagement: algemene ontwikkeling, opleiding als levensverzekering, academische traditie, wens van ouders (redenen van prestige); irrelevant engagement: maatschappelijk aanzien, verwachtingen van het studentenleven, verlangen naar vrijheid en onafhankelijkheid, verlangen naar een vriendenkring. De middelste categorie leverde de meeste antwoorden 283 op. Onder de geënquêteerden waren trouwens vele vrouwen die hun studie hadden aangevangen vanuit de academische traditie die thuis 284 bestond. Beter dan bij Gerstein komen uit een Amerikaans onderzoek - van Slocum en Empey - de verschillen naar voren die er in dit opzicht tussen mannen en vrouwen bestaan. Gevraagd naar de redenen waarom men een college bezocht, bleken mannen de ‘occupational’ en vrouwen de ‘academie’ redenen het zwaarst te laten wegen. Dit was zo bij de aanvang van de studie en veranderde niet in de loop ervan. ‘Academie’ is in deze zin op te vatten, dat de vrouwen zich meer interesseerden voor ‘general cultural courses’ dan voor gespecialiseerde leergangen. Toch ging de grote meerderheid der meisjes naar college om zich voor te bereiden op een beroep. Vergeleken met de mannen waren er wel meer vrouwen die het college alleen bezochten ter verkrijging van een brede algemene vorming. Minder vrouwen bleken ook een graad noodzakelijk te achten voor hun 285 beroepsleven. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 244 De beroepsmogelijkheden zijn voor de academisch gevormde vrouw wezenlijk anders dan voor de universitair opgeleide man. Mogelijkheid tot en verlangen naar een carrière zijn aanzienlijk minder en leveren dus ook minder drijfkracht tot voltooiing van de studie. - Als de studie niet volledig aan hun verwachtingen beantwoordt, zullen de meisjes geneigd zijn een bestaand stereotype van de meisjesstudent op zichzelf toe te passen. Uit Duitse onderzoekingen blijkt dat onder de studenten een ‘patriarchaal’ stereotype van de studerende vrouw in niet te verwaarlozen mate aanwezig is en dat dit door de vrouwelijke studenten gedeeld wordt. Ook 286 zij zelf menen, dat zij minder geschikt zijn voor de studie dan de mannen. Het is nog de vraag of dit nu voor Nederland ook opgaat, maar een ambivalente houding lijkt ook hier aanwezig te zijn, de hele studie door, of die nu wel of niet met succes beëindigd wordt. Hun vwo-resultaten hebben deze meisjes zelfvertrouwen geschonken; de universitaire opleiding blijkt op andere leest geschoeid te zijn. Daarbij zijn zij op de leeftijd waarop de premaritale rol het volledigst gerealiseerd kan worden, maar ook weldra moet overgaan in de huwelijksrol. Het rolconflict wordt manifest. Als zij de studie goed willen doen, dan gaat dat ten koste van een deel der premaritale rol-verwezenlijking. Er zijn dan twee uitwegen uit het dilemma, die beide geen prestigeverlies met zich meebrengen, de eerste zelfs het tegendeel: - overschakelen op de huwelijksrol; - overschakelen op een niet-academisch beroep, waarin voor vrouwen de gedeeltelijke universitaire vorming als een creditpost geldt. Als mannen dit laatste doen, betekent dat statusverlies. Hun verwachtingen van honorering en carrière moeten zij dan meestal verlagen. Voor hen een reden om door te bijten, hoe graag zij misschien ook de studie zouden opgeven. conclusie Kort samengevat heeft de huidige universitaire opleidingssituatie een nadeliger effect op de vrouwelijke dan op de mannelijke studenten. Hun wellicht anders gerichte intellectuele instelling, in ieder geval het beeld dat hiervan bestaat en dat zij zelf ook aanvaarden, - hun zwakkere motivering tot de studie voortvloeiende uit het rolconflict, - de daarvoor beschikbare oplossingen ad hoc, - al deze dingen werken ertoe mee dat zij H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 245 bij moeilijkheden of teleurstellingen er eerder toe over zullen gaan de studie op te geven dan de mannen. Zij die de studie wel afmaken, doen daarover langer - nog langer - dan de mannen. Toch blijkt, dat bij nominaal lange studies als farmacie en geneeskunde de vrouwen helemaal niet in langzamer tempo afstuderen. Het ligt voor de hand hier een sterkere gemotiveerdheid te veronderstellen, die zowel uit een bewustere keuze (juist omdat het zulke lange studies zijn) als uit duidelijke beroepsperspectieven kan voortkomen. Het Utrechtse rapport ziet nog een verdere verlenging van de studieduur van meisjes in het verschiet en dat is een zaak die meer belangstelling verdient dan zij 287 krijgt. Stellwag en Kohnstamm zochten er in 194S al oplossingen voor. Stellwag propageerde een wetenschappelijke voorbereiding voor de functie die het meisje metterdaad zou gaan uitoefenen, die van echtgenote en moeder. Kohnstamm achtte het geenszins zeker dat de groei der maatschappelijke behoeften niet juist in dezelfde richting wees als de behoeften van het overgrote deel der meisjesstudenten die zich door de universiteit gedesillusioneerd voelden. Die behoeften zouden dan liggen in vakken als algemene cultuurfilosofie, sociologie, psychologie en pedagogie, die toen als studierichting eerst kort tot de universiteit waren toegelaten. We weten nu dat deze studierichtingen inderdaad vrij veel meisjes trekken, maar dat de studieresultaten er geenszins beter zijn dan bij andere. De remedie ligt niet in het scheppen van afzonderlijke studierichtingen voor meisjes, de remedie ligt geheel in het vlak van de oplossingen die de universiteit moet vinden voor haar andere onderwijsproblemen. De aankomende studenten vormen een grote en naar milieu-achtergrond, capaciteiten en motivering zeer heterogene groep. Dit blijft zo zolang wo en hbo niet geïntegreerd zijn en zolang ieder die een vwo-diploma bezit, toegang heeft tot het wo. De universiteit zal deze grote, heterogene massa moeten opvangen en schiften. De problemen van de vrouwelijke student zijn ook de problemen van andere studenten, zij het in andere mate. Straffe studie-organisatie - opdat zij weten waar zij aan toe zijn1, motiverende studiebegeleiding en vroegtijdige toepassing van het geleerde - opdat zij de smaak beet krijgen -, zijn middelen ter verbetering van het onderwijs. Er zal een combinatie gevonden moeten worden van individuele en groepsbegeleiding, want daarin ligt de kans om met de specifieke moeilijkheden van de verschillende studenten rekening te houden. Dit is wel gemakkelijker gezegd dan H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 246 gedaan, maar de uitwerking - een zaak van uitvoerig experimenteren doet er hier verder niet toe. Het onvoltooid laten van een academische studie is een. verliespost zowel voor de vrouw zelf als voor de maatschappij. Dat het rolconflict nu juist in deze categorie vrouwen zich zo scherp manifesteert, is te wijten aan hun leeftijd, hun hoge ambities - een academische studie - die de maatschappij niet aanmoedigt bij vrouwen, en hun intellectuele instelling. De oplossing die zij dan kiezen, bevredigt velen toch niet helemaal. In Amerika ziet men dan ook een zwakke stroom van getrouwde vrouwen die op latere leeftijd terugkeren naar de universiteit. In Nederland zijn dat incidentele gevallen, die toch elk jaar toenemen. F. nabeschouwing vo geen eenduidige werking t.a.v. het rolconflict Het onderwijs in zijn totaliteit tendeert niet naar een eenduidige oplossing van het rolconflict. Dit is mede een gevolg van de verschillende functies die avo en bo hebben voor het arbeidsbestel. Het avo kweekt algemene eigenschappen aan die nodig zijn voor de vervulling van een arbeidsrol, tevens bepaalt het het niveau van intrede in het arbeidsbestel, hetzij direct, hetzij indirect doordat het niveau van een op het avo volgende beroepsopleiding eraan gekoppeld is. Het bo brengt de eigenschappen bij die typische kenmerken zijn van een bepaalde beroepsrol. Het avo heeft een minder directe invloed op rekrutering voor en socialisatie en enculturatie in het arbeidsbestel dan het bo. De functie van het onderwijs is niet alleen afhankelijk van de mogelijkheden die het biedt, maar ook van het gebruik dat daarvan wordt gemaakt. Deels heeft het onderwijs dat zelf in handen (werving en selectie van leerlingen), maar ook andere sociale systemen hebben een stem in het kapittel, bijvoorbeeld het gezin. het avo Het avo geeft jongens en meisjes gelijke mogelijkheden nu naast de mms het havo is gekomen. Voordien hadden de meisjes meer keus dan de jon- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 247 gens. Meer en meer gaan de meisjes de bestaande mogelijkheden op dezelfde wijze gebruiken als de jongens. Men zou kunnen zeggen, dat zij de jongens op een steeds kleiner wordende afstand volgen en dat er binnen afzienbare tijd geen verschillen meer zullen zijn in de mate waarin meisjes en jongens avo volgen, voltooien en voortzetten in beroepsopleidingen. Ook hierin volgen de meisjes de jongens dat zij meer en meer beroepsopleidingen gaan kiezen op het niveau waarop het avo hen heeft afgeleverd en niet op een lager niveau. De oorzaak van deze ontwikkeling zal voor een belangrijk deel liggen in de overheersende invloed van het onderwijs als sociaal systeem. Het krijgt een steeds steviger greep op zijn leerlingen, zowel door de verlenging van de onderwijsduur als door de toenemende differentiatie binnen het totale systeem, die meebrengt dat de selectie ook steeds meer een zaak van het onderwijs zelf wordt. De selectie wordt verlengd (A- en B- stromen op de ls, brugjaar) en geobjectiveerd (tests). Het wordt een geformaliseerde procedure die op jongens en meisjes gelijkelijk wordt toegepast. Het gezin is wel gedwongen zich hieraan vergaand te conformeren. Het weet hoe belangrijk de schoolloopbaan is voor het latere leven en daarom heeft het wensen, maar het zal zich in die wensen toch moeten laten leiden door het professioneel oordeel over het kind en het heeft ook vaak professionele voorlichting over de onderwijsmogelijkheden nodig. Het onderwijs heeft een ‘sleutelmacht’ (Idenburg). In de school worden de meisjes op dezelfde manier onderwezen als de jongens, aan hen worden dezelfde eisen gesteld, zij leven in hetzelfde klimaat, een klimaat waar de beroepsoriëntatie overheerst. Want al bereidt het avo niet direct voor op een beroep, het ‘non scolae sed vitae’ mag men wel interpreteren als een leren voor het beroepsleven en bij voorbeeld niet voor het gezinsleven, het vrije-tijdsleven of wat dan ook. Het is geen wonder dat bij een dergelijke gewenning de meisjes het gedragspatroon van de jongens gaan overnemen, zeker zolang dat geen acuut worden van het rolconflict ten gevolge heeft. Het gezin houdt zich op de achtergrond, wat niet wil zeggen dat het alle beïnvloeding laat varen. Of beter gezegd, als het om meisjes gaat, onthoudt het zich van een beïnvloeding die wel in de schaal gelegd wordt bij de opleiding van jongens. Men probeert hogere aspiraties te verwezenlijken bij jongens, wat zich uit ia hun schoolkeus en schoolloopbaan. Men ziet er niet tegenop jongens te dwingen op hun tenen te gaan staan, wat H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 248 betekent dat ouders zelf de nodige energie zullen moeten opbrengen om jongens in die ongemakkelijke positie te houden. De schoolloopbaan, van meisjes neemt men wat minder zwaar, wat eerst al leidt tot een ‘gezondere’ schoolkeus en verder tot minder vasthouden aan een eenmaal gedane keus als die niet de juiste blijkt te zijn geweest. Omdat de overspannen keuze meer aan het gezin dan aan de school te wijten is, is het dan ook de vraag of de meisjes de jongens ook in dit opzicht zullen ‘inhalen’ - en als dat niet zo is, is het ook een allerminst betreurenswaardige zaak. Ook na het avo tenderen meisjes naar een zelfde gedragspatroon als jongens door het kiezen van een op het avo aansluitende beroepsopleiding. Dit punt is een nadere beschouwing waard. Ik zei hierboven dat meisjes de jongens zullen navolgen zolang het rolconflict niet acuut wordt. Maar hoe ouder men wordt des te groter de kans daarop is. Als men bij het afsluiten van het avo voor een beroepskeuze staat dan: - gaat het gewicht der premaritale rol als aflopende rol meer drukken, - wordt men duidelijker geconfronteerd met onvolledige verwezenlijkingsmogelijkheden van de beroepsrol door de vrouw, - wordt de waarde van het reeds bereikte relatief groter omdat de 288 beroepenwaardering voor vrouwen anders ligt dan voor mannen , - en wordt de behoefte aan onafhankelijkheid van het ouderlijk gezin groter. Niettemin is de tendens duidelijk dat men meer beroepsonderwijs volgt en ook wel vaker op het niveau, waarop het avo-diploma recht geeft. De vraag is of dit consequenties heeft voor het in praktijk brengen van nieuwe oplossingen van het rolconflict. Op die vraag wordt enig licht geworpen door een Frans onderzoek van 289 Legoux onder leerlingen van het middelbaar chemisch beroepsonderwijs. Wat milieu en vooropleiding betreft hadden de meisjes ongeveer dezelfde achtergrond als de jongens en zij lieten ongeveer gelijke motieven gelden ten aanzien van hun studiekeus. ‘Tout se passe comme si les milieux scolaires dans lesquels ces jeunes ont fait leurs premières armes intellectuelles les avaient motivés de la même manière à s'orienter vers 290 des valeurs scientifiques.’ Verschillen komen pas zodra het over beroepsaspiraties gaat. Dan stelt het meisje haar wensen, ambities en verwachtingen duidelijk lager dan de jongen. Ook is zij minder vaak voornemens haar studie op universitair niveau voort te zetten. De schrijver meent dat niet de studie haar afschrikt, want, zegt hij, zij is ge- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 249 emancipeerd genoeg om te weten wat zij aan kan en studie heeft zij bewezen gemakkelijk te kunnen volbrengen. Maar het beroepsleven confronteert zij met veel minder zelfvertrouwen, wat ook blijkt uit een tegenspraak tussen haar diverse keuze-motieven: zij verwacht van dit vak interessant en afwisselend werk, maar zij hecht weinig waarde aan werk waarin zij de gelegenheid krijgt en de noodzaak ondervindt om veel initiatief ten toon te spreiden. Uit een aanvullend onderzoekje kwam ook naar voren dat de meisjes geen hogere vakstudie ambieerden, omdat zij zo snel mogelijk onafhankelijk wilden zijn. ‘Le métier leur semble le grand moyen pour obtenir dans la vie sociale générale 1'émancipation que la 291 vie scolaire leur a donnée sur un plan intellectuel.’ De directe consequenties lijken nog niet groot te zijn. Vanuit het avo gaan meisjes vrijwel niet naar traditioneel voor mannen bestemde beroepsopleidingen. De beroepsopleidingen leveren ook geen vrouwen af die de toegang forceren tot voor hen nieuwe beroepen. Hoewel zij niet slechter beslagen ten ijs komen dan de mannen, passen zij zich in hun verwachtingen aan de mogelijkheden aan. Zij zijn gericht op een baan, maar niet zo zeer op een loopbaan. Als bij een langdurige beroepsopleiding (academische studie) het rolconflict acuut wordt, laat men de opleiding schieten. Wellicht is een gematigd revolutionair elan, een drang tot het in praktijk brengen van nieuwe oplossingen, wel aanwezig bij die vrouwen die veel geïnvesteerd hebben in hun beroepsrol, de academicae. Zij hebben het rolconflict in een verscherpte vorm tijdens hun opleiding ervaren, zij hebben toen de gekozen beroepsrol laten prevaleren, wellicht willen zij thans ook de vruchten plukken van hun studie. Dit vermoeden is uitsluitend gebaseerd op indrukken. Een onderzoek onder jonge afgestudeerden zou moeten uitwijzen welke oplossingen van het rolconflict zij favoriseren en welke zij weten te verwezenlijken. De indirecte consequenties zijn veel aanzienlijker. Hoewel dit niet met Nederlandse cijfers te staven is, heeft de door de beroepsvorming te weeg gebrachte enculturatie in het arbeidsbestel tot gevolg, dat men gemotiveerd wordt om de beroepsarbeid na het huwelijk voort te zetten of weer op te nemen (zie pag. 251/252). het beroepsonderwijs Zij die na de ls geen avo meer ontvangen, maar overschakelen op het bo, zijn zeer beperkt in hun keuzemogelijkheden: de huishoudschool en recent H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 250 het leao. Beroepsopleidingen die traditioneel alleen voor jongens bestemd waren, worden niet als mogelijkheden gepercipieerd. Gezien de dominerende positie van de school zou van deze opleidingen wel gebruik gemaakt worden, als zij vanuit de ls expliciet als mogelijkheden gepresenteerd zouden worden in verband met de geschiktheid van het kind. De ouders zouden dan dra geneigd zijn zich te conformeren. De openstelling van de jongens-vakopleidingen voor meisjes is evenwel nog een puur formele zaak zonder feitelijke gevolgen. Vooral in het sociaal milieu waaruit de leerlingen van het lhno komen en waaraan de emancipatiegedachten goeddeels zijn voorbij gegaan, moet het ontbreken van coëducatie en coïnstructie een sociaal conserverende invloed hebben. Beroepenvoorlichters en jeugdwerkers waren van mening dat meisjes uit dit milieu die belangstelling hebben voor een ‘mannenberoep’ dat in de meeste gevallen niet eens durven uiten. Wiegersma constateerde, dat onder de in een onderzoek betrokken vrouwelijke vgloleerlingen een grote categorie meisjes was die een primair technische interesse hadden en die waarschijnlijk daarom de huishoudschool meden en een toevlucht zochten bij het vglo dat evenwel ook niet aan hun belangstelling 292 beantwoordde. Het lhno heeft zich nog niet aan zijn historisch bepaalde lot kunnen ontworstelen - hoewel hiertoe wel incidentele pogingen worden gedaan - en is geen beroepsopleiding. Het wordt wel omgevormd tot een opleiding die niet meer uitsluitend het latere huishouden van de leerlingen op het oog heeft, maar die rekening houdt met de huidige behoeften van het arbeidsbestel aan goedkope krachten voor het zeer eenvoudige werk. Maar moet ook in het vakonderricht aan meisjes op eenvoudig niveau geen rekening gehouden worden met toekomstige ontwikkelingen in de arbeidsverdeling? Het resultaat van mechanisering en automatisering zal eerder zijn, dat de overblijvende arbeidstaken ingewikkelder 293 worden dan omgekeerd. Reeds thans ziet men de volledig ongeschoolde arbeid afnemen en de arbeid die wel speciale training vereist, toenemen. Deze tendens wordt versterkt door een neiging tot samenvoeging van eenvoudige deeltaken, de zogenaamde taakverruiming of ‘job enlargment’. Daarbij bestaat er ‘een behoefte grotere verantwoording op lagere niveaus te geven, opdat de middelbare niveaus niet meer uitsluitend ‘naar beneden’ móeten kijken, maar ook gelegenheid hebben ‘naar boven’ te zien, en deel te nemen aan de uitwerking van de zoveel moeilijker geworden planning en organisa- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 251 tie op langere termijn. Deze verschuiving van verantwoording naar lagere niveaus brengt mee, dat er steeds meer overlegd en samengewerkt moet worden, zowel op 294 het eigen niveau als met hogere niveaus. Het is niet geheel ondenkbaar dat er een substraat van speciaal vrouwelijke arbeidskrachten blijft bestaan, dat aan deze ontwikkeling geen deel heeft en dat alleen de eenvoudigste of onaangenaamste routine-arbeid blijft verrichten. Zeker wordt het ontstaan van die situatie in de hand gewerkt als het onderwijs in gebreke zou blijven een beroepsvorming te bieden die afgestemd is op de veranderingen in het arbeidsbestel. In de verzorgende en dienstverlenende sectoren, van oudsher het domein van de vrouw, treden de tekorten al aan de dag. Deze diensten groeien voortdurend, moeten zich daarom meer en meer bedrijfsmatig organiseren en krijgen een hiërarchische opbouw. De all-round verpleegster of sociaal werkster moet taken delegeren aan de ziekenverzorgster of de gezinsverzorgster. Er gaan nieuwe beroepen ontstaan op lager niveau. Deze beroepen zullen bezet moeten worden vanuit de lagere regionen van het onderwijs, omdat meisjes met mavo- of havo-opleiding aansluitende middelbare en hogere beroepsopleidingen zullen kiezen, f Er dienen dus op lager niveau meer vakopleidingen te komen, waarop leerlingstelsels en middelbare vakopleidingen aansluiten. Het ligt in de lijn van de verwachting, dat de gehuwde vrouwen - de laatste arbeidsreserve - meer en meer ingeschakeld zullen worden in het arbeidsbestel. Een beroepsopleiding dient de socialisatie en enculturatie in en vergroot daardoor de identificatie met het beroep. Daardoor zal de behoefte om de beroepsrol naast de gezinsrol te blijven vervullen, toenemen. Deze uitspraak is o.m. gebaseerd op een te Parijs ingesteld onderzoek, waarbij de arbeidsgeschiedenissen van 1000 jonge vrouwen geanalyseerd werden. Hieruit bleek dat: - vrouwen met een volledige vakopleiding in mindere mate ophielden met werken bij huwelijk of geboorte van kinderen dan vrouwen die geen (volledige) vakopleiding hadden; - zeer weinigen ophielden met werken die een volledige opleiding voor kantoorarbeid gehad hadden, daarentegen hielden er relatief veel op met werken die een volledige opleiding in het naaivak genoten hadden; - vrouwen met een volledige vakopleiding minder ophielden met werken bij hun huwelijk dan bij de geboorte van hun eerste kind, een uitzondering hierop vormden weer de naaisters. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 252 De onderzoekers wijten de verschillen tussen de voor het naaivak en de voor een ander beroep opgeleiden daaraan, dat een opleiding naaien door de betrokkenen zelf niet zo zeer beschouwd wordt als een 295 vakopleiding dan als voorbereiding op het gezinsleven. Scholing blijkt ook in een ander opzicht tot nieuwe oplossingen van het rolconflict te leiden, namelijk tot een vollediger verwezenlijking van de arbeidsrol door de vrouw, blijkende uit grotere stabiliteit en minder absenteïsme. Uit het bovengenoemde onderzoek: - vrouwen die een volledige vakopleiding hadden, wisselden minder vaak van betrekking dan zij die die niet hadden, het verschil was zeer duidelijk bij kantoorarbeid en het minst duidelijk bij de naaisters - de beroepsstabiliteit was groter naarmate de vakopleiding vollediger was, uitgezonderd weer bij de naaisters. Bij een ander onderzoek in dezelfde regio werden als vragen gesteld: onder welke voorwaarden beschouwen vrouwen hun beroepsactiviteit als hun normale functie in de samenleving? Is hun laag beroepsniveau een factor die het hun moeilijk maakt de beroepsrol te aanvaarden? Onderzocht werd een naar burgerlijke staat en leeftijd representatieve steekproef van vrouwen die werkten in het gebied van Parijs. Het absenteïsme diende als indicator voor de identificatie met de beroepsrol. De belangrijkste uitkomst was dat vrouwen vaker afwezig waren naarmate hun ‘niveau de qualification’ lager lag, naarmate zij dus minder vakscholing hadden. En dat deze relatie veel uitgesprokener was dan die tussen 296 absenteïsme en gezinssamenstelling. Belangrijk juist met betrekking tot het lhn-onderwijs is nog dat als de beroepskeuze geheel binnen het kader van de voorbereiding op de gezinsrol wordt gemaakt, scholing niet tot eenzelfde mate van identificatie met het beroep behoeft te leiden als wanneer de keuze van beroep en opleiding los van de gezinsrol worden gemaakt. (Dat betekent natuurlijk niet dat de keuze van een huishoudelijk of verzorgend beroep noodzakelijk een geringere identificatie met dit beroep oplevert dan de keuze van een ander beroep. Het gaat om het referentiekader van waaruit de keuze wordt gemaakt.) Hoe het met het lhno verder zal gaan, is niet duidelijk. De W.V.O. is bij dit onderwijs op twee gedachten blijven hinken, maar laat toch wel enige ruimte voor de ontwikkeling in de richting van beroepsonderwijs. De moeilijkheid is dat het lhno te veel geïsoleerd staat om de behoeften H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 253 waaraan het dan moet voldoen, te kunnen opvangen. Nauwere banden met andere schooltypen zouden kunnen bijdragen tot oplossing van principiële en praktische problemen. In de eerste plaats is wel een diepgaand onderzoek noodzakelijk naar de functies en dysfuncties van het lhno en naar de onderwijsbehoeften van de leerlingen in verband met hun mogelijkheden. Eindnoten: 231 Men zie voor deze termen J.A.A. VAN DOORN en C.J. LAMMERS, Moderne sociologie, Systematiek en analyse, 1959, 218 e.v. Enculturatie is een ruimer begrip dan socialisatie. Ik houd het onderscheid aan omdat in bepaalde gevallen socialisatie in een beroepsrol niet behoeft te betekenen dat men zich ook de ‘beroepscultuur’ heeft eigen gemaakt. 232 Men zie F. VAN HEEK e.a., Het verborgen talent, Milieu, schoolkeuze en schoolgeschiktheid, 1968, i.h.b. hfdst. I en de daar genoemde literatuur. 233 Voor degenen die nog niet geheel ingevoerd zijn in de materie: onder het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs - vwo - valt het gymnasium en in plaats van de oude hbs een nieuw schooltype, het atheneum; verder het lyceum, een combinatie van atheneum en gymnasium; het vwo geeft in een zesjarige cursus een voorbereiding tot het universitair onderwijs; in het avo in engere zin worden drie niveaus onderscheiden, het hoger, middelbaar en lager algemeen voortgezet onderwijs, resp. havo, mavo en lavo; het havo is een nieuw schooltype dat in een vijfjarige cursus voorbereiding geeft op het hoger beroepsonderwijs; het mavo komt in de plaats van het ulo, heeft een vierjarige cursus en aan een mavo-school kan een driejarige afdeling verbonden worden; mavo-diploma's geven toegang tot het middelbaar beroepsonderwijs; het lavo wordt gegeven aan afzonderlijke lavo-scholen met tweejarige cursus dan wel in het eerste of in het eerste en het tweede leerjaar van scholen voor lager beroepsonderwijs. 234 Tot ongeveer 1900 stijgt het aantal leerlingen op de mms-en aanzienlijk sneller dan het aantal vrouwelijke leerlingen op hbs-en, daarna krijgen de hbs-en een voorsprong. Naarmate het gebruikelijker werd dat meisjes gingen werken, zullen de ouders de voorkeur zijn gaan geven aan een school met een erkend diploma. De mms kreeg dit pas in 1936. Volgens cijfers die Daalder (zie n. 237) geeft en die lopen van 1937 tot 1954, stijgt in die tijd het aantal meisjes op de mms relatief sterker dan het totaal aantal meisjes bij het vhmo. 235 Gepubliceerd in Director, het orgaan van de Alg. Vereniging van Rectoren en Directeuren van Scholen voor V.H.M.O., van 22 febr. 1968. 236 PH. J. IDENBURG, Schets van het Nederlandse schoolwezen, 1964. 237 D.L. DAALDER, Middelbare meisjesscholen als symptomen van onderwijsvernieuwing, 1957, 20. 238 P. VAN WEEREN, Uitkomsten van het psychologisch onderzoek omtrent milieu, schoolkeuze en schoolgeschiktheid in Amsterdam, Twente, Friesland en Noord-Brabant, in VAN HEEK, op. cit., hfdst. III E. 239 M.J.A.M. MATTHIJSSEN, Onderwijs en sociaal milieu in Zuid-Limburg, S.K., V, 1957/1958, 162. 240 CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEK, De ontwikkeling van het onderwijs in Nederland, Editie 1966. 241 Idem, tabel 99. 242 Idem, tabel 123. 243 Idem, tabel 102. 244 Idem, tabel 128. 245 Zestig jaar huishoudonderwijs 1888-1948 (Van Haagsche Kookschool tot Huishoudschool Laan van Meerdervoort), z.j., 49. 246 Idem, 5. 247 M.E. LELIMAN-BOSCH, De geschiedenis van het huishoudonderwijs in Nederland, 1933, 8. 248 Zestig jaar huishoudonderwijs, 6. 249 LELIMAN-BOSCH, op. cit., 17. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 250 H.P. MEPPELINK, Technisch vakonderwijs voor jongens in Nederland in de 19e eeuw, 1961, 27. 251 W.N. SCHILSTRA, Vrouwenarbeid in landbouw en industrie in Nederland in de tweede helft der 19e eeuw, 1940, 69. 252 J. BRUINWOLD RIEDEL, De Maatschappij tot nut van 't algemeen, Haar werken en streven naar de behoeften des tijds, 1890, 9. 253 Geïnteresseerden worden verwezen naar MEPPELINK, op. cit. 254 Beroepsonderwijs wordt gegeven aan scholen voor technisch onderwijs, huishoud- en nijverheidsonderwijs, landbouwonderwijs, middenstandsonderwijs, economisch en administratief onderwijs, opleiding onderwijzend personeel, sociaal-pedagogisch onderwijs en kunstonderwijs. Behalve bij de drie laatst genoemde wordt het onderscheiden in hoger, middelbaar en lager beroepsonderwijs (hbo, mbo en lbo). Het eerste leerjaar van het lbo is gewijd aan het algemeen voortgezet onderwijs (lavo). 255 De Mammoet op weg..., Het lager huishoud- en nijverheidsonderwijs, 1968, 11. 256 Idem, 11. 257 CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEK, Overgangen binnen het onderwijs en intrede in de maatschappij 1936, 1956 en 1961-1966, ‘Matrix’, 1967 en de in gelichtdrukte vorm beschikbare tabellen uit de matrix. 258 CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEK, Statistiek van het nijverheidsonderwijs 1966/'67, 1967, tabel 17 259 De in deze paragraaf gebruikte gegevens zijn ontleend aan Statistiek van het nijverheidsondervwijs 1966/'67 en De ontwikkeling van het onderwijs. 260 M.J. SIMMER, Psychologische gegevens over het meisje van de primaire opleiding, Kath. Ped. Bur. v.h. Nijverheidsonderwijs Meisjes, (gestencild), z.j., 2. 261 Rapport van de Commissie 12-16-jarigen over het Lager voortgezet onderwijs, 1964. 262 G.J.J. SONNEMANS, De maatschappelijke funktie van het lager nijverheidsonderwijs voor meisjes, Rapport no 287 van het Kath. Sociaal-Kerkelijk Instituut, (gestencild), 1963, 49. 263 M. GUILBERT en V. ISAMBERT-JAMATI, Une étude de biographies professionnelles, Pop., XIII, 4, 1958, 647-662. 264 H.M. IN 'T VELD-LANGEVELD, Gezinssociologie en gezinsbeleid, 1963, 93. 265 Zie bijv. Nieuwe Rotterdamse Courant, 25 febr. 1969. 266 Rapport van de Commissie 12-16-jarigen, 53. 267 Vrouwenbelangen, XXVII, 1962, 123. 268 Zie noot 257. 269 CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEK. Toelating en vertrek bij het voortgezet onderwijs 1955/'57, 1959, tabellen 1, 2, 10 en 11. 270 CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEK, Statistiek van het wetenschappelijk onderwijs, Studieloopbaan der generaties 1954-1957, deel I, 1966. Numeriek rendement (NR) = het percentage studenten, gemeten aan het aantal studenten bij eerste inschrijving, dat na een bepaald aantal jaren een bepaald examen met succes heeft afgelegd. Mediane studieduur (MS) = het aantal jaren, in kwartalen nauwkeurig, waarin de helft van de voor een bepaald examen geslaagde studenten dit examen aflegde. 271 P.E.H. UPHOFF, R.R. GRAS en J.H.A. DE VREEDE, Studieresultaten generaties 1946-1966, 1967. 272 Idem, III-V 273 H. GERSTEIN, Studierende Mädchen, Zum Problem des vorzeitigen Abgangs von der Universität, 1965, 24. 274 H.W.F. STELLWAG, De vrouw en de universitaire studie, in H.W.F. STELLWAG, PH. KOHNSTAMM en M.J. LANGEVELD, Meisjesstudie, 1948, 13. 275 Zoals DEUTSCH, BUITENDIJK, HEIMANS, om maar enige naar periode en school uiteenlopende psychologen te noemen. 276 S. DE BEAUVOIR, Le deuxième sexe, 1949. 277 M. KOMAROVSKY, Women in the modern world, 1953. 278 E.E. MACCOBY, Woman's intellect, in S.M. FARBER en R.H. WILSON eds., The potential of woman, 1963, 30. 279 D.B. LYNN, Sex-role and parental identification, Child Dev., XXXIII, sept. 1962, 555-564. 280 In FARBER en WILSON, op. cit., 36-37. 281 GERSTEIN, op. cit., 69-71. 282 Idem, 39. 283 Idem, 65. 284 Idem, 108. 285 W.L. SLOCUM en L.T. EMPEY, Occupational planning by young women, a study of occupational experiences, aspirations, attitudes and plans of college and high school girls, State College of Washington, 1956. 286 GERSTEIN, op. cit.; H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij H. VETTER, Zur Lage der Frau an den Westdeutschen Hochschulen, K.Z., XIII, 1961, 4, 644-660; H. ANGER, Probleme der deutschen Universität, Bericht über eine Erhebung unter Professoren und Dozenten, 1960. 287 STELLWAG, KOHNSTAMM en LANGEVELD, op. cit. 288 Men zie C. VELLEKOOP, Naar een beroepsprestige-stratificatie van vrouwenberoepen, S.G., X, 6, nov./dec. 1963, 294-305. 289 Y. LEGOUX, Attitudes de jeunes filles devant une profession technique, S.d.T., IV, 3, juli/sept. 1962, 243-261. 290 Idem, 248. 291 Idem, 254. 292 S. WIEGERSMA, Interesse en schoolkeuze, Belangstellingsonderzoek bij de differentiatie na de lagere school, 1959, 138. 293 In Amerika is reeds duidelijk een verschuiving in de werkgelegenheid waar te nemen van de ongeschoolde naar de geschoolde beroepen. C. VERHAGE, Werkloosheid in de V.S. door onvoldoende geschooldheid, S.M.A., 5 dec., 1963, 337. 294 Rapport van de Commissie 12-16-jarigen, 34. 295 GUILBERT en ISAMBERT-JAMATI, op. cit. 296 V. ISAMBERT-JAMATI, Adaptation au travail et niveau de qualification des femmes salariées, R.F.S., I, 1, 1960, 45-60. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 255 Hoofdstuk XII het gezin II ‘the family of orientation’ en het arbeidsbestel: meervoudige voorbereiding op beroepsrollen In dit hoofdstuk wordt het gezin van herkomst behandeld, het gezin waarin de vrouw de positie van kind inneemt. In hfdst. IX werd al ingegaan op het gezin waarvan de vrouw deel uitmaakt als moeder en echtgenote. De tijd is lang voorbij dat het gezin als het ware deel uitmaakte van het arbeidsbestel, dat de produktie voor een aanzienlijk deel plaats had in gezinsbedrijven, waarin alle gezinsleden die daartoe ook maar enigszins in staat waren hun arbeidskracht leverden volgens een rolverdeling die samenviel met de gezinsstructuur. Het gezin geeft tegenwoordig geen directe voorbereiding meer op het vervullen van een taak in het arbeidsbestel en evenmin worden rollen in het 297 arbeidsbestel toegewezen vanuit het gezin. Maar invloeden zijn er nog genoeg, en wel op het beroepskeuzeproces zoals zich dat ontrolt tijdens de socialisering van het kind in het gezin. - Het gezin bouwt ïn de persoon die infrastructuur op van algemene motieven, waarden, normen en attitudes, waar later de kwaliteiten die de kenmerken van verschillende rollen vormen, aan worden vastgehaakt. (a) De persoonseigenschappen die mede door en in het gezin kunnen worden aangekweekt en die van belang zijn voor de vervulling van welke beroepsrol dan ook, zijn: (1) gevoel voor discipline, (2) verantwoordelijkheidsgevoel, (3) motivatie tot het aanvaarden en uitvoeren van opdrachten, (4) solidariteit/bereidheid tot samenwerking, (5) specifieke waarde-oriëntaties. (b) Dit is niet het enige wat het gezin doet. Het heeft ook een meer of minder belangrijk aandeel in het nemen van een aantal kardinale beslissingen in het beroepskeuzeproces, t.w.: (1) de schoolkeuze bij voortgezet onderwijs, (2) de keuze tussen verder onderwijs of gaan werken, (3) de V keuze van de eerste werkkring. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 256 (c) Het gezin kan voorts: al of niet andere instanties inschakelen bij het nemen van beslissingen, zoals beroepskeuze-adviesbureaus, arbeidsbemiddeling, onderwijzers e.d. Voor mij gaat het om de vraag of het gezin op de genoemde punten verschil maakt naar gelang de socialisatie jongens dan wel meisjes betreft en zo ja, of het verschil wijst in de richting van bepaalde geprefereerde oplossingen van het rolconflict. Daarbij moet rekening gehouden worden met de volgende factoren: - de ontwikkelingsfase van het kind (hoe ouder het wordt, des te minder het onder de ban van het gezin is); - het sociaal milieu van het gezin (het is bekend dat er milieugebonden verschillen in de socialisatie van kinderen bestaan). Socialisatie van het kind geschiedt deels langs de weg van bewuste opvoeding, deels doordat de ouders in hun eigen rolgedrag de kinderen een identificatiemodel verschaffen. (d) Zo zal de moeder in de door haar zelf geaccepteerde oplossing van het rolconflict de dochter ten voorbeeld kunnen staan. Dit laatste punt brengt mij op een tekortkoming in deze analyse van gezinsinvloeden. Er zijn. voor het rolconflict verschillende oplossingen die meer en minder ver van het mannelijk gedragspatroon afliggen. De veronderstelling mag niet zonder meer zijn dat naar gelang de socialisering van jongens en meisjes minder verschilt, meisjes oplossingen zullen kiezen voor het rolconflict die het mannelijk gedragspatroon dichter zullen benaderen, die dus tenderen naar een vollediger beroepsrol. Er moet rekening mee worden gehouden dat voorhanden oplossingen in verschillende mate geinstitutionaliseerd zijn en dat sommige oplossingen eigenlijk helemaal niet sociaal geaccepteerd en min of meer gestandaardiseerd zijn. (e) Vermoedelijk zijn er voor de keuze van deze oplossingen speciale eigenschappen nodig - die ook weer voornamelijk in het gezin in de interactie tussen ouders en kinderen verworven worden - en wel deze: (1) ambitie, (2) zelfvertrouwen, (3) doorzettingsvermogen, (4) onafhankelijkheid, (5) flexibiliteit of aanpassingsvermogen, (6) agressiviteit. opzet van dit hoofdstuk De bovenstaande punten a tot en met e vormen een schema voor de loka- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 257 lisering van gezinsinvloeden die mede determineren welke oplossingen gekozen worden in het rolconflict. Nu is het ontwerpen van zo'n schema één ding, het vullen met empirische gegevens een ander. De Nederlandse gegevens die er zijn, slaan op de punten a 5, b 1, 2, 3, en c. Ik zal die presenteren en nagaan of ze conclusies toelaten. Op basis van geselecteerde buitenlandse gegevens zal ik proberen ten aanzien van de punten a, d en e hypothesen te formuleren die voor Nederland kunnen worden gebruikt. Ik stel daarmee dus niets vast; ik doe het om het schema meer ‘gezicht’ te geven. schoolkeuze na het lo Een beslissing waarbij het gezin geacht wordt een belangrijke rol te spelen, is de schoolkeuze na het lager onderwijs. Deze wordt bepaald door de prestaties van het kind, de aspiraties van de ouders en de wensen van het kind voor zover de ouders daarmee rekening houden. Om hierin inzicht te krijgen zal ik uitvoerig gebruik maken van het eerste onderzoek, dat zich grondig verdiept in de rol van de ouders bij 298 school- en beroepskeuze. Het werd te Arnhem ingesteld bij een steekproef uit de eindexamen-kandidaten van lts, lhno, ulo, hbs en gymnasium als ook bij de voortijdige schoolverlaters, die als zij op school gebleven waren in hetzelfde jaar eindexamen zouden hebben gedaan. De keuzeprocessen worden per milieu voor jongens en meisjes afzonderlijk weergegeven, zodat vergelijking goed mogelijk is. De onafhankelijk variabele in dit onderzoek was het sociaal milieu, vastgesteld aan de hand van het beroep van de vader. De schoolprestaties op de ls, die gemeten werden middels rapportcijfers, variëren met het milieu (hoger milieu presteert gemiddeld beter dan lager), maar er is ook per milieu een ander voorkeurspatroon voor voortgezet onderwijs en evenzeer lopen de voorkeuren van ouders en kinderen per milieu uiteen. Tenslotte laten ouders in het ene milieu meer dan in het andere hun eigen wensen prevaleren boven die van hun kinderen (in hogere milieus hebben kinderen minder vrijheid in schoolkeuze dan in lagere). In het hoger milieu is het vhmo een vrij vanzelfsprekende keuze, zowel voor meisjes als voor jongens. - Lagere schooltypen komen pas in aanmerking als het kind minder goede ls-resultaten heeft, het ulo is dan H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 258 eigenlijk alleen een serieus alternatief. De helft der ouders is van mening dat de schoolkeuze een zaak van de ouders is en ook bij de overige ouders is niet duidelijk wat de inbreng van het kind in de schoolkeuze is geweest Van beroepswensen is bij het kind nog weinig sprake en als die er zijn, dragen ze eigenlijk alleen bij tot de keuze van vhmo. In het middelbaar employee-milieu is het ulo kwantitatief van bijna even grote betekenis als het vhmo, vooral bij de meisjes waarvan bijna de helft naar het ulo gaat. Het ulo is hier een reëel alternatief voor het vhmo als de schoolresultaten minder worden. Voor de jongens is ook het lbo dat; voor de meisjes niet, ook bij slechte schoolprestaties blijft het ulo favoriet. - Hoewel ook in dit milieu sterke vhmo-aspiraties leven, neemt men toch bij geringere capaciteiten van het kind eerder genoegen met het ulo. In de motieven van de ouders om van hun voorkeur voor vhmo af te zien ten behoeve van een door hun kinderen- geambieerde ulo-opleiding (o.a. ook in verband met hun capaciteiten) is geen plaats ingeruimd aan de beroepswens van het kind als doorslaggevende factor. In de zelfstandige middenstand vertoont de schoolkeuze van jongens ongeveer hetzelfde beeld als bij de middelbare employees, maar bijna de helft van de meisjes uit de zelfstandige middenstand gaat naar het lbo, 29% gaat naar het vhmo en 22% naar het ulo. Vhmo-keus wil haast altijd zeggen mms. - De schoolkeuze is voor de ouders uit dit milieu iets anders als zij voor een jongen dan als zij voor een meisje moet worden gedaan. Zij zijn sterk geporteerd voor een vhmo-opleiding voor hun zoons, maar voor hun dochters veel meer op het ulo gericht. Deze ulo-keuze heeft vaak duidelijk het karakter van een niveau-keuze. Soms wordt van een aanvankelijke voorkeur voor vhmo afgezien op grond van de capaciteiten van het kind, maar veelal is het ulo zelf al een opleiding waarvan het niveau overeenkomt met de aspiraties. Meisjes die niet geschikt zijn voor het ulo, stuurt men noodgedwongen naar het lbo. Deze meisjes hebben zelf in het geheel niet over het ulo gedacht. Hun gerichtheid op het lbo is niet het gevolg van een bepaalde beroepswens, zoals wel bij jongens die uit dit milieu naar het lbo gaan. Van jongens en meisjes uit het lager employee-milieu gaat circa 40% naar het ulo; van de jongens gaat een kwart naar het vhmo en van de meisjes 16%; van de meisjes gaan er dus meer naar het lbo dan van de H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 259 jongens. Dat komt doordat de schoolkeuze in dit milieu anders verloopt voor meisjes dan voor jongens. Over het geheel genomen zijn de ouders voor hun dochters vooral op het ulo georiënteerd, maar zij nemen voor hun dochter eerder genoegen met een lager schooltype dan voor hun zoon. Zij zijn ook minder bereid hun dochter te dwingen tot een bepaald schooltype dan hun zoon, hoewel het ulo duidelijk favoriet is boven het nijverheidsonderwijs. Vhmo is alleen een reëel alternatief bij zeer goede capaciteiten. - Bij mindere capaciteiten richten de meisjes zelf zich meestal rechtstreeks op het lbo, zowel vanwege hun capaciteiten als ook vaak vanwege een beroepswens. De ouders gaan hiermee dan akkoord omdat zij van mening zijn, dat zij hun dochter niet naar het ulo mogen dwingen (88%) en ook wel omdat hun dochter dat toch niet van hen aangenomen zou hebben (48%). Bij meisjes die naar het ulo willen, zijn in tegenstelling tot bij de jongens, vrij veel beroepswensen in het spel. In het geschoolde arbeiders-milieu is het lbo zeer in trek en driekwart van de ouders is van mening dat zij hun kinderen niet tegen hun zin naar een bepaald schooltype mogen sturen. Uit dit milieu gaan dan ook vele jongens naar het lbo omdat zij een bepaalde beroepswens hebben, hoewel hun ouders eigenlijk liever gezien hadden dat zij een ulo zouden aflopen. Ongeveer de helft van deze jongens zou ook gezien hun ls-prestaties op een ulo zeker niet kansloos geweest zijn. De jongens krijgen dus van hun ouders grote vrijheid om zelf te beslissen, niet alleen omdat de ouders principieel tegen een dwang van ouderszijde zijn, maar ook omdat de jongens zo vastbesloten zijn dat de ouders er geen heil in zien hun zoons te forceren tot het ulo. Voor de meisjes gelden heel andere maatstaven. Geschoolde arbeiders denken voor hun dochters nog meer aan een ulo-opleiding dan voor hun zoons. Toch gaan ook deze meisjes vaak naar het ulo en niet, zoals de jongens, omdat zij beroepswensen hebben die hierop aansluiten. In ongeveer een derde van de gevallen komen de meisjes overeenkomstig het idee van hun ouders op het ulo terecht. Zij hebben goede capaciteiten en hun ouders houden dan ook vrij stringent aan het lbo vast. Niet minder dan de helft van deze ouders is dan ook van mening dat zij hun dochters ook tegen haar zin naar het ulo mogen sturen. Gezien hun capaciteiten en deze sterke ulo-oriëntatie van hun ouders willen ook de meesten van deze meisjes naar het ulo en ontwikkelen ook vaak een beroepswens die hierop aansluit. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 260 In tweederde van de gevallen waarin de ouders een ulo-opleiding voor hun dochter ambiëren, gaat zij toch naar het lbo. Bij ongeveer de helft van deze meisjes was het ulo niet zonder meer uitgesloten vanwege hun capaciteiten. Deze meisjes willen zelf naar het lbo, meestal niet vanwege een bepaalde beroepswens, maar omdat zij niet een in hun ogen vrij moeilijke en lange ulo-studie willen beginnen. Het blijkt wel dat deze meisjes die naar het lbo gaan, een belangrijke stem in het kapittel hebben. Overigens voelen ouders zich bij jongens meer ‘gedwongen’ van hun ulo-voorkeur af te zien dan bij meisjes. Dit komt dus door de sterke beroepswensen van de jongens, maar ook omdat ouders voor hun dochters toch wat minder prestatie-gericht zijn ook al prefereren zij het ulo ook voor hen. In het ongeschoolde arbeiders-milieu komen slechts weinig kinderen op andere schooltypen terecht dan het lbo. Deels ligt dat aan hun gemiddeld geringere leerprestaties, deels is de schoolkeuze op andere wijze milieugebonden en komt bij jongens en meisjes op verschillende manieren tot stand. Het merendeel van de jongens-lbo-kiezers heeft een vrij duidelijke beroepswens, die voor hen ook de belangrijkste beweegreden tot die keuze is. Hun ouders gaan ermee akkoord; zij vinden dit vaak een passend schooltype. Het merendeel van deze ouders is pertinent tegen ouderlijke dwang (80%), terwijl opvallend velen (71%) zeggen dat hun zoon eigenlijk vooral deze beslissing heeft genomen. Overigens zou hun zoon in veel gevallen allerminst van ouderlijke dwang gediend geweest zijn. Daarentegen gaan achter een feitelijke ulo-keuze in dit milieu in de meeste gevallen vrij stringente opvattingen van de ouders schuil over de gerechtvaardigdheid van dwang hiertoe. Nog minder meisjes dan jongens uit dit milieu gaan naar het ulo. Opvallend echter is het dat bij deze meisjes, in tegenstelling tot de jongens, duidelijke beroepswensen een rol spelen, terwijl hun ouders veel minder op deze keuze aandrongen. Bij de meisjes zijn beroepswensen en capaciteiten van belang in de ulo-keuze die door de ouders gaarne aanvaard wordt. Trouwens, de meeste meisjes zouden geen andere keuze van hun ouders geaccepteerd hebben. Niet minder dan 81% van de meisjes uit dit milieu gaat naar het lbo. Ongeveer een derde tot de helft zou ook qua capaciteiten niet anders kunnen. Maar de overigen gaan ook als vanzelfsprekend naar het lbo, al hebben zij beslist niet altijd te weinig capaciteiten voor het ulo. Hun ouders vinden het lhno vaak voldoende voor een meisje. Zij H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 261 steken er nog iets op, waar zij later altijd wel wat aan hebben. Bovendien hebben veel van deze meisjes al een beroepswens waar het lbo voor past. Toch zijn er ook vrij veel ouders die aanvankelijk voorkeur voor het ulo hebben, maar de dochters hebben er geen zin in en de ouders zwichten voor de wensen van de dochters. ‘De keuze van het nijverheidsonderwijs door meisjes uit het ongeschoolde arbeiders-milieu komt dus zo frequent voor vanwege gemiddeld geringere leerprestaties, beroepswensen van de meisjes op lbo-niveau of lager en onwil van de meisjes om ulo te gaan volgen, waarbij de houding van de ouders omschreven kan worden als tolerant ten opzichte van eigen wensen van hun dochters, vaak ook niet per se gericht op een hoger schooltype dan lager beroepsonderwijs en vrij 299 onverschillig ten opzichte van het niveau van opleiding dat hun dochters krijgen.’ Uit het vorenstaande blijkt duidelijk, wat trouwens ook in resultaten van andere onderzoekingen al tot uiting kwam, dat er in arbeiders milieus evenzeer opleidingsaspiraties leven als elders. Even duidelijk blijkt, dat de ouders onmachtig zijn, zowel tegenover hun dochter als tegenover hun zoon, om die aspiraties tegen de wil van het kind in te verwezenlijken. En kinderen uit deze milieus onderschrijven vaak de aspiraties van hun ouders niet: meisjes uit geschoolde en ongeschoolde arbeiders-milieus willen vaak tegen de wens van hun ouders in niet naar het ulo, omdat zij daar tegenop zien hoewel zij niet a priori ongeschikt zijn. Deze ouders zijn er dus niet in geslaagd hun kinderen de motivatie tot dit onderwijs bij te brengen in de opvoedingsjaren die aan de keuze van voortgezet onderwijs voorafgingen. Toepasselijk is hier de theorie van Bronfenbrenner, dat ‘working-class’ ouders wel zeker gelijksoortige aspiraties hebben als ‘middle-class’ ouders, maar dat zij niet beschikken over de opvoedingstechnieken om hun kinderen aan deze wensen te 300 laten beantwoorden. Behalve in de hoogste milieugroep zijn de ouderlijke aspiraties voor meisjes altijd lager dan voor jongens in die zin, dat men bij geringere capaciteiten eerder genoegen neemt met een lager opleidingsniveau dan het gewenste en daarbij de wil van het kind zelf ook meer mee laat spreken. Een duidelijk andere opleidingsstandaard voor meisjes dan voor jongens hebben: de zelfstandige middenstand (meisjes ulo resp. mms, jongens vhmo); de geschoolde arbeiders (meisjes ulo, jongens ulo of lbo); en eigenlijk ook de ongeschoolde arbeider (die voor zijn zoon het lbo toch wel duidelijk van belang acht, maar voor het voortgezet onder- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 262 wijs aan zijn dochter weinig interesse heeft). - De eerder (hfdst. XI, pag. 210) gestelde vraag of het lhno bij de geschoolde arbeider in diskrediet raakt dan wel het ulo om standsredenen wordt gekozen, lijkt nu in laatstgenoemde zin te moeten worden beantwoord. Hoe beroepswensen en schoolkeuze elkaar beïnvloeden of in wisselwerking ontstaan, wordt uit dit onderzoek niet duidelijk. Men krijgt de indruk dat bij jongens zich beroepswensen ontwikkelen als hun capaciteiten onvoldoende zijn om de bij de ouders levende opleidingsaspiraties te honoreren. Een beroepswens ontwikkelt zich als het ware als een rechtvaardiging voor een schoolkeuze die de ouders eigenlijk niet convenieert. Bij de meisjes is dat minder zo, want het is ook minder nodig. Ouders berusten zo wel in een schoolkeuze op lager niveau, daar is geen rechtvaardiging voor nodig. keuze na voltooid vo Het hiervoor benutte onderzoek biedt weliswaar geen informatie over de definitieve beslissing die na het vo genomen wordt (het werd gehouden onder leerlingen die nog in hun laatste schooljaar waren), maar het gaat wel in op de op het moment van onderzoek bestaande plannen. Van de meisjes van het lhno (tweede klas primaire opleiding en assistentenklas) wilde een derde gaan werken, voornamelijk omdat men geen zin had om langer op school te zitten. 24% wist nog helemaal niet wat te zullen doen. De ouders dachten er heel anders over, 66% wilde dat hun dochter verder onderwijs zou volgen. Alleen bij de ongeschoolden is dat minder, hier laat men het kind vaak haar gang gaan. De ouders uit andere milieus die wel voor werken van hun dochter zijn, zijn meestal overstag gegaan onder de aandrang van de dochter. De meeste ouders die willen dat hun dochter doorleert, doen dit uit wat vage motieven. Ik breng in herinnering dat volgens een ander onderzoek het doorleren sterk afhankelijk is van de mogelijkheden die de school zelf. daartoe biedt (pag. 228). De meisjes die van het ulo af zullen komen, willen voor bijna de helft gaan werken. Nu is hier geen onderscheid gemaakt tussen a- en b-klanten, maar in hoofdstuk XI bleek wel, dat de cijfers voor verder ge- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 263 registreerd onderwijs aanzienlijk uiteenlopen voor de a- en b-gediplomeerden. Het percentage dat wil gaan werken, neemt af naarmate het milieu hoger is; met leerprestaties bestaat vrijwel geen verband. Het motief om te gaan werken is vaak ‘geen animo meer voor onderwijs’ of willen verdienen. Slechts 19% van de ouders wil dat hun dochter gaat werken en dan meestal omdat het meisje het zelf wil. Ouders die nog niet tevreden zijn met het bereikte zijn voor een belangrijk deel echter niet in staat reële alternatieven te stellen; zij zijn onzeker over wat er nu moet gebeuren, het minst in de hogere milieus, waar het ulo een ‘minimum’-keuze was die aangevuld moet worden. In de milieus waar het ulo-niveau overeenkwam met de door de ouders aangehouden opleidingsstandaard, is dus bereikt wat bereikt moest worden. Als ouders niettemin liever niet willen dat hun dochter al gaat werken, maar deze ook geen duidelijke beroepswens heeft, dan ontstaat een stuk onzekerheid, omdat de ouders niet vertrouwd zijn met mogelijkheden van opleiding en onderwijs boven het ulo-niveau. - Een kwalitatief onderzoek waarvan de rapportage nog niet is voltooid leverde aanwijzingen op, dat die onzekerheid ook al eerder optreedt, namelijk bij de keuze voor de a- of de b-richting. Het kind kiest op eigen houtje zonder zich de consequenties van de keuze voor ogen te stellen en als het de beperktere a-opleiding is, moeten beroepswensen daar later bij aangepast worden. De ouders zijn te weinig 301 op de hoogte om het kind hierbij van dienst te zijn. De meisjes die van het vhmo afkomen, zijn te splitsen in hbs- en gymnasium-abituriënten enerzijds en mms-abituriënten anderzijds. Van de laatsten heeft 32% belangstelling voor het mbo en 10% voor het lbo. Opvallend velen van deze meisjes (40%) weten niet wat zij zullen gaan doen, vooral degenen die uit hoger milieu komen. Van de hbs-meisjes willen bijna even grote groepen gaan werken, naar het wo en naar het beroepsonderwijs. Van de gymnasium-meisjes wil het grootste deel universitair studeren, vooral in het hoogste milieu. Ook de ouders zien het gymnasium voornamelijk als voorbereiding voor het wo. Veel ouders van hbs-meisjes weten eigenlijk niet wat zij hun dochter het liefst zouden zien kiezen. Verschil in opvatting tussen ouders en dochter komt voornamelijk voor bij mms-meisjes. Meestal gaat het erom, dat de dochter niet weet wat ze wil terwijl de ouders aan een verdere (mb-)opleiding denken. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 264 Ouders en kind zijn het dus niet altijd eens. Wat gebeurt er dan? Deze kinderen waren op het ogenblik van onderzoek nog niet van school af, dus definitieve beslissingen waren nog niet gevallen. Na vhmo gaat het vaak om zo'n vanzelfsprekende keuze (voor ouders en kind) van wo, dat hierover nauwelijks wordt gepraat. Is er verschil van inzicht, dan proberen ouders hun kinderen te bepraten, vooral wanneer het om hun dochter gaat. In ongeveer de helft der gevallen ook met succes (voor zover te constateren). Veel minder succes hebben ouders met kinderen die van lbo of ulo afkomen en willen gaan werken. Niet altijd is dat een kwestie van onmacht der ouders. Met name ouders van ulo-kinderen verklaren dat hun dochter een dwingende beïnvloeding hunnerzijds wel zou hebben aangenomen. Deze meisjes krijgen de vrijheid om hun eigen zin te volgen, omdat de ouders minder strenge niveau-eisen stellen aan hun dochters dan aan hun zoons en omdat de ouders vaak zelf in het onzekere zijn over wat hun dochters nu zouden moeten leren. In het algemeen kan men zeggen, dat ouders zich afzijdig houden als hun kinderen een keuze maken die zij als passend ondervinden. In de hogere milieus is. een dergelijke keuze van de kinderen een tamelijk vanzelfsprekende zaak; er is een ‘natuurlijke’ overeenstemming tussen ouders en kinderen. In de lagere milieus is dat anders. Met name ulo-keuze is vaak een standskeuze geweest: de ulo-school werd gezien als het medium waarmee men zijn kind sociaal kon doen stijgen. De kinderen hebben geen duidelijke beroepswensen ontwikkeld en de ouders hebben zich evenmin een voorstelling gemaakt van de weg daarna. De grote vrijheid die kinderen krijgen die van het lbo komen, hangt samen met de machteloosheid der ouders uit lagere milieus om de kinderen hun wil op te leggen. Overigens zijn ze nog machtelozer tegenover hun zoons dan tegenover hun dochters. De ontwikkeling van beroepswensen is gelieerd met het type onderwijs, dat gevolgd wordt, maar wordt ook bepaald door het sociaal milieu. Aan het eind van de lts hebben de jongens voor driekwart een exact omschreven beroepswens; ook de meisjes hebben voor driekwart een beroepswens maar een weinig specifieke. Van de ulo-meisjes die willen gaan werken heeft 22% geen beroepswens; van de meisjes die verder willen leren slechts 7%. Van de jongens ulo-abituriënten zijn er eigenlijk alleen onder de jongens uit lagere milieus veel die geen beroepswens hebben. Van de vhmo-meisjes zijn er veel zonder beroepswens die van de mms afkomen. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 265 Veel minder dan bij de jongens bestaat er bij de meisjes verband tussen het niveau van de beroepswensen en het ouderlijk sociaal milieu. (Op de vraag een aantal 302 beroepen naar aantrekkelijkheid in te delen wordt vaak gereageerd met afwijzing van lagere beroepen, maar een aantal middenberoep en wordt even hoog of hoger gewaardeerd dan beroepen van het hoogste niveau, door meisjes nog sterker dan door ouders. Ook in het hoogste sociale milieu staan veel middenberoepen bij de ouders even hoog genoteerd als de hogere beroepen.) Voor 70% vallen de beroepswensen van de meisjes in de categorie lagere employee-beroepen (veel verzorgende beroepen, maar ook beroepen in de administratieve sector en de commerciële dienstverlening). Zowel meisjes van lbo, ulo als vhmo ambiëren beroepen in deze categorie. Alleen in het hoogste sociale milieu hebben weinig meisjes een beroepswens die in de lagere employee-beroepen valt. Zelfs na een ulo-opleiding ligt dan het merendeel van de wensen op het niveau van middelbare employeeberoepen of hoger. Vrijwel uitsluitend in arbeidersmilieus treft men bij meisjes wensen aan die duidelijk ressorteren onder handarbeidersberoepen. Behalve in het hoogste milieu zijn ouders ten opzichte van meisjes wat vager in hun beroepsverwachtingen dan ten opzichte van jongens en stellen zij minder niveau-eisen. Wel bleken zij dus ook voor hun dochters wensen te koesteren tot voortzetting van de opleiding, maar de geneigdheid om deze door te zetten tegen de wil van het kind in was gering, deels uit onmacht deels omdat zij het niet zo belangrijk vinden. Op lbo-niveau is in de lagere milieus het al dan niet doorleren blijkbaar sterk afhankelijk van de aanwezigheid van zeer voor de hand liggende mogelijkheden. De ontwikkeling van weinig gespecificeerde beroepswensen bij lhno-leerlingen zal nauw samenhangen met het weinig gerichte onderwijs (in tegenstelling tot de duidelijk afgepaalde beroepswensen die de lts bijbrengt). Opmerkelijk is de uitzonderlijke positie die meisjes uit het hoogste milieu innemen qua niveau van beroepskeus, dat bovendien nog betrekkelijk onafhankelijk is van het niveau van genoten onderwijs. In dit milieu worden de meisjes blijkbaar veel meer dan in andere milieus onderworpen aan dezelfde ouderlijke verwachtingen als de jongens. Uit dit milieu gaan ook de meeste vhmo-meisjes studeren aan een universiteit. Voor vhmo-meisjes uit andere milieus lijkt het wo nauwelijks een reëel alternatief na de ms. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 266 keuze na onvoltooid vo In het onderzoek waren ook de voortijdige schoolverlaters betrokken. Meisjes die voortijdig de school vaarwel zeggen, hebben gemiddeld betere schoolresultaten dan jongens. Van de jongens komt 60% uit arbeidersmilieus; bij meisjes is er een grotere spreiding over de diverse milieus. Van jongens en meisjes die van ulo en vhmo afgaan, heeft een aanzienlijk deel zulke slechte schoolresultaten dat voortzetting van de opleiding zinloos is. Bij lts-jongens is dit in 23% van de gevallen zo, bij lhnomeisjes slechts zelden. Maar de helft van alle jongens en driekwart van alle meisjes wilde van school af, omdat ze er geen zin meer in hadden, geld wilden verdienen of een beroep op het oog hadden. Ouders laten dan meisjes gemakkelijker gaan dan jongens en dat geldt min of meer voor alle sociale milieus. Voor meisjes van het lbo maakt het al of niet afmaken van de opleiding trouwens weinig verschil: zij komen toch wel aan de baan van verkoopster die zij willen hebben. Meisjes die voortijdig ulo of vhmo verlaten, krijgen vaak banen van ulo-niveau. zoeken ouders hulp bij keuze? De keuze na het voortgezet onderwijs is in belangrijke mate een keuze van de kinderen zelf. Hiermee hangt samen dat de ouders veel minder vaak advies inwinnen omtrent beroeps (opleidings)keuze dan bij de overgang van ls naar vo. Ongeveer 20% van de ouders pleegt overleg met de leraren van het vo; voor jongens wordt iets meer moeite gedaan dan voor meisjes. Ouders vinden de beroepskeuze van hun kinderen een moeilijke zaak, maar daarom maken zij het zich er nog niet moeilijk mee. Op de vraag of zij veel over de beroepskeuze van hun kind hebben nagedacht, blijkt 45% van de ouders van zoons en 63% van de ouders van dochters dat niet te hebben gedaan. Ouders die over de beroepskeuze van hun zoon nadenken, zijn vooral te vinden in de middenmilieus; ouders die over de beroepskeuze van hun dochter nadenken, vooral in het hogere en middelbare employee-milieu. samenvatting In de keuze van vo volgen de meisjes het patroon dat de jongens te zien H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 267 geven op enige afstand in de tijd (hfdst. XI). Helaas geven de hierboven gereproduceerde onderzoekresultaten geen uitsluitsel over de processen die zich parallel aan deze veranderingen in het gezin zouden kunnen voltrekken. Het onderzoek was slechts een momentopname; het belicht alleen de gezinsachtergronden van de seksegebonden verschillen in keuze, zoals ze op een ogenblik (1966) bestaan. Wat er het meest duidelijk uitspringt, is het opvoedingspatroon van het hoogste 303 milieu. Hier zijn de ouderlijke normen en verwachtingen voor meisjes vrijwel gelijk aan die voor jongens. Een vhmo-keuze is vanzelfsprekend en evenals jongens gaan 304 ook meisjes wel tegen het advies van de onderwijzer in naar de ms. Deze gelijke eisen worden doorgetrokken na het vhmo: niet gaan werken, maar een beroepsopleiding volgen, liefst wo. De wensen van ouders en dochters lopen ook niet sterk uiteen; ook voor de dochters is het vanzelfsprekend dat dit gebeurt. Het resultaat van de opvoeding is dat deze meisjes in hun beroepswensen afwijken van de meisjes uit andere milieus. Bleken meisjes uit alle andere milieus beroepswensen te koesteren op het niveau van de lagere employee-beroepen, zij stellen hun wensen hoger. Ook als zij geen vhmo konden halen en niet meer dan ulo hebben, liggen hun beroepswensen toch minstens op het middelbare employee-niveau of ook wel hoger. Zoals jongens uit dit milieu een tekort aan avo (namelijk ulo of lager) proberen te redresseren door middel van de beroepsopleiding, lijken ook meisjes dat te doen. Het zal niet toevallig zijn, dat juist deze ouders het meest hebben nagedacht over de beroepskeus van hun dochters. Zij hebben hun dochters consequent op dezelfde manier opgevoed, d.w.z. op dezelfde manier voorbereid op een rol in het arbeidsbestel als hun zoons. Zij zullen zich er evenwel van bewust zijn, dat de toekomstige loopbaan van hun dochter een heel andere zal zijn dan van hun zoon. Zij rusten hun dochters toe met kwaliteiten, waarvan het dubieus is of de dochters zelf en de maatschappij ze zullen benutten. Geen wonder, dat dit voor hen een punt van overdenking is. In alle andere milieus ligt het aspiratieniveau voor meisjes altijd lager dan voor jongens, hetzij dat men bij meisjes gemakkelijker afstand doet van het begeerde schooltype dan bij jongens, hetzij dat voor meisjes de standaard van opleiding lager ligt. Verder komt het lager aspiratieniveau tot uiting in het groter gemak waarmee men meisjes de school voortijdig laat vaarwel zeggen. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 268 In de arbeiders milieus komt daarbij dat de ouders niet bij machte zijn hun kinderen de wegen te laten bewandelen die zij wensen. De ouders zeggen dan dat de kinderen zich niet zouden laten dwingen, wat ongetwijfeld juist is. De ouders zijn echter ook niet in staat geweest de kinderen te motiveren in de door henzelf gewenste richting. Zij ontberen de meer geraffineerde opvoedingstechnieken die daarvoor noodzakelijk zijn. De factoren onmacht en geringe aspiraties doen zich in combinatie het sterkst gevoelen aan het ondereind van de milieuschaal, bij de ongeschoolde arbeiders. Feitelijk bestaat hier slechts onverschilligheid voor de schoolkeus der dochters. Of het kind na het vo zal gaan werken of een beroepsopleiding volgen, is duidelijk een milieukwestie. Ouders van elk maatschappelijk milieu zeggen geporteerd te zijn voor een verdere opleiding van hun dochter, maar hun mening is niet altijd doorslaggevend voor wat er gebeurt. In het arbeidersmilieu waar de meisjes lbo volgen, beperkt de gezichtskring zich tot de voortgezette opleidingen die aan de school van het meisje bestaan. Vallen die niet in de smaak dan is het alternatief: gaan werken. Ouders uit dit milieu weten hun dochters dan ook geen andere mogelijkheden voor te schotelen. Maar ook de ouders van ulo-leerlingen uit lagere milieus bieden hun dochters geen serieus alternatief voor het gaan werken; het ulo scheen hun het hoogst bereikbare en zij zijn onbekend met de opleidingen die hierop aansluiten. Hoe beroepswensen onstaan is uit dit onderzoek niet duidelijk geworden, omdat 305 dat ook niet het doel was. Wel is duidelijk dat bij bepaalde groepen van jongens op bepaalde manieren beroepswensen kunnen ontstaan, die niet gelden voor meisjes. Het lbo brengt jongens duidelijke, gerichte beroepswensen bij in de voorbereiding voor een bepaald vak. Voor meisjes bestaat een op dezelfde leest geschoeid lbo niet en de beroepswensen die zich ontwikkelen, zijn dan ook tamelijk ongedifferentieerd, - Uit de botsing tussen hooggestemde ouderlijke verwachtingen en geringer kinderlijk kunnen ontstaan bij jongens vaak beroepswensen (die een andere schoolkeuze dan de door de ouders gewilde rechtvaardigen). Bij meisjes is dat niet nodig, want ouders berusten er zonder meer wel in dat meisjes een lagere opleiding kiezen dan zij wensten. Hoewel het tamelijk vanzelfsprekend is om na de ls het advies van de onderwijzer in te winnen, is dit ook eigenlijk de enige buitenstaander die algemeen geraadpleegd wordt. Na het vo is de keuze helemaal een zaak, waaraan behalve ouders en kinderen vrijwel niemand meer te pas komt, H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 269 ook al is het wel een onderwerp van gesprek met familie en kennissen. het bijbrengen van persoonseigenschappen van belang voor de vervulling van een beroepsrol Al wordt er dan in het buitenland, en met name in Amerika, op dit terrein meer onderzoek gedaan dan in Nederland, veel is het ook niet. Het zijn verspreide onderzoekingen, zeer ongelijk van waarde. - De in het schema op pag. 255 onder a en e genoemde eigenschappen zijn niet altijd gemakkelijk in de literatuur terug te vinden. Zij worden vaak omhuld door het begrip ‘sex role’, dat zelden gedefinieerd wordt. Soms is dan de gezinsrol van man of vrouw bedoeld, soms valt het begrip samen met de score op de ‘masculinity-femininity’ schaal. De herkomst van de items op deze schaal is niet altijd helemaal duidelijk. - Hoewel er vele onderzoekingen zijn verricht over milieuverschillen in opvoeding, zijn er weer weinig die deze lijn doortrekken voor beide seksen. Een samenhangend beeld, hoe speculatief ook, leveren de onderzoekingen die ik onder ogen kreeg, niet op. En ik meen te mogen stellen dat ook een uitputtender literatuurstudie niet tot dit resultaat zou voeren. Op basis van literatuur, die in bijlage IV uitvoeriger geciteerd wordt, zal ik hieronder enkele hypotheses naar voren brengen die ook in de Nederlandse context plausibel zijn. de prescholaire fase In de prescholaire fase worden de in het schema onder a en e genoemde eigenschappen reeds bijgebracht. In de studies hierover krijgen de toegepaste opvoedingsmethoden meer aandacht dan de resultaten van de opvoeding. In deze fase worden met name de eigenschappen onder e (ambitie, onafhankelijkheid, agressiviteit enz.) bij jongens meer gecultiveerd dan bij meisjes. Die opvoeding is echter niet zo nadrukkelijk dat niet allerlei andere invloeden het resultaat te niet kunnen doen. Vermoedelijk is de psychologische structuur van het gezin in deze ontwikkelingsfase belangrijker voor het al dan niet ontstaan van bedoelde eigenschappen dan de bewuste opvoeding. Ik vond slechts één onderzoek onder jonge kinderen waarin een milieu- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 270 onderscheid werd gemaakt. De auteur meent, dat in de lagere milieus veel vroeger en stringenter verschil wordt gemaakt tussen de opvoeding van jongens en die van meisjes dan in de ‘middle-class’ milieus. In de lagere milieus zou een duidelijke scheiding van ‘sex roles’ aangehouden worden. de lagere school-periode In de lagere school-periode wordt de ontwikkeling van de voorafgaande levensfase geconsolideerd, maar er worden ook nieuwe elementen aan toegevoegd. De situatie van het kind in het gezin verandert. Het krijgt taken toebedeeld. In het sekse-onderscheid in deze taakverdeling kan een waarde-oriëntatie zijn belichaamd. Of het kind deze waarde-oriëntatie daarmee overneemt, is evenwel weer afhankelijk van andere factoren. Het kind treedt nu ook buiten de kleine kring van het gezin, en wel in de school en in ‘peergroups’. Het zal zich meer bewust worden van het model dat de ouders vormen in hun rolgedrag. Evenals voor de voorgaande fase is als hypothese te stellen dat in de opvoeding van jongens en van meisjes aan te kweken eigenschappen verschillende nadruk krijgen, met name de eigenschappen die meisjes nodig zouden hebben om nieuwe oplossingen voor het rolconflict te zoeken, worden hun minder bijgebracht. Verder is het niet ongebruikelijk bij de toewijzing van huiselijke taken aan kinderen een onderscheid naar sekse te maken. Dit is als een vorm van anticiperende socialisatie te beschouwen. Grofweg herkennen en aanvaarden kinderen als gebruikelijke rolverdeling binnen het gezin dat vader kostwinner is en moeder huisvrouw. Nadere precisering van rol-elementen leidt tot grotere variatie in de toekenning ervan aan een van beide seksen, vooral als het kinderen van werkende moeders betreft. Dat is begrijpelijk; vaak zal de arbeid van de vrouw een herverdeling van huiselijke taken vereisen. Elk gezin zal deze reorganisatie op zijn wijze uitvoeren, omdat vaste normen ontbreken. de tienerfase Als de tienerfase aanvangt, is het kind al vergaand gevormd. Gezinsin- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 271 vloeden uit de vorige periode blijven wel doorwerken, maar het kind krijgt langzamerhand meer vrijheid van beweging. Deze vrijheid gebruikt het o.a. om de premaritale rol te verwezenlijken. Het rolconflict kan in deze fase acute vormen aannemen: in school en op het sportveld vieren prestatiedrang, concurrentiestreven en agressiviteit hoogtij, maar in dezelfde sferen wordt ook het geijkte patroon van de premaritale rol in de praktijk gebracht. Het ene onderzoek dat ik hierover vond, geeft helaas onvoldoende aangrijpingspunten voor een duidelijke hypothese hieromtrent. Uit andere onderzoekingen komt naar voren dat jongens in deze levensfase meer autonomie krijgen dan meisjes en dat meisjes zich conformeren aan deze dubbele standaard. Het laatste vermoedelijk als resultaat van de opvoeding in voorgaande fasen, waar toen de onafhankelijkheid al minder de nadruk kreeg. In het ‘lower-class’ milieu wordt het meisje minder vrijheid gegund dan in het ‘middle-class’ milieu. Onderzoekingen onder ‘lower-class’ jeugd die een hogere opleiding had gekregen, leerden dat de beperkte gezichtskring van het gezin van herkomst voor meisjes meer dan voor jongens belemmerend werkt. Hoewel het kind zich in deze fase gaat losmaken uit het gezin, sluit dat niet uit dat ouders als voorbeeld blijven dienen. Er zijn met name suggestieve aanwijzingen, dat de buitenshuis werkende moeder die vrijwillig, uit persoonlijke voorkeur beroepsarbeid en de zorg voor een gezin combineert, fungeert als model voor haar dochter in haar tienergedrag en toekomstaspiraties. de werkende jeugd Er staan ons enige Duitse en Engelse onderzoekingen ten dienste over de jeugd die met het bereiken van de niet meer leerplichtige leeftijd van school gaat. Het zijn 306 die van Carter, Jaide, Würzbacher, Möller en het oudere onderzoek van Jephcott. Ik wil er aparte aandacht aan wijden, omdat de resultaten deels wel, deels niet aansluiten op het eerder in dit hoofdstuk (pag. 257 e.v.) behandelde Nederlandse onderzoek. De onderzoekingen van Carter en Jaide omvatten zowel jongens als meisjes en geven als resultaat een meer gradueel dan principieel verschil in de gezinsinvloed op de arbeidshouding van beiden. Ik geef een samenvattend overzicht. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 272 In de eerste plaats is de invloed van de ouders, men mag wel zeggen huns ondanks, groot. Maar de ouders zijn er helemaal niet voor toegerust om de kinderen te helpen met de beroepskeus. Volgens Möller weten ouders hun kinderen niets te vertellen over het beroepsleven, waar zij wat aan hebben voor hun eigen oriëntatie. Zij brengen hun kinderen een algemene gedragscode bij, die overal in de wereld buiten het gezin bruikbaar is en die erop gericht is een wrijvingsloze, kritiekloze aanpassing te doen ontstaan, waarbij men zich afsluit voor allen die ‘hogeren’ zijn en waarbij men de arbeidstaken met zo min mogelijk inspanning probeert af te doen. Volgens Carter zien de kinderen zelf het werk als niet belangrijk; het moet gedaan worden en belangrijk is het loon en de afstand tot huis, maar hun leven ligt helemaal buiten de arbeidssfeer. Möller vond, dat voor de meisjes een belangrijk punt was, dat wie geld thuisbrengt daar meer. rechten kan laten gelden dan wie geen geld thuis brengt. De kinderen spreken wel thuis over hun toekomstig werk, maar heel weinig met anderen. Carter vond dat invloed van vrienden, onderwijzers en de Youth Employment Organization gering waren. De moeders meer dan de vaders geven hun kinderen raad. Een deel van de Engelse vaders had nog wel interesse voor de beroepskeuze van hun zoon, maar niet voor die van dochters. Het doet er niet veel toe wat dochters gaan doen. Een baan, waarin zij iets leert dat later in het huishouden i te pas kan komen is wel goed, maar ook dat is niet wezenlijk belangrijk. Een goed loon en een betrekking niet te ver van huis lijkt wel het beste. Omdat dat allemaal overeenstemt met de ideeën van de kinderen zelf is er geen reden tot conflict. Slechts enkele ouders in de door Carter onderzochte groep vonden het nodig dat een meisje scholing krijgt, want ‘je kunt nooit weten hoe ze het nodig heeft’. Uit het Duitse onderzoek van Würzbacher kwam hetzelfde naar voren. De meisjes hangen zeer aan hun thuis, wat ook al door Jephcott was vastgesteld. Zij leven volledig in en met het ouderlijk gezin. Zij zouden ook nooit bereid zijn om voor het volgen van een opleiding uit huis te gaan. Van een generatieprobleem is doorgaans geen sprake. De jongere generatie neemt meningen en opvattingen van de oudere over. Voor zover de meisjes zich nieuwe gedragswijzen eigen maken, worden die door de ouders meestal geaccepteerd en ook gewaardeerd. In de huiselijke verhoudingen ligt dus ook doorgaans geen aanleiding voor de meisjes om zich los te maken uit hun wereldje. Maar bij Carter bleek, dat ook de jongens niet erg geïnteresseerd waren H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 273 in verdere opleiding. Dat werd, zegt hij, zo ongeveer bekeken als medicijn - niet in te nemen tenzij voorgeschreven - en met een nogal nare smaak. Kinderen die cursussen volgden, hadden nauwelijks enig idee van het verloop van het studieprogramma en of de cursus geschikt was voor het doel dat zij ermee wilden bereiken. Ze vroegen er ook niet naar, dat lag buiten hun verantwoordelijkheid. Kinderen hadden ook geen spijt als ze uit banen, die de kans gaven om een vak te leren, terecht kwamen in ‘dead-end jobs’. Over het algemeen was er ook een neiging om niet te onderscheiden tussen beroep en betrekking en als de laatste niet beviel ook de eerste te verwerpen. Ouders namen hierin geen standpunt in, berustten in de beslissing van de kinderen, werden ook vaak voor een fait accompli gesteld - overigens minder door meisjes dan door jongens. Aan meisjes werd in deze dingen minder onafhankelijkheid toegestaan. Van de door Carter geïnterviewde meisjes lag voor 80% het eerste baantje op kantoor, in fabriek of in winkel. Een aantal meisjes wilde niet in de fabriek - vooral omdat er veel getrouwde vrouwen werkten -, velen kon het niet schelen en een derde deel was ertoe aangetrokken vanwege de hoge lonen, korte werktijden en ‘omdat je er kunt praten en zingen’. Zekerheid was niet belangrijk voor de meisjes, evenmin vooruitzichten. Hoewel ze zich wel degelijk bewust waren, dat ze waarschijnlijk een aantal jaren zouden doorwerken na hun huwelijk en later weer tot het werk zouden terugkeren, zagen ze dat alleen als een middel om het gezinsinkomen aan te vullen. De tendenzen die zich voordoen bij de jongens, uiten zich dus versterkt bij de meisjes. De arbeidsrol is in deze groepen altijd een vrij ‘magere’ rol, ook bij mannen; het vrouwelijk rolconflict wordt a priori opgelost ten gunste van de gezinsrol met medewerking van het gezin van herkomst. Enerzijds sluit dit onderzoek goed aan op het Nederlandse onderzoek, omdat het nadrukkelijker en uitgebreider laat zien dat de ouders de kinderen niet motiveren tot een bewuste beroepskeus en dat de ouders ook niet in staat zijn de kinderen hun wil op te leggen. Anderzijds houden deze onderzoekers het erop dat de ouders ook geen aspiraties hebben, terwijl de Nederlandse onderzoekers wel aspiraties tot voortgezette opleiding meenden te kunnen vaststellen, zij het voor meisjes minder dan voor jongens. De in de diverse onderzoekingen gebezigde methoden en technieken verschillen aanzienlijk en het is niet onmogelijk dat de verschillen in de re- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 274 sultaten daartoe te herleiden zijn. Misschien hebben de Nederlandse ouders gezegd dat zij hun kinderen liever nog wat zouden laten doorleren, omdat een dergelijke uitspraak in de vraag van de interviewer min of meer besloten lag. Dan zijn zij zich in ieder geval bewust van het bestaan van een norm, die inhoudt dat een goede opleiding voor een kind een vereiste is, hoe weinig richtinggevend die norm misschien ook is voor hun eigen gedrag. slotbeschouwing Rest nog het materiaal van dit hoofdstuk te evalueren op de betekenis die het heeft voor de toepassing van de diverse oplossingen van het rolconflict. Tot nog toe ben ik blijven staan bij de invloed van het gezin op het beroepskeuzeproces in ruime zin en op het arbeidsrolgedrag. In de samenvatting hieronder zal ik vaststellen in hoeverre de uitwerkingen van deze invloed passen in diverse rolconflictoplossingen. Uitgangspunt daarvoor is weer het schema aan het begin van dit hoofdstuk, pag. 255/256. De toepassing daarvan geeft geen inzicht in de totaliteitswerking van het gezin. Daarover zal ik in de paragraaf ‘conclusie’ een - wel met speculatieve elementen gelardeerde - beschouwing geven. samenvatting Het gezin levert een bijdrage in het aankweken van gevoel voor discipline, verantwoordelijkheidsgevoel, motivatie tot het aanvaarden en uitvoeren van opdrachten, solidariteit (a 1 tot en met 4 van het schema). Ik heb geen onderzoekingen gevonden die vragen naar sekse-onderscheid. Wel is er mogelijk een milieu-onderscheid. De opvoeding in de gezinnen waarvan de kinderen na het bereiken van de leerplichtvrije leeftijd geen verder onderwijs meer genieten zou niet meer dan een globaal en oppervlakkig aanpassingspatroon tot stand brengen. Dit zou kunnen leiden tot een onvolledige verwezenlijking van de beroepsrol. Als specifieke waarde-oriëntaties (a 5) zijn onderzocht de verwachtingen omtrent het niveau van het beroep. Verwachtingen van ouders liggen voor meisjes lager dan voor jongens en hangen veel minder samen met het sociaal milieu van de ouders. Ook in hogere milieus worden middelbare H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 275 beroepen voor meisjes vaak hoger gewaardeerd dan hogere beroepen. Al zijn stijgingsaspiraties zeker in de lagere milieus niet afwezig, dan is de stijgingsafstand toch niet groot en in andere milieus lijkt stijging via het beroep een veel beperktere rol te spelen dan voor jongens. (Maar niet te vergeten is dat voor vrouwen een andere beroepsprestigestratificatie geldt dan voor mannen.) In de schoolkeuze na de ls (b 1) bestaan duidelijk verschillen naar gelang het om jongens of om meisjes gaat, met uitzondering van het hoogste milieu. Het verschil kan liggen in het keuzeniveau of in een groter toegeeflijkheid voor de wensen van het kind zelf, als dit een meisje is. Het laatste verschil wordt ook aangetroffen als het gaat om de keuze tussen verder onderwijs of gaan werken (b 2). In alle sociale milieus zijn de ouders toegeeflijker tegenover meisjes dan tegenover jongens als die voortijdig van school af willen. Na het voltooien van enigerlei vorm van vo prefereren de meeste ouders voor hun kinderen, voor hun dochters evenzeer als voor hun zoons, dat zij nog verder onderwijs volgen. Vooral in de lagere milieus zijn zij echter lang niet altijd in staat hun wensen door te voeren, mede door hun onwetendheid over verdere mogelijkheden. In de hogere milieus is er vaak een vanzelfsprekende overeenkomst tussen de wensen van ouders en kinderen, dochters evenzeer als zoons, of de ouders weten hun dochters te bepraten. - Dat meisjes eerder dan jongens de gelegenheid krijgen een opleiding af te breken kan bijdragen tot de toestroming van vrouwen naar ongeschoolde beroepen. Over de keuze van de eerste werkkring (b 3) zijn alleen gegevens gevonden in buitenlandse onderzoekingen onder kinderen die na het bereiken van de leerplichtvrije leeftijd meteen gingen werken. Het lijkt erop of dit in sterke mate een zaak van de kinderen zelf is, waarbij de rol van de ouders beperkt blijft tot raadgevingen die vermoedelijk minder het werk zelf betreffen dan de arbeidsvoorwaarden en de arbeidsomgeving. - Het raadplegen van personen en instanties (c) door de ouders gaat niet verder dan het inwinnen van advies bij de onderwijzer van de ls. Het fungeren van de moeder als model voor de dochter (d) is een socialiserende invloed. In hun opvattingen over de rol van man en vrouw in gezin en maatschappij refereren kinderen zowel aan de algemeen aanvaarde normen hiervoor als aan de feitelijke taakverdeling tussen hun ouders. Eén Amerikaans onderzoek leidt tot de hypothese dat moeders inderdaad model staan voor hun tienerdochters en dat het voorbeeld van vrijwil- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 276 lig buitenshuis werkende moeders bij de dochters het ontstaan stimuleert van de in het schema onder e genoemde eigenschappen. Deze eigenschappen - ambitie, zelfvertrouwen, doorzettingsvermogen, onafhankelijkheid, flexibiliteit en agressiviteit, moeten geacht worden nodig te zijn om nieuwe oplossingen voor het rolconflict te durven kiezen en uitvoeren. Buitenlandse onderzoekingen geven aanwijzingen dat in het gezin deze eigenschappen bij meisjes niet bij voorkeur aangekweekt worden. Anderzijds lijken ze, in het ‘middle-class’ milieu tenminste, ook niet onderdrukt te worden. In de ‘lower-classes’ zou dat wel eens anders kunnen zijn. conclusie m.b.t. het rolconflict Bovenstaande samenvatting is weinig bevredigend. Het gezin van herkomst bereidt niet alleen voor op de arbeidsrol, maar ook en wellicht veel intensiever, op de later te vervullen gezinsrol. Het een hangt nauw met het ander samen in beider betrokkenheid op het rolconflict. Ik heb in hfdst. IV gezegd dat het rolconflict altijd latent aanwezig is in het leven van de vrouw en op bepaalde ogenblikken acuut wordt. Geldt dat ook voor socialisatie en opvoeding: wordt er al op de keuze van een bepaalde oplossing geanticipeerd? Ik meen uit het voorgaande te moeten concluderen, dat in het gezin de opvoeding tot een beroepsrol en de opvoeding tot de gezinsrol vrijwel geheel los van elkaar verlopen. Er is in de opvoeding één lijn die via de schoolse opleiding naar het beroep loopt. Vrijwel alle beroepen vergen tegenwoordig een formele opleiding, naar gelang hun niveau voorafgegaan door een algemeen vormende opleiding. De ouders weten dit, zij stellen hun opvoeding in dienst van het bereiken van schoolsucces. - Een andere lijn in socialisatie en opvoeding is de anticipatie op de later te vervullen gezinsrol en de voorafgaande premaritale rol, die plaats vindt door taaktoebedeling aan de kinderen, identificatie met de moeder in haar gezinsrol, en het tegengaan of in ieder geval niet opzettelijk bijbrengen van niet-vrouwelijk geachte eigenschappen. Er worden in de opvoeding geen prioriteiten gesteld die al een oplossing van het rolconflict insluiten (met één uitzondering misschien: de keuze van een mannenberoep). Meisjes worden vermoedelijk meer in het huishouden betrokken dan jongens, maar dat interfereert niet met hun oplei- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 277 ding. Alle ouders hebben ook voor hun dochters aspiraties. Zij willen hun dochters een aan hun kunnen en hun milieu-standaard aangepaste algemeen vormende opleiding laten geven met daaraan aansluitend een beroepsopleiding. In sommige milieus verschilt het voor meisjes begeerde avo-niveau van dat van de jongens. Hier wordt mogelijk nog een concessie aan de gezinsrol gedaan, maar het kan ook een afstemming zijn op het voor meisjes beschikbare beroepenareaal. In het geschoolde arbeidersmilieu waar men voor jongens de voorkeur geeft aan het no, maar voor meisjes het ulo prefereert, is wel heel duidelijk de gezinsrol van geen enkel belang meer in de opleidingskeuze. Toch blijft er een verschil met de opvoeding van jongens. Het uitzicht op de gezinsrol biedt een gerede uitwijkmogelijkheid als men in de opvoeding op moeilijkheden stuit. Als de meisjes niet naar het door de ouders gewenste schooltype willen, als zij niet verder willen leren, als zij in een academische studie obstakels ontmoeten, in al die gevallen is de uitweg het speculeren op de voldoening van de gezinsrol. Uitwijken is principieel iets anders dan ongedwongen door de situatie van het moment kiezen uit alternatieven. Hogere milieus slagen er beter in de opvoedingslijn consequent door te trekken dan lagere. Dat komt overeen met wat in diverse onderzoekingen reeds werd vastgesteld, dat ouders uit hogere milieus er beter slag van hebben hun kinderen - jongens en meisjes - de gewenste schoolopleiding met succes te laten doorlopen dan ouders uit lagere milieus. Toch blijken deze ouders op ander niveau met dezelfde moeilijkheden te kampen te hebben: al weten zij hun dochters zo vanzelfsprekend naar het wo te dirigeren, zij slagen er niet zo goed in hen dit ook met succes te laten beëindigen. Ik heb dat veronderstellenderwijs geweten aan de invloed van de gezinsstructuur: identificatie van de dochter met de moeder in haar gezinsrol leidt tot een intellectuele habitus die de studie niet direct vergemakkelijkt. Het opleidingssysteem waar de meisjes doorheen gaan voor zij in het wo terecht komen, kan zoals het nu werkt deze habitus blijkbaar niet voldoende veranderen. De traditionele oplossing van het rolconflict, die de beroepsrol afwijst ten bate van de gezinsrol, heeft hier een duidelijk zichzelf bestendigende invloed, hoewel men niet kan spreken van sociale controle in de zin van doelbewuste cultuuroverdracht. Overigens zijn hier ook de eigenschappen onafhankelijkheid, flexibiliteit en agressiviteit van be- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 278 lang; het ontbreken daarvan is deels te wijten aan identificatie met de moeder in haar gezinsrol, deels aan bewuste ontmoediging van dergelijke eigenschappen in de opvoeding met het oog op premaritale en gezinsrol. In het gezin wordt dus bij de opvoeding geen keuze gedaan voor hetzij gezinsrol hetzij combinatie van gezinsen beroepsrol. Ouders houden de voorbereidingen op beide rollen tamelijk wel gescheiden. Alleen als zij de voorbereiding op de beroepsrol niet overeenkomstig hun wensen waar kunnen maken, vallen zij terug op de anticipatie van de gezinsrol. Dat zij de beroepsvoorbereiding niet kunnen doorvoeren, wordt voor een deel toch veroorzaakt door de opvoeding tot de vrouwelijke gezinsrol, maar dat is meer een latente functie daarvan dan een vooropgezet doel. De keuze tussen beide rollen wordt tegenwoordig zover uitgesteld dat de ouders er geen directe invloed meer op hebben. De keuze kan gemaakt worden (en wordt trouwens niet één maar meermalen gemaakt): (a) na het avo. In het vorige hoofdstuk bleek dat meisjes relatief weinig naar het wo gaan. Dit is een nog niet onderkende oplossing van het rolconflict. Deze meisjes willen nog werken voor hun huwelijk, zich hun opleiding ten nutte maken, daarom kiezen zij een beroepsopleiding van kortere duur dan een wetenschappelijke. De oplossing ligt dus in een opeenvolging van de beroepsrol en de gezinsrol. (b) bij het sluiten van een huwelijk of bij de geboorte van het eerste kind. De constellatie van de factoren uit hfdst. IX zal dan bepalen of er later weer een terugkeer naar het beroepsleven plaats vindt. Door het gescheiden houden van beide rollen in de opvoeding wordt de voorgeschiedenis hierbij van steeds minder belang. Zij die veel tijd, energie en toewijding geïnvesteerd hebben in opleiding en beroep zullen geneigd zijn de beroepsrol zo lang mogelijk vast te houden of die bij de eerste gelegenheid weer te combineren met de gezinsrol. Zij die de anticipatie op de gezinsrol te eniger tijd gebruikt hebben om te ontkomen aan de anticiperende socialisatie voor een beroep lopen het risico hun gemiste beroepskansen te gaan betreuren. In hfdst.II werd de zinsnede gebezigd dat het huwelijk het perspectief biedt dat in het beroepsleven ontbreekt. In hfdst. IX moest op dat beeld een correctie aangebracht worden. Het huwelijk biedt zekerheid, tot op zekere hoogte vrijheid, maar ook maatschappelijke isolatie, emotionele spanningen of zelfs teleurstellingen. Zij die aanvankelijk alles op de ene kaart van de gezinsrol zetten, zullen vanuit die eenmaal verworven zeker- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 279 heid, waar ze ook altijd weer op kunnen terugvallen, geneigd zijn het arbeidsbestel opnieuw te verkennen. Dit zijn twee extreme typen, extreem in hun beleving van beroepsvoorbereiding en beroepsrol. Maar toch liggen in beide typen momenten die de nieuwe oplossing van het rolconflict, t.w. combinatie van beroepsrol en gezinsrol, begunstigen. - Rest mij nog ook de andere rolconflict-oplossingen in dit kader te plaatsen. Voor zover het gezin van herkomst de allocatie van vrouwen in ongeschoolde beroepen bevordert, doet het dat ook weer ondanks zichzelve. De sociale controle die het tracht uit te oefenen is ontoereikend. - De onvolledige verwezenlijking van de arbeidsrol vraagt geen toevoeging aan wat daarover op pag. 274 gezegd is. Hoewel er weinig over bekend is, staat te vermoeden dat de keuze van een als mannelijk aangemerkt beroep door het gezin eer ontmoedigd dan aangemoedigd wordt. Hier kruisen elkaar dan toch de voorbereiding op de beroepsrol en de voorbereiding op premaritale en gezinsrol. Maar de afweer van de keuze van een mannenberoep kan niet uitsluitend op het niveau van het rolconflict behandeld worden. Daarom kom ik daar in hfdst. XIV op terug. Eindnoten: 297 H.M. IN 'T VELD-LANGEVELD, Arbeidsvoorziening en beroepskeuze, 1964, 3 e.v. 298 INSTITUUT VOOR TOEGEPASTE SOCIOLOGIE (I.T.S.), Ouders en de beroepskeuze van hun kinderen, (gestencild), dec. 1967. 299 Idem, 82. 300 U. BRONFENBRENNER, Socialization and social class through time and space, in E.E. MACCOBY, TH. M. NEWCOMB, E.L. HARTLEY, Readings in social psychology, 1958, 423. 301 Het betreft hier een in 1966 aan de Ned. Econ. Hogeschool te Rotterdam in- gesteld onderzoek dat bestond uit een aantal case-studies van school- en beroeps- keuze van ulo-gediplomeerden. 302 In een voorgaand I.T.S.-onderzoek (Achtergronden van beroepskeuze, apr. 1966) werd aan 16-jarige jongens en meisjes een lijst met 33 beroepen voorgelegd met verzoek deze in te delen in aantrekkelijke, niet aantrekkelijke en beroepen waarover men geen mening had. Dezelfde lijst werd in het onderhavig onderzoek aan de geënquêteerde ouders voorgelegd. 303 Onder hogere beroepen verstonden de onderzoekers: (a) zelfstandig werkzamen of bedrijfshoofden in loondienst (N.V.) met minstens 25 ondergeschikten c.q. werknemers en een inkomen hoger dan f 15.000,- per jaar; (b) vrije beroepen: zelfstandig werkzamen met academische of vergelijkbare opleiding; (c) hoger personeel: personen in loondienst met hogere opleiding en personen in loondienst met middelbare opleiding en in hoge mate zelfstandige en/of leiding- gevende functie, en een inkomen van ten minste f 11.400,- per jaar. 304 Dit laatste blijkt ook uit het onderzoek van P. VAN WEEREN, Uitkomsten van het psychologisch onderzoek omtrent milieu, schoolkeuze en schoolgeschiktheid in Amsterdam, Twente, Friesland en Noord-Brabant, in F. VAN HEEK e.a., Het verborgen talent, 1968, 149-150. 305 Zie daarvoor Achtergronden van beroepskeuze, waarin evenwel niet de invloed van gezin en ouders wordt onderzocht. 306 M. CARTER, Home, school and work, 1962; W. JAIDE, Die Berufswahl, Eine Untersuchung über die Voraussetzungen und Motive der Berufswahl bei Jugendlichen von heute, 1961; G. WÜRZBACHER e.a., Die junge Arbeiterin, 1958; C. MÖLLER, Die Einfügung der ungelernten Jungarbeiterin in den industriellen Arbeitsprozess, 1966; P. JEPHCOTT, Rising twenty, 1946. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 281 Hoofdstuk XIII de vrouwen zelf gecontroleerd en autonoom gedrag Zij die het onderwerp van deze studie vormen, zijn tot nu toe alleen maar ter tafel gekomen als pionnen die geschoven worden en zich laten schuiven door krachten die zij nauwelijks kennen. Dat is een gevolg van mijn benadering van het probleem. Ik ben uitgegaan van de sociale controle die wordt uitgeoefend vanuit diverse sociale systemen en ik heb mij afgevraagd welke oplossingen van het rolconflict deze favoriseren. Daar komt de vrouw zelf nog niet aan te pas. Bij de volgende stap die ik heb gezet, wordt zij wel belangrijk: haar gedrag is indicatief voor de uitwerking van de sociale controle. Die uitwerking moet ik kennen om te kunnen vaststellen hoe de kansen zijn op handhaving of op afbraak van traditionele oplossingen en op maatschappelijke aanvaarding of zelfs institutionalisatie van nieuwe oplossingen. Maar het is niet juist om het gedrag van de vrouw zonder meer op rekening te schrijven van de invloed van controle-mechanismen. Niet alle menselijk gedrag is onderworpen aan sociale controles. Bovendien kan gedrag ook tot stand komen als ontkenning van of in verzet tegen sociale controles en dan staat het te boek als ‘afwijkend gedrag’. Als afwijkend gedrag niet beperkt blijft tot enkelingen of kleine groepen, maar op grote schaal gaat voorkomen, zal dat leiden tot een inhoudelijke herziening van de sociale controles. Het gedrag dat buiten de sociale controle om of ondanks de sociale controle tot stand komt, zal ik ‘autonoom gedrag’ noemen. Dat gedrag is niet onttrokken aan maatschappelijke invloeden, het zijn alleen andere invloeden dan die uitgaan van de controle-mechanismen. Autonoom en gecontroleerd gedrag zijn termen die een genetisch onderscheid aangeven; naar aard en vorm behoeven deze gedragssoorten niet noodzakelijk van elkaar te verschillen. Tenslotte bevestigen sociale controles meestal gedragsvormen die al voorhanden zijn in de samenleving; betrekkelijk zelden zullen zij nieuwe gedragsvormen creëren. In principe kan dus een bepaald gedrag het effect zijn van sociale controle H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 282 óf het gevolg zijn van andere invloeden ófwel het resultaat zijn van een combinatie van beide. Hoe is dan het een van het ander te scheiden en is het nodig om dat te doen? Nodig is het zeker. Maatschappelijk aanvaard en in een verder stadium geïnstitutionaliseerd gedrag is gedrag dat onderworpen is aan normen en waarden belichaamd in sociale controle. Om dat gedrag gaat het mij. Elk gedrag dat resulteert uit het rolconflict moet dus wel degelijk bekeken worden op zijn autonome componenten. Dit zou niet moeilijk geweest zijn, als ik had kunnen werken met kwantificeerbare invloeden. Dan zou het mogelijk zijn geweest een variantieanalyse toe te passen, waarbij het gedrag verklaard wordt uit de diverse erop werkende controles. Als er dan een onverklaarde ‘gedragsrest’ zou overblijven, zou dat de autonome gedragscomponent moeten zijn. Een kwantitatieve aanpak voor onderwerpen als deze is voorlopig, hoewel in principe mogelijk, praktisch uitgesloten. Ik zal dus het gewone ‘gezonde verstand’ te hulp moeten roepen om het een met redenen omkleed oordeel te laten geven. Fijn genuanceerd zal dit oordeel uiteraard niet kunnen zijn. Ik zal deze zaak verder laten rusten tot het volgende hoofdstuk. De hele kwestie is hier alleen gereleveerd, omdat het bevreemding zou kunnen wekken dat de vrouwen, individueel gezien, niet aan bod komen. vrouwenverenigingen Er is nog een andere manier waarop de handel en wandel van de vrouwen zelf in deze studie betrokken kunnen worden en die ook past in de opzet, dat is via hun organisaties voor zover die zich actief bemoeien met het rolconflict en zijn oplossingen. Via de vrouwenverenigingen dus en die zijn er vele. Als men ze indeelt naar doel en functie, wordt de veelheid sterk gereduceerd. verenigingen naar doel en functie Er zijn beroepsverenigingen waarvan uitsluitend vrouwen lid zijn, omdat het beroep alleen door vrouwen wordt uitgeoefend. Zij verschillen niet van andere beroepsverenigingen, zij behartigen de belangen van het beroep, H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 283 d.w.z. zij richten hun activiteit op de culturele kenmerken van de beroepsrol. (Als zij zich zouden inzetten voor de structurele kenmerken, zouden het vakverenigingen zijn.) - Sporadisch komen verenigingen voor van vrouwelijke beroepsbeoefenaars in gemengde beroepen. - Over deze beroepsverenigingen heb ik geen informatie. Het is niet uitgesloten dat er incidenteel zaken omgaan die het rolconflict raken. (A) Verreweg de meeste vrouwenverenigingen beogen het onderling contact van vrouwen met gelijke levens- of wereldbeschouwing. Hiertoe reken ik vrouwenverenigingen op godsdienstige grondslag, vrouwenverenigingen van politieke partijen en vrouwenverenigingen van vakbonden. Expliciet of impliciet ligt mede de sociaaleconomische positie van de vrouwen aan de organisatie ten grondslag zoals bij voorbeeld bij de Bond van Plattelandsvrouwen, de Katholieke Boerinnenbond, de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen. De vrouw wordt aangesproken in haar gezinsrol. Het contact wordt gevuld met alles wat haar aangaat en kan interesseren. Er worden lezingen en discussies gehouden met de bedoeling tot haar ontwikkeling bij te dragen dan wel haar ontwikkeling op peil te houden. De verenigingen hebben een belangrijke gezelligheidsfunctie. De omvang van de cultuuroverdracht is bescheiden; mogelijk werken zij meningsvormend, maar dan is de invloed toch nauwelijks grijpbaar. (B) Een aantal vrouwenverenigingen is niet in de bovengenoemde categorieën onder te brengen. - De Vereniging van Vrouwen met Academische Opleiding (V.V.A.O.) heeft tot doel het bevorderen van het onderling contact tussen de vrouwen die een academische opleiding hebben genoten en het verstevigen van haar positie. In de praktijk staat het eerste doel veruit op de voorgrond, vermoedelijk omdat vele leden van de vereniging geen beroep uitoefenen. De vereniging verschilt qua functies niet veel van de hierboven genoemde. Een uitzondering vormt de door de V.V.A.O. gegeven beroepenvoorlichting aan meisjes. - De Soroptimistclubs bestaan uit werkende vrouwen die een leidinggevende functie bekleden, maar het lidmaatschap is beperkt tot één vertegenwoordigster van elk beroep of bedrijf. Exclusieve clubjes dus, waarvan gezien de doelstelling de leden moeten streven naar ‘toewijding en dienstvaardigheid, vriendschap en verdraagzaamheid’ en waarvan het onderling contact ook een belangrijke functie is. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 284 - De Unie van Vrouwelijke Vrijwilligers (U.V.V.) verricht allerlei sociaal werk. - De Nederlandse Bond van Vrouwen werkzaam in Bedrijf en Beroep, een organisatie die de belangen van de werkende vrouw wil behartigen. - De Nederlandse Unie van Vrouwelijke Bedrijfshoofden, een organisatie waarin de belangenbehartiging een. van de doelen is. - De Nederlandse Vereniging voor Vrouwenbelangen, Vrouwenarbeid en Gelijk Staatsburgerschap, waarvan de naam al aangeeft dat zij stamt uit een strijdvaardig verleden. 307 In een artikel uit 1964 verschenen in Vrouwenbelangen wordt rekenschap afgelegd van de faits et gestes der vereniging sinds 1945. Daarin wordt een opsomming gegeven van kwesties die door middel van brochures en requesten onder de aandacht van betrokkenen of autoriteiten zijn gebracht: arbeidsdienstplicht voor meisjes, de lotgevallen van de gehuwde en huwende ambtenares, equal pay, onderwijs voor meisjes, de nationaliteit van de gehuwde vrouw, pensioen- en belastingvragen, woongelegenheid i.h.b. voor alleenstaanden. Tussen 1951 en 1957 is de vraag acuut of de vereniging nog wel zin van bestaan heeft. In 1957 gaat een circulaire uit: ‘De strijdbare fase is voorbij.’ Men vindt dat de plicht om de verworven rechten goed te gebruiken nu op de. voorgrond moet staan. De vereniging gaat een andere koers varen, wat blijkt uit het entameren van ‘studie-onderwerpen’ van een algemener karakter dan uitsluitend de belangen van de vrouw: vrije tijd en vrije-tijdsbesteding, het ontwerp van wet op het voortgezet onderwijs, de Europese integratie, waarnaast echter ook onderwerpen blijven staan als nieuwe vraagstukken rond de vrouwenarbeid en de verschillende aspecten van het hedendaagse vrouw-zijn. De vereniging heeft haar strijdpositie principieel opgegeven in de overtuiging dat het een anachronisme is de vrouwenemancipatie als maatschappelijk probleem centraal te blijven stellen, in de woorden van de voorzitter, dr. A. de Waal: ‘Het gaat thans niet meer om emancipatie, ook niet om integratie in de zin van meedoen onder aanpassing aan de situatie die de man geschapen heeft, het gaat nu om het streven naar een evenwichtige man-vrouwverhouding op elk terrein van het leven.’ - De Aktiegroep Man Vrouw Maatschappij, een zeer recente beweging (1968), die eigenlijk de door de Vereniging voor Vrouwenbelangen afgesneden draad weer opneemt, want zij heeft duidelijk de bedoeling als pressiegroep te functioneren. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 285 Behoudens de Aktiegroep MVM zijn alle onder B genoemde en vele der onder A genoemde verenigingen aangesloten bij het Nederlandse Vrouwen Comité, een overkoepelende organisatie die ontstond na de tweede wereldoorlog. Het voornaamste doel is om ontmoetingspunt te zijn voor verschillende levensovertuigingen en daarin dan ‘het saamhorigheidsgevoel der Nederlandse vrouwen te versterken en in haar het begrip van eigenwaarde te wekken en aan te 308 kweken’. De hiertoe gebezigde middelen zijn het bespreken van vraagstukken die vrouwen gemeenschappelijk aangaan en het naar buiten optreden waar dit mogelijk en geboden is. Het N.V.C. heeft de Nederlandse Huishoudraad opgericht. De overkoepelende aard stelt grenzen aan de daadkracht, wat wel blijkt uit een lijst waarop over de periode 1945-1963 voor elk jaar een toonaangevende activiteit wordt genoemd. Op deze lijst figureren: tweemaal een vorstelijke ontvangst, tweemaal een presidentswisseling, eenmaal een lezing van een Indiase minister, zesmaal de vraag om een vrouw als lid te benoemen van een delegatie, raad of dergelijke en een daartoe strekkende voordracht, eenmaal de vraag om een vrouwelijke inspecteur van het vhmo te benoemen, tweemaal een aan de betrokken autoriteiten uitgebracht rapport (waarvan een inzake de pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen), een brochure over de alleenstaande vrouw, een rapport over een bronnenonderzoek inzake vrouwenarbeid, initiatieven tot het creëren van resp. de Commissie van Advies voor de Arbeid van Vrouwen en Meisjes en het Centraal Selectie Orgaan voor de Militaire Vrouwenafdelingen, deelneming aan de tentoonstelling ‘De Nederlandse Vrouw 1898-1948’, viermaal correspondentie met Ministers over o.a. 309 gelijke beloning, arbeidsverbod 14-jarige meisjes. conclusie De slotsom luidt, dat de meeste vrouwenverenigingen geen directe invloed hebben op de oplossing van het rolconflict. Mogelijk is er toch enige indirecte invloed via meningsvorming. De richting daarvan zou voor elke vereniging afzonderlijk vastgesteld moeten worden, maar de intensiteit en uitwerking van die invloed zijn niet zo groot te achten dat deze dit omvangrijke werk zouden rechtvaardigen. De weinige verenigingen die als belangenverenigingen wel degelijk in- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 286 vloed trachten uit te oefenen, staan nieuwe oplossingen van het rolconflict voor. Het zijn bijna zonder uitzondering kleine groepjes die alleen al door hun geringe aantal weinig gewicht in de schaal kunnen leggen. De gehuwde vrouw had tot voor kort nauwelijks behoefte aan een belangenorganisatie. Wat haar als gehuwde vrouw nog aan rechten ontbrak, had weinig consequenties voor haar dagelijks leven. Bovendien kwamen die rechten min of meer vanzelf. - De ongehuwde vrouwen hadden wel degelijk belangen te verdedigen. Zij zijn toch nooit in grote getale lid geworden van verenigingen die zich dat ten doel stelden. Vermoedelijk dragen dit soort verenigingen de historische last van het feminisme dat voornamelijk een beweging van vrouwen uit de betere standen was. De verenigingen die hieruit ontstonden hebben altijd een sociaaleconomisch exclusief karakter behouden en bleven alleen daardoor al klein. De gehuwde vrouwen die nu beroep en huishouden combineren, zijn wel degelijk gediend met een belangenorganisatie die de nodige kracht kan ontwikkelen. De Aktiegroep MVM is hieruit ontstaan, haar aanhang bestaat vooral uit jonge vrouwen, vrouwen met een meer dan gemiddelde opleiding. De vraag is of dat laatste ook weer geen beletsel zal zijn voor haar groei. Een sterke groei is een voorwaarde voor een effectief optreden. Eindnoten: 307 Herleving en vernieuwing sinds 1945, Vrouwenbelangen, XXIX, 1, 1964. 308 N.V.C. 1944-1964, De geschiedenis van het Nederlandse Vrouwen Comité, Broch., 1964, 4. 309 Idem, 6/7. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 287 Hoofdstuk XIV poging tot synthese balans der controle-werkingen In hfdst. IV werd de vraag gesteld in hoeverre traditionele, geïnstitutionaliseerde oplossingen in stand gehouden dan wel afgebroken worden en welke kans nieuwe oplossingen maken op institutionalisering. Deze vraag is nog niet beantwoord. Ik heb nagegaan welke sociale controlewerkingen er uitgaan van diverse sociale systemen, maar de balans daarvan is nog niet opgemaakt. In dit hoofdstuk zal ik proberen tot een totale evaluatie te komen. twee veranderingsmodellen Het is een gemeenplaats die ik hier toch graag nog eens gebruik, dat onze maatschappij in voortdurende verandering is, maar dat dit niet betekent dat alle delen even snel veranderen en dat er hier en daar geen tijdelijke stilstand is. Het veranderingsproces dat dit boek belicht, is de institutionalisering c.q. de-institutionalisering van voorhanden oplossingen van het rolconflict. Aanleiding om dit te bestuderen was de wens tot verandering, maar ook de notie dat deze wens geen vrome behoeft te zijn, omdat er al beweging is. Duidelijk toont die zich in de toetreding van gehuwde vrouwen tot het arbeidsbestel. Hiermee wordt een der traditionele oplossingen van het rolconflict terzijde geschoven en dat is een harde ruk aan de waarden en normen die ook aan de andere traditionele oplossingen ten grondslag liggen. De vraag is gewettigd of deze hiertegen bestand zullen zijn. Aan institutionalisering heb ik het begrip sociale controle gekoppeld; dit begrip heeft een statische bijklank, het lijkt moeilijk te rijmen met sociale verandering. Toch is dat maar schijn. Terecht stellen Van Doorn en Lammers met betrekking tot sociale controle: ‘... factoren, die een belangrijke rol spelen in de handhaving van de stabiliteit, zullen ook met betrekking tot processen van verandering een sleutelpositie innemen...’ en even H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 288 verder: ‘Alleen voor zover de bedoelde voorzieningen van een sociaal systeem als middel van sociale controle falen, kunnen zij dienen als aangrijpingspunten voor sociale verandering. Met andere woorden, pas nadat een mechanisme aan 310 stabiliserende functies heeft ingeboet, kan het dynamiserende functies krijgen.’ Het vaststellen van de werking van de sociale controle op het gebruik van rolconflict-oplossingen komt neer op het snijden van een tranche uit een proces. Ik zal nu proberen die controlewerking in dat proces te lokaliseren. Hiertoe dienen twee eenvoudige veranderingsmodellen (zie onder II en III) van eigen fabrikaat. ‘Nu is het aanwijzen van de genoemde mechanismen van cultuuroverdracht, positietoewijzing, sanctionering en collectief ritueel als consoliderende en dynamiserende factoren één ding, het vaststellen van de omstandigheden, waaronder deze mechanismen de ene dan wel de andere functie uitoefenen, is een tweede. De sociologie is nog in genen 311 dele in staat om in deze een bevredigende theorie te leveren.’ (I) Uitgangspunt is een als statisch opgevatte beginsituatie. Er zijn een aantal gekende oplossingen voor het rolconflict. - Een deel hiervan is maatschappelijk aanvaard. Dat houdt in dat vanuit allerlei groepen en systemen sociale controle plaats vindt ter effectuering van die oplossingen; deze controle is effectief, de oplossingen worden door de individuele betrokkenen ook innerlijk aanvaard. - Een ander deel van deze oplossingen is niet maatschappelijk aanvaard. De sociale controle belemmert de effectuering van deze oplossingen, maar maakt die niet volslagen onmogelijk. Het gebruik van deze oplossingen wordt uitsluitend als incidentele afwijking maatschappelijk getolereerd. Deze situatie kan op twee manieren veranderen. (II) De maatschappelijke context verandert. Er treden factoren op die maken dat de individuele betrokkenen de geïnstitutionaliseerde oplossingen innerlijk niet meer aanvaarden. Afwijkingen nemen toe en de marge van getolereerde afwijkingen wordt overschreden; bestaande controles slagen er niet in deze ontwikkeling in te dammen. Als de afwijkingen een massaal karakter gaan krijgen, zullen nieuwe controle werkingen die legaliseren, de eerste stap op weg naar maatschappelijke aanvaarding van de nieuwe oplossing. Dit zal weer stimulerend werken op het gebruik van deze oplossing. Ten slotte worden controles ingesteld die leiden tot een nieuw evenwicht. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 289 (III) De maatschappelijke context verandert. Er treden factoren op die ertoe leiden dat traditionele oplossingen vanuit bepaalde systemen aangevochten worden en dat de controle vanuit deze systemen gewijzigd wordt. Onder invloed hiervan gaat een deel der betrokkenen over tot het gebruik van nieuwe oplossingen, die hiermee toch nog niet volledig gelegaliseerd zijn. De eerste controleveranderingen en hun gevolgen leiden tot controlewijzigingen vanuit andere groepen en systemen. Gecombineerde controlewerking in deze richting bevordert de innerlijke aanvaarding van de nieuwe oplossing door alle individuele betrokkenen en leidt tot een nieuw evenwicht. De modellen bevatten een compleet veranderingsproces. In werkelijkheid kan een proces afgebroken worden, hoewel vermoedelijk niet meer als het eenmaal een bepaalde fase heeft bereikt. Naar ik veronderstel is dat die van de massale afwijkingen in model II en die van de algemene controleveranderingen in model III. Afwijkingen van de maatschappelijk voorgeschreven en gecontroleerde oplossingen onder invloed van context-factoren vormen wat ik in het vorige hoofdstuk ‘autonoom gedrag’ heb genoemd. De modellen geven de processen uiteraard sterk gesimplificeerd weer en de verschillende stadia zijn niet exact afgebakend. Het heeft ook weinig zin een gedetailleerd en nauwkeurig model te ontwerpen als het materiaal door zijn globale aard daar dan toch niet in past. In de werkelijkheid zullen de onder II en III aangeduide processen in een mengvorm optreden. Om analytische redenen is het van belang ze te onderscheiden. Veranderingen in de sociale controle treden namelijk in beide modellen in een ander stadium van het proces op. In II luidt controleverandering de eindfase in van de aanvaarding van nieuwe oplossingen; in III is de eerste controleverandering niet meer dan een mogelijk symptoom van een veranderingsproces waarvan het nog niet zeker is dat het zal doorzetten. Om de kans op (de-)institutionalisering van een oplossing te kunnen vaststellen, is het nodig te weten welke schakel m het proces een bepaalde controlewerking voorstelt. het gebruik van veranderingsmodellen Het is een schijnbaar eenvoudige zaak om vast te stellen of een controle werkt in een statische situatie dan wel of een controlewerking een schakel is in een veranderingsketen en welke schakel. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 290 Er zijn twee mogelijkheden: een controle kan effectief zijn of een controle kan falen. Als een controle effectief is en een traditionele oplossing in stand houdt, zou dat inhouden dat de hele situatie statisch is. Als een controle effectief is en een nieuwe oplossing steunt, zou zij een schakel vormen in een reeds ver gevorderd proces van sociale verandering. Als een controle faalt, die een traditionele oplossing beoogt te handhaven, zou dat een fase van de-institutionalisering inluiden. Als een controle faalt, die een nieuwe oplossing bevordert, dan zou dat zowel op een statische situatie als op een aanzet tot de-institutionalisering van oude oplossingen kunnen duiden. In het gebruik van de voorwaardelijke wijs ligt de twijfel besloten over de mogelijkheid om zo gemakkelijk conclusies te trekken. Een rolconflictoplossing is namelijk niet onderhevig aan één controle-invloed, maar aan vele dergelijke invloeden vanuit verschillende sociale systemen. Die invloeden kunnen elkaar versterken of verzwakken en wat ik wil kennen, is het uiteindelijk resultaat daarvan en dan niet alleen een momenteel, statisch resultaat, maar een dynamisch, een resultaat dat de toekomstige ontwikkeling aangeeft. Daarvoor is het nodig de verschillende controleeffecten te combineren rekening houdend met de plaats die zij innemen in het veranderingsproces. Een dergelijke procedure zou de ‘hardste’ resultaten opleveren, als aan drie eisen zou worden voldaan: - om de verschillende effecten te combineren, moeten zij uitgedrukt worden in dezelfde grootheid; - om dezelfde reden moeten in de effectiviteit van de controles gradaties aangebracht worden (het is niet zo dat een controle of effectief is of faalt, daar liggen vele mogelijkheden tussen); - er moeten trends in de effectiviteit van de controlewerking worden vastgesteld om aan de dynamiek recht te doen. Het is duidelijk dat aan de eerste twee eisen in het geheel niet en aan de derde eis slechts in beperkte mate is voldaan. Ik heb het effect van sociale controle in termen van institutionalisering niet gemeten in eigenlijke zin en vooreerst lijkt mij dat ook ondoenlijk. Dat sluit kwantificatie uit. Ik kan niet anders doen dan de gecombineerde effectiviteit der diverse controle-invloeden ‘op de hand’ wegen. Maar dan mag de controle niet losgemaakt worden uit het veranderingsmodel en onafhankelijk daarvan geevalueerd worden; dan moet integendeel zeker ook de voorgaande veranderingsfase in het beeld betrokken worden, opdat de dynamiek mede H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 291 kan worden afgeleid uit de omvang en duurzaamheid van de oorzaken. Ik stuit daarbij wel op een moeilijkheid zodra de maatschappelijke context in het beeld komt. Contextfactoren zijn te verdelen in structurele en culturele. De structurele heb ik, waar nodig, in de voorgaande hoofdstukken genoemd. De culturele zijn in hun algemeenheid in hfdst. II en I aangewezen, maar daarna niet meer gespecificeerd omdat hun verbijzonderde werking zoveel moeilijker is vast te stellen. de opzet van dit hoofdstuk Er is een conflict tussen de arbeidsrol en de gezinsrol c.q. premaritale rol van de vrouw. Voor dit conflict zijn een aantal traditionele oplossingen beschikbaar, die in de volgende paragrafen gewogen zullen worden op hun bestendigheid: - de oplossing waarbij de beroepsrollen die het armst zijn aan structurele en culturele attributen bij voorkeur voor vrouwen worden gereserveerd; - de toegankelijkheid voor vrouwen van een beperkt areaal van beroepsrollen; - de onvolledige verwezenlijking van de arbeidsrol door de vrouw; - het laten varen van de arbeidsrol ten behoeve van de gezinsrol. de preferente toewijzing van ‘magere’ beroepsrollen aan vrouwen Een van de oplossingen van het rolconflict is om vooral vrouwen die beroepsrollen toe te wijzen die uitmunten door ‘magerheid’, d.w.z. door relatieve armoede aan inhoud en aan structurele kenmerken. Als het hierbij om routine-arbeid gaat, wordt de rationalisatie gebruikt dat vrouwen voor dergelijk werk bijzonder geschikt zouden zijn. - Ik schatte dat ongeveer driekwart van de werkzame vrouwen zeer eenvoudig werk verricht. Een nieuwe ontwikkeling zou kunnen zijn, dat het vrouw-zijn op zichzelf geen criterium meer is om vrouwen in relatief grote getale deze rollen te laten bezetten. Beslissend voor de allocatie zouden dan alleen de criteria van aanleg en capaciteiten zijn zoals die door middel van opleiding ontwikkeld, kunnen worden. Ik zal eerst richting en effect van de in combinatie werkzame controles vaststellen. Handhaving van de oude oplossing wordt effectief gecontro- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 292 leerd door onderwijs en bedrijfsleven in wederkerige versterking. In 1960 had een even groot deel van de vrouwelijke als van de mannelijke beroepsbevolking een lagere beroepsopleiding genoten, namelijk 81%. Dit cijfer wekt een vals beeld; een lagere beroepsopleiding is bij vrouwen voornamelijk een lagere huishoudschool-opleiding. Een vakopleiding is die nooit geweest en ook nu, na de invoering van de W.V.O., is dat niet zo. Wel kan men zich na voltooiing van het lbo in vervolgopleidingen bekwamen in huishoudelijke en verzorgende beroepen, maar er zijn twee belemmeringen voor het volgen van dit onderwijs; namelijk dat het volledig dagonderwijs is en dat het voor bepaalde beroepen ook niet direct aansluit op het lhno omdat aan die beroepen een leeftijdsgrens is gesteld. Partieel beroepsonderwijs - in het kader van een leerlingstelsel - is voor meisjes maar zeer beperkt beschikbaar. De aanwezige leerlingstelsels dragen niet eens alle het karakter van een beroepsopleiding. Voorts is de keuze van een geschoold beroep vanuit het lhno beperkt tot de huishoudelijke en verzorgende beroepen, hoewel lang niet alle leerlingen dit onderwijs met deze intentie bezoeken. Vanuit het lhno (wat het nieuwe leao zal doen is nog niet duidelijk) wordt de arbeidsmarkt voorzien van een stroom van arbeidskrachten die niet of nauwelijks met enige speciale vakbekwaamheid zijn toegerust. Vanuit het gezin wordt op deze meisjes geen of een falende controle uitgeoefend in de richting van voortzetting van de opleiding. De beroepen- en beroepskeuzevoorlichting en de arbeidsbemiddeling slagen er niet in een tegenwicht van enig belang te geven met een controle die overigens wel gericht is op benutting van persoonlijke en opleidingsmogelijkheden. Het leerlingstelsel voor gezinshelpsters en de scholingsmogelijkheden voor volwassen vrouwen die van beroep veranderen, zijn recent ingevoerde controles die een nieuwe richting uit werken. In het grotere geheel gezien is het effect momenteel zeer gering. Uit een oogpunt van verandering zijn laatstgenoemde controles belangrijk. Zullen zij uitbreiding vinden, zal hun werking geïntensiveerd worden? Dat is afhankelijk van de veranderingsfase waarin zij optreden en de impulsen die erachter zitten. Het leerlingstelsel gezinshelpsters is ontstaan uit een tekort aan arbeidskrachten in dit beroep. Ook in andere verzorgende beroepen bestaat een vraag naar arbeidskrachten die in de toekomst eer zal toenemen dan af- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 293 nemen. Het ligt in de lijn der verwachting dat ook in deze beroepen dergelijke opleidingen zullen worden ingesteld. Van de scholingsmogelijkheden voor volwassenen bieden de trainingstoeslag-regeling en de scholing op een Centrum voor Vakopleidingen weinig perspectief. Deze opleidingen zijn te nauw verbonden met de roltoewijzing door het bedrijfsleven. Daarentegen zal - met enige propaganda - toepassing van de studiekostenregeling zeker wel verbreiding vinden onder de vrouwen, maar of nu juist ook ongeschoolden ervan zullen profiteren is twijfelachtig. Deze controle werkt aan de periferie van het arbeidsbestel in die zin dat er geen a priori dwingende relatie bestaat tussen het volgen van een bepaalde beroeps opleiding en de toewijzing van een arbeidsrol. Daardoor ontstaat er (vooralsnog) geen botsing met andere controles die dienen ter handhaving van de oude toestand. De scholingsmaatregelen lijken eer te ontspruiten aan culturele dan aan structurele contextfactoren, met name aan de idee van gelijkgerechtigdheid van vrouwen terzake van ontwikkeling en persoonlijke ontplooiing. De genoemde nieuwe controle-mechanismen horen thuis in model III (wijziging van controles onder invloed van contextfactoren) en vormen een eerste aanzet tot de-institutionalisering van oude oplossingen. De werking van deze mechanismen zal in de toekomst wel geïntensiveerd worden, maar het bereik ervan blijft toch beperkt. Met name het leerlingstelsel zal zich niet verder uitstrekken dan de sfeer van de verzorgende beroepen. Om de kans op de-institutionalisering van de oude en aanvaarding van de nieuwe oplossing te bekijken, ga ik nog een stap verder en probeer te evalueren of de op pag. 292 geschetste, op het oog statische toestand kiemen van verandering in zich bergt. Er zijn structurele factoren aan te wijzen die continuering van bestaande sociale controles stimuleren. De industrie, de administratieve en de dienstverlenende sector hebben belang bij handhaving van het huidig aanbod van ongeschoolde vrouwelijke arbeidskrachten. De automatisering doet hieraan weinig toe of af. Textiel- en confectie-industrie, wasserijen, ponskamers e.d. drijven op deze arbeidskrachten. In andere industrieën zal de vraag ernaar onder invloed van voortgezette mechanisering wellicht vooreerst eer toe- dan afnemen. Het bedrijfsleven controleert via roltoewijzing, maar is voor de effectiviteit daarvan toch wel afhankelijk van de werking van andere controlesys- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 294 temen. Het onderwijs is in deze een uiterst belangrijk controlesysteem, dat de mechanismen van cultuuroverdracht en roltoewijzing benut. In het onderwijsstelsel ontbreekt voor meisjes de schakel van het parttime beroepsonderwijs, dat direct aansluit op het lbo en dat specifiek vakonderricht inhoudt. Dat betekent dat zij voor vakopleidingen aangewezen zijn op volledig dagonderwijs, dat vaak noch in de tijd noch naar vereist kennisniveau aansluit op het lbo en dat aan vele meisjes ook te hoge eisen stelt. Zolang echter deze dagopleidingen voldoende leerlingen rekruteren om te voldoen aan de vraag naar de betreffende arbeidskrachten, is verandering niet te verwachten. Een culturele factor die deze onderwijsconstellatie mede in stand houdt, ligt waarschijnlijk in geringschatting van meisjes uit arbeiders milieu. In vele verzorgende, dienstverlenende en in de sociaalpedagogische beroepen wordt waarde gehecht aan ‘beschaving’ in uiterlijk en optreden, reden waarom men voor deze beroepen meisjes requireert die meer algemeen vormend onderwijs genoten hebben dan eigenlijk voor de beroepswerkzaamheden nodig is. Als deze veronderstelling juist is, dan stuiten we hier weer op aan een verouderd stands bewustzijn ontleende vooroordelen omtrent de ‘lagere standen’. De traditioneel gerichte controle die uitgaat van het onderwijs belemmert de effectiviteit van een anders gerichte controle vanuit het gezin. In het gezin zijn kiemen van verandering aanwezig die weinig kans krijgen om uit te groeien. Vermoedelijk onder invloed van culturele contextfactoren gaan ouders uit alle maatschappelijke lagen ook voor hun dochters opleidingsaspiraties koesteren. In de lagere milieus worden deze aspiraties nauwelijks omgezet in een effectieve controle: ouders hebben te weinig inzicht in de mogelijkheden en mede daardoor te weinig macht over de kinderen. Als het gezin zich in zijn aspiraties gesteund zou zien door het onderwijs, in die zin dat het onderwijs de juiste mogelijkheden opent en zeer expliciet aanbiedt, zou dat de controlewerking van het gezin in de richting van de nieuwe oplossing effectiever kunnen maken. In concreto zou dat neerkomen op opheffing van de separate educatie bij. het lhno, meer keus uit beroepsopleidingen op lbo-niveau, een keus die gerealiseerd kan worden door het lhno te koppelen aan andere scholen voor lbo, en uitbreiding van het leerlingwezen. Het bedrijfsleven is geen alleenheerser op de arbeidsmarkt, het zal zich in zijn roltoewijzing zeker aanpassen aan veranderingen in het arbeidsaanbod. Er lijkt weinig uitzicht op te bestaan, dat veranderingen zoals boven be- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 295 doeld zich op korte termijn zullen voltrekken in het onderwijs. Het hardnekkig immobilisme van dit systeem is niet alleen een sociologisch interessant, maar een maatschappelijk nijpend probleem. Het bevredigt toch niet deze starheid uitsluitend toe te schrijven aan een inspelen op de arbeidsmarktsituatie. Het onderwijs is een in hoge mate autonoom systeem dat zich lang niet altijd onderwerpt aan de behoeften van het arbeidsbestel. De fundamentele onveranderlijkheid van het beroepsonderwijs aan meisjes moet mede door andere factoren veroorzaakt worden. Ik kan alleen niet zeggen welke, maar ben geneigd die te zoeken in de interne structuur van het stelsel. Een onderzoek onder hen die betrokken zijn bij beleid en uitvoering van het onderwijs zou het functioneren van het systeem eens wat helderder moeten maken. Een andere invloed die gaat werken in de richting Van versterking van de traditionele roltoewijzing, is de toenemende arbeid buitenshuis van de gehuwde vrouw. In het feit dat deze vrouwen merendeels parttime arbeid zoeken, vindt het bedrijfsleven aanleiding hun voornamelijk werk op het eenvoudigste niveau toe te wijzen. Samenvattend gezegd, zijn er enkele aanzetten tot de-institutionalisering van de rolconflict-oplossing die erin bestaat de magerste beroepsrollen in grote getale aan vrouwen toe te wijzen. Deze aanzetten zijn marginaal; de naar reikwijdte en effectiviteit belangrijkste traditioneel gerichte controles worden er in hun werking niet of nauwelijks door aangetast. Er zijn ook geen ontwikkelingen in de maatschappelijke context die aanleiding geven tot de veronderstelling, dat een algemeen de-institutionaliseringsproces zich snel, d.w.z. in het eerstkomend decennium, zal voltrekken. ontoegankelijkheid van beroepsrollen voor vrouwen Het arbeidsterrein van de vrouw wordt ook afgeperkt naar culturele kenmerken van de beroepsrol. Daarbij moet wel opgemerkt worden, dat er naast mannenberoepen, die niet toegankelijk zijn voor vrouwen, ook vrouwenberoepen bestaan, die dus niet toegankelijk zijn voor mannen. Beroepen die bij uitstek geschikt geacht worden voor de vrouw of zelfs alleen voor haar bestemd zijn, zijn voornamelijk beroepen die in enigerlei zin een compromis voorstellen tussen de premaritale rol of de gezinsrol enerzijds en de arbeidsrol anderzijds. Zij bevatten elementen van de gezinsrol zoals zorgen, koesteren, opvoeden of van de premaritale rol zoals H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 296 uiterlijke aantrekkelijkheid en het hebben van vele, vluchtige contacten. - De scheiding tussen specifieke mannen- en specifieke vrouwenberoepen wordt gevormd door een brede overgangszone van gemengde beroepen: intellectuele, artistieke, administratieve, verkoopsberoep en e.d. Beroepen waarvan vrouwen vrijwel uitgesloten zijn, zijn: - ambachtelijke en daarvan afgeleide (tenzij het ambacht met het huishouden in verband staat), - beroepen die beheer van geld of goederen inhouden, - beroepen die openbare gezagsuitoefening inhouden (rechterlijke macht, politie, burgemeester), - beroepen waaraan een desnoods nominaal gevarenrisico zit (piloot, zeeman e.a.) of die andere lichamelijke inconveniënten manifesteren. Deze arbeidsverdeling geeft de traditionele oplossing van het rolconflict weer. Nieuwe oplossingen komen neer op een vergroting van het voor vrouwen toegankelijke beroepenareaal en kunnen de volgende vormen aannemen: (a) de mannelijke beroepsrol wordt integraal vervuld door een vrouw; (b) de inhoud van de mannelijke beroepsrol wordt iets gewijzigd voor de vrouw; (c) er treedt rolsplitsing op: van de mannelijke beroepsrol wordt een deel afgesplitst - en dit wordt een beroepsrol met minder structurele kenmerken: (d) in plaats van de mannelijke beroepsrol komt een andere door vrouwen vervulde - rol waarmee hetzelfde arbeidsresultaat wordt bereikt (bij automatisering of mechanisering vervanging van mannelijke arbeidskrachten door vrouwelijke plus machine); dit is geen nieuwe oplossing te noemen, het is de traditionele om simpele routine-arbeid aan vrouwen toe te schuiven mits deze geen manifeste fysieke bezwaren heeft. Eerder zagen wij dat de vrouwelijke beroepsbevolking sterk geconcentreerd is in het onderwijs, functies van huishoudelijke aard, verpleging, winkelverkoop, lagere administratieve en eenvoudige industriële functies. De toeneming van het aantal vrouwen in deze beroepen van 1947 tot 1960 was relatief groter dan de toeneming van de totale vrouwelijke beroepsbevolking, met uitzondering van de typisch huishoudelijke beroepen. De arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen is over dit tijdsverloop betrekkelijk constant gebleven. Geen van de mogelijkheden onder a, b en c is op aanmerkelijke schaal verwerkelijkt, al zijn er in deze categorieën recent wel vrouwen te signaleren: H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 297 onder a vallen beroepen als burgemeester, rechter, horlogemaker, drukker, conducteur, waarin enkele vrouwen werkzaam zijn; onder b horen beroepen als lasser, politie-agent, militair, waarin een beperkt aantal vrouwen voorkomt; tot c worden gerekend beroepen als technisch assistente, tandtechnisch assistente, laboratoriumassistente, waarin het aantal vrouwen enigszins groeit. Ik zal weer eerst richting en effect van de gezamenlijke controlewerkingen nagaan. De meest afdoende traditioneel gerichte controle gaat uit van de bedrijven die vrijwel onder geen beding aan vrouwen beroepsrollen toewijzen, die zij als voor mannen bestemd beschouwen. Maar reeds zijn de controles waarmee de vrouw voordien in aanraking komt in dezelfde richting effectief zoals blijkt uit haar beroepskeuze. Cultuuroverdracht en roltoewijzing binnen het gezin moeten daarbij van aanzienlijk belang zijn, al zijn de empirische gegevens hierover onvoldoende voor een enigermate nauwkeurig oordeel. Roltoewijzing binnen het gezin kan als een vorm van anticiperende socialisatie opgevat worden en er zijn aanwijzingen dat er binnen het gezin in dit opzicht inderdaad verschil wordt gemaakt tussen jongens en meisjes, vermoedelijk het meest in de lagere milieus. De cultuuroverdracht heeft wellicht een grotere invloed, en wel op twee manieren. In de eerste plaats dringt de in het arbeidsbestel tussen de seksen gehandhaafde rolverdeling op allerlei manieren door in het gezin (conversatie, lectuur, televisie). In de tweede plaats worden in het gezin bij meisjes niet bij voorkeur die eigenschappen aangekweekt (zoals onafhankelijkheid, agressiviteit) die nodig zijn om van de geijkte paden af te wijken. Evenals bij het gezin penetreert de bestaande arbeidsverdeling in de 312 cultuuroverdracht vanuit het onderwijs. Beperking van de toe te wijzen beroepsrollen heeft al plaats in het onderwijs doordat bepaalde beroepsopleidingen gesloten blijven voor meisjes. De kennisoverdracht in het avo is voor beide seksen gelijk. Deze appelleert echter niet direct aan een later uit te oefenen beroep. Deze controle heeft wel een invloed op de voortzetting van de opleiding, zowel door meisjes als door jongens, maar is niet van belang voor de keuze van een al dan niet vrouwelijk beroep, - De beroepen- en beroepskeuzevoorlichting sluiten zich bij de bestaande situatie aan; hun controle is traditioneel gericht. Toch zijn er wel grensoverschrijdingen. Het aantal eertijds aan mannen H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 298 voorbehouden beroepsrollen, waarin nu ook wel eens een vrouw verschijnt, neemt iets toe; in enkele van die beroepen is het aantal vrouwen ook vrij aanzienlijk. Is dit een gevolg van autonoom gedrag of zijn er controlemechanismen die met enig succes nieuwe oplossingen bewerkstelligen? De situatie verschilt voor de boven onder a, b en c genoemde beroepen. (ad a) Als vrouwen mannelijke beroepsrollen integraal vervullen, heeft dat de betekenis van getolereerde individuele afwijkingen van het patroon. De afwijkingen zijn in sterke mate het gevolg van autonoom gedrag van de vrouwen, gedrag dat bestaande controles trotseert. Voor zover het beroepsrollen zijn op hoog niveau vormen zij het eindpunt van een carrière. Vrouwen die daarin terecht komen, hebben een stijgingsweg afgelegd en op die weg reeds een aantal barrières genomen. Zij hebben zich in hun streven naar verticale mobiliteit al eerder in een uitzonderingspositie geplaatst en het verwerven van een mannelijke beroepsrol past logisch in dit proces, want op een bepaald niveau in de beroepenhiërarchie zijn er nog maar weinig gemengde en vrouwelijke beroepsrollen over. (ad b) Wijziging van een mannelijke beroepsrol en rekrutering van vrouwen voor de bezetting ervan komen tot stand onder invloed van een richtingsverandering in controlemechanismen. De bronnen van deze controle zijn afzonderlijke bedrijven en de arbeidsbemiddeling. De resultaten zijn tweevoudig beperkt. In de eerste plaats is bij deze incidentele pogingen nooit meer dan een enkele beroepsrol in het geding. Voorts leidt de controle-verandering er niet altijd toe. dat er voldoende vrouwen geworven worden, wat gezien de werking van eerder genoemde controles geen verwondering behoeft te weideen. Het is eerder verbazingwekkend dat er toch altijd vrouwen reageren op een dergelijk appel. Dit wijst op latente onvrede met bestaande mogelijkheden, onvrede die niet de kans krijgt om omgezet te worden in autonoom gedrag, maar die zich wel uit in manifest gedrag zodra daarvoor een sociaal steunpunt is gevonden. Maar dit betreft altijd maar een gering aantal vrouwen. (ad c) Splitsing van een mannelijke beroepsrol in twee rollen waarvan er een door een vrouw bezet wordt, is een proces dat geheel gecontroleerd wordt door het bedrijf waar het plaats vindt en dat maakt de situatie onoverzichtelijk. Het bedrijf benut hiervoor de mechanismen van roltoewijzing en van cultuuroverdracht, maar vermoedelijk komt dit toch maar zeer weinig voor. Onderricht door een bedrijf is voor dat bedrijf alleen rendabel als het aan een groep werknemers gegeven kan worden. De plaatsen die via rolsplitsing beschikbaar kunnen komen, zijn per afzon- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 299 derlijk bedrijf gerekend waarschijnlijk niet groot in aantal. Het zal daarom alleen in de grootste bedrijven en dan nog betrekkelijk zelden lonend zijn vrouwen voor deze rollen te instrueren, temeer daar de instructie vrij intensief zal moeten zijn omdat die niet kan voortbouwen op een vakgerichte vooropleiding. Veranderingen voltrekken zich op het eerste niveau van de-institutionalisering uit schema III (pag. 289): onder invloed van structurele factoren worden controles gewijzigd of nieuwe controle-mechanismen ingeschakeld. Overigens is de uitwerking gering. De nieuwe controles komen in directe botsing met de bestaande (arbeidsbemiddeling) of werken te geisoleerd (vanuit enkele bedrijven) om veel invloed te hebben. De structurele factoren die de wijzigingen initiëren zijn arbeidstekorten (ad b) en veranderingen in de organisatie van het produktieproces (ad c). Vooral de eerste factor heeft in verhouding tot zijn langdurige aanwezigheid merkwaardig weinig invloed. In tegenstelling tot wat bleek in de vorige paragraaf zijn het hier geen structurele maar culturele factoren die het net van traditioneel gerichte controles in stand houden en daarmee de status quo. Of kan men niet spreken van culturele factoren, omdat de grote weerstanden waarvan vooral mannen blijk geven als het erom gaat vrouwen toe te laten tot specifiek mannelijke beroepssferen, rustig bestaan naast de aanvaarding van de emancipatiegedachte in andere opzichten? Is dit een afweer die dieper geworteld is dan in de ontwikkeling der maatschappelijke verhoudingen, een afweer die mogelijk niet los gedacht kan worden van de existentie van twee geslachten? Ik moet er dan toch direct op wijzen, dat de scheidslijnen tussen mannen- en vrouwenberoepen in Nederland anders verlopen en strenger aangehouden worden dan elders (Duitsland, Amerika, Rusland). Ook elders is het aantal vrouwen in 313 traditioneel mannelijke beroepen niet groot (met uitzondering van Rusland ), maar evenmin te verwaarlozen. Daaraan is Hoe te voegen dat ook elders geen of vrijwel geen mannen in vrouwenberoepen voorkomen. Volledige uitwisselbaarheid van mannen en vrouwen in het arbeidsbestel is in de ‘westerse’ samenleving nergens aanwezig. Het fenomeen is moeilijk te doorgronden en niet bevredigend af te doen op het niveau van het rolconflict. Zeker is dat de ‘compromis’ beroepen het beste aansluiten bij de gezinsrol, maar er zijn andere beroepen (verkoop, administratieve arbeid) die niets van de gezinsrol weg hebben en toch door vrouwen worden bezet en het aantal van deze beroepen neemt H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 300 toe. Toch wordt de vrouwen duidelijk op een bepaald punt een halt toegeroepen (zoals in Amerika onlangs bij de ruimtevaart), zij het dat dat punt in het ene land eerder bereikt wordt dan in het andere. Ook als conflict tussen de premaritale rol en de beroepsrol wordt het verschijnsel niet helemaal duidelijk. De vrouw in een mannenrol is als vrouw niet meer aantrekkelijk en de man in een vrouwenrol evenmin. Wij zagen immers in hfdst. V, dat esthetische bezwaren een grote rol speelden bij de afwijzing van traditioneel mannelijke beroepsrollen voor vrouwen. De grensverschuiving tussen mannen- en vrouwenberoepen kan per subcultuurgebied verschillen. Als vrouwen bijv. door de nood gedwongen (oorlog, frontiersamenleving) mannenberoepen op zich nemen, kan in de praktijk blijken dat de premaritale rol niet strijdig hoeft te zijn met een aanvankelijk als geheel op mannen gemodelleerd gedachte beroepsrol. Maar waarom wordt de lijn dan niet doorgetrokken? Als de premaritale rol niet strijdig is met die van minister of agent, waarom dan wel met die van bankdirecteur of machinebankwerker? Waarom wordt er toch ergens halt gemaakt? Omdat de premaritale rol een weinig gespecificeerde relatierol (zie hfdst. IV, pag. 67) is, is zij in principe veel minder rigide dan de in een organisationele systemen vastliggende gezinsrol en beroepsrol. Het zou dus mogelijk zijn de premaritale rol zo nodig zo te modificeren dat die zich verdraagt met de vervulling van een mannelijke (resp. vrouwelijke) beroepsrol en in feite gebeurt dat ook wel. (Voor zover ik weet zijn bijv. de huwelijkskansen van vrouwelijke politie-agenten niet geringer dan van andere vrouwen.) De hardnekkige weerstanden tegen opheffing van de grens tussen mannelijke en vrouwelijke beroepsrollen worden ook zo niet helemaal duidelijk. Ik hel ertoe over hier meer achter te zoeken dan enkel opvattingen over de premaritale rol en ook meer dan angst voor contaminatie van het 314 beeld-van-de-vrouw-in-haar-wezen , ik acht het zeer wel mogelijk dat hier de normatieve opvattingen over de uitdrukkingsvormen van de seksualiteit mee spelen. Vermoedelijk dringt in de scheiding van mannelijke en vrouwelijke beroepsrollen het taboe op en de angst voor afwijkende vormen van seksualiteit door. Tot voor zeer kort trachtte onze maatschappij homoseksualiteit volledig te onder 315 drukken. Dit lukte niet geheel, maar overal waar homoseksuelen als zodanig herkend werden, konden zij rekenen op negatieve sanc- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 301 ties. Er zijn maatschappijen bekend waar voor homoseksuelen speciale travestirollen geschapen zijn om zo hun persoonlijke eigenschappen tot sociaal aanvaardbare 316 uitdrukking te laten komen. Anders onze samenleving. Hier worden rollen die een specifieke aantrekkingskracht zouden kunnen hebben voor homoseksuelen a priori gesloten voor alle leden van de betreffende sekse. Afgezien van de juistheid van de veronderstelling dat homoseksuelen bepaalde beroepsrollen zouden prefereren, is cruciaal dat de maatschappij dan deze rol weigert uit angst hiermee deze vorm van seksualiteit manifest te maken, positief te sanctioneren en daarmee te bevorderen. ‘Compromis’ beroepen, beroepen die trekken van de vrouwelijke gezinsrol of premaritale rol in zich bergen, zouden attractief zijn voor mannelijke homoseksuelen. Hoewel er al jaren een tekort is aan verpleegsters, is er in ziekenhuizen een weerstand tegen het inschakelen van verplegers waarin openlijk het argument gehanteerd wordt dat er zoveel 317 homoseksuelen onder zouden zitten. De vraag komt nooit naar voren of als dit zo zou zijn (en het is vermoedelijk niet zo), dat dan zo bezwaarlijk geacht moet worden voor de vervulling van die beroepsrol. Nu zijn het taboe op en de angst voor wat men als seksuele afwijkingen bestempelde iets aan het afnemen. Wellicht zal dat er in de toekomst toe leiden, dat men minder bang is om ook maar de schijn op zich te laden niet geheel te beantwoorden aan het normatieve beeld van zijn sekse. Wellicht zal het autonoom gedrag, althans dat van vrouwen, dan toenemen. Voorkeur voor een niet-vrouwelijk beroep blijft nu latent, maar bestaat wel, gezien de belangstelling van vrouwen zodra er gerekruteerd gaat worden en zij dus minder risico's lopen van negatieve sanctionering dan bij eigen initiatief. Of dit gedrag ooit een massaal karakter zal krijgen, is niet te voorspellen. Het autonoom gedrag van de mannen zal waarschijnlijk langzamer toenemen en wellicht nooit boven het kwantitatief niveau van de getolereerde afwijking uitkomen. Een factor die extra remmend werkt, is dat een man in een vrouwenberoep een lager sociaal aanzien geniet dan een vrouw in datzelfde beroep en dan een man in een in overige structurele kenmerken vergelijkbare mannelijke beroepsrol. Initiële veranderingen volgens schema III, in de werking van de controlemechanismen dus, zouden alleen tot aanmerkelijke grensverschuivingen H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 302 kunnen leiden, als het veranderingen in het onderwijs en vooral in de voorlichting, en dan een sterk geïntensiveerde voorlichting zouden zijn. Op afzienbare termijn is dat zeker niet te verwachten zolang de vrouwen niet autonoom grensverschuivingen proberen te bereiken. In het algemeen zullen de grenzen die de sekse stelt aan de toewijzing van beroepsrollen niet vervagen, niet op korte termijn en zelfs niet op langere termijn. Aanzetten tot de-institutionalisering zijn er wel, maar incidenteel en geïsoleerd. Gezin, onderwijs en bedrijfsleven vormen een hechte keten van traditioneel gerichte controles. Het bleek niet mogelijk deze situatie enkel met behulp van het rolconflict voldoende door te lichten. Hypothetisch werd gesteld, dat de weerstanden mede liggen in de opvattingen over de seksuele complementariteit van man en vrouw, die verabsoluteerd wordt en alle andere seksuele relaties uitsluit. Deze vorm van seksualiteit moet als enige in stand gehouden worden door alles wat er ook maar de schijn van heeft andere uitingsvormen mogelijk te maken, te onderdrukken. Het zal dan ook niet toevallig zijn, dat de toeneming van grensoverschrijdingen (hoe gering op zichzelf, ook) hand in hand gaat met een algemene secularisatie en een ontwikkeling naar meer seksuele vrijheid. Hiermee is nog geen de-institutionaliseringsproces op gang gekomen waarvan te zeggen is of het zal doorzetten. onvolledigheid van de vrouwelijke arbeidsrol Vele beroepsrollen vinden geen volledige verwezenlijking als zij door een vrouw worden bezet. De rol wordt ingekort in structurele kenmerken: - vrouwen krijgen minder loon dan mannen voor hetzelfde werk; - vrouwen gemeten minder arbeidszekerheid, want er zijn meer redenen voor ontslag; - vrouwen hebben minder recht op uitkeringen of genieten lagere uitkeringen als zij niet of niet meer werken; - in gemengde beroepen hebben vrouwen minder stijgingskansen dan 1 mannen. De vrouw van haar kant zou de arbeidsrol ook vaker dan de man onvolledig verwezenlijken doordat zij er zich minder mee identificeert. Als indicator hiervoor wordt wel gebruikt een hoger verloop- en verzuimcijfer. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 303 Het Centraal Bureau voor de Statistiek gebruikt de begrippen ‘vertrek’ en ‘verloop’. Vertrekcijfers betreffen alle werknemers (i.c. arbeiders) die om welke reden dan ook het bedrijf hebben verlaten. Verloopcijfers betreffen de arbeiders die het dienstverband zelf hebben verbroken, met uitzondering van degenen die dit deden om zg. natuurlijke of persoonlijke redenen (waaronder ‘huwelijk’ van het vrouwelijk personeel). Over 1959 stelde het C.B.S. een onderzoek in naar het personeelsverloop in de 318 industrie dat alleen de arbeidersbezetting betrof. Zowel vertrek als verloop is bij vrouwen groter dan bij mannen. Het verschil in vertrek neemt toe met de diensttijd, wat te verklaren is uit het vertrek wegens huwelijk. Het verloop ligt bij vrouwen hoger in alle diensttijdcategorieën. De meest recente cijfers over het verloop in de industrie betreffen het vierde kwartaal van 1965. Uitgedrukt als een percentage van de aan het begin van dat kwartaal werkzame personen bedroeg het bij de arbeiders voor de mannen 4% en voor de vrouwen 7%, en bij de ‘overige personen’ 319 voor de mannen 1% en voor de vrouwen 4%. Hier komt dus een gelijksoortig verschil naar voren. Wel loopt het verloop onder vrouwen per bedrijfstak sterk uiteen: in de elektrotechnische industrie lag het van. 1960-1965 constant op 3 en 4%, in de biscuit-, chocolade- en suikerwerkindustrie varieerde het tussen 12 en 27% en lag gemiddeld op 16%. Andere takken van industrie bevonden zich tussen deze uitersten 320 in. De cijfers zijn niet alleszeggend, maar zij wijzen toch wel op een hoger verloop onder bepaalde categorieën vrouwen, die vermoedelijk gekenmerkt zijn door jeugd en een zeer eenvoudig beroepsniveau. Beide kenmerken schijnen ook bij mannen samen te gaan met een hoger verloopcijfer, maar de gegevens zijn onvoldoende om te concluderen dat het verloopcijfer bij vrouwen dus niet principieel zou afwijken van dat bij mannen. Ziekteverzuimstatistieken van het Nederlands Instituut voor Preventieve Geneeskunde (omvattende 300.000 werknemers, voornamelijk industrie-arbeiders) laten zien, dat vrouwen vaker verzuimen dan mannen, maar dat de gemiddelde duur van een verzuim bij vrouwen korter is zodat 321 de totale verzuimduur per jaar weinig uiteen loopt. Elders (hfdst. XI) bleek dat er een nauw verband is vastgesteld tussen absenteïsme en mate van geschooldheid van vrouwen. Dit was een Frans onderzoek; de in Nederland beschikbare verzuimcijfers zijn even weinig beslissend als de verloopcijfers. Ik neem even aan dat verzuim en verloop kunnen dienen als zeer ruwe indicatoren voor de identificatie met de ar- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 304 beidsrol. In het algemeen hebben vrouwen een hoger verloop en verzuimen vaker dan mannen. Dit globale verschil lijkt vooral te wijten te zijn aan bepaalde categorieën van vrouwelijke beroepsbeoefenaars, voor zover althans uit het beschikbare onderzoek blijkt. De vraag gaat klemmen of de verschillende samenstelling van de mannelijke en de vrouwelijke beroeps-. bevolking niet verantwoordelijk is voor de geconstateerde verschillen in verzuim en verloop. Factoren die hiervan oorzaak zouden kunnen zijn, zijn de jeugdige leeftijd en het laag beroepsniveau van een groot deel van de vrouwelijke beroepsbevolking. De genoemde verschijnselen zouden dan niet zo zeer uitdrukking zijn van het rolconflict als wel van een gebrekkige socialisatie en enculturatie in het arbeidsbestel die niet aan sekse gebonden zijn. Tot deze veronderstelling dragen bij onderzoekresultaten omtrent de vervulling van de arbeidsrol door gehuwde vrouwen. Zo ooit dan zou men verwachten dat hier het rolconflict zou leiden tot een uitholling van de arbeidsrol. 322 Dat is echter niet het geval. Niet alleen worden vrouwen uitgesloten van promoties naar met name leidinggevende rollen, maar ook zouden zij zelf geen ambities hebben voor een carrière. Bij onderzoek onder een steekproef van vrouwelijke ambtenaren en beambten der openbare diensten te Gent bleek, dat meer dan de helft zowel die met ettelijke dienstjaren als de korter in dienst zijnde - zich nog steeds op het aanvangsniveau bevond. De meeste ondervraagden toonden tevens een gebrek aan interesse voor elke verdere promotie. Van degenen die nog kansen op bevordering hadden, was slechts 25% van plan deze kansen te baat te nemen. Van de ongehuwden waren het er 41%, van de gehuwden 17% en van de weduwen en gescheiden vrouwen geen enkele; van degenen die jonger waren dan 35 jaar 35% en van de ouderen 16%. Zowel bij de gehuwden als bij de ongehuwden 323 was het leeftijdsverschil van kracht. Een Engels onderzoek onder arbeidsters toonde de geringe interesse voor een toezicht houdende functie van deze op half geschoold niveau werkende vrouwen. Zij hadden trouwens helemaal weinig belangstelling 324 voor promotie. Vrouwelijke abituriënten van een chemisch-technische opleiding in Frankrijk bleken hun toekomstverwachtingen aanzienlijk lager 325 te stellen dan de jongens. (In dit. laatste geval kan natuurlijk een rol spelen dat deze meisjes in hun antwoord meer doelden op de geringere mogelijkheden die er voor hen open staan dan dat zij hun eigen ambities lieten spreken.) Hier hebben we wel degelijk te maken met een door de vrouwen gekozen H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 305 oplossing van het rolconflict. Informatief is wat Dodge zegt over Rusland, waar de vrouw toch meer dan hier geïntegreerd is in het arbeidsbestel. In Rusland is men 326 erin geslaagd carrière-ambities aan te kweken bij meisjes en jonge vrouwen , maar men is er niet in geslaagd het rolconflict op te lossen. Daardoor hebben de vrouwen de neiging ‘to shy away from the more responsible jobs, even though their training 327 and experience might fully qualify them’. Dodge somt de conflictelementen op: een verantwoordelijke baan eindigt niet. met het eind van de officiële werkdag, een moment waarop de gehuwde vrouw met de eisen van haar gezin geconfronteerd wordt; de periode waarin het gezin de zwaarste eisen stelt, is ook de periode die belangrijk is voor het maken van carrière; de carrières van man en vrouw kunnen elkaar belemmeren als een der partners daarvoor van woonplaats moet 328 veranderen. Wat migratie betreft, in het genoemde onderzoek in Gent bleek, dat de vrouwelijke ambtenaren sterke behoefte hadden om in hun woonplaats te werken. Promoties werden niet nagestreefd uit angst voor overplaatsing naar een andere gemeente. 60% van de ondervraagden had altijd in Gent gewerkt; van de overigen was een groot deel juist van werkkring gewisseld 329 om dichter bij huis te kunnen werken. In hoeverre dit resultaat nu bewerkstelligd werd door de in de steekproef aanwezige gehuwde vrouwen is uit het artikel niet op te maken. Betere integratie van de vrouw in het arbeidsbestel impliceert grotere volledigheid van de arbeidsrol. Een nieuwe moeilijkheid is de oplossing van het rolconflict, die in de gedeeltelijke dagtaak buitenshuis gezocht wordt. Deze vrouwen opteren voor een in bepaalde kenmerken (arbeidstijd, en daaraan gekoppeld: loon) onvolledige rol en accepteren dat die dan ook in andere structurele kenmerken te kort schiet (secundaire arbeidsvoorwaarden, arbeidszekerheid, promotiekansen). De vraag is of een gedeeltelijke dagtaak ooit een volledige beroepsrol kan zijn. Maar deze kwestie wordt verschoven naar pag. 307 e.v. De controle op boven weergegeven situatie is wat de structurele rolkenmerken aangaat, geheel in handen van bedrijven, overheid en vakverenigingen. In de afgelopen tien jaar is de structurele rol-inkorting bij de vrouw tot op grote hoogte te niet gedaan. De controle is dus gewijzigd. Dit is tamelijk ongemerkt gebeurd, d.w.z. het waren aangelegenheden Van drie betrokken systemen, vaker nog van hun subsystemen, die tot H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 306 stand kwamen zonder grote aandrang of tegenwerking van ruimere kringen van belanghebbenden (werknemers, werkgevers, politieke partijen). De stijgingsmogelijkheden van vrouwen worden volledig en uitsluitend door de bedrijven gecontroleerd, die hen effectief hiervan uitsluiten, te gemakkelijker omdat bij de vrouwen zelf weinig interesse bestaat. Wat onvolledige rolverwerkelijking door de vrouwen zelf precies betekent; is niet duidelijk. Hierbij zou men toch in de eerste plaats moeten denken aan geringe prestaties, slechte prestaties, gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel. Of deze geïndiceerd worden door verschijnselen als verzuim en verloop is aan gerechte twijfel onderhevig. Gericht onderzoek zou nodig zijn, en als daaruit zou blijken dat bij bepaalde categorieën van vrouwen de arbeidsprestatie inderdaad inferieur is aan die van vergelijkbare categorieën van mannen, dan zal dat naar alle waarschijnlijkheid toegeschreven moeten worden aan ontbrekende of falende controlewerkingen vanuit het gezin van herkomst. De controlesituatie representeert de eindfase van institutionalisering voor zover het lonen en secundaire arbeidsvoorwaarden van fulltime werkenden aangaat. Het veranderingsschema III is hierop van toepassing. Nadat eenmaal de concurrentievrees was overwonnen lag het in de lijn van de vakverenigingen om zo groot mogelijke gelijkheid te bewerkstelligen onder alle werknemers. Prioriteit heeft de rolvolledigheid van vrouwelijke werknemers nooit gehad en daaraan is het te wijten dat deze nu nog niet volledig gerealiseerd is. Culturele contextfactoren als ideeën over sociale rechtvaardigheid en gelijkheid van kansen hebben het punt op het programma gehouden. Toen structurele factoren mee gingen tellen (arbeidstekort, E.E.G.) bleken overheid en bedrijven niet afkerig van veranderingen in de. controles en zijn deze vrijwel geruisloos ingevoerd. Het ziet ernaar uit, dat wat fulltime werkende vrouwen nog ontbreekt aan structurele rolvolledigheid ‘vanzelf’ zal worden aangevuld. (Tijdens het schrijven van dit boek moest hfdst. VII herhaalde malen in onderdelen worden herzien en bij het uitkomen ervan zal dit hoofdstuk al niet meer up to date zijn, zo snel voltrekken zich thans die veranderingen.) Wat carrièremogelijkheid betreft is de situatie vrijwel statisch. Bedrijven zijn de enige controlerende instanties, deze controle wordt vrijwel algemeen aanvaard. Als een vrouw carrière wil maken, betekent dat óf afzien van een huwelijk óf een verheviging van het rolconflict die vraagt om een H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 307 nieuwe oplossing door in de eerste plaats aanpassing van de gezinsrollen van man en vrouw. Deze nieuwe oplossing is nog niet in zicht. (Hier en daar wordt wel weer gepraat over vergaande uitschakeling van het gezin als levens-, opvoedings- en consumptie-eenheid, maar sinds de Verlichting komt dat denkbeeld op gezette tijden in bepaalde kringen terug zonder dat het veel weerklank vindt. Dat impliceert overigens niet dat het gezin altijd in zijn huidige vorm zijn huidige functies zal blijven vervullen. Op de afzienbare termijn van enkele decennia lijkt een revolutionaire verandering niet in zicht te zijn.) Promotie maken door vrouwen blijft voorlopig in de sfeer van getolereerde afwijkingen van de norm door vrouwen die individueel een oplossing voor het rolconflict weten te vinden. afwijzing beroepsrol t.b.v. gezinsrol De als laatste te bespreken oplossing van het rolconflict is de afwijzing van de beroepsrol ten behoeve van de gezinsrol. Naast deze traditionele oplossing zijn er verschillende nieuwe oplossingen voorhanden: (a) niet meteen bij het sluiten van een huwelijk de beroepsrol laten varen, maar - buitenshuis blijven werken tot aan de geboorte van het eerste kind, (hetzij parttime of fulltime); (b) het werk weer opnemen na voltooiing van het gezin, vaak als het jongste kind - naar school is, (hetzij parttime of fulltime); (c) beroep en gezin continu combineren, (hetzij in parttime of fulltime - beroepsarbeid). Voor zover dat op grond van de bestaande gegevens vast te stellen is, neemt de toepassing van oplossing a sterk toe, terwijl ook b meer en meer voorkomt, voornamelijk als gedeeltelijke dagtaak. De combinatie van gezinsrol met onvolledige beroepsrol gaat dus sterk concurreren met de traditionele oplossing. Op het ogenblik bevinden we ons duidelijk in een anomisch te noemen situatie: traditionele controles verliezen hun greep op de massa, nieuwe controles ontbreken nog vrijwel. Zij zullen ontstaan onder druk van. de zich steeds verder voltrekkende veranderingen. De traditioneel gerichte controle van de ‘publieke opinie’ (een verzamelterm voor opinies vanuit verschillende groepen en systemen) bestaat wellicht nog uitsluitend voor waar het om oplossing c gaat, die nog steeds H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 308 onderhevig is aan afkeuring, maar feitelijke gegevens bestaan hier eigenlijk niet over. Negatieve sancties op nieuwe oplossingen die - blijkens onderzoek - duidelijk hun kracht verliezen, zijn de extra inkomstenbelasting en de afkeuring van het werken door de echtgenoot. De traditionele roltoewijzing die impliciet besloten ligt in de negatie der behoeften van de werkende gehuwde vrouw door overheid en vakvereniging vermag evenmin paal en perk te stellen aan het in praktijk brengen van nieuwe oplossingen. Incidentele afwijkingen van het traditioneel gedragspatroon zijn uitgegroeid tot massaal autonoom gedrag van vrouwen, die bestaande controles trotseerden. Dat houdt in dat er een zekere mate van roltoewijzing plaats vindt vanuit bedrijven. Men kan echter nog niet zeggen, dat deze controle consequent en duidelijk nieuwe oplossingen begunstigt. Dit geldt vooral voor de parttime arbeid. De overheid sanctioneert het doorwerken na huwelijk door een weliswaar geclausuleerd ontslagverbod. De arbeidsbemiddeling tracht roltoewijzing te bevorderen, maar deze controle is nog maar beperkt effectief. De openstelling van gesubsidieerde scholingsmogelijkheden ook voor deze groep heeft nog heel weinig uitwerking. Het geclausuleerde ontslagverbod bij huwelijk of zwangerschap maakt zowel korte tijd (a) als continu (c) doorwerken mogelijk. Arbeidsbemiddeling en scholingsfaciliteiten favoriseren het weder opnemen van het werk na onderbreking (b). De nieuwe oplossingen die het gezin toelaat, lijken a en b te zijn maar dan met parttime arbeid. Op bovengeschetste situatie is het veranderingsmodel II van toepassing. Onder invloed van maatschappelijke contextfactoren verliezen controles hun greep op de massa en ontstaat massaal afwijkend gedrag. De veranderingen worden in de eerste plaats te weeg gebracht door de afsluiting van de emancipatiefase die de vrouw binnen het gezin de gelijke maakte van de man, maar die tegelijkertijd leidde tot het ontstaan van het kleine, gesloten gezin met zijn hoog verwachtingsniveau en zijn hoge eisen aan het persoonlijk aanpassingsvermogen. De vrouw werd zich daardoor bewust van de discrepantie tussen haar rol in het gezin en haar rol in de wereld daarbuiten. Een betrekkelijk onafhankelijk hiervan werkende factor is de verhoging van de levensstandaard, en een factor die het mogelijk maakt de innerlijke afwijzing van het bestaand gedragspatroon om te zetten in daden is het durend arbeidstekort. Deze factoren werken nog steeds en zullen meer invloed krijgen naarmate zij gecombineerd worden H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 309 met de voorbeeldwerking van het gedrag van vrouwen die nieuwe oplossingen in praktijk brengen. Onder druk van de feitelijke situatie, de aanwezigheid van gehuwde vrouwen op de arbeidsmarkt, beginnen nieuwe controles te ontstaan, zoals bij voorbeeld de arbeidsbemiddeling voor deze groep. Dat is een stap op weg naar positieve sanctionering en tevens naar institutionalisering. De laatste is echter afhankelijk van de gezamenlijke en gelijk gerichte werking van een aantal controlesystemen en die is er nog niet. De vraag moet gesteld worden of institutionalisering te wachten is en van welke oplossing. Een volwaardiger deelneming van de vrouw in het arbeidsbestel is een wens die tot uitgangspunt dient van dit boek. Daarvoor moet het rolconflict anders opgelost worden dan tot nu toe meestal het geval was. Nu heeft de vrouw zelf het initiatief genomen tot een nieuwe oplossing die haar aandeel in het arbeidsproces wel vergroot, maar die haar het tegendeel van een meer volwaardige arbeidsrol oplevert. Zij zelf maakt zich daar voorlopig geen probleem van, zij is tevreden als zij in gedeeltelijke dagtaak een beroep kan uitoefenen zonder dat haar gezin daarvoor ingrijpend anders ingericht moet worden. Een gedeeltelijke dagtaak impliceert veelal de meest eenvoudige arbeid, geringe arbeidszekerheid, geen promotiekansen. De parttime arbeid leidt op het ogenblik tot een uitbreiding van de structurele onvolwaardigheid, tot juist dat wat op weg was te verdwijnen bij de fulltime arbeid. Voor de toekomst zijn er, althans theoretisch, verschillende mogelijkheden: - institutionalisering van de parttime arbeid, met onvolledige arbeidsrol, behoud van de bestaande inrichting van het arbeidsbestel, beperkte modificaties in de gezinsinrichting; - institutionalisering op het niveau van de fulltime arbeid, behoud van de bestaande inrichting van het arbeidsbestel, ingrijpende veranderingen in het gezin; - institutionalisering van de parttime arbeid, met volledige arbeidsrol, wijzigingen in de bestaande inrichting van het arbeidsbestel, beperkte modificaties in de gezinsinrichting. De eerste mogelijkheid komt neer op vastlegging van de bestaande toestand, de oplossing die de vrouw nu kiest. Op de duur, zodra zij het werken niet meer als een gunst maar als een recht ervaart, zal dat leiden tot dezelfde deprivatiegevoelens die zij nu in het gezin ondervindt, maar dan H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 310 zullen er controles geschapen zijn die slechts met veel moeite weer gewijzigd kunnen worden. - Hoe zijn de kansen op de beide andere oplossingen? Het is onwaarschijnlijk dat de vrouwen binnen afzienbare tijd zullen overgaan tot een volledige dagtaak als zij daarnaast een gezin met kinderen hebben. (Er is natuurlijk een glijdende overgang tussen een gedeeltelijke en een volledige dagtaak. Of men een volle dagtaak kan achten te beginnen bij 70% of 80% van de normale werktijd is hier niet van zoveel belang.) Zij zijn er te zeer op gebrand hun gezin zoveel mogelijk volgens het gebruikelijk patroon te laten functioneren. Het feit dat werkgevers de parttime arbeid niet sterk aanmoedigen, brengt hen daar niet vanaf. Het zou niettemin niet ondenkbaar zijn dat zij toch onder invloed van context-factoren, met name economische, eieren voor hun geld zouden kiezen en volle werkdagen buitenshuis zouden gaan maken. Als dat op grote schaal zou gebeuren, zou dat snelle aanpassingen vergen van de maatschappij en aanleiding geven tot wat voor Nederlandse begrippen een revolutie in het gezinsleven zou zijn. Op pag. 307 zei ik al een revolutionaire verandering in het gezin op afzienbare termijn niet als een reële mogelijkheid te zien en daarom zou een volledige arbeidstaak in de huidige omvang voor de vrouw, het gezin en de maatschappij (buiten het arbeidsbestel) alleen maar problemen scheppen. Ik zie een dergelijke ontwikkeling dus niet als 330 wenselijk. Ik opteer wel voor de derde mogelijkheid en zie die ook niet als geheel irreëel. Deze oplossing vergt wijzigingen in de organisatie van de arbeid, want hier wordt een fundamenteel kenmerk van de arbeidsrol (de uniforme arbeidstijd) aangetast. Nu dringt langzamerhand een zeker besef door dat de arbeidsorganisatie niet heilig is, dat de produktiviteit(sverhoging) niet het enige doel van een bedrijf is, maar dat in de arbeid ook andere menselijke waarden speelruimte moeten hebben. De zogenaamde vermaatschappelijking van de onderneming beperkt zich op het ogenblik nog voornamelijk tot de erkenning dat winstmaximalisatie niet het enige doel is en dat men werknemers niet naar believen aan de dijk kan zetten, maar er zijn in bepaalde bedrijven ook andere symptomen van een meer mensgericht beleid. Hoewel de vermaatschappelijking van de produktie ongetwijfeld verder zal voortschrijden, is er een andere tendens die onafhankelijk daarvan de rolvolledigheid van parttime werkenden kan bevorderen. Arbeidstijdver- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 311 korting - waarvan het niet duidelijk is welke omvang die in de komende decennia zal aannemen - kan de vorm krijgen van een kortere werkweek met even lange dagtaak of van een kortere dagtaak in een even lange werkweek. In het laatste geval verdwijnt het verschil tussen parttime en fulltime arbeid. Uit een oogpunt van benutting van machinepark is een tweeploegenstelsel niet onwaarschijnlijk, wat bij een 5-urige werkdag betrekkelijk weinig aanpassingen in de overige maatschappij zou vereisen (bijv. eerste ploeg 8-13 uur en tweede ploeg 13-18 uur). Een 25-urige werkweek lijkt evenwel nog niet nabij en zo eenvoudig als hier gesteld zal het dan ook wel niet gaan. Toch blijft het punt dat bij verdere verkorting van de arbeidstijd verkorting van de dagtaak voor vrouwen meer voordeel biedt dan verkorting van de werkweek. Arbeidszekerheid, scholingsmogelijkheden, goede secundaire arbeidsvoorwaarden zijn zaken die samenhangen met de aanvaarding van parttime werk als volwaardige arbeidsrol, d.w.z. met organisatorische aanpassingen in het bedrijf die de blijvende inschakeling van parttime arbeidskrachten mogelijk en nuttig maken. - Niettemin zullen er, zolang parttime arbeid als zodanig bestaat, beperkingen blijven in de mogelijke roltoewijzing, bijv. toezichthoudende en leidinggevende rollen zullen vrijwel uitgesloten zijn. In dit opzicht zal de deelneming van de gehuwde vrouw in het arbeidsbestel de bestaande toestand, waarin vrouwen niet gemakkelijk voor rollen hoger in de hiërarchie in aanmerking komen, slechts bestendigen. - Beperkingen liggen ook in de plaatsgebondenheid van de gehuwde vrouw die door parttime arbeid niet verminderd wordt, omdat lange reistijd de voordelen van de gedeeltelijke werkdag weer teniet doet. De vraag is voorts of de arbeid van de gehuwde vrouw geïnstitutionaliseerd zal worden op het niveau van vrijwilligheid of gedwongenheid. Eertijds moest de vrouw bij huwelijk gedwongen haar beroepsrol laten varen, zal zij die in de toekomst gedwongen moeten aanhouden? Het is lang niet uitgesloten dat het in de toekomst hoogstens een getolereerde afwijking van de norm wordt, als men na het huwelijk het beroep voorgoed vaarwel zegt. Vermoedelijk zal de overgrote meerderheid van de vrouwen een belangrijk deel van hun leven in het arbeidsbestel zijn opgenomen. Zullen zij deze arbeid zolang hun dat goeddunkt kunnen onderbreken om kinderen te krijgen en tot de drempel van de school te brengen of zullen zij naast continue arbeid buitenshuis een gezin stichten en grootbrengen? H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 312 Op het ogenblik gelden waarden die de aanwezigheid van de moeder bij het jonge kind als gewenst tot noodzakelijk benadrukken, terwijl ook de moeder positief gemotiveerd is tot het geven van veel tijd en aandacht aan het jonge kind. De huidige gezinsopvatting is ten sterkste in strijd met een eis van ononderbroken aanwezigheid in het arbeidsbestel. Onderbreking van de loopbaan behoeft niet noodzakelijk af te doen aan de volledigheid van de arbeidsrol. Waar scholing, omscholing en bijscholing de werker in zijn arbeidsleven steeds zullen gaan begeleiden, zal het niet moeilijk zijn voorzieningen te treffen die de vrouw die zich een tijd terugtrekt uit het arbeidsbestel op peil houden of weer op peil brengen als zij er weer instapt. Wel zullen hier ook weer grenzen gesteld zijn aan promotiemogelijkheden die kleiner worden naarmate de vrouw zich langer terugtrekt. De huidige situatie is anomisch, d.w.z. open, vrijwel ongecontroleerd. Het is een situatie waarbij uiteenlopende belangen in het spel zijn. De belangen van de vrouw lopen niet parallel met die van controlerende instanties en harerzijds zou dus pressie uitgeoefend moeten worden met name op de overheid en de vakverenigingen, die nauwelijks aandacht aan de zaak schenken. De vrouwen echter proberen hun problemen op te lossen op het individuele vlak en zijn daarmee zo druk bezig dat zij weinig oog hebben voor de mogelijkheden van collectieve actie. slotbeschouwing De emancipatiebeweging streefde naar politieke en maatschappelijke rechten voor de vrouw waaronder het recht op arbeid. Dat recht werd verkregen maar het was aan een aantal beperkingen onderhevig. De arbeidsrol in de industrieel-bureaucratische maatschappij is in strijd met de gezinsrol van de vrouw. De strijdigheid strekt zich in bepaalde opzichten ook uit tot de op de gezinsrol anticiperende rol van huwbaar jong meisje. Dit interrolconflict werd op verschillende manieren opgelost, die echter alle neerkomen op een meer of minder vergaande beknotting van beroepsrollen met betrekking tot de vrouw. Deze oplossingen werden vergaand geïnstitutionaliseerd, d.w.z. onderworpen aan sociale controle vanuit diverse sociale systemen. Niettemin werden maatschappelijk niet aanvaarde en dus ook niet geinstitutionaliseerde oplossingen wel getolereerd als uitzondering op de re- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 313 gel. Recent groeiden de uitzonderingen op een van de oplossingen tot aanmerkelijke aantallen. Dit gaf mij aanleiding de situatie te onderzoeken op mogelijke de-institutionalisering van traditionele oplossingen en kansen op institutionalisering van nieuwe oplossingen. Hiertoe werden twee globale veranderingsmodellen benut. Het resultaat is kort samengevat: (a) De traditionele inkorting van beroepsrollen op structurele attributen bleek - langzamerhand ongedaan gemaakt te worden voor zover het vrouwen met volledige dagtaak betreft. Wij bevinden ons in de eindfase van institutionalisering van een nieuw patroon van gelijkheid in lonen en secundaire arbeidsvoorwaarden. (b) Er is een de-institutionaliseringsproces op gang van de oplossing waarbij de - beroepsrol wordt afgewezen ten behoeve van de gezinsrol. Op grote schaal komen afwijkingen voor van het traditioneel gedragspatroon en verschillende nieuwe oplossingen worden in praktijk gebracht. De situatie is fluïde, ongecontroleerd. Het is nog niet duidelijk welke oplossing de meeste kans gaat maken op algemene aanvaarding en institutionalisatie. (c) Er zijn enkele marginale aanzetten tot de-institutionalisering van de traditionele - oplossing die erin bestaat vrouwen bij voorkeur de voor het arbeidsproces minst gewichtige en dat zijn dan tevens de magerste beroepsrollen toe te wijzen. Het lijkt er evenwel niet op dat zich een snel de-institutionaliseringsproces zal voltrekken. (d) De traditionele oplossing die erin bestaat vrouwen bij voorkeur beroepsrollen - toe te wijzen die trekken van gezinsrol of premaritale rol vertonen en een bepaald areaal van beroepen zelfs voor vrouwen geheel afgesloten te houden, wordt nauwelijks aangetast. Alleen worden er wat meer afwijkingen getolereerd. (e) Hetzelfde geldt in nog sterkere mate voor het onthouden van - carrièremogelijkheden aan vrouwen. Waar dus van de-institutionalisering geen sprake is, is wel de speelruimte voor afwijkingen iets toegenomen (d en e). Maar meer ruimte om af te wijken van de norm, heeft nog weinig of niets te maken met verdere integratie van de vrouw in het arbeidsbestel. Die veronderstelt toenemende deelneming op voet van gelijkheid door vrouwen in het algemeen. Afwijkingen van de norm kunnen wel leiden tot verdere integratie als zij een massaal karakter krijgen en nieuwe, anders gerichte controles uitlokken. Dat is ten aanzien van d en e voorlopig onwaarschijnlijk. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 314 De motor voor verdere veranderingen ligt op het ogenblik in de onder b genoemde beweging, een beweging echter die de-institutionalisering van de traditionele oplossingen onder c en e niet bevordert en die het onder a bereikte weer op losse schroeven zet. Het is een beweging dié nog geen in alle opzichten duidelijke richting heeft en die even goed een verdere integratie kan belemmeren als bevorderen. Dat zal afhankelijk zijn van de wijze waarop deze beweging door controlerende systemen gekanaliseerd gaat worden. De dragers van de beweging, de vrouwen zelf in hun autonoom gedrag, wier belangen toch in het geding zijn, onthouden zich van pogingen deze systemen in hun controlepotentie te beïnvloeden. Maar als de primair belanghebbenden niet zorgen ‘erbij’ te zijn, is er grote kans dat de combinatie van gezinsrol en beroepsrol wordt vastgelegd in een vorm die niet dienstig is voor het bereiken van een grotere gelijkwaardigheid van de vrouw in het arbeidsbestel. Op dit moment dienen zich twee aangrijpingspunten aan voor beleidsgerichte actie: Ten eerste moet de overheid ervan doordrongen worden dat voorzieningen nodig zijn die de gezinstaak van de buitenshuis werkende vrouw verlichten. In een later stadium zal ook de rechtspositie van de parttime werkende vrouw aan de orde gesteld moeten worden. Ook zullen dan de vakverenigingen metterdaad geïnteresseerd moeten worden voor de belangen van de werkende vrouw, vooral wat haar rechtspositie en haar behoeften inzake arbeidstijdverkorting aangaat. In de tweede plaats moet nu een zaak aangevat worden die bijzonder moeilijk ligt, maar die van nauwelijks te overschatten importantie voor de toekomst is: het beroepsonderwijs dat gegeven wordt aan meisjes en vrouwen. Noodzakelijk is een uitgebreid onderzoek naar de rekrutering voor dit onderwijs en naar de resultaten ervan. Met resultaten bedoel ik niet alleen de overgedragen kennis en vaardigheden, maar ook de positie die de abituriënten op de arbeidsmarkt innemen ten gevolge van het genoten onderwijs. Deels op grond van de uitkomsten van dit onderzoek moeten herzieningen nagestreefd worden, anderdeels zijn noodzakelijke herzieningen ook zonder onderzoek al evident. Een volledig gelijkwaardige deelneming van de vrouw in het arbeidsbestel ligt niet in het verschiet, maar zonder pressie van de kant van de vrouw zelf is ook de kans op gedeeltelijke verbetering van haar positie H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 315 niet zo groot. Er is op het ogenblik een herleving te bespeuren van de emancipatiegedachte in woord en geschrift en in de oprichting van een groep als de Aktiegroep Man Vrouw Maatschappij. Of die nieuwe emancipatiedrang omgezet zal worden in actie met het karakter van pressie staat nog te bezien. Overigens is het rolconflict nog de wereld niet uit als de vrouw op voet van meer of zelfs van algehele gelijkheid in het arbeidsbestel kan participeren. Dat zal opnieuw veranderingen in het gezinsleven vergen. Zulke veranderingen zijn al vooraf gegaan aan het zoeken van nieuwe oplossingen voor het rolconflict, zij zullen daar ook weer uit volgen. Van welke aard en hoe verstrekkend die zullen zijn, wordt sterk bepaald door tempo en vorm van institutionalisering van de arbeid der gehuwde vrouw. Niet in de laatste plaats daarom is het noodzakelijk dat de vrouwen zich rekenschap geven van de alternatieve toekomstmogelijkheden en de maatschappelijke vormgeving daarvan niet helemaal overlaten aan anderen. Eindnoten: 310 J.A.A. VAN DOORN en C.J. LAMMERS, Moderne sociologie, Systematiek en analyse, 1959, 299. 311 Idem, 299. 312 Möller analyseerde in het onderwijs gebruikte leesboekjes op dit punt. C. MÖLLER, Die Einfügung der ungelernten Jungarbeiterin in den industriellen Arbeitsprozess, 1966. 313 Zie N.T. DODGE, Women in the Soviet Economy, 1965. 314 Door SIMONE DE BEAUVOIR bestreden (in Le deuxième sexe, deel I, Les faits les mythes, 1949), door Buytendijk in antwoord daarop verdedigd (F.J.J. BUYTENDIJK, De vrouw, haar natuur, verschijning en bestaan, 5e dr., 1958). 315 Zie bijv. G. R. TAYLOR, Sex in history, 1953. 316 Bij de Plains Indianen. 317 Nieuwe Rotterdamse Courant, 12-4-1969. 318 CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEK, Maandstatistiek van de industrie, dec. 1961, 374-388. 319 Uit tabel op pag. 282 van C.B.S. Maandstatistiek van de industrie, mei 1966. 320 Idem, 283. 321 M.J.W. DE GROOT, Het ziekteverzuim en de functionering van het medisch apparaat, M. en O., XXI, 1, jan. 1967, 7, 8 en 9. 322 Zie Gemeensch. Instituut voor Toegep. Psychologie, Het bedrijf en de werkende gehuwde vrouw, mei 1968, hfdst. III. 323 M. VERSICHELEN EN H. VAN PARIJS, Sociale en beroepsproblemen van de vrouw te werk gesteld in de openbare sector, T.S.W., IX, 2, 1964, 124. 324 E. LIVINGSTONE, Recruitment of women supervisors, Psych. at Work, VI, 5, 1951. 325 Y. LEGOUX, Attitudes de jeunes filles devant une profession technique, S.d.T., IV, 3, juli/sept. 1962, 243-261. 326 DODGE, op. cit., 232. 327 Idem, 233. 328 Idem, 233-237. 329 VERSICHELEN en VAN PARIJS, op. cit., 124 en 123. 330 Zie ook mijn voorwoord bij A. MYRDAL en V. KLEIN, De werkende vrouw, 1969, 7-23. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 317 Bijlage I analyse van het bestand van het rijksarbeidsbureau over 1964 De gegevens betreffen steeds de jaartotalen. Hoewel dat hier niet altijd weergegeven is, werden ook steeds de kwartaaltotalen bekeken ter controle op de conclusies uit de jaartotalen. De schommelingen per kwartaal kunnen aanzienlijk zijn. Dergelijke schommelingen indiceren specifieke seizoensgebonden ontwikkelingen in vraag en aanbod, die doorwerken in het bestand en die men moet elimineren om gevolgtrekkingen te kunnen maken over het tot uiting komen in het bestand van de rolconflictproblematiek. In 1964 was het totaal aantal inschrijvingen van vrouwen 70.961 en van mannen 304.429. De inschrijvingen van mannen en van vrouwen waren niet geheel gelijk verdeeld over de kwartalen. Tabellen la en lb geven de leeftijdsverdelingen van het mannelijk en het vrouwelijk bestand. Er zijn relatief veel minder mannelijke inschrijvingen in de leeftijdsgroep 14-24 jaar dan vrouwelijke. Bij de mannen overheerst de groep 25-39 jaar en in tegenstelling tot de verwachting is de categorie 50 jaar en ouder onder de mannen sterker vertegenwoordigd dan onder de vrouwen. Vergelijken we nu de leeftijdsverdeling in het bestand met de leeftijdsverdeling van de beroepsbevolking 1960 (zie tabel III) dan zijn de mannen van 14-24 jaar oververtegenwoordigd, de vrouwen nauwelijks. De mannen in de categorieën boven 40 jaar zijn sterk ondervertegenwoordigd, de vrouwen echter veel minder. (Er is veel kritiek te leveren op het gebruik van de beroepsbevolking als vergelijkingsmaatstaf. In de eerste plaats worden inschrijvingen gerelateerd aan personen, in de tweede plaats is de beroepsbevolking van 1960 niet gelijk aan die van 1964 en in de derde plaats bestaat niet de gehele beroepsbevolking uit potentiële arbeidsbureaucliënten. Mijn conclusies zijn evenwel zo globaal, dat ik meen mij met deze maatstaf te kunnen behelpen.) De mate waarin het arbeidsbureau geconfronteerd wordt met bepaalde categorieën van werkzoekenden loopt dus niet parallel met de hulpbehoefte onder vergelijkbare categorieën van beroepsbeoefenaars. De hulp- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 318 behoefte is onder jonge vrouwen kleiner dan onder jonge mannen en onder oudere vrouwen veel groter dan onder oudere mannen. Het aandeel van de gehuwden in het vrouwelijk bestand (tabel 2) is boog vergeleken met hun aandeel in de beroepsbevolking 1960 dat toen 19% bedroeg, maar dat in 1964 waarschijnlijk groter geweest zal zijn. Het percentage kostwinners onder de werkende gehuwde vrouwen is niet bekend. Absoluut genomen maken de gehuwden een flink deel van de inschrijvingen uit. Bij de mannen varieert het percentage inschrijvingen voor positieverbetering tussen 3% (leeftijdscategorie 14-15 jaar) en 9% (leeftijdscategorie 19-24 jaar). Ook voor de vrouwelijke inschrijvingen ligt het toppercentage voor positieverbetering in de groep 19-24 jaar, maar het percentage ligt voor de vrouwen in elke leeftijdsgroep steeds ongeveer l½ tot 2 maal zo hoog als bij de mannen. Dit is dus overeenkomstig de verwachting. Een verband tussen opleiding en behoefte aan positieverbetering is niet te leggen, omdat de opleiding alleen bekend is voor hen die van school komen. De groep die van school komt, bestaat bij de vrouwen voor een belangrijk deel uit ulo-leerlingen zowel met als zonder diploma. (Vakantie-plaatsingen blijven buiten beschouwing.) Van het no (nijverheidsonderwijs) komt slechts een gering deel. Bij de vergelijkbare groep mannen komt echter meer dan tweederde van het no en circa 15% van het ulo. Absoluut genomen lopen echter de aantallen mannelijke en vrouwelijke inschrijvingen van ulo-abituriënten niet sterk uiteen. In tabel 3 worden het mannelijk en het vrouwelijk bestand verdeeld naar beroepsklasse. Het vrouwelijk bestand bestaat voor een groter deel uit ongeschoolden en geoefenden dan het mannelijk bestand. Toch zijn deze vrouwen vermoedelijk niet vertegenwoordigd naar rato van hun aandeel in de beroepsbevolking. Onder de mannen vindt men relatief meer minder geschikten en minder validen als ook meer geschoolden. Er is een zwakke tendens dat de duur van inschrijving toeneemt met de leeftijd. Deze is bij mannen zelfs sterker dan bij vrouwen, wat niet strookt met de verwachtingen (tabel 4). In alle leeftijdscategorieën worden relatief meer mannen geplaatst in een ander beroep dan het beroep van inschrijving dan vrouwen. Bij de vrouwen is het relatief aantal plaatsingen in een ander beroep het laagst in de groep 14-15 jaar (20%) en in de groep boven 50 jaar (24%). In alle andere leeftijdsgroepen ligt het op ongeveer 30% (bij de mannen circa 45%). Nu is dit een gegeven dat met voorzichtigheid gehanteerd moeten worden. Plaatsing in beroep van inschrijving H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 319 kan het gevolg zijn van: (1) het aangepast zijn van de cliënt aan de vraag op de arbeidsmarkt; (2) uitzonderlijke inspanning van de bemiddelaar, omdat ingeschrevene niet alleen in het beroep van inschrijving maar ook in een ander beroep moeilijk geplaatst kan worden hetzij wegens ongeschiktheid daartoe, hetzij wegens gebrek aan plaatsen (in het laatste geval zal men verwachten dat de duur van de inschrijving stijgt). Hoewel vrouwen boven 50 jaar minder in een ander beroep geplaatst worden dan vrouwen beneden 50 jaar, verhoogt dit de duur van inschrijving van deze groep niet bijzonder. Als ik verband leg tussen plaatsing in beroep van inschrijving of in een ander én de duur van de inschrijving, dan blijkt met plaatsing in een ander beroep meer tijd gemoeid te zijn. De toeneming ligt bij mannen en vrouwen in ongeveer dezelfde verhouding. Nu blijkt ook dat bij plaatsing in beroep van inschrijving de leeftijd van meer belang is voor de duur van de inschrijving dan bij plaatsing in een ander beroep, althans bij de vrouwen (tabel 5). Bij de mannen geven de cijfers een minder duidelijk beeld. - Oudere vrouwen leveren dus wel degelijk plaatsingsmoeilijkheden op. Zij kunnen minder gemakkelijk in een ander beroep terecht dan jongeren en het kost derhalve meer tijd om hen toch in het beroep van inschrijving onder te brengen. Van de gehuwde vrouwen niet-kostwinners wordt rond 25% geplaatst in een ander beroep en vergeleken met de mannen en de ongehuwde vrouwen is dit het laagste percentage. Betekent dit, dat deze categorie zo aangepast is aan de vraag op de arbeidsmarkt? Het tegendeel, want zij blijken oververtegenwoordigd te zijn bij de inschrijvingen langer dan drie maanden. Gehuwde vrouwen boven 50 jaar worden nog iets minder geplaatst in een ander beroep dan dat van inschrijving dan gehuwde vrouwen beneden 50 jaar. De gehuwde vrouwen kostwinners hebben in alle leeftijdsklassen de hoogste percentages inschrijvingsduur langer dan drie maanden. Zij vormen kennelijk een moeilijk plaatsbare groep. Het aandeel der gehuwden niet-kostwinners is het grootst in de ongeschoolde beroepen, met uitzondering van de groep artiesten, musici e.d. waar het aandeel der gehuwde vrouwen hoger is dan dat der ongehuwden. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 321 tabel 1a: de procentuele verdeling naar leef tijd van het vrouwelijk * bestand per kwartaal leeftijd 14-15 16-18 19-24 25-34 35-39 40-49 1e 4 kwartaal 25 31 14 6 10 50 jaar totaal en ouder 10 100 (14436) 2e 5 kwartaal 26 28 14 5 12 10 100 (10972) 3e 12 kwartaal 39 24 9 3 7 6 100 (19570) 4e 6 kwartaal 27 29 13 5 11 9 100 (16167) tabel 1b: de procentuele verdeling naar leeftijd van het mannelijk bestand * per kwartaal leeftijd 14-15 16-18 19-24 25-34 35-39 40-49 1e 1 kwartaal 10 21 27 9 15 50 jaar Totaal en ouder 17 100 (57.460) 2e 2 kwartaal 11 21 25 9 15 17 100 (42.287) 3e 9 kwartaal 29 17 18 6 10 11 100 (62.831) 4e 3 kwartaal 11 22 23 9 14 18 100 (77.379) * * In het derde kwartaal is de leeftijdsstructuur der ingeschrevenen anders dan in het eerste, tweede en vierde kwartaal; men kan veronderstellen dat het hier gaat om vakantiewerk en om hen die voor het eerst voor een betrekking in aanmerking komen; bij de mannen is het verschil tussen het derde kwartaal en de overige kwartalen relatief groter dan bij de vrouwen. zie noot bij tabel 1a H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 322 table 2: de samenstelling van het totale bestand der vrouwen naar burgerlijke staat per kwartaal (absoluut en procentueel) 1e kwartaal gehuwd, niet kostwinner abs. % 4.081 26 gehuwd kostwinner ongehuwd totaal abs. 640 % 4 abs. % 11.132 70 abs. % 15.853 100 2e 3.426 kwartaal 26 546 4 9.185 70 13.157 100 3e 3.309 kwartaal 14 552 2 19.298 84 23.159 100 4e 4.678 kwartaal 25 700 4 13.414 71 18.792 100 2.438 3 53.029 75 70.961 100 totaal 15.494 22 tabel 3: de procentuele verdeling van het aantal mannen en vrouwen naar beroepsklasse per kwartaal ongeschoolden geoefenden geschoolden M V M V M V 1e kwartaal 20 29 25 27 35 32 2e kwartaal 19 29 23 28 37 28 3e kwartaal 21 24 18 30 47 40 4e kwartaal 22 41 26 25 36 25 totaal 21 30 23 28 39 32 middelb. en ac. niveau M V mind. gesch. mind. val. M V art., musici, e.d. M V totaal M H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij V 1e 2 kwartaal - 9 3 9 9 100 100 (70426) (15853) 2e 2 kwartaal - 8 3 11 12 100 100 (58457) (13157) 3e 2 kwartaal - 6 2 6 4 100 100 (80573) (23159) 4e 1 kwartaal - 7 2 8 7 100 100 (94973) (18792) totaal 2 - 7 3 8 7 100 100 (304429) (70961) H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 323 tabel 4: het aantal geplaatste vrouwen en mannen per leeftijdsgroep gepercenteerd naar duur van inschrijving 14-15 jaar korter dan 1 1-4 weken week 62 26 Vrouwen 1-3 maandenlanger dan 3 totaal mndn 11 1 100 (2.991) 16-18 jaar 52 31 16 1 100 (10.953) 19-24 jaar 47 31 18 4 100 (8.572) 25-34 jaar 49 24 20 7 100 (3.305) 35-39 jaar 50 23 19 8 100 (1.211) 40-49 jaar 50 22 19 9 100 (2.561) 50 jaar en ouder 48 20 20 12 100 (2.011) onbekend, 100 massainschrijvingen - - - 100 (9.968) totaal 63 21 12 4 100 (41.572) H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 324 tabel 4: het aantal geplaatste vrouwen en mannen per leeftijdsgroep gepercenteerd naar duur van inschrijving (vervolg) 14-15 jaar korter dan 1 1-4 weken week 68 20 Mannen 1-3 maandenlanger dan 3 totaal mndn 12 100 (6.708) 16-18 jaar 62 22 15 1 100 (22.632) 19-24 jaar 57 28 13 2 100 (22.950) 25-34 jaar 51 28 16 5 100 (23.531) 35-39 jaar 45 30 18 7 100 (7.410) 40-49 jaar 42 29 19 10 100 (12.217) 50 jaar en ouder 39 28 20 13 100 (13.447) onbekend, 100 massainschrijvingen - - - 100 (66.190) totaal 70 17 10 3 100 (175.085) H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 325 tabel 5: het aantal geplaatste vrouwen en mannen per leeftijdsgroep en per categorie geplaatst in beroep van inschrijving of in ander beroep, gepercenteerd naar duur van inschrijving Vrouwen 14-24 jaar korter dan 1 week 56 geplaatst in beroep van inschrijving 1-4 langer weken dan 1 mnd 29 15 geplaatst in ander beroep totaal 100 korter dan 1 week 41 1-4 langer weken dan 1 mnd 34 25 (16041) 25-39 jaar 55 21 24 100 20 28 100 100 (6475) 38 29 33 (3155) 40 jaar 52 en ouder totaal 100 (1361) 40 26 34 (3365) H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 100 (1207) 326 tabel 5: het aantal geplaatste vrouwen en mannen per leeftijdsgroep en per categorie geplaatst in beroep van inschrijving of in ander beroep, gepercenteerd naar duur van inschrijving Mannen 14-24 jaar korter dan 1 week 63 geplaatst in beroep van inschrijving 1-4 langer weken dan 1 mnd 23 14 geplaatst in ander beroep totaal 100 korter dan 1 week 55 1-4 langer weken dan 1 mnd 27 18 (34012) 25-39 jaar 52 29 19 100 29 28 100 100 (18278) 47 28 25 (17356) 40 jaar 43 en ouder totaal 100 (13585) 38 28 34 (13737) H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 100 (11927) 327 Bijlage II overgangen binnen het voortgezet onderwijs 1961 - 1966 Gegevens zijn ontleend aan de publikatie van het Centraal Bureau voor de Statistiek, Overgangen binnen het onderwijs en intrede in de maatschappij 1936, 1956 en 1961-1966, ‘Matrix’, 1967, alsmede aan de tabellen uit de matrix die in gelichtdrukte vorm beschikbaar zijn. vertrek uit het ulo zonder diploma Iets meer jongens dan meisjes vertrekken uit het eerste leerjaar van het ulo. Deze jongens gaan voornamelijk naar het lbo. Slechts een klein deel van de jongens ontvangt geen verder geregistreerd onderwijs tegen een derde deel van de meisjes. Hoewel het percentage bij de meisjes evenals bij de jongens sinds 1961 aanzienlijk is gedaald, verloopt de daling bij de meisjes toch in een langzamer tempo. Van de jongens die uit leerjaar 2 en hoger zonder diploma vertrekken, ontvangt 46% geen verder geregistreerd onderwijs meer. De anderen gaan vrijwel allen over naar het beroepsonderwijs (bo), zowel dag- als avondopleidingen. Van de meisjes ontvangt 73% geen verder geregistreerd onderwijs, de overigen gaan ook hoofdzakelijk naar het bo. Dit zijn cijfers over 1966, maar de toestand is al vanaf 1961 hetzelfde. vertrek uit het vhmo zonder diploma Van de jongens die uit leerjaar 1-3 het vhmo verlaten, krijgt ongeveer 11% geen verder geregistreerd onderwijs, van de meisjes ongeveer 20% (1966). Vergeleken bij 1961 is bij de meisjes een sterkere daling opgetreden dan bij de jongens, zodat het erop lijkt of de meisjes de jongens gaan inhalen. Van de jongens en meisjes die uit leerjaar 4 en hoger het vhmo verlaten, ontvangt het overgrote deel (bijna 90%) geen verder geregi- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 328 streerd onderwijs. In 1961 was dit percentage zelfs iets lager. Van de jongens die wel verder leren, gaat de helft naar de dagopleidingen van het hbo en het mbo. Van de meisjes gaat de helft naar de dagopleidingen van het mbo. vertrek uit het ulo met diploma Tweemaal zoveel meisjes als jongens die het ulo met het a-diploma verlaten, volgen geen verder geregistreerd onderwijs (resp. 46% en 23%). Beziet men de jaren 1961-1966 dan is de neergaande lijn bij jongens veel steiler dan bij meisjes. De meisjes die wel verder leren, gaan voor hét overgrote deel naar de dagopleidingen van het mbo en de opleidingen voor leerkrachten, die zich in een stijgende belangstelling hunnerzijds mogen verheugen. De toch al veel geringere belangstelling voor de avondopleidingen van het mbo is sinds 1961 gedaald. De jongens die verder leren, gaan veel naar het vhmo, de kweekschool, de dag- en avondopleidingen van het mbo. Hier gaat een toenemende belangstelling voor de dagopleidingen niet gepaard met een afnemende belangstelling voor de avondopleidingen. De jongens die het ulo met het b-diploma verlaten, gaan bijna allemaal verder studeren, de meisjes voor 80% (geregistreerd onderwijs). Bij de jongens is dit al langer het geval, bij de meisjes is vanaf 1961 een duidelijke stijging opgetreden. De jongens gaan in grote getale naar de dagopleidingen van het hbo, voorts naar de dagopleidingen van het mbo, het vhmo en de kweekschool. De belangstelling voor het mbo en het vhmo is over zes jaar gezien toegenomen. De meisjes gaan naar de opleidingen voor leerkrachten, waarvoor de belangstelling overigens is gedaald, en naar het vhmo, waarvoor de belangstelling zeer is toegenomen. Voorts naar de dag- en avondopleidingen van het hbo, die zich in een van 1965 op 1966 plotseling sterk gestegen belangstelling mogen verheugen. vertrek uit het vhmo met diploma Na de mms ontvangt 60% der gediplomeerden geen verder geregistreerd onderwijs. De overigen gaan grotendeels naar de kweekschool, minder H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 329 naar het hbo (waarvoor de belangstelling echter toeneemt) en voor 8% naar het mbo. Voor het vertrek uit dit schooltype is vergelijking mogelijk met de resultaten van een onderzoek, dat werd ingesteld bij een steekproef uit de abituriënten der jaren 1956-1960 (Verslag van het onderzoek naar de bestemmingen van meisjes met het diploma m.m.s., ingesteld door de Veren. van Directrices en Directeuren van Scholen voor m. en v.h.o. in de jaren 1962-1963). Van de 493 geënquêteerden hadden er 474 een opleiding gevolgd na hun eindexamen. Schift men de opleidingen eruit die door het C.B.S. niet geregistreerd worden, dan wijkt het percentage dat verder onderwijs ontving veel minder af van het door het C.B.S. gegeven percentage. Bovendien zitten ha deze groep personen, die geruime tijd nadat zij de school hadden verlaten een beroepsopleiding hebben geëntameerd. En tenslotte deed de bestudering van het enquêteverslag de vraag rijzen in hoeverre het opleidingsbeeld van de groep geflatteerd was. Er was een lijst opgenomen van de door de respondenten uitgeoefende beroepen. De helft tot een derde van deze beroepen vereisen zeker geen formele opleiding voor iemand van mms-niveau (ook al zullen de werkzaamheden natuurlijk geleerd moeten worden, hetzij al doende, hetzij in een door het bedrijf gegeven opleiding) ofwel kenden in die periode geen officiële opleiding (bijv. de journalistiek). De vergelijking kan dus niet tot resultaten leiden ten aanzien van de omvang van de groep die wel verder, maar niet door het C.B.S. geregistreerd onderwijs ontvangt. De hbs-a is volgens het C.B.S. voor ongeveer de helft van de jongens en de meisjes eindopleiding. Bij de meisjes is het percentage in zes jaar nauwelijks veranderd, bij de jongens lijkt het iets te dalen. Verhoudingsgewijs veel minder meisjes (15%) dan jongens (38%) gaan naar het wetenschappelijk onderwijs (wo), hoewel bij beide categorieën over zes jaar een stijging valt waar te nemen. Opvallend is dat van de meisjes 8% naar het mbo gaat. De hbs-b is voor 30% van de meisjes en voor 11% van de jongens eindonderwijs volgens de maatstaven van het C.B.S. Vanaf 1961 schommelt het percentage bij beide seksen nogal sterk, een duidelijke trend is er niet. De jongens gaan voor 65% universitair studeren, de meisjes voor 42%. Geen duidelijke trend. 5% van de meisjes gaat nog naar het mbo. Het bezit van een diploma gymnasium-a is voor ruim 90% van de jongens H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 330 en voor ruim 70% van de meisjes een reden om over te gaan naar Het wo. 14% van de meisjes ontvangt geen verder geregistreerd onderwijs, maar bij de jongens is er vrijwel niemand die het onderwijs vaarwel zegt. - De meisjes die een gymnasium-b diploma hebben, benaderen de jongens het meest in de aantallen die universitair verder studeren, (circa 80%). Dit percentage wordt in 1964 bereikt. De jongens gaan voor ruim 90% verder naar het wo. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 331 Bijlage III deelneming aan het wetenschappelijk onderwijs Gegevens over de doorstroming naar het wo vanuit verschillende typen avo vindt men in bijlage II. sociaal milieu Nog sterker dan de mannelijke studenten zijn de meisjesstudenten geconcentreerd in de hogere sociale milieus (tabel 6). Toch is er blijkens tabel 7 wel een ontwikkeling gaande. In de periode 1958-'61 neemt het aantal mannelijke studenten uit lager milieu relatief meer toe dan de aantallen uit middelbare en hogere milieus. Bij de vrouwelijke studenten ziet men in die periode alleen een relatief sterkere groei van de middelbare milieus. In de periode 1961-'64 geven ook de vrouwen een sterke relatieve groei van het lagere milieu te zien. studierichting De meisjes kiezen andere studierichtingen dan de jongens (tabel 8). De verschillen liggen voornamelijk in de geringe belangstelling van de meisjes voor technische wetenschappen en economie en hun grote interesse voor letteren. Ook de sociale wetenschappen, de psychologie, de pedagogie en de rechtsgeleerdheid hebben verhoudingsgewijs grote aantrekkingskracht voor meisjes. Er zijn geen grote milieuverschillen in keuze van studierichting. Voor beiderlei kunne geldt dat de juridische studie relatief minder studenten trekt naarmate het milieu daalt. Bij de meisjes zien we hetzelfde verschijnsel voor de letteren en de economie, bij de mannen voor de geneeskunde. Bij de vrouwelijke studenten in de geneeskunde doet zich een tegengestelde beweging voor: relatief veel meisjes uit lager milieu studeren medicijnen. Speelt hier een rol dat in dit beroep zich voor vrouwen H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 332 meer perspectieven openen door het toenemend aantal artsen in loondienst? geografische herkomst Het platteland had (heeft) een achterstand in de levering van studenten die van 1954/'55 tot 1961/'62 weinig veranderde. Die achterstand is groter bij de vrouwelijke dan bij de mannelijke studenten. (Volgens pag. 31 van de door het Centraal Bureau voor de Statistiek verzorgde publikatie De sociale en regionale herkomst der studenten bij het wetenschappelijk onderwijs, 1961/'62, 1965). godsdienst De nederlands-hervormden en de rooms-katholieken stonden in 1964/'65 wat deelneming aan het wo betreft nog steeds achter bij de overige gezindten en bij de onkerkelijken. Oorspronkelijk was deze achterstand onder rooms-katholieken veel groter bij de vrouwen dan bij de mannen. De laatste jaren lopen de vrouwen iets in op de mannen. (Volgens staat 9 op pag. 32 van de C.B.S.-publikatie Statistiek van het wetenschappelijk onderwijs 1964/'65, 1967). H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 333 * tabel 6: de studenten naar sociaal milieu en naar geslacht per 100 studenten van elk geslacht (1964/65) ** totaal totaal abs. 54.190 M 44.575 V 9.165 % 100 100 100 hoger milieu: 43 40 59 academische beroepen 14 13 20 hoogleraren en leraren 6 6 9 fabrikanten en hogere leidinggevenden 23 21 30 middelbaar milieu: 47 50 37 gesalarieerden 27 28 23 administratief en techn. personeel 22 23 19 onderwijzers 5 5 4 zelfstandigen 20 22 14 agrariërs 6 6 3 winkeliers en ambachten 15 15 11 lager milieu: 10 11 4 arbeiders 8 9 3 overige 2 2 1 bron: C.B.S., Statistiek van het wetenschappelijk onderwijs 1965/'66,1967, pag. 27 * ** uitsluitend studenten van Nederlandse nationaliteit beneden 35 jaar incl. onbekend milieu; de verhoudingscijfers zijn berekend van het totaal aantal studenten excl. onbekend milieu H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 334 tabel 7: gemiddelde jaarlijkse groeipercentages van de aantallen studenten naar sociaal milieu en geslacht voor de perioden 1954-1958, 1958-1961, 1961-1964 en 1954-1964 periode 1954 -1958 M V 5 6 hoger 6 milieu 6 middel- 4 baar milieu lager 7 milieu tot. totaal 5 tot. 8 1958 -1961 M V 8 7 tot. 12 1961 -1964 M V 12 12 tot. 8 1954 -1964 M V 8 8 7 6 6 6 8 8 8 6 6 7 4 4 9 9 10 13 12 16 8 8 10 7 7 12 13 7 15 15 21 11 11 11 bron: C.B.S., Statistiek van het wetenschappelijk onderwijs, 1965/66, 1968, staat 2, pag. 26 H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 335 (1) tabel 8: de studenten naar sociaal milieu en naar geslacht, per faculteit en/of studierichting, per 100 studenten van elk sociaal milieu, 1964/65 totaal hoger milieu abs. 44.575 17.381 Mannen middelbaar milieu gesalazelfrieerden standigen 12.174 9.490 % 100 100 god2 geleerdheid 2 letteren (5) totaal lager milieu arbeiders overige 3.726 980 100 100 100 2 2 2 1 6 9 7 9 8 geneeskunde 12 17 10 10 8 8 tand2 heelkunde 3 2 3 1 1 dier1 geneeskunde 1 1 3 0 0 wiskunde 17 en natuurwetenschappen 14 19 15 23 21 techn. 23 wetenschappen 20 26 22 26 26 landbouw- 3 kunde 2 2 7 2 1 rechts8 geleerdheid 12 6 6 4 6 econ. 13 weten(2) schappen 12 11 15 12 12 sociale 5 weten(3) schappen 4 6 6 6 5 psychologie 3 3 3 3 4 5 opvoedkunde 1 0 1 1 1 1 aardrijkskunde 1 2 2 2 3 (1) (5) (2) (3) 8 2 100 Uitsluitend studenten van Nederlandse nationaliteit beneden 35 jaar Incl. onbekend milieu Incl. econometrie Excl. psychologie en opvoedkunde H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij (4) overige (4) 0 0 1 0 0 1 T.w. prehistorie, actuariële wetenschappen, studie voor belastingconsulent en centrale interfaculteit: wijsbegeerte H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 336 (1) tabel 8: de studenten naar sociaal milieu en naar geslacht, per faculteit en/of studierichting, per 100 studenten van elk sociaal milieu, 1964/65 (vervolg) abs. 9.615 5.585 Vrouwen middelbaar milieu gesalazelfrieerden standigen 2.163 1.372 % 100 100 100 god1 geleerdheid 1 letteren 28 totaal totaal (5) hoger milieu lager milieu arbeiders overige 279 104 100 100 100 1 1 0 3 29 29 24 22 18 geneeskunde 15 14 15 16 22 17 tand1 heelkunde 1 1 1 1 - dier1 geneeskunde 1 1 1 1 2 wiskunde 12 en natuurwetenschappen 11 12 11 15 15 technische 1 wetenschappen 1 2 1 2 1 landbouw- 3 kunde 3 2 5 1 - rechts12 geleerdheid 14 10 11 4 9 econ. 1 wetenschappen 1 1 1 1 1 9 10 12 10 14 psychologie 9 9 11 9 13 8 opvoedkunde 4 4 4 5 4 4 aardrijkskunde 3 2 2 3 3 7 (2) sociale 10 wetenschappen (3) (1) (5) (2) (3) Uitsluitend studenten van Nederlandse nationaliteit beneden 35 jaar Incl. onbekend milieu Incl. econometrie Excl. psychologie en opvoedkunde H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij overige (4) 0 0 0 0 - 1 bron: C.B.S., Statistiek van het wetenschappelijk onderwijs, 1965/66, 1968, staat 11, pag. 30 (4) T.w. prehistorie, actuariële wetenschappen, studie voor belastingconsulent en centrale interfaculteit: wijsbegeerte H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 337 Bijlage IV overzicht van gegevens uit buitenlandse onderzoekingen t.a.v. sekse-onderscheid in socialisatie door het gezin prescholaire fase M.M. Johnson, Sex role learning in the nuclear family, Child Dev., XXXIV, juni 1963, 319-333; M.J. Radke, The relation of parental authority to children's behavior and attitudes, 1946; M.E. Durett, The relationship of early infant regulation and later behavior in play interviews. Child Dev., XXX, juni 1959, 211-217. O.G. Brim, Family structure and sex role learning by children, in N.W. Bell en E.F. Vogel, A modern introduction to the family, 3e dr., 1962, 482-498. M. Rabban, Sex role identification in young children in two diverse social groups, Gen. Psych. Monogr., XL, 1950, 81-158. Johnson stelt door gebruik van verschillende empirische studies een theorie op, dat de internalisering van de rolrelaties met de vader bepaalt in hoeverre ‘appropriate sex relations’ ontstaan zowel bij zoons als bij dochters. De moeder maakt geen verschil tussen zoon en dochter, zij is expressief tegenover beiden. De vader daarentegen handelt tegenover de zoon voornamelijk eisend en instrumenteel, tegenover de dochter expressief en ‘rewarding’. In de oude studie van Radke wordt gesteld, dat reeds als de kinderen 3 à 4 jaar zijn er geheel verschillende ouderlijke verwachtingen en disciplinaire technieken zijn ontwikkeld voor jongens en meisjes. Durrett onderwierp 60 kinderen van 4 en 5 jaar aan spelinterviews, waarbij bleek dat jongens totaal meer agressie en meer fysieke agressie toonden dan meisjes, die hun agressie meer verbaal uitten. Ouders gaven jongens significant vaker een pak voor hun broek dan meisjes. Brim compliceert de zaak. Hij maakte een secundaire analyse van materiaal van Helen Koch, die bij 384 kinderen uit twee-kindergezinnen een aantal eigenschappen had gemeten. Brim classificeerde deze eigenschap- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 338 pen als instrumenteel (mannelijk) of expressief (vrouwelijk). Als instrumentele eigenschappen werden o.m. beschouwd vasthoudendheid, agressiviteit, ambitie, verantwoordelijkheidsgevoel, zelfvertrouwen, concurrentiedrang. - Hypothesen (in Brims terminologie): - ‘cross-sex siblings’ bezitten in vergelijking tot ‘same-sex siblings’ meer trekken van de rol van de andere sekse; - dit effect is duidelijker bij de jongste dan bij de oudste sibling, omdat de laatste meer macht bezit en beter in staat is zijn eigen rol te onderscheiden van die van zijn sibling; - dit effect is ook het duidelijkst bij siblings die niet veel in leeftijd verschillen, omdat die de meeste interactie hebben. De eerste twee hypothesen worden bevestigd, de derde niet. De verwerving van mannelijke trekken schijnt het aantal vrouwelijke trekken niet te verminderen in meisjes met broers. ‘The more accurate interpretation is that acquisition of such traits adds to their behavioral repertoire, probably with a resultant dilution of the femininity in behavior, but not a displacement.’ In de discussie van zijn resultaten meent Brim, dat iedereen het er wel over eens zal zijn, dat ouders actief moeite doen om hun kinderen van verschillende sekse de eigen ‘sex role’ bij te brengen, maar dat de gegevens tonen dat zij er niet in slagen het assimilatieproces volledig tegen te houden. Misschien kon dat vroeger wel, toen er meer nadruk gelegd werd op rollenscheiding, maar ook al zouden de ouders nu hun uiterste best doen dan nog zou de grote maté van interactie tussen ‘cross-sex siblings’ niet nalaten een stempel op hen te drukken. Rabban maakt een milieu-onderscheid in een onderzoek onder driejarige kinderen. Op grond daarvan meent hij dat in de lagere milieus veel vroeger en stringenter verschil wordt gemaakt tussen de opvoeding van jongens en die van meisjes dan in de ‘middle-class’ milieus. In de lagere milieus zou een duidelijke scheiding van ‘sex roles’ aangehouden worden. lagere school-periode M. Komarovsky, Cultural contradictions and sex roles, A.J.S., LII, 1946, 184-189; M. Komarovsky, Women in the modern world, Their education and their dilemmas, 1953; H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 339 P. Wallin, Cultural contradictions and sex roles: a repeat study, A.S.R., XV, april 1950, 288-293; D.F. Aberle en K.D. Naegele, Middle-class fathers' occupational role and attitudes toward children, in Bell en Vogel, op. cit., 126-136; D.R. Miller en G.E. Swanson, The changing American parent, A study in the Detroit Area, 1958; R.E. Hartley, Children's concepts of male and female roles, M.P. Quart., jan. 1960, 83-87; R.E. Hartley, Sex roles and urban youth: some developmental perspectives, Bull. of Fam. Dev., II, spring 1961, 1-12. De bekende analyses van Mead (Male and female) en van De Beauvoir (Le deuxième sexe) gebruik ik niet omdat ze niet steunen op empirisch materiaal. De klassieke studie van Komarovsky was gebaseerd op een onderzoek onder college-studenten. Hierin worden opvoedingspraktijken van voor de tweede wereldoorlog gereleveerd. Later is de studie nog eens herhaald door Wallin met vrijwel gelijke resultaten. Daarom zal ik dit onderzoek toch niet overslaan. Komarovsky stelt dat normaliter het kleine meisje zich identificeert met de vrouwen in haar omgeving, die zij imiteert. Daarbij wordt zij gesteund door het gedrag van personen in haar omgeving tegenover jongens en tegenover meisjes. Het verwerven van een vrouwelijke persoonlijkheid geschiedt voor het grootste deel niet bewust en alleen als er conflicten komen wordt de aard van de invloeden duidelijk, bijv. bij pressie op meisjes om meisjesspeelgoed te kiezen en om beheerster, bedaarder, rustiger en netter te zijn in het spel dan jongens, of om vriendelijker en emotioneel demonstratiever te zijn dan jongens. Meisjes kregen minder en later gelegenheid om onafhankelijk op te treden dan jongens. Meisjes hadden meer verplichtingen tegenover ouders en familieleden. Anderzijds waren ouders in sommige opzichten toegeeflijker, bijv. jongens werden geacht geld te verdienen in hun college-tijd, meisjes werden door de ouders onderhouden. De verschillen in opvoeding zijn wel sterk verminderd. Symbool daarvan zijn de kleren die meisjes dragen. Zij worden aangemoedigd om uit te blinken in sport, hun schoolrapporten worden even kritisch bekeken als die van hun broers. Aan kleine meisjes wordt meer en meer gevraagd wat zij later willen worden. Het risico van de traditionele opvoeding ligt in een onvoldoende ontwikkeling in het meisje van onafhankelijkheid en die mate H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 340 van zelfverzekerdheid die zij in het leven nodig zal hebben. Tot zover Komarovsky. Aberle en Naegele stelden een verkennend onderzoek in bij een kleine groep ‘middle-class’ vaders, stijgend, voornamelijk op colleges opgeleid evenals hun vrouwen, over hun houding tegenover hun kinderen. Vaders verwachten van hun zoons, dat die in ongeveer dezelfde beroepssfeer terecht zullen komen als zijzelf. Zij kunnen hun zoons echter niet met zekerheid een bepaalde plaats verschaffen. Zij kunnen ook de opvoeding niet zo inrichten dat die zeker tot succes leidt. Daarom kunnen zij alleen in de beoordeling van het gedrag van hun zoons afgaan op algemene trekken en eigenschappen, die hun, tot succes lijken te leiden. Voor jongens bleken vaders zich bezorgd te maken over gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel en initiatief, onvoldoende schoolprestaties, onvoldoende agressief of uitermate passief gedrag, onvoldoende atletische prestaties, overmatig conformisme, prikkelbaarheid, huilerigheid, mogelijke deelneming aan homoseksuele spelletjes en ‘kinderachtig’ gedrag. Voor meisjes maakten zij zich hierover minder druk. Eveneens werd bevredigend gedrag in deze dingen meer genoemd voor jongens dan voor meisjes. Voor meisjes was de tevredenheid toch meer geconcentreerd op ‘being nice’, ‘sweet’, aardig, hartelijk en ‘well liked’. De kwaliteiten die de vaders ter harte gaan bij hun zoons hebben waarde in het beroepsgedrag. Dit blijkt ook uit wat de vaders zeggen over hun eigen beroep. Zij zien voor dochters wel de mogelijkheid van een beroep, maar nemen dat niet zo serieus. Zij hopen op een ‘middle-class’ huwelijk. In feite hindert het enkele vaders dat hun dochters ‘bazig’ zijn, een term die voor jongens niet gebruikt wordt. Alle vaders wensen een college opleiding voor hun jongens. De meerderheid der vaders heeft het plan ook de meisjes een college opleiding te laten volgen, maar men is aanmerkelijk meer bereid dan bij de jongens om toe te geven dat het kind misschien niet naar college zal gaan óf omdat ze niet wil óf omdat ze eerder trouwt. Het is jammer dat de moeders niet in dit onderzoek betrokken zijn. Schrijvers vonden aanwijzingen dat de houding van de moeders niet identiek is met die van de vaders. Over de taakverdeling tussen zoons en dochters geven Miller en Swanson wat materiaal. Zij vragen de ouders wat zij werkjes voor jongens en wat voor meisjes achten (gras maaien, auto wassen, stof afnemen, koord aan een trekschakelaar maken, bedden opmaken). Ongeveer een derde H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 341 der ouders vindt dat deze karweitjes allemaal even goed door jongens als door meisjes gedaan kunnen worden, maar er is een meerderheid die de verschillen tussen de seksen aanhoudt. Uit een onderzoek van Hartley onder 47 jongens en 110 meisjes van 5-11 jaar bleek dat in het algemeen de huishoudelijke plichten als primair behorende tot de vrouwelijke rol en het kostwinnerschap als primair behorende tot de mannelijke rol werd gezien. Als men man en vrouw bezigheden ziet verrichten die niet passen in de traditionele verwachtingen, dan worden die beschouwd als ‘helpen’ van andere gezinsleden en niet als overnemen van de traditionele rollen. In een vervolgstudie onder kinderen van S en 11 jaar verfijnde Hartley haar methoden. Ook hier bleek dat men duidelijke rollen onderscheidde, maar er bleek lang geen overeenstemming te bestaan over de toekenning van bepaalde taken aan een der seksen, dus over de inhoud van de rollen. Dit gold voor ongeveer 20% der items. Zeer grote individuele verschillen werden gevonden in de definitie van de ‘sex roles’. De verschillen waren niet te wijten aan verwarring bij de kinderen, maar aan gewoonte en ervaring. Zowel in Hartley's eerste als latere onderzoekingen waren de kinderen gelijkelijk verdeeld over werkende en niet-werkende moeders. In de latere kwam duidelijk tot uiting dat de kinderen van werkende moeders grotere variatie in hun antwoorden toonden. Deze onderzoekingen geven ook een blik op de afstand van de kinderen tot deze rollen. Aan de meisjes werd gevraagd of zij dachten dat vrouwen afgebeelde traditionele taken prettig vonden en hoe zij het zelf zouden vinden om deze dingen te doen. Huishoudelijk werk werd gezien als onaangenaam, hoewel het de meeste tijd in beslag neemt; zorg voor het gezin werd gezien als een prettige bezigheid. Meisjes uit de ‘uppermiddle-class’ toonden significant minder enthousiasme voor de traditionele vrouwelijke rol en een minder positieve perceptie van de vrouwelijke attitude tegenover die rol dan ‘lowermiddle-class’ meisjes. de tiener-fase A.P. Webb, Sex role preferences and adjustment in early adolescents, Child Dev., XXXIV, sept. 1963, 609-617; R.J. Smith, C.E. Ramsey en G. Castillo, Parental authority and job choice: sex differences in three cultures, A.J.S., LXIX, 2, sept. 1963, 143v.; H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 342 G.H. Elder en C.E. Bowerman, Family structure and child rearing patterns, The effect of family size and sex composition, A.S.R., XXVIII, 1963, 891-905; D.J. Bordua, Educational aspirations and parental stress on college, S.F., XXXVIII, 1960, 262-269; L.M. Lansky, V.J. Crandall, J. Kagan en C.T. Baker, Sex differences in agression and its correlates in middle-class adolescents, Child Dev., XXXII, mrt. 1961, 45-58; G.H. Elder, Structural variations in the child rearing relationship, Sociometry, XXV, juni 1962, 241-262; R.A. Ellis en W. C. Lane, Structural supports for upward mobility, A.S.R., XXVIII, 5, 1963, 743-756; B. Jackson en D. Marsden, Education and the working class, 3e dr., 1965, 144 e.v.; E. Douvan, Employment and the adolescent, in F.I. Nye en L.W. Hoffmann, The employed mother in America, 1963, 142-164. Uit het onderzoek van Webb onder leerlingen van een driejarige junior highschool kwam naar voren, dat bij meisjes uit alle klassen sterke angstgevoelens gekoppeld waren aan een hoge graad van ‘femininiteit’. Volgens Webb ondersteunt dit de notie dat de vrouwelijke rol aan het veranderen is en dat de stereotype vrouwelijke interesses en attitudes spanningen geven bij de adolescente die haar nieuwe vrouwelijke rol probeert te bemachtigen. De hypothese is interessant al vloeit zij niet noodzakelijk voort uit het onderzoek, waarvan de resultaten ook nog wel anders te interpreteren zijn. Smith c.s. constateerden dat de geldende normen aan jongens groter vrijheid geven in het kiezen van een beroep tegen de wil van de ouders in dan aan meisjes. Elder en Bowerman stelden vast, dat ‘lower-class’ ouders zich meer bemoeien om hun dochters eer te bewaren dan om hun verantwoordelijkheid te geven. Men zou deze resultaten kunnen generaliseren in de hypothese dat aan meisjes minder autonomie wordt verleend dan aan jongens. In hetzelfde onderzoek stelden Smith c.s. ook vast dat de dubbele standaard door beide seksen werd geaccepteerd. In dezelfde richting wijzen de resultaten van Bordua. Bij een onderzoek onder highschool-leerlingen bleken verschillen tussen jongens en meisjes in hun plannen om naar college te gaan, niet te verdwijnen als hij de so- H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 343 ciaaleconomische status of de godsdienst constant hield. Maar toen hij de variabele ‘ouderlijke aandrang om naar college te gaan’ invoerde, bleken bij sterke aandrang meer meisjes dan jongens collegeplannen te hebben en bij zwakke aandrang omgekeerd. Lansky vond in een onderzoek onder 13-18-jarigen dat jongens autonomie hoger waardeerden dan meisjes. (Jongens waren ook agressiever. Agressieve meisjes hadden ‘mannelijke’ interessen.) Algemeen gesteld: meisjes conformeren zich aan de dubbele standaard die wordt aangehouden voor jongens en meisjes wat betreft te verlenen autonomie. In het ‘lower-class’ milieu krijgen meisjes minder vrijheid dan in het ‘middle-class’ milieu. In een ander artikel stelt Elder op grond van onderzoek onder 7400 highschool-leerlingen dat ‘lower-class’ ouders tegenover hun kinderen meer autocratisch of autoritair optreden, ‘middle-class’ ouders democratisch, egalitair of toegeeflijk. Als hij de variabele leeftijd constant houdt, zijn de milieuverschillen het grootst in de opvoeding van meisjes vergeleken met die van jongens. Ellis constateerde dat de ‘lower-class’ jeugd die naar college ging hiervoor de initiële stimulans ontvangen had uit het gezin, maar dat er om het werkelijk te doen ook buitenfamiliale invloeden nodig waren. De meisjes in zijn onderzoekgroep noemden die vaker dan de jongens. Jackson en Marsden vonden in hun onderzoek naar de opleidingsgeschiedenis van Engelse ‘working-class’ kinderen die een universitaire graad hadden behaald, dat de meisjes veel meer naar het ‘teachers training college’ waren gegaan dan naar de universiteit, omdat zij onbekend waren met de mogelijkheid van andere dan leraarsbetrekkingen voor academisch gevormde vrouwen. Douvan onderzocht twee grote nationale steekproeven van meisjes van 11-18 jaar en jongens van 14-16 jaar. Elke respondent werd mondeling geïnterviewd in een gesprek dat een tot vier uur duurde. Douvan gaat verder dan iemand vóór haar in het vaststellen van invloed van de beroepsarbeid der moeders op de kinderen, in het bijzonder op de dochters. Zij vroeg naar de activiteiten van de meisjes op het gebied van huishouden, betaald werk, ‘dating’, groepslidmaatschap, vrije tijdsbesteding. Zowel de dochters van fulltime als van parttime werkende moeders waren als groep actiever dan de dochters van niet-werkende moeders, maar met uitzondering van het huishouden verschillen de gebieden waarop zij actief zijn. De activiteiten van de meisjes suggereren gezinspatronen die variëren met H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 344 de combinatie van milieu (‘middle-class’ en ‘working-class’) en de volledige dan wel gedeeltelijke werkweek van de moeder. Douvan meent dat de buitenshuis werkende moeder die vrijwillig, uit persoonlijke voorkeur, beroepsarbeid en de zorg voor een gezin combineert, fungeert als model voor haar dochter in haar tienergedrag en toekomstaspiraties. Dit is een speculatieve interpretatie van de onderzoekresultaten. H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij 361 verklaring gebruikte afkortingen A.J.S. - American Journal of Sociology A.S.R. - American Sociological Review B.J.S. - British Journal of Sociology Child Dev. - Child Development K.Z. - Kölner Zeitschrift für Soziologie und Sozialpsychologie M.F.L. - Marriage and Family Living M. en O. - Mens en Onderneming. M.P. Quart. - Merrill-Palmer Quarterly Pop. - Population Psych. at Work - Psychology at Work R.F.S. - Revue Française de Sociologie S.K. - Sociaal Kompas S.M.A. - Sociaal Maandblad Arbeid S.F. - Social Forces S.d.T. - Sociologie du Travail S.G. - Sociologische Gids T.S.W. - Tijdschrift voor Sociale Wetenschappen H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij