6: Politieke besluitvorming

advertisement
Politieke besluitvorming
Maatschappijwetenschappen
1: Wat is politiek?
1.1 Het begrip politiek
Betekenissen politiek:
 Beleid
=maatregelen van ministers
 Staatsinrichting = het geheel van regels waarin is vastgelegd hoe een land bestuurd word
 Handelswijze = om een doel te bereiken
 Sluw
= synoniem, ‘een politiek antwoord geven’.
Politiek
Politiek probleem
Publieke agenda
Politieke agenda
Overheidsbeleid
1.2 De overheid
Collectieve belangen
Sociaal contract
= proces van omzetting van verlangens, wensen en eisen vanuit de
samenleving in bindende besluiten. (proces van politieke besluitvorming)
= als een situatie die een grote groep ongewenst vindt, die ontstaan is door
maatschappelijke ontwikkelingen, die te maken heeft met tegengestelde
belangen en die de mensen door overheidsingrijpen veranderd willen zien.
= problemen die de aandacht krijgen van burgers en maatschappelijke
groeperingen.
= problemen die aandacht krijgen door de media of de bemoeienis van
belangengroeperingen.
=de genomen besluiten van en de getroffen maatregelen door de overheid
= goederen die van algemeen belang geacht worden, die moeilijk via de
markt kunnen worden aangeboden, maar die in principe voor iedereen
beschikbaar zijn.
= in ruil voor de diensten die de overheid levert, aanvaarden de burgers een
beperking van hun (financiële) vrijheid.
Kerntaken van de overheid:
1. Garanderen van de openbare orde en veiligheid
2. Garanderen mensenrechten
3. Onderhouden van goede buitenlandse betrekkingen
4. Scheppen van werkgelegenheid, sociale zekerheid, goede arbeidsomstandigheden,
infrastructuur en een goed economisch klimaat.
5. Zorgen voor welzijn, onderwijs, volksgezondheid, kunst en andere goederen en diensten op
sociaal-cultureel gebied.
1.3 Politiek en macht
Macht
= het vermogen om het gedrag van anderen te beïnvloeden
Politieke macht
= het vermogen de politieke besluitvorming te bepalen
Geweldmonopolie
= alleen de overheid mag geweld gebruiken
Gezag
= mensen accepteren de macht of zeggenschap van anderen al legitiem
In Nederland hebben we een democratie, in Noord-Korea is er sprake van een dictatuur.
2: Democratie en rechtsstaat
2.1 Nederland als democratische rechtsstaat
Rechtsstaat
= een staat waarin de rechten en plichten van zowel de inwoners als van de
overheid zijn vastgelegd zodat burgers bescherm worden tegen
machtsmisbruik van de overheid.
Een rechtstaat is een voorwaarde voor een democratie.
Democratische rechtsstaat
=een staat waarin een macht door of namens het volk wordt
uitgeoefend binnen de grenzen van de grondwet, zodat individuele
grondrechten worden beschermd.
1. Sprake van een grondwettelijke scheiding van de politieke macht
2. De grondrechten worden geëerbiedigd
3. Het bestuur van het land is gebaseerd op het legaliteitsbeginsel
Trias politica:
1. Wetgevende macht
2. Uitvoerende macht
3. Rechterlijke macht
= regering en het parlement
= denk aan de Kinderbescherming of de Belastingsdienst
= onafhankelijke rechters
Klassieke grondrechten = rechten die de vrijheid en gelijkheid van burgers moeten garanderen
Sociale grondrechten = verplichten de overheid te zorgen voor voldoende werkgelegenheid, sociale
zekerheid, goed onderwijs etc.
Door de politieke en vrijheidsrechten kan iedere Nederlander zijn eisen en wensen kenbaar maken.
Voor een goed functionerende democratie is het recht van informatie van belang.
Legaliteitsbeginsel
= wettelijk kader over hoe ons land bestuurd word
Er bestaat geen enkele bestuurlijke bevoegdheid zonder juridische grondslag.
Wijzingen van de grondwet
= stelt de wet zware eisen aan, ze kunnen niet zomaar de grondwet
veranderen.
2.2 Constitutionele monarchie met parlementair stelsel
Constitutie
= een ander woord voor grondwet.
Constitutionele taken van de koning:
 Lidmaatschap van de regering
 Plaatsen van een handtekening onder alle wetten
 Voorlezen van de troonrede op Prinsjesdag
 Benoeming van ministers en staatssecretarissen bij de vorming van een nieuw kabinet
Niet –constitutionele taken van de koning:
 Overleggen met de minister-president over het kabinetsbeleid
 Ons land vertegenwoordigen bij staatsbezoeken
 Ontvangen van buitenlandse staatshoofden
Het staatshoofd is onschendbaar, dat betekend dat iemand boven de wet staat en zich er dus niet
aan hoeft te houden.
Directe democratie
= alle burgers hadden het recht om over wetsvoorstellen te stemmen
Parlementaire democratie
= wij kiezen een parlement en die stemmen namens ons.
1. Het volk word vertegenwoordigd door een parlement (representatiedemocratie)
2. Alle burgers zijn gelijk voor de wet en hebben gelijke invloed op de samenstelling van het
parlement
3. Ministers zijn verantwoording schuldig aan de gekozen volksvertegenwoordiging
4. Het kabinet voer beleid op basis van het vertrouwen van de meerderheid van de
volksvertegenwoordiging
5. De macht van de overheid wordt gelegitimeerd door vrije en geheide verkiezingen (elke 4
jaar)
6. Besluitvorming door regering en parlement vindt plaats bij meerderheid van stemmen
7. Het parlement houdt rekening met de rechten en belangen van minderheden
8. Er is sprake van een tweekamerstelsel
3: Verkiezingen en kiesstelsel
3.1 Het Nederlandse kiesstelsel
Nederlanders kregen voor het eerst kiesrecht in 1798.
Actief kiesrecht
Passief kiesrecht
= het recht om te kiezen
= het recht om gekozen te worden
Evenredige vertegenwoordiging is dat alle uitgebrachte stemmen worden verdeeld over het
beschikbare aantal zetels
Kiesdeler
Coalitievorming
Kiesdrempel
= de hoeveelheid stemmen die je nodig hebt voor een zetel
= samenwerking tussen meerdere politieke partijen
= een partij moet een bepaald minimumpercentage stemmen halen om mee
te doen in de zetels
Kenmerken Nederlands kiesstelsel:
 Vrije en geheime verkiezingen
 Evenredige vertegenwoordiging
 Kiesdrempel is gelijk aan kiesdeler
 Algemeen en passief kiesrecht vanaf 18 jaar
Landen als Engeland en de VS kennen een districten/meerderheidsstelsel. Voordelen daarvan:
 Sterkere binding tussen de kiezer en gekozene
 Voor kiezers meer duidelijkheid
Nadelen districtenstelsel:
 Er is de mogelijkheid dat een partij die in totaal de meeste stemmen heeft gehaald, het minst
aantal zetels krijgt
 Fractiediscipline (de afspraak om bij wetsvoorstellen hetzelfde te stemmen als andere
partijleden)
3.2 Parlementair en presidentieel stelsel
In een representatiedemocratie kiezen burgers hun vertegenwoordigers.
Representativiteit
= de mate waarin standpunten en besluiten van gekozen vertegenwoordigers
overeenkomen met de wens van kiezers
Daarbij spelen de volgende knelpunten een rol:
 Partijen vertegenwoordigen niet altijd de ideeën van hun kiezers
 Door geringe communicatie tussen kiezer en gekozene weten vertegenwoordigers niet altijd
wat de kiezers willen
 Actieve kiezers hebben meer kans vertegenwoordigd te worden dan inactieve kiezers
 Er is een groep kiesgerechtigden die zich helemaal niet vertegenwoordigd voelt, soms
stemmen ze uit ontevreden op een protestpartij
3.3 De verkiezingen en formatie
Verkiezingsprogramma
= hierin staan de belangrijkste plannen en opvattingen van een partij
Zwevende kiezers
= mensen die niet elke keer op dezelfde partij stemmen en tijdens de
verkiezingen vaak nog niet weten op welke partij ze zullen stemmen
Kabinetsformatie
= na de verkiezingen onderhandelen de partijen over een nieuw te
vormen kabinet
Het kabinet moet kunnen rekenen op de steun van de meerderheid in het parlement.
Soms word door een compromis tussen twee partijen een verkiezingsbelofte afgezwakt.
Informateurs
= Onderzoeken of een bepaalde coalitie haalbaar is
Het regeerakkoord vormt het raamwerk voor het beleid dat het kabinet de komende jaren wil
uitvoeren.
Als de informateur partijen bij elkaar heeft weten te brengen, brengt hij een verslag uit aan de
tweede kamer. Die benoemd daarna een informateur(minister-president), degene die daadwerkelijk
een kabinet gaan vormen. De stappen die dan volgen:
1. Installatie
2. Beëdiging
3. Overdracht
4. Verantwoording over de formatie door de minister-president
5. Debat over de regeringsverklaring
Val van het kabinet:
 Minister kan (on)vrijwillig ontslag aanvragen bij de koning
 Hele kabinet biedt zijn ontslag aan. In het geval van zo’n kabinetscrisis zijn er twee
mogelijkheden:
o Er wordt een nieuw kabinet geformeerd
o Er worden nieuwe verkiezingen uitgeschreven (het oude kabinet gaat dan nog even
door. Dat noemen we een demissionair kabinet, een kabinet zonder missie)
4: Besturen in Nederland
4.1 Regering
Kabinet:
1. Ministers (buitenlandse zaken, volksgezondheid)
2. Staatsecretarissen (soort van adjunct-minister)
Regering:
1. Koning
2. Ministers
Hoofdtaken van de ministers:
1. Voorbereiding van het overheidsbeleid
 Op basis van een regeerakkoord maakt de regering jaarlijks haar beleidsplannen
bekend. Dit gebeurt via de troonreden en een samenvatting van de rijksbegroting
(miljoenennota)
2. (mede)wetgeving
 Ministers hebben drie rechten/bevoegdheden:
1. Indienen wetsvoorstellen
2. Ondertekenen van wetten na goedkeuring door het parlement (contraceign)
3. Het nemen van Algemene Maatregelen van Bestuur om eerder aangenomen
raamwetten nader in te vullen (heeft geen parlementaire goedkeuring nodig,
maar word wij Koninklijk Besluit geregeld)
3. Uitvoering van het overheidsbeleid
 Leidt tot de volgende werkzaamheden:
1. Uitvoeren van de aangenomen wetten
2. Maatregelen die voortvloeien uit eerder aangenomen wetten
3. Het nemen van besluiten over zaken waar geen specifieke wetgeving over
bestaat en waar geen goedkeuring van het parlement voor nodig is
Tijdens de Algemene Beschouwingen, als er gedebatteerd wordt over de miljoenennota, kunnen
Tweede Kamerleden wijzigingsvoorstellen indienen. Daarna wordt erover gestemd. (voorbereiding)
4.2 Parlement
Statengeneraal (het parlement):
1. Eerste Kamer
2. Tweede Kamer
Tweede Kamer:
 150 leden rechtstreeks gekozen door het volk
 Fulltime baan
 Twee hoofdtaken:
1. (mede)wetgeving
1. Stemrecht (wetsvoorstellen goed/afkeuren
2. Recht van amendement (deel van een wetsvoorstel te weizigen)
3. Recht van initiatief (zelf wetsvoorstellen in te dienen
4. Budgetrecht (jaarlijkse begroting aan te nemen/te verwerpen
2. Controle
1. Vragenrecht (stellen van vragen aan bewindslieden)
2. Recht van interpellatie (ter verantwoording roepen van bewindspersonen
over het regeringsbeleid)
3. Recht van motie (schriftelijke uitspraak doen over het beleid van een
minister)
4. Recht van enquête (zelfstandig onderzoek in te stellen als de Kamer naar
haar mening onvoldoende informatie van de regering krijgt)
 Politieke primaat (afweging die zij maken weegt zwaarden dan die van de Eerste Kamer)
Eerste Kamer (Senaat):
 75 leden indirect gekozen door de Provinciale Staten
 Parttime baan (1x per week vergadering)
 Laatste controle (wet in zijn geheel verwerpen of aannemen)
 Mogen wel schriftelijk vragen stellen en kan een parlementaire enquête instellen
De bovenstaande zijn formele rechten, hieronder staan informele rechten van de beide Kamers:
 Lobbyen bij ministers (door persoonlijk contact ze te overtuigen van jouw standpunt)
 Overleggen met ambtenaren en pressiegroepen voor het verwerven van steun
(maatschappelijk draagvlak)
 Gebruikmaken van massamedia (bijv. door interviews te geven, nieuws opzettelijk te laten
‘lekken’)
4.3 Provincie en gemeente
Nederland heeft drie bestuurslagen:
1. Rijk
2. Provincie
 Taken:
o ruimtelijke ordening en milieu (belangrijkste)
o Structuur visie (staat precies aangegeven welke activiteiten in welk
gebied passen)
o Welzijn en cultuur
o Subsidiëren van bibliotheken etc.
o Bestuur van water-, gas- en electriciteitsbedrijven
 Provinciale Staten worden eens in de 4 jaar gekozen
 Gedeputeerde Staten (dagelijks bestuur)
 Voorzitter van de Provinciale Staten en Gedeputeerde Staten is de commissaris van
de koning (hij wordt gekozen, niet benoemd)
3. Gemeente
 Uitvoerende taken:
o Denk aan huwelijken/geboorten/sterfgevallen bijhouden, politie, wegen etc.
o Door middel van bestemmingsplannen
 Beleidstaken:
o Begeleiding bijstandsgerechtigden, onderwijshuisvesting etc.
 College van burgemeester en wethouders (dagelijks bestuur)
 Burgermeester (verantwoordelijkheid voor de openbare orde in de gemeente)
 Gemeenteraad (controleren het bestuur van de gemeente)
Een gedecentraliseerde eenheidsstaat houd in dat lagere overheden ook zelfstandigheden hebben en
het Rijk alleen sommige dingen in grote lijnen vastlegt.
Subsidiariteitsbeginsel = decentraal wat kan, centraal wat moet
5: Politieke actoren
5.1 Ambtenaren en adviesorganen
Taken van rijksambtenaren:
1. Toezicht houden (geldstromen narekenen en controleren)
2. Beleidsvoorbereiding (kunnen veel invloed uitoefenen als ze dicht bij de ministers staan,
worden ook wel de vierde macht genoemd)
Overheidsbureaucratie = de macht van de overheidskantoren (dus van het personeel)
 Kenmerken:
o Onpersoonlijk karakter (persoonlijke en politieke voorkeuren mogen geen rol spelen)
o Onpartijdige behandeling van burgers
o Voorkomen van willekeur en corruptie
o Zorg voor bestuurlijke continuïteit
 Negatieve bijklank:
o Langdurige procedures
o Wirwar van regeltjes
o Onpersoonlijke behandeling
o Verkokering (als ambtenaren alleen vanuit hun eigen deskundigheid naar een
beleidsterrein kijken)
Adviesorganen
= hieraan kunnen ministers of Tweede Kamerleden adviesvragen. Ze
beschikken over:
 Veel kennis
 Verschillende geledingen uit de samenleving vertegenwoordigd
Belangrijkste adviesorganen:
 Raad van State
o Word benoemd door de regering
o Adviseert bij:
o Bij alle wetsvoorstellen
o Koninklijke Besluiten
o Voorstellen tot goedkeuring van internationale verdragen
o Functie in administratieve rechtspraak
o Oordeelt in conflicten tussen bestuursorganen onderling en tussen burgers en
overheidsinstanties
 Sociaal-Economische raad
o Adviseert over belangrijke maatregelen op sociaal en economisch gebied.
o 33 leden
o Brengt advies op verzoek maar ook eigen initiatief
 Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
o Geeft wetenschappelijke informatie over ontwikkelingen die op langer termijn de
samenleving kunnen beïnvloeden
o Wijzen op tegenstrijdigheden, knelpunten, probleemstellingen
 Onderwijsraad
 Gezondheidsraad
 College voor Zorgverzekeringen
Centraal Planbureau
= rekent de plannen door van het kabinet om te weten of de voorstellen het
gewenste resultaat zullen gaan opleveren
Het Sociaal en Cultureel Planbureau doet onderzoek op sociaal-cultureel gebied zoals de
gezondheidszorg, de media etc.
5.2 Pressiegroepen en politieke partijen
Mogelijkheden om te participeren in de politiek als je geen beroepspolitici bent:
 Bij verkiezingen een stem uitbrengen (electorale participatie) ook kan je je inzetten voor een
verkiezingscampagne of een verkiezingsposter achter je raam plakken
 Als individuele burger actievoeren (niet-electorale participatie) denk aan burgerinitiatief
(40.000 mensen moeten het voorstel ondertekend hebben)
 Actief lid worden van een politieke partij of pressiegroep
Pressiegroepen





= organisaties en groepen die bewust proberen invloed uit te oefenen op de
politieke besluitvorming
Actief op één bepaald terrein of komen op voor de belangen van één bepaalde groep
Grote organisaties zoals Greenpeace/ANWB zijn goed georganiseerd
Ontlenen hun macht aan:
o Omvang van hun organisatie
o Maatschappelijke positie
o Deskundigheid
o Financiële middelen
Constant en eendrachtig optreden worden hun argumenten meer gehoord
Deelname aan officiële overlegorganen vergroot de kans op succes
Mogelijkheden om de politieke besluitvorming te beïnvloeden:
 Lobbyen bij politici
 Demonstraties organiseren
 Publiciteitscampagne opzetten
 ‘eigen mensen’ op sleutelposities brengen
 Bezwaarschriften indienen
 Burgerlijke ongehoorzaamheid (bewust de wet overtreden)
o Actie gericht op het algemeen belang
o Actie vind plaats in de openbaarheid
o Actievoerders kiezen voor zit middel als legale manieren tekortschieten
Functies politieke partijen voor het proces van politieke besluitvorming:
1. Articulatie functie (wensen en eisen van de maatschappij op de politieke agenda)
2. Communicatieve functie (nemen een standpunt in en informeren kiezers over het
overheidsbeleid)
3. Aggregatiefunctie (politieke deelvisies samenbrengen)
4. Participatiefunctie (burgers overhalen om politiek actief te worden in hun partij)
5. Recruterings- en selectiefunctie (dragen voor functies in de politiek kandidaten voor)
De rol van politieke partijen zijn verkleint door ontzuiling, toegenomen welvaart en individualisering.
5.3 Massamedia
Rol media in de politiek:
 Informatiefunctie (inventariseren en verstrekken van informatie)
 Spreekbuisfunctie (doorgeefluik van standpunten)
 Onderzoeksfunctie (dieper graven naar de achtergronden van maatschappelijke
gebeurtenissen en problemen)
 Controle- of waakhond functie (nagaan wat terecht is gekomen van beloften en
toezeggingen)
 Commentaar- en opiniefunctie (geven van veel verschillende meningen)
In Nederland is er sprake van persvrijheid en pluriformiteit van de massamedia.
Persvoorlichter
Spindoctor
Communicatieoorlog
= schermt de politici zo nodig af
= bezig met het bedenken van hoe de partij de aandacht van het publiek kan
trekken
= tussen de media en politiek (ze kunnen niet met en zonder elkaar)
6: Politieke besluitvorming
6.1 Het systeemmodel
Politiek systeem
= stelsel waarbinnen verlangens en eisen van individuen worden omgezet in
bindende beslissingen en maatregelen
Publieke agenda
Conversie
= maatschappelijke kwesties waarover in de media word geschreven, gepraat
en gediscussieerd
= omzetting van wensen en eisen in een overheidsbeleid
Agendavorming hangt af van vijf voorwaarden:
1. Aantal betrokken burgers of instellingen
2. Ernst van het probleem
3. Oplosbaarheid
4. Erkenning van het probleem door poortwachters
5. De ruimte op de politieke agenda
Bij beleidsbepaling maken verschillende fracties de volgende afwegingen bij een stemming:
1. Is het wetsvoorstel effectief en efficiënt?
2. Stemt het wetsvoorstel overeen met het eigen partijprogramma?
3. Levert voor/tegenstemmen een conflict op met de coalitie/oppositiepartijen?
4. Kan steun van het wetsvoorstel rekenen op goedkeuring van de kiezers?
6.2 Barrièremodel
Fases van het Barrièremodel:
1. Herkennen en erkennen van problemen
2. Vergelijken en afwegen van behoeften
3. (als de agenda bepaald is) besluitvorming
4. Uitvoering van regels en wetten
6.3 Omgevingsfactoren
Nationale omgevingsfactoren:
 Economische
 Culturele
 Demografische
 Geografische
 Technologische mogelijkheden
 Sociale omstandigheden
Internationale omgevingsfactoren:
 Internationale organisaties
 Internationale verdragen
 Internationale ontwikkelingen
7: Internationale betrekkingen
1951: Oprichting Europese Gemeenschap voor kolen en staal
1957: Bovenstaande werd Europese Economische Gemeendschap
1992: Verdrag van Maastricht, Europese Unie tot stand gekomen
Bestuur van de Europese Unie:
 Europese Commissie
o Dagelijks bestuur
o 28 commissarissen
o Uitvoerende orgaan
 Raad van de Europese Unie
o (belangrijkste)Besluitvormende orgaan
o Bijv. alle ministers van Landbouw
o Gekwalificeerde meerderheid (ene land haar stem telt zwaarder mee dan die van
een ander)
 Europese Raad
o Als bovenstaande geen overeenstemming kunnen bereiken
o Spreekt zich bij consensus uit (situatie dat je zelf mening hebt)
 Europees Parlement
o Medewetgevende en controlerende taak
o Géén initiatiefrecht
o Motie van afkeuring (kan de Europese commissie in haar geheel tot aftreden
dwingen)
 Europees Hof van Justitie
o Rechterlijke macht
o Toezien dat de afzonderlijke landen aan hun wettelijke verplichtingen voldoen. En
dat de toepassing van de EU-wetgeving op de dezelfde manier plaatsvindt
Doelstelling van de EU:
 Vrede
 Veiligheid
 Welvaart
 Stabiliteit
Verschillende beleidsterreinen:
 Uitvoeren van een gemeenschappelijk economisch beleid
o Supranationale samenwerking (internationaal)
 Ontwikkelen van een gemeenschappelijk buitenlands en justitieel beleid
o Intergouvernementele samenwerking (besluit word alleen aangenomen met
instemming van alle EU-lidstaten
 Samenwerken op monetair gebied (geld)
8: Politieke partijen
8.1 Politieke partijen
Begripparen om politieke partijen te typeren:
 Progressief en conservatief
o Vooruitstrevend en behoudend
 Links en rechts
o Een actief optredende overheid en een passieve overheid op sociaaleconomisch
gebied
o Het politieke midden kiest voor een middenweg tussen veel overheid aan de
ene kant en veel eigen verantwoordelijkheid aan de andere kant
 Confessioneel en niet-confessioneel
o Gelovige partij en een niet-gelovige partij
 Ideologisch en pragmatisch
o Baseren zich op een dieperliggende ideologie en hebben geen vaste uitgangspunten
of principes
Politieke partijen van links naar rechts:
LINKS SP
GL
PvdD PvdA D66
50+
CU
CDA
VVD
SGP
PVV
Rechts
Reactionair
= als mensen oude regels/gewoonten die inmiddels zijn vervangen door
moderne proberen te herstellen
Ontideolisering
= verdwijnen van de ideologie als leidraad voor het (politieke) leven
Populistische partijen = kenmerkt zich door een directe stijl van politiek bedrijven en benadrukt dat
zij de stem van het volk laten horen
Ideologische partijen = een samenhangend geheel van ideeën over de mens, menselijke relaties en
de inrichting van een samenleving. Ideologische partijen vervullen dus een
aantal belangrijke functies voor mensen:
o Biedt intellectueel houvast
o Biedt een interpretatiekader (maatschappelijke verschijnselen
verklaren)
o Biedt oriëntatiepunten (doelen die je kunt nastreven)
o Draagt bij aan je ID door er een politiek facet aan toe te voegen
o Rechtvaardigt bepaalde opvattingen en politiek handelen
De eerste politieke partij heette de Anti Revolutionaire Partij onder leiding van Abraham Kuyper.
8.2 Ideologische stromingen
Politieke stroming
= het geheel van een bepaalde ideeën én de groep mensen die zich verenigd
heeft rondom die ideeën
Ideologiën:
o Liberalisme
= Individuele vrijheid en individuele rechten zijn sleutelbegrippen. De
uitgangspunten zijn:
1. Economische vrijheid (vrijemarktmechanisme en particulier initiatief)
2. Politieke vrijheid (volkssoevereiniteit)
3. Principe van de rechtsstaat (regering handhaaft wetten d.m.v politie
en justitie)
4. Rationalistisch individualisme
o Socialisme
= elk individu moet even veel kansen hebben om zich te ontplooien. De
uitgangspunten zijn:
1. Sociaaleconomische gelijkheid (ongelijkheid moet klein zijn)
2. Tegenstelling kapitaal-arbeid (vroeger was alles onder leiding van de
staat (Karl Marx) nu ‘kapitalisme met een menselijk gezicht)
3. Verzorgingsstaat (gelijkheid en solidariteit)
o Confessionalisme= politieke opvattingen gebaseerd op een geloofsovertuiging.
Met name naastenliefde en harmonie zijn belangrijk. De uitgangspunten
zijn:
1. Harmonie
2. Rentmeesterschap (de mens moet voor de aarde zorgen)
3. Gespreide verantwoordelijkheid (mensen moeten voor elkaar
verantwoordelijkheid en zorg op zich nemen en de overheid moet
mensen niet te veel uit handen nemen)
o Fascisme
= een machtige staat met een grote rol voor de leider
o Corporatief stelsel (werkgevers en werknemers moeten harmonieus
samenwerken onder leiding van de partij
o Een variant van het fascisme is het nationaalsocialisme, hiermee ligt
de nadruk op de raszuiverheid
o Rechts-extremisme (principe van eigen volk eerst)
o Ecologisme
= wederzijdse afhankelijkheid van mensen en hun natuurlijke omgeving
o Duurzame productiewijze
o Feminisme
= totale gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen
o Geen onrechtvaardige sekseverschillen meer
Rond 1900 ontstonden er twee bewegingen socialisten:
 Revolutionaire socialisten (later; communisten)
 Sociaal democraten
Organische staatsopvatting
= waarbij de samenleving word vergeleken met een menselijk, waar
alle organen van elkaar afhankelijk zijn
9: Knelpunten en oplossingen
9.1 Knelpunten in de politiek
Knelpunten in de huidige politiek zijn:
 Geen gekozen minister-president
o Kiezers hebben minder invloed op het beleid
 De dictatuur van het regeerakkoord
o Tijdens de formatie maken coalitiepartijen afspraken die zij vastleggen in een
regeerakkoord. Die ‘dwang’ kan soms leiden tot belemmering bij het uitoefenen van
taken.
 De ongelijke toegang tot de politiek
o Het merendeel van de mensen in het parlement zijn hoogopgeleid, voor
lageropgeleiden is het moeilijk om in het parlement te komen. Verder gebruiken ze
ook moeilijk taalgebruik (jargon)
 Afnemende invloed van het parlement
o De machtsverhouding tussen het parlement en de regering veranderd.
 Afnemende autonomie door internationale samenwerking
o Door internationalisering en toenemende supranationale samenwerking is
Nederland afhankelijker geworden van andere landen
9.2 Politieke participatie
Het opkomstpercentage bij verkiezingen verschilt sterk per bestuurslaag. Een lage opkomst in
ongewenst door een aantal redenen:
 Minder goede afspiegeling van de bevolking (vaak stemmen dan alleen hoger opgeleiden)
 Representativiteit word minder
 Door gebrek aan representativiteit, dreigt een bestuur zijn legitimiteit te verliezen (burgers
aanvaarden het bestuur niet als gerechtigd om beslissingen te nemen waar zij zich aan
moeten houden)
Verschillende verklaringen voor lage opkomstpercentages:
 Politieke desinteresse
o Leefomgeving is hier een belangrijke factor
o Je word passiever als je onbekend bent met de spelregels van de politiek
o Gebrek aan zelfvertrouwen (ze luisteren toch niet)
 Politieke participatie
o Maar een klein deel van de bevolking benut de politieke participatie
o Politieke participatie is te verdelen in twee groepen:
1. Electoraal
o Actief lidmaatschap van een politieke partij
o Stemmen bij verkiezingen
o Deelnemen aan een verkiezingscampagne
2. Niet-electoraal
o Actief lidmaatschap van een pressiegroep
o Actievoeren (demonstratie, petitie)
o Mengen in het publieke debat
o Lobbyen/contact leggen met politiek betrokkenen
9.3 Politieke vernieuwing
Referendum
=
Kiesdrempel
= een partij krijgt pas Kamerzetels bij een vastgesteld minimumpercentage
stemmen. Het zorgt ervoor dat er minder partijen in het parlement
vertegenwoordigd zijn.
Het zou een mogelijkheid zijn om de Eerste Kamer af te schaffen omdat zij vaak toch het zelfde
stemmen als de Tweede kamer. Deze kans is alleen nihil omdat ze er zelf ook over moeten
instemmen.
Door een gekozen premier krijgen burgers meer invloed op de samenstelling van het kabinet. Wel
zijn er enkele bezwaren zoals bijvoorbeeld op staatsrechtelijk gebied, daarnaast is een verhoging van
de politieke betrokkenheid niet gegarandeerd.
Ook zou een gekozen burgermeester een mogelijkheid zijn. De argumenten voor en tegen zijn
vergelijkbaar met het bovenstaande van een gekozen premier. Nog een extra argument tegen is dat
hij/zij als voorzitter van de gemeenteraad/college, boven de partijen moet staan. Voor een gekozen
burgemeester is dat moeilijker, want die moet verkiezingsbeloften waar maken.
Uitbreiding van parlementaire bevoegdheden. Denk bijvoorbeeld aan Kamerleden die vaak één
assistent hebben. Deze ambtelijke fractieondersteuning zou je kunnen uitbreiden, waardoor
Kamerleden beter in staat zijn tot het indienen van wetsvoorstellen.
In Nederland zou je ook een meerderheids-/districtenstelsel in kunnen voeren. Argumenten voor en
tegen zijn al eerder in deze samenvatting genoemd.
Enkele hervormingen die de afgelopen jaren zijn doorgevoerd:
 Op gemeentelijk en provincieel niveau zijn referenda mogelijk gemaakt door plaatselijke
verordeningen
 Makkelijker om een kandidaat voor de Tweede Kamer met voorkeursstemmen te kiezen
 Burgermeesters worden vaker op voorstel van de gemeenteraad benoemd
 Rol van de koning(in) bij de kabinetsformatie is beperkt. Initiatief ligt nu bij de Tweede Kamer
Download