- Scholieren.com

advertisement
Hfd 1 Kiezen en ruilen
Goeden en tijd zijn alternatief aanwendbaar (je kunt ze op verschillende manieren gebruiken)
Opofferingskosten = hetgeen wat je opoffert als je voor iets anders kiest
arbeidsdeling / specialisatie = je richten op een klein deel van het totale proces.
Vrouwen verdienden gemiddeld minder dan mannen door:
 Vrouwen zijn oververtegenwoordigd in lagere functies
 In hogere functies werken drie keer zo veel mannen als vrouwen
 Vaak onderbreken vrouwen hun carrière als er kinderen komen, dat kost salaris
 Vrouwen werken relatief vaak in dienstverlenende/verzorgende functies
 Vrouwen werken vaker in deeltijd dan mannen en maken dus minder snel promotie
 Vrouwen hebben een minder hoge opleiding dan mannen
Directe ruil = goederen tegen goederen
Indirecte ruil = goederen/diensten tegen geld
(voordeel: transactiekosten veel lager)
Eigendomsrechten = bewijs dat je eigenaar bent van een bepaald product
Heling = het opzettelijk kopen of aannemen van een door misdrijf verkregen product
Transactiekosten = extra kosten die gemaakt moeten worden om een ruil tot stand te brengen
 Informatie inwinnen over in aanmerking komende en te koop staande woning
 Eventueel inschakelen van een makelaar
 Onderhandelen tussen koper en verkoper
 Eventueel opstellen van een technisch rapport
 Inschakelen van een notaris
 Betalen van overdrachtsbelasting
 Registratie door het Kadaster
Hfd 2 Geld (blz 1)
Geld = algemeen aanvaard ruilmiddel
Hyperinflatie = snelle stijging van de prijzen (ontstaat wanneer burgers geen vertrouwen in geld
hebben)
Technische vereisten waaraan 'geld moet voldoen:
 Het moet grote waarde in klein bestek bezitten (moet in de binnenzak passen)
 Het moet gemakkelijk deelbaar zijn (geschikt voor grote en kleine transacties)
 Het moet houdbaar zijn
 Het mag niet reproduceerbaar zijn
Geld als:
– Ruilmiddel
– Rekenmiddel (makkelijke de waarde van bepaalde zaken met elkaar vergelijken)
– Oppotmiddel (sparen)
Nominale/extrinsieke waarde = vermelding op munt/bankbiljet
Intrensieke waarde = waarde v.h. materiaal waarvan het is gemaakt
Het huidige geld is fiduciair (op basis van vertrouwen)
Chartaal geld = munten en bankbiljetten
Giraal geld = dat, wat op de bank staat
Maatschappelijke geldhoeveelheid = giraal + chartaal geld
Balans = overzicht van bezittingen, schulden en eigen vermogen van een onderneming op een
bepaald tijdstip
Activa = waarde v/d bezittingen waarover de onderneming beschikt
 vaste kapitaal (gebouwen, voorraden)
 vlottend kapitaal (kan slechts één productie proces gebruikt worden, voorraden, debiteuren)
 liquide middelen (kasmiddel en het banksaldo)
Passiva = schulden v/d onderneming
 eigen vermogen (aandelen, vermogen) (externe bronnen: investeerders, durfkapitalisten)
 vaak in ruil voor zeggenschap i.d. onderneming/ deel v/d winst
 lang vreemd vermogen (obligatielening, banklening)
 kort vreemd vermogen (crediteuren, te betalen bedrag)
 rentepercentages meestal lager
Activa
Passiva
Kasmiddelen
10
Tegoed centrale bank 50
Debiteuren
150
Rekenningcouranttegoeden 600
Gedeelte van een bankbalans
Kasmiddelen = voorraad chartaal geld
Tegoed centrale bank = rekening bij de centrale bank
Debiteuren = totaal aan schulden die klanten aan de bank moeten terugbetalen
Rekeningcouranttegoeden = het girale geld
liquiditeit = mate waarin een onderneming aan haar kortetermijnverplichtingen kan voldoen
liquide middelen = chartale geld waarover de bank beschikt (kasmiddelen en tegoed CB)
liquiditeit =
liquide middelen
x 100%
kortetermijnverplichtingen
geldschepping = toename van de maatschappelijke geldhoeveelheid
Hfd 3 Hoe werken markten? (blz 2 t/m 5)
Marktmechnisme = prijs daalt wanneer er minder vraag is (en andersom)
Monopolistische concurrent = veel aanbieders, heterogeen product
Volkomen mededinging/concurrentie = veel aanbieders, homogeen product (perfect werkende markt)
Hfd 4 De Consument
Oorzaken van een verschuiving van de vraagcurve naar rechts:
 consumenten hebben meer te besteden
 de voorkeur is toegenomen (reclamecampagne)
 prijs van andere producten zijn verandert
 toename aantal vragers
substitutiegoederen = vervangend goed voor als iets anders te duur wordt (aardbeien ipv bosbessen)
complementaire goederen = altijd samen met andere goederen (auto – benzine, printer – inkt)
Oorzaken van een verschuving langs de vraagcurve:
 budget v/d consumenten toegenomen
 voorkeur v/d consumenten toegenomen
 prijs van substitutiegoederen hoger / prijs van complementaire goederen gedaald
prijselasticiteit = % verandering v/d gevraagde hoeveelheid
% verandering v/d prijs
% verandering = nieuw-oud x 100%
oud
elastische vraag = wanneer de prijselasticiteit kleiner is dan -1 (luxeproducten)
inelastische vraag = wanneer de prijselasticiteit tussen de 0 en -1 is
Ey (inkomenselasticiteit v/d gevraagde hoeveelheid) = % verandering v/d gevraagde hoeveelheid
% verandering v/h inkomen
– Noodzakelijke goederen (aardappelen) = inkomenselasticiteit < 1
– Luxegoederen (tv's) = inkomenselasticiteit > 1
– Inferieuere goederen (speklappen vervangen door biefstuk) = inkomenselasticiteit < 0
– Statusgoederen
Hfd 5 De producent
Constante kosten = kosten die er altijd zijn (gebouw, apparatuur en vaste personeelsleden)
Variabele kosten = kosten die afhangen v/d productie (onderdelen, grondstoffen, uitzendkrachten) +
Totale kosten
break-evenpunt = punt waarbij verlies omslaat in winst
Oorzaken waardoor producenten meer willen aanbieden bij een zelfde prijs:
 afname v/d prijs v/d ingekochte goederen en diensten
 verbetering v/d productietechnieken
 toename v/h aantal concurrenten
Hfd 6 Perfect werkende markten
 groot aantal aanbieders
 groot aantal vragers
 homogene goederen
 sprake van vrije toe- en uittreding
 een doorzichtige (transparante) markt (iedereen is op de hoogte van wat er gebeurt)
marktmodel = vraag, aanbod en evenwicht (eenvoudige weergave v/d werkelijkheid)
Hfd 7 Niet-perfect werkende markten
Monopolies ontstaan door octrooi of patent (wettelijke monopolie), doordat
de afzetmarkt te klein is voor meerdere aanbieders (natuurlijke monopolie) of doordat
meerdere aanbieders gaan samenwerken (kartels, collectieve monopolie)
Prijsdiscriminatie, kan alleen wanneer
– de afzetmarkten gescheiden zijn.
– de vraag voldoende elastisch is
– de vraag moet niet al te elastisch zijn
Marginale kosten = de extra kosten bij uitbreiding van de productie met één eenheid
Marginale opbrengsten = de extra opbrengsten als de afzet met één eenheid toeneemt
Twmax is MO = MK
Producdifferentiatie = aanbieders proberen zich te onderscheiden, ook al zijn de producten gelijk
– Weinig aanbieders, dus reageren op elkaars acties
– Er is vaak een marktleider
– Kartelvorming (samenwerking, afspraken) is verboden
Concentratie = beslissingen over de productie van goederen en diensten wordt door steeds minder
ondernemingen genomen
Elementen v/h oligopolie:
Hfd 8 Sparen en lenen (blz 6 t/m 8)
voorraadgrootheid = hoeveelheid op een bepaald tijdstip (banksaldo)
stroomgrootheid = hoeveelheid over een bepaalde periode (loon)
persoonlijke lening = – lening die je aansluit bij de bank waar je ook je betaalrekening aanhoudt
– vaak kortlopend (binnen een jaar afgelost)
hypothecaire lening = langlopende rekening (huis)
hoogte van de rente hangt af van
– de looptijd


geldmarkt (kortlopend, binnen 1 à 2 jaar afgelost)
kapitaalmarkt (langlopend, > 2 jaar)
– het risico (vaak een zekerheid (huis/maandelijks salaris))
– de inflatie (stijging van het algemeen prijspeil)
nominale rente = de afgesproken rente
reële rente = rente gecorricieerd door de inflatie
Ric (reële indexcijfer) = Nic (nominale indexcijfer)/Pic (prijs indexcijfer)
Balans = opstelling van bezittingen, schulden, eigen vermogen op een bepaald tijdstip
(voorraadgrootheid)
Resultatenrekening = overzicht v/d opbrengsten, kosten en het resultaat over een bepaalde periode
(stroomgrootheid)
Hfd 9 Op lange termijn (blz 10)
Hypotheek = het recht dat de eigenaar van de woning aan de geldgever (bank) geeft om het huis te
verkopen wanneer de eigenaar zijn verplichtingen niet nakomt.
Beroepsbevolking = vanaf 15 tot 65 jaar die wil en kan werken
Staatspensioen = AOW, wanneer je 50 jaar lang verzekerd bent
Wordt betaalt uit het omslagstelsel (betaalde premies worden gelijk omgeslagen in uitkeringen)
– verplichte solidairiteit
Pensioen = 70% van het middelloon
Hoogte v/d pensieonpremie wordt bepaald door:
 het inkomen waarop het pensioen is gebaseerd
 de levensverwachting van de pensioengerechtigde
 de looptijd van de beleggingen
 het rendement dat het pensioenfonds met zijn belegging denkt te maken
Aanvullend pensioen = extra pensioen, vaak via levensverzekering
Hfd 10 Samenwerken (blz 11)
externe effecten = gevolgen die ontstaan bij het verhogen van je eigen welvaart
individuele goederen = iets wat je niet hoeft te delen (uitsluitbaar & rivaliserend)
collectieve goederen = goederen voor iedereen (niet-uitsluitbaar & niet-rivaliserend)
rivaliserend = als je het gebruikt/koopt, blijft er minder over voor een ander
meeliftgedrag = er wel van profiteren, maar er niet voor betalen (negatief extern effect)
Hfd 11 Speltheorie
gevangenendilemma = je eigenbelang vooropstellen, terwijl een gezamenlijk belang meer opbrengt
dominate strategie = een strategie die een partij het beste resultaat oplevert, ongeacht de keuze van
de andere partij
nash-evenwicht = het resultaat dat tot stand komt, als iedere partij zijn actie zó kiest dat zijn eigen
resultaat zo goed mogelijk is
zelfbinding = wanneer een partij vrijwillig een bepaalde strategie voert, waarbij rekening wordt
gehouden met de belangen van de andere partij(en)
geloofwaardige dreiging = dreiging die zal worden uitgevoerd indien de aanleiding zich voordoet
Hfd 12 Enkele onderhandelingen (blz 12 t/m 15)
arbeidsovereenkomst = een overeenkomst tussen 1 werknemer en 1 werkgever
CAO (collectieve arbeidsovereenkomst) = een overeenkomst tussen vertegenwoordigers van
werknemers en vertegenwoordigers van werkgevers over de hoogte v/h loon en secundaire
arbeidsvoorwaarden voor komende periode
werknemers → (vak)bonden → vakcentrales/federatie
wergevers → werkgeversverenigingen / bonden → federatie
gevangenendilemma = werknemers willen loonstijging, TK ↑, ontslagen ↑
verzonken kosten = al gemaakte kosten die geen rol meer spelen bij het nemen van een beslissing
Vrijhandelszone = ondelinge invoerrechten worden afgeschaft, buitentarieven verschillend
Douane-unie = tariefmuren afgeschaft, vrij verkeerd van goederen mogelijk
Interne markt (gemeenschappelijke markt) = vrij verkeer van goederen, arbeid & kapitaal
 geen invoerrechten en kwanitatieve belemmeringen
 het recht in loondienst of als zelfstandige in een ander EU-land te werken
 er mogen geen beperkingen worden opgelegd
Economische unie = harmonisering van rechtsvoorschriften
 (in)directe belastingen
 geluidsvoorschriften
 technische normen
 gezondheidsbepalingen bij voedingsmiddelen, medicijnen, etc.
Economische en monetaire unie = Economische unie met een gemeenschappelijke munt en
denationalisering van de gehele economische politiek
criteria:
– het financieringstekort mag niet groter zijn dan 3% van het BBP
 de staatsschuldquote moet kleiner zijn dan 60% van het BBP
 de inflatie mag niet meer bedragen dan 1,5procentpunt boven het gemiddelde
inflatiepeil van de 3 EU-landen met het laagste inflatie in de EU
 de rente op de kapitaalmarkt mag niet meer zijn dan 2 procentpunt boven de
gemiddelde rente van de 3 EU-landen met de laagste inflatie liggen
 het land moet minimaal 2 jaar deelnemen aan het EMS en in die tijd stabiel bewezen
intergouvernementeel = de uiteindelijke beslissingsbevoegdheid ligt bij de nationale regeringen
zorg voor nakoming v/d verdragen = de Comissie moet erop toezien dat iedereen het verdrag naleeft
De besluitvorming in de EU gebeurt door de Comissie, het Parlement en de Raad.
Hfd 13 Informatie (blz 18)
Symmetrische informatie = vrager en aanbieder hebben gelijke informatie
Asymmetrische informatie = verkoper heeft meer informatie dan koper
 voor transatie: averechtse selectie = alleen slechte goederen worden verkocht
 na transactie: moreel wangedrag = andere partij kan grote onvoorziene kosten krijgen
Hfd 14 Risico en verzekeringen (blz 19)
Verzekering = afspraak tussen een verzekeraar en een verzekeringsnemer
hoogte v/d verzekerignspremie is afhankelijk van:
 het risico dat wordt gelopen
 de kosten en een winstopslag voor de verzekeraar
 de hoogte van een eigen risico
verscheidenheid = de kans dat alle verzekerden hetzelfde tegelijkertijd overkomt is zeer klein
risicoaversie = het vermijden van risico's
eigen risico = een deel van de schade wordt door de verzekerde zelf betaalt
BLZ 20 v/h boek LEZEN!
Sociale verzekeringen (alleen voor premie-betalers)
 werknemersverzekering (WW, WIA, ZW)
 volksverzekering (AOW, ZVW, AWBZ)
Sociale voorzieningen (voor iedereen die het nodig heeft) (WWB)
Hfd 15 Risico en ondernemen (blz 20 (!!!) & 21 (!!!) & hfd 2)
Gezonde verhouding = 70% eigen vermogen, 30% vreemd vermogen)
Eenmanszaak: – het eigen vermogen v/d onderneming is verschaft door één persoon
– dezelfde persoon heeft de leiding v/d onderneming
– ook met het privé-vermogen aansprakkelijk
Openbare Vennootschap (met Rechtspersoonlijkheid):
 het eigen vermogen is afkomstig van verschillende personen, de vennoten
 de vennoten zijn belast met de leiding van de VOF (Vennootschap Onder Firma)
 de vennoten zijn hoofdelijk aansprakelijk voor alle schulden van de vennootschap
Hfd 16 Beleggen (blz 22 & 23)
Beleggen = het tijdelijk vastleggen van gelden in beleggingsobjecten
Staatslening = een obligatie die wordt uitgegeven door de centrale overheid
Couponrente = het bedrag, de rente, die je over je obligatie krijgt
Rendement = de opbrengst in procenten v/d belegging
Dividend = het deel van de winst dat aan de aandeelhouders wordt uitgekeerd
Download