geest, gedrag en psychologische wetenschap Psychologie

advertisement
Definities Psychologie
Hoofdstuk 1: geest, gedrag en psychologische wetenschap
Psychologie: wetenschap van gedrag en mentale processen.
Experimentele psychologie: Psychologen die onderzoek doen naar elementaire psychologische
processen.
Toegepaste psychologen: Psychologen die de door experimenteel psychologen vergaarde kennis
toepassen om problemen van mensen op te lossen.
Psychiatrie: Een medisch specialisme dat zich richt op de diagnose en behandeling van mentale
stoornissen.
Pseudopsychologie: Niet-onderbouwde psychologische aannamen die zich als wetenschappelijke
waarheid voordoen.
Vaardigheden voor kritisch denken:
- Wat is de bron?
- Is de bewering redelijk of extreem?
- Wat is het bewijsmateriaal?
- Kan de conclusie beïnvloed zijn door bias?
- Worden veelvoorkomende denkfouten door de redenering vermeden?
-Zijn voor het probleem verschillende standpunten nodig?
Emotionele bias: De neiging om oordelen te vellen gebaseerd op attitudes en gevoelens, in plaats
van op basis van een rationele analyse van het bewijsmateriaal.
Confirmation bias: De neiging om informatie die niet bij je opvattingen aansluit te negeren of te
bekritiseren en om informatie te zoeken waar je het wel mee eens bent.
Wetenschappelijke methode: Een uit 5 stappen bestaande procedure voor empirisch onderzoek
van een hypothese, waarbij de omstandigheden zo zijn gekozen dat vooroordelen en subjectieve
oordelen worden uitgesloten.
Empirisch onderzoek: Onderzoeksbenadering waarbij gegevens worden verzameld door middel van
sensorische ervaring en observatie.
Theorie: Toetsbare verklaring voor een aantal feiten of observaties.
Hypothese: Voorspelling van de uitkomst van een wetenschappelijk onderzoek; een bewering over
de relatie tussen variabelen in een onderzoek.
Operationele definities: Objectieve beschrijvingen van concepten die bij een wetenschappelijk
onderzoek horen. Operationele definities kan concepten die worden bestudeerd herformuleren in
gedragsmatige termen (angst kan operationeel worden gedefinieerd als zich van een stimulus af
bewegen).
1
Operationele definities zijn ook exacte omschrijvingen van de manier waarop een experiment moet
worden uitgevoerd en waarop belangrijke variabelen moeten worden gemeten (aantrekkingskracht
kan bv worden gemeten door de hoeveelheid tijd die iemand naar een ander kijkt).
Experimentele conditie: Omstandigheden waaraan de leden van de experimentele groep tijdens de
speciale behandeling worden blootgesteld.
Experimentele groep: Proefpersonen die worden blootgesteld aan de speciale behandeling waar
men meer over wil weten.
Controlegroep: Proefpersonen die worden gebruikt als vergelijkingsmateriaal naast de
experimentele groep. De controlegroep krijgt niet de speciale behandeling waar men meer over wil
weten.
Controleconditie: Omstandigheden waaraan de leden van de controlegroep tijdens het experiment
worden blootgesteld. Deze condities zijn op bijna elk onderdeel identiek aan de experimentele
conditie, met uitzondering van de speciale behandeling, die alleen de experimentele groep ontvangt.
Onafhankelijke variabele: Stimulus die zo genoemd wordt omdat de onderzoeker hem onafhankelijk
van alle andere, zorgvuldig gecontroleerde experimentele omstandigheden kan veranderen.
Randomiseren: Procedure waarbij de volgorde waarin de stimulus wordt aangeboden volledig door
het toeval wordt bepaald.
Data: Informatie in het bijzonder gegevens die door een onderzoeker zijn verzameld en die wordt
gebruikt om een hypothese te toetsen.
Afhankelijke variabele: De gemeten uitkomst van een onderzoek; de responsen van de
proefpersonen tijdens een onderzoek.
Repliceren: Bij onderzoek heeft dit betrekking op het doen van een onderzoek om te zien of dezelfde
resultaten worden verkregen. Om bias uit te sluiten wordt replicatie vaak gedaan dor iemand anders
dan de onderzoeker die het oorspronkelijk onderzoek uitvoerde.
Experiment: Type onderzoek waarbij de onderzoeker alle omstandigheden controleert en
rechtstreeks manipuleert, inclusief de onafhankelijke variabele.
Correlatieonderzoek: Vorm van onderzoek waarbij de relatie tussen variabelen wordt bestudeerd
zonder een onafhankelijke variabele in een experiment te manipuleren. Uit correlatieonderzoek kan
een oorzaak-gevolgrelatie worden afgeleid.
Positieve correlatie: Een correlatiecoëfficiënt die aangeeft dat de variabelen in dezelfde richting
variëren: als de een groter of kleiner wordt, verandert de andere in dezelfde richting.
Negatieve correlatie: Een correlatiecoëfficiënt die aangeeft dat de variabelen tegelijkertijd in
verschillende richtingen variëren: als de een groter wordt, wordt de ander kleiner.
Survey: Techniek die wordt gebruikt bij correlatieonderzoek. In een survey wordt mensen gevraagd
te reageren op een van tevoren vastgestelde lijst van mondeling gepresenteerde kwesties.
2
Natuurlijke observatie: Vorm van een correlatieonderzoek waarbij gedrag van mensen of dieren in
hun eigen omgeving wordt geobserveerd.
Gevalstudie: Onderzoek van een enkel object (of een zeer gering aantal objecten).
Expectancy bias: De waarnemer staat toe dat zij of haar verwachtingen de resultaten van een
onderzoek zullen beïnvloeden.
Placebo’s: Substanties die op medicijnen lijken maar het niet zijn. Placebo’s worden ook wel
suikerpillen genoemd omdat ze in plaats van een echt geneesmiddel alleen suiker bevatten.
Dubbelblindonderzoek: Experimentele procedure waarbij zowel de onderzoekers als de
proefpersonen niet weten wie welke onafhankelijke variabele krijgt toegediend.
Biologisch perspectief (René Descartes): Het lichaam kan apart van de geest worden bestudeerd.
Cognitieve perspectief (Wilhelm Wundt): De wetenschappelijke methode kan worden gebruikt om
de geest te bestuderen.
Behavioristische perspectief (John Watson): Psychologie moet de wetenschap van observeerbaar
gedrag zijn, niet van mentale processen.
Perspectieve vanuit de gehele persoon (Sigmund Freud):
Psychodynamisch psychologie: persoonlijkheid en geestelijke stoornissen komen voort uit processen
in het onbewuste.
Humanistische psychologie: psychologie moet de nadruk leggen om menselijke groei en potentieel in
plaats van op geestelijke stoornissen.
Psychologie van karaktertrekken en temperament: individuen kunnen worden begrepen in termen
van hun temperamenten en blijvende karaktertrekken.
Ontwikkelingsperspectief: Mensen veranderen als gevolg van een interactie tussen erfelijke
eigenschappen en de omgeving.
Socioculturele perspectief: De kracht van de situatie: sociale en culturele invloeden kunnen de
invloed overstemmen van alle andere factoren die gedrag beïnvloeden.
Biologische perspectief: Het psychologische perspectief dat de oorzaken van gedrag zoekt in het
functioneren van genen, de hersenen en het zenuwstelsel en hormoonstelsel.
Neurowetenschap: Het gebied dat zich richt op begrip van he de hersenen gedachten, gevoelens,
motieven, bewustzijn, herinneringen en andere mentale processen creëren.
Evolutionaire psychologie: £Een relatief nieuw specialisme in de psychologie dat gedrag en mentale
processen beschouwt in termen van hun genetische aanpassingen aan overleving en voorplanting.
Introspectie: Beschrijving van je eigen innerlijke, bewuste ervaringen.
Structuralisme: Historische stroming binnen de psychologie die de basisstructuren van de geest
en de gedachten trachtte te ontrafelen. Structuralisten zochten de ‘elementen’ van de bewuste
ervaring.
Functionalisme: Historische stroming binnen de psychologie die meende dat psychologische
processen het beste begrepen kunnen worden in het licht van hun adaptieve nut en functie.
3
Cognitieve psychologie: Een van de belangrijkste psychologische perspectieven waarbij de
nadruk ligt op mentale processen zoals leren, geheugen, perceptie en denken, als vormen van
informatieverwerking.
Behaviorisme: Een historische school (en een modern perspectief) die ernaar streefde om de
psychologie een objectieve wetenschap te maken die zich alleen op gedrag richt – met uitzondering
van de mentale processen.
Behavioristische perspectief: Een psychologische invalshoek die de bron van onze handelingen zoekt
in stimuli vanuit de omgeving, in plaats van in innerlijke mentale processen.
Psychodynamische psychologie: Een klinische benadering die nadruk legt op het begrijpen van
mentale stoornissen in termen van onbewuste behoeften, verlangens, herinneringen en conflicten.
Psychoanalyse: Een benadering van de psychologie die is gebaseerd op de veronderstellingen
van Freud, die nadruk legt op onbewuste processen. De term verwijst zowel naar Freuds
psychoanalytische theorie als naar zijn psychoanalytische behandelingsmethode.
Perspectieven vanuit de gehele persoon: Een aantal psychologische perspectieven die draaien
om een globaal inzicht in de persoonlijkheid, waaronder de psychodynamische psychologie,
humanistische psychologie en psychologie van karaktertrekken en temperament.
Humanistische psychologie: Een klinische benadering die nadruk legt op de mogelijkheden, groei,
potentie en vrije wil van de mens.
Psychologie van karaktertrekken en temperament: Een psychologisch perspectief dat gedrag en
persoonlijkheid ziet als de producten van fundamentele psychologische kenmerken.
Ontwikkelingsperspectief: Een van de 6 belangrijke perspectieven van de psychologie, die zich
onderscheidt door de nadruk erfelijkheid en omgeving, en op voorspelbare veranderingen die zich
voordoen tijdens de levensloop.
Sociocultureel perspectief: Een van de zes belangrijke perspectieven van de psychologie die de
nadruk legt op het belang van sociale interactie, sociaal leren en een cultureel perspectief.
Cultuur: Een complexe mix van taal, opvattingen, gewoonte, waarden en tradities die worden
ontwikkeld door een groep mensen die worden gedeeld met anderen in dezelfde omgeving.
Corsscultureel psychologen: Psychologen die werken in dit specialisme zijn geïnteresseerd in de
manieren waarop psychologische processen verschillen tussen mensen van verschillende culturen.
Necker-kubus: Een ambigu tweedimensionaal figuur van een kubus dat vanuit verschillende
perspectieven kan worden gezien. De Necker-kubus wordt hier gebruikt om te illustreren dat er
geen ‘juiste manier’ is om psychologische processen te bekijken.
4
Hoofstuk 2: leren
Leren: Een blijvende verandering in gedrag of mentale processen als gevolg van een bepaalde
ervaring.
Habituatie: Leren om niet te reageren op de herhaalde aanbieding van een stimulus.
Mere exposure-effect: Aangeleerde voorkeur voor stimuli waaraan we al eerder zijn blootgesteld.
Stimulus-respons-leren: Vormen van leren die we kunnen beschrijven in termen van stimuli en
responsen, zoals klassieke en operante conditionering.
Klassieke conditionering: Een vorm van stimulus-respons-leren waarbij een in eerste instantie
neutrale stimulus (CS) het vermogen verwerft om dezelfde aangeboren reflex op te roepen als een
andere stimulus.
Neutral stimulus: Iedere stimulus die voorafgaande aan de leerfase geen geconditioneerde respons
oproept.
Ongeconditioneerde stimulus (UCS): In de klassieke conditionering: de stimulus die een
ongeconditioneerde respons oproept.
Ongeconditioneerde respons (UCR): In de klassieke conditionering: de respons die voorafgaande aan
de leerfase wordt opgeroepen door een ongeconditioneerde stimulus.
Verwerving: Het eerste leerstadium in de klassieke conditionering waarin de geconditioneerde
stimulus steeds vaker de geconditioneerde respons oproept.
Geconditioneerde stimulus (CS): In de klassieke conditionering: een oorspronkelijk neutrale stimulus
die na een leerproces de geconditioneerde respons oproept.
Geconditioneerde respons (CR): In de klassieke conditionering: een respons die wordt opgeroepen
door een oorspronkelijk neutrale stimulus die na een leerproces geassocieerd wordt met de
ongeconditioneerde stimulus.
Extinctie: In leren: de afname van een geconditioneerde associatie als gevolg van de afwezigheid van
een ongeconditioneerde stimulus of bekrachtiger.
Spontaan herstel: Het terugkeren van een uitgedoofde geconditioneerde respons na een
rustperiode.
Stimulusgeneralisatie: De uitbreiding van een aangeleerde respons naar stimuli die lijken op de
geconditioneerde stimulus.
Stimulusdiscriminatie: Het leren van een nieuwe respons op een stimulus, maar niet op stimuli die
erop lijken (ook wel: discriminatie)
Experimentele neurose: Grillig gedragspatroon dat ontstaat door een lastige taak op het gebied van
selectief leren , vooral als er aversieve stimuli worden gebruikt.
5
Operante conditionering: Een vorm van stimulus-respons-leren waarbij de kans op een respons
verandert door de gevolgen ervan – oftewel door de stimuli die op een respons volgen.
Wet van effect: Het idee dat reacties die de gewenste resultaten produceerden worden geleerd, of
bij het organisme werden ‘ingestampt’.
Bekrachtigen: Een toestand (het aanbieden of verwijderen van stimulus) die op een respons volgt en
die versterkt.
Positieve bekrachtiging: Het aanbieden van een aangename stimulus na een respons, waardoor de
kans dat die respons zich herhaalt toeneemt.
Negatieve bekrachtiging: Het weghalen van een onplezierige of aversieve stimulus na een respons,
contigent met bepaald gedrag. Vergelijk met straf.
Operante ruimte: Een op een doos lijkend instrument dat zo geprogrammeerd kan worden dat na elk
gedrag van het proefdier specifieke bekrachtigers of straffers kunnen worden toegediend.
Gradiënten van bekrachtiging: Relaties tussen een respons en de veranderingen in stimulatie die
volgen op de respons.
Continue bekrachtiging: Bekrachtigingschema waarbij alle correcte responsen bekrachtigd worden.
Intermitterende bekrachtiging: Bekrachtigingschema waarbij enkele, maar niet alle goede responsen
worden bekrachtigd; ook wel partiële bekrachtiging genoemd.
Extinctie: Bij operante conditionering: proces waarbij een aangeleerde respons verdwijnt door de
afwezigheid of afname van bekrachtiging. (Vergelijkbaar met extinctie bij klassieke conditionering.)
Bekrachtigingschema’s: Programma’s voor de timing en frequentie van bekrachtigingen.
Ratioschema: Programma waarin bekrachtiging wordt aangeboden na een bepaald aantal goede
responsen.
Vast ratioschema (FR): Programma waarin bekrachtiging wordt aangeboden na een vast aantal
responsen.
Variabel ratioschema (VR): Programma waarin het aantal responsen dat nodig is voor een
bekrachtiging bij elke poging anders is.
Intervalschema: Programma waarin bekrachtiging wordt aangeboden nadat een bepaalde tijd is
verlopen sinds de laatste bekrachtiging.
Vast intervalschema (FI): Programma waarbij bekrachtiging wordt aangeboden na een vaste
tijdsduur.
Variabel intervalschema (VI): Programma waarbij de tijd tussen de bekrachtigingen van poging tot
poging varieert.
Primaire bekrachtigers: Bekrachtigers zoals voedsel en seks die een aangeboren basis hebben door
hun biologische waarde voor het organisme.
6
Geconditioneerde of secundaire bekrachtigers: Stimuli zoals zegeltjes of geld, die hun
bekrachtigende waarde krijgen door een aangeleerde associatie met primaire bekrachtigers.
Premack-principe: Het door David Premack ontwikkelde principe dat je een geliefde activiteit kunt
gebruiken om een minder populaire activiteit te bekrachtigen.
Straf: Een aversieve stimulus die, als hij na een respons wordt toegediend, de kracht van die respons
doet afnemen (vergelijking maken met een negatieve bekrachtiging).
Positieve straf: Het toedienen van een aversieve stimulus na een respons.
Negatieve straf: Het weghalen van een aantrekkelijke stimulus na een respons.
De 4 soorten consequenties:
Stimulus toedienen (positief)
Positieve bekrachtiging: Een werknemer krijgt
een bonus voor goed werk – en blijft hard
werken.
Positieve straf: Een hardrijder krijgt een
bekeuring – en rijdt langzamer weg
Stimulus verwijderen (negatief)
Negatieve bekrachtiging: Je hoofdpijn verdwijnt
nadat je een aspirine hebt ingenomen – dus
neem je de volgende keer dat je hoofdpijn hebt
weer een aspirine.
Negatieve straf: Een kind dat te lang buiten blijft
krijgt geen eten – en komt de volgende keer
eerder thuis.
Vergelijking tussen klassieke en operante conditionering:
Klassieke conditionering
Gedrag wordt gecontroleerd door stimuli die
voorafgaan aan de respons (de CS en UCS).
Geen beloning of straf (hoewel plezierige en
aversieve stimuli kunnen worden toegepast).
Door conditionering kan een nieuwe stimulus
(de CS) ‘oud’ (reflexief) gedrag veroorzaken.
Extinctie wordt veroorzaakt door het weglaten
van de UCS.
De leerder is passief (reageert reflexief):
responsen zijn onvrijwillig. Gedrag wordt
opgeroepen door de stimulus.
Operante conditionering
Gedrag wordt gecontroleerd door gevolgen
(beloning, straf enz.) die de respons volgen.
Hierbij komt vaak beloning (bekrachtiging) of
straf kijken.
Door conditionering veroorzaakt een nieuwe
stimulus nieuw gedrag.
Extincite wordt veroorzaakt door het weghalen
van de bekrachtiging.
De leerder is actief (operant gedrag): responsen
zijn vrijwillig. Gedrag wordt weggelaten door het
organisme.
Inzichtelijk leren: Een vorm van cognitief leren, oorspronkelijk beschreven door
Gestaltepsychologen, waarbij het oplossen van problemen plaatsvindt door een plotselinge
reorganisatie van percepties.
Cognitieve plattegrond: In het werk van Tolman is het een mentale representatie van een doolhof
of een andere fysieke ruimte. Psychologen gebruiken de term vaak breder om een er een begrip van
verbanden tussen concepten mee aan te duiden. Een cognitieve plattegrond kan dus en fysieke of
mentale ruimte representeren.
7
Latent leren: Iets leren zonder bekrachtiging.
Leren door observatie (sociaal leren): Een vorm van cognitief leren waarbij nieuwe responsen
worden geleerd door naar andermans gedrag en de consequenties van dat gedrag te kijken.
Long-term potentation: Een biologisch proces waarbij de elektrische spanning in de synapsen van
groepen zenuwcellen toeneemt. Men neemt aan dat dit proces de neutrale basis van leren is.
Een vergelijking tussen stimulus-respons-leren en cognitief leren
Stimulus-respons-leren
Focus ligt alleen op waarneembare
gebeurtenissen (stimuli en responsen).
Leren bestaat uit associaties tussen stimuli en
responsen.
Belangrijke vormen van leren zijn habituatie,
klassieke conditionering en operante
(instrumentele) conditionering.
Werd ontwikkeld als rebellie tegen de
subjectieve methoden van structuralisme
en functionalisme: behaviorisme werd het
dominante perspectief in het grootste deel van
de 20e eeuw.
Grote namen zijn Pavlov, Thorndike, Watson ,
Skinner.
Cognitief leren
Er worden veronderstellingen gemaakt
over mentale processen die niet direct
waarneembaar zijn.
Leren als informatieverwerking: de leerder zoekt
bruikbare informatie uit stimuli.
Leren behelst ook inzicht, sociaal leren,
cognitieve plattegrond en andere complexe
vormen van leren.
Werd ontwikkeld als rebellie tegen de
beperkte blik van het behaviorisme: cognitieve
psychologie werd het dominante perspectief aan
het eind van de 20e eeuw.
Grote namen zijn Köhler, Tolman, Bandura,
Kamin
Hoofdstuk 3: sensatie en perceptie
Sensatie: Een vroeg stadium van perceptie waarin de neuronen van een receptor een stimulus
omzetten in een patroon van zenuwimpulsen. Deze signalen worden vervolgens voor verdere
bewerking doorgestuurd naar de hersenen.
Perceptie: Proces waarbij aan het patroon van sensorische zenuwimpulsen een gedetailleerde
betekenis wordt toegekend. Perceptie wordt sterk beïnvloed door herinnering, motivatie, emotie en
andere psychologische processen.
Transductie: Proces waarbij de ene worm van energie wordt omgezet in een andere vorm. Specifiek:
de omzetting van stimulusinformatie in een zenuwimpuls.
Receptoren: Gespecialiseerde neuronen in een zintuig die worden geactiveerd door stimuli. In de
receptoren vindt transductie plaats: de omzetting van stimulusinformatie in een zenuwimpuls.
Absolute drempel: Hoeveelheid stimulatie die nodig is voordat de stimulus wordt opgemerkt. In de
praktijk houdt men aan dat de stimulus de helft van het aantal pogingen moet worden opgemerkt.
Verschildrempel: De kleinst mogelijke verandering waarbij stimulus nog de helft van het aantal
pogingen opmerkt.
8
Wet van Weber: Theorie die stelt dat het JWV in proportionele verhouding staat tot de intensiteit
van de stimulus. Met andere woorden: het JWV is groot als de intensiteit van de stimulus groot is en
klein als de intensiteit van de stimulus klein is.
Signaaldetectietheorie: Theorie die stelt dat de beoordeling tijdens het proces van perceptie
een combinatie is van de sensatie en besluitvormingsprocessen. De signaaldetectietheorie voegt
kenmerken van de waarnemer toe aan de klassieke psychofysica.
Perceptie: het betekenisvolle product van perceptie – dikwijls een beeld dat geassocieerd wordt met
concepten, herinneringen aan gebeurtenissen, emoties en motieven.
Kenmerkdetectoren: Cellen in de cortex die zijn gespecialiseerd in het opmerken an bepaalde
kenmerken in een stimulus.
Binding problem: Heeft betrekking op het proces dat de hersenen gebruiken om de resultaten
van veel sensorische processen te combineren (of ‘binden’) tot een enkel percept. Dit gebeurt
bijvoorbeeld wanneer sensaties van kleur, vorm, begrenzingen en textuur worden gecombineerd om
het percept van iemands gezicht te produceren. Niemand weet precies hoe de hersenen dit doen.
Het binding problem is een van de grote nog onopgeloste mysteries in de cognitieve psychologie .
Top- down verwerking: Perceptuele analyse die de nadruk legt op onze verwachtingen, concepten,
herinneringen en andere cognitieve factoren, en niet zozeer gestuurd wordt door de kenmerken van
de stimulus. ‘Top’ heeft betrekking op een mentale set in de hersenen die boven aan het perceptuele
verwerkingssysteem staat.
Bottom-up verwerking: Perceptuele analyse die de nadruk legt op de kenmerken van de stimulus, en
niet zozeer op onze concepten en verwachtingen. ‘Bottom’ heeft betrekking op de stimulus, die de
eerste stap is van perceptuele verwerking.
Perceptuele constantie: Het vermogen om hetzelfde voorwerp in verschillende omstandigheden,
zoals veranderingen in verlichting, afstand en omgeving, te herkennen.
Veranderingsblindheid: Een perceptuele fout om veranderingen op te merken die plaatsvinden in
iemands visuele veld.
Illusie: Je hebt een illusie ervaren wanneer een aantoonbaar verkeerde perceptie hebt van een
stimuluspatroon, in het bijzonder wanneer die wordt gedeeld door anderen die dezelfde stimulus
waarnemen. (Wanneer niemand het ziet op jouw manier kan het zijn dat je een hallucinatie hebt.)
Ambigue figuren: Afbeeldingen die op meer dan een manier geïnterpreteerd kunnen worden.
Gestaltpsychologie: Een in Duitsland ontwikkelde visie op perceptie. Het Duitse woord Gestalt
betekent ‘geheel’. Gestaltpsychologen meenden dar een groot deel van onze perceptie wordt
gevormd door aangeboren en in de hersenen verankerde factoren.
Figuur: Dat deel van een patroon dat de aandacht trekt. De figuur steekt af tegen de grond.
Grond: Dat deel van een patroon dat geen aandacht trekt: de achtergrond.
9
Sluiting: Term uit de Gestaltpsychologie; de neiging om lege plekken in figuren in te vullen zodat
incomplete figuren als geheel worden waargenomen.
Wetten van perceptuele ordening: De Gestaltprincipes van gelijkenis, dichtheid, continuering en
sluiting, op grond waarvan de elementen van een stimulus perceptueel geordend worden.
Wetten van gelijkenis: Het Gestaltprincipe dat stelt dat we geneigd zijn gelijke voorwerpen
in onze perceptie in een groep onder te brengen.
De wet van dichtheid: Het Gestaltprincipe dat stelt dat we geneigd zijn voorwerpen die dicht
bij elkaar staan tot een groep te ordenen.
De wet van gemeenschappelijke bestemming: Het Gestaltprincipe dat stelt dat we geneigd
zijn gelijkvormige objecten samen te voegen als ze een gelijke beweging of bestemming
hebben.
De wet van Prägnanz: Het meest algemene Gestaltprincipe, dat stelt dat onze perceptie kiest
voor de figuur met de eenvoudigste ordening, die de minste cognitieve inspanning vereist.
Prägnanz deelt een gemeenschappelijke stam met het Engelse woord pregnant dat zwanger
betekent, en draagt het idee ‘volledig ontwikkeld figuur’ in zich. Ons perceptuele systeem
geeft er de voorkeur aan een volledig ontwikkelde Gestalt te zien, zoals een volledige cirkel in
tegenstelling tot een onderbroken cirkel.
Op leren gebaseerde inferentie: Het uitgangspunt dat onze perceptie voornamelijk vorm krijgt door
leren (of ervaring), en niet door aangeboren factoren.
Perceptuele predispositie: Gereedheid om een specifieke stimulus op te merken in een gegeven
context.
Binoculaire cues: Informatie die door beide ogen wordt opgenomen en die helpt bij
dieptewaarneming, inclusief binoculaire convergentie en binoculaire dispariteit.
Monoculaire cues: Informatie over diepte die afhankelijk is van de input van slechts een oog
waaronder relatieve grootte, interpositie, relatieve verplaatsing en atmosferisch perspectief.
Hoofdstuk 4: geheugen
Geheugen: Elk systeem – van de mens, een dier of een apparaat – dat informatie codeert, opslaat en
terughaalt.
Coderen: Elementaire functie van het geheugen die te maken heeft met het omzetten van informatie
in een vorm die het beste in het geheugensysteem past.
Opslaan: Een van de drie elementaire functies van het geheugen. Heeft te maken met het langdurig
opbergen van gecodeerd materiaal.
Terughalen: De derde elementaire functie van het geheugen. Deze heeft te maken met het
lokaliseren en weer in het bewustzijn terugbrengen van informatie uit het geheugen.
Eidetisch beeld: Een zeldzame, maar bijzonder duidelijke en langdurige vorm van herinnering. Ook
wel ‘fotografisch geheugen’ genoemd.
Sensorisch geheugen: Het eerste van de drie geheugenstadia, waarin de sensorische indrukken van
stimuli korte tijd worden bewaard; ook wel sensorisch register genoemd.
10
Werkgeheugen of kortetermijngeheugen (STM): Het tweede van de drie geheugenstadia, met een
zeer beperkte capaciteit. Zonder repeteren worden pas waargenomen gebeurtenissen of ervaringen
op z’n hoogst een minuut bewaard.
Langetermijngeheugen (LTM): Het derde van de drie geheugenstadia, met de grootste capaciteit
en de langste houdbaarheid. In welk deel van het langetermijngeheugen het materiaal wordt
opgeslagen is afhankelijk van zijn betekenis.
Chunking: Proces waarbij stukjes informatie georganiseerd worden tot een kleiner aantal
betekenisvolle eenheden (chunks). Op deze manier creëer je ruimte in het werkgeheugen.
Herhaling: Proces waarbij informatie steeds herhaald wordt om te voorkomen dat het materiaal
vervaagt in de tijd dat het in het werkgeheugen zit. Repeteren vereist geen actieve elaboratie.
Actief herhalen door verbanden te leggen: Een proces van het werkgeheugen waarin informatie
actief wordt herzien en wordt verbonden met kennis die je al in het langetermijngeheugen hebt
opgeslagen.
Akoestisch coderen: De omzetting van informatie, vooral sensorische informatie, in geluidspatronen
in het werkgeheugen.
Theorie van verwerkingsniveaus: Verklaring voor het feit dat informatie grondig wordt gekoppeld
aan betekenisvolle items in het langtermijngeheugen (‘diepe’ verwerking) beter herinnerd wordt dan
oppervlakkig gekoppelde informatie.
Procedureel geheugen: Afdeling van het LTM geheugen waar herinneringen liggen opgeslagen.
Weten hoe dingen gedaan moeten worden.
Declaratief geheugen: Afdeling van het LTM geheugen waar expliciete informatie wordt opgeslagen,
ook wel feitengeheugen (weten dat) genoemd. Het declaratief geheugen heeft twee onderdelen: het
episodisch en het semantisch geheugen.
Episodisch geheugen: Onderafdeling van het declaratief geheugen waar herinneringen aan
persoonlijke gebeurtenissen oftewel ‘episodes’ liggen opgeslagen.
Semantisch geheugen: Onderafdeling van het declaratief geheugen waar algemene kennis ligt
opgeslagen, inclusief betekenis van woorden en concepten.
Engram: Fysieke veranderingen in het brein die in verband worden gebracht met een herinneren.
Ook we geheugenspoor genoemd.
Anterograde amnesie: Onvermogen om herinneringen te vormen van nieuwe informatie
( <-> Retrogade amnesie).
Retrograde amnesie: Het onvermogen om informatie die al wel in het geheugen is opgeslagen terug
te halen ( <-> Anterograde amnesie).
Impliciete herinnering: Een herinnering die niet met opzet of bewust in het geheugen geprent is.
11
Expliciete herinnering: Een herinnering die met aandacht verwerkt is en bewust kan worden
teruggehaald.
Herinneringscues: Stimulus die wordt gebruikt om een herinnering in het bewustzijn te brengen of
om gedrag te activeren.
Priming: Techniek waarmee je impliciete herinneringen van een labeltje (cue) voorziet dat het
terughalen van die herinneringen stimuleert zonder dat de proefpersoon zich bewust is van het
verband tussen het etiketje en de teruggehaalde herinnering.
Essentie: De betekenis, in tegenstelling tot exacte details.
Ophalen: Herinneringsmethode waarbij iemand eerder aangeboden informatie moet reproduceren.
Herkenning: Herinneringsmethode waarbij iemand aangeboden stimuli identificeert als informatie
die hem al eens eerder is aangeboden.
Principe van specificiteit van codering: De leer die zegt dat herinneringen worden gecodeerd en
opgeslagen met specifieke cues die verband houden met de context waarin ze werden gevormd. Hoe
beter de herinneringscues overeenkomen met de cues die aanwezig waren op het moment dat de
herinnering werd opgeslagen, hoe betere ze worden herinnerd.
Stemmingscongruente herinnering: Een herinneringsproces dat selectief herinneringen ophalen die
overeenstemmen (congruent zijn) met iemands stemming.
Prospectief geheugen: Het aspect van geheugen dat iemand in staat stelt zich te herinneren dat
hij een bepaalde actie moet uitvoeren (zoals het herinneren van een toekomstige afspraak bij de
tandarts).
Vluchtigheid: De tijdelijkheid van een langetermijngeheugen. Vluchtigheid berust op het idee dat
langetermijnherinneringen in de loop van de tijd minder sterk worden.
Vergeetcurve: Grafiek die weergeeft hoeveel items er in de loop van e tijd voor een bepaalde
hoeveelheid stof, zoals een lijst van betekenisloze lettergrepen, kunnen worden teruggehaalde
hoeveel er worden vergeten. De kenmerkende vergeetcurve buigt eerst steil omlaag en vlakt in de
loop van de tijd af.
Proactieve interferentie: Oorzaak van vergeten waardoor eerder opgeborgen informatie het leren en
herinneren van nieuwe informatie tegenhoudt.
Retroactieve interferentie: Oorzaak van vergeten waardoor nieuw geleerde informatie voorkomt dat
eerder opgeborgen materiaal wordt teruggehaald.
Seriële-positie-effect: Vorm van interferentie die te maken heeft met de volgorde waarin de
informatie wordt aangeboden. Over het algemeen kun je je de items in het midden van een reeks
minder goed herinneren dan de items aan het begin en het einde.
Verstrooidheid: Vergeten als gevolg van gaten in de aandacht.
12
Blokkeren: Het soort vergeten dat plaatsvindt als een item in het geheugen niet kan worden
gevonden of teruggehaald. Blokkades worden veroorzaakt door interferentie.
Foutieve attributie: Geheugenfout die optreedt als je een herinnering wel kunt terughalen, maar
hem aan de verkeerde tijd, plaats of persoon koppelt.
Suggestibiliteit: Verstoring van het geheugen die optreedt na opzettelijke of onopzettelijke
suggesties.
Misinformatie-effect: De vertekening van het geheugen door suggestie of onjuiste informatie.
Bias van zelfconsistentie: Het veelvoorkomende idee dat we consistent zijn in onze attitudes,
meningen en overtuigingen dan we werkelijk zijn.
Persistentie: Geheugenprobleem waarbij iemand niet in staat is ongewenste herinneringen uit zijn
hoofd te zetten.
Mnemoniek: Technieken om het geheugen te verbeteren, in het bijzonder door verbindingen te
leggentussen nieuw materiaal en informatie die al in het langetermijngeheugen ligt opgeslagen.
Methode van loci: Mnemoniek waarbij je items op een lijst associeert pet een reeks vertrouwde
plekken in een bepaalde ruimte.
Kapstokwoorden: Nieuwe informatie in je geheugen prenten door die te associëren met bepaalde
woorden.
Hoofdstuk 5: denken en intelligentie
Hindsight bias: De neiging om na afloop van een gebeurtenis te twijfelen aan andermans
beslissingen en te denken dat jij het van tevoren hebt zien aankomen.
Anchoring bias (‘ankerheuristiek’): Foutieve heuristiek die optreedt als men een schatting baseert
(verankert) op informatie die niets met het totale probleem te maken hebben.
Representativeness bias (‘representativiteitsheuristiek’): Foutieve heuristiek die optreedt als men
ervan uitgaat dat een persoon of gebeurtenis die tot een bepaalde categorie behoort, dan ook alle
eigenschappen van die categorie bezit.
Availability bias (‘beschikbaarheidsheuristiek’): Foutieve heuristiek die optreedt als je mogelijkheden
inschat op basis van informatie uit je eigen ervaring (de informatie die je beschikbaar hebt).
Mentale leeftijd (ML): De gemiddelde leeftijd waarop normale (gemiddelde) individuen een
bepaalde score bereiken.
Kalenderleeftijd (KL): Het aantal jaren dat is verlopen sinds de geboorte van het individu.
Intelligentiequotiënt (IQ): Getalsmatige score op een intelligentietest, berekend door de mentale
leeftijd van de proefpersoon te delen door zijn kalenderleeftijd en die met 100 te vermenigvuldigen.
13
Normaal verdeeld: In verschillende gradaties door de populatie verspreid, en wel zodanig dat maar
weinig mensen in de hoogste en de laagste categorieën terechtkomen, terwijl de meeste mensen
zich in het midden bevinden.
Normale verdeling: Een klokvormige grafiek die de verspreiding van een kenmerk in de totale
populatie beschrijft.
Normale spreidingsbreedte: Scores die (ongeveer) in het middelste tweederde deel van een normale
verdeling vallen.
Savantsyndroom: Aandoening die voorkomt bij mensen die enerzijds over een opmerkelijk talent
beschikken (zoals de vaardigheid om uit het hoofd getallen te vermenigvuldigen of te bepalen op
welke dag een willekeurige datum valt) terwijl hun ontwikkeling op andere gebieden ernstig is
achtergebleven.
Algemene of g-factor: Een algemene vaardigheid, volgens Spearman de hoofdfactor die de basis
vormt van alle intelligentie psychische activiteit.
Praktisch intelligentie (ook wel contextuele intelligentie genoemd): Volgens Sternberg de
vaardigheid om om te gaan met de omgeving, wordt soms ook ‘gezond verstand’ genoemd.
Logisch redeneren: (ook wel componentiële intelligentie genoemd) ): Volgens Sternberg de
vaardigheid die wordt gemeten door de meeste IQ-tests. Het vermogen om problemen te analyseren
en de juiste antwoorden te vinden.
Experimentele intelligentie: Volgens Sternberg de vorm van intelligentie die mensen helpt om
nieuwe relaties tussen concepten te zien. Heeft te maken met inzicht en creativiteit.
Triarchische theorie: Sternbergs theorie over intelligentie. De naam verwijst naar de combinatie van
de drie hoofdvormen van intelligentie.
Self-fulfilling prophecy: Gedrag of observaties die worden veroorzaakt door verwachtingen.
Erfelijkheidsratio: De mate waarin variatie van een bepaalde eigenschap binnen een groep die onder
dezelfde omstandigheden is opgegroeid kan worden toegeschreven aan genetische verschillen. De
erfelijkheidsratio vertelt niets over de verschillen tussen groepen.
Hoofdstuk 6: groepsprocessen: invloed in sociale groepen
Groep: Twee of meer mensen die een interactie met elkaar aangaan en die onderling van elkaar
afhankelijk zijn in de zin dat hun behoeften en doelstellingen ervoor zorgen dat ze elkaar beïnvloeden
Sociale facilitatie: De neiging van mensen om beter te presteren bij eenvoudige taken en slechter
bij moeilijker taken als ze in aanwezigheid zijn van anderen en als hun individuele prestaties kunnen
worden beoordeeld.
14
Social loafing: de neiging van mensen om slechter te presteren bij eenvoudige taken, maar beter bij
complexe taken als ze in aanwezigheid zijn van anderen en als hun individuele prestaties niet kunnen
worden beoordeeld.
Deïndividuatie: Het vervagen van normale grenzen als mensen zich in een menigte bevinden, wat
leidt tot een toename van impulsief en afwijkend gedrag.
Sociaal dilemma: Een conflict waarin de gunstige actie voor een individu schadelijk is voor iedereen
als die actie door de meeste mensen wordt gekozen.
Voor-wat-hoort-wat-strategie: Een middel om samenwerking te stimuleren door je eerst coöperatief
op te stellen maar later altijd precies te reageren zoals je tegenstander de vorige keer deed
(coöperatief of competitief).
Public goods dilemma: Een sociaal dilemma waarbij individuen moeten bijdragen aan een
gemeenschappelijke pool om het algemeen belang te steunen.
Commons dilemma: Een sociaal dilemma waarbij iedereen put uit een gemeenschappelijke pool
van goederen die zichzelf aanvult als het met mate wordt gebruikt, maar die zal opdrogen als hij te
intensief wordt gebruikt.
Onderhandeling: Een vorm van communicatie tussen partijen in een conflict waarbij voorstellen
en tegenvoorstellen worden gedaan en waarbij alleen een oplossing kan worden bereikt als beide
partijen zich daarin kunnen vinden.
Integratieve oplossing: Een oplossing voor een conflict waarbij de partijen op basis van hun
verschillende belangen op bepaalde punten compromissen sluiten; elke partij geeft het meest toe op
punten die voor haar onbelangrijk zijn maar die voor de andere partij juist belangrijk zijn.
15
Download