De kritiek die op deze theorie werd gegeven was dat als

advertisement
Psychologie
Inleiding
Wanneer men de vraag stelt, “noem eens een psycholoog?”, aan een aantal mensen, zullen veel
mensen met Freud op de proppen komen. Freud is niet een typevoorbeeld van een psycholoog, maar
hij was de eerste die psychoanalyse gebruikte, en hij was ervan overtuigd dat de mens gedreven
werd door onbewuste conflicten. Hij is geen typerend voorbeeld omdat hij van de observatie van
ongewoon gedrag een conclusie formuleren over normaal gedrag. Terwijl een psycholoog die zich
aan de wetenschappelijke methode houdt ook normaal gedrag zou observeren alvorens een
conclusie daarover te trekken. Freud zijn experimenten waren ongecontrolleerd, en zijn theoriën niet
falsifieerbaar.
“De psychologie” bestaat niet in de zin dat er gen overkoepelende theoriën zijn. Wel is er een
subverdelingte vinden. Psychologie als wetenschap is erg jong, niet omdat mensen zich geen
psychologische vragen afvroegen, maar omdat zij de mens en de ziel zag als iets wat niet aan de
natuurwetten onderhevig was, en dus niet opdezelfde manier bestudeerd kon worden. Psychologie
heeft veel connecties met verschillende wetenschappen en wordt ook wel eens een “Hub science”
genoemd.
Iedereen kent wel iemand die vol goede adviezen over het leven zit. Zo’n wijze persoon is toch geen
psycholoog. Zij gaan uit van intuïtie en volkswijsheden die zichzelf nogal eens tegen spreken (ze zijn
wel goed voor het vormen van hypothesen). Een echte psycholoog zal veel meer veralgemeniseren,
en zijn hypothesen wetenschappelijk toetsen.
Voor Descartes was men ervan overtuigd dat de ziel en het lichaam geheel gescheiden waren.
Descartes stelde voor dat de ziel en het lichaam met elkaar interageerde terhoogte van de
hypothalamus. En vooral de evolutie theorie van Darwin heeft de psychologie een boost gegeven,
door mensen te laten inzien dat de ziel misschien toch wel niet zo’n bovennatuurlijk ding is.
 “The purpose of psychology is to give us a completely different idea of the things we know
best.”
Paul Valéry (Frans dichter en filosoof, 1871-1945)
Wat is psychologie? Het is de wetenschap waarbij gedrag wordt bestudeerd en waarbij gedrag wordt
gebruikt om de interne processen te begrijpen die aan de basis liggen van dat gedrag.
Belangrijke opmerkingen die we moeten maken zijn:
1) als er een onderzoek wordt gedaan naar hoe gelukkig mensen zijn met of zonder relatie en er
komt uit dat gemiddeld genomen mensen gelukkiger zijn met een relatie dan betekend dit niet dat
dit voor elk persoon zo is. Sommige zullen net zo gelukkig zijn met een relatie als zonder, of zelfs
minder gelukkig
2)mensen hebben de neiging patronen te zien!
Les 2
Beginjaren:
Wundt en het structuralisme. Wundt wordt wel eens de grondlegger genoemd van de academische
psychologie. Hij heeft veel invloed gehad omdat hij heel ijverig was, en graag mensen opleidde. Hij
onderzocht naar elementen van het bewustzijn. Elk complex process werdt gereduceerd tot een
waarneming, een gevoel, een visueel element etc.
hij wilde het bewustzijn onderzoeken door analytische introspectie (kijken naar het eigen
bewustzijn), ze dachten dat je het bewustzijn strikt kon opdelen in bepaalde kleine stukjes. En als je
maar precies genoeg was kon je dat naar voren brengen in een proefpersoon. 3 vragen waren
belangrijk:
- wat zijn de basiselementen?
- Hoe worden ze gecombineerd?
- wanneer worden ze gecombineerd?
Kritiek. Dit is een saai en weinig practische methode (saaie expirimenten en saaie data interpretatie).
Verder stel dat je de bewuste gewaar wording van pijn gaat onderzoeken op deze manier, en een
aantal mensen zeggen iets anders wie is dan correct. Het is dus onbetrouwbaar.
Binet was een franse die onderzoek deed naar intelligentie, en een intelligentietest op te stellen.
Het doel was om erachter te komen of kinderen extra onderwijs nodig had. Psychologisch onderzoek
dat vooral naar een oplossing zoekt voor een praktisch probleem is toegepaste psychologie. dit staat
tegen over fundamentele psychologie, die een fenomeen wil begrijpen en theoriën erover vormen.
Freud en het onbewuste.
Freud heeft wel degelijk belangrijke dingen gedaan voor de psychologie. Vooral de psychoanalyse en
de claim dat het bewustzijn erg onbelangrijk was in vergelijking met het onderbewustzijn. Deze
laatste was het die dingen verdrong die later problemen veroorzaakte. Freud zijn theoriën waren
vaag en slecht toetsbaar, zijn methoden waren ook niet systematisch.
Psychoanalyse is een buitenbeentje, maar wordt wel steeds belangrijker. Het punt hiervan is dat het
niet wetenschappelijk/exact is.
In de VS:
Heel wat van Wundt zijn studenten zijn terug naar america gegaan en hebben daar een labo
opgericht, maar hier werd het veel meer toegepast onderzoek. Voor optimalisatie van onderwijs en
productie. Deze toepassing van psychologie gebeurde in Europa pas veel later. Zij hadden als eerste
interesse in indivuluele verschillen (net als Darwin, de verschillen tussen dieren maakte dat de éne
beter aangepast aan de omgeving)
James
“principles of psychology” ging in tegen het idee dat het bewustzijn uit kleine delen bestond maar
juist uit één stroom van bewustzijn. Hierdoor lag er meer nadruk op gedrag, belangrijk was voor hem
dat psychologie pas succesvol kan zijn als het problemen kan oplossen. = functionalisme. Deze
stroming gebruikte introspectie als methode
Behaviorisme is een stroming die zeer sterk beïnvloed is door de evolutieleer. Hier was vooral het
bedrag, en het observeren van het gedrag wat van belang was (geen introspectie meer ->
introspectie is namelijk subjectief!) = afzetting tegen het structuralisme en functionalisme, dit zou
betekenen dat men niets kan zeggen over de geest. De geest wordt niet ontkent, je kan het enkel
niet bestuderen. Watson was een zeer belangrijk persoon in deze stroming, hij is bekend geworden
met kleine Albert. Hij maakte een baby van 11 jaar expres bang voor een witte rat. Een belangrijke
filosofische stroming die hier invloed op had was het “logisch positivisme” :
- alle kennis moet worden uitgedrukt in zaken die verifieerbaar zijn (bijv, “hij heeft honger” is iets
waar je niets mee kan, wat je wel kunt zeggen is “hij heeft al 12 uur niet gegeten”)
- ze hadden een goed idee van onafhankelijke (dingen die je manipuleerd) en afhankelijke variabelen
(dingen die je meet)
- Zo kom je tot een wetenschappelijke theorie die bestaat uit een precieze relatie tussen afhankelijke
en onafhankelijke variabelen.
Een andere belangrijke naam is Skinner. Hij deed veel onderzoek naar stimulus -> reactie processen
Deze stroming bestaat nog steeds maar en men werkt nogsteeds met dezelfde basismethoden en
psychologische principes
Het behaviorisme werd steeds minder interessant doordat:
1) er waren onverklaarbare bevindingen
2) het boek over taal van Skinner afgekraakt werd
3)het actieve karakter van de waarneming en het geheugen werden zwaar onderschat (maw, de
mens en dier is geen passieve ontvanger)
Cognitieve psychologie
Is vervanging van behaviorisme maar dan met de computer. Tot kort daarvoor werd de geest gezien
als een homunculus (t lastige hiervan is dat je dan ook weer moet uitleggen hoe dat mannetje werkt),
maar computers lieten zien dat je heel wat werkende systemen kon opzetten zonder dat daar een
klein mannetje voor nodig is. Ook werd hierna redelijk snel duidelijk dat een simpele stimulusresponse niet altijd tot een verklaring leidde. Het menselijk gedrag is dus zeer complex, men moet
beroep doen op informatie verwerkende processsen. De wetenschappelijke methode werdt wel
behouden.
psychologie vandaag:
Cognitieve psychologie is nog altijd de dominante stroom, maar het lichamelijke en sociale aspect
worden ook in rekening gebracht. Men zou het een biopsychosociaal model kunnen noemen.
voorbeeld vraag, welke factoren beïnvloeden agressie?
-freud zou zeggen dat het aangeboren thanatos is
-Lorenz zou zeggen dat dit onze overlevingskansen vergroot (instincten zijn goed voor de overleving
-> bijvoorbeeld het uit de weg ruimen van rivale mannetjes)
-Men weet dat genetische en milieu factoren meetellen, en dat 50% van de agressie te wijten is aan
genetica.
- testosteron is ook deels verantwoordelijk voor agressie
Toch is het niet enkel afhankelijk van genen, of biologisch bepaald. Dit zou betekenen dat wij er
helemaal niets aan kunnen doen, behalve hormonale medicatie geven of opsluiting. Gelukkig is er
een psychologische invoed, het is dan ook niet altijd een reactie op iets negatiefs, maar een reactie
op het feit dat je er een beloning voor krijgt/zien dat iemand er een beloning voor krijgt. (het stelen
van iets wat je wilt hebben of aandacht krijgen, of het stoppen van pesten). Soms interpreteren
mensen een situatie verkeerd waardoor ze zich misschien onveilig voelen en dan agressiever
reageren dan nodig was. En sommige mensen hebben gewoon geen andere oplossingstrategie dan
erop kloppen.
Door het al eerder genoemde observerend leren, ziet men dat kinderen in een geweldadig milieu ook
meer agressie vertonen.
Percentages representeren de kinderen die antisociaal gedrag vertonen.
Verder hebben hele triviale dingen invloed, zoals hoe warm het is of hoeveel lawaai er is, hoeveel
iemand heeft gedronken. Dit noemt met situationele variabelen
En als laatste, een persoon die veel aggressie vertoont zal sociaal geïsoleerd raken en een groep
opzoeken waar agressie deel is van het waarde systeem en zelfs de hierarchie bepaald.
In principe zijn die 3 factoren ( cognitief, biologisch, sociaal cultureel) belangrijk voor bijna alle
dingen.
Onderzoeksmethoden:
1) beschrijvend onderzoek
-gedrag van dieren in natuurlijke context beschrijven. Met dit soort onderzoek heeft met de invoed
van een klasgrootte op gedrag onderzocht  wat is de ideale grootte? Dit soort onderzoek is nuttig
om adviezen te onderbouwen. Gevaar hier is dat mensen (of dieren) hun gedrag veranderen zodra ze
weten dat ze geobserveerd wordt.
-Een zelfde onderzoek dat uit gevoerd wordt door een vragenlijst aan de leraar te geven zal een heel
ander resultaat geven dan een onderzoek waarbij iemand in het lokaal zit en de leerlingen
observeerd. Het nadeel hiervan is dat de perceptie van de ondervraagde niet per se overeen komt
met de werkelijkheid en dat men een sociaal verantwoord antwoord gaan geven
-Beschrijvend onderzoek kan ook gedaan worden door (on)gestructureerde interviews, een
voorbeeld hiervan is een mondeling examen. Het nadeel hiervan is dat de perceptie van de
ondervraagde niet per se overeen komt met de werkelijkheid en dat men een sociaal verantwoord
antwoord gaan geven. Bij een ongestructureerd interview is het gevaar dat men de ondervraagden
niet goed meer kan vergelijken omdat niet dezelfde vragen in dezelfde volgorde zijn gevraagd
- opinipeiling, gevaar is dat mensen weer het sociaal verantwoorde antwoord gaan geven, en dat de
groep niet altijd representatief is, omdat bijvoorbeeld de ene groep mensen gemakkelijker
bereikbaar is dan een andere groep.
- gestanderiseerde psychologische tests. (vb intelligentietest)
- één of een aantal gevallen grondig onderzoeken. Wat men hierbij goed in het oog moet houden is
de relativiteit!
2) correlatie onderzoek
een positieve correlatie = Waneer de éne variabele de andere versterkt (afb. A1)
Een negatieve correlatie = wanneer de éne variabele de andere verzwakt (afb. A2)
De correlatie coëfficient ligt tussen -1.00 en +1.00
Afb. A1
Afb. A2
twee variabelen worden hier onderzocht. Variabelen moeten wel meetbaar zijn. Het gevaar is bij dit
soort onderzoek. Bijvoorbeeld. Er is een negatieve correlatie tussen huwelijkstevredenheid en het
aantal kinderen. Maar:
- is A de oorzaak van B (huwelijksontevredenheid oorzaak van meer kinderen?)
- is B de oorzaak van A (Meer kinderen oorzaak van huwelijksontevredenheid?)
- of is er een 3e variabele? (Ontevreden koppels zonder kinderen scheiden sneller en zitten niet in de
steekproef?)
Daarnaast moet men goed opletten dat de correlatie niet per sé oorzaak en gevolg weergeven.
Bijvoorbeeld: Er is een positieve correlatie tussen het aantal kerken en het aantal moorden in een
stad. Maar hoe groter een stad hoe meer kerken en hoe meer moorden, de oorzaak van beide
variabelen is dus de grootte van de stad!
Om te zien of A de oorzaak van B is, of andersom, zal men A manipuleren en zien of dit B beïnvloed.
Les 3
3) experimenteel onderzoek
Om een oorzaak van iets te vinden is dit onderzoek een must.
bijvoorbeeld: heeft muziek invloed op sportprestaties?
Experiment: 2 groepen
elk moet 30 minuten rond lopen, 1 groep met muziek andere zonder muziek etc.
voordat men een experiment gaat doen, doet men een literatuur studie. Op basis van wat je leest
kun je hypothese formuleren, die je kunt toetsen. Je gaat met name proberen of je je idee kunt
falsificeren. Hypothesen moeten dus “vertaald” worden tot een experiment. Men moet dus één
variabele manipuleren (de onafhankelijke variabele) en de andere variabele moet dan gemeten
worden (de afhankelijke variabele). In ons voorbeeld is de manipuleerbare variabele muziek en de
gemeten variabele de sportprestatie. Al de rest moet zo constant mogelijk zijn, dus de lopers moeten
vergelijkbaar zijn, zelfde leeftijd, zelfde geslacht etc (controle variabelen). De data die je hiervan
krijgt moet geanalyseerd en naast de hypothese leggen. Zelfs als het experiment er op wijst dat de
onafhankelijke variabelen de afhankelijke veroozaken, mag men nooit een 3e variabele uitsluiten.
Experimenten zijn niet altijd mogelijk (zoals bij het aantal kinderen en ongelukkig huwelijk) Het
onderzoek is hierbij altijd was benaderend en blijft het antwoord dus vaag.
Hoofdstuk 3 van gewaarwording naar waarneming
Gewaarwording= de opname van de stimulus uit de omgeving
waarneming= het organiseren, interpreteren en begrijpen van de gewaarwording.
Het gaat vooral over visuele waarneming, omdat deze het meest onderzocht is. Het zijn vooral
fysische en biologische wetten die ons toestaan te zien.
waarneming en gewaarwording
- begrijpen, interpreteren, resultaat.
- het zijn twee uiteinden van een continuum
Er zijn mensen die door hersenschade gezichten wel kunnen zien en perfect beschrijven maar niet
herkennen = visuele agnosie. Dit laat zien dat enkel de fysische processen niet genoeg zijn voor
interpretatie
hemineglect: de hersenen negeren één van de visuele velden. Men moet bijvoorbeeld een tekening
overtekenen en de éne helft wordt niet getekend, en dit ziet men ook niet. De hersenen vullen het
aan. Maar als men dezepersonen er op wijst, zien ze wel wat er mist, dit toont het belang van
aandacht en invulling.
er zijn ook voorbeelden van het verschil in waarneming en gewaarwording van mensen zonder
aandoeningen aan de hersenen (  zie dia’s ) Sommige beestjes, zoals wandelende takken, maken er
gebruik van dat het waarnemen lastig kan zijn. Terwijl de gewaarwording perfect werkt.
De visuele signalen veranderen ook nog eens voortdurend, doordat:
1) Het is onvolledig doordat wij met onze ogen knipperen en bewegen. Dat dit een probleem is merk
je met het volgende experiment. Namelijk als je een foto neemt met een lange sluiter tijd, zal iets
wat beweegt als een smeer op de foto verschijnen. Dit gebeurt niet als wij met onze ogen bewegen,
omdat onze hersenen tijdelijk geen info opnemen als onze ogen bewegen.
Veranderingen aan afbeeldingen zijn gemakkelijk te detecteren als ze achter elkaar gezien worden.
Maar zodra er tussen de éne en de volgende afbeelding kort een grijs beeld verschijnt wordt de
verschillen zien ineens veel moeilijker.
2) onze ogen zien niet overal even scherp, enkel dat wat op de fovea valt, toch vullen onze hersenen
de informatie in.
3) we zetten een 2D beeld dat invalt op onze ogen, om in 3D. Dit doen we door het verschil te maken
tusen de twee beelden van onze twee ogen. = binoculaire dispariteit. Ook grootte verteld ons iets
over afstand/diepte. Als we veel textuur zien weten we ook dat het waarschijnlijk dichtbij is, en we
kunnen dingen inschatten door op te merken dat iets zich achter iets anders bevind. Nog iets wat we
gebruiken is dat objecten dichtbij vaak snel bewegen. Verre objecten zijn waziger.
99% van de tijd gaat dit goed en soms leidt dit tot een illust, bv maanillusie, je hebt het idee dat de
maan groter is als deze vlak bij de horizon staat dan boven in de lucht.
4) het inkomende signaal veranderd. Bij de minste hoofd of oogbeweging veranderd het beeld, of het
voorwerp beweegd. Toch ervaren we het vrij alsof het constant is, als ofde dingen in de
buitenwereld onveranderlijk zijn. Bijvoorbeeld als iemand achter een tafel of bureau staat denken
we niet dat deze opeens geamputeerde benen heeft.
Dit laatste is het gelijk blijven van voorwerpen ondanks een veranderd retinaal beeld = Perceptuele
constantie
Om de constanties goed te begrijpen maken we onderscheid tussen
-> proximale stimulus: beeld op netvlies
-> distale stimulus: ding in de buitenwereld.
Bij waarneming gaan we op basis van onze gewaarwording de meest aannemelijke distale stimulus
construeren. Voor dit contrueren maken onze hersenen bepaald aannames, en bij illusies zien wij
hoe dit “fout” kan gaan.
Die visuele illusies vertellen ons iets over de verschillende stappen van de waarneming, op niveau
van:
- stimulus
- receptor
- hersenen
Les 4
Illusie op niveau van de stimulus, vb brekingsindex van water.
illusie op niveau van de receptor, vb raster van Hermann
Illusie op niveau van de hersenen, vb ponzo illusie.
waarneming bestaat uit bottum-up en top-down processsen.
bottum-up is info stroom van retina naar hersenen.
De meeste theoriën gaan ervan uit dat het structureren van receptorsignalen tot betekenisvolle
voorwerpen in drie grote stadia verloopt
1) primaire schets. Een beeld komt op de retina en wordt vervolgens sterk vereenvoudigd. Men gaat
namelijk opzoek naar plaatsen waar een abrupte overgang in helderheid is. Stel dat men wiskundige
algoritmen hiervoor gebruikt moeten deze voldoen aan:
- bepalen welke helderheidsovergangen abrupt genoeg zijn
- de oriëntatie van de randen moet gedetecteerd worden
- belangrijke (en niet toevallige) helderheidsveranderingen moeten bepaald worden
Er zijn verschillende theoriën over hoe de hersenen dit doen.
2)perceptuele organisatie. Welke randen wel en niet bij elkaar horen moet als 2e bepaald worden.
Volgens de gestaltpsychologen was de volledige figuur belangrijker dan de onderdelen waar deze uit
bestond. De gestalt was het gevolg van een actieve perceptuele organisatie, 2 principes:
- perceptuele groepering principes:
- Het tweede principe is perceptuele organisatie, dit is de noodzaak om verschil te maken tussen
figuur en achtergrond. Ook hier zijn weer een aantal principes die ons hierbij helpen: omsingeling,
grootte, symmetrie, locatie, textuur, vorm, vertrouwdheid.
.
3)patroon en object herkenning.
Perceptuele organisatie leidt tot een beeld dat vooral informatie bevat over de oppervlakten die
zichtbaar zijn voor de kijker = kijker gericht referentie kader.Om de nog ontbrekende elementen aan
te vullen moet er een representatie komen die voorwerpsgericht is, hiervoor moet het voorwerp
herkent worden. Hierbij komt template matching en kenmerkherkenning bij te pas.
Templates en patronen die men heeft “opgeslagen” in de hersenen zal men vergelijken met de
distale stimulus. Maar hier moet met heel flexibel mee omgaat, vaak zie je slechts een deel van een
voorwerp. Het uiterlijk van 1 voorwerp kan een grote variatie hebben
kenmerkherkenning. Ipv een beeld ve banaan te nemen denken we aan specifieke kenmerken, vb
krom, meestal geel, ongeveer 10-15 cm groot. Dit mechanisme zou wel eens een stuk belangrijker
kunnen zijn dan de template herkenning. Biedermann stelde voor dat voorwerpen beschreven
konden wordendoor gebruik te maken van 36 basisvormen, geons genoemd.
bottum-up processen is het doorgeven van informatie van de receptoren naar de hersenen
Top-down processen. Is van het actief sturen van de waarneming op basis van de aanwezige kennis.
Dit kunnen we wederom aantonen met illusies.
bijvoorbeeld de context zal een rol spelen in de interpretatie van een stimuluspatroon
Hier zal men het middelste figuur zien als een B of een 13 afhankelijk van
of men naar de colom met cijfers of de colome met letters kijkt.
de hersenen maken een hypothese, als deze goed genoeg past wordt deze aanvaard.
In sommige figuren zijn 2 dingen te zien (doch altijd maar 1 tegelijk, ze kunnen wel alterneren) zoals:
hierin kan men een mannelijk gezicht zien of een vrouw die huilt. Het feit dat je
ze om de beurt kunt zien kan alleen verklaard worden door top-down processen.
Een ander voorbeeld zijn subjectieve contouren. In de volgende afbeelding bestaat de witte driehoek
niet echt:
Waarneming van diepte en beweging.
Objecten in de wereld hebben 3 dimensies (distale stimulus), maar op ons netvlies is het beeld 2D
(proximale stimulus).
- Hersenen fuseren de beelden van onze 2 ogen. Onze ogen worden aangepast aan hoe dichtbij een
object is, dit kunnen wij gebruiken als indicatie van hoe verweg iets is. Plus elke retina ontvangt
lichtjes andere informatie vnauit de buitenwereld (=binoculaire dispariteit) en de hersenen
combineren deze.
Hoe kleinier een beeld hoe verder het weg is
Hoe minder textuur te onderscheiden is hoe verder het weg is.
hoe dichter de perspectief lijnen bijeen staan hoe verder het van ons is.
overlap suggereerd diepte.
hoe trager iets lijkt te bewegen als de waarnemer beweegd hoe verder het van ons verwijderd is.
Doch is niet alle beweging op de retina informatief. Want zodra wij of ons hoofd beweegt weten we
toch dat de voorwerpen niet bewegen. Wat wel belangrijk is als we naar iets toe wandelen, dan
zullen merken dat dat voorwerp groter wordt, dit is bijvoorbeeld van belang om optijd opzij te gaan.
De mens is vooral goed in het herkennen van biologische bewegingen, vooral als het om mensen
gaat. Dit werdt getest door 12 punten, op wel bepaalde manier gerangschikt, menselijke bewegingen
uit te laten beelden, proefpersonen herkende onmiddleijk de menselijke bewegingen.
Sommige beelden die wij zien zijn illusies, zoals films. Een film is een opeenvolging van statische
beelden, en toch zijn wij beweging, dit noemt men apparente beweging. Dan is er ook nog
geïnduceerde beweging. Dit komt voor wanneer je in een trein zit, en als de trein naast je wegrijd dat
jij het gevoel hebt dat je beweegd.
Les 4
waarneming en actie
vroeger dacht men dat mensen eerst dingen ging waarnemen en dan pas actie ondernemen. Dit zou
betekenen dat waarneming en actie los van elkaar staan. Er is meer en meer bewijs dat dit niet
helemaal klopt.
spiegeleneuronen. Bij onderzoek naar beweging zag men dat er neuronen zijn in de motorische
cortex die naast signalen geven wanneer er een beweging wordt uitgevoerd ook signalen geven
wanneer men een beweging uitgevoerd ziet worden. Dit tweede verbaasde de onderzoekers nogal
tonen aan waarom we anderen begrijpen, waarom we de neiging hebben anderen te imiteren, het
gebrek aan inlevingsvermogen bij autisme etc.
leren en waarneming
wat is het belang van leren bij waarneming? Is het aangeboren (nativisme) of is het geleerd
(empirisme)
Moeten we leren waarnemen of worden we geboren met die capaciteit? Vroeger dacht men dat
zuigelingen weinig cpaciteiten hebben, nu wordt wederom duidelijk dat dit niet helemaal klopt.
Voorbeeld, gezichtscherpte en kleurzicht hebben ze wel maar wordt wel beter naar mate dat ze
ouder worden.
Onderzoek met babies is niet heel makkelijk. Men gebruikt twee duidelijke eigenschappen van
babies. Ze zijn snel verveeld, dus bij een herhaalde stimulus gaat men zien wat er gebeurt met de
kijktijd (= hoe lang de baby naar de stimulus kijkt). Als men iets veranderd aan de stimulus ende baby
detecteert dit dan gaat de kijktijd terug omhoog, en als de baby het niet detecteert blijft de kijktijd
hetzelfde.
Een ander voorbeeld is dat pasgeborenen, van ong 12 dagen, gelaatsuitdrukkingen kunnen imiteren
(mits het op 30 cm afstand is). En men heeft gemeten dat na 1-3 dagen babies meer interesse
hebben in configuraties die op menselijke gezichten lijken. Doch is dit een beetje een wankel punt.
uit deze onderzoeken is gebleken dat het detecteren van randen en de voorkeur voor stimuli die op
een menselijk
Er is een experiment gedesigned om te zien of kleintjes diepte te kunnen zien, dit lijkt vanaf 6
maanden zo te zijn.
Hoofdstuk 4: conditionering en leren
Gedrag aanleren zoals beleefdheid, kunstjes bij dieren etc. En niet het soort leren zoals het leren van
werkwoord vervoegingen.
Leren = relatief permanente verandering in gedrag of kennis ten gevolge van ervaring. Menselijk
leergedrag is erg gelijk aan dat van dieren. Er zijn 3 verschilllende vormen van leren
1) klassieke conditionering= koppelen van een respons aan een initieel neutrale stimulus.
Bijvoorbeeld. Iemand eet mosselen, wordt hier ziek van, en eet daarna nooit mosselen meer eet, en
zelfs misselijk werd van het idee.
2)operante conditionering= versterking van gedrag door belonging of bekrachtiging. Bijvoorbeeld een
student stelt veel vragen in de les, hij krijgt hiervoor een schouderklopje van de professor. Hij zal in
de volgende lessen nog meer vragen stellen
3)observerend leren= leren door een ander het zien doen. Bijvoorbeeld als de ouders veel vloeken
zullen hun kinderen dat ook doen.
Bij conditionering is veel dieronderzoek gedaan. Waarom dieren? Bij dieren kan men vroegere
ervaringen veel beter controleren. Alhoewel het ook onderzocht is bij mensen, maar hier moet men
vaak beperkingen stellen.
Klassieke conditionering:
Pavlov. Hij wilde eigenlijk de spijsvertering onderzoeken, hij stelde vast dat maagsappen etc al
werden afgescheiden als dieren het eten aan konden horen komen. Hij deed ook experimenten met
kinderen die niet zo ethisch waren.
Een automatische reactie die door een bepaalde stimulus wordt uitgelokt = ongeconditioneerde
respons (=OR).
stimulus die een OR uitlokt = ongeconditioneerde stimulus (=OS)
Een stimulus die eerst neutraal is die gecombineerd wordt met de OS en daarna de OR uitlokt =
geconditioneerde stimulus (=CS)
de response die de CS uitlokt = geconditioneerde response (=CR), dit is de zelfde reactie als de OR
maar altijd minder intens.
verwerving: hoe vaak moet men de OS+CS geven voordat er een CR komt?
Heel vaak is het een gradueel proces. Maar de verwervingstijd hangt toch af van de OS&CS. Als het
gaat over een luchtpufje in je oog, waardoor men gaat knipperen zal vrij vaak herhaald moeten
worden omda zoiets natuurlijk niet echt storend is, maar zoiets als bedorven voedsel kan in 1x
geconditioneerd zijn. Maw de intensiteit is zeer belangrijk.
En naast conditionering is er ook extinctie. Als de CS getoond wordt zonder de OS dan zal de CR
verzwakken. Ofwel een persoon is bang voor spinnen omdat de moeder altijd angstig schreeuwde
wanneer er een spin was, als deze persoon een aantal keer aan een spin wordt blootgesteld zonder
dat die moeder aanwezig was, dan verminderde deze angst. Extinctie is niet altijd volledig. Het is dus
mogelijk dat deze persoon later weer een spin tegenkomt dat hij/zij toch angst voelt = spontaan
herstel.
Extinctie zal ook spontaan kunnen gebeuren als de CS en OS een poos niet aanwezig zijn.
Herhaaldelijke extinctie zal voor volledige verdwijning zorgen. Maar herverwerving gaat sneller dan
de 1e keer verwerven. De CR wordt dus onderdrukt maar verdwijnt niet!!
Stimusgeneralisatie:
bijvoorbeeld een pitbull (CS) bijt je (OS), dit veroorzaakt pijn en angst (OR). Maar na dit incident ben
je niet alleen bang voor deze pitbull, of pitbulls in het algemeen maar zelfs voor alle honden.
natuurlijk bestaat er dan ook zoiets als stimulusdiscriminatie:
Een persoon bang voor spinnen schijnt ook bang te zijn voor schorpioenen. Deze wordt gebeten door
een schorpioen. Wanneer deze persoon nu met een spin in contact komt en merkt dat er niets
gebeurt dan zal de schrik voor spinnen verdwijnen.
les 5
de behaviorisme is ervan overtuigt dat CS en OS enkele malen kort na elkaar aangeboden moeten
worden voor klassieke conditioneren. (= contiguïteit)
Watson bijvoorbeeld had een kind van 11 maanden (kleine Albert) die geen enkele angst had voor
dieren. Na het tonen van een witte rat tegelijk met een hard onaangenaam geluid (zelfs na slechts
2x) zal het kind wenen bij het tonen van de witte rat zonder het geluid. En zelfs bij het zien van
andere dieren (of Watson met een muizemasker op) ging het kind huilen.
Probleem 1 : smaakaversie.
Als men na het eten van iets, wat men normaal gezien lekker vind, en na enkele uren misselijk/ziek
wordt, wil men dat gerecht nooit meer eten. Het is hier best bijzonder dat er zo’n lange tijd tussen CS
en OS zit. Hier is dus geen conguïteit.
in een experiment met ratten heeft men ontdekt dat men sommige stimuli gemakkelijker linkt met
bepaalde OS. Ratten die men zoet water liet drinken waarbij een lichtflits was en een geluid was, en
dan die ratten misselijk maakte, durfden deze geen zoet water meer te drinken. Maar wanneer men
die ratten zoet water liet drinken met dat geluid en lichtflits en een electrische shock gaf die durfden
nog wel zoet water te drinken maar werden bang voor geluid met lichtflitsen.
Probleem 2: Blokkering
dit is behavioristisch niet uit te leggen.
het cognitieve alternatief kan ons dit wel uitleggen. Volgens de S-S theorie lokt de CS niet
automatisch de CR uit maar zal de CS als een voorspelling worden gezien vande OS. Als iets geen
extra voorspellende kracht heeft dan zal het geen CR geven.
Op basis van deze theorie werden verschillende voorspellingen gemaakt die later door experimenten
bevestigd zijn:
Conditionering is gemakkelijker indien de CS en OS nieuw zijn. Het zal ook sneller gaan als het in
overeenstemming is met de verwachting, het gaat sneller als het belangrijker is (pijn is belangrijker
dan jeuk). Er zal geen conditionering zijn als het geen meerwaarde biedt.
Systematische desensitisatie (p299).
een positieve respons geven op een negatieve stimulus. Bijv een kind is bang voor een konijn. Mary
Cover Jones bracht het konijn in een kamer, en telkens nam ze het kind een stukje dichter bij en gaf
ze het kind wat lekkers tot het konijn op haar schoot kon zitten.
Operante conditionering
vb. Er loopt een vreemde kat in de tuin die er erg hongerig uit ziet, ik zet een beetje voedsel buiten.
De volgende dag is de kat terug.
klassiek: stimuli leidt tot een reactie. Het gaat over de relatie tussen stimuli en omgeving, het is altijd
onvrijwilliggedrag
operant: het gedrag wordt al vertoont, en dan bekrachtigt door een beloning. Het gaat over welk
gedrag wel of niet te stellen, het is altijd vrijwillig gedrag.
Een belangrijke naam is Thorndike. Hij zette hongerige katten in een doos met eten daar buiten, en
de manier om naar buiten te komen was om op een pedaal te stappen.
Bekrachtiging: verandering in omgeving zal aanzet geven tot herhaling v h gedrag
bijvoorbeeld een aangename stimulus wordt aangeboden, voedsel (positieve bekrachtiging). Of het
weghalen v d negatieve stimulus (negatieve bekrachtiging), Bijv door het wiegen v e huilende baby
houdt deze op met huilen.
primaire bekrachtigers zijn dingen die van natuure fijn zijn, zoals voedsel.
secondaire bekrachtigers zijn dingen die gekoppeld zijn aan primaire bekrachtigers, zoals geld.
dan is er nog een verschil tussen continue en partiëele bekrachtiging. En partieële bekrachtiging lijkt
net zo goed of zelfs beter te werken.
straf : verandering in omgeving die zal zorgen voor vermindering v h gedrag
positieve straf: geven van toedienen v aversieve stimulus, een klap geven
negatieve straf: het aangename wegnemen, zoals geen tv mogen kijken.
Een intense straf werkt natuurlijk beter dan een wat mindere sterke straf. Maar positieve straffen
moeten steeds harder worden om hetzelfde effect te bereiken en moet men dus voorzichtig zijn.
Daarbij komt moet de straf direct gevolgen op het gedrag.
Ze moeten consistent zijn, dus vanaf de 1e keer en altijd (zelfs bijvoorbeeld als je kind jengeld in de
supermarkt)
wel moet met oppassen dat straf ook als een positieve bekrachtiging gezien wanneer het
bijvoorbeeld de manier is om aandacht te krijgen. Of dat men vlak na een straf een positieve
bekrachtiging krijgt (bijvoorbeeld het kind wordt naar de kamer gestuurd en 5 min later hebben de
ouders wroeging en gaan het kind een knuffel geven), zo wordt de straf gekoppeld aan iets positiefs.
Negatieve straf werkt vaak beter dan positieve straf.
straf moet altijd gepaard gaan met bekrachtiging van gewenste gedragingen.
Het neveneffect van straf is dat mensen en dieren het gaan proberen te vermijden of eraan te
ontsnappen.
vermijden =zorgen dat er geen negatieve stimulus komt
ontsnappen = wegrennen als de negatieve stimulus toegedient wordt.
bijvoorbeeld: men zet een rat in een kooi dat uit twee compartimenten bestaat bescheiden door een
wand met een gat erin. Wanneer met een signaal (licht of geluid) geeft voor een electrische shock zal
de rat in het begin wegspringen wanneer de electrische shock plaats vind (=ontsnapping). Na een
tijdje zal de rat na het signaal al wegspringen (vermijding). Als men nu stopt met het geven van
electrische shocks na het signaal zal de rat dit dus niet onmiddelijk door hebben.
Wanneer men een dier in zo’n pendelkooi zet en het dier na het signaal een schok te geven ongeacht
aan welke kant van de kooi deze zich bevindt zal zo’n dier geen pogingen meer doen om de schok te
ontwijken, zelfs wanneer die wel kan. Dit generaliseert zich al gauw naar andere situaties.
Les 6
Observerend leren, rond dit onderwep is minder onderzocht.
vb. Je zit met een vriend of vriendin in een café, en deze drinkt in een rap tempo. En je merkt dat jij
ook sneller drinkt dan normaal.
observerend leren is dus het imiterenvan gedrag van een model. Welk gedrag dat precies is hangt af
van de effecten die het heeft voor het model. Als het model een welbepaald gedrag stel en deze
wordt daarvoor bestrafd dan is de kans op imitatie klein. Je gaat ook kijken naar de status van het
model, hoe machtiger/beroemder, hoe meer kans op imitatie. Ouders hebben met hun gedrag net
zoveel invloed op hun kinderen als bekrachtigingen en straffen.
Kinderen worden bang voor dingen en situaties waarvoor de ouders ook bang zijn. Men liet ouders
interageren met een spin of slang (rubber) en namen dit op. De ouders trokken een bang of een blij
gezicht. Deze video werd aan de kinderen getoont, en zowel kort als lang hierna zou een kind exact
hetzelfde gedrag laten zien als de ouders.
Men heeft zo’n zelfde experiment met apen gedaan. Ze hebben jonge apen die in het lab zijn
opgegroeid, die dus geen enkele ervaring hebben met de buitenwereld. Ze hebben andere apen (met
klassieke conditionering) bang gemaakt voor een speelgoed slang, en andere voor een speelgoed
bloem. Bij het laten zien werd de angst voor de slang wel over genomen, maar niet voor de bloem.
Dit is een aanwijzing dat er een biologische restrictie is, je kunt niet via observerend leren overal
bang voor worden.
Ook agressie lijkt door observerend leren over gebracht te worden. Het gedrag van de ouder is zeer
bepalend voor het kind. Belangrijk om hier te realiseren is dat observerend leren niet het enige
leermechanise. Ook lijkt de cultuur waarin je in opgroeit invloed te hebben, bijvoorbeeld op wat je
eet. Men heeft hier een experiment uitgevoerd, men probeerde chimpansees chillipepers te laten
eten, maar dit lukte niet met klassieke conditionerings technieken. Maar wanneer de verzorger
chillipepers at met plezier dan wilde de chimpansees dat wel. Er zijn ook nog studies dat
hoogopgeleidde meer drinken dan laag opgeleidde, dit is waarschijnlijk door observerend leren
(andere studenten doen het ook). Observerend leren lijkt voor een deel ook de rolpatronen voor
meisjes en jongens te bepalen.
Hoofdstuk 5 geheugen
Proefje: 70 jarige proefpersonen liet men een reeks woorden lezen, en bij deze woorden moesten ze
een herinnering uit hun leven vertellen.
een groep werd gevraagd vooral recente herinneringen op te halen. De andere groep werd gevraagd
vooral oudere herinneringen op te halen.
Uit de grafiek blijkt:
- beide groepen nemen toch vooral naar heel recente herinneringen.
- de eerste 3 jaar van het leven wordt geen enkele herinnering op gehaalt.
- beide groepen haalde meer herinneringen op van tussen de 10-30 dan van tussen 30-60 =
reminiscentiebult
Een mogelijke uitleg is dat in die periode veel belangrijke keuzes worden gemaakt,of dat dit is de tijd
van het meest effectieve cognitieve en neurofysiologische functioneren, of dat veel ervaringen voor
het eerst gebeuren, of dat herrineringen een sterke emotionele lading hebben. Of enige combinatie
van de hierboven genoemde mogelijkheden.
Ebbinghaus deed experimenten met zichzelf als proefpersoon. Hij trachtte twee vragen te
beantwoorden: 1) hoeveel vergeten we, en hoe snel vergeten we. 2) Als men iets zich niet meer kan
herrineren, is de informatie dan volledig verloren?
Hij las lijsten met lettergrepen die geen betekenis hadden hardop, en probeerde het daarna
helemaal op te schrijven. Zo ging hij na hoe vaak hij dat moest doen voordat het lukte, en hoe langer
de lijst hoe vaker hij het proces moest herhalen.
Vervolgens probeerde hij op verschillende tijdstippen de lijst nogmaals te produceren. En hoe meer
tijd verstreken was tussen het leren en het testen hoe minder hij zicht kon herrineren.
Wanneer een lijst helemaal vergeten was, ging hij kijken hoe vaak het duurde voor hij hem weer
kende en hij kwam erachter dat dit minder vaak duurde dan de eerste keer leren.
Hieruit kon hij concluderen dat zelfs wanneer hij geen enkele lettergreep meer kon herproduceren
de herrinering niet volledig gewist was, wijst op besparing. Ook ondervond hij dat hoe meer tijd
verstreek tussen de eerste keer leren en het herleren hoe minder besparing er was.
Geheugen model van Atkinson en Shiffrin:
- 3 geheugentypes, elk met een eigen snelheid van vergeten.
1) zintuigelijke geheugen
2) korte-termijn geheugen (KTG)
3) lange-termijn geheugen (LTG)
Sensorisch geheugen:
informatie moet even blijven “hangen” in het zenuwstelsel voor dat het naar het KTG kan. Elke
zintuig heeft een eigen opslagplaats. En deze opslag is automatisch
Sperling liet zijn proefpersonen een aantal letters, 12, voor een korte tijd, 50 ms, zien. Meestal
herinnerde men zich 4 of 5 items. De vraag was hier of het hele geheugen hier beperkt was, of enkel
het iconisch geheugen? Of is het de tijdsduur van het iconisch geheugen.
Wanneer ze vlak na het zien van de rijen met letters een indicatie kregen van welke rij men moest
reproduceren. Dan lukte dit altijd perfect, gelijk welke rij. Hoe langer het duurde tot dat signaal, hoe
slechter de prestatie was (na 1s is de prestatie gelijk aan de 1e proef). De indicatie geven voor het
laten zien van de letters leidde telkens tot perfecte prestaties. Het iconisch geheugen is duidelijk een
snel vervagend geheugen
NOTEER! Eidetisch geheugen is NIET hetzelfde als iconisch geheugen, ook al zijn beide wel deel van
het visueel geheugen.
het Echoïsch geheugen = auditief geheugen. Dit lijkt langer bewaard te blijven. Dit komt
waarschijnlijk omdat dit altijd sequentieël is, en visuele informatie is veel simultaner. Daarbij komt
kunnen we als we onze ogen dicht en weer open doen en zien we toch ongeveer hetzelfde, bij
luisteren kan dat niet. Als iemand iets zegt en je mist het dan kun je niet terug spoelen om er nog
eens naar te luisteren.
Korte-termijn geheugen:
schakel tussen sensorisch geheugen en lange-termijn geheugen. Het heeft een zeer beperkte duur en
capaciteit. Normale mensen kunnen 7 (±2) informatie elementen op de korte termijn onthouden.
Stel dat een leerkracht een dictee geeft, dan gaat dat stap voor stap. Zo moet men dat ook doen als
men bijvoorbeeld een patiënt heeft, moet men dat stap voor stap doen en rekening houden met de
beperkte capaciteit van het KTG. Het tweede belangrijke eigenschap van het korte termijngeheugen
is zeer fragiel. Stel je moet iets onthouden en iets tegelijk doen, dan lukt het vaak zeer slecht.
Lange-termijn geheugen:
Onbeperkte capaciteit, of ongelofelijk groot. Vergeten gaat zeer traag. Van KTG naar LTG gaat via
herhaling. De proef die werd uitgevoerd was de volgende. Men kreeg een lijst van 15 woorden en
moest deze herhalen, ofwel direct, ofwel na 10s, ofwel na 30s (terugtellen). Resultaten:
De eerste 3 à 4 items werden beter onthouden = voorrangseffect. Vermoeddelijk treed dit op omdat
PPs de tijd hebben om die woorden een aantal keer te herhalen.
De laatste twee woorden gingen ook beter wanneer men direct de lijst mocht opschrijven =
recentheidseffect. Dit effect werd gemakkelijk opgeheven door de PPs te laten terug tellen.
De kritiek die op deze theorie werd gegeven was dat als het KTG centraal stond voor het integreren
van informatie van het sensorische geheugen naar het LTG, dat het KTG onmogelijk uit 7 slots kon
bestaan. Als alternatief werd een werkgeheugen voorgesteld.
Ander kritiek was dat om informatie van KTG naar LTG te brengen niet enkel door herhaling
gebeurde. Informatie wordt soms ook overgeschreven = catastrofale interferentie.
Er is enige evidentie dat het overbrengen van informatie van het KTG naar het LTG in twee stappen
gaat. Eerst naar de hippocampus en daarna naar verschillende plaatsen in de cortex. Wanneer men
de hippocampus wegneemt of beschadigd krijgt de persoon anterograde amnesie.
Informatie uit het lange termijn geheugen ophalen gaat meestal door een geheugenspoor. Maar als
je iets niet meer weet en je krijgt een geschikte aanwijzing dat kun je het je soms wel herrineren. In
een experiment bleek dat een oproepaanwijzing de prestatie kon verdubbelen.
Uit een ander experiment bleek dat sommige aanwijzingen beter waren dan anderen. Bijvoorbeeld
“wat” aanwijzingen waren het nuttigst, daarna “waar”, “wie” en als laatste “wanneer”. En hoe meer
aanwijzingen hoe beter de herinnering. Wat er gebeurt met herinneringen die men niet meer terug
kan vinden is nog geen antwoord. Nu worden vooral de vragen waarom is bepaalde informatie niet
te vinden en hoe correct de herinnering is.
We hebben gezien dat informatie vervalt of overgeschreven wordt. Dit verwijst naar een
fysiologische verandering in het neuronale spoor. Toch vermoed met dat vergeten van iets van in het
LTG ligt door iets anders komt. Men heeft interferentie voorgesteld. Interferentie is de obstructie van
een herinnering bij het ophalen van een andere herinnering. Er zijn twee soorten:
- proactieve interferentie, verwijst naar moeilijkheden met het oproepen van een gebeurtenis door
dingen die aan die dingen vooraf gingen. Bijvoorbeeld het laatste gesprek met je moeder, het kan
lastig zijn omdat je herinneringen hebt van eerdere gesprekken die misschien wel soortgelijk waren.
- retroactieve interferentie, verwijst naar moeilijkheden met her oproepen van een gebeurtenis door
dingen die na de gebeurtenis plaatsvonden, bijvoorbeeld het eerste feestje wat je had, het kan lastig
zijn omdat je na dit feestje nog andere hebt gehad.
De hyposthese van de codeerspecificiteit stelt dat een aanwijzing enkel informatie kan helpen
ophalen wanneer deze aanwijzing overeenkomt met het geheugenspoor. Één belangrijke factor kan
de omgeving zijn, maar dan moet er aan 3 voorwaarden voldaan worden
1) het materiaal vergt weinig inzicht
2) er mag geen intrinsieke relatie tussen de context en het materiaal bestaan
3) de PP mag niet intrinsiek gemotiveerd zijn om het materiaal te onthouden
Een ander belangrijke factor voor het wel of niet onthouden, of het helpen van een aanwijzing heeft
te maken met hoe distinctief de herrinering is. Als de herrinering uniek is zaldeze makkelijker te
onthouden, of her op te roepen zijn.
Verder zijn sterke emotionele herinneringen ook gemakkelijker te herinneren. Deze herinneringen
kunnen soms ineens op komen. Deze herinneringen, lichtflitsherinneringen, houden zich ook niet aan
de normale verval curve
herinneringen zijn meestal ongedetailleerde dingen, we gebruiken vaak benaderende herinneringen.
Volgens Fredrick Bartlett onthouden mensen dingen in schema’s, en zal iets moeilijker te onthouden
zijn als het van het schema afwijkt. Zo liet hij engelse studenten een indiaans volksverhaal studeren.
Wanneer zij dat verhaal moesten terug vertellen werd het verhaal ingekort en liet men de
bovennatuurlijke elementen merendeels weg. En ze vertelde het grotendeels langs de lijn van een
typisch engels verhaal
Dan zijn er nog valse herinneringen, dingen die niet echt gebeurt zijn. Bijvoorbeeld wanneer men de
lijst: “draad, speld, oog, naaien, scherp, punt, prikt, vingerhoedje, garen, accupunctuur, pijn, injectie”
aan PPs voorlas en ze vroegen de woorden terug op te sommen bleek dat 40% van de mensen
“naald” zij. Uit dit experiment besloot men dat associaties tussen gebeurtenissen een belangrijke
oorzaak zijn van valse herinneringen. Geheugen fouten gaan omhoog als:
1) informatie verwerving niet grondig is gebeurd (verschil tussen het lezen ve cursus en het leren)
2) de gebeurtenis gevolgd wordt door veel andere informatie
3) er foutieve suggesties ontstaan op het geheugenspoor.
Deze situaties moeten in gedachte gehouden bij het evalueren van ooggetuigenverslagen. Zo heeft
men gezien dat suggestieve vragen het antwoord kunnen beïnvloeden.
Ook autobiografische herinneringen zijn niet altijd correct, er worden wel eens aangiftes gedaan over
sexueel geweld op basis van voorheen verdrongen herinerringen. De meeste wetenschappelijke
psychologen geloven niet in het verdringen vna herinneringen:
- er bestaat zeer weinig evidentie voor dat traumatische ervaringen volledig verdrongen kunnen
worden
- de mensen die zulke herinneringen terug vinden scoren hoog op de schaal voor fantasierijkheid.
- de hervonden herinneringen ontstaan altijd in situaties waarvan men weet dat ze aanleiding
kunnen geven tot valse herinneringen.
Wat erg belangrijk is om te onthouden is dat het geheugen geen accurate opname is maar een
reconstructie op basis van onvolledige, persoonlijk gekleurde gebeurtenissen die gemakkelijk besmet
kunnen worden door informatie van buitenaf.
Amnesie = geheel of gedeeltelijk geheugen verlies
retrograde amnesie is dat men gebeurtenissen voor het ongeval niet meer weet
Anterograde amnesie is dat men gebeurtenissen na het ongeval niet meer kunnen onthouden.
Retrograde amnesie kan veroorzaakt worden door een trauma aan de hersenen, en zal meestal
slechts een korte periode vlak voor het ongeval uitwissen.
Kinderamnesie is het onvermogen om voor 3 jaar iets te herrineren, dit is heel normaal. Komt omdat
het geheugensysteem nog neit volgroeid is.
Bij het syndroom van korsakoff is (anterograde) amnesie ook een zeerbelangrijk syptoom. Komt veer
voor bij alcoholici, en komt door een jarenlang tekort aan vit B1. Een andere oorzaak van
anterograde amnesie is een beschadiging aan de hippocampus.
Amnesie kan als gevolg van hersenbeschadiging zijn. Dit is organische amnesie.
Er is ook functionele amnesie, zoals dementie, die geen zichtbare beschadiging veroorzaakt. Maar
kan naast amnesie ook persoonlijkheidsverandering teweeg brengen.
Impliciet geheugen.
Is iets waar je je niet bewust van ben.
Brenda Milner 
man die niet meer wist dat hij iets al eerder getekend had, maar er wel telkens beter in wordt.
Motorisch leren ging dus wel, ook al was de patiënt zich er niet bewust van. Toch is het niet enkel
motorische vaardigheid die in het impliciete geheugen wordt opgeslagen. Wanneer men anterograde
amnesie patiënten een woordenlijst gaf dan konden deze zoals verwacht de lijst niet terug
opnoemen of opschrijven. Wanneer men deze patiënten woord fragmenten gaf werden deze
meestal aangevult met een woordt uit de eerder “geleerde” lijst.
We zien dus dat bewuste herinnering bij amnesie patienten veel slechter is dan bij gezonde mensen.
Maar bij onbewuste herrineringen is er geen vershil.
De vraag is hoe dit kan. Zijn er verschillende geheugen systemen, of zijn er verschillende geheugen
processen?
Hoofdstuk 7
Intelligentie. Er zijn verschillende soorten intelligentie
- analytische, goed abstract redeneren en logisch denken
- praktische, goed alle daagse problemen tackelen
- sociale en emotionele, goed kunnen omgaan met verschillende mensen.
Daarbij komt zien sommige intelligentie als een aangeboren potentieel tot intelligentie die wel of niet
effectief tot uiting komt. (Vb. Iemand is slim maar slaagt niet voor een bep. Examen, maar dat komt
omdat deze persoon niet geleerd heeft). In deze visie is intelligentie puur beïnvloed door genen.
De tweede visie stelt dat iemand pas intelligent is als dit ook effectief tot uiting komt, in deze visie is
intelligentie puur beïnvloed door omgeving.
analytische intelligentie:
Is de belangrijkste voor schoolprestaties. Binet & Simon waren de eerste die een intelligentie test
bedachten. Zij noemde het niveau van een persoon de mentale leeftijd. Iemand van 5 die de taken
van een 7-jarige kan heeft een mentale leeftijd van 7. Dit werkt duidelijk beter bij kinderen want hoe
ga je een taak vinden die een 30-jarige niet kan en een 45-jarige wel. Stern bedacht het IQ. IQ
=ML/Cl*100. ML=mentale leeftijd. CL= chronologische leeftijd. Dit lost het ML probleem nog niet op.
De wechslertests doet dat wel. De test bestaat uit verschillende items waarbinnen de taken steeds
moeilijker worden, het IQ wordt wel anders berekend. De test is op gesplitst in een verbaal en een
non-verbaal deel.
Dan is er nog de Raven progressive Matrices. Deze test is volledig niet-verbaal. Een figuur wordt
getoond en de proefpersoon moet uit een lijst met mogelijkheden de juiste aanvulling vinden. Deze
test toetst enkel analytisch vermogen.
kenmerken intelligentie testen:
Het moet een objectief meetinstrument zijn. Met zo’n test moet men de intellectuele prestaties
kunnen vergelijken met de referentiegroep, men heeft dus geen interesse in de absolute score.
De normsteekproef is een steekproef die representatief is voor de populatie, die je daarna kunt
gebruiken voor vergelijking.
Bij kinderen heeft men de testen genormiseerd door een steekproef met leeftijdsgenoten, omdat
kinderen snel evolueren. Bij volwassenen is de steekproef breder (bijvoorbeeld 30-35 jaar). Een
goede steekproef zal altijd een normaalverdeling vertonen.
Het volgende punt is dat deze tests ook betrouwbaar moeten zijn. Het moet consistent zijn. Als
iemand vandaag goed scoort moet hij dat morgen ook. Consistentie kan getest worden door:
-test-hertest, 2 testen met een tijdje ertussen
-gesplitste-test, de éne helft v alle items vergelijken met de andere helft
- paralleltest, het geven van twee gelijkwaardige tests
Er moet dus ook een standaard afname zijn, een onervaren testleider kan de resultaten (per ongelijk)
beïnvloeden. Op IQ testen zit normaal gezien en fout van 5 punten.
Validiteit.
stel dat je intelligentie meet via hoofdomtrek dan zal de meeting heel betrouwbaar zijn (zal eigenlijk
niet verschillen) maar zo meet men niet werkelijk de intelligentie.
Begripsvaliditeit is de accuraatheid waarmeeeen tet de psychologische processen meet die binnen
de theorie gespecificeerd worden
Inhoudsvaliditeit is de mate waarin de gestelde vragen representatief zijn voor het kennisdomein dat
men wil meten.
de validiteit kan gemeten worden door:
- congruentevaliditeit meet de inhoudsvaliditeit door verschillende testen die hetzelfde moeten
meten te correleren.
- criteriumvaliditeit meet hoe goed de testscores correleren met een andere maat voor de te meten
vaardigheid.
- predictievevaliditeit is een maat die op basis van IQ-test zal voorspellen hoe goed een persoon het
zal doen op de universiteit of op het werk.
De IQ-score is niet volledig stabiel.
Voor kinderen is dit erg lastig te meten.
wanneer men een persoon neemt en het IQ meet op jonge leeftijd en dat vergelijkt met IQ op een
oudere leeftijd ziet men dat de correlatie niet erg klopt. Waarschijnlijk omdat het IQ van kleuters
teveel op sensomotorische taken is gebaseerd.
Wel is er een nieuwe test (Fagan) voor kinderen in ontwikkeling.
(Staat niet in het boek!)
Vermindert intelligentie met ouder worden?
Dit onderzoek is al vaak gebeurt en het antwoord lijkt stellig “ja” te zijn. Vanaf 30 jaar gaat het
serieus dalen, vooral als het over performantie taken gaat. Daarom zijn er andere tabellen voor
verschillende leeftijds groepen.
MAAR Wanneer men mensen van een verschillende leeftijd op hetzelfde moment test, heet crosssectioneel onderzoek, zien we pas achteruitgang na de 60. Dit komt vermoeddelijk omdat het
werkgeheugen verminderd. Hier zit een groot nadeel aan natuurlijk, iem van 25 j heeft heel andere
ervaringen als een 80jarige. De invloed v tijd en omstandigheden noemt men het cohort effect.
Verder is goed te zien dat verbaal IQ minder snel daalt als performantie taken. We weten dat
ouderen niet de ervaring met doolhoven en puzzels hebben als jongeren. Verder hebben zij een
vertraagde verwerkingssneldheid en werkgeheugen. Verbale taken worden toch voornamelijk op het
lange termijngeheugen gedaan, LTM is ok. Blokken is dus veel moeilijker.
gekristalliseerde intellegentie is ok.
Vloeiende intellligentie is minder.
Test:
getal van 7-10 op een scherm (telefoonnummer).
Men moet het nummer hardop lezen. Dan het nummer verwijderen en het dan intoetsen. De catch is
dat soms het nummer soms de 1e keer niet doorverbind en het dan een 2e keer in getikt wordt
De taak wordt op deze manier vooral voor de oudste groep moeilijk, omdat, processen trager gaan.
Werkgeheugen gaan omlaag. Arbitraire relaties zijn ook lastig (vb. stel dat woorden worden
aangeboden en de PP moet laten weten of het een woord is door op een knop te druken. In dit geval
zullen ouderen veel slechter presteren dan gewone volwassenen. Wanneer de PP moet zeggen of dat
het wel of geen woord is wordt het verschil tussen ouderen en gewone volwassenen opeens veel
kleiner).
evidentie voor erfelijkheid
Er is evidentie dat het IQ zowel beïnvloed wordt door erfelijkheid als omgeving.
Het flynn-effect. Het flynn effect was een onderzoek naar e uitspraak “de mensen worden dommer”,
maar uit onderzoek bleek juist het omgekeerde. Men vermoedde dat dit was doordat de omgeving
beter werd. Betere voeding en betere scholing, het is dus niet iets wat in het genoom veranderd.
Doch wanneer we voor iedereen een zo stumulerend mogelijk milieu maken dan is het enige verschil
tussen de mensen de erfelijkheid van IQ.
wat absoluut niet vergeten mag worden is dat een IQ-test geen thermometer is en altijd exact het IQ
weergeeft. En ook al is een hoog IQ een teken dat iemand het goed zou kunnen doen op school, wil
dat nog niet zeggen dat het ook altijd zo is. En bij IQ-testen moet rekening gehouden worden met de
cultuur waarin iemand opgroeid.
logischer wijs heeft men tests gedaan met tweelingen, namelijk eeneiige tweelingen delen genen, en
twee eiige tweelingen delen de helft van de genen. Uit tests blijkt dat de correlatie van analytische
intelligentie hoger is voor eeneiige tweelingen dan voor twee-eiige tweelingen. De correlatie ging
ook omhoog als ze in dezelfde omgeving opgroeide:
Er is ook evidentie van een milieucomponent.
Er is bijvoorbeeld gezien dat het men alleen verandering ziet wanneer het milieu blijvend veranderd.
Ook leveren adoptiestudies evidentie voor de milieucomponent:
Zwakbegaafd = <70.
deze mensen hebben serieuze problemen met analytisch denken, motorische ontwikkeling...
Hoogbegaafd = >130
In 1932 besloot de schotse overheid om 11-jarige kinderen een IQ-test te geven. Toen kwam de
oorlog en heeft men het in de ijskast gezet. Daarna heeft met zoveel mogelijk van die mensen weer
opgezocht en opnieuw gemeten. En daar zijn een aantal data uitgekomen:
mensen met een hoger IQ:
- leven langer, ze gaan sneller naar de dokter en volgen het advies op etc.
- mee levenskwaliteit wanneer ouder
- meer kans op een een beroep met hoge status
- minder in de psychiatrie
- niet meer tevreden over hun leven, dus niet gelukkiger. Mensen met een hoger IQ hebben
misschien wel een beter zicht op wat er niet goed is gegaan. En mensen meten hun eigen geluk met
mensen die op hun lijken.
Praktische intelligentie:
School is niet altijd een goede voorspeller voor later succes. Mensen hoeven geen hoog IQ te hebben
om ergens expert in te zijn.
Idiot avant = persoon die geen hoog IQ heeft maar wel een uitzonderlijke vaardigheid hebben.
We moeten dus uitgaan van meerdere soorten intelligenties.
Conventionele intelligenties:
- linguïstische intelligentie, taalvlotheid
- logisch-wiskundige intelligentie, rekenen en logisch redeneren
- spatiale intelligentie, visuele wereld kunnen waarnemen
Specifieke intelligenties:
- muzikale intelligentie
- lichaamskinesthetische intelligentie, vaardigheid om ingewikkelde bewegingen uit te voeren
- naturalischtische intelligentie, vaardigheid om levende organeismen te herkennen en begrijpen
sociaal-emotionele intelligenties
- interpersoonlijke intelligentie, distinctieve kenmerken herkennen in anderen en daar goed mee om
gaan.
- intrapersoonlijke intelligentie, goede zelfkennis.
Er bestaat ook echte evidentie voor. (enkel in slides te vinden). Onderzoekers zagen dat sommige
mensen vaak winnen en anderen vaak verliezen bij een weddenschap op de paarderenbaan. Er was
absoluut geen connectie tussen IQ en veel winnen. Wanneer men deze mensen een fictieve race
voorschotelden en deze mensen luidop lieten denken dan zag men dat mensen met een
ingewikkelde redenering het vaker goed hadden.
Er zijn tests gemaakt voor praktische intelligentie: Stationsproef, auditie doen of een situationeel
interview. Bij een situationeel interview wordt iemand met hypothetische situaties geconfronteerd
en aangeven hoe deze daarmee om zou gaan.
Sociale en emotionele intelligentie:
rond 1920 al voorgesteld als intelligentie, en er wordt door sommigen zelfs gesteld dat EQ
belangrijker was als IQ voor succes in het leven. Helaas zijn de tests die voor EQ zijn gesteld niet erg
valideerbaar zijn. We hebben vooral een intuïtief idee dat het EQ erg belangrijk is maar nog geen
manier om dat te testen. Namelijk waneer de score van zo’n test werd gecorreleerd met
beoordelingen van mensen in de omgeving was het een zeer lage correlatie. Als we het niet kunnen
testen, kunnen we het proberen te leren. En dit lukt wel.
Hoofdstuk 8 persoonlijkheid
Wat is persoonlijkheid? Is een verzameling van kenmerken die het gedrag, gedachten en gevoelens
van iemand gaan bepalen. Het moeten stabiele kenmerken zijn, dus kenmerken die in verschillende
situaties en op verschillende momenten aanwezig zijn. De kenmerken kunnen uniek of gedeeld zijn
of algemeen menselijk. Persoonlijkheidspsychologie = studie van de kenmerken
Psychoanalyse en Freud:
dit is zowel een theorie als een therapie. We gaan het hebben over de theorie. Het is een theorie
over de psychologische ontwikkeling diede nadruk legt op onbewuste conflicten en vroege
psychoseksuele ontwikkeling. Freud dacht dat men zich meestal niet bewust was van de echte
redenen van hun gedrag en besloot dat de mentale activiteit van de mens uit 3 niveau´s bestond:
- bewuste, waar we op het moment zelf aan denken
- voorbewuste, iets waar we niet aandenken maar wel op de achtergrond aanwezig zijn.
- onbewuste, is een deel wat niet toegankelijk is.
In het onbewuste zit volgens Freud verdrongen ideeën. Die ideeën hebben een biologische
oorsprong of zijn zo angstaanjagend dat ze uit het bewuste geweerd moeten worden. de seksuele
driften, eros, en de agressieve driften, tanatos.
onbewuste driften moeten een uitlaat hebben, en een vrije uiting (zoals iemand slaan) zijn niet
aanvaard in de maatschappij. Er is dan dus een conflict. Ook onbewuste drijfveren kunnen botsen.
Deel van het onbewuste zal zich losmaken en realiteitszin ontwikkelen, zo ontstaan het bewuste en
voorbewuste
Het “ES”, bevindt zich in het onbewuste en is vanaf de geboorte aanwezig. Het ES heeft geen logica,
geen realiteitszin. Het zal ook niet altijd bevredigd worden wat leidt tot frustraties. = lustprincipe
het “ICH”, heeft kennis van de buitenwereld en zal hiermee rekening houden om aan de lusten te
voldoen. Dit ICH denkt via het realiteitsprincipe, dit betekend dat mende verlangens zal intomen om
later meer bevredigd te worden. Maar dit ICH heeft totaal geen sociale component, is enkel uit op
eigen gewin.
Het “UBER-ICH”. Dit stuk houd rekening met anderen, het houdt zich bezig met onderscheid tussen
goed en fout, en tussen het ICH en het geweten. Wanneer men iets doet wat volledig egocentrisch is,
wat vanuit het ICH komt en dat wordt dan geladen met schuld wanneer iemand daardoor iets “fouts”
doet. Het ICH en het UBER-ICH bevinden zich zowel in het voorbewuste als het bewuste.
Stel je staat in de bank en iemand voor je haalt geld op en laat 200 euro vallen. Wat zou je doen
vanuit het ES, het ICH en het UBER-ICH?
de persoonlijkheid zal gevormd worden tijdens de eerste levensjaren. Er zijn verschillende fase
waarin er gericht wordt op bepaald erogene zones. Indien zo’n faze tot frustratie leidt kan dit leiden
tot ofwel fixatie of regressie (=terug gaan naar een andere faze):
Orale fase.
In de eerste 18 maanden hebben babies de neiging om alles in hun mond te stoppen, voor deze
periode hoeft men niet veel te doen, slechts passief genieten. Bij conflicten in deze periode ontstaat
een orale persoonlijkheid. Afhankelijk, conformistisch, goedgelovig, gemakkelijk verleidt tot orale
activiteiten.
anale fase.
tussen 1 en 2 jaar begint zindelijkheidstraining. Nu moet opeens actieve controle over het lichaam
uitgeoefend, dit kan leiden tot frustraties. Bij conflicten in deze periode ontstaat een anale
persoonlijkheid. Dit kan in twee types tot uiting komen. Type 1 = extreme netheid. Type 2 =
rebellerend en koppig.
Fallische fase
4 jaar. Masturbatie wordt ontdekt.
Jongens richten zich op de moeder en zijn jaloers op hun vader, en bang dat hun vader dat zal
ontdekken en hen zal castreren = oedipuscomplex. Jongens zullen die angst overwinnen door het
bezitten van hun moeder op te geven en met de vader te identificeren. Bij conflicten in deze periode
ontstaat er een fallische persoonlijkheid, die is kil en promiscue.
Meisjes richten zich ook eerst op de moeder, wanneer zij er echter achterkomen dat zij inferieur zijn
aan mannen (omdat ze geen penis hebben) zijn ze boos op hun moeder die hen deze
minderwaardige anatomie mee gaven, en krijgen penisnijd. Freud ging ervan uit dat het geweten bij
de vrouw minder ontwikkeld is, omdat ze geen castratieangst hebben. Later zal een vrouw een kind
als substitutie beschouwen voor het hebben van een penis = electracomplex
latentie fase.
rond 6 jaar is er een periode van psychosexuele rust. Vermijden van andere geslacht
genitale fase.
In de puberteit, als alles goed is gegaan, zal men aanvankelijk voorkeur hebben voor een ouder
persoon van het andere geslacht (korte terugkeer v oedipus en elektra) maar dit verdwijnt zodra een
geschikte seksuele partner is verschenen
De psychoanalyse is duidelijk véél minder belangrijk geworden. Vooral omdat de wetenschappelijke
methode achterwege werd en wordt gelaten.
Humanistische psychologie en Rogers
Rogers had een probleem met freud zijn negatieve kijk op de mens. Voor hem was het grootste
talent van de mens het doorzettings vermogen, ondanks alle tegenslagen toch door te zetten =
zelfactualisatie. Doorheen het groeiproces zullen mensen een uniek individu worden. Hoe dat een
persoon de wereld ervaart is de wereld die het gedrag bepaald = fenomenologische realiteit.
Wanneer er een te groot verschil is tussen de objectieve wereld en de wereld zoals een persoon deze
ervaard zal deze persoon incongruent zijn. Incongruentie tussen actuele zelf en het ideale zelf is
waar de destructieve neigingen vandaan kwamen.
Positieve aanvaarding= als je iets doet en belangrijke mensen in jouw leven vinden dat goed dan
gaan zij positieve signalen krijgen, en zo wordt het bekrachtigd. Bij geen positieve of negatieve
signalen zal het gedrag niet bekrachtigd worden
Mensen hebben de behoefte om een positief beeld van zichzelf te hebben. Zo kan er een kloof zijn
tussen jou actuele zelf en jou ideale zelf. Deze theorie is nog altijd vrij belangrijk in de klinische
psychologie. Nadeel van deze theorie is dat het geen rekening houdt met biologische bijdragingen,
en deze theorie sluit aan bij een zeer individualistische cultuur, waar de zelfactualisatie onafhankelijk
van andere personen. Doch in sommige culturen is de zelfactualisatie afhankelijk van andere
personen (zoals de chinese cultuur)
Het behaviorisme staat loodrecht op de theorie van Rogers. In het behavoirisme heeft een persoon
niet een eigen persoonlijkheid, enkel een conditioneringsgeschiedenis. Deze theorie stelt dus dat je
elk gedrag met conditionering kunt veranderen. In de praktijk lukt dat alleen bij simpele en
onaangepast gedrag
Basisgedachte van cognitieve psychologie is gebaseerd op 3 factoren:
Deze cirkel kan de cognities v e persoon bevestigen of omgooien.
De cognitieve theorie is wel zeer belangrijk, het sluit goed aan bij ander onderzoek. Deze theorie
houdt geen rekening met persoonlijkheidsverschillen
persoonlijkheidsverschillen kunnen beschreven worden aan de hand van enkele trekken, die trekken
moeten we meten aan de hand van een persoonlijkheidstest. Een trek bestaat uit een continuüm
tussen twee tegenovergestelde eigenschappen
Allport vertrok niet van een theorie.
Hij nam woorden die mensen beschreven. Hij groepeerde deze woorden in clusters die op elkaar
geleken. En hij zette daar hun tegenpolen tegenover.
Cattell werkte met Allport en hij was statisticus. Hij liet PP’s zichzelf beschrijven en ging statistisch
kijken naar woorden die veel samen gebruikt werden en die clusterde hij samen en keek welke
woorden daar tegenover stonden. Zo vond hij 16 karakter eigenschappen
Eysenck was eveneens een factoranalist. Maar hij was niet geïnteresseerd in het volledig beschrijven
van 1 persoon, hij was vooral geïnteresseerd om de persoonlijkheden van mensen te vergelijken. En
met die factoren van Cattell is dat erg lastig want het zijn er veel te veel. Plus hij vond dat de clusters
niet zo onafhankelijk waren als Cattell stelde. Hij had maar 2 dimenties nodig had:
- extraversie vs introversie
- neuroticisme vs emotioneel stabiel
Al hoewel hij evidentie vond voor deze factoren, is deze theorie duidelijk is dit wel een extreem.
Later heeft hij er een 3e trek aan toegevoegd, namelijk het psychoticisme. Deze trek stelt vast hoe
vatbaar je bent voor een psychotische doorbraak.
Big five, als je een middenweg neemt tussen Eysenck en Cattell dan vind je 5 dimenties om
persoonlijkheden te meten:
- extravert
- altruïsme
- consciëntieusheid
- emotionele stabiliteit
- openheid.
Deze theorie geld niet alleen hier in het westen maar ook in oosterse culturen klopt deze theorie zeer
goed.
Rol van Biologie
Bouchard deed onderzoek met tweelingen. Hij vond dat een gedeelde gezinsmilieu geen effect heeft
(met een korrel zout nemen) en dat 40/50% van interindividuele verschillen in big 5 toe zijn te
schrijven aan genetische factoren.
Hoe goed voorspelt persoonlijkheid gedrag?
de correlatie tussen persoonlijkheidstrekken en gedrag is zelden hoger dan 0.30. Dat is misschien niet
zo veel, maar wel een consistent gevonden cijfer. Dit cijfer is vooral belangrijk voor het aannemen
van werknemers.
Net als met medische testen kunnen we niet verwachten van deze psychologische testen perfect
voorspellend zijn.
Invloed van leerprocessen
De sociaal cognitieve-theorie stelt dat verschillen tussen personen vooral bepaald worden in hun
leergeschiedenis die tot uiting komen in hun cognitieve, emotionele en gedragsmatige stimuli. Dit
heten als-dan-relaties. Wanneer studenten op kamers gaan hebbenze de kans nieuwe
omgangsvormen te ontwikkelen omdat de nieuwe situatie nog niet met een specifieke manier van
reageren verbonden zijn. Zodra ze thuis komen zullen zij op het oude interactie patroon terugvallen.
Het blijkt dus dat persoonlijkheid net als andere menselijke functies een samenspel van biologische,
cognitieve en sociale factoren.
persoonlijkheidsstoornissen
= Welbepaald patroon van gedragingen die binnen de cultuur afwijken en interfereren met het
functioneren van deze persoon. Dit is niet hetzelfde als een mentale stoornis
Vaak ziet men al trekken op jonge leeftijd. Veel theoriën over persoonlijkheidsstoornissen komen
vooral uit de psychiatrie. Er zijn een heel aantal vragenlijsten.
antisociale persoonlijkheidsstoornis
Diagnose wordt alleen gesteld bij volwassenen die al antisociaal gedrag (pesten, dier mishandeling)
vertoonden als kind zijnde. Diagnose wordt gesteld op basis van een gestructureerd interview en een
vragenlijst.
Vaak zullen deze mensen in eerste instantie een goede indruk maken, en later komt de aggressie
naar boven. Komt vaker voor bij mannen dan bij vrouwen en zal sterker zijn voor 45 jaar. Het is vaak
een combinatie van genen en omgeving.
Monoamine Oxidose A een stof die een teveel aan noradrenaline, serotonine en dopamine
wegwerkt. En het gen voor deze stof ligt op het X-chromosoom.
wanneer men kijkt naar gezinstoestand en MAOA krijgt men dit:
Men ziet dus dat mensen met vee MAOA weerbaarder zijn tegen ernstige situaties dan mensen die
een tekort aan MAOA hebben.
60% van de gevangenen voldoet aan de definitie van antisociaal gedrag. Daarom maakt men een
verschil tussen antisociale mensen en spychopaten. Mensen die naast anti-sociaal ook agressief en
narcisistisch zijn, mensen die geen emoties hebben. Deze mensen begrijpen wel wat emoties zijn en
wanneer ze wat zouden moeten voelen, maar ze hebben die emoties niet echt. Ze zullen ook heel
vaak de schuld aan anderen geven, zichzelf helemaal geweldig vinden.
Bij kinderen die psycopatisch zijn ziet men een laag reactiviteitsgehalte van het autonoom
zenuwstelsel, waarschijnlijk omdat de amygdala niet helemaal goed werkt. Dan is er nog de
oogknipreflex. Wanneer een persoon een hels lawaai, of een negatief beeld (auto ongeluk) ziet zal
deze persoon meer met de ogen knipperen. Wanneer het beeld steeds negatiever wordt dan zal dit
oogknipreflex omhoog gaan of de persoon nou wel of geen gedragsstoornis heeft. Maar mensen
zonder gedragsstoornis hebben meer oogknip reflex dan die met een gedragsstoornis. Dus deze
mensen zijn minder snel bang (zullen zeer sterke stimuli nodig hebben om excitement te voelen) en
ze straffen of belonen zal minder effect hebben, door die lage reactiviteit v h zenuwstelsels
Bij het nemen van MRI scans van psychopaten en vergelijken met die van normale mensen ziet met
structurele verschillen:
- amygdala
Er was geen verschil in structuur met een anti-sociale mensen die serieuze criminele waren en een
controle groep. Dit was verrassend omdat het gedrag van deze anti-sociale mensen zeer extreem is.
Ook is het erg belangrijk omdat deze mensen misschien wel met aangepaste behandelingen
behandeld wordt. Dit is veelbelovend onderzoek, maar er moet nog werkt gebeuren.
Borderline
vroeger- grensgeval tussen neurose en psychose
komt 0.7 tot 1 % voor. 80% zijn vrouwen. Er is hier een sterke erfelijke component, ongunstige milieu
factoren kunnen wel een rol spelen. Het is een chronische stoornis, die in intensiteit lijkt te
verminderen. En na 50 jaar hebben, zij die nog leven, min of meer een normaal leven.
sympomen zijn:
- krampachtig voorkomen in de steek te gelaten te worden
- instabiele en intense relaties
- wisselend zelfbeeld/gevoel
- impulsiviteit met negatieve gevoelens
- pogingen tot zelfverwonding en doding
- sterk wisselende stemmingen
- gevoel van leegte
- moeite woede te beheersen
- voorbijgaande, aan stress gebonden paranoïde ideeën of dissociatieve verschijnselen
Hoofdstuk 11
Een belangrijke vraag is hoe mensen elkaar bepaalde wreedheden aankunnen doen, zoals de mensen
die in het concentratie kamp werkten, of de americaanse soldaten die een heel dorp kapot schoten
terwijl ze op zoek waren naar de vijand. Latere incidenten en studies, zoals de studie van Haney et al,
lieten zien dat dit gedrag beïnvoed wordt door mensen om ons heen. Deze sociale psychologie wijst
erop dat een eigen individualiteit en uniekheid wel eens overschat worden.
Conformisme = ons gedrag volgt dat van de groep zonder dat daar directe vraag naar is.
autokinetisch effect, als men naar een lichtpuntje in donkere kamer lijkt dit op een gegeven moment
te bewegen. Wanneer er commentaar was van iemand die zei dat het lichtje naar rechts ging dan zag
de PP ook daadwerkelijk het lichtje naar rechts gaan. Dit effect is niet enkel aanwezig bij ambigue
situaties. Alhoewel Asch daar anders over dacht gooiden zijn experimenten dit compleet omver.
Conformisme wordt beïnvloed door:
- groepsgrootte
- ambiguïteit vande situatie.
- experise van de groep
- unanimiteit van de groep
Grappig was dat de grootte van de fout er totaal niet aan toe deed.
mensen zijn hieraan onderhevig omdat mensen accuraat willen zijn (maar we zijn niet altijd zeker) en
men wil aanvaardt worden in de groep.
Gehoorzaamheid:
Milgram had een experimenten opgesteld die moesten bepalen of mensen een bevel kunnen
weerstaan onder verschillende sociale omstandigheden. Er werd een proefpersoon genomen die de
“leraar” was, de leerling was een psuedoproefpersoon. De leraar moest vragen stellen en telkens als
de “leerling” het fout had moest de leraar deze een shock geven. De leraar kreeg van te voren een
schock van 15 volt om te voelen hoe het voelt, en onder de knoppen stonden ook woorden als “lichte
shock” of “zware schock” om een goed idee te geven aan de proefpersoon. En bij elk fout antwoord
werd de moest een sterkere shock gegeven worden. Wanneer de proefpersoon bezwaar had kregen
ze het bevel door te gaan. Veel mensen gingen erg ver, veel verder dan voorspeld, met het geven van
de shocks. Aan het eind van het experiment waren de proefpersonen emotioneel zeer van streek.
Hoeveel procent van de mensen de bevelen opvolgde tot een zeer sterke/ gevaarlijke shock hing af
van de situatie. Wanneer het in een “anoniem regeringsgebouw” plaatsvond was dat bijna 50%.
Wanneer er een andere psuedoproefpersoon weerstand tegen de proefleider bood was dit nog 10%.
Onverwacht was dat het niet uitmaakte of het een man of een vrouw was die “martelde”. De
persoonlijkheid van een proefpersoon was niet een afdoende verklaring voor hun gedrag.
Milgram verklaarde de gehoorzaamheid van de proefpersonen met agentic shift en de sociale
omstandigheden. Agentic shift betekend dat ze de verantwoordelijk van hun acties doorschoven naar
de proefleider.
De sociale omstandigheden waren als volgt. De proefpersonen waren onzeker, er was geen duidelijke
grens tussen aanvaardbare en onaanvaardbare gehoorzaamheid, de proefpersonen hadden geen
ervaring met het in opstand komen tegen een autoritair figuur, en er was een geleidelijke toename in
de ernst van de wreedheden (Dit geld voor zowel het expiriment als in de concentratiekampen).
Deïndividuatie:
Mensen in een groep gedragen zichzelf anders dan alleen, in een groep sta je sterker maar dat is niet
de enige uitleg, maar deïndividuatie. Voor deïndividuatie zijn drie factoren nodig:
-verhoogde opwinding
- anonimiteit (bijv het dragen v e masker)
- een verminderde individuele verantwoordelijkheid
Deze factoren zijn vaak te vinden in een groep, dit is waarom mensen in een groep hun
verantwoordelijkheidsgevoel en hun waarden gemakkelijker verliezen. Wanneer de groep
geweldadig wordt dan worden de leden dat ook, maar wanneer de groep te hulp snelt dan zullen de
leden behulpzamer zijn dan wanneer ze alleen zijn. Het gevoel del te zijn van een groep is doorgaans
een positieve en waardevolle ervaring.
Helpen:
Joe VH wordt neergestoken op brussel CS door 2 jongens omdat hij zijn mp-3 niet afwilde geven. Er
waren heel wat mensen getuigen, toch heeft niemand geholpen. In de pers werd dit algauw
toegewezen aan de kille natuur/egoïsme van de moderne mens.
Uit experimenten bleek dat het een rol speelt of je de enige die kan helpen of dat er meerdere
mensen zijn die kunnen helpen.
Experiment:
De echte pp wordt naar een labo gebracht, daar is hij ofwel alleen, of met een aantal psuedopp’s.
Men ging een groepsdiscussie overpersoonlijke problemen aan maar ze gingen in aparte kotjes zitten
en konden ze spreken via een intercom. In de eerste ronde zei 1 van de psuedopp’s dat hij epilepsie
had, en later krijgt hij een “aanval”. Als iemand de enige andere pp dan zal deze persoon sneller
helpen dan wanneer er nog anderen mensen zijn. = omstaanderseffect. Hoe meer aanwezigen hoe
kleiner de kans dat iemand helpt, er is een diffusie van verantwoordelijkheid. Als je het slachtoffer
kent of als die persoon op je lijkt ben je eerder geneigt te helpen. En ook als iemand goed gezint is
dan is die ook eerder geneigt te helpen.
Aantrekking en hechte relaties
Waarom zijn we bevriend of hebben we een romantische relatie met sommigen en niet met
anderen? En waarom voelen we ons soms zo eenzaam?
- Aantrekklijkheid. Helaas is lichaamelijke aantrekkelijkelijk een erg belangrijke factor. Bijvoorbeeld
een symmetrisch effen gezicht dat een gemiddeld gezicht is, is het meest aantrekkelijke. En dit geldt
voor alle culturen En ook in de dierenwereld. Lichamelijke aantrekkelijkheid lokken positieve reacties
uit, en dat hoeft bij de mens niet per se seksueel te zijn. Namelijk mensen die men als aantrekkelijk
beoordeeld zullen 10-15% meer verdienen, het maakt ook verschil bij verkiezingen.
- Nabijheid. Mensen die in de buurt wonen of veel op dezelfde plaats (zoals de collegezaal) zijn, zul je
meer bevriend mee zijn. Dit komt natuurlijk door beschikbaarheid en ook omdat mensen van andere
mensen en dingen gaan houden ook als men er aanvankelijk niet echt van hield = mere exposure
effect. Dit laatste zal niet gebeuren voor negatieve stimuli
- Gelijkheid. Mensen trekken het meest op anderen die op hun gelijken. Er word wel eens gezegd
“opposites attract” hier is weinig evidentie voor. Behalve voor de karaktertrek van dominantie,
iemand die graag domineert zal het liefst met mensen zijn die gedomineerd willen worden. Een
tweede uitzondering zijn negatieve eigenschappen. Toch is de gelijkheid van twee personen in een
relatie vaak lager dan wat ideaal zou zijn, waarschijnlijk omdat de relaties gebaseerd zijn op
oppervlakkigheden, zoals uiterlijk en muzieksmaak.
Vriendschap:
Er zijn 3 verschilkende fasen in een vriendschap, de ontwikkeling: Wanneer er voldaan wordt aan de
eerste voorwaarden voor aantrekkingskracht dan kan er een vriendschap ontwikkelen. Belangrijk
voor een vriendschapsontwikkeling is 1) de wil zichzelf bloot te geven en 2) engagement (er iets voor
over hebben).
Vriendschappen tussen vrouwen is anders dan die tussen mannen. Vrouwen praten over dingen die
in verband staan met de relatie en eigen gevoelens (face-to-face). Mannen praten meer over nietpersoonlijke onderwerpen (sport, werk, auto’s), en het samen dingen doen is vaak belangrijker dan
het praten op zicht. (side-by-side)
Daarna moet de vriendschap onderhouden worden, hiervoor is conflictresolutie erg belangrijk.
Vriendschappen zullen altijd op conflicten stuiten. Mannen zullen deze het liefst ontwijken, vrouwen
willen deze uitpraten. De beste vriendschappen zijn die waarin men de conflicten op een
constructieve manier kunnen aanpakken. Belangrijk hiervoor is een eerlijke balans tussen geven en
krijgen. Deze balans zal verschillen per levens fase; op jonge leeftijd zal het vooral over matrieele
dingen gaan zoals snoepjes; op oudere leeftijd gaat het over begrip voor elkaar en betrouwbaarheid.
Het einde van een vriendschap komt meestal niet teweeg door een conflict maar omdat er een
verandering is in de factoren die de vrienschap bijeenhield, en dan bloed het dood.
Men voelt zich eenzaam als sociale relaties tekort schieten. Dit kan kwantitatief zijn = sociale
eenzaamheid, of kwalitatief = emotionele eenzaamheid. Ook hier is weer een verschil tussen man en
vrouw, vrouwen voelen zich gemiddeld genomen eerder eenzaam.
onderzoek met een-eiige en twee-eiige (zelfde geslacht) tweelingen duidde erop dat een gevoel van
eenzaamheid voor een zeer groot deel door genetica werd bepaald!
Tieners en jongvolwassenen voelen zich het vaaktst eenzaam (dus niet de stereotype eenzame
bejaarde!!).
Liefde:
Triangulaire theorie van Sternberg
Intimiteit = elkaar goed kennen en goed voelen bij elkaar.
Passie = seksuele en emotionele component.
Engagement = de wil (of het gevoel van verplichting) om samen te blijven, en voor elkaar inzetten.
Ook al lijkt complete liefde het ideaal beeld te zijn (in de westerse wereld) de meest voorkomende
liefde tussen compagnons, waarschijnlijk omdat de passie na verloop van tijd afneemt of omdat die
teveel energie vergt van één of beide personen.
Sociale cognitie
De studie van hoe mensen informatie over zichzelf en anderen waarnemen, onthouden en
interpreteren.
persoons perceptie
Eerste indruk, waarneembare kenmerken roepen persoonlijkheidsverwachtingen op (zelfs een naam
doet dat). Er zijn een aantal processen die hier een rol bij spelen; naast het mooie uiterlijk (-> mooie
mensen worden intelligenter, stabieler en socialer beoordeeld). Een babyface zal ons doen denken
dat deze persoon vriendelijk en naïf is. Terwijl een persoon met volwassen en rijpe trekken een
dominante en competente indruk geven. Een derde factor is de gelijkenis tussen deze persoon en
onszelf. Dit alles te saam noemt men de impliciete persoonlijkheidstheorie, het bestaat eigenlijk uit
geheugen schema’s die we hebben van voorgaande ervaring (we hebben dus elk onze eigen
impliciete persoonlijkheids theorie). Vaak zijn dit illusoire correlaties (Wetenschappelijk is er geen
verband tussen uiterlijk en persoonlijkheid gevonden, wel gaan wij ons gedrag erop aanpassen), die
veroorzaakt worden door denk fouten:
- ongefundeerde associaties. Bijv. Iemand met een bril is slim (bril is voor lezen, persoon leest veel en
is dus slim)
- associatie. Bijv. Mensen met rood haar hebben een wild karakter ( “rood” en “wild”worden
geassocieerd met hitte/vuur)
- overhaaste generalisatie. Mensen schrijven anderen een stabiele karaktertrek toe na een korte
ontmoeting.
- stereotypering
Let op! De impliciete persoonlijkheidstheorie is niet noodzakelijk iets negatiefs.
De eerste indruk van een persoon zal niet vaak vlot gecorrigerd worden want, na de eerste indruk zal
men meer contact hebben met hen die een goede eerste indruk maakten. En men heeft de neiging
alleen de trekken van een persoon op te merken en belang te hechten die hun indruk ondersteunt
(confirmatieneiging). En dan is er nog de zichzelf vervullende voorspelling, namelijk men zal zich zo
gedragen dat hun verwachtingen vanzelf uitkomen. Zoals al eerder gezegt worden knappe mensen
vaak als vriendelijker en socialer ingeschat, maar hierdoor stelt men zich zo op dat die eigenschappen
makkelijk de kans krijgen om tot uiting te komen.
Bij persoonsperceptie proberen we het gedrag van een persoon te verklaren = causale attributie. Er
ziijn twee types van oorzaken voor gedrag, nl. Dispositionele = gedrag verklaren aan de hand van
karakter, motieven en vaardigheden. En situationele oorzaken = gedrag verklaren aan de hand van
omgevingsfactoren.
Keller zei dat als mensen dergelijke oorzaken gaan toeschrijven aan de hand van een aantal regels =
covariatieprincipe. Deze bestaan uit 3 factoren: distinctie, consensus en consistentie.
vb. Sam looft de prof
- looft Sam alle proffen? = distinctie
- loven andere studenten deze prof? = consensus
- looft Sam alle andere proffen? = consistentie
Helaas worden attributies doorgaand niet onderbouwd zoals Keller zich dat voorstelde
Veel attributies die we aan anderen toeschrijven zijn incorrect, uit experimenten van Daniel
Kahneman blijkt dat dit komt door:
- beschikbaarheidsheuristiek. Hoe makkelijker wij informatie over iets kunnen oproepen hoe
makkelijker we het aan gedrag zullen toe schrijven. (vb effect vd valse concensus).
En dingen die opvallende zijn (vb vaker in het nieuws) roepen we ook makkelijker op:
-representativiteitsheuristiek. Overschatting van de homogeniteit binnen een groep
- fundamentele attributiefout. Mensen zullen gedrag van anderen gemakkelijker aan dispositionele
oorzaken toeschrijven (bijv als iem struikelt denken we al gauw dat ze onhandig zijn ipv er is een
oneffenheid in de vloer). Dit doen we waarschijnlijk omdat 1) de persoon het grootste deel van de
aandacht trekt en 2) men onderschat de sterkte van situationele factoren.
De fundamentele attributiefout is een onderdeel van iets wat men noemt de actorobservatordiscrepantie. Dit betekend dat we mislukkingen van anderen toeschrijven aan hun
persoonseigenschappen, terwijl we mislukkingen van onszelf toeschrijven aan situationele
omstandigheden. En andersom successen van anderen aan situationele omstandigheden en succes
van onszef aan persoonseigenschappen.
Dan is er nog het feit dat men graag in een rechtvaardige wereld wil geloven (“hij is arm, hij zal het
wel verdient hebben)
Groeps perceptie
stereotypering: Men gaat er vanuit dat een groep waar toe hij/zij niet behoort relatief homogeen is.
Een stereotype = een vaststaande, simpele, sterk veralgemeende opvatting over een groep mensen.
Mensen denken in stereotypes omdat dit gemakkelijker is. Het is gemakkelijker om verschil tussen
groepen te zien die dichtbij je staan (vb belgen vs nederlanders), dan die je niet echt kent (vb
zambianen vs nigerianen). Stereotypering op zich is geen slecht iets.
vooroordelen:
Veel mensen zien andere groepen als minderwaardig. Vooroordelen bestaan uit 3 componenten:
- cognitieve, negatieve percepties
- emotionele, negatieve gevoelens
- gedragsmatige, handelingen die anderen discrimineren.
Terwijl de eigen groep snel als superieur gezien werd = ingroepsfavoritisme
Zelfs een gestigmatiseerde groep (groep die als schandvlek wordt gezien zoals joden of
homosexuelen) weten een positief zelfbeeld in stand te houden. Hiervoor zijn 3 strategiën:
- mensen vergelijken zichzelf met mensen uit hun eigen groep. Zo doen groepsverschillen er niet echt
toe.
- mensen hechten meer belang aan positieve kenmerken van hun groep dan aan negatieve
- mensen schrijven hun negatieve ervaringen toe aan discriminatie door de dominante groep.
Wel zijn mensen van een gestigmatiseerde groep eerder gemotiveerd om die groep te verlaten, zeker
als het hun eigen doelen in de weg staat.
Vooroordelen zijn waarschijnlijk ontstaan omdat groepen met elkaar concurreren, voor land of
voedsel of rijkdom. Een andere reden voor vooroordelen is omdat het in onze natuur zit, we worden
beïnvloed door familie vrienden en media. En daar boven op hebben we behoefte aan een positief
zelfbeeld, door anderen omlaag te trekken wordt dat makkelijker.
Sommige mensen lijken sterker in stereotypen en vooroordelen te denken dan anderen. Dit is enkel
een schijnbaarheid, want zelfs mensen die geen probleem zeggen te hebben met mensen van een
ander ras zullen meer zweten, met de ogen knipperen en een snellere hartslag hebben bij een
gesprek met een persoon van een ander ras.
Dit lijkt te zijn omdat de amygadala actiever is wanneer men gezichten ziet van iemand van een
ander ras. Het verschil tussen personen die minder rasistisch lijken is dat zij meer controle uitoefent
op de automatische reacties van de amygdala.
Ook is er verschil in de grootte van de reactie van de amygdala, deze is te wijten aan een leerproces.
Download