a. kennismaking met de immunologie

advertisement
Inleiding Immunologie
Inleiding Immunologie
Inhoud:
A.
1.
2.
3.
4.
5.
KENNISMAKING MET DE IMMUNOLOGIE
Wat is immunologie?
Een beetje geschiedenis
Verbetering van de immunisatie
` Richtingen-strijd
Ontsporingen van het immuunsysteem
(I) De stof voor immunologie
(II) Huiswerkvragen:
(III) Samenvatting
(IV) Begrippenlijst
4
4
4
5
6
7
8
8
8
8
B. BASISBEGRIPPEN IMMUNOLOGIE
10
I.
10
10
14
14
15
15
16
16
16
16
16
17
18
19
19
19
20
21
21
24
ANTIGEEN EN ANTILICHAAM
Het ontstaan van antilichamen
Het antigeen (Ag)
2.a.
Algemeen
2.b. Voorwaarden
2.c.
Determinanten
3. Het antilichaam (Ab)
3.a.
Algemeen
3.b. Symbolen
3.c.
. Struktuur
3.c.(1) de 4 ketens
3.c.(2) c. de termini
3.c.(3) de fragmenten
3.d. De verschillende soorten antilichamen
3.d.(1) IgA
3.d.(2) IgD
3.d.(3) IgE
3.d.(4) IgG
3.d.(5) IgM
3.e.
Verschillende diersoorten
1.
2.
II.
1.
2.
3.
4.
5.
HET IMMUUNKOMPLEKS
De Hinge
De Binding
Valentie
Sedimentatie
Affiniteit
25
25
25
26
27
27
III.
HAPTEEN
29
IV.
SPECIFICITEIT
29
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Kennismaking met de immunologie
pagina 2
Inleiding Immunologie
V.
STERKTE VAN PRIKKEL EN REAKTIE
30
VI.
NOG EEN INDELING VAN ANTILICHAMEN
30
VII.
CONJUGATEN van Ab
32
VIII.
AFKORTINGEN
1. Begrippenlijst
2. Waar vind ik:
32
38
40
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Kennismaking met de immunologie
pagina 3
Inleiding Immunologie
A. KENNISMAKING MET DE IMMUNOLOGIE
betekenis
woord
definitie
1.Wat is immunologie?
Het is een "wetenschappelijke gewoonte" om woorden voor bepaalde begrippen af te leiden uit
woorden uit vreemde oude talen (meestal Grieks of Latijn). Immuun = niet vatbaar voor
infectieziekten of bepaalde vergiften.
(Latijn: immunis = onschendbaar, vrijgesteld), ....logie = leer van (Grieks: logos = woord,
rede).
We zullen zien dat het niet vatbaar zijn voor bepaalde infektieziekten of vergiften vaak te maken
heeft met het afweersysteem oftewel immuunsysteem van een organisme (mens, dier) tegen
indringers van buiten zoals virussen en bacillen.
Immunologie is de wetenschap die zich bezig houdt met het onderzoeken van het afweersysteem.
De wetenschap beperkt zich niet tot "normaal" reagerende mensen en dieren, maar strekt zich uit
tot individuen met een gestoord immuunsysteem, en ziekten waarbij het immuunsysteem een
belangrijke rol speelt.
Ook in de diagnostiek vindt je steeds meer toepassingen waarbij stoffen worden gebruikt die met
het immuunsysteem te maken hebben. (Immunochemie, immunochemische bepalingen.)
2.Een beetje geschiedenis
Het feit dat je immuun kunt worden voor een bepaalde ziekte is al heel lang bekend. Zo vermeldt
de Griekse geschiedschrijver Thucydes (430 v.C.) de waarneming dat mensen die ooit de pest
hebben gehad, maar daaraan toevallig niet zijn doodgegaan, bij een volgende pest-epidemie nauwelijks ziek werden.
Hetzelfde zien we bij een aantal ziekten die door andere micro-organismen worden overgebracht. Bepaalde kinderziekten (zoals bv. mazelen, rode hond, de bof) krijg je hoogstens één
keer in je leven, ook al kom je daarna weer in aanraking met besmettelijke patiënten.
immuniteit
immunisatie
Het afweerapparaat van het organisme dat de ziekte heeft doorgemaakt, heeft blijkbaar
een soort geheugen waardoor immuniteit wordt verkregen.
De waarneming van dit verschijnsel bracht mensen ertoe zichzelf te immuniseren door zich met
een lichte vorm van een bepaalde ziekte te besmetten. Zo snoven in de Middeleeuwen de
Chinezen gedroogde pokkenkorsten op. In India en Arabië brachten de mensen pokkenkorsten
of etter van lichte pokkengevallen aan op de huid van hun kinderen, vooral bij de dochters.
Ook dieren werden soms op een soortgelijke manier geïmmuniseerd. De stam van de Fulani in
West-Afrika wreef longmateriaal van aan een besmettelijke longziekte gestorven runderen over
de neuzen van gezonde dieren, om deze zo te beschermen tegen de ziekte (een mycoplasmainfektie).
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Kennismaking met de immunologie
pagina 4
Inleiding Immunologie
Jenner
vaccinatie
specifiek
Pasteur
kippen-proef
verzwakte
ziektekiemen
De Britse plattelands-arts Edward Jenner (1749-1823) wordt beschouwd als een van de grondleggers van de huidige inentingstechniek. Hij constateerde dat melkmeisjes, die in aanraking
waren geweest met koepokken, niet langer ernstig ziek werden als er een epidemie van
mensenpokken uitbrak. Dat bracht hem er (in 1798) toe, om mensen te gaan inenten met de
minder gevaarlijke koepokken.
Waarschijnlijk heeft hij het principe afgekeken van de veehouder Benjamin Josty, die al in 1774
zijn vrouw en kinderen bewust met koepokken besmette, om zo immuniteit tegen de pokken te
verkrijgen.
Uit deze praktijk komt het woord vaccinatie (vacca = Latijn = koe).
Men hoopte aanvankelijk dat vaccinatie met koepokken de mensen zou vrijwaren voor allerlei
infectieziekten. Al gauw werd duidelijk dat dit niet gebeurt. Dit weet je waarschijnlijk ook wel
uit eigen waarneming: als je ooit de mazelen hebt gehad, krijg je die nooit meer, maar dat beschermt je niet voor de rode hond of de bof.
Het afweerapparaat is dus niet geactiveerd om allerlei indringers beter de baas te kunnen, maar
wel om die ene ziekteverwekker snel te bestrijden. Met andere woorden: de verkregen immuniteit is specifiek gericht tegen die speciale indringer waar het afweersysteem al eerder mee in
aanraking is geweest.
3.
Verbetering van de immunisatie
Het was natuurlijk vervelend, en soms ook niet ongevaarlijk, dat je eerst (een beetje) ziek moest
worden om tegen die ziekte immuniteit op te bouwen. Door een ontdekking van Louis Pasteur
kwam daarin verandering. Pasteur bestudeerde in 1880 de bacil die bij kippen cholera
veroorzaakt. Hij had een kweek van deze bacillen gemaakt. Na een vakantie merkte hij dat de
kweek niet meer in orde was: de kippen werden niet meer ziek als ze ermee werden ingespoten.
Er werd dus een nieuwe kweek gemaakt, waarmee weer kippen konden worden ingespoten.
Daarmee spoot hij een aantal nieuwe kippen in, maar ook een aantal kippen die al met de oude,
niet meer werkzame kweek waren behandeld. Nu bleek dat alle kippen ziek werden, behalve de
kippen die met de oude kweek waren ingespoten, maar daar toen niet ziek van waren geworden!
Door het contact met de oude kweek was blijkbaar immuniteit ontstaan zonder dat de kippen de
ziekte hadden hoeven doormaken.
Het is dus mogelijk om immuniteit op te bouwen zonder eerst zelf ziek te worden. Het
"geheugen" van het afweerapparaat kan ook ontstaan als het organisme alleen maar in
aanraking is geweest met dode of verzwakte (niet-virulente) ziektekiemen.
Ook tegenwoordig is dit nog steeds een bekende techniek. Inenting tegen een groot aantal
ziekten gebeurt meestal met verzwakte ziektekiemen, waardoor men immuun wordt zonder zelf
ooit de ziekte te hebben gehad. Voorbeelden zijn de inenting van baby's tegen ziekten als
difterie, kinkhoest, kinderverlamming, tetanus, rode hond en bof. In de diergeneeskunde wordt
bv. gevaccineerd tegen longworm (rund), hondsdolheid (hond), niesziekte (kat), ziekte van
Marelen (kip: lymfosarcoom).
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Kennismaking met de immunologie
pagina 5
Inleiding Immunologie
4.` Richtingen-strijd
Natuurlijk waren de onderzoekers benieuwd naar waar de immuniteit vandaan komt. Rond 1888
ontdekte men dat in het geval van tetanus en difterie, de ziekte ontstond doordat de betreffende
bacterie een gifstof (toxine) uitscheidt. Men kan in die gevallen dieren ook immuniseren door in
plaats van de ziektekiemen het betreffende toxine in te spuiten. Von Behring en Kissato immuniseerden op die manier hun proefdieren.
antistof /
antilichaam
humorale
afweer
Metchnikoff
fagocyten
cellulaire
afweer
Zij ontdekten in 1890 dat je niet-geïmmuniseerde dieren kon beschermen door ze serum van
geïmmuniseerde dieren in te spuiten. De immuniteit bleek dus "overspuitbaar". Ze verklaarden
dit door aan te nemen, dat het bloed van geïmmuniseerde dieren een stof bevat, die de ziekteverwekkende stof kan neutraliseren. Men noemde deze stof anti-toxine of anti-stof. Tegenwoordig spreken we liever van anti-lichaam (Engels: Anti-body, afkorting: Ab).
Het verschijnsel dat het bloed specifiek gerichte antistoffen (antilichamen) bevat tegen een
bepaalde ziekteverwekkende stof of een ziekteverwekkend organisme wordt aangeduid
met het begrip specifieke humorale afweer.
(Humor = Latijn = vocht; humoraal = in de lichaamsvloeistoffen aanwezig).
Toen de Russische zoöloog Metchnikoff (1845-1896) larven van zeesterren onder de
microscoop bestudeerde, ontdekte hij een heel andere vorm van afweer. Wanneer hij een klein
splintertje in de larve bracht, dan zag hij dat het splintertje geheel werd omsloten door een
bepaald type cel. Hij noemde deze cellen fagocyten (= vreetcellen; fagein = Grieks = opeten,
verteren; ...cyt = cel: kytos = Grieks = hol lichaam).
Sommige cellen, de fagocyten, zij in staat om een willekeurige vreemde indringer te "verteren".
De groep van fagocyterende cellen bestaat uit een aantal cel-soorten. De belangrijkste voor de
(aspecifieke) afweer zijn de neutrofiele granulocyten en de macrofagen (zie ook dictaat
histologie).
De verschillende waarnemingen leiden aanvankelijk tot een controverse. Serum bevat immers
geen cellen, dus ook geen fagocyten. Er moet dus iets anders in het serum zitten om bij
"overspuiten" de immuniteit over te dragen. Wat is dan de funktie van de fagocyten? Als die
cellen voor immuniteit zouden zorgen, dan zou er voor elke vreemde indringer een specifieke
soort fagocyten moeten bestaan, want immuniteit is immers specifiek! De richtingen-strijd tussen
de "humoristen" en de "cellulairen" heeft tot in de 50er jaren geduurd.
specifiek &
aspecifiek
Tegenwoordig is duidelijk dat er meerdere vormen van afweer zijn. Bij de specifieke afweer zijn
zowel de humorale antilichamen als bepaalde cellen (de cytotoxische T-lymfocyten) betrokken.
Deze vorm van afweer funktioneert in nauwe samenwerking met de aspecifieke afweer, die o.a.
bestaat uit de bovengenoemde fagocyterende cellen, maar ook een humorale component heeft
(bv. een deel van de reakties van het complement-systeem). Deze vormen van afweer en de
samenwerking daartussen worden later uitgebreid behandeld.
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Kennismaking met de immunologie
pagina 6
Inleiding Immunologie
Onderdelen van de
afweer:
A-SPECIFIEK
SPECIFIEK
afstotingsreakties
allergie
autoimmuniteit
AIDS
Lichaamsvochten
(HUMORAAL)
Cellen en weefsels
(CELLULAIR)
Slijm-barrieres
(hulp van: Ab, m.n. IgA)
Complement
(hulp van: Ab, m.n. IgM + IgG)
Weefsel-barrieres
(hulp van: Ab, slijm)
Fagocyterende cellen
(hulp van: Ab, complement)
Ontstekingscellen
(hulp van: Ab, complement)
Antilichamen (Ab)
(hulp van: fagocyt, ontstekingscel, complement)
Cytotoxische cellen
(hulp van: Ab, complement)
5.
Ontsporingen van het immuunsysteem
Er zitten ook nadelige kanten aan het bezit van een immuunsysteem. Als er geen verdere
maatregelen worden genomen, zal bij transplantaties een donororgaan als "vreemde indringer"
worden gezien. Het immuunsysteem zal dan met afweerreacties reageren, en het orgaan kan dan
worden afgestoten.
Ook kunnen bepaalde mensen overgevoelig reageren op sommige lichaamsvreemde stoffen.
Bekende voorbeelden zijn de allergieën die optreden bij contact met bv. pollen en zaden
(hooikoorts), kattenhaar (/huidschilfers), of de huisstofmijt. ("Cara"-patiënten). Het lijkt dan wel
of de patiënt meer last (jeuk, uitslag) dan profijt (bescherming) van zijn afweerapparaat heeft.
Een andere "ontsporing" treedt op in geval van de zogeheten auto-immuunziekten. In deze
gevallen beperkt het afweersysteem zich niet tot lichaamsvreemde stoffen, maar richt zich ook
tegen lichaamseigen stoffen. Voorbeelden van ziekten die zo ontstaan zijn multiple sclerose
(MS), reuma (artritis) en astma.
Het is bij de bovengenoemde aandoeningen geen goede oplossing om met behulp van
medicijnen het immuunsysteem dan maar helemaal uit te schakelen. De patiënt mist dan
namelijk ook de afweer tegen allerlei infectieziekten, en dat is meestal al gauw fataal. We zien
dat bijvoorbeeld bij patiënten met de ziekte AIDS (= aquired immuno deficiency syndrome), die
het afweersysteem ondergraaft.
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Kennismaking met de immunologie
pagina 7
Inleiding Immunologie
(I)
De stof voor immunologie
Er blijven na deze inleiding nog veel vragen onbeantwoord, bv.:
Waarom krijgt de een elk jaar hooikoorts en de ander nooit?
Waarom wordt je wel immuun voor mazelen, maar krijg je elke keer weer de griep?
Hoe kan het afweersysteem ontregeld raken bij auto-immuunziekten en AIDS?
Wanneer is de humorale afweer belangrijk? Wanneer de cellulaire afweer?
Welke bepalingen kunnen we doen om ziekten op te sporen?
De achtergrond van de verschillende bepalingen wordt elders uitgelegd in "Immunochemie".
De werking van het complete immuunsysteem in vivo wordt in de loop van de tijd behandeld.
Het onderdeel "productie van Ab in vivo" volgt hieronder op pagina 10.
Om deze stof goed te kunnen begrijpen, is het eerst nodig om eerst een aantal basisbegrippen uit
de immunologie te kennen. Deze taaie materie vind je hieronder in deel B.
(II)
Huiswerkvragen:
VRAAG 1.
VROEGER WERDEN ER IN SOMMIGE LANDEN (BV. USA) VAAK KINDERFEESTJES GEORGANISEERD
ROND HET ZIEKBED VAN EEN MEISJE MET RODE HOND OF EEN JONGEN MET DE BOF, MAAR NIET BIJ
EEN KIND MET BV. MAZELEN.
WAAROM GEBEURDE DAT?
WAAROM IS DAT TEGENWOORDIG NIET MEER NODIG?
VRAAG 2.
PROBEER ZELF NOG EEN AANTAL VERSCHIJNSELEN TE BEDENKEN WAARVAN JE VERMOEDT DAT
ZE IN VERBAND STAAN MET HET IMMUUNSYSTEEM.
VRAAG 3.
IMMUNITEIT ZOU "OVERSPUITBAAR" ZIJN M.B.V SERUM GEWONNEN UIT EEN IMMUUN PERSOON.
BEDENK 2 REDENEN WAAROM DEZE METHODE NAUWELIJKS WORDT TOEGEPAST.
(III)
Samenvatting
Immunologie is de studie van het afweersysteem bij mens en dier. Ziekten die met de immunologie
te maken hebben zijn enerzijds de infectieziekten, anderzijds afstotingsreacties, allergie, autoimmuunziekten en AIDS.
Immuniteit kan worden verkregen als een organisme in contact is geweest met virulente of
verzwakte ziektekiemen, bv. door ziekte of inenting. Soms is immuniteit overdraagbaar door het
overspuiten van serum.
De verkregen immuniteit is specifiek. Afweer vindt plaats op humoraal en cellulair niveau.
(IV)
Begrippenlijst
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Kennismaking met de immunologie
pagina 8
Inleiding Immunologie
Van de onderstaande begrippen moet je nu al enig besef hebben: kunnen vertellen wat ermee wordt
bedoeld, en waar het mee te maken heeft. Je kunt jezelf testen door bij ieder begrip te kijken of wat
je er over kunt vertellen, en dan te controleren of je alles hebt verteld door het op te zoeken in de
tekst. Voor de meeste geldt dat ze in de volgende delen nog verder zullen worden uitgewerkt.
afstotingsreactie
AIDS
allergie
antilichaam
antistof
aspecifieke afweer
auto-immuunziekten
cellulaire afweer
fagocyten
humorale afweer
immuniteit
immunologie
immuunsysteem
specifieke afweer
vaccinatie
ziekten i.v.m. immuunsysteem
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Kennismaking met de immunologie
pagina 9
Inleiding Immunologie
B. BASISBEGRIPPEN IMMUNOLOGIE
I.
antigeen &
antilichaam
(Ag & Ab)
immuunkompleks
ANTIGEEN EN ANTILICHAAM
Wanneer een stof door het immuunsysteem als lichaamsvreemd wordt gezien, zal het systeem
antistoffen gaan maken. Deze stoffen zijn dan meestal aan te tonen in het bloed of andere
lichaamsvloeistoffen. Of het immuunsysteem een stof herkent als lichaamsvreemd, kan van
organisme tot organisme verschillen.
De lichaamsvreemde stof, die als zodanig wordt herkend door het immuunsysteem,
noemen we antigeen (Ag). De stof die het immuunsysteem produceert noemen we
antilichaam (Ab = Engels = antibody. Andere gebruikte namen zijn: antistof, immunoglobuline,
Ig, of gammaglobuline, γG ).
Het doel van de productie van antilichamen is het onschadelijk maken van het antigeen. De
eerste stap daarin is, dat Ag en Ab aan elkaar binden. Dit gebeurt specifiek: een Ab bindt alleen
met het bijpassende Ag. Het gevormde complex wordt immuunkomplex genoemd.
(Ix)
Hoe het immuunkomplex wordt opgeruimd in het lichaam komt elders aan bod. Een korte
samenvatting van de productie van Ab in vivo volgt hieronder. Vervolgens zullen we een aantal
eigenschappen en de bouw van het Ag en het Ab behandelen.
1.Het ontstaan van antilichamen
Wanneer we in contact komen met een stof die een specifieke afweerreactie oproept (per
ongeluk of door bewuste immunisatie), dan zal een deel van deze stof aspecifiek worden
opgenomen en verteerd door fagocyterende cellen (bv. macrofagen):
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
10
Inleiding Immunologie
Figuur 1: 1e stap = vertering door macrofaag (aspecifiek)
stap 1
APC
stap 2
Th-cel
De fagocyt zal vervolgens (een deel van) de brokstukjes weer naar buiten exocyteren. Deze
"lichaamsvreemde" brokstukjes zitten aan een bepaald lichaamseigen eiwit gebonden (het MHC
II eiwit). Elke cel laat aan de buitenkant voortdurend zien wat binnenin gebeurt. De fagocyt
presenteert op deze manier a.h.w. antigene brokstukjes aan de buitenkant, en wordt dan ook wel
"antigeen presenterende cel" (APC) genoemd.
Vervolgens kan een andere witte bloedcel, de T-lymfocyt, het resultaat "bekijken". Er zijn
verschillende soorten T-lymfocyten. Een daarvan is de T-helper-cel (Th). Elke Th cel heeft een
dubbele receptor. Het ene deel is voor alle Th cellen gelijk, en past op het lichaamseigen MHC II
eiwit. Het andere deel varieert, en past op de verschillende lichaamsvreemde stukjes van het Ag.
Verschillende Th-cellen hebben verschillende receptoren voor verschillende lichaamsvreemde
stukjes Ag. Als een Th-cel tegelijk een passend lichaamsvreemd stukje en het lichaamseigen
MHC II ziet, wordt de Th-cel gestimuleerd: de cel gaat delen en scheidt een aantal signaalstoffen uit, waaronder de T-helper-factor (ThF).
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
11
Inleiding Immunologie
Figuur 2: 2e stap: stimulering van de T-helper-cel
stap 3
B-cel
Door de signaal-stoffen worden onder andere B-lymfocyten aangetrokken. B-lymfo's zijn cellen
die Ab kunnen maken. Elke B-cel maakt een net iets ander Ab. De B-cel gebruikt het Ab wat ie
kan produceren als receptor. Wanneer deze receptor past op het (stukje) Ag, en de B-cel
tegelijkertijd ThF opneemt, zal de B-lymfocyt zich gaan delen. De ontstane B-cel kloon zal
vervolgens differentiëren tot plasma-cellen, die verantwoordelijk zijn voor de Ab-produktie.
.
Figuur 3: 3e stap: stimulering van de B-lymfocyten
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
12
Inleiding Immunologie
polyklonaal
monoklonaal
Ab-typen
opruimen Ix
recirculatie
Meestal zullen meerdere B-cellen tegelijk gestimuleerd worden (bv. door verschillende Agstukjes, die soms goed en soms minder goed passen): we krijgen meerdere klonen, en dus een
polyklonaal antiserum (= set Ab's).
Met behulp van cel-kweek technieken is het tegenwoordig mogelijk om 1 soort B-cellen te
kweken, en een monoklonaal antiserum te bereiden.
De plasmacellen maken aanvankelijk eerst Ab van het IgM-type; als ze verder differentiëren Ab
van het IgG, IgA, IgD of IgE type (zie voor uitleg pagina 19 en verder).
De Ab binden zich vervolgens aan het Ag, waardoor bv. micro-organismen zich niet kunnen
hechten en delen, en snel kunnen worden opgeruimd, bv. door cellen met een receptor voor het
Ab (fagocyten en killer-cellen).
Het duurt een paar dagen voordat er voldoende T- en B-cellen zijn gestimuleerd om effektief het
Ag aan te pakken. In de tussentijd kan een micro-organisme je zo nog behoorlijk ziek maken.
De plasmacellen (en ook de geactiveerde T-cellen) gaan vervolgens door het hele lichaam
uitzwermen, waarbij ze vooral in de lymfoïde organen (lymfeklieren, milt etc.) worden
opgeslagen.
Figuur 4:
immuniteit
Herverdeling van plasmacellen (en T-lymfocyten).
Kom je vervolgens voor een 2e maal in kontakt met hetzelfde Ag, dan liggen in het hele lichaam
de juiste (T-lymfocyten en) plasmacellen in grote hoeveelheden klaar om meteen te reageren.
Een micro-organisme wordt dan snel bedekt met Ab, en krijgt geen kans ziekte te veroorzaken.
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
13
Inleiding Immunologie
Figuur 5:
Samenvatting Ab produktie
VRAAG 4.
GEEF DE VERSCHILLENDE STAPPEN HOE NA BINNEKOMST VAN HET AG UITEINDELIJK AB GEPRODUCEERD
WORDEN. VERTEL DUIDELIJK WAT ER STEEDS NODIG IS VOOR STIMULERING (HOE DE ENE STAP DE VOLGENDE
"AANZET").
VRAAG 5.
GEEF 3 REDENEN HOE HET KOMT DAT EEN ANTISEUM EEN MENGSEL VAN VERSCHILLENDE AB'S BEVAT.
VRAAG 6.
VERKLAAR WAAROM BIJ EEN VOLGEND KONTAKT MET HET AG DE AB VEEL SNELLER IN HET BLOED
VERSCHIJNEN. (DENK AAN DE TH EN PLASMA-CELLEN!)
2.Het antigeen (Ag)
bouw Ag

2.a.Algemeen
Alle hoogmolekulaire stoffen, waarin een polypeptide of een polysaccharide keten voorkomt,
kunnen antigeen zijn. Dus bijvoorbeeld: eiwitten, glycoproteïnen, glycolipiden, lipoproteïnen,
maar niet: lipiden
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
14
Inleiding Immunologie
voorwaarden
Agdeterminant
symbolen
2.b.Voorwaarden
Om door het immuunsysteem herkend te worden, moet het Ag minstens 3 eigenschappen tegelijk
bezitten:
het moet een lichaamsvreemde stof zijn
het moet een hoge molekuulmassa hebben ( > 10.000 D)
er moet een in voldoende mate "ingewikkelde" eiwit-struktuur òf een polysaccharidestruktuur aanwezig zijn
2.c.Determinanten
De antilichamen zijn niet gericht tegen het gehele vreemde molekuul, maar tegen kleine stukjes
daarvan. Zo'n stukje heet antigene determinant of met een vreemd woord: epitoop ( = plaats op
oppervlak; epi = Grieks = op, voor; topos = Grieks = plaats). Een antigeenmolekuul zal
doorgaans meerdere en verschillende antigene determinanten bezitten (Zie figuur 4.)
Voor het antigeen wordt meestal het hele of halve wiebertje ( of ) als symbool gebruikt. Als
het nodig is om verschillende determinanten aan te geven, gebruiken we ook andere symbolen
(bv. , of  ).
Figuur 6:
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Schematische voorstelling van een antigeen met een aantal
determinanten.
15
Inleiding Immunologie
3.Het antilichaam (Ab)
Ab
Ig
symbolen
bouw Ab
────<
S-bruggen
L
κ, λ
H
α, γ, δ, ε, μ
3.a.
Algemeen
Antilichamen zijn eiwitten die door het immuunsysteem gemaakt zijn in reaktie op een
antigeen, en uitgescheiden in de lichaamsvloeistoffen (bloed, lymfe). Antilichamen zijn
derhalve globulaire (bolvormige, in water oplosbare) eiwitten. Een andere naam voor deze
globulaire eiwitten is immunoglobulinen (Ig).
3.b.
Symbolen
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.Als symbool voor het antilichaam wordt meestal een
bijpassend tweetandig vorkje gebruikt, meestal ───< (of >───<)
(Voor de andere symbolen dus bv. ────_ of ──── ).
3.c..
Struktuur
De struktuur van antilichamen is onderzocht door deze eiwitten op verschillende manieren uit
elkaar te halen. De immunoglobulinen van de mens zijn het meest uitgebreid onderzocht.
Daarom wordt de bouw hieronder aan de hand van humaan Ig beschreven. De antilichamen van
andere zoogdieren vertonen hiermee sterke overeenkomst. (Zie tabel 2. verderop)
3.c.(1) de 4 ketens
Wanneer de zwavelbruggen (cysteïne-resten) van het eiwit worden verbroken, ontstaan 4 aparte
polypeptide-ketens, die 2 aan 2 van hetzelfde type zijn. (Zie figuur 2.)
Het ene soort keten is iets meer dan 200 aminozuren lang, en wordt aangeduid met de letter L
(van light). Binnen deze soort zijn weer 2 verschillende typen te onderscheiden, die worden
aangeduid met de griekse letters κ (kappa) en λ (lambda).
De andere soort polypeptide-keten is langer dan 400 aminozuren en wordt dan ook aangeduid
met de letter H (van heavy). Binnen de zware soort ketens zijn 5 verschillende typen bekend, die
worden aangeduid met de letters: α (alfa), (gamma), δ (delta), ε (epsilon) en μ (mu).
De beide H en de beide L ketens uit één antilichaam-molekuul zijn altijd van hetzelfde type:
de H ketens zijn allebei òf α òf γ òf δ òf ε òf μ; de L ketens zijn allebei òf κ òf λ.
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
16
Inleiding Immunologie
Figuur 7:
N- en Cterminus
De 2x2 losse ketens van het Ab-monomeer
3.c.(2)c.
de termini
De 4 polypeptide-ketens zijn op dezelfde wijze gericht: de aminogroep-uiteinden (N-terminale
groepen) bevinden zich aan dezelfde kant van het molekuul. Halverwege de H-ketens is soms
een oligosaccharide aangekoppeld ().
Figuur 8:
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Bouw van het Ab monomeer
17
Inleiding Immunologie
Fab-fragment
variatie
Fc-fragment
3.c.(3) de fragmenten
De struktuur werd verder opgehelderd door de antilichamen te splitsen met proteolytische
enzymen (zie figuur 4.). Het Fab-fragment bleek het deel te zijn waarmee het Ab zich specifiek
aan de antigene determinant hecht. Er zijn 2 van deze plaatsen per Ab. Ze bevinden zich aan het
N-terminale uiteinde van de polypeptide-ketens. Ook binnen een bepaalde klasse van Ab kunnen
de N-terminale uiteinden variëren wat betreft de samenstelling, niet alleen om goed te passen bij
de desbetreffende antigene determinant, maar ook bv. van individu tot individu. Genetisch is
vastgelegd dat van de 107 N-terminale aminozuren van elke keten er ca. 40 variabel zijn. De rest
ligt (per individu, per type Ab) vast.
Het C-terminale uiteinde van de H-ketens wordt het Fc-fragment genoemd. (Zie 8) Als er aan dit
fragment iets gebonden wordt, kan het Ab nog normaal met een Ag reageren. Hiervan wordt
zowel in de natuur als in het lab veelvuldig gebruik gemaakt.
Figuur 9:
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Fragmenten na proteolyse van het Ab monomeer
18
Inleiding Immunologie
3.d.
IgA
J-keten
secretoire
component
funktie
IgD
t½
funktie
De verschillende soorten antilichamen
3.d.(1) IgA
Immunoglobuline A heeft H-ketens van het type α. (Grieks: α = a). Het komt in het serum in
lage concentratie als monomeer voor. De molekuul-massa is ca. 160.000 D, wat overeenkomt
met 7 S (7 Svedberg sedimentatie-eenheden). Als dimeer (350.000 D, 11S) komt het vooral voor
in de uitscheidings-vochten zoals speeksel, traanvocht, neus-vocht, long-vocht en de sappen in
het maag-darm-kanaal, maar ook in het serum.
Het dimeer ontstaat, doordat 2 monomeren gekoppeld worden aan een derde peptide, de
zogenaamde J-keten. Deze keten beschermt het dimeer tegen afbraak door proteolytische enzymen.
Alleen in de uitscheidings-vochten is bovendien een 4e eiwit aan het dimeer gekoppeld: de
secretoire component. (S-IgA).
IgA is betrokken bij de afweer tegen micro-organismen in de externe secreten. De met IgA
bedekte ("gecoate") micro-organismen kunnen zich dan niet aan de slijmvlies-epitheelcellen
hechten, waardoor ze zich niet meer in het organisme kunnen handhaven.
Ongeveer 13 à 23 % van de immunoglobulinen van de mens is van het IgA-type.
3.d.(2) IgD
Immunoglobuline D heeft H-ketens van het type δ (= griekse d). De molekuulmassa is ca.
185.000 D (7 S). Het immunoglobuline is erg gevoelig voor afbraak door proteolytische
enzymen, wat resulteert in een korte halfwaardetijd in het lichaam (2,8 dagen) en een lage
serum-spiegel. Slechts 1 % van de menselijke immunoglobulinen is van het type IgD. Aangezien
IgD veel voorkomt op het oppervlak van een bepaald soort witte bloedcellen, de lymfocyten,
wordt het gedacht een bepaalde rol te vervullen bij het aktiveren en inaktiveren van deze cellen
(waarover later meer).
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
19
Inleiding Immunologie
IgE
allergie
herhaald kontakt
allergeen
3.d.(3) IgE
Immunoglobuline E heeft H-ketens van het type ε (Gr. = e), een molekuulmassa van ca.
200.000 D (8 S). Bij de mens is het 't minst voorkomende immunoglobuline: slechts 0,002 %
van het totaal! Bij een aantal diersoorten is IgE nog niet aangetoond. De serumconcentratie is
dan ook bijzonder laag. Dit komt o.a. doordat IgE gemakkelijk aan bv. de mest-cellen bindt (zie
hieronder).
IgE ontstaat o.a. bij kontakt met bepaalde parasieten en is ook betrokken bij een groot aantal
allergische reakties. IgE stimuleert samen met de stof (Ag) die de overgevoeligheid veroorzaakt
de mest-cellen (Engels: mast-cells) tot het uitscheiden van bepaalde stoffen, bv. histamine en
heparine, waardoor o.a. de allergische symptomen (jeuk, benauwdheid) van bv. hooikoorts en
astma ontstaan.
De mestcel heeft een receptor voor het Fc gedeelte van IgE. Er moet veel IgE op de mestcel
zitten, want pas als het allergeen kan binden aan 2 naast elkaar aan de mestcel gebonden IgE's
zal de mestcel de vaso-aktieve stoffen aan de omgeving afgeven. Bij de eerste kontakten met het
allergeen moet er dus eerst voldoende IgE zijn gevormd, want anders liggen de IgE's niet dicht
genoeg bij elkaar.
Figuur 10: Allergische reactie met IgE
parasieten
Waarschijnlijk is de reaktie oorpronkelijk "bedoeld" voor het bestrijden van parasitaire infekties.
Histamine werkt op de bloedvat-spiertjes ("afschermen" van de plek) en verhoogt de
doorlaatbaarheid van de bloedvat-wand (vergemakkelijkt humorale en cellulaire afweer).
Heparine houdt het bloed ter plaatse "dun" (voorkomt stolling).
Er zijn meer soorten allergie. In IMT deel 3 wordt deze reaktie uitgebreider behandeld.
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
20
Inleiding Immunologie
IgG
placentabarrière
geheugen
van de
afweer
IgM
eerste
kontakt
3.d.(4) IgG
Immunoglobuline G heeft een molekuulmassa van ca. 150.000 D (7 S), en H-ketens van het
type γ ( = Griekse g). Het is het meest voorkomende immunoglobuline, met de langste t½ (23
dagen). Bij de mens maakt het 70 à 80 % van het totale Ig uit. De serum-concentratie is dan ook
vrij hoog.
IgG kan de placenta-barrière passeren, en zo de baby de eerste bescherming voor na de geboorte
meegeven. Dit geldt uiteraard alleen voor de Ag waarmee de moeder tijdens de zwangerschap in
aanraking is geweest.
IgG ontstaat pas na een aantal dagen tot weken na het eerste kontakt met het Ag. (Zie figuur 6.)
Wanneer het immuunsysteem voor een tweede of volgende maal met hetzelfde Ag in kontakt
komt, verschijnt het IgG daarentegen zeer snel in het serum. De beschermende funktie van "het
geheugen van het afweersysteem" (de immuniteit) berust op het vrijkomen van IgG.
3.d.(5) IgM
Immunoglobuline M met μ-type H-ketens (μ = m) is een pentameer wat gevormd wordt door
de onderlinge verbinding van 5 monomeren met behulp van een J-keten (zie IgA). Het heeft dan
ook een hoge molekuulmassa: ca. 900.000 D (19 S). Onder de elektronen-microscoop zijn zowel
"ster" als "krab" strukturen waargenomen. (Zie figuur B.5.)
IgM ontstaat vooral bij het eerste kontakt tussen het immuunsysteem en het Ag. Het heeft een
kortere t½ dan IgG (ca. 5 dagen). Ongeveer 6 % van het totale menselijke Ig is van het IgMtype.
Figuur 11:
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
De 2 verschijningsvormen van IgM
21
Inleiding Immunologie
Wanneer het verschijnen van IgM en IgG in het bloed in een grafiek wordt uitgezet, krijgen we
de volgende figuur:
Figuur 12: curves IgM en IgG na 1e kontakt met een Ag
Figuur 13: curves IgM en IgG na 2e kontakt met hetzelfde Ag
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
22
Inleiding Immunologie
Onderwerp:
IgG
IgM
IgA
IgE
IgD
146-170
900-970
385
188
184
7S
19 S
11 S
8S
7S
gamma
mu
alfa
epsilon
delta
aanwezigheid J keten ?
-
+
+
-
-
secretoire factor ?
-
-
+
-
-
0,5-9
1,5
0,05-3
0,00005
0,03
75-85 %
6%
13-23 %
0,002 %
1%
2-3 %
10-12 %
7-11 %
10-12 %
9-14 %
23 d
5d
6d
1-2½ d
3d
+
+
-
-
-
molmassa x 10-3 D
sedimentatie (Svedb.)
type H ketens
conc. in plasma (mg/ml)
% van totaal Ig
gehalte koolhydraat (%)
t½ in plasma (dagen)
activering complement ?
tabel 1: samenvatting gegevens immunoglobulinen
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
23
Inleiding Immunologie
subklassen
andere
diersoorten
3.e.
Verschillende diersoorten
De getallen die hiervoor bij de verschillende klassen immunoglobulinen staan, zijn ontleend aan
de situatie in het beest "mens". Een aantal klassen Ig zijn op grond van verschillende proeven
nog verder onder te verdelen in subklassen, bv. IgG1, IgG2, IgG3, IgG4, en IgA1, IgA2.
Bij andere dieren zien we meestal eenzelfde soort indeling, al is er vaak minder van bekend dan
bij de mens. (Zie tabel 1.)
Diersoort:
IgG's
IgM's
IgA's
IgE's
IgD's
mens
IgG1,2,3,4
IgM
IgA1,2
IgE
IgD
varken
IgG1,2,3,4
IgM
IgA1,2
IgE
?
hond
IgGa,b,c,d
IgM
IgA
IgE
?
rund
IgG1,2
IgM
IgA
IgE
?
geit,schaap
IgG1,2
IgM
IgA
?
?
paard
IgGa,b,c
IgG(B)
IgG(T)
IgM
IgA
IgE
?
kat
IgG1,2
IgM
IgA
?
?
vogels (kip,kalkoen)
IgG
IgM*
IgA#
?
?
tabel 2: klassen immunoglobulinen bij verschillende diersoorten
*
:
IgM bij vogels als monomeer in het bloed
#
:
IgA circuleert bij vogels voor ca. 80 % als di- of polymeer in het bloed
VRAAG 7.
BEREKEN HET AANTAL VERSCHILLENDE MOGELIJKHEDEN VAN DE EIWITSTRUKTUUR VAN EEN ABKETEN, ALS JE KEUZE HEBT UIT CA. 10 VERSCHILLENDE AMINOZUREN.
VRAAG 8.
MAAK EEN TABEL WAARIN DE VERSCHILLENDE MOGELIJKE KOMBINATIES ANTILICHAMEN STAAN, DIE ZIJN TE
VORMEN DOOR DE VERSCHILLENDE H- EN L-KETENS TE KOMBINEREN (BIJ DE MENS). HOEVEEL KOMBINATIES
ZIJN MOGELIJK?
VRAAG 9.
HOEVEEL ZWARE EN HOEVEEL LICHTE KETENS BEVATTEN RESPECTIEVELIJK EEN MOLEKUUL IGA, IGD, IGE,
IGG EN IGM? (ZIE TABEL VAN VRAAG 8.)
VRAAG 10.
MENSEN MET ASTMA GEBRUIKEN BIJ BENAUWDHEID VAAK ANTI-HISTAMINICA.
BEDENK WAT DEZE STOF DOET. IS DE ALLERGIE DAN OVER?
VRAAG 11.
EEN VROUW, DIE IN DE LAATSTE WEKEN VAN DE ZWANGERSCHAP IS, WORDT TEGELIJKERTIJD BEMET MET
EEN GRIEP-VIRUS EN HET RODE-HOND VIRUS. GELUKKIG HEEFT ZE AL EENS RODE HOND GEHAD. ZE HEEFT
DAARNAAST OOK NOG HOOIKOORTS, EN HET GRAS BLOEIT UITBUNDIG. NA CA. 2 WEKEN WORDT DE BABY
GEBOREN.
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
24
Inleiding Immunologie
1.
2.
TEKEN DE GRAFIEK WAARIN DE (5) VERSCHILLENDE AB STAAN DIE IN HET SERUM VERSCHIJNEN.
TEKEN DE GRAFIEK VAN DE AB IN HET SERUM VAN DE BABY VANAF DE GEBOORTE.
HET IMMUUNKOMPLEKS
Ix
II.
──<>──
1.De Hinge
Door middel van de twee Fab-delen is het antilichaam in staat om met de antigene determinanten
een binding aan te gaan. Er is een scharnierpunt (Engels: hinge) aanwezig, zodat dit op
verschillende manieren kan:
>───<
principes
hechting
Figuur 14: De "hinge": het scharnierpunt van een Ab monomeer
2.De Binding
De hechting tussen Ag en Ab berust op dezelfde principes die een rol spelen bij het tot stand
komen van de tertiaire eiwitstruktuur: van der Waals-krachten, waterstof-bruggen, hydrofobe
interakties en elektrostatische interakties spelen hierbij een rol. (Zie verder bij "affiniteit").
Tot nu toe is het immunoglobuline steeds schematisch als een gestrekt molekuul weergegeven. In
werkelijkheid is het een globulair eiwit. De hechting zal dus plaats vinden met een bepaalde opvouwing van
de N-terminale stukjes van de H- en L-keten rond de antigene determinant. De bindingsplaats bevindt zich
dan ook niet aan het verste uiteinde van de terminale keten, maar wordt gevormd door verschillende kleine
stukjes van de laatste 100 aminozuren.
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
25
Inleiding Immunologie
Figuur 15:
valentie
In werkelijkheid zijn de ketens van het Ab
onderdeel van een globulaire struktuur
3.
Valentie
Aangezien een Ig-monomeer divalent is (2-waardig: 2 bindingsplaatsen), zal het IgA dimeer in
principe tetravalent (4-waardig) en het IgM pentameer decavalent (10-waardig) moeten zijn. In
de praktijk is de valentie echter vaak veel lager, door het optreden van sterische hinder: als er al
een bindingsplaats bezet is, dan kan het gebonden molekuul de binding van een volgend
molekuul in de weg zitten. Zo is het IgM in praktijk vaak pentavalent (5-waardig). Ook het Ag
kan meerwaardig zijn, zodat hele netwerken van Ag-Ab (het immuunkomplex, Ix) kunnen
ontstaan:
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
26
Inleiding Immunologie
agglutinatie/
sedimentatie
Figuur 16: Door de meervoudige valenties kunnen netwerken worden
gevormd
4.
Sedimentatie
Deze grote immuunkomplexen (zie figuur 9) zullen gemakkelijk neerslaan. Een toepassing
hiervan zijn de verschillende agglutinatie- en sedimentatie-technieken, zoals die in het
laboratorium gebruikt worden om Ag of Ab aan te tonen (Zie IMT deel 2). Het IgM is door z'n
veelwaardigheid een sterke agglutinator.
meerdere
Ab
5.Affiniteit
Niet alle antilichamen binden met dezelfde sterkte. Zo zal een antiserum verschillende
antilichamen bevatten, die tegen dezelfde antigene determinant zijn gericht. Daarnaast zijn er
verschillende antilichamen voor de verschillende determinanten in het antiserum aanwezig.
affiniteitskonstante
De sterkte van de binding tussen Ab en Ag(/-determinant) wordt bepaald door affiniteit tussen
de beide eiwitten. Een maat voor de sterkte van de binding is de affiniteitskonstante. Dit is de
evenwichtskonstante K van de reactie:
Abx
+
Agx <====> AgxAbx
met
[AgxAbx]
Kx = ──────────────
[Agx] x [Abx]
Kx is als het ware een maat voor hoeveel % van de tijd het Ag en het Ab aan elkaar gebonden
zijn. Kx kan worden bepaald door zoveel Ag toe te voegen dat de helft van de antilichamen door
het Ag is gebonden. Als dan de vrije Ag-concentratie wordt gemeten (= [Ag]½), dan is Kx te
berekenen:
Kx = 1 / [Ag]½.
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
27
Inleiding Immunologie
VRAAG 12.
LEIDT AF DAT KX = 1 / [AG]½.
VRAAG 13.
OM DE HELFT VAN HET AB TE BINDEN MOET EEN ANALIST AAN 10 ML MET EEN CONCENTRATIE AB VAN 10-6
-5
MOL/L TOEVOEGEN: 2 ML 10 MOL/L AG.
BEREKEN DE AFFINITEITSCONSTANTE.
DENK JE DAT DEZE HOOG OF LAAG GENOEMD KAN WORDEN?
soorten
interakties
pH
ionsterkte
De affiniteit wordt bepaald door het aantal en de soort "zwakke bindingen" (interakties):
het belangrijkst zijn de hydrofobe interacties tussen de apolaire delen van het Ag en het
Ab
tussen de polaire delen kunnen eventueel H-bruggen worden gevormd
verder zullen gelijknamig geladen groepen voor een afstotende, en ongelijknamig
geladen groepen voor een aantrekkende Coulomb-kracht zorgen
v.d. Waalskrachten spelen pas een rol als Ag en Ab precis passen
Zoals je kunt weten uit de theorie van de tertiaire eiwitstructuur (behandeld bij het vak
Biochemie) zijn de heersende pH en ionsterkte van invloed op het al dan niet bestaan van deze
bindingen.
.
Figuur 17:
VRAAG 14.
Schematische voorstelling van het optreden van affiniteitsverschillen
VERTEL HOE HET KOMT DAT BIJ EEN NIET-FYSIOLOGISCHE PH OF IONSTERKTE DE AFFINITEIT OVER HET
ALGEMEEN AF ZAL NEMEN. GEEF DAARBIJ OOK AAN WAARDOOR (DENK AAN DE BOVENGENOEMDE
INTERAKTIES).
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
28
Inleiding Immunologie
III.
Hp
hapteen
koppelen
van Hp
HAPTEEN
Hoewel alleen hoogmoleculaire stoffen antilichamen kunnen opwekken, kunnen
laagmolekulaire stoffen met een geschikte structuur binden aan de antigene bindingsplaats van
het Ab. Dergelijke stoffen worden wel haptenen (Hp) genoemd.
Deze haptenen hebben dan, al dan niet toevallig, een structuur die erg lijkt op de oorspronkelijke
Ag-determinant die bij het betreffende Ab hoort.
Ook is het mogelijk haptenen te koppelen aan andere stoffen (bv. bolletjes kolom-materiaal,
latex, cellen, eiwitten, polymeren), zodat via het Hp een hechting van Ab aan die stoffen tot
stand kan komen. Door relatief laagmolekulaire stoffen te koppelen aan geschikte grotere
structuren is het ook mogelijk om Ab tegen die stoffen op te wekken. (Waarna uiteraard
zuivering van het ontstane serum nodig is!)
(Wellicht verwarrend, maar niet onlogisch, is dat de naam hapteen ook wordt gebruikt als men
de antigene determinant bedoelt: het stukje van een groter molecuul dat bindt aan het Ab).
IV.SPECIFICITEIT
"polyvalent"
antiserum
kruisreakties
voorbeeld
mono-specifiek
mono-valent
De Fab-fragmenten van één populatie antilichamen zullen specifiek reageren met één bepaalde
antigene determinant. Een antigeen zal meestal verschillende antigene determinanten bezitten,
zodat er in een antiserum verschillende populaties antilichamen zullen zitten. (Antiserum is het
serum dat wordt gewonnen uit een geïmmuniseerd dier). Twee verschillende antigenen kunnen
"toevallig" bepaalde antigene determinanten bezitten, die fysisch-chemisch gezien vrijwel
identiek zijn. Als dat zo is, zullen er kruisreakties optreden: bepaalde antilichamen uit het
antiserum gericht tegen het ene antigeen zullen reageren met het andere antigeen.
Een voorbeeld. Tegen 2 soorten Salmonella worden antilichamen gemaakt, door het eerste soort
in konijn 1, en het tweede soort in konijn 2 in te spuiten. We mogen er van uitgaan dat de beide
Salmonella identieke hoogmolekulaire eiwit- of polysaccharide-strukturen bezitten. In beide
konijnen zullen Ab tegen deze identieke determinanten gevormd worden (naast een heleboel
andere Ab). Na enige tijd wordt uit beide konijnen het antiserum gewonnen.
Sommige Ab uit het antiserum van konijn 1, nl. die gericht zijn tegen de identieke antigene
determinant, zullen reageren met Salmonella 2 (kruisreaktie). De overige Ab zijn dan (binnen
deze proef) specifiek voor Salmonella 1. Via het wegnemen van de kruisreagerende
antilichamen door ze te adsorberen aan Salmonella 2 kan je een monospecifiek antiserum
bereiden wat gericht is tegen Salmonella 1. Zo'n serum wordt ook vaak monovalent antiserum
genoemd. Een serum wat met alle Salmonella's reageert wordt ook wel polyvalent antiserum
genoemd. (Hoewel deze namen op zich onzinnig/verwarrend zijn.)
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
29
Inleiding Immunologie
apecifieke
hydrofobe
interactie
VRAAG 15.
Er is nog een andere reden waardoor antilichamen kunnen reageren met cellen of stoffen waar ze
niet voor "bedoeld" zijn. Antilichamen zijn eiwitten. Alle eiwitten bevatten hydrofobe stukjes. In
waterig milieu kunnen zullen deze hydrofobe delen elkaar opzoeken. Het antilichaam plakt dan
aspecifiek aan andere hydrofobe eiwitten. Het verschil met een kruisreaktie is dat de laatste
reactie wel via de specifieke aanhechtingsplaats op het Ab plaatsvindt. Bij bepalingen m.b.v. Ab
kunnen we plak voorkomen door het toevoegen van detergentia (zoals b.v. Tween-20). Ook
wordt vaak een "onschuldig" eiwit (b.v. BSA) toegevoegd, waar de Ab aan kunnen plakken,
zodat ze niet met een "fout" Ag plakken.
MAAK ZELF EEN SCHEMA WAARUIT DUIDELIJK WORDT HOE PRECIES DE BEREIDING VAN
MONOSPECIFIEKE ANTISERA TEGEN DRIE SOORTEN SALMONELLA KAN PLAATSVINDEN. GA ER VAN
UIT DAT:
- JE MET 2 KRUISREAGERENDE ANTIGENE DETERMINANTEN TE MAKEN HEBT
- IN ELK ANTISERUM 4 VERSCHILLENDE AB AANWEZIG ZIJN
GEEF MET SYMBOLEN AAN WELKE AB IN DE VERSCHILLENDE STADIA VAN DE BEREIDING AANWEZIG ZIJN.
V.
immunogeen
vermogen
immuunrespons
De stoffen die als antigeen fungeren, zullen niet allemaal even goed in staat zijn om het
afweersysteem te prikkelen om antilichamen te gaan maken. Dat hangt onder meer af van het
aantal en de structuur van de antigene determinanten op het Ag. De mate waarin een stof de
potentie heeft om een immuunsysteem te prikkelen noemen we immunogeen vermogen. Dit is
dus een kenmerk van het antigeen.
Ook al heeft een stof een hoog immunogeen vermogen, dan nog zal het afweersysteem van het
ene individu er sterker op reageren dan het afweersysteem van het andere individu. De mate
waarin een individu reageert op een immunogeen noemen we de immuunrespons. Dit is dus een
kenmerk van het immuunsysteem. Bij een sterke immuunrespons zal men een hoge titer aan
antilichamen in het bloed kunnen aantreffen.
VI.
xeno-Ab
STERKTE VAN PRIKKEL EN REAKTIE
NOG EEN INDELING VAN ANTILICHAMEN
Als je een eiwit, bv. albumine, van een kip inspuit bij een schaap, dan is de kans groot dat het
immuunsysteem van het schaap de stof herkent als lichaamsvreemd, en er antilichamen tegen
gaat maken. Omdat het antigeen afkomstig is van een voor het schaap "vreemd" dier (de kip),
noemt men de antilichamen xeno-antilichamen (xenos = Grieks = vreemdeling). De naam
hiervan is dan: schape-antiserm tegen kippen-albumine oftewel: schape-anti-kippenalbumine.
(Sh-A-Ch-Albumine)
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
30
Inleiding Immunologie
soort-specifiek
allo-Ab
auto-Ab
anti-Ab
Zou je het albumine van een schaap hebben ingespoten bij een ander schaap, dan zijn er 2
mogelijkheden:
òf het immuunsysteem herkent de stof niet als lichaamsvreemd
We noemen de stof dan soort-specifiek = voor dieren binnen dezelfde soort
immunologisch niet te onderscheiden
òf het immuunsysteem herkent de stof wel als lichaamsvreemd
We noemen de stof dan individu-specifiek en de gevormde antilichamen heten alloantilichamen (allos = Grieks = een ander).
Het kan ook nog voorkomen dat het immuunsysteem van het schaap het eigen albumine als
vreemd herkent. Het arme schaap leidt dan aan een auto-immuunziekte (in dit geval zou het
schaap niet eens geboren zijn). De gevormde antilichamen heten dan auto-antilichamen (autos
= Grieks = zelf).
De antilichamen die het ene dier maakt, zin eiwitten. Deze kunnen weer dienen als antigeen door
ze in te spuiten in een ander dier. We krijgen dan anti-antilichamen. Deze worden vaak in de
immunochemie gebruikt.
Wanneer we b.v. schape antiserum tegen kippenalbumine hebben, kunnen we daaruit de schapeanti-kippenalbumine immunoglobulinen isoleren en zuiveren.
Spuiten we deze Ab weer in bij een paard, dan zal het paard antilichamen tegen het schape-antikippenalbumine immunoglobuline gaan vormen.
In het paarde antiserum bevinden zich dan paarde-Ig tegen het schape-eiwit: schape-Ig, oftewel:
paarde-anti-schape-antilichamen. Het doet er hierbij niet veel toe dat het schape-Ig tegen
kippenalbumine was gericht: Maar een paar procent van het oppervlak van het schape-Ig is
specifiek voor het kippenalbumine; het overgrote deel is "standaard schaap". De afkorting is dan
ook Ho-A-ShIg en niet Ho-A-Sh-A-Ch-Albumine.
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
31
Inleiding Immunologie
VRAAG 16.
MAAK EEN THEORETISCHE BEREKENING VAN HET PERCENTAGE AG-SPECIFIEKE AMINOZUREN IN
EEN IGG. GA UIT VAN MAXIMAAL 40 VARIABELE AMINOZUREN PER KETEN. ZIE VOOR DE OVERIGE
GEGEVENS PAGINA 16 EN VERDER.
VII.CONJUGATEN van Ab
conjugaat
afkortingen
In het lab willen we vaak kunnen volgen waar een Ab blijft. Daarom word er een gemakkelijk
detecteerbaar labeltje aangeplakt. Een Ab met een label eraan heet: conjugaat. Dit moet wel
zodanig gebeuren dat de affiniteit tot het Ag niet minder wordt.
Bekende labels hierbij zijn: fluorescerende kleurstoffen (bv. FITC -> groen, TRITC -> rood) en
enzymen (PO of HRP = peroxidase, AP of AF = alkalische fosfatase).
VIII.
AFKORTINGEN
In de praktijk worden vaak afkortingen gebruikt om de namen van de desbetreffende Ab aan te
geven. Zo wordt in plaats van het woord "anti-" vaak de letter α (of de kleine letter a)
geschreven. De afkortingen voor de dieren-namen geven vaak aanleiding tot verwarring, temeer
daar de plaatselijke gebruiken nogal eens willen afwijken. Als basis voor de afkortingen is de
Engelse naam het meest in trek, bv.:
B / Bo
C
Ca
Ch
Co
D / Do
F / Fe
G / Go
H
Ho
Hu
M / Mo
P
R / Ra
S
Sh
Sw
α/a/A
VRAAG 17.
= bovine : rund (bovis is Latijn voor rund)
= verwarrend, kiezen Ca, Ch of Co
= calf (nooit cat, zie F, meestal niet cavia : Guinea Pig)
= chicken: kip
= cow : koe, maar B/Bo heeft de voorkeur
= dog : hond (zelden donkey: ezel)
= feline : kat (felix is Latijn voor kat)
= goat : geit (meestal niet Guinea Pig : cavia)
= verwarrend, kiezen: Ho of Hu
= horse : paard
= human : mens
= mouse : muis (komt vooral voor bij "monoklonale Ab")
= pig : varken (niet: paard)
= rabbit : konijn (meestal niet rat)
= verwarrend: kiezen Sh of Sw
= sheep : schaap
= swine: varken
= anti-
BESCHRIJF HOE JE DE VOLGENDE ANTILICHAMEN KUNT MAKEN:
MENSELIJKE ANTILICHAMEN TEGEN KONIJNENALBUMINE.
GEEF OOK DE NAAM EN DE AFKORTING.
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
32
Inleiding Immunologie
VRAAG 18.
-
KOEIENANTILICHAMEN TEGEN KONIJNE-ANTI-PAARDE ALBUMINE.
-
GEEF OOK DE NAAM EN DE AFKORTING.
SCHAPE-ANTI-MUIZE-ANTI-SCHAPE-ALBUMINE.
IS HET WAARSCHIJNLIJK OF ONWAARSCHIJNLIJK DAT EEN PERSOON ANTILICHAMEN ZAL MAKEN TEGEN
PAARDE-ANTIHUMANE ALBUMINE, ALS DIE ALBUMINE VAN HEMZELF AFKOMSTIG IS? LEG JE KEUZE UIT.
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
33
Inleiding Immunologie
Oefening etiketten antistoffen
Beantwoord per etikettekst de volgende vragen
a. Door welk organisme is de stof gemaakt?
b. Is het ook gezuiverd en zo ja tot welke fractie?
c. Tegen welk dier(serum ervan ) is het gericht?
Etiket 1
(DAKO Z259)
Etiket 2
(Nordic)
Rabbit Immunoglobulins to Plasma Protein
Antiserum
Specific antiserum
Mouse Ig
RAG / IgG (H+L)
1 ml lyof
Etiket 4
(DAKO P212)
Etiket 5
P0217)
(DAKO
B.Etiket 3
(CLB)
C.Anti Human Total
Serum
2 ml polyclonal horse
antibodies
for use in
precipitation
techniques
D.Etiket 6
(Wellcome)
Swine / Schwein / Porc Salmonella Somatic
I.Peroxidase conjugated
rabbit immunoglobulins to AntiAgglutinating Serum (rabbit)
human
1.Rabbit Ig
for slide and tube
IgG (γ – chains)
agglutination tests
HRP
Etiket 7
(BioRad )
Etiket 8
(Nordic)
E.
F.Etiket 9
ZL54)
(Murex
Western Blotting Grade
Affinity Purified
Plasma Protein
Antiserum
Specific antiserum
G.Streptex Latex Group
D
Goat anti-Rabbit IgG
(H+L)
GAHu / J
for streptococcal
grouping
Alkaline Phosphatase
Conjugate
1 ml lyof
Etiket 10
Etiket 11
(Protos)
Fluoresceine Conjugated
GOAT F(ab)2
ANTI
HUMAN KAPPA CHAIN
(F+B)
(CAPEL)
Rhodamine-conjugated
Goat IgG fraction to
1.Mouse IgG
(whole molecule)
H.Etiket 12
(Pharmacia)
2.Anti-Human
Transferrine
Rabbit Ig Fraction
Affinity Purified Ab
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
34
Inleiding Immunologie
Antwoorden:
Etik
et:
Dier
Zuiv
erheid
Tege
n
welk
dier
?
1
2
3
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
4
5
6
7
8
9
10
11
12
35
Inleiding Immunologie
Antwoorden:
Naam stof
(opschrijve
n =
oefening)
Label met betekenis
Toepassing
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
36
Inleiding Immunologie
11
12
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
37
Inleiding Immunologie
3.
.
Begrippenlijst
Ab
Ab-produktie
affiniteit
affiniteitskonstante
Ag
antigeen presenterende cel
allergie
allo-Ab
anti-Ab
antigene determinant
auto-Ab
auto-immuunziekte
B-lymfocyt
C-terminaal
conjugaat
coulombkracht
cytokinen
dimeer
epitoop
elektrostatische interaktie
Fab, (Fab)2 en Fc fragment
fagocyt
gammaglobuline
halfwaardetijd (t½)
hapteen
H-keten
Hp
hydrofobe interaktie
Ig
IgA, IgD, IgE, IgG en IgM
immunogeen
immunogeen vermogen
immunoglobuline
immuunkompleks
immuunrespons
individu-specifiek
Ix
J-keten
kruisreaktie
L-keten
mono-specifiek
monomeer
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
38
Inleiding Immunologie
N-terminaal
oligosaccharide
papaïne
pentameer
pepsine
(poly)peptide
proteolyse
reduktie (van S-S)
secretoire eiwitten/peptiden
soort-specifiek
T-lymfocyt
valentie
waterstofbruggen (H-bruggen)
xeno-Ab
zwavelbruggen (S-S-bruggen)
N.B.: de klein gedrukte woorden horen bekend te zijn uit andere vakgebieden, de rest wordt in de tekst verklaard
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
39
Inleiding Immunologie
4.Waar vind ik:
_,_,_, _, _-keten, 13
_,_-keten, 13
Affiniteit, 22
Affiniteitskonstante, 22
Afkortingen
[Ag]½, 22
_G, 8
Ag en Ab, 8
diersoorten, 27
Fab, 14
Fc, 14
H-keten, 13
Hp, 24
Ig, 8; 13
Ix, 8
J, 15
Kx, 22
L-keten, 13
S, 15
S-IgA, 15
Afstotingsreakties, 6
Afweersysteem, 26
Agglutinatie, 22
AIDS, 6
Allergeen, 15
Allergie, 6; 15
Allo-Ab, 26
Anti-Ab, 26
Antibody, 5
Antigeen, 8; 12; 26
Antigeen presentatie, 9
Antigene determinanten, 12; 24; 25
Antilichaam
definitie, 5; 8
produktie van, 8
type, 15
Antiserum, 25
Antistof, 5
Antistoffen, 5
Anti-toxine, 5
APC, 9
Aspecifiek, 5
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Astma, 6
Auto-Ab, 26
Auto-immuunziekten, 6; 26
Behring, 5
Binding Ag-Ab
affiniteit, 22
agglutinatie / sedimentatie, 22
bindingsplaats, 21
hinge, 20
interakties, 23
valentie, 21
Bindingsplaats, 14
B-lymfocyt, 9
Bouw Ab, 13
Cara-patiënten, 6
Cellulaire afweer, 5
Complement, 5
Complement-systeem, 5
Conjugaat, 27
Coulomb-kracht, 23
C-terminus, 14
Cytotoxische cellen, 6
Diabetes, 26
Diersoorten, 19
Eerste kontakt, 16
Elektrostatische interakties, 21; 23
Epitoop, 12
Fab-fragment, 14
Fagocyt, 8
Fagocyten, 5
Fc-fragment, 14
Fragmenten, 14
Gammaglobuline, 8
Geheugen, 3; 16
Globulaire eiwitten, 13; 21
Halfwaardetijd, 15
Haptenen, 24
H-bruggen, 23
Heparine, 15
Hinge, 20
Histamine, 15
H-keten, 13
Hp, 24
Humorale afweer, 5
Hydrofobe interakties, 21; 23
Identieke determinanten, 25
IgA, 10; 15
IgD, 10; 15
IgE, 10; 15
IgG, 10; 16
IgM, 10; 16
Immunisatie, 3
Immuniteit, 3; 4; 11
Immunogeen vermogen, 26
Immunoglobulinen, 8; 13; 15; 21
Immunologie, 3
Immuunkompleks, 8; 20
Immuunrespons, 26
Immuunsysteem, 3; 8
Individu-specifiek, 26
Infektieziekten, 3
Interakties, 21
Ionsterkte, 23
Ix, 20
Jenner, 4
J-keten, 15
Josty, 4
Kinderziekten, 3; 4
Kippenproef, 4
Kissato, 5
Koepokken, 4
Koppelen van Hp, 24
Kruisreakties, 25
Lichaamseigen stoffen, 6
Lichaamsvreemd, 8
L-keten, 13
Macrofagen, 5; 8
Metchnikoff, 5
MHC, 9
Monoklonaal, 10
Monospecifiek, 25
Monovalent antiserum, 25
Multiple sclerose, 6
Neutrofiele granulocyten, 5
40
Inleiding Immunologie
Niet-virulente ziektekiemen, 4
N-terminus, 14; 21
Oligosaccharide, 14
Ontstaan van Ab, 8
Ontstekingscellen, 5
Opruimen Ix, 10
Overgevoelig, 6
Overspuitbaar, 5
Parasieten, 16
Pasteur, 4
Pest, 3
PH, 23
Placenta-barrière, 16
Plasmacel, 10
Plasma-cellen, 9
Pokken, 3
Polyklonaal, 10
Polyvalent, 25
Polyvalent antiserum, 25
Recirculatie plasmacellen, 10
Reuma, 6
Richtingen-strijd, 5
S-bruggen, 13
Scharnier-punt, 20
Secretoire component, 15
Sedimentatie, 22
Soort ketens Ab, 13
Soorten Ab, 15
Soort-specifiek, 26
Specificiteit, 25
Specifiek, 4; 5
Sterische hinder, 21
Subklassen Ab, 19
Svedberg, 15
Symbool Ab, 13
Symbool Ag, 12
T½, 15
Termini, 14
T-helper-factor, 9
ThF, 9
T-lymfocyt, 9
Transplantaties, 6
Vaccinatie, 4
Valentie, 21
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Variatie Azn Ab, 14
Vaso-aktieve stoffen, 15
Verzwakte ziektekiemen, 4
Voorwaarden Ag, 12
Xeno-Ab, 26
Zeesterren, 5
Ziek, 3; 10
Zwavelbruggen, 13
41
Inleiding Immunologie
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
42
Download