Newton 5 havo Natuurkunde voor de 2e fase Hoofdstuk 9 Beweging in de sport Hoofdstukvragen: Wat is een versnelde beweging? Hoe bepaal je de versnelling? Hoe kun je bij berekeningen gebruik maken van grafieken? Wat is een vrije val? Ben je dan gewichtloos? Welke rol speelt de energie bij bewegingen? Hoe kun je bij berekeningen gebruik maken van energie-omzettingen? les dag klassikaal/docent groepje/huiswerk 1 Inleiding Bewegingen bekijken Probleem 1 - Optrekkende auto theorie blz 255 t/m 264 opg 1 t/m 3 2 Vragen over theorie Overzicht bewegingen opg. 4 t/m 7 3 Probleem 2 Testrapport auto theorie blz. 263 t/m 268 opg 8 en 9 4 Probleem 3 (v,t)- naar (s,t)-diagram Probleem 4 Remproef opg 10 t/m 12 probleem 5 Experiment: Versnelde beweging afronding § 2 5 Kracht, versnelling en massa Probleem 6 Vlo verliest wereldrecord theorie blz. 269 t/m 273 opg 14, vervolgopdracht 6 Toren van Pisa Probleem 7 Vrije val opg 15 t/m 17 7 Probleem 8 Horizontaal wegschieten Theorie blz. 274 t/m 279 opg 18, 19 8 Probleem 9 Energie omzetten theorie blz. 280 t/m 285 opg 20 t/m 23 9 Probleem 10 Welke formules gebruiken theorie blz. 286 t/m 291 we? opg 24 t/m 28 10 Hoofdstuk afronden opg. 29 t/m 33 11 Oefenen met toetsopgaven opg. 34 t/m 39 Toetsstof: Natuurkunde 1 - 3e periode - hfst. 7, 8, 9 Natuurkunde 2 - 2e periode - hfst 2, 4, 9, 10, 13 1 Project Probleemgericht Leren 6e editie, februari 2006 St. Bonifatiuscollege, burg. F. Andreaelaan 7, 3582 KA Utrecht tel 030-2512315, website: www.boni.nl Uitvoerders: Aartjan van Pelt Ad Migchielsen Antoon Boks Kees Hooyman Marjolein Vollebregt Ron Vonk Technische ondersteuning: Marti van IJzendoorn 1 Newton - 9 Beweging in de sport §2 Snelheid en versnelling Dit hoofdstuk gaat over allerlei bewegingen, en als eerste kijken we naar de versnelde (of vertraagde) beweging. De snelheid van het voorwerp is dan niet constant, maar wordt groter of kleiner. De versnelling zegt iets over hoe snel de snelheid toeneemt, maar hoe kun je de versnelling bepalen? Kernvraag 1 Wat wordt bedoeld met de versnelling van een voorwerp? Kernvraag 2 Hoe bereken je de snelheid en de afstand bij een versnelde beweging? Inleiding Bewegingen bekijken Hiernaast zie je de stroboscoopfoto van een stuiterende bal. De bal beweegt van rechts naar links. Op welke plek is de snelheid van de bal het grootst? Leg uit hoe je dat kunt beredeneren. Tijdens welke gedeelten van de beweging versnelt de bal? Wanneer vertraagt de bal? Hoe zie je dat? Welke kracht zorgt voor het versnellen en vertragen? Hoe kun je aan de foto zien dat de bal bij de stuit veel snelheid verliest? De luchtweerstand op de bal is niet erg groot. Tussen de twee stuiten verliest de bal dus weinig energie. Hoe kun je dat aan de foto zien? 2 Probleem 1 Optrekkende auto Deel I (klassikaal) – Wat bedoelen we met versnelling? Een auto trekt op vanuit stilstand. De chauffeur zorgt ervoor dat de snelheid regelmatig toeneemt: na 1 seconde is de snelheid 6,5 km/h, na 2 seconde 13 km/h, na 3 seconde 19,5 km/h enzovoort. Hoe lang duurt het voordat de auto 100 km/h rijdt? Dit noemen we de versnelling: de snelheid groeit met 6,5 km/h per seconde. Omgerekend naar een andere eenheid: de versnelling is 1,8 m/s per seconde. Controleer dat de omrekening klopt. Hoe groot is de snelheid (in m/s) na 10 seconde? Deel II (in groepjes) - afstand en gemiddelde snelheid Na 10 seconde is de snelheid dus 18 m/s geworden. Maar de auto heeft in die tijd natuurlijk nog geen 180 m afgelegd. Waarom niet? Hoe hard reed de auto gemiddeld in de eerste 10 seconde? Welke afstand heeft de auto afgelegd in de eerste 10 seconde? De auto rijdt met dezelfde versnelling verder. Na 20 seconde is de snelheid opgelopen tot 36 m/s (of 130 km/h). Hoe groot is nu de afstand die de auto heeft afgelegd? (Bereken eerst opnieuw de gemiddelde snelheid) tijd (s) snelheid (m/s) afstand (m) 0 0 0 5 10 22,5 18 15 20 Teken in de onderstaande diagrammen een grafiek van de snelheid van de auto en een grafiek van de afstand die de auto aflegt gedurende 20 seconde. 202,5 36 Afstand en snelheid bij een versnelde beweging met een versnelling van 1,8 m/s² 3 Vervolgopdracht Formule’s voor snelheid en versnelling v . t Voor de snelheid tijdens een versnelde beweging geldt: v(t ) a t Om de versnelling te berekenen geldt de formule: a Leg beide formules uit aan de hand van het voorbeeld van de optrekkende auto. Bij een versnelde beweging vanuit stilstand geldt: s 12 a t 2 Controleer of de formule klopt voor de afstand na 10 seconde en na 20 seconde. Theorie Lees de theorie op blz. 255 t/m 264 in Newton. Om de kern van de theorie goed samen te vatten maken we gebruik van begrippen- en formuleschema’s. Versnelling Eenparig versnelde beweging Gemiddelde snelheid (s,t)-diagram van een versnelde beweging (v,t)-diagram van een versnelde beweging Formulelijst Noteer bij de onderstaande formules: - Wat betekent elk symbool? - Welke eenheid hoort bij elk symbool? - Wanneer kun je de formule toepassen? a v t v(t ) a t s 12 a t 2 v gem 1 v gem s t 2 (v e v b ) 4 Vragen bij de theorie: Hoe bepaal je in een (v,t)-diagram de versnelling? Hoe bepaal je in een (s,t)-diagram de snelheid? Hoe bepaal je in een (v,t)-diagram de afstand? 1 Opgaven In figuur 7 zie je het (s,t)-diagram van drie verschillende bewegingen. a Bij welk van de bewegingen is de snelheid het grootst? Hoe zie je dat aan de grafiek? b Bepaal bij elk van de bewegingen de snelheid. 2 Een schaatser legt de 500 m af in 40,13 s. Hoe groot is de gemiddelde snelheid van de schaatser in m/s en in km/h? 3 In figuur 8 zie je het (v,t)-diagram van drie verschillende bewegingen. a. Bepaal bij elk van de bewegingen de versnelling. b. Bepaal bij elk van de bewegingen de afstand op t = 25 s 5 Newton - 9 Beweging in de sport §2 Snelheid en versnelling In de voorgaande les hebben we gezien wat een versnelde beweging is. Daarnaast hebben we ook nog de vertraagde beweging en de beweging met constante snelheid. Kernvraag 3 Welke formules gelden bij een versnelde of vertraagde beweging? Kernvraag 4 Welke formules gelden bij een beweging met constante snelheid? Overzicht bewegingen Geef een overzicht van de formules voor de verplaatsing, snelheid en versnelling bij een eenparige beweging, bij een eenparig versnelde beweging zonder beginsnelheid en bij een eenparig vertraagde beweging zonder eindsnelheid. versnelde beweging (vb=0) eenparige beweging vertraagde beweging (ve=0) Verplaatsing s ve a t Snelheid v a Versnelling a 4 vb v e t Sprinten Een zeer goede sprinter is in staat om bij de start van de 100 m sprint zijn snelheid op 12 m/s te brengen in een tijdsduur van 3,0 s. Neem aan dat hij daarna met die snelheid de wedstrijd uit loopt. a Bereken zijn versnelling tijdens de eerste 3,0 s. b Bereken de afstand die hij tijdens die eerste 3,0 s aflegt. c Bereken zijn eindtijd op de 100 m sprint. 6 5 Een skiër glijdt van een helling af. De tabel van figuur 14 geeft de verplaatsing s(t) van de skiër langs de helling als functie van de tijd t. Toon aan dat de skiër een eenparig versnelde beweging uitvoert. 6 In figuur 12 zie je het (s,t)-diagram van een beweging langs een rechte lijn. a Beschrijf de beweging die het voorwerp uitvoert. b Bepaal de verplaatsing s(t) op het tijdstip t = 7 s en bepaal de afgelegde weg tijdens de beweging (dus tussen de tijdstippen t = 0 s en t = 7 s). 7 In figuur 13 zie je het (v,t)-diagram van een beweging. a Beschrijf de beweging die het voorwerp uitvoert. Bedenk daarbij wat de betekenis is van een positieve en van een negatieve snelheid in het (v,t)-diagram. b Bepaal de vertraging tussen de tijdstippen t = 2 s en t = 4 s en bepaal de versnelling tussen de tijdstippen t = 4 s en t = 6 s. c Bepaal de verplaatsing s(t) op het tijdstip t = 4 s en op het tijdstip t = 7 s. Bepaal de afgelegde weg tijdens de beweging (dus tussen de tijdstippen t = 0 s en t = 7 s). 7 Newton - 9 Beweging in de sport §3 Plaats en verplaatsing Bij bewegingen horen grafieken. Meestal maken we van een beweging een grafiek van de afstand of van de snelheid: een (s,t)-diagram of een (v,t)diagram. Wat hebben die grafieken met elkaar te maken? Kernvraag 5 Hoe bepaal je uit een (v,t)- diagram de versnelling? Kernvraag 6 Hoe bepaal je uit een (v,t)- diagram de afstand? Probleem 2 Testrapport auto Bij de technische gegevens van een auto staat vaak een grafiekje over het optrekken van een auto uit stilstand. In de grafiek hieronder is dit vereenvoudigd weergegeven. 25 snelheid (m/s) 100 afstand (m) 20 2e versnelling 15 80 60 10 40 1e versnelling 5 20 2 4 6 8 10 2 4 6 tijd (s) 8 tijd (s) In de eerste versnelling kan de auto vlot optrekken: van 0 tot 15 m/s (dat is 36 km/u) in 4,0 seconde. In de tweede versnelling gaat het iets minder rap: van 15 m/s tot 20 m/s in 4,0 s. Hoe groot is de versnelling tijdens het eerste deel? En tijdens het tweede deel? Hoe groot is de gemiddelde snelheid tijdens het eerste deel? En tijdens het tweede deel? Leg uit dat de auto in de eerste versnelling een afstand van 30 m aflegt. Laat zien dat je de afstand ook kunt uitrekenen met 8 s 12 a t 2 10 Teken het (s,t)-diagram voor de eerste 4 seconde. Volgens de theorie (zie blz. 214 in het boek) is de afstand die de auto aflegt gelijk aan het oppervlak onder het (v,t)-diagram. Arceer de oppervlakte onder het (v,t)-diagram tussen t=0 en t=4 s. Hoe groot is die oppervlakte? De afstand die de auto in het tweede deel aflegt kun je niet uitrekenen met s 1 2 a t 2 omdat de beginsnelheid niet nul is. Kun je wel gebruik maken van de gemiddelde snelheid en de oppervlakte onder de grafiek? Welke afstand legt de auto in het tweede deel af? Is de afstand nu ook uit te rekenen met de oppervlakte onder de grafiek? Of met de gemiddelde snelheid? Teken ook voor dit deel van de beweging een (s,t)-diagram. Vervolgopdracht Testrapport Het (v,t)-diagram hiernaast komt uit een testrapport. Na 65 s bereikt de auto een topsnelheid van 180 km/h. Op welk tijdstip is de versnelling van de auto het grootst? Hoe kun je dat aan de grafiek zien? Maak een schatting van de maximale versnelling van de auto met behulp van de grafiek. (reken eerst km/h om in m/s) Het duurt 65 s voordat de maximale snelheid van 180 km/h (dat is 50 m/s) bereikt is. Welke afstand legde de auto af tijdens het optrekken tot 180 km/h? Hoe kun je met behulp van de grafiek een schatting maken? Waarom is het lastig om hier de gemiddelde snelheid te gebruiken? Theorie Lees de theorie op blz. 263 t/m 268 in Newton. Om de kern van de theorie goed samen te vatten maken we gebruik van begrippen- en formuleschema’s. Oppervlaktemethode Raaklijnmethode 9 Formulelijst Noteer bij de onderstaande formules: - Wat betekent elk symbool? - Welke eenheid hoort bij elk symbool? - Wanneer kun je de formule toepassen? s (t ) v gem t v(t ) s (van raaklijn) t a(t ) v (van raaklijn) t 8 9 Opgaven Een fietser rijdt met een constante snelheid van 20 km/h over een rechte weg. Teken het (v,t)-diagram en het (s,t)-diagram van de beweging. Een fietser trekt vanuit stilstand 4,5 s lang op met een versnelling van 1,2 m/s². Teken het (v,t)-diagram en het (s,t)-diagram van de beweging. 10 Newton - 9 Beweging in de sport §3 Plaats en verplaatsing Bij het analyseren van versnelde of vertraagde bewegingen kun je gebruik maken van grafieken en formules. Kernvraag 7 Hoe kun je grafieken gebruiken bij opgaven over versnelde beweging? Kernvraag 8 Hoe kun je formules gebruiken bij opgaven over versnelde beweging? Probleem 3 van (v,t)- naar (s,t)-diagram Een auto met een beginsnelheid vb van 20 m/s voert tijdens het remmen een eenparig vertraagde beweging uit met een vertraging a van 4,0 m/s². Links zie je het (v,t)-diagram bij deze beweging. Rechts zijn vier verschillende (s,t)-diagrammen getekend. s (m) v (m/s) s (m) 25 20 15 t (s) s (m) t (s) s (m) 10 5 1 2 3 4 5 t (s) t (s) t (s) Welk (s,t)-diagram hoort bij deze beweging? Leg uit. Om de afstand bij een versnelde of vertraagde beweging uit te rekenen kun je gebruik maken van de formule s 1 2 a t , de gemiddelde snelheid en de oppervlakte onder de grafiek Welke afstand legt de auto af tussen t=0,0 en t=3,0 s? 2 De totale remweg bedraagt 50 m, maar na 42 m rijdt hij rakelings langs een overstekende kat. Hoe groot is de snelheid na 42 m remmen? 11 Probleem 4 Remproef Bij een remproef staat de auto in 5,0 seconde stil. De remweg is 37,5 m (zie figuur). De onderzoekers zijn echter vergeten de beginsnelheid te meten. Hoe groot was de remvertraging? Hoe groot was de beginsnelheid? Opgaven 10 In figuur 9 zie je het (s,t)-diagram van een eenparig versnelde beweging. a Schets het (v,t)-diagram van deze beweging. b Bereken de versnelling 11 In figuur 11 zie je het (v,t)-diagram van een beweging. a Is de beweging eenparig of eenparig versneld? Leg uit waarom. b Bepaal de verplaatsing s(t) op het tijdstip t = 25 s. 12 12 Probleem 5 Een fietser met een snelheid van 20 km/h remt af tot stilstand met een vertraging van 1,6 m/s². Teken het (a,t)-diagram, het (v,t)-diagram en het (s,t)-diagram van de beweging. Gemiddelde snelheid Een parkopzichtster rijdt elke dag dezelfde ronde door een natuurpark. Normaal doet zij daar anderhalf uur over. Maar als het waait doet zij er langer over. Het maakt niet uit in welke richting zij dan zijn rondje fietst, of uit welke hoek de wind waait. Steevast doet zij er langer over. De parkopzichtster vindt dit erg vreemd. Zij heeft toch evenveel wind mee als wind tegen? Het wordt nog vreemder als zij gaat meten. Bij windstil weer fietst zij met een constante snelheid van 20 km/u. Bij harde wind tegen is haar snelheid 12 km/u en met dezelfde wind in de rug gaat zij 32 km/u. Toch doet zij langer over haar ronde. Hoe kan dat? 13 Newton - 9 Beweging in de sport Experiment: Eenparig versnelde beweging In de klas staat een lange horizontale rail. Het linkeruiteinde van de rail is omhoog gebogen en de andere (rechte) kant staat licht hellend omhoog (zie figuur hieronder). De kogel wordt op het linkeruiteinde gelegd en losgelaten. De kogel rolt eerst naar rechts, en daarna weer terug naar links. Je onderzoekt de beweging van de kogel op het rechte stuk. loslaten t=0 Onderzoeksvraag: Hoe hangen afstand en snelheid van de kogel af van de tijd? Werkwijze: Een aantal leerlingen krijgt een stopwatch. De afstands-markeringen op de rail worden onder deze leerlingen verdeeld (2 leerlingen per markering). Start de stopwatch als de kogel langs de nul-markering rolt en stop hem als de kogel langs de jou toegewezen markering rolt. Op deze manier worden de meetresultaten van de hele beweging (heen en terug) verzameld. Noteer deze in de onderstaande tabel: 25 50 75 100 125 150 175 200 225 250 275 omkeerpunt s (cm) 0 heen: t(s) 0 s=..... terug: t(s) 0 t=..... Uitwerking A Teken in één diagram de plaats s van de kogel als functie van de tijd t 14 B Bepaal uit het (s,t)-diagram met de raaklijnmethode de snelheid op t = 0,0 s; t = 1,0 s; t = 2,0 s en zo verder op elke hele seconde. Verdeel het werk en noteer de resultaten in de tabel! t (s) 0 1,0 2,0 3,0 4,0 5,0 6,0 7,0 8,0 9,0 10,0 11,0 v (m/s) 12,0 teind 0,0 C Teken een (v,t)-diagram, gebruik voor de t-as dezelfde schaal als bij het (s,t)-diagram. Wanneer moet je v negatief laten zijn?! D Is de versnelling op de heenweg gelijk aan de versnelling op de terugweg? Benader zowel op de heenweg als op de terugweg de metingen met de beste rechte lijn. Bepaal uit het (v,t)-diagram de versnelling van de beweging. heenweg: steilheid van de lijn = ………. / …………. = ……………….. = a terugweg: steilheid van de lijn = ……… / ………… = ……………….. = a E Bepaal uit het (v,t)-diagram met behulp van de oppervlakte-methode de verplaatsing van de kogel tijdens de heengaande beweging en controleer of dat klopt met de gemeten waarde. Oppervlakte tussen lijn en X-as = …………………… Afwijking met gemeten waarde = …………………… % Afronding §2 Bestudeer §2 (blz. 209 t/m 218) en vul het overzicht op de volgende bladzijde in. 15 Newton - 9 Beweging in de sport §4 Kracht en beweging Dit hoofdstuk gaat over allerlei bewegingen, en met name versnelde of vertraagde bewegingen. Voor het versnellen is ook een oorzaak: een nettokracht in de richting van de versnelling. Bij het versnellen speelt ook de massa van het voorwerp een rol. Kernvraag 9 Welke invloed hebben massa en kracht op de versnelling? Kernvraag 10 Met welke formule kun je de versnelling berekenen? Herhaling Nettokracht en beweging In figuur 1 zijn zes situaties getekend. Met pijlen zijn de snelheid en de krachten op het voorwerp aangegeven. [Let op: zowel F als v zijn aangegeven met een pijl, maar die pijlen hebben dus een verschillende betekenis!] Voorspel in elk van die situaties hoe het voorwerp zal gaan bewegen. Langs welke baan zal het voorwerp bewegen (horizontaal, vertikaal, schuin)? Welke vorm heeft die baan (recht of krom)? Hoe verandert de snelheid v van het voorwerp daarbij (versneld, vertraagd of constant)? Situatie Beweging van het voorwerp A B C D E F 16 Inleiding Kracht, versnelling en massa Bij versnellen en vertragen spelen de kracht en de massa een belangrijke rol. Geef een voorbeeld waarbij je goed kunt merken dat massa een belangrijke rol speelt bij versnellen of vertragen. Geef een voorbeeld waarbij je goed kunt merken dat kracht een belangrijke rol speelt bij versnellen of vertragen. De remweg van een auto hangt af van de snelheid, de massa en de remkracht. Vul aan: Bij een grotere massa is de versnelling . . . . . . . . en de remweg . . . . . . . Bij een grotere snelheid is de versnelling . . . . . . . . en de remweg . . . . . . . Bij een grotere kracht wordt de versnelling . . . . . . . . en de remweg . . . . . . . Wat vertelt de cartoon over kracht, massa en versnelling? Kracht, versnelling en massa hebben alles met elkaar te maken. Een voorwerp krijgt pas een versnelling als er een (resultante) kracht op werkt. De kracht die nodig is om een voorwerp met massa m een versnelling a te geven is: Fr m a (de 2e wet van Newton). In deze formule zitten ook de eenheden ‘verstopt’: er is precies 1 newton nodig om 1 kg een versnelling te geven van 1 m/s². Kennelijk is 1 newton gelijk aan 1 kg∙m/s². Probleem 6 Ruimteveer Discovery Op 26 juli 2005 werd, na jaren uitstel, het ruimteveer Discovery gelanceerd. Op de videobeelden lijkt het ruimteveer vrij langzaam op te stijgen, maar 1 minuut na de lancering was de snelheid al 900 miles/hour (1 mile = 1609 m). De motoren van het ruimteveer moeten een enorme stuwkracht leveren om het gevaarte, totale massa 400 ton, met een zo grote versnelling de ruimte in te schieten. Hoe groot was de gemiddelde kracht tijdens de lancering? Neem in je berekeningen ook de zwaartekracht mee. 17 Theorie Lees de theorie op blz. 269 t/m 273 in Newton. Om de kern van de theorie goed samen te vatten maken we gebruik van begrippen- en formuleschema’s. Nettokracht bij een eenparige beweging Nettokracht bij een eenparig versnelde beweging Traagheid Valversnelling Formulelijst Noteer bij de onderstaande formules: - Wat betekent elk symbool? - Welke eenheid hoort bij elk symbool? - Wanneer kun je de formule toepassen? Fr m a FZ m g v(t ) g t s(t ) 12 g t 2 14 Opgaven Bereken de nettokracht op een fiets met fietser (massa 80 kg) in elk van de volgende situaties. A De fietser rijdt met een constante snelheid van 20 km/h, met een tegenwerkende wrijvingskracht (rol- en luchtwrijving) van 12 N. B De fietser trekt vanuit stilstand 4,5 s lang op met een versnelling van 1,2 m/s². C De fietser remt bij een snelheid van 20 km/h af tot stilstand in 3,5 s. 18 Vervolgopdracht Remmen met een aanhangwagen Hieronder zie je het (v,t)-diagram van een remproef met een auto die maximaal remt. De auto heeft, inclusief bestuurder, een massa van 800 kg. 24 m Op het tijdstip t = 0 ziet de bestuurder dat er geremd moet gaan worden voor het stoplicht. Hij bevindt zich dan op 60 m afstand. Zijn reactietijd is 1,2 s. Laat zien dat de auto nog net op tijd kan stoppen. Bereken de remkracht van de auto. De remproef wordt herhaald met een aanhangwagen zonder eigen rem achter de auto. De aanhangwagen heeft een massa van 400 kg. Teken hoe de grafiek er nu zal uitzien. Hoe groot zal de totale remweg van de auto met aanhangwagen zijn? Hoeveel meter rijdt de auto voorbij het stoplicht? 19 A. B. naam beweging→ Begrippen: symbool eenheid verplaatsing ......... .......... snelheid ......... .......... versnelling ......... .......... kracht ......... .......... betekenis(in woorden) Grafieken en formules bij bewegingen: rust eenparig, dus met constante snelheid ↓grootheid eenparig versneld, dus met constante versnelling s(t)-formule s(t)-diagram (schets) v(t)-formule v(t)-diagram (schets) a(t)-formule a(t)-diagram (schets) C. (v,t)- en (s,t)-grafieken Hoe bepaal je in een (s,t)-diagram van een eenparige beweging de snelheid? Hoe bepaal je in een (s,t)-diagram van een versnelde beweging de snelheid? Hoe bepaal je in een (v,t)-diagram de verplaatsing? Hoe bepaal je in een (v,t)-diagram de versnelling? D. Kracht en beweging: Als er op een voorwerp géén nettokracht werkt dan: . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . óf . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Als er op een voorwerp wél een nettokracht werkt dan : . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . óf . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Formule: 20 Newton - 9 Beweging in de sport §4 Kracht en beweging Een bijzondere versnelde beweging is de valbeweging. Is de versnelling daarbij constant? Wat zou er gebeuren als er geen luchtweerstand is? Blijft je snelheid dan steeds toenemen of is er een maximum? Kernvraag 11 Is een vrije val ook een eenparig versnelde beweging? Hoe groot is dan de valversnelling? Kernvraag 12 Welke formules gelden bij een vrije val? Probleem 7 Vrije val Het eerste deel van een parachutesprong, als de parachute nog niet open is en de springers allerlei figuren maken, noemen we ook wel eens een vrije val. In de natuurkunde heeft het begrip vrije val een iets andere betekenis: een beweging waarbij de zwaartekracht de enige kracht op het voorwerp is. Op de stroboscoopfoto hiernaast zie je een stalen kogel van 60 gram die naar beneden valt in een vrije val. De wrijving is te verwaarlozen. De schaalverdeling op de meetlat is in dm. De stroboscoop gaf 30 lichtflitsen per seconde. Metingen aan de foto geven resultaten zoals in de tabel. tijd t (s) 0.053 plaats s (m) 0.014 0.086 0.040 0.120 0.072 0.153 0.120 0.186 0.175 0.22 0.245 0.253 0.325 0.286 0.414 0.320 0.515 0.353 0.630 Onderzoek of de valbeweging op de foto eenparig versneld is. Maak bij je onderzoek gebruik van een tabel en/of een grafiek. Hoe groot is de valversnelling? Kun je dat uitrekenen met F = m·a? 21 Toren van Pisa De toren van Pisa is niet alleen beroemd omdat de toren scheef staat. Er is door Galilei (een in zijn tijd moderne Italiaan) ook een belangrijk natuurkundig experiment uitgevoerd: Men liet twee verschillende kogels tegelijk naar beneden vallen. De ene kogel was tienmaal zo zwaar als de andere. De hypothese van Aristoteles (een oude Griek) bij dit experiment was: de zware kogel is tienmaal zo snel beneden als de lichte kogel. Galilei was het niet met Aristoteles eens: volgens hem zouden beide kogels precies tegelijk op de grond komen. Wie kreeg bij dit experiment gelijk: Aristoteles, Galilei of geen van beiden? Waarom? Was het resultaat van het experiment hetzelfde als er geen luchtweerstand zou zijn? 15 Opgaven Een voorwerp voert een vrije val uit vanaf een hoogte van 100 m boven het aardoppervlak. De massa van het voorwerp is 2,5 kg. a Teken het (a,t)-diagram, het (v,t)-diagram en het (s,t)-diagram van de beweging tot het tijdstip waarop het de grond raakt. b Bereken de nettokracht op het voorwerp. 16 In de figuur zie je het (v,t)-diagram van het eerste deel van een parachutesprong. De massa van de parachutespringer is 80 kg. a Vanaf t=25 s is de beweging eenparig. Hoe zie je dat aan de grafiek? b Is de beweging van de parachutespringer voor dat tijdstip eenparig versneld? Leg uit waarom. 22 Onderdelen c en d zijn moeilijk! Niet teveel tijd aan besteden! c Bepaal de versnelling op de tijdstippen t = 0 s, t = 10 s en t = 30 s. Hoe groot is dan de luchtwrijvingskracht op de parachutespringer op elk van die drie tijdstippen? d Bepaal de verplaatsing op het tijdstip t = 30 s (dus de afstand die de parachutespringer heeft afgelegd in 30 s na het begin van de sprong). 17 Druppelaar Uit de druppelaar (zie figuur) komen waterdruppels. De kraan wordt zo afgesteld dat de volgende druppel precies begint te vallen op het moment dat de vorige druppel de grond bereikt. Er vallen dan 10 druppels per 5,0 s. a. Hoe lang doet elke druppel over de val van 1,22 m? b. Bepaal de waarde van de valversnelling g. 23 Newton - 9 Beweging in de sport §5 Horizontale worp Een andere bijzondere beweging ontstaat als een voorwerp horizontaal wordt weggeschoten. Er is dat eigenlijk sprake van twee bewegingen: horizontaal met een constante snelheid en verticaal is de beweging versneld. Kernvraag 13 Welke baan volgt een voorwerp bij een horizontale worp? Kernvraag 14 Welke formules gelden bij een horizontale worp? Probleem 8 Horizontaal wegschieten Een auto rijdt met grote snelheid op een steile afgrond af. De bestuurder is er gelukkig net op tijd uitgesprongen, maar de auto gaat hopeloos verloren. Op het moment dat de auto over de rand van het ravijn rijdt komt er een groot rotsblok los, dat recht naar beneden valt. Wie is het eerst beneden, de auto of het rotsblok? Neem aan dat de luchtweerstand geen rol van betekenis speelt. Op de foto zie je een stroboscoopopname van een experiment waarbij twee kogeltjes op hetzelfde moment worden losgelaten van dezelfde hoogte. Het rechterkogeltje wordt daarbij horizontaal weggeschoten, het linkerkogeltje krijgt (vrijwel) geen snelheid. sx Hoe kun je aan de baan van het rechterkogeltje op de foto zien dat de luchtweerstand verwaarloosbaar klein is? 24 De kogeltjes blijken tegelijk op de grond te komen. Verklaar waarom de kogeltjes tegelijk op de grond te komen. Vervolgopdracht Snelheidstoename Bij beide kogeltjes is sprake van een toename van de snelheid. Deze toename wordt veroorzaakt door de versnelling van de zwaartekracht. Het linkerkogeltje heeft beginsnelheid nul, het rechterkogeltje heeft een horizontale beginsnelheid vx. vx sx vx vy vy v De eindsnelheid van het rechterkogeltje kan ontbonden worden in een verticale component vy en een horizontale component vx. Wat kun je zeggen over de verticale component vy, in vergelijking met het linkerkogeltje? Welke formule geldt er voor vy? Leg uit dat voor de horizontale beweging geldt: sx=vx·t. Welke formule geldt er voor de verticale afstand sy? Oefening Een kogel wordt van een hoogte van 10 m afgeschoten met een horizontale snelheid van 10 m/s. De luchtwrijving is te verwaarlozen. Hoe lang duurt de val? Hoe groot is de verticale eindsnelheid vy? Met welke eindsnelheid v komt het kogeltje op de grond? Welke horizontale afstand heeft de kogel afgelegd? 25 Theorie Lees de theorie op blz. 274 t/m 279 in Newton. Om de kern van de theorie goed samen te vatten maken we gebruik van begrippen- en formuleschema’s. Horizontale worp Formulelijst Noteer bij de onderstaande formules: - Wat betekent elk symbool? - Welke eenheid hoort bij elk symbool? - Wanneer kun je de formule toepassen? s x (t ) v x t vx = constant v y (t ) g t s y (t ) 12 g t 2 Opgaven 18 Een tennisser slaat met het racket tegen de bal op 1,5 m hoogte boven de baan. De bal krijgt daarbij een horizontale snelheid en komt 10 m verder op de baan terecht. Met welke horizontale snelheid wordt de bal weggeslagen? 19 Bij het boogschieten wordt een pijl vanaf een hoogte van 1,70 m horizontaal weggeschoten met een snelheid van 103 m/s. De schietschijf staat op een afstand van 30,0 m. De roos (het midden) van de schietschijf ligt op een hoogte van 1,50 m boven de grond. Op welke afstand van de roos komt de pijl in de schietschijf terecht als de schutter precies op de roos richt? 26 Newton - 9 Beweging in de sport §6 Bewegingsenergie en zwaarte-energie Bij bewegen speelt ook de energie een rol. Een vallend voorwerp krijgt steeds meer snelheid, waar komt de energie vandaan? Een voorwerp dat omhoog gegooid wordt gaat steeds langzamer, waar blijft de energie? Kernvraag 15 Welke soorten energie spelen bij bewegen een rol? Kernvraag 16 Hoe kun je bij opgaven gebruik maken van energie? Probleem 11 Energie omzetten Op de stroboscoopfoto zie je een stuiterende bal. De bal beweegt van rechts naar links. Hoe kun je aan de foto zien dat er vrij veel energie verloren gaat? Op welk moment verliest de bal veel energie? De snelheid van de bal verandert steeds. Kennelijk is er naast bewegingsenergie nog een andere soort energie Welke tweede soort energie speelt bij deze beweging een rol? Beschrijf hoe die twee soorten energie tijdens de beweging in elkaar omgezet worden. 27 Energie bij valbewegingen Bij deze beweging spelen twee soorten energie een rol: bewegingenergie en zwaarte-energie (ook wel hoogte-energie genoemd). Voor de bewegingsenergie geldt: E kin 12 m v 2 Voor de zwaarte-energie geldt: EZ m g h Jolanda wil onderzoeken hoeveel % van de energie verloren gaat tijdens de stuit van de bal. Zij gebruikt de bovenstaande foto als uitgangspunt voor haar onderzoek. Op basis van de foto wil zij een voorspelling doen. Daarbij kan ze kijken naar de bewegingsenergie (de snelheid) of naar de zwaarte-energie (de hoogte) Maak met behulp van de hoogte van de bal een schatting van het energieverlies tijdens de stuit. Maak met behulp van de snelheid een schatting van het energieverlies tijdens de stuit van de bal. Vervolgopdracht Kracht, arbeid en energieomzettingen Als een kracht een voorwerp verplaatst dan wordt er ook arbeid verricht, en dat betekent dat er energie wordt omgezet. Zolang er geen wrijving werkt moet ook de totale hoeveelheid energie constant blijven. Op de stroboscoopfoto valt een kogeltje van 100 gram naar beneden. De wrijvingskracht is verwaarloosbaar. Uit de stroboscoopfoto is de afstand en de snelheid van de kogel op een aantal plaatsen gemeten. hoogte (m) snelheid (m/s) 1,00 0 0,928 1,2 0,755 2,2 0,485 3,2 EZ (J) Ekin (J) Etotaal (J) Onderzoek of bereken met de metingen de volgende twee vragen: Is de totale energie tijdens de beweging constant? Hoe groot is de snelheid van het kogeltje als het beneden is (hoogte = 0)? 28 Theorie Lees de theorie op blz. 280 t/m 285 in Newton. Om de kern van de theorie goed samen te vatten maken we gebruik van begrippen- en formuleschema’s. Arbeid Bewegingsenergie Zwaarte-energie Energiebehoud Formulelijst Noteer bij de onderstaande formules: - Wat betekent elk symbool? - Welke eenheid hoort bij elk symbool? - Wanneer kun je de formule toepassen? W F s E k 12 m v 2 EZ m g h EZ Ek const. 20 Een steen van 2,5 kg wordt vanaf een hoogte van 1,8 m omhoog gegooid met een snelheid van 5,0 m/s. De wrijvingskracht kunnen we hierbij verwaarlozen. a Hoeveel bewegingsenergie heeft de steen op het moment van weggooien? b Met welke snelheid valt de steen op de grond? 29 21 Een voorwerp met een massa m van 1,5 kg voert vanuit stilstand een eenparig versnelde beweging uit onder invloed van een horizontale voorwaartse kracht Fv van 40 N en een gemiddelde wrijvingskracht Fw van 10 N. Het voorwerp verplaatst zich over een afstand s van 20 m. a Hoe groot is de arbeid die de voorwaartse kracht op het voorwerp verricht? b Hoe groot is de kinetische energie van het voorwerp na die verplaatsing over 20 m? c Hoe groot is de snelheid van het voorwerp na die verplaatsing over 20 m? 22 Stuiterbal Een bal met een massa van 0,80 kg wordt boven de grond losgelaten. De bal komt met een snelheid van 8,1 m/s op de grond terecht en stuitert weer terug met een snelheid van 7,5 m/s. a Op welke hoogte is de bal losgelaten? b Hoe groot is het verlies aan kinetische energie tijdens de botsing met de grond? Van welke energieomzetting is er tijdens de botsing sprake? c Welke hoogte bereikt de bal na het stuiteren? 23 Een voorwerp met een massa m van 1,5 kg valt zonder beginsnelheid van een hoogte h van 10 m verticaal omlaag. Tijdens deze beweging is de gemiddelde luchtwrijvingskracht op het voorwerp 4,2 N. a Bereken met behulp van kracht en versnelling de snelheid waarmee het voorwerp op de grond terechtkomt. b Bereken de snelheid waarmee het voorwerp op de grond terechtkomt met behulp van de bewegingsenergie. 30 Newton - 9 Beweging in de sport §7 Energie en beweging Aan het eind van dit hoofdstuk over allerlei soorten bewegingen kijken we naar twee manieren om opgaven over dit onderwerp aan te pakken. De eerste methode gaat om kracht, versnelling en tijd. De tweede methode maakt gebruik van de wet van behoud van energie. Kernvraag 17 Wanneer maak je bij opgaven gebruik van kracht, versnelling en tijd? Kernvraag 18 Wanneer maak je bij opgaven gebruik van behoud van energie? Probleem 10 Welke formules gebruiken we? Bij versnelde bewegingen, zoals bij het vallende kogeltje, maken we bij het maken van berekeningen vaak gebruik van het begrip energie. Dat werkt vaak sneller dan de formules van kracht, versnelling, snelheid en plaats. Een kogeltje van 100 gram valt over een afstand van 1,0 m naar beneden. Hoe groot is de eindsnelheid? Met energie gaat dat als volgt: Invullen: EZ m g h 0,1 9,811,0 0,981 J Deze energie wordt helemaal omgezet in kinetische energie: Invullen: E k 12 m v 2 0,981 12 0,10 v 2 geeft v 4,4 m / s De andere manier van berekenen is met behulp van kracht, versnelling en tijd. Daarvoor gelden de volgende formules: F m a v(t ) a t s (t ) 12 a t 2 Gebruik deze formules voor dezelfde berekening: welke snelheid heeft de kogel na een val van 1,0 m? Welke manier van berekenen is het makkelijkst, via energie/arbeid of via kracht/versnelling? Niet bij elke berekening kun je gebruik maken van energie, maar vaak is het wel makkelijker. Noem minstens één situatie waarbij je geen gebruik kunt maken van energie. 31 Theorie Lees de theorie op blz. 286 t/m 291 in Newton. Om de kern van de theorie goed samen te vatten maken we gebruik van begrippen- en formuleschema’s. Warmte en wrijving Energiebehoud bij bewegingen Opgaven 24 Bij berekeningen met de formule voor de wet van behoud van energie (kinetische energie en zwaarte-energie) is het niet nodig dat de massa van het voorwerp gegeven is. Leg dit uit. 26 In figuur 33 is de slingerbeweging van een voorwerp aan een koord weergegeven. In de uiterste stand bevindt het voorwerp zich 4,5 cm hoger dan in de evenwichtsstand. Bij deze slingerbeweging is de luchtwrijvingskracht verwaarloosbaar klein. Bereken de snelheid van het voorwerp in de evenwichtsstand (gebruik energie in je berekening). 27 Een wielrenner vertrekt vanuit stilstand en heeft na een verplaatsing van 20 m een snelheid van 35 km/h. Tijdens deze beweging is de gemiddelde wrijvingskracht 100 N. De massa van de wielrenner met fiets is 75 kg. Hoe groot is de gemiddelde voorwaartse kracht op de wielrenner met fiets tijdens deze beweging? (Deze vraag is zowel met energie als met kracht en versnelling te berekenen). 28 Op een skatebaan staat een kwart cirkelbaan met een straal van 2,4 m. Met welke snelheid moet je minstens aan de cirkel beginnen om de bovenkant (hoogte 2,4 m) van de baan te halen? 32 Oefenopgaven Hoofdstuk 9 29 Inhalen (alleen voor Natuurkunde 2) Twee fietsers rijden op een tweebaansweg. Van beide kanten nadert een auto. De snelheden zijn constant (zie figuur). Kan de auto die de beide fietsers van achteren nadert nog veilig inhalen? We noemen de inhaalmanoeuvre van auto A veilig voor de fietsers als deze begint op een afstand van 30 m áchter de fietsers en eindigt op een afstand van 40 m vóór de fietsers. 30 Sprinten Een zeer goede sprinter is in staat om bij de start van de 100 m sprint zijn snelheid op 12 m/s te brengen in een tijdsduur van 3,0 s. Neem aan dat hij daarna met die snelheid de wedstrijd uit loopt. Bereken zijn eindtijd op de 100 m sprint en op de 200 m sprint. 31 Schaatsen Twee schaatsers A en B staan klaar voor de start van de 500 m. Schaatser A start op het tijdstip t = 0 met een constante versnelling en rijdt daarmee de eerste 20 m in 3,2 s. Daarna rijdt schaatser A de 500 m met een constante snelheid uit. Schaatser B start op het tijdstip t = 0 met een versnelling van 4,5 m/s² en rijdt daarmee tot de snelheid 12,6 m/s is. Daarna rijdt schaatser B de 500 m met die snelheid uit. Bereken de eindtijd van de beide schaatsers. Wie wint de wedstrijd? 33 32 Tramnoodstop Als een tram een noodstop maakt, worden naast de gewone rem (remmen op de motor) ook nog trommelremmen op de assen en railremmen (grote magneten) ingeschakeld. Een gevaar bij zo'n noodstop is dat vooral bij nat weer de tram in een slip raakt en uit de rails vliegt. Dit gevaar kan bestreden worden met een veiligheidssysteem dat de remstroom in de motor even onderbreekt als er een slip geconstateerd wordt. De rem wordt weer ingeschakeld als de tram uit de slip komt. In figuur 21 zie je het (v,t)-diagram van zo'n remmende en slippende tram. Als de tram niet in een slip raakt, is de remvertraging 5,0 m/s² Bepaal met het (v,t)-diagram de extra remweg van de tram als gevolg van het slippen, vergeleken met de remweg bij een `normale' noodstop. 33 Vallen en botsen In figuur 28 worden de gevolgen van het niet dragen van de autogordel bij een botsing vergeleken met het vallen van een bepaalde hoogte. Ga door berekening na of de informatie in de tekening juist is. 34 34 Parachutespringen Een parachutist met een massa van 67 kg springt op een hoogte van 1,8 km uit een vliegtuig. a Met welke snelheid zou de parachutist de grond raken als er sprake zou zijn van een vrije val? Ook zonder parachute is er bij deze beweging geen sprake van een vrije val. De luchtwrijvingskracht zorgt ervoor dat na enige tijd de valsnelheid constant is, zoals weergegeven in het (v,t)-diagram van de figuur. De luchtwrijvingskracht Fw,l (in N) op de parachutist wordt gegeven door de formule: Fw,l k A v 2 . In deze formule is A het frontaal oppervlak (in m²) en v de snelheid (in m/s) van de parachutist. Het frontaal oppervlak van de parachutist is 0,62 m². b Toon met een berekening aan dat de evenredigheidsconstante k een waarde van 0,35 heeft. c Bepaal de versnelling van de parachutist op het tijdstip t = 6,0 s op de volgende twee manieren: • met de raaklijnmethode in het (v,t)-diagram van figuur 29 • met de tweede wet van Newton. d Zonder parachute zou de parachutist de grond raken met een snelheid van 55 m/s. Daarom trekt de parachutist op het tijdstip t = 24 s de parachute open. Bepaal op welke hoogte boven de grond de parachutist zich op dat moment bevindt. e Met een geopende parachute komt de parachutist met een veel kleinere snelheid op de grond terecht. Leg uit waarom. f Ook de luchtwrijvingskracht Fw,l op de geopende parachute hangt af van het frontaal oppervlak A en de valsnelheid v: Fw,l 0,45 A v 2 Het frontaal oppervlak van de parachute is 69 m². Met welke snelheid raakt de parachutist dan uiteindelijk de grond? 35 35 Duiken Kan dit? Het lijkt ongelooflijk... a Met welke snelheid raakt de springer het wateroppervlak? Neem aan dat de luchtwrijvingskracht verwaarloosbaar klein is. Klopt die snelheid van 96 km/h uit de tekst bij de foto? b Het zwembadje is maar 3,0 m diep. Hoe groot moet de remvertraging onder water dan minstens zijn? Hoe groot moet de gemiddelde remkracht onder water dan minstens zijn, als de massa van de springer 60 kg is? c Als de springer onder water is, oefent het water op de springer een omhoog gerichte opwaartse kracht uit. Deze opwaartse kracht is gelijk aan de zwaartekracht op het water dat door het lichaam van de springer wordt verplaatst. Laat zien dat deze opwaartse kracht lang niet groot genoeg is om de springer voldoende af te remmen. d Er moet dus nog een andere, veel grotere remkracht zijn, en dat is de wrijvingskracht van het water op de springer. Deze wrijvingskracht Fw (in N) hangt af van de snelheid v (in m/s) en wordt gegeven door de volgende formule: Fw,l 500 A v 2 In deze formule is A (in m²) het 'frontaal oppervlak' van het lichaam van de springer bij een verticale duik in het water. Maak een schatting van het 'frontaal oppervlak' van de springer en laat zien dat de wrijvingskracht groot genoeg is om de springer af te remmen. 36 36 Experimenteerfiets Met de experimenteerfiets van figuur 35 is te bepalen welk mechanisch vermogen iemand kan leveren. Het achterwiel van de fiets heeft een straal van 35 cm. Als de pedalen éénmaal ronddraaien; draait het achterwiel 2,4 maal rond. Een test levert de volgende meetresultaten op. Bij het fietsen draait de proefpersoon in één minuut de pedalen in een constant tempo 57 maal rond. De beide krachtmeters wijzen daarbij gemiddeld 64 en 19 N aan. Dat betekent een wrijvingskracht van 45 N op het achterwiel. a Bereken de 'afstand' die in één minuut is afgelegd en de arbeid die de proefpersoon heeft geleverd. b Hoe groot is dan het mechanisch vermogen dat de proefpersoon heeft geleverd? 37 Hoogspringen Een hoogspringer met een massa m van 60 kg komt met een snelheid v van 4,0 m/s los van de grond. Deze snelheid is verticaal omhoog gericht. Tijdens de beweging is de luchtwrijvingskracht verwaarloosbaar klein. Om erachter te komen of de hoogspringer in de situatie van figuur 37 over de lat heen komt, moet je bepalen welke hoogte haar zwaartepunt maximaal bereikt. Daarbij houden we geen rekening met de beweging van de hoogspringer in horizontale richting. Laat met een berekening zien of de hoogspringer wel of niet over de lat heen komt. 37 38 Polstokhoogspringen Een polsstokhoogspringer met een massa van 70 kg komt aanlopen met een snelheid van 10 m/s. In figuur 39 is een deel van de sprong weergegeven. Op het moment dat de polsstok maximaal gebogen is (het eerste plaatje in figuur 39) is van de oorspronkelijke kinetische energie van de springer nog 20% over. De rest is omgezet in veerenergie, opgeslagen in de stok. Deze stok kan bij het strekken 50% van de opgeslagen energie terugleveren. a Bereken de hoogte die het zwaartepunt van de springer tijdens deze sprong kan bereiken. Is dat voldoende om over de lat heen te komen? Leg uit waar om wel of niet. b Tijdens de sprong brengt de springer met zijn of haar spierkracht het zwaarte punt van het lichaam verder omhoog door zich `tegen de stok af te zetten'. Hoeveel energie moeten de spieren bij dit 'opsteken' minstens leveren om over de lat heen te komen? 38 39 Verspringen Bij het polsstokverspringen is het de kunst om zo hoog mogelijk, en daardoor ook zo ver mogelijk te komen. De springer op de foto is 1,8 m lang en heeft een massa van 80 kg. a Met welk soort energie begint de springer zijn sprong? b Maak een schatting van het hoogste punt dat de springer tijdens zijn sprong heeft bereikt. Hoe groot was dan zijn zwaarte-energie op dat moment? c Hoe groot zou dan zijn aanloopsnelheid geweest moeten zijn? Is dat een haalbare snelheid? Leg uit waarom wel of niet. d De springer moet dus op een andere manier hoger, en dus verder zien te komen. Op welke manier maakt hij tijdens de sprong zijn zwaarte-energie groter? 39 Newton - 9 Beweging in de sport Voorbeeldopgaven Toets Opgave 1 Parachute In het diagram zijn twee (hoogte, tijd)-grafieken te zien van twee parachutespringers. Eén sprong is vanaf 5000 m hoogte en één sprong vanaf 800 m. Bij beide sprongen ging de parachute open op een hoogte van 700 m. Een parachutist bedoelt met een ‘vrije val’ het gedeelte van een val waarbij de parachute nog niet is geopend. Dat is niet hetzelfde als wat natuurkundigen daaronder verstaan. 3p 1 2p 2 3p 3 Met welke snelheid zou een voorwerp op de grond komen bij een echte ‘vrije val’ vanaf 5000 m? Uit het diagram blijkt dat beide parachutespringers met dezelfde snelheid op de grond neerkomen. Hoe blijkt dat uit de grafieken? De twee parachutespringers gebruiken dezelfde parachute, en tijdens hun sprong zijn de omstandigheden identiek. Toch is het niet vanzelfsprekend dat ze dezelfde eindsnelheid bereiken. Welke grootheid moet bij beiden hetzelfde zijn geweest? Leg uit waarom. 40 Opgave 2 Keitje ketsen Jan gooit een steentje dat ketst op het water. In de tekening is de baan van het steentje met een streepjeslijn aangegeven; de figuur is niet op schaal. K l, K2, en K3 zijn de plaatsen waar het steentje in contact is met het water. Het steentje dat Jan gooit, heeft een massa van 32 gram. Het verlaat zijn hand in horizontale richting met een snelheid van 8,2 m/s. Tijdens het weggooien oefent de hand van Jan gedurende 0,36 s een kracht op het steentje uit. 3p 5 Bereken de gemiddelde kracht in horizontale richting die het steentje tijdens het weggooien van de hand heeft ondervonden. Nadat het steentje het water voor het eerst raakte, stuiterde het een paar keer op het water. 3p 6 In de grafiek zijn de kinetische energie Uk en de zwaarte-energie Uz van het steentje uitgezet als functie van de plaats in horizontale richting. De grafiek heeft alleen betrekking op het deel van de baan dat boven het water ligt; het eerste deel van de beweging is er niet in weergegeven. Bepaal de snelheid waarmee het steentje bij K1 het water treft. 41 2p 7 4p 8 De luchtwrijving heeft geen merkbare invloed op de beweging van het steentje. Leg uit hoe dat uit de grafiek blijkt. Omdat er geen energie verloren gaat door luchtwrijving is met behulp van de grafiek te bepalen vanaf welke hoogte het steentje werd weggeschoten. Bepaal vanaf welke hoogte boven het wateroppervlak het steentje werd weggeschoten. Bereken daarvoor eerst de bewegingsenergie van het steentje direct nadat het de hand van Jan verlaten had. Opgave 3 Videometing aan kogelbaan Tijdens een onderzoek laat men een metalen kogel met een bepaalde beginsnelheid langs een licht oplopende helling omhoog rollen. De kogel remt langzaam af, en rolt daarna versneld weer terug. Van het experiment is een video-opname gemaakt, waarbij de positie van de kogel op elk beeldje is vastgelegd. Op de foto zie je het spoor van meetpunten, als in een stroboscoop-opname. Aan de hand van de metingen is ook een snelheid-tijd-diagram gemaakt. Op tijdstip t1 passeert de kogel de startstreep met een snelheid van 1,03 m/s, op tijdstip t2 is de kogel op het verste punt, en op tijdstip t3 passeert de kogel de startstreep opnieuw, nu met een snelheid van 0,97 m/s. De massa van de kogel bedraagt 65 gram. snelheid (m/s) t1=0,3 3s t2=5,6 0s 42 tijd (s) t3=11,2 0s 3p 9 Controleer aan de hand van het diagram dat de kogel op de heenweg in twee significante cijfers nauwkeurig dezelfde afstand aflegt als op de terugweg. Het (v,t)-diagram is goed te benaderen door een rechte lijn (alleen heeft de lijn op de heenweg een iets andere helling dan op de terugweg). 3p 10 Leg uit dat uit deze benadering volgt dat de luchtweerstand vrijwel te verwaarlozen is. Op de heenweg is de vertraging van de kogel 0,195 m/s², op de terugweg is de versnelling 0,175 m/s². Dit verschil wordt veroorzaakt door de richting van de rolwrijvingskracht. De massa van de kogel bedraagt 65 gram. 3p 11 Bereken uit deze gegevens de grootte van de rolwrijvingskracht op de kogel. Omdat de luchtweerstand te verwaarlozen is, kan de rolwrijvingskracht ook bepaald worden door te onderzoeken hoeveel de bewegingsenergie tijdens de totale beweging is afgenomen. De afstand voor heen- en terugweg samen is 5,4 m. 4p 12 Bepaal door gebruik te maken van energie en arbeid de rolwrijvingskracht op de kogel. 43 Uitwerking voorbeeldopgaven 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 Opgave 1 m∙g∙h = 0,5∙m∙v² geeft v² = 2∙g∙h =2∙9,81∙5000 en v = 313 m/s De lijnen lopen evenwijdig, en de helling = de snelheid. De massa, want bij constante snelheid geldt Fz = Fparachute Ekin = 0,5∙m∙v² neemt af van 2,11∙105 J naar 485 J, afname van 2,2∙105 J Hoogte-energie neemt af: m∙g∙h = 75∙9,81∙85 = 6,4∙104 J Arbeid = omgezette energie = 2,8∙105 J [een alternatief: a=Δv/Δt=73,2/4,0=18,3 m/s² geeft Fres=m∙a=1373 N en Fw = Fres + Fz = 2108 N tenslotte W=F∙s=1,8∙105 J. Deze methode is hier eigenlijk ongeschikt omdat het bij een constante vertraging hoort, en dat is hier zeker niet het geval. Daarom geeft het ook een ander antwoord] Opgave 2 a = Δv/Δt = 8,2/0,36 = 22,8 m/s² F = m∙a = 0,032∙22,8 = 0,73 N Ekin = 1,42 J = 0,5∙m∙v² geeft v = 9,4 m/s Tussen K1 en K2 zijn de grafieken symmetrisch: in K2 is Uk even groot als in K1 Ekin = 0,5∙0,032∙8,2² = 1,08 J. Blijft over voor hoogte-energie 0,34 J m∙g∙h = 0,34 geeft h = 0,21/(0,032∙9,81) = 1,1 m Opgave 3 Afstand = oppervlak. Heenweg : 0,5∙1,03∙5,27 = 2,71 m. Terugweg: 0,5∙0,97∙5,60 = 2,72 m. In twee significante cijfers gelijk. Een rechte lijn betekent een constante versnelling. De luchtweerstand hangt van de snelheid af, en dan is de kracht en dus de versnelling niet constant. Heenweg: Fres = m∙a = 0,065∙0,195 = 12,7 mN en Fres = F + Frol Terugweg: Fres = 0,065∙0,175 = 11,4 mN en Fres = F - Frol De gemiddelde kracht F is 12 mN, de rolweerstand Frol= 0,65 mN Begin: Ekin = 0,5∙0,065∙1,03² = 0,0345 J, na afloop 0,0306 J. Verschil 0,0039 J = W = F∙s geeft F = 0,0039/5,4 = 0,7 mN Opgave 4 Energie is evenredig met de hoogte, h1 = 2,26-0,08 = 2,18, h2 = 1,72-0,08 = 1,64 Verhouding E2/E1 = 1,64/2,18 = 0,75 De versnelling is constant, dus rechte lijnen met een helling van 9,81. Alle lijnen evenwijdig aan de getekende lijn. De lijn gaat door 0 bij t=1,21 s. Na t1 wordt de snelheid positief. 44 Antwoorden §2 Bewegingen 1 a. De laatste: steilheid van de lijn is het grootst. b. v = 0, v = 10 / 15 = 0,67 m/s; v = (30 - 10) / 20 = 1,0 m/s. 2 <v> = 500 / 40,13 = 12,5 m/s = 44,9 km/h. 3 Links: a = 0 midden: a = Δv / Δt = 5 / 15 = 0,33 m/s2. Rechts: a = (15 - 5) / 20 = 0,50 m/s2. 4 a. a = v : t = 12 : 3,0 = 4,0 m/s2 b. x = . a . t2 = . 4,0 . 3,02 = 18 m c. nog over 100 – 18 = 82 m, dat duurt 82 : 12 = 6,8 s, geeft een eindtijd van 3,0 + 6,8 = 9,8 s. 5 a = 2.s/t2 = 2.14 /52 = 2.62/102 = 2.132/152 = 2.240/202 = 1,1 = 1,2 = 1,2 = 1,2 is constant. 6 a. Van t=0 tot t=4 gaat hij vooruit met een constante snelheid, vanaf t=4 gaat hij achteruit met een lagere constante snelheid achteruit. b. verplaatsing = (ongeveer) 60 m , afgelegde weg = (ongeveer) 82 + 18 = 100 m. 7 a. Van t=0 tot t=2 vooruit met een constante snelheid, van t=2 tot t=4 steeds langzamer vooruit tot hij op t=4 even een snelheid van 0 heeft, van t=4 tot t=6 steeds sneller achteruit en vanaf t=6 met een constante snelheid achteruit. b. a2-4 = 7,5 : 2 = 3,8 m/s2 en a4-6 = -4 : 2 = -2,0 m/s2. c. oppervlakte onder de grafiek: s4 = 2 . 7,5 + . 2 . 7,5 = 15 + 7,5 = 113 m s7 = s4 + . 2 . –4 = 113 – 4 = 109 m afgelegde weg = 113 + 4 = 117 m. 8 Zie de figuren hiernaast: v = 20 / 3,6 = 5,6 m/s, 9 Zie de figuren hieronder: na 4,5 s: v = 1,2 . 4,5 = 5,4 m/s; x = ½at2 = 0,50 . 1,2 . 4,52 = 12 m. 45 10 Zie de figuren hiernaast. De snelheid is de r.c. van de raaklijn. Op t = 0 is v(0) = s / t = 3,6 / 30 = 0,12 m/s; Op t = 13 s is v(13) = 10 / 20 = 0,50 m/s; Op t = 25 s is v(25) = 12 / 13 = 0,92 m/s. Door deze drie punten gaat een rechte lijn. De r.c van de lijn in het (v,t)-diagram is de versnelling. a = Δv / Δt = (0,92 - 0,12 / 25 = 0,032 m/s2. 11 a. Versneld omdat de r.c. van de raaklijn positief is. Maar niet eenparig versneld omdat de r.c. van de raaklijn niet constant is. b. s(25) = oppervlakte = <v> . t = 6 . 25 = 1,5.102 m. (Je mag 10 m afwijken.) Probeer via een lijn een zodanige figuur te krijgen dat hetgeen je er aan de ene kant afknipt, je er aan de andere kant bij plakt. 12 Zie de figuur hiernaast. 20 km/h = 5,6 m/s; a = -1,6 m/s2; v = -1,6.t : v = 0 op t = 5,6 / 1,6 = 3,5 s. t = 1,0 s: v = 5,6-1,6 = 4,0; s =<v>.t = 4,8.1 = 4,8 m. t = 2,0 s: v = 5,6-3,2 =2,4; s = 4,0 . 2 = 8,0 m. t = 3,0 s: v = 5,6-4,8 = 0,8; s = 3,2.3 = 9,6 m. t = 3,5 s: v = 5,6-5,6 = 0. s = 2,8.3,5 = 9,8 m. §3 Zwaartekracht en valversnelling 14 a. Fnetto = 0 b. Fnetto = m . a = 80 . 1,2 = 96 N c. v = 20 : 3,6 = 5,6 m/s, geeft a = -5,6 : 3,5 = -1,54 m/s2, geeft Fnetto = m . a = 80 . -1,54 = -1,2 . 102 N. 15 a. Zie de figuren hiernaast. a = 9,81 v = 9,8.t s = 4,9.t2 2 100 = 4,9.t t = 4,5 s v = 9,8 . 4,5 = 44 m/s. b. F = m . g = 2,5 . 9,8 = 25 N. 16 a. v = constant vanaf t = 25 s; dan is v = 55 m/s. b. Versneld: de snelheid neemt toe. c. a is de rc van de raaklijn. a(0)=50 / 5=10m/s2 a(10) = 20 / 16 = 1,3 m/s2; a(30) = 0 m/s2. Flucht = m.(g-a) F(0) = 80 . (10 - 10) = 0 N ; F(10) = 80.(9,8 - 1,3) = 6,8.102 N ; F(30) = 80.(9,8 - 0) = 7,8.102 N. d. s = oppervlakte onder de grafiek = ½ . 55 . 10 + 55 . 20 = 1,4.103 m. 17 Per druppel: t = 0,50 s; h = 1,22 m; g = 2.h / t2 = 2.1,22 / 0,502 = 9,8 m/s2. 18 h = ½. g . t2 ; t2 = 2 . 1,5 / 9,8; t = 0,55 s; vx = 10 / 0,55 = 18 m/s. 19 t = sx / v = 30,0 / 103 = 0,29 s; sy = ½. 9,8 . t2 = 4,9 . 0,292 = 0,42 m De pijl komt 1,50 - 1,28 = 0,22 m onder de roos. §4 Energie en beweging 46 20 a. E = mv2 = 2,55,02 = 31 J b. 5,0 m/s 21 a. W = (40-10) . 20 = 600 J b. Ek = W = 600 J c. ½.1,5.v2 = 600 v = 28 m/s 22 a. Ez,b = Ek,e = ½. m . v2 = ½ . 0,80 . 8,12 = 26,2 J Ez = m . g . h h = 26,2 : (0,80 . 9,81) = 3,3 m b. De verloren kinetische energie wordt omgezet in warmte en geluid. ΔE = Ek,v – Ek,n = 26,2 - ½. m . v2 = 26,2 - ½ . 0,80 . 7,52 = 3,7 J c. Ez,e = Ek,n = 22,5 Ez = m . g . h h = 22,5 : (0,80 . 9,81) = 2,9 m 23 a. Fnetto = 9,8 . 1,5 – 4,2 = 10,5 N a = F : m = 10,5 : 1,5 = 7,0 m/s2 s = ½. a . t2 10 = ½ . 7,0 . t2 t = 1,69 s v = a . t = 7,0 . 1,69 = 12 m/s b. m . g . h = ½. m . v2 + Fw . s 1,5.9,8.10 = ½ . 1,5 . v2 v = 12 m/s 24 In een vergelijking met alleen termen m.g.h en ½.m.v2 kun je alle termen door m delen. 25 schrap m, dan: 9,8110 + 100 = 0 + v2 geeft v = 17 m/s 26 Ez <=> Ek m.g.h = ½.m.v2 v2 = 2.g.Δh = 2 . 9,8 . 0,045 = 0,882 v = 0,94 m/s. 27 35 km/h = 9,7 m/s F . s = ½. m . v2 28 ½.m.v2 = m.g.h (F - 100). 20 = ½. 75 . 9,72 F = 2,8 .102 N v2 = 2.g.h = 2 . 9,8 . 2,4 => v = 6,9 m/s 29 Inhalen a. Zie de figuur hiernaast. A: s(t) = 20t. b. F: s(t) = 200 + 5t. c. Snijpunt t1 = 13 s, snijpunt t2 = 11 s, snijpunt t3 = 16 s. d. De inhaaltijd is 16 s, s(16) = 320 m. e. s = v.t = 15.16 = 240 m. De beginafstand moet 320 + 240 = 560 m zijn, deze is m: het kan niet. 30 Sprinten v = a.t a = 12/3,0 = 4,0 Fnetto = m.a = 90 . 4 = 3,6.102 N Fvoorw = 3,6.102 + 80 = 4,4.102 N. 31 Schaatsen A: s = ½.a.t2 => 20 = ½. a. 3,22 a = 3,9 m/s2 v = a.t = 3,9 . 3,2 = 12,5 m/s de volgende 480 m in: t = 480/12,5 = 38,4 s => totaaltijd A is 38,4 + 3,2 = 41,6 s. B: v = a.t t = 12,6/4,5 = 2,8 s => s = ½.4,5.2,82 = 17,6 m de volgende 482,4 m in t = 482,4/12,6 = 38,3 s => de totaaltijd van B is 38,3 + 2,8 = 41,1 s. B wint deze wedstrijd. 32 Tram-noodstop a. Remweg = oppervlakte onder de lijn in de grafiek ≈ ½.15.5,2 = 39 m want v(0) = 53/3,6 = 15 m/s en trek een middelende lijn door de kromme. b. v(t) = 15 - 5,0t v = 0 na 3,0 s. c. s = ½.15.3 = 23 m, de extra remweg is 39 - 23 = 16 m. 47 500 33 Vallen en botsen Voor de val geldt t2 = 2 . h / 9,8 en v = 9,8 . t van 25 m: t2 = 2 . 25 / 9,8; t = 2,26 s; v = 22 m/s = 80 km/h van 14 m: t2 = 2 . 14 / 9,8; t = 1,69 s; v = 17 m/s = 60 km/h van 6 m: t2 = 2 . 6 / 9,8 ; t = 1,11 s; v = 11 m/s = 40 km/h. De informatie is dus juist. 35 Duiken a. h = ½. g . t2; 30 = 4,9 . t2; t = 2,47 s; v = g . t = 9,8 . 2,47 = 24 m/s = 87 km/h. Dus 96 km/h is overdreven. b. <v> = 12 m/s; s = <v> . t ; t = 3 / 12 = 0,25 s; a = Δv / Δt = 24 / 0,25 = 96 m/s2; F = m . a = 60 . 96 = 5,8.103 N. c. Fopw = V . ρ . g = 0,060 . 998 . 9,8 = 5,9 .102 N (stel het volume van de duiker 60 liter). d. De zwaartekracht en de opwaartse kracht heffen elkaar op. Er ontbreekt nog 5,8 .10; N, neem <v> = 12 dan is 5,8 .103 = 500 . A . 122 dan moet A = 0,081 m2 zijn (810 cm2). Dat is een vierkant met zijde 28 cm! 36 Experimenteerfiets a. s = n.2.π.r = 57 . 2,4 . 2 . π . 0,35 = 3,0.102 m W = F.s = (64 - 19). 301 = 14.103 J b. P = W / t = 14.103 / 60 = 2,3.102 W 37 Hoogspringen a. Ek = ½. 60 . 4,02 = 4,8.102 J. b. Ook 4,8.102 J. c. 60 . 9,8 . h = 480 h = 0,82 m, het lukt. 38 Polsstokhoogspringen a. Aanloop: Ek = ½. 70 . 102 = 3500 J; Estok = 2800 J; verlies in de stok: 1400 J; de eindenergie is m . g . Δh = 2100 J 70 . 9,8 . Δh = 2100 Δh = 3,1 m Dit is te weinig voor 5,5 m want de beginhoogte van het zwaartepunt is 1,0 m. b. Voor het optrekken over 1,4 m is nog nodig: E = m . g . Δh = 70 . 9,8 . 1,4 = 9,6.102 J. 39 Verspringen a. Kinetische energie. b. De lengte van de springer vergelijken met de stok: schatting 6 m Ez = 80 . 9,8 . 6 = 4,7 kJ. c. ½. 80 . v2 = 4,7.103 v = 11 m/s = 40 km/h. Dat is niet waarschijnlijk. d. Door te klimmen (arbeid verrichten) vergroot de springer zijn zwaarte-energie. 48