INLEIDING IN DE FONOLOGIE VAN HET NEDERLANDS EN DE RAAKVLAKKEN VAN FONOLOGIE EN SPELLING M.K. Van Dort-Slijper Universiteit van Amsterdam Instituut voor Neerlandistiek Leerstoelgroep Nederlandse Taalkunde derde herziene druk, 1998 1. DE TAAK VAN DE FONOLOOG 1.1. Fonetiek versus fonologie Er zijn twee wetenschapsgebieden die zich met de klankaspecten van de taal bezighouden: de fonetiek en de fonologie. Wanneer de taalgebruikers van het Nederlands het woord bier uitspreken, doen ze dat elk op hun eigen manier. Afhankelijk van allerlei factoren zoals het moment van spreken, emoties, het man of vrouw zijn, of de bouw van het spraakorgaan, treden in de uitspraak van het woord bier variaties op. Die variaties spelen gewoonlijk geen rol bij het verstaan van het woord. We verstaan ondanks die klankverschillen steeds hetzelfde woord bier. Dit soort klankvariaties is blijkbaar niet relevant voor het taalsysteem. De fonoloog probeert nu juist die klankeigenschappen te beschrijven die functioneel zijn in het taalsysteem. Hij zal dan ook van de hierboven genoemde persoonlijke variaties in klank abstraheren. In de fonetiek is men juist wel geïnteresseerd in de persoonlijke klankvariaties. De foneticus probeert ze zo nauwkeurig mogelijk te beschrijven en te voorspellen wat voor klankvariaties mogelijk zijn en door welke factoren ze bepaald worden. Spreken we de eerste klank van het woord bier een klein beetje anders uit, bijvoorbeeld zonder stembandtrilling, dan verstaan we het woord pier. Dit klankverschil is functioneel in ons taalsysteem: met dit klankverschil (het verschil tussen stemhebbend en stemloos) worden twee woorden van elkaar onderscheiden. Klankverschillen die woordonderscheidend zijn, moeten door de fonoloog beschreven worden. Er bestaat nog een ander type klankvariatie dat relevant is voor de fonoloog. Daarbij treedt echter geen woordonderscheidend effect op. Als in het Nederlands een 'lange' klinker gevolgd wordt door een r, dan wordt die klinker 'gerekt'. Deze klankvariatie is duidelijk waarneembaar in de woordparen: pees-peer; beuk-beur; boot-boor; maar ook bij de woordparen: biet-bier; raas-raar; of roet-roer, treedt voor de r een rekking op van de klinker, hoewel onze oren die rekking veel minder duidelijk kunnen waarnemen (met meetinstrumenten is de rekking wel aantoonbaar). We spreken in deze gevallen van combinatorische variatie, omdat de ene variant van de klinker alleen optreedt in combinatie met de r. Iemand die een lange klinker niet rekt voor de r, spreekt geen goed Nederlands. Hoewel we in zo'n situatie geen ander woord verstaan, zullen we de spreker wel als een niet 'native-speaker' herkennen. Klinkerrekking voor de r behoort tot de taalsystematiek van het Nederlands en daarmee tot het terrein van de fonoloog. De gerekte klinker en de niet gerekte klinker worden allofonen of varianten van elkaar genoemd. 1.2. Het fonologisch taalvermogen 2 Iedere taalgebruiker die het Nederlands als moedertaal beheerst, weet, doorgaans intuïtief, heel veel over de systematiek van het Nederlands. Op grond van die onbewuste kennis kunnen wij Nederlandse zinnen produceren en begrijpen. Dat geheel van kennis van de taalsystematiek noemen we het taalvermogen van de taalgebruiker. Een deel van dat taalvermogen heeft betrekking op de klankaspecten van het Nederlands. We spreken voor dit gebied van het fonologisch taalvermogen van de taalgebruiker. Het is de taak van de fonoloog een beschrijving te geven van het fonologisch taalvermogen van de taalgebruiker. 1.3. De klanken van de taal 1.3.1. Taalspecifieke klanken Tot ons fonologisch taalvermogen behoort in de eerste plaats dat we weten welke klanksegmenten of fonemen (klanken) onze taal heeft. Op dit punt zijn er zowel overeenkomsten als verschillen met andere talen. Zo hebben alle talen klinkers en medeklinkers, maar niet allemaal dezelfde. Vergelijken we bijvoorbeeld het Nederlands met het Engels, dan zien we dat de eerste medeklinker van de woorden thing en the in het Nederlands niet voorkomt, terwijl de slotmedeklinker van de woorden lach en vlieg niet voorkomt in het Engels. Deze medeklinker komt weer wel voor in het Schots. Engelsen hebben dan ook zeer veel moeite met het uitspreken van het Schotse woord loch. Vergelijken we het Nederlands met het Frans, dan zien we dat het Frans naast orale klinkers ook nasale klinkers heeft, zoals in de woorden brun en bon, terwijl het Nederlands alleen orale klinkers kent. 1.3.2. Het segmenteren van woorden in klanken Een essentieel aspect van ons fonologisch taalvermogen is dat we in staat zijn een geluidsstroom, geuit door een spreker, in klanksegmenten te verdelen, hoewel die geluidsstroom fysisch een ondeelbaar continu geheel is. Vrijwel iedereen kan de geluidsstroom die we horen als iemand het woord bier uitspreekt, verdelen in de drie klanksegmenten: b, ie, r. Het vermogen van de taalgebruiker om woorden te verdelen in klanksegmenten speelt bijvoorbeeld een rol bij het herkennen van eindrijm. Dat de woorden bier en kier op elkaar rijmen, komt doordat de laatste twee klanksegmenten van deze woorden overeenkomen, terwijl de eerste klank van die woorden juist verschillend is. Over het algemeen zijn medeklinkers scherper van elkaar te onderscheiden dan klinkers. Daardoor kunnen ook niet getrainde taalgebruikers overeenkomst en verschil in medeklinkers gemakkelijk herkennen. 3 1.3.3. Omzetting van klanksegmenten Dat een taalgebruiker in staat is woorden in klanksegmenten te verdelen, blijkt ook uit bepaalde versprekingen. Twee klanksegmenten verwisselen daarbij van plaats, zoals waard en pagen in plaats van paard en wagen. Ook binnen een woord zien we soms bepaalde omzettingen van klanken die lang niet altijd op gewone versprekingen berusten, maar meer het gevolg zijn van 'correctie', omdat de normale klankvolgorde dan als ongebruikelijk voor het klanksysteem ervaren wordt. We zeggen dan bijvoorbeeld spychiater in plaats van psychiater, omdat de klankvolgorde ps aan het begin van een woord in het Nederlands eigenlijk niet voorkomt (alleen in een aantal leenwoorden zoals pseudoniem, psalm, psychologie). Veel kinderen zeggen weps en geps, omdat de klankvolgorde ps aan het eind van een woord nu juist gewoner is in het Nederlands dan de volgorde sp (Stroop, 1992). 1.3.4. Klanken en alfabetisch schrift Voor het geschreven Nederlands hanteren we een alfabetische spelling. Het lezen en schrijven van die spelling veronderstelt dat we een geluidsstroom in klanken kunnen segmenteren en die kunnen koppelen aan de letters. Het alfabetisch principe van onze spelling houdt in dat elk grafisch symbool niet met een woord of syllabe, maar met een klanksegment correspondeert. Idealiter zou men bij alfabetisch schrift voor elke klank een verschillend teken willen hebben. Ons alfabet heeft slechts 26 letters, waarmee we ongeveer 40 verschillende klanken moeten representeren. Daarom worden sommige klanken weergegeven door een combinatie van tekens zoals aa, ng, ch. Een andere manier om het tekort aan lettertekens te ondervangen is het gebruik van eenzelfde teken voor verschillende klanken, zoals de e in de woorden stem, gretig, de, of in één woord beresterk. 1.3.5. Segmentering in klanken bij het leesonderwijs Bij het segmenteren van een geluidsstroom in klanken abstraheren we van de concrete werkelijkheid. Voor kinderen die op ongeveer zesjarige leeftijd beginnen met het aanvankelijk leesonderwijs, vereist dit segmenteren een hoge graad van abstractie. Uit onderzoek is gebleken dat kinderen veel gemakkelijker een klankstroom in syllaben kunnen verdelen dan in klanksegmenten. De syllabe blijkt veel meer een primaire eenheid van productie en perceptie van spraak te zijn (Gleitman en Rozin, 1977). Het is fysisch niet mogelijk om in een woord als bier vast te stellen waar de b eindigt en waar de ie begint. Evenmin is het mogelijk te bepalen waar de ie eindigt en waar de r begint. Bij het aanvankelijk leesonderwijs wordt meestal begonnen met het isoleren van het laatste klanksegment. Bij voorkeur 4 worden de woorden zo gekozen dat het kind het laatste klanksegment even kan aanhouden: boo/mmm; roo/sss; vi/sss. Pas in tweede instantie wordt het eerste klanksegment losgemaakt van de klinker. Ook daarbij wordt meestal geoefend met woorden waarbij het eerste klanksegment even aangehouden kan worden: mmm/aa/nnn; rrr/oo/sss; enzovoort. Hoewel bij dit aanvankelijk leesproces een behoorlijke abstractie van de concrete werkelijkheid wordt verlangd, blijken toch de meeste kinderen in een tijdsbestek van vier tot zes maanden het aanvankelijk lezen onder de knie te krijgen. 1.3.6. Dyslexie Kinderen die moeite hebben met leren lezen, hebben vaak een stoornis in hun fonologisch taalvermogen. Uit recent hersenonderzoek is onder andere gebleken dat de structuur van de beide hersenhelften bij deze stoornis een belangrijke rol speelt (Galaburda, 1992). De lees- en schrijfproblemen die het gevolg zijn van zo'n stoornis in het fonologisch taalvermogen worden meestal aangeduid met de overkoepelende term dyslexie. Dyslectische kinderen hebben niet alleen problemen met lezen en schrijven doordat ze grote moeite hebben met het segmenteren van woorden in klanksegmenten, ze hebben vaak ook problemen met het horen van klankverschillen en met de uitspraak van klanken. Er zijn zelfs aanwijzingen dat dyslectische kinderen vaak niet doorhebben dat woorden op elkaar rijmen of dat ze met dezelfde klank beginnen. Dyslexie is soms een aangeboren, erfelijke afwijking. Echt 'genezen' kan de stoornis nooit, maar met veel gericht oefenen valt toch nog heel wat te bereiken. Hoe eerder de stoornis onderkend wordt, hoe effectiever de therapie. 1.3.7. Mogelijke en onmogelijke klankcombinaties Een ander soort fonologische kennis betreft de mogelijke combinatie van klanksegmenten. Wie in de krant het woord stlak tegenkomt, zal onmiddellijk aan een drukfout denken, maar bij het woord sploek zal hij eerder denken aan een nieuw woord dat hij nog niet kent. Dat verschil in reactie komt doordat in het Nederlands de combinatie stl niet aan het begin van een woord kan voorkomen. Aan het begin van een woord kan in het Nederlands wel een cluster van drie medeklinkers voorkomen, maar er zijn duidelijke beperkingen op de klanken die daarin kunnen optreden. De combinatie spl is wel mogelijk. We weten dan ook onbewust dat sploek een mogelijk woord is. 1.4. Het segmenteren van woorden in syllaben 1.4.1. Algemene principes bij segmentering in syllaben 5 Tot het fonologisch taalvermogen van de Nederlander behoort ook dat hij klankreeksen in syllaben kan verdelen. Een woord met slechts één klinker bestaat ook maar uit één syllabe. Als er meer dan een klinker in een woord zit, dan zijn er ook meer syllaben. De klinker heeft als meest karakteristieke eigenschap dat hij syllabe-dragend is. Een principe dat we onbewust bij het segmenteren van woorden in syllaben hanteren, is dat we zoveel mogelijk van de medeklinkers tussen twee klinkers bij de tweede syllabe rekenen. De woorden balkon, parkeer, gieter, gesprek en matroos verdelen we dan ook als volgt in syllaben: bal/kon, par/keer, gie/ter, ge/sprek, ma/troos. Omdat de klankcombinaties lk en rk niet aan het begin van een woord kunnen voorkomen, kunnen ze ook niet aan het begin van een syllabe voorkomen. Daarom worden de l in balkon en de r in parkeer bij de eerste syllabe genomen. De klankcombinaties spr en tr kunnen wel aan het begin van een woord voorkomen (vergelijk: spraak, troost). In de woorden gesprek en matroos worden de medeklinkers spr respectievelijk tr dan ook bij de tweede syllabe gerekend. Woorden als spitten en pannen worden als volgt in syllaben verdeeld: spi/ten, pa/nen. Hierbij komt duidelijk tot uitdrukking dat een syllabe een klankeenheid is en dus niet hetzelfde is als een lettergreep. Een syllabe of klankgreep heeft betrekking op wat je hoort, dus op de klankvorm; een lettergreep op de geschreven vorm. Bij de uitspraak van het woord pannen hoor je maar één n. Die n komt bij de tweede syllabe. De eerste syllabe eindigt dus op een klinker. 1.4.2. Segmentering in syllaben bij het schrijfonderwijs Het verdelen van woorden in syllaben of klankgrepen speelt een belangrijke rol in het schrijfonderwijs op de basisschool. Kinderen leren daarbij onder andere de volgende regels: Hoor je aan het eind van een klankgreep een lange klinker, dan schrijf je die lange klinker met één teken. Hoor je aan het eind van een klankgreep een korte klinker, dan moet je de letter na de korte klinker verdubbelen. De lange klinker in het woord boot schrijven we met twee tekens, omdat de klinker niet aan het eind van een klankgreep gehoord wordt. In boten (bo/ten) wordt de lange klinker wel aan het eind van een klankgreep gehoord en dus met één teken geschreven. Bij het uitspreken van het woord potten (po/ten) wordt de korte klinker aan het eind van een klankgreep gehoord. We schrijven dus potten. In de geschreven vorm van het woord potten dient de dubbele t als een leesinstructie. De lezer weet hierdoor dat de voorafgaande klinker niet lang maar kort is. De klankvorm van het woord potten verdelen we in syllaben (po/ten); de geschreven vorm in lettergrepen (pot-ten). Op het spellingprincipe dat de medeklinker verdubbeld wordt na een korte klinker aan het eind van een klankgreep, wordt één uitzondering gemaakt. Als namelijk de korte klinker aan het eind van de klankgreep gevolgd wordt door een ch, wordt 6 deze letter niet verdubbeld. De ch wordt blijkbaar als een dubbel teken opgevat: de lezer weet dat de voorafgaande klinker kort is. We schrijven dus niet lachchen of lichchaam, maar lachen en lichaam. Dit heeft echter weer tot gevolg dat we bij de paar woorden waarin een lange klinker voorafgaat aan de ch, die klinker hoewel hij aan het eind van een klankgreep voorkomt, toch weergeven met twee tekens. Dat zien we in de woorden goochem, goochelaar, goochelen. Als we de klinker in deze woorden met één teken zouden schrijven, dan zou de lezer de klinker als kort kunnen opvatten zoals in het woord Jochem. In het voorafgaande hebben we gesproken over lange klinkers en korte klinkers. Het is een onderscheid dat relevant blijkt te zijn in ons taalsysteem. Het onderscheid wordt ook wel gekarakteriseerd als de 'heldere' en de 'doffe' klinkers. De meeste taalgebruikers kunnen intuïtief de twee typen klinkers van elkaar onderscheiden. De klinkers in de woorden vlas, bot, bes, pit en bus zijn de korte klinkers; de overige klinkers zijn lang. Bij het aanvankelijk lees- en schrijfonderwijs op de basisschool wordt het begrip lange klinker vaak slechts voor vier van de lange klinkers van het Nederlands gebruikt. Dat zijn de klinkers in de woorden baas, boot, lees en muur. Het zijn de lange klinkers die in een gesloten klankgreep met twee dezelfde tekens worden weergegeven en in een open klankgreep met één teken. De overige lange klinkers worden dan aangeduid als twee-tekenklinkers. Die klinkers worden altijd met hetzelfde dubbele teken weergegeven, zowel in een gesloten klankgreep als aan het eind daarvan: pier-pieren; boek-boeken; huis-huizen; beuk-beuken; geit-geiten; vouw-vouwen. 1.4.3. Een uitzondering bij het segmenteren in syllaben Op het algemene principe dat bij de verdeling van woorden in syllaben zoveel mogelijk medeklinkers bij de volgende syllabe genomen worden, bestaat een uitzondering. In matroos worden de t en de r beide bij de tweede syllabe gerekend, maar in kasteel is men geneigd de s bij de eerste syllabe te nemen, hoewel de combinatie st heel goed aan het begin van een woord of syllabe kan voorkomen en er in principe geen bezwaren te bedenken zijn tegen een syllabeverdeling: ka/steel. Deze tendens doet zich voor bij woorden waarin een korte klinker gevolgd wordt door twee verschillende medeklinkers zoals in pastoor, katjang, vesper, matras. Jonge kinderen kiezen bij dit soort woorden intuïtief voor een syllabeverdeling die aan het oorspronkelijke principe beantwoordt: ka/steel, pa/stoor, ka/tjang, ma/tras. Het is niet ondenkbaar dat juist het vertrouwd zijn met ons spellingsysteem (waartoe de verdeling in lettergrepen behoort) de intutie van volwassenen ten aanzien van syllabeverdeling in gesproken taal benvloedt. Uit het voorafgaande wordt ook duidelijk dat de spellingregel voor de verdubbeling van de medeklinker na een korte klinker aan het eind van een klankgreep alleen van toepassing is als er na die klinker slechts één medeklinker gehoord wordt. 7 1.4.4. Syllabestructuur en mogelijk woord Omdat de taalgebruiker van het Nederlands intuïtief weet welke klankcombinaties aan het begin en aan het eind van een woord of syllabe mogelijk zijn, kan hij bijvoorbeeld een woord als weslkin als onwelgevormd herkennen. Het is geen mogelijk Nederlands woord, omdat het niet in welgevormde syllaben is te verdelen. De verdeling wesl/kin levert de onwelgevormde syllabe wesl op en de verdeling wes/lkin de onwelgevormde syllabe lkin. 1.5. Positionele neutralisatie Nederlanders weten welke klankverschillen in hun moedertaal woordonderscheidend zijn. Het klankverschil tussen de p (stemloos) en de b (stemhebbend) maakt het mogelijk woorden als pier en bier van elkaar te onderscheiden. Een gelijksoortig klankverschil bestaat tussen de klanken t en d, f en v, s en z, ch en g. Daardoor kunnen we woorden als tak en dak, fee en vee of set en zet van elkaar onderscheiden. Tot de fonologische kennis van de Nederlander behoort ook het verschijnsel dat de klanken b,d,v,z,g aan het eind van een woord worden uitgesproken als respectievelijk p,t,f,s,ch. In de spelling komt dit maar ten dele tot uiting. We spellen wel huis (vgl. huizen) en verf (vgl. verven), maar de b,d en g blijven in het woordbeeld gehandhaafd: hoed (hoeden), krab (krabben), vlag (vlaggen). Aan het woordeinde wordt het klankcontrast tussen b en p, d en t, v en f, z en s, g en ch, dat aan het begin van een woord een woordonderscheidende functie heeft, uitgewist. We spreken van positionele neutralisatie: in een bepaalde positie (aan het eind van een woord) wordt een woordonderscheidend contrast geneutraliseerd: een stemhebbende medeklinker wordt stemloos. De kennis van dit soort fonologische processen is taalspecifiek. Een Engelsman kent dit verschijnsel niet. Hij spreekt een woord als bad (slecht) uit met een d aan het eind. 1.6. Combinatorische neutralisatie Naast positionele neutralisatie kent de taalgebruiker van het Nederlands ook het verschijnsel combinatorische neutralisatie. Daarbij verandert een stemhebbende medeklinker in zijn stemloze tegenhanger onder invloed van een voorafgaande of erop volgende stemloze medeklinker. Zo verandert de z in de woordgroep 'Ik zet' in een s onder invloed van de stemloze k. De effecten van combinatorische neutralisatie worden gewoonlijk niet in onze spelling weergegeven. We spellen dus 'Ik zet', maar we zeggen 'Ik set'. In het voorafgaande hebben we een aantal facetten van het fonologisch taalvermogen van de Nederlands-sprekende de revue laten passeren. Daarbij is zeker niet gestreefd naar een uitputtend overzicht. De hierboven genoemde facetten van ons 8 fonologisch taalvermogen geven een beeld van het gevarieerde terrein waarop de fonoloog zich beweegt. De eerste taak waarvoor de fonoloog zich gesteld ziet, is de beschrijving van de klanken van een taal. Hoe kunnen de spraakklanken beschreven worden? Een tweede vraag betreft de klankveranderingen die woorden ondergaan onder invloed van eraan voorafgaande of erop volgende klanken. Hoe kunnen die klankveranderingen beschreven worden? *** Opdrachten bij hoofdstuk 1 1. Geef van elk woord hieronder aan uit hoeveel klanken het bestaat. lichaam, taxi, schroeven, bakkers, politie. 2. Welke van de volgende woorden zijn geen mogelijke Nederlandse woorden en waarom niet? kreem, tisef, plakl, gbossi, schritrt, kreunstin, boslpan. 3. Verdeel de onderstaande woorden in syllaben (klankgrepen) en ga na bij welke van die woorden de syllabe-verdeling overeenkomt met de lettergreep-verdeling en bij welke er verschillen zijn. bidden, matras, laster, zwammen, ringen, lachen, ballon, balkon. 4. Waarom spellen we regen en regenen met één e in de eerste syllabe en logen met één o, maar loochenen met twee o's? 5. Waarom spellen we het meervoud van bloempot met twee t's, terwijl je er toch maar één hoort? 6. Het basisprincipe van onze spelling is dat we zoveel mogelijk voor één klank één teken schrijven. Het woord hangmatten is strijdig met dit principe. Toon dat aan. 7. Vaak gelden klankprincipes die voor een woordbegin of voor een woordeinde opgaan ook voor het begin of einde van een syllabe. Zo kan een woord niet met de klankcombinatie rk beginnen en dat geldt ook voor een syllabe. Daarom hoort in het woord parket de r bij de eerste syllabe. Volwassen taalgebruikers van het Nederlands weten dat in het Nederlands aan het eind van een woord geen korte klinker kan voorkomen. Geldt dit principe ook voor de syllabe? 8. Aan het begin van een Nederlands woord kan een cluster van drie medeklinkers voorkomen. Bedenk tien voorbeelden van zulke woorden. Ga na welke klanken op de eerste plaats kunnen voorkomen, welke op de tweede en welke op de derde plaats. 9. Kinderen leren op de basisschool de volgende spellingregel: 9 Hoor je aan het eind van een klankgreep een korte klinker, dan moet je de letter na de korte klinker verdubbelen. Welke beperkingen moet de leerling bij deze regel in acht nemen? 10. We schrijven blaas/blazen, graaf/graven, maar was/wassen, blaf/blaffen. Leerlingen op de basisschool leren verschillende spellingprincipes om deze woorden correct te schrijven. Welke regel leert u het kind dat i.p.v. blazen blasen schrijft of i.p.v. graven grafen? Welke regel leert u het kind dat i.p.v. blazen blaazen schrijft of i.p.v. graven graaven? Welke regel leert u het kind dat i.p.v. blaffen blafen schrijft of i.p.v. wassen wasen? Welk principe leert u het kind dat i.p.v. blaffen blavven schrijft of i.p.v. wassen wazzen? Welk principe hanteert het kind dat i.p.v. graaf graav schrijft of i.p.v. blaas blaaz? 11. De k is een stemloze klank. De stemhebbende tegenhanger van deze klank komt in het Nederlands niet voor aan het begin van een woord, maar bijvoorbeeld wel in het Engels. De oppositie is goed te horen in het Nederlandse woord kool en het Engelse woord goal. Bedenk ook een Nederlands woord en een Frans woord waarin deze oppositie te horen valt. 12. Welk verschil in uitspraak signaleer je als je de woorden inzicht en opzicht met elkaar vergelijkt? Welk verschijnsel speelt hierbij een rol? 13. Welk verschil in uitspraak signaleer je als je de uitspraak van het Engelse woord bad en het Nederlandse woord bed met elkaar vergelijkt? Welk verschijnsel (of verschijnselen) speelt (of spelen) hierbij een rol? 14. Welk woord hoort in het rijtje niet thuis als je let op de uitspraak van de klinker in de eerste syllabe? slapen, boren, beven, lachen, knorren. *** 10 2. DE KLANKEN VAN HET NEDERLANDS 2.1. De spraakmechanismen De aard van de taalgeluiden die we tijdens het spreken maken, worden door vier verschillende processen bepaald: het luchtstroomproces, het glottale proces, het oro-nasale proces en het articulatieproces (Booij, 1981). Als we Nederlands spreken, persen we de lucht uit de longen naar buiten. Er zijn ook talen waar bij het spreken de lucht naar binnen gezogen wordt. Verder kan men ook in plaats van de longen, het strottehoofd of het zachte gehemelte gebruiken om de luchtstroom op gang te brengen. Dat gebeurt echter niet in het Nederlands (Zie voor een afbeelding van het spraakmechanisme: Van den Toorn, Nederlandse Taalkunde, Aula 499, herz.dr. 1989, pp. 110). Nadat de lucht uit de longen is geperst, passeert deze het strottehoofd. Daar bevinden zich de stembanden die, bestuurd 11 door een combinatie van kraakbeentjes en spieren, de luchtpijp geheel of gedeeltelijk kunnen afsluiten. De ruimte tussen de stembanden heet stemspleet of glottis. De stembanden kunnen in verschillende standen gebracht worden. Slechts twee standen zijn relevant voor het Nederlands. Die veroorzaken stemhebbendheid of stemloosheid. Bij de stemhebbende klanken is de stemspleet afwisselend open en gesloten tijdens de productie, waardoor een trilling ontstaat. Deze trilling ontbreekt bij de stemloze klanken, omdat de stembanden dan verder van elkaar verwijderd zijn. Met de glottis kunnen we ook de zogenaamde glottisslag maken. De glottis wordt dan even helemaal afgesloten en weer geopend. In het Nederlands kunnen we een glottisslag horen aan het begin van een zin, als het eerste woord met een klinker begint. We horen de glottisslag ook in woorden waarin twee klinkers op elkaar volgen zoals in geaard (ge'aard). In sommige talen is de glottisslag een foneem, zoals in het Cockneydialect van Londen, waar de glottisslag de t van het Standaard-Engels in bijvoorbeeld butter (bu'er) vervangt. Als de luchtstroom de glottis gepasseerd is, kunnen vervolgens twee wegen gevolgd worden. Als het zachte gehemelte laag gehouden wordt, ontstaat een verbinding tussen keel- en neusholte, waardoor de lucht door de neus naar buiten stroomt. We krijgen dan nasale klanken. Het Nederlands heeft drie nasalen: de slotklanken van de woorden tom, ton en tong. Als het zachte gehemelte opgetrokken wordt, sluit het de toegang tot de neusholte af. De luchtstroom gaat dan door de mondholte naar buiten, waardoor de orale klanken geproduceerd worden. Alle Nederlandse klinkers zijn bijvoorbeeld oraal. Het Frans kent ook nasale klinkers zoals in de woorden brun en bon. Tenslotte speelt ook de articulatieplaats en de manier waarop de articulatie gebeurt een belangrijke rol bij de differentiëring van de spraakklanken. Daarbij spelen drie zaken een rol: 1. de plaats van de vernauwing of afsluiting in mond of keel: bij de lippen, de tanden of achter in de mondholte 2. de positie die de tong inneemt in de mond 3. de vorm van de lippen: rond of gespreid. 2.2. Klinkers Klinkers of vocalen worden geproduceerd door een luchtstroom met trillende stembanden naar buiten te persen, zonder dat er een sterke vernauwing of een afsluiting van het mondkanaal plaats vindt. Alle Nederlandse klinkers zijn orale klinkers. De verschillen tussen de klinkers worden veroorzaakt door: a. de positie van de tong, vooral van het voorste gedeelte, in de mondholte b. de stand van de lippen. De ruimte waarbinnen het voorste gedeelte van de tong zich kan bewegen wordt de klinkerruimte genoemd (zie figuur 1). De positie van het voorste deel van de tong variëert van hoog naar laag en van voor naar achteren. Parallel met de hoogte van de tong variëert de afstand van de onderkaak tot de bovenkaak. Naarmate de tong lager zit, zijn de kaken verder van 12 elkaar verwijderd. 2.2.1. De kardinale klinkers in de klinkerruimte Men kan nu de klinkers karakteriseren door uit te gaan van een aantal vaste punten in de klinkerruimte. Op die punten bevindt zich de articulatieplaats van de zogenaamde kardinale klinkers. De klinkers van een taal worden nu gedefiniëerd in termen van hun afstand tot die kardinale klinkers. In de schematische klinkerruimte (figuur 1) worden de kardinale klinkers weergegeven met de tekens van het International Phonetic Alphabet (IPA), het meest gebruikte fonetische schrift. hoog voor ______________________________ achter i u e o ----------------------------_ ---------------------------- figuur 1 kardinale klinkers a α __________________________ laag De fonetische symbolen in de klinkerruimte komen ongeveer overeen met de klinkers in de volgende Nederlandse woorden. De tekens worden tussen vierkante haken geplaatst om aan te geven dat het om fonetisch schrift gaat. [i] [e] [_] [a] piet beet pet haat [u] [o] [] [α] poet boot pot kat Gewoonlijk ligt de Nederlandse [a] wat verder naar achteren, waardoor hij meer een middenklinker is. Van de hierboven genoemde klinkers worden de [u], de [o] en de [] met geronde lippen uitgesproken; de overige met gespreide lippen. Het Nederlands kent behalve deze klinkers ook nog de volgende klinkers: [y] buut [φ] beuk [I] pit [œ] put [@] de De [y] is de geronde tegenhanger van de [i]. Dat houdt in dat hij vrijwel net zo gearticuleerd wordt als de [i], echter niet met gespreide lippen maar met geronde lippen. De [y] wordt ook nog iets meer naar het midden van de klinkerruimte gearticuleerd. 13 De [φ] is de geronde tegenhanger van de [e]. Ook deze klinker wordt iets meer naar het midden gearticuleerd. De [I] wordt op ongeveer dezelfde hoogte als de [e] gearticuleerd, maar duidelijk meer naar het midden. De [œ] is de geronde tegenhanger van de [I]. Tenslotte is de [@], aangeduid als schwa of sjwa een centrale middenklinker. We kunnen nu de klinkerruimte voor het Nederlands weergeven als in figuur 2. Daarbij is één klinker [] opgenomen die geen Nederlandse klinker is, maar die wel een rol speelt bij het karakteriseren van een van onze tweeklanken [y] en van een leenfoneem [:]. De [] is de klinker die voorkomt in het Engelse woord but. centraal hoog voor ____________________________ i y u achter e φ œ o ------------------------I @ _ ----------------------- figuur 2. Nederlandse klinkers a α ____________________ laag 2.2.2. Gerekte klinkers De lange klinkers worden als ze gevolgd worden door een r gerekt. In fonetisch schrift wordt dit weergegeven met een dubbele punt. [a:] haar [φ:] keur [e:] beer [i:] bier [u:] stoer [o:] koor [y:] schuur 2.2.3. Leenfonemen (klinkers) In het Nederlands kennen we ook nog een aantal gerekte klinkers die alleen in Franse leenwoorden voorkomen en daarom leenfonemen genoemd worden. Bijvoorbeeld: [_:] serre [:] compôte [:] freule 2.2.4. Tweeklanken 14 Tweeklanken of diftongen zijn klanken die geproduceerd worden door een articulatorische overgang van de ene klinkerpositie naar de andere. Een diftong is geen combinatie van twee klinkers, want dan zouden de klinkers niet tot dezelfde syllabe kunnen behoren. Ook een diftong is drager van één syllabe, net als de andere klinkers. In het woord chaos zien we een combinatie van twee klinkers. Er zijn dan ook twee syllaben. In het woord geit is sprake van één syllabe. Het Nederlands kent drie diftongen: [_i] lijn, geit [y] huis [αu] nou, nauw Diftongen worden gekenmerkt door een overgang van een lage klinkerpositie naar een hogere: van [_] naar [i], van [] naar [y] en van [α] naar [u]. 2.3. Medeklinkers De medeklinkers of consonanten onderscheiden zich van de klinkers doordat bij de articulatie van de medeklinkers een vernauwing of afsluiting in het mondkanaal plaatsvindt. We kunnen de Nederlandse medeklinkers indelen met behulp van de volgende criteria: 1. de aard van de vernauwing 2. het al of niet trillen van de stembanden 3. het nasaal of oraal zijn 4. de plaats van de obstructie (afsluiting of vernauwing). 2.3.1. Plofklanken Bij plofklanken (explosieven) wordt het mondkanaal even helemaal afgesloten. De luchtstroom wordt daardoor kortstondig geblokkeerd. Daarna wordt de afsluiting weer plotseling opgeheven, waardoor een plofje gehoord wordt. De plofklanken zijn: [b] [p] [d] [t] [g] [k]. De [b] [d] en [g] zijn stemhebbende klanken; de [p] [t] en [k] zijn respectievelijk hun stemloze tegenhanger. Het verschil tussen de [k] en de [g] kan men horen in de woorden kool [kol] en goal [gol]. De [g] komt vooral voor in leenwoorden, maar ook wel als allofoon (variant) van de [k] zoals in de woorden bruikbaar [bRygba:R] of zakdoek [zαgduk], waarin de [k] stemhebbend wordt onder invloed van de stemhebbende klank [b] of [d] die erop volgt. In de Nederlandse spelling wordt van dit assimilatieverschijnsel geabstraheerd. We spellen in zulke gevallen altijd een [k]. 2.3.2. Wrijfklanken 15 Bij wrijfklanken (fricatieven) wordt het mondkanaal niet helemaal afgesloten. De lucht schuurt door een nauwe opening, waardoor een wrijvend, schurend of sissend geluid ontstaat. De wrijfklanken zijn: [v] [f] [z] [s] [γ] [x] en de [h]. De [v] [z] en [γ] zijn stemhebbend; de [f] [s] en [x] zijn hun stemloze tegenhanger. De [h] is volgens Booij (1981) stemhebbend, omdat de [h] zich aanpast aan de erop volgende klinker. Anderen zijn echter van mening dat de [h] stemloos is (Neijt, 1991 en Trommelen/Zonneveld, 1989). De [h] onderscheidt zich van de stemhebbende wrijfklanken en van de plofklanken doordat deze klank het kenmerk sonorant heeft. Over deze eigenschap van de [h] verschillen de genoemde fonologen niet van mening. Klanksegmenten die sonorant zijn, hebben een relatief hoge sonoriteit (doordringendheid). De stembanden komen bij sonorante klanken spontaan in trilling, terwijl dat bij de stemhebbende wrijf- en plofklanken niet het geval is. Alle sonorante klanken (bijvoorbeeld alle klinkers) blijken stemhebbend te zijn. Daarom zullen we, net als Booij, aannemen dat de [h] stemhebbend is. Het verschil tussen de [x] en de [γ] kan men bij sommige sprekers nog goed horen in de woorden lachen [lαx@n] en vlaggen [vlαγ@n], maar er bestaat een tendens dit klankverschil te laten verdwijnen. Veel Noord-Nederlanders spreken het woord vlaggen uit als [vlαx@n] zodat het rijmt op lachen. 2.3.3. Nasalen Bij de nasalen is sprake van een totale afsluiting van het mondkanaal, maar de lucht kan door de neus ontwijken. Het Nederlands heeft slechts drie nasale medeklinkers : [m] [n] en [_]. Alle andere medeklinkers zijn oraal (d.w.z. niet-nasaal). De nasalen zijn stemhebbend en sonorant. Ze hebben geen stemloze tegenhanger. De nasalen komen bijvoorbeeld voor in de woorden bam [bαm], ban [bαn] en bang [bα_]. In de Nederlandse spelling wordt de [_] meestal weergegeven met een combinatie van lettertekens zoals in de woorden ring, bang, koning, maar wanneer de [_] gevolgd wordt door een [k] [g] [x] of [γ] spellen we die klank met een n. Vergelijk: bank [bα_k], mango [mα_go], Tanchelijn [tα_x@l_in], mongool [m_γol]. 2.3.4. Vloeiende klanken Bij de drie vloeiende klanken (liquidae): [l] [r] [R] is de afsluiting niet erg pregnant, waardoor de lucht om de obstructie heen kan vloeien. De tong-r en de huig-r zijn allofonen van elkaar. Bij de tong-r [r] gaat de tongpunt tijdens de articulatie snel op en neer en maakt daarbij telkens contact met de tanden. Bij de huig-r [R] komt het tonglichaam tijdens de articulatie een aantal keren in contact met de huig. De liquidae zijn stemhebbend en sonorant. Zij hebben geen 16 stemloze tegenhanger. De [l] en de [r] verschillen slechts in één klankeigenschap. De [l] is lateraal ( de lucht vloeit aan beide zijden van de tong weg), de [r] is niet lateraal. Er zijn talen (bijvoorbeeld het Chinees) waarin dit klankverschil niet woordonderscheidend is. In die talen zijn de [l] en de [r] allofonen. 2.3.5. Halfvocalen Het Nederlands heeft twee halfvocalen: [j] en [w]. Ze worden zo genoemd omdat ze in hun articulatie op vocalen lijken (respectievelijk op de [i] en de [u]. Halfvocalen hebben echter een kortere duur dan vocalen: ze verglijden snel tot de volgende klank. Daarom worden ze ook wel glijklanken genoemd. Halfvocalen lijken ook op consonanten, omdat ze in posities voorkomen die gewoonlijk door consonanten worden ingenomen. De halfvocalen zijn stemhebbende sonorante medeklinkers. Ze hebben geen stemloze tegenhanger. Wanneer we het voorafgaande nog eens overzien, dan kunnen we vaststellen dat de medeklinkers met behulp van het kenmerk [+sonorant] uiteenvallen in twee groepen: - De nasalen, liquidae en halfvocalen zijn [+sonorant]. - De plofklanken en de wrijfklanken zijn [-sonorant]. De [h] vormt als wrijfklank een [+sonorante] uitzondering. Alle sonorante medeklinkers zijn [+stemhebbend]. (NB. Het omgekeerde geldt niet zoals bijvoorbeeld aan de [b] of de [d] te zien is). Sonorante medeklinkers hebben geen stemloze tegenhanger. Drie medeklinkers hebben het kenmerk [+nasaal]. Alle andere medeklinkers hebben het kenmerk [-nasaal]. Bij de plof- en de wrijfklanken speelt de oppositie stemhebbend/stemloos een belangrijke rol (uitgezonderd de [h]). De [b] [d] [g] en de [v] [z] [γ] hebben het kenmerk [+stem], de [p] [t] [k] en de [f] [s] [x] hebben het kenmerk [-stem]. De [h] is [+sonorant] en dus ook [+stem]. Omdat de plofklanken en de wrijfklanken [-sonorant] zijn, worden ze wel de 'echte consonanten' genoemd. 2.3.6. Nadere precisering met behulp van de articulatieplaats Tenslotte kunnen we binnen de nu onderscheiden groepen de klanken nog van elkaar onderscheiden met behulp van de plaats van de obstructie. Binnen de plofklanken worden de [p] en de [b] met de lippen gearticuleerd, de [t] en de [d] met de tongpunt tegen de tanden en de [k] en de [g] achter in de mondholte. Verwante articulatieplaatsen spelen ook een rol bij het onderscheiden van de koppels in de groep van de wrijfklanken: de [f] en de [v] worden met de onderlip en de boventanden gearticuleerd, de [s] en de [z] verder naar achteren in de buurt van de tanden en de [x] en de [γ] weer helemaal achterin de mondholte. De articulatieplaats van de [h] past zich aan aan de plaats waar de erop volgende klinker gerealiseerd wordt. De [h] gaat 17 altijd aan een klinker vooraf. Er is een verschil tussen de Engelse [w] en de Nederlandse [w], dat bijvoorbeeld te horen is aan de Engelse en de Nederlandse uitspraak van het eerste klanksegment van het woord winter. De Engelse [w] wordt met de lippen gearticuleerd; de Nederlandse [w] met lippen en tanden. Maar na een klinker is de Nederlandse [w] vaak weer wel bilabiaal (met beide lippen). In de Surinaamse uitspraak van de [w] wordt gewoonlijk de bilabiale [w] gebruikt. 2.3.7. Leenfonemen (medeklinkers) In leenwoorden komen vaak medeklinkers voor die niet specifiek Nederlands zijn. Soms komen die klanken wel voor in Nederlandse dialecten. In de woorden chocola, chapiter en charme wordt het eerste klanksegment als volgt weergegeven in het IPA: [š]. De woorden jury, garage en genie bevatten de klank: [_]. De n in de woorden franje, Spanje, bonje en kanjer klinkt onder invloed van de er direct opvolgende [j] meestal anders dan de n in 'Kan je lezen?'. In het IPA geven we die klank weer als [_]. Er zijn ook taalgebruikers die deze klank produceren in de zin 'Kan je lezen?' als allofoon van de [n]. 2.4. Assimilatie Bij het uitspreken van woorden of zinnen treedt vaak klankverandering op onder invloed van de omringende klanken of door de positie in de klankreeks. Zo'n aanpassingsproces wordt ook wel assimilatie genoemd. Naast positionele neutralisatie en combinatorische neutralisatie waarbij een stemhebbende klank overgaat in zijn stemloze tegenhanger, respectievelijk aan het eind van een woord of onder invloed van de voorafgaande stemloze consonant, kennen we ook het omgekeerde fonologische proces. Daarbij wordt een stemloze klank stemhebbend onder invloed van de erop volgende stemhebbende consonant. We zien dat bijvoorbeeld in het woord opdoen, waarin de stemloze [p] verandert in zijn stemhebbende tegenhanger [b] onder invloed van de erop volgende stemhebbende [d]. We zeggen dus [bdun]. We zien het ook in het woord breekbaar, waarin de stemloze [k] verandert in de stemhebbende tegenhanger [g] onder invloed van de erop volgende stemhebbende [b]. We zeggen dus [bregba:R]. Een ander assimilatieverschijnsel zien we bij de verandering van de [n] in de [_] als de [n] gevolgd wordt door een [k] [g] [x] of [γ]. Deze vier klanken worden achter in de mondholte gearticuleerd. Die articulatieplaats komt overeen met die van de [_]. De [n] kan ook overgaan in de [m]. Dit gebeurt als de [n] gevolgd wordt door een consonant die net als de [m] bilabiaal is. We zien dat bijvoorbeeld in het woord inbraak [ImbRak] of in het woord aanpak [ampαk]. Als een [n] gevolgd wordt door een [m] versmelt de [n] als het ware met de [m]. In een woord als inmaak horen we in lopende spraak alleen een [m]: [Imak]. Nog weer een ander type assimilatie is de rekking van lange 18 klinkers als ze gevolgd worden door een [r] of [R], zoals in het woord hoorbaar [ho:Rba:R]. 2.5. Assimilatie en spelling (het morfologisch beginsel) In de Nederlandse spelling wordt van de meeste assimilatieverschijnselen geabstraheerd. We spellen opdoen en niet obdoen, inbraak en niet imbraak, breekbaar en niet breegbaa:r. Dat we abstraheren van assimilatie berust op het morfologisch beginsel van de gelijkvormigheid. Omdat de vorm hond voorkomt in het meervoud honden, wordt het woord hond ook met een d gespeld in het enkelvoud. Bij het lezen is de woordvorm dan gemakkelijker te herkennen. We abstraheren bij de spelling dus van het effect van positionele neutralisatie. In het woord opdienen spellen we een p (ook al horen we een b), omdat we in een zin als 'Zij dient de soep op' de woordvorm op ook met een p spellen. De p wordt dan niet door andere klanken beïnvloed. Het morfologisch beginsel van de gelijkvormigheid wordt in onze spelling niet consequent gehanteerd. Zo wordt in de woorden kind [kInt], krab [kRαp] en vlieg [vlix] wel van positionele neutralisatie geabstraheerd, maar in de woorden erf [_Rf] en huis [hys] gebeurt dat niet. Als verklaring hiervoor wordt wel naar voren gebracht dat we ook de woorden erfelijk en huiselijk kennen, waarin respectievelijk een [f] en een [s] gehoord worden, hoewel die klanken gevolgd worden door een klinker (de schwa). Naast de vormen erv en huiz in de woorden erven en huizen, komen dus ook de vormen erf en huis in gelede woorden voor zoals in erfelijk en huiselijk. Dat deze kwestie de volwassen speller nogal eens parten speelt, blijkt uit het feit dat in kranten herhaaldelijk ervenis of begravenis gespeld wordt in plaats van erfenis en begrafenis. Een andere uitzondering op het beginsel van de gelijkvormigheid zien we bij leenwoorden als symfonie, impopulair, impotent. Die woorden hebben in de taal van herkomst een spelling waarbij wèl assimilatieverschijnselen worden weergegeven. Om etymologische redenen wordt in het Nederlands de vreemde spelling gehandhaafd. Sym en im zijn varianten van de prefixen syn en in zoals die voorkomen in woorden als syntaxis of intern. *** Opdrachten bij hoofdstuk 2 1. Maak een overzicht van de lange klinkers en de tweeklanken van het Nederlands. Noteer de klanken met de lettertekens die gebruikt worden in de Nederlandse spelling in een gesloten syllabe en noteer daarachter het teken voor die klanken in het I.P.A. Maak eveneens zo'n overzicht voor de korte klinkers van het Nederlands. Maak tenslotte een overzicht van alle Nederlandse medeklin19 kers zoals ze gespeld worden aan het begin van een woord en noteer daarachter het teken voor die klanken in het I.P.A. 2. Noteer de volgende woorden in het I.P.A. Houd daarbij rekening met assimilatieverschijnselen. cent, blauwe, engerd, snipper, examen, handdoek, bruikbaarheid, zuiveringszout, kanjer, vitrage, chauffeur. 3. Op welke plaats(en) in de zin hieronder is sprake van positionele neutralisatie en op welke plaats(en) is sprake van combinatorische neutralisatie? Beredeneer uw antwoord. Hij had zijn huis goed bewaakt. 4. Geef twee verschillende typen voorbeelden waarbij de Nederlandse spelling niet abstraheert van assimilatie. Geef ook aan waarom we daarbij niet van assimilatie abstraheren. 5. De [n] assimileert met de erop volgende consonant. De [n] klinkt daardoor als een [_] [m] of [_]. Bij welke van de volgende woorden verandert de [n] in [_]? Bij welke van de volgende woorden verandert de [n] in [m]? Bij welke van de volgende woorden verandert de [n] in [_]? tandeloos, mangrovebos, inmenging, printer, banjo, bankroet, anjelier, onmens, angina, bronchitis, fanfare, inprenten, inbreker, kansel, insigne. *** 3. FONOLOGISCHE KENMERKEN EN NATUURLIJKE KLASSEN 3.1. Natuurlijke klassen van spraakklanken Fonologische processen vinden plaats bij grotere of kleinere groepen van klanken. Die klanken hebben dan een of meer kenmerken gemeen en onderscheiden zich door zo'n kenmerk of door zo'n combinatie van kenmerken van de andere klanken. Zo'n groep van klanken noemen we een natuurlijke klasse van spraakklanken. Bij positionele neutralisatie treedt bijvoorbeeld verlies van stemhebbendheid op bij consonanten aan het eind van een woord. Dit fonologische proces vindt echter niet plaats bij nasalen, liquidae of halfvocalen en evenmin bij de [h]. Dat zijn nu juist de consonanten die niet alleen het kenmerk [+stem] hebben, maar bovendien het kenmerk [+sonorant]. Consonanten die stemhebbend en sonorant zijn nemen dus niet deel aan het proces van positionele neutralisatie. Ze hebben niet eens een stemloze tegenhanger. Ze onttrekken zich aan dit fonologische proces en vormen als zodanig een natuurlijke klasse van spraakklanken. Alleen stemhebbende consonanten die 20 het kenmerk [-sonorant] hebben ondergaan positionele neutralisatie. Ook die groep van spraakklanken vormt dus een natuurlijke klasse. Het zijn precies de plof- en wrijfklanken die een stemloze tegenhanger hebben. Een ander fonologisch proces dat reeds ter sprake is geweest, is de verandering van de [n] in de [_] als de [n] gevolgd wordt door een [k], [g], [x] of [γ]. De vier medeklinkers die de verandering van de [n] teweegbrengen vormen een natuurlijke klasse. Het zijn de vier niet-sonorante medeklinkers die achter in de mond gearticuleerd worden en dat is ook de articulatieplaats van de [_]. Deze natuurlijke klasse wordt gekarakteriseerd door de kenmerken [-sonorant] en [+achter]. Ook bij de klinkers kunnen natuurlijke klassen onderscheiden worden. We hebben gezien dat rekking alleen voorkomt bij lange klinkers die gevolgd worden door een [R] of een [r]. De klinkers met het kenmerk [+lang] vormen daarom een natuurlijke klasse. Om de fonologische processen en de natuurlijke klassen die daarbij een rol spelen te kunnen beschrijven, wordt elk klanksegment (dus elk foneem) gekarakteriseerd met een bundel van kenmerken. Die kenmerken moeten aan de volgende eisen voldoen: - Ze moeten woordonderscheidende klankverschillen die in een taal bestaan kunnen beschrijven. - Ze moeten groepen van klanken die een gemeenschappelijk fonologisch proces ondergaan, of die er juist niet aan deelnemen, of die een fonologisch proces beïnvloeden, kunnen karakteriseren als natuurlijke klassen. - Elk kenmerk moet een fonetisch/fonologische grondslag hebben. De kenmerken worden meestal bepaald door de articulatie, zoals de kenmerken [+stem], [+achter], [-hoog], maar er zijn ook kenmerken die akoestisch van aard zijn zoals het kenmerk [+lang] bij de klinkers en er zijn kenmerken die auditief van aard zijn, zoals het kenmerk [+sonorant] dat te maken heeft met de mate van doordringendheid, de sonoriteit, en dus met de wijze waarop wij de klank waarnemen. Het kenmerk [lang] is ook auditief van aard: we ervaren de klinkers als heldere klinkers [+lang], of als doffe klinkers [-lang]. - Met de kenmerken moeten belangrijke verschillen tussen de talen gekarakteriseerd kunnen worden. Het Nederlands heeft bijvoorbeeld geen klinkers die [+nasaal] zijn; het Frans heeft die wel. - Met de kenmerken moeten ook de allofonen in een taal te beschrijven zijn. Zo moet in het Nederlands het verschil tussen de tong-r en de huig-r beschreven kunnen worden met de kenmerken. 3.2. Hoofdklassen De spraakklanken van het Nederlands kunnen we verdelen in drie hoofdgroepen: vocalen, consonanten en halfvocalen. Bij de consonanten treedt tijdens de articulatie een obstructie op. Met het kenmerk [+consonantisch] geven we die eigenschap van de consonanten weer. Bij de vocalen en halfvo21 calen treedt tijdens de articulatie geen obstructie op; die beide groepen zijn dus [-consonantisch]. De vocalen hebben als essentieel kenmerk dat ze lettergreepdragend zijn, een eigenschap die de halfvocalen en de consonanten missen. De halfvocalen lijken wat hun articulatie betreft wel op de klinkers, maar ze verglijden te snel naar de volgende klank om de lettergreep te kunnen dragen. De eigenschap 'lettergreepdragend' wordt weergegeven met het kenmerk [+syllabisch]. Consonanten zijn [-syllabisch] evenals de halfvocalen. We kunnen de drie hoofdgroepen nu als volgt met hun kenmerken in een schema karakteriseren. vocalen consonanten halfvocalen _____________________________________________________________ syllabisch + _____________________________________________________________ consonantisch + - 3.3. Verdere indeling van de klinkers Alle klinkers zijn sonorant en stemhebbend, dus [+sonorant] en [+stem]. We hebben in het Nederlands geen nasale klinkers, zodat alle klinkers eveneens [-nasaal] zijn. Met deze kenmerken kunnen de klinkers dus niet nader van elkaar onderscheiden worden. Vanuit fonologisch gezichtspunt kunnen we de klinkers in de volgende twee klassen indelen: 1. a, e, o, i, φ, y, u. 2. α, _, , I, œ, @. Er zijn wel pogingen gedaan de twee groepen articulatorisch of akoestisch te karakteriseren, maar tot nu toe is men daarin nog niet op bevredigende wijze geslaagd. Auditief wordt de eerste groep wel gekarakteriseerd als de 'heldere' klinkers en de tweede groep als de 'doffe' klinkers. In het aanvankelijk lees- en schrijfonderwijs op de basisschool speelt het onderscheid tussen deze twee groepen een belangrijke rol. Gewoonlijk spreekt men daar van 'lange' klinkers en 'korte' klinkers. Kinderen van een jaar of zes moeten de lange en de korte klinkers op het gehoor kunnen onderscheiden. Het onderscheid wordt in de fonologie aangegeven met de kenmerken [+lang] en [-lang], maar ook wel met de kenmerken [+gespannen] en [-gespannen]. Deze twee groepen blijken zich bij allerlei fonologische processen te gedragen als natuurlijke klassen. Zo kunnen alleen de klinkers die [+lang] zijn aan het eind van een woord voorkomen, zoals in oma, koe, zee, nu. Uitzonderingen vormen een paar uitroepen: goh!, bah!, hè! en de schwa: roze, de. De h aan het eind van de twee uitroepen wordt niet uitgesproken. Door aan het eind een h te spellen, weet de lezer dat de voorafgaande klinker 'kort' is. In het woord hè wordt dat met het leesteken tot uitdrukking gebracht. 22 Alleen de 'lange' klinkers kunnen voor een v of een z voorkomen, zoals in leven, dozen, bazen, lieve, duivel, reuzel. Klinkers die [-lang] zijn kunnen dat niet. Uitzonderingen zien we in de leenwoorden: mazzel, puzzel. Het woord puzzel wordt door de Nederlandse taalgebruiker nogal eens aangepast aan de principes van het Nederlands en daarom uitgesproken als puzel met een 'lange' klinker. Dit gebeurt zonder dat de taalgebruiker zich van de principes bewust is, gewoon op grond van zijn intuïtieve kennis van het klanksysteem van het Nederlands. Ook bij morfologische processen speelt het onderscheid tussen de 'lange' klinkers en de 'korte' klinkers een rol. Bij verkleinwoordvorming wordt in bepaalde omstandigheden voor het morfeem tje een schwa toegevoegd: etje. Dat gebeurt als een beklemtoonde klinker met het kenmerk [-lang] gevolgd wordt door een nasaal of een van de liquidae. Bijvoorbeeld: lammetje [lαm@tj@], bonnetje [bn@tj@], ringetje [RI_@tj@], balletje [bαl@tj@], torretje [tR@tj@]. We kunnen de klinkers naar hun articulatie ook indelen in 'geronde' klinkers en 'gespreide' klinkers. We geven dit weer met de kenmerken [+rond] en [-rond]. De [y] [u] [φ] [œ] [] en [o] zijn [+rond]. Ook de diftongen [αu] en [y] zijn [+rond]. De overige klinkers zijn [-rond]. Voor een verdere verdeling wordt vooral gekeken naar de articulatieplaats in de mondholte. Daarbij spelen de kenmerken [+achter] en [-achter] en [+hoog] en [-hoog] een belangrijke rol, maar deze kenmerken zijn nog niet voldoende om alle klinkers te karakteriseren. In de mondholte wordt daarom nog een middengebied afgebakend (zie: figuur 3). ______________________________ i y u ---------------------------φI œ e o --------------@----------_ ----------------------a α ____________________ -achter +achter +hoog -mid +hoog +mid -hoog +mid figuur 3 de klinkerruimte -hoog -mid Met de kenmerken die tot nu toe besproken zijn, kunnen alle klinkers gespecificeerd worden. Het schema in figuur 4 is daar de neerslag van. ||||||||||||i|I|y|u|e|_|φ|œ|@|o||a|α| _i | αu | y | 23 | | | | | | | | | | syll conson sonor stem nasaal lang rond hoog midden achter |+|+|+|+|+|+|+|+|+|+|+|+|+| |-|-|-|-|-|-|-|-|-|-|-|-|-| |+|+|+|+|+|+|+|+|+|+|+|+|+| |+|+|+|+|+|+|+|+|+|+|+|+|+| |-|-|-|-|-|-|-|-|-|-|-|-|-| |+|-|+|+|+|-|+|-|-|+|-|+|-| |-|-|+|+|-|-|+|+|-|+|+|-|-| |+|+|+|+|+|-|+|+|+|+|-|-|-| |-|+|-|-|+|+|+|+|+|+|+|-|-| |-|-|-|+|-|-|-|-|+|+|+|+|+| + + + + -+ +- | | | | | | | | | | + + + + + -+ ++ | | | | | | | | | | + + + + + -+ +- | | | | | | | | | | figuur 4 kenmerkenschema van de klinkers 3.4. Segmentstructuurregels bij vocalen Het meest karakteristieke kenmerk van de klinkers is dat ze [+syllabisch] zijn. In het schema is duidelijk te zien dat alle klinkers ook [-consonantisch], [+sonorant], [-nasaal] en [+stemhebbend] zijn. Die laatste vier kenmerken zijn als het ware voorspelbaar op grond van het kenmerk [+syllabisch]. We kunnen dit tot uitdrukking brengen met de volgende regel: Als een klank het kenmerk [+syll] heeft, dan heeft die klank ook de kenmerken [-conson], [+sonor], [+stem] en [-nas]. Deze regel kunnen we formeel als volgt noteren: [+syll] --> -cons +son +stem -nas Zo'n regel wordt een segmentstructuurregel genoemd. Het bestaan van zo'n regel betekent in feite dat in de kolommen kenmerkspecificaties voorkomen die redundant zijn, omdat ze door een segmentstructuurregel voorspeld worden. De klinkers kunnen dus van elkaar onderscheiden worden en precies gekarakteriseerd worden met een geringer aantal kenmerken dan in de kolommen van het schema voorkomt. De kenmerken die nodig zijn om een klinker precies en toch zo zuinig mogelijk te specificeren noemen we de specifieke kenmerken. De specifieke kenmerken van bijvoorbeeld de [i] zijn: +syll +lang -rond +hoog -midden -achter De eerder genoemde segmentstructuurregel voegt de redundante kenmerken toe. Ook met een combinatie van specifieke kenmerken kunnen soms redundante kenmerken voorspeld worden. In het schema is te zien dat de klinkers met de kenmerken [+lang] en [+midden], 24 dat zijn de klinkers [e], [φ] en [o], ook alle drie het kenmerk [+hoog] hebben. Dat laatste kenmerk wordt dus door de combinatie van de eerste twee voorspeld. We kunnen dat met de volgende segmentstructuurregel tot uitdrukking brengen: +lang +midden --> [+hoog] 3.5. Verdere indeling van de medeklinkers De medeklinkers worden eerst verdeeld in de sonorante en de niet-sonorante medeklinkers. De plofklanken en de wrijfklanken zijn [-sonorant], de overige consonanten zijn [+sonorant]. Binnen de sonorante medeklinkers vormen de consonanten met het kenmerk [+nasaal] een aparte groep. Alle andere consonanten zijn [-nasaal]. Consonanten waarbij tijdens de articulatie de luchtstroom in het mondkanaal onderbroken wordt (dat gebeurt bij de plofklanken en de nasalen), kunnen met het kenmerk [-continuant] onderscheiden worden van de andere consonanten, waarbij de uitstromende lucht dus niet geheel geblokkeerd wordt tijdens de articulatie. Deze consonanten zijn dan ook [+continuant]. Het zijn de wrijfklanken, de liquidae, de halfvocalen en de [h]. Binnen de plofklanken en de wrijfklanken (dus de medeklinkers die [-sonorant] zijn) speelt de oppositie stemhebbend/stemloos een belangrijke rol. De [l] en de [r] verschillen slechts in één eigenschap: de [l] is [+lateraal], de [r] is [-lateraal]. Ook alle andere consonanten zijn [-lateraal]. Het kenmerk [+lateraal] is dus uniek voor de [l]. Die medeklinker is met dit ene kenmerk dus al precies gekarakteriseerd; alle andere kenmerken van de [l] zijn op grond van het specifieke kenmerk [+lateraal] voorspelbaar en dus redundant. Tenslotte worden nog de kenmerken: hoog, midden, achter, anterieur en coronaal gebruikt voor een verdere onderscheiding van de medeklinkers. Met de kenmerken [hoog], [midden] en [achter] wordt de articulatieplaats in de mondholte aangeduid net als bij de klinkers. Voor het kenmerk [anterieur] wordt de mond/keelholte in tweeën gedeeld. Het voorste deel is [+anterieur], het achterste deel [-anterieur]. In het voorste deel wordt dan ook nog gebruik gemaakt van het kenmerk [coronaal]. Dit kenmerk heeft betrekking op het gedeelte van de tong dat bij de articulatie betrokken is. De corona is het voorste deel van de tong: tongpunt en tongblad. Daarmee kan een obstructie veroorzaakt worden vanaf de tanden tot aan het begin van het harde gehemelte. De [p],[b] en [m] die in het voorste deel van de mondholte gearticuleerd worden en dus [+anterieur] zijn, worden vòòr de tanden, namelijk met de lippen gearticuleerd. Ze zijn daardoor [-coronaal]. Eveneens zijn de klanken die achter in de mondholte gearticuleerd worden, zoals de [k],[g],[x] en [γ] [-coronaal]. Consonanten die [+coronaal] zijn, zijn de [t],[d],[s],[z],[n], [l] en [r]. In het kenmerkenschema hieronder (figuur 5) zijn zowel de specifieke als de redundante kenmerken van de consonanten en de halfvocalen opgenomen. 25 |||||||||||||p|b|t|d|k|g|f|v|s|z|x|γ|m|n|_|l|r|R|w|j|h | conson |+|+|+|+|+|+|+|+|+|+|+|+|+|+|+|+|+|+|-|-|+ | syll |-|-|-|-|-|-|-|-|-|-|-|-|-|-|-|-|-|-|-|-|| sonor |-|-|-|-|-|-|-|-|-|-|-|-|+|+|+|+|+|+|+|+|+ | nasaal |-|-|-|-|-|-|-|-|-|-|-|-|+|+|+|-|-|-|-|-|| stem |-|+|-|+|-|+|-|+|-|+|-|+|+|+|+|+|+|+|+|+|+ | contin |-|-|-|-|-|-|+|+|+|+|+|+|-|-|-|+|+|+|+|+|+ | hoog |-|-|-|-|+|+|-|-|-|-|+|+|-|-|+|-|-|-|-|+|| midden |+|+|+|+|-|-|+|+|+|+|-|-|+|+|-|+|+|+|+|-|| achter |-|-|-|-|+|+|-|-|-|-|+|+|-|-|+|-|-|+|-|-|+ | ant |+|+|+|+|-|-|+|+|+|+|-|-|+|+|-|+|+|-|+|-|| coron |-|-|+|+|-|-|-|-|+|+|-|-|-|+|-|+|+|-|-|-|| lat |-|-|-|-|-|-|-|-|-|-|-|-|-|-|-|+|-|-|-|-|| gesp |+|-|+|-|+|-|+|-|+|-|+|-|-|-|-|-|-|-|-|-|- | | | | | | | | | | | | | | figuur 5 kenmerkenschema van de medeklinkers en de halfvocalen Stemloze medeklinkers zijn [+gespannen]; stemhebbende medeklinkers zijn [-gespannen]. Normaal is het al of niet gespannen zijn van een medeklinker een redundant kenmerk, maar bij fluisteren wanneer de stembanden niet trillen, neemt de oppositie gespannen/ongespannen de woordonderscheidende oppositie stemloos/stemhebbend over, zodat we ook bij fluisteren het verschil tussen bijvoorbeeld een [t] en een [d] kunnen horen. Bij het formuleren van de segmentstructuurregels laten we het kenmerk [gespannen] buiten beschouwing. 3.6. Segmentstructuurregels bij consonanten In het kenmerkenschema voor de medeklinkers is te zien dat alle klanken met het kenmerk [+consonantisch] tevens [-syllabisch] zijn. Dat laatste kenmerk is dus bij die consonanten redundant. We kunnen dat weer met een segmentstructuurregel tot uitdrukking brengen: [+conson] --> [-syll] In het schema is ook te zien dat alle sonorante medeklinkers stemhebbend zijn. De segmentstructuurregel luidt: [+son] --> [+stem] Zoals de regel hierboven geformuleerd is, heeft hij ook betrekking op de klinkers. Wil men bijvoorbeeld expliciet tot uitdrukking brengen dat het gaat om een segmentstructuurregel voor de consonanten, dan kan de regel als volgt geformuleerd worden: -syll of +cons 26 +son --> [+stem] +son --> [+stem] De linker regel doet ook een voorspelling over de halfvocalen; de rechter alleen over de consonanten. In het kenmerkenschema zijn van elke klank zowel de specifieke als de redundante kenmerken opgenomen. We zullen hieronder eens nagaan wat de specifieke kenmerken zijn van bijvoorbeeld de [x] en met welke segmentstructuurregels de redundante kenmerken van de [x] voorspeld worden. De [x] behoort tot de grote groep klanken die [-sonorant] is. Op grond van dit kenmerk zijn een aantal andere kenmerken direct te voorspellen: [+conson], [-syll], [-nasaal] en [-lateraal]. Die kenmerken zijn dus redundant. De segmentstructuurregel luidt: [-sonor] --> +conson -syll -nasaal -lateraal De [x] is stemloos: [-stem]. Maar nu kunnen we vaststellen dat alle stemloze klanken tevens [-sonorant] zijn. Dus het kenmerk [-sonorant] is weer voorspelbaar op grond van het kenmerk [-stem] en dus zijn ook de kenmerken die voorspelbaar zijn op grond van het kenmerk [-sonorant] voorspelbaar op basis van het kenmerk [-stem]. We herzien de segmentstructuurregel daarom als volgt: [-stem] --> +conson -syll -sonor -nasaal -lateraal Met het kenmerk [-stem] onderscheidt de [x] zich van de stemhebbende klanken: [b] [d] [g] [v] [z] en [γ] en natuurlijk van alle sonorante medeklinkers rechts in het schema. We moeten de [x] nu nog onderscheiden van de volgende stemloze klanken: [p] [t] [k] [f] en [s]. De [x] is [+continuant]. Met dit kenmerk onderscheidt de [x] zich van de klanken [p] [t] en [k]. De [x] is [+hoog] en dit kenmerk onderscheidt de [x] van de twee resterende klanken, want de [f] en [s] zijn [-hoog]. De specifieke kenmerken van de [x] zijn dus: -stem +contin +hoog De kenmerken [-midden], [+achter], [-ant] en [-coron] die ook nog in de kolom van de [x] voorkomen zijn dus ook redundant. Zij worden voorspeld door de volgende segmentstructuurregel: -stem +hoog --> -mid +achter -ant -coron 27 Met drie specifieke kenmerken kan de [x] gedefiniëerd worden; met twee segmentstructuurregels kunnen de redundante kenmerken van de [x] worden toegevoegd. 3.7. Natuurlijke klassen herkennen met het schema We hebben gezien dat bij fonologische processen zoals assimilatie, natuurlijke klassen van spraakklanken betrokken zijn. Zo'n natuurlijke klasse ondergaat het proces, onttrekt zich er juist aan of beïnvloedt het proces. De klassen zijn te karakteriseren met de kenmerken uit het schema. We hebben al gezien dat de [n] verandert in een [_] als de [n] gevolgd wordt door een van de volgende klanken [k] [g] [x] [γ]. Die vier klanken vormen een natuurlijke klasse van spraakklanken die met de kenmerken van het schema als volgt gekarakteriseerd kan worden: -sonor +achter Met het schema kan men ook natuurlijke klassen op het spoor komen. Zo kan men vaststellen dat de klanken [t] [d] [s] en [z] de kenmerken [-sonor] [-hoog] en [+coron] gemeen hebben; een combinatie van kenmerken die bij de andere consonanten niet voorkomt. De [t] [d] [s] en [z] vormen daardoor een natuurlijke klasse. De fonoloog kan nu op zoek gaan naar de fonologische processen waarbij deze natuurlijke klasse een rol speelt. *** Opdrachten bij hoofdstuk 3 1. Noteer de standaarduitspraak (in lopende spraak) van de volgende woorden in het I.P.A. stoeprand, treinroof, spinnenweb, bisdom, kappersmes, juryrapport, bagage, banjo, taxicentrum, frictie. 2. Noteer de specifieke kenmerken van de [e]. Noteer ook de segmentstructuurregel(s) waarmee de redundante kenmerken van de [e] voorspeld worden. 3. Noteer de specifieke kenmerken van het laatste klanksegment van het woord bed. Noteer ook de segmentstructuurregels waarmee de redundante kenmerken van die klank voorspeld worden. 4. Geef drie schrijfwijzen die binnen het Nederlandse spellingsysteem mogelijk zijn voor het verzonnen woord [pRksi]. 28 5. Noteer het volgende woord in de huidige Nederlandse spelling: [ImiγRatsi]. 6. Ga na of de volgende groepen van spraakklanken een natuurlijke klasse vormen. Als dat het geval is, noteer dan de specifieke kenmerken waarmee die klasse gedefiniëerd wordt. 1) [e] [φ] [o] 2) [w] [j] [h] 3) [l] 4) [f] [v] [s] [z] 5) [k] [g] [x] [γ] [_] [R] [h] 6) [u] [i] [_] [a] 7. De notatie van de specifieke kenmerken van de [i] in paragraaf 3.4. bevat in feite nog één redundant kenmerk. Het kenmerk [+lang] is namelijk alleen van toepassing op klinkers. Uit dit kenmerk blijkt al dat de betreffende klank een klinker is. Het kenmerk [+syll] wordt daarmee redundant. Noteer de segmentstructuurregel die dit verschijnsel tot uitdrukking brengt. Is het kenmerk [+syll] ook redundant bij de korte klinkers? Zo ja, heeft dat dan consequenties voor de segmentstructuurregel die u zojuist geformuleerd hebt? Beargumenteer uw antwoord. 8. In welke van de volgende woorden kan het kenmerk [+stem] of [-stem] bij het laatste klanksegment voorspeld worden door een segmentstructuurregel? Beargumenteer bij elk woord uw antwoord. haai, klip, ring, oma, krab, kraag, koe, duw, pret, bed. 9. In dit hoofdstuk en bij de opdrachten komen verschillende segmentstructuurregels aan de orde. Maak een overzicht van al die segmentstructuurregels. *** 29 4. FONOLOGISCHE REGELS 4.1. De vorm van fonologische regels In hoofdstuk 3 hebben we gezien hoe we met segmentstructuurregels tot uitdrukking kunnen brengen hoe de redundante eigenschappen van klanken voorspeld kunnen worden op basis van hun specifieke kenmerken. De algemene vorm van een segmentstructuurregel is: A --> B. In deze regel staat A voor een of meer specifieke kenmerken en B voor een of meer redundante kenmerken. We noemen deze regel contextvrij omdat de regel een verschijnsel tot uitdrukking brengt dat zich binnen de klank voordoet, zonder de invloed van omgevingsklanken. Willen we echter assimilatieprocessen in regels tot uitdrukking brengen dan hebben we te maken met veranderingen van klanken onder invloed van klanken die daaraan voorafgaan of erop volgen. We hebben dus te maken met fonologische processen die beïnvloed worden door de context. We spreken dan van contextgevoelige regels. De algemene vorm voor zulke regels is: A --> B / X - Y. In deze regel wordt A de focus genoemd; A duidt de klank of de klasse van klanken aan waarop de regel betrekking heeft. B geeft aan welke verandering de klank of de klasse van klanken ondergaat. Achter de schuine streep wordt de context genoemd waarin zich het proces afspeelt. Het liggende streepje geeft daarbij de positie van A weer. X en Y kunnen elk een klank of een klasse van klanken aanduiden, maar ook een grenssymbool (morfeemgrens, syllabegrens of woordgrens). X en Y kunnen ook nul zijn. Als X en Y allebei nul zijn is de regel contextvrij, zoals bij de segmentstructuurregels. Een voorbeeld van een contextgevoelige regel is de regel 30 waarbij de [n] verandert in een [_] als de [n] gevolgd wordt door een [k], [g], [x] of [γ]. We kunnen die regel als volgt formuleren met behulp van de kenmerken (zie verderop voor een zuiniger notatie): (1) +nas -achter +ant +coron --> +achter -ant -coron - -sonor +achter In het gedeelte direct na de pijl hoeft het kenmerk [+nasaal] niet herhaald te worden, omdat dit kenmerk niet verandert. We noteren daar dus alleen de verandering. In de notatie van de regel bij (1) komt tot uitdrukking dat door de articulatieplaats van de klank die op de [n] volgt, de articulatieplaats van de [n] verschuift van [-achter] naar [+achter] of van [+ant] naar [-ant]. Het spreekt vanzelf dat daardoor ook het kenmerk [+coronaal] verandert in [-coronaal](segmentstructuurregel!) en daarmee is de [n] veranderd in de [_]. 4.2. De generalisatieeis Bij de beschrijving van fonologische processen door middel van regels wordt in de fonologie uitgegaan van de zogenaamde generalisatieeis, die inhoudt dat een regel geformuleerd wordt met zo min mogelijk kenmerken. We streven bij de formulering van de regel dus naar de meest zuinige notatie. Als we ons strict houden aan deze eis, dan kan in regel (1) nog het een en ander geschrapt worden. De kenmerken die we schrappen zijn namelijk redundant; ze kunnen met segmentstructuurregels voorspeld worden. De meest zuinige notatie is: (2) +nas +coron --> +achter] - -sonor +achter De meest zuinige notatie is misschien wel de meest elegante, maar vaak niet de meest inzichtelijke notatie. Bij de verdeling van de klinkers hebben we een onderscheid gemaakt tussen korte en lange klinkers. De lange klinkers kunnen aan het eind van een woord voorkomen; de korte klinkers kunnen dat niet, op een paar uitzonderingen na die in 4.3. ter sprake komen. We kunnen deze eigenschap van de lange klinkers als volgt in een fonologische regel weergeven: (3) [+syll] --> [+lang] / - ## De regel kan als volgt geïnterpreteerd worden: Een klinker moet [+lang] zijn als hij aan het eind van een woord voorkomt. Met ## wordt de woordgrens gemarkeerd. Het teken voor een morfeemgrens is #, en voor een syllabegrens $. De pijl in een fonologische regel wordt dus niet altijd genterpreteerd als de aanduiding van een verandering. 31 4.3. Uitzonderingen op regels Bij fonologische processen kunnen zich uitzonderingen voordoen. We onderscheiden daarbij twee mogelijkheden: 1e. Een woord ondergaat een regel niet, hoewel het woord wel voldoet aan de eisen die de regel stelt. We spreken in zo'n geval van een negatieve uitzondering. 2e. Een woord ondergaat de regel wel, hoewel het woord niet voldoet aan de eisen die de regel stelt. We spreken dan van een positieve uitzondering. Voorbeeld van een negatieve uitzondering In het Nederlands komt voor een [v] of een [z] altijd een lange klinker voor. Uitzonderingen op die regel zien we in de leenwoorden puzzel en mazzel. We kunnen de regel als volgt in kenmerken weergeven: -son (4) [+syll] --> [+lang] / - +stem +contin +ant In het woord [mαz@l] wordt de [α] gevolgd door een [z]. De [α] zou dus het kenmerk [+lang] moeten hebben, wat niet het geval is. Hier is dus sprake van een negatieve uitzondering. Voorbeeld van een positieve uitzondering In woorden als ringetje, tonnetje, lammetje, spelletje, karretje, wordt tussen het grondwoord, bijvoorbeeld lam, en het verkleinwoordmorfeem tje een schwa ingevoegd. (NB. Let erop dat de tweede m in lammetje in de klankvorm niet voorkomt; die tweede m berust op een spellingsprincipe). Dit proces vindt plaats als het grondwoord eindigt op een nasaal of een van de liquidae, voorafgegaan door een korte klinker waarop een accent (hoofdaccent of nevenaccent) valt, zoals in ríng en wándelìng. De regel voor schwa-invoeging bij de vorming van het verkleinwoord kunnen we op de volgende wijze formuleren: (5) [-segment] --> [@] / +syll -lang +accent +cons +son # - tje Met [-segment] geven we aan dat er op die plaats geen klanksegment is. Het teken # markeert de morfeemgrens tussen het grondwoord en het verkleinwoordsuffix. Het verkleinwoordsuffix is hier niet in kenmerken weergegeven om de regel niet te complex te maken. Het woord bloem eindigt op een nasaal voorafgegaan door een lange klinker. Regel (5) is dus op dit woord niet van toepassing, want dan zou de klinker kort moeten zijn. Toch blijkt de 32 regel wèl te werken, we kennen immers het woord bloemetje. We kunnen hier dan ook spreken van een positieve uitzondering. Met regel (5) en de positieve uitzondering bloemetje geven we een synchrone visie weer op het verschijnsel verkleinwoordvorming. Het is natuurlijk heel goed mogelijk dat de schwa van bloemetje in een vroegere fase van het woord ontstaan is, toen de klinker nog kort was, zoals in blommetje. Stroop (1989) laat zien dat bij een diachrone beschouwing van verkleinwoordvorming het aannemelijker is uit te gaan van het verkleinwoordsuffix etje als basismorfeem. In die visie moeten we onder woorden brengen wanneer de schwa gedeleerd wordt. Bij woorden als [boom + etje] [raam + etje] [bloem + etje] wordt niet alleen de schwa gedeleerd maar verandert de t onder invloed van de voorafgaande m in een p. We krijgen dan de verkleinwoorden boompje, raampje en bloempje. Ook nu vormt het woord bloemetje een uitzondering op de regel. De regel zou moeten werken, maar wordt toch niet toegepast. We hebben dan dus met een negatieve uitzondering te maken. In regel (5) hebben we de klasse van spraakklanken bestaande uit de nasalen en de liquidae gekarakteriseerd met de kenmerken [+cons] en [+son]. Maar onder deze specificatie valt ook de [h]. Dat vormt op zichzelf geen probleem, omdat het Nederlands geen woorden kent die met de klank [h] eindigen. De [h] kan alleen maar direct voor een klinker voorkomen. In de uitroepen goh en bah wordt aan het eind wel een h gespeld, maar de woorden eindigen op een korte klinker. Door aan het eind van deze woorden een h te schrijven, weet de lezer dat de voorafgaande klinker een korte klinker is. Zonder dit teken zou de lezer de woorden uitspreken met een lange klinker, vanwege het fonologisch verschijnsel dat in regel(3) reeds tot uitdrukking gebracht is. De woorden goh [γ] en bah [bα] vormen een negatieve uitzondering op regel (3). 4.4. Afkortingsconventies Afkortingsconventies hebben tot doel de fonologische beschrijving in overeenstemming te brengen met de generalisatieeis. Doordat bepaalde regels kunnen worden 'samengeklapt', ontstaat een reductie van het totale aantal kenmerken dat voor de beschrijving van de processen nodig is. De parenthese-notatie In het Nederlands komen veel Franse leenwoorden voor met het accent op de laatste klankgreep. Bijvoorbeeld: 1. arrést, attést 2. kantoór, pastoór 3. bureáu, cadeáu In de klankgreep waarop het accent valt is de klinker de drager van het accent. Met behulp van fonologische accentregels kunnen we tot uitdrukking brengen hoe accentpatronen aan woorden worden toegekend. Voor de drie hierboven genoemde Franse leenwoorden kunnen we drie accentpatroonregels formuleren: 33 (6) [+syll] --> [+accent] / - [+cons] [+cons] ## (7) [+syll] --> [+accent] / - [+cons] ## (8) [+syll] --> [+accent] / - ## In woorden uitgedrukt kan men voor alledrie de regels zeggen dat bij Franse leenwoorden het accent op de laatste klankgreep valt. Het is dan ook niet bevredigend dat deze eenvoudige regel in drie afzonderlijke regels tot uitdrukking zou moeten komen. Door middel van een afkortingsconventie: de parenthesenotatie kunnen we de drie regels tot één samenklappen: (9) [+syll] --> [+accent] / - ( ( [+cons] ) [+cons] ) ## Deze regel moet als volgt geïnterpreteerd worden: het gedeelte tussen de ronde haken (parentheses) mag worden weggelaten, maar het hoeft niet. Omdat in regel (9) drie regels gefuseerd zijn, heeft de regel drie mogelijke toepassingen of te wel drie expansies. Voor de toepassing van de regel kijkt men eerst naar de maximale expansie. Dat is het geval als de klinker gevolgd wordt door twee consonanten en een woordgrens. Voor de volgende expansie laat men het gedeelte tussen de binnenste parentheses weg. De klinker wordt dan gevolgd door één consonant en een woordgrens. Voor de laatste expansie laat men het gedeelte tussen de resterende parentheses weg, zodat alleen de woordgrens overblijft. Het woord eindigt dan op de klinker. Bij de toepassing van zo'n fusieregel moet ook nog rekening gehouden worden met het principe van de disjunctieve ordening: zodra een expansie van toepassing is, moeten de volgende expansies worden overgeslagen. De subscript/superscript-notatie In plaats van de parenthese-notatie wordt ook wel de subscript/superscript-notatie gebruikt: (10) [+syll] --> [+accent] / - [+cons]02 ## Het subscript duidt het minimaal vereiste aantal consonanten aan, het superscript het maximale toegestane aantal consonanten. De accolade-notatie Een derde mogelijkheid om de fusering van regels te noteren, gaat met behulp van accolades: de accolade-notatie. (11) [+syll] --> [+cons] [+cons] [+accent] / - [+cons] [-segment] ## Tussen de accolades staan de drie mogelijke expansies. Met [-segment] wordt aangegeven dat er op die plaats geen klanksegment staat, met andere woorden dat de klinker direct ge34 volgd wordt door de woordgrens. 4.4. Het domein van fonologische regels Fonologische regels hebben vaak een verschillend domein van toepassing. Sommige regels werken bijvoorbeeld over de grens tussen twee woorden heen, zoals bij combinatorische neutralisatie. Bepaalde assimilatieverschijnselen vinden echter alleen binnen een woord plaats. Zo vindt de verandering van de [n] in de [_] plaats binnen een woord, maar het proces stoort zich niet aan een morfeemgrens: anker [α_k@R] ; inkeer [I_#ke:R]. Dit assimilatieproces wordt echter wel vaak geblokkeerd door een woordgrens: de appels zitten in kisten [In ## kIst@n]. *** Opdrachten bij hoofdstuk 4 1. Noteer de standaarduitspraak (in lopende spraak) van de volgende woorden in het I.P.A. bloedzuiger, koorknaap, spetters, ankerbier, abstractie, couveusekindje, rage, onbuigbaar. 2. Welke klassen van spraakklanken worden gedefiniëerd met de volgende kenmerkenbundels? -cons +hoog +achter +rond +lang -son +achter -cont +stem +cor +son +cont 3a. Welke klanken voldoen aan de structurele beschrijving (de focus) van onderstaande regel? -cons +achter +hoog --> [+rond] b. Wat voor type regel is dit? c. Voor welke van de klanken die u bij a. genoemd hebt, gaat de regel niet op? 4. Welke klassen van spraakklanken worden gedefiniëerd met de volgende kenmerkenbundels? Ga bovendien na of er nog iets bezuinigd kan worden in de notatie. Als dat het geval is, noteer dan de segmentstructuurregels die de bezuiniging in de notatie mogelijk maken. -son +cont -hoog +son -nas +cont -son -cont -achter 35 +ant +cor -cor -cor 5. Welke fouten zijn gemaakt in de volgende kenmerkenbundels? +syll -son +lang -achter +syll -stem -nas +rond -hoog -cons -syll -ant +cor 6a. Geef de volgende regel weer in begrijpelijk Nederlands en let daarbij ook op het domein van de regel. Illustreer het assimilatieproces dat in deze regel tot uitdrukking komt met een paar voorbeelden. -son -stem --> [+stem] / - -segment # ## -son +stem -cont b. Op welke van de volgende woorden is de regel van toepassing? kaasdoek, huidplooi, lijfblad, huisknecht, straatvuil, zakdoek, badborstel, ligbad. 7. Geef de volgende regel weer in begrijpelijk Nederlands en illustreer het fonologische proces dat in de regel tot uitdrukking komt met een voorbeeld. +nas +cor --> [-segment] / +syll -lang -rond +hoog +achter ## 8. Van het grondwoord mode en het achtervoegsel ieus kunnen we het adjectief modieus maken. Daarbij wordt de schwa waarop het grondwoord eindigt gedeleerd. We zien dat proces ook bij de vorming van het woord Romein (Rome + ein) We kunnen dit proces als volgt onder woorden brengen: Een schwa wordt gedeleerd als hij gevolgd wordt door een morfeem dat met een klinker begint. Dat dit niet altijd opgaat blijkt uit de woorden modeaanwijzing, juteachtig. We nemen aan dat dit komt doordat tussen mode en aanwijzing of tussen jute en achtig een woordgrens staat of een sterke morfeemgrens waardoor de regel geblokkeerd wordt. Tussen mode en ieus of tussen Rome en ein bevindt zich een zwakke morfeemgrens. Een sterke morfeemgrens geven we weer met het symbool voor de woordgrens (##). Geef nu een formele notatie van de regel voor schwa-deletie en houd daarbij rekening met het domein van de regel. 9. Geef een formalisering in kenmerken van de volgende regel en houd daarbij rekening met de generalisatieeis en met 36 het domein van de regel. Een [n] verandert in een [m] als hij binnen een woord gevolgd wordt door een [p] of een [b]. Er is nog een klank die de verandering van [n] in [m] teweeg brengt. Welke klank is dat? Geef een herziening van de formulering van de regel en wel zo dat ook de derde klank in de context van de regel verwerkt is. 10. In regel (3) van hoofdstuk 4 wordt tot uitdrukking gebracht dat een klinker aan het eind van een woord lang is. Veel fonologen zijn van mening dat dit ook geldt voor een klinker aan het eind van een syllabe. a. Geef een formele notatie van deze laatste regel. b. Welke van de volgende woorden zijn strijdig met de regel die u bij a. genoteerd hebt? [Rm@l] [ben@n] [lIxam] [pRat@R] [lαx@n] [lit@R] 11. Als een klinker binnen een morfeem gevolgd wordt door een [v] of een [z], dan is die klinker lang. a. Geef een formele notatie van deze regel en houd daarbij rekening met de generalisatieeis en met het domein. b. Geef van elk van onderstaande woorden aan of ze een uitzondering vormen op de regel, geef ook aan op welke woorden de regel niet van toepassing is. suffen, bever, bevel, loven, bazuin, buzz, rozig, sofa, mazzel, ozon, jazzy. 12. Geef de volgende regel in begrijpelijk Nederlands weer. [+nas] --> [+cor] / - -son -cont +cor # Beargumenteer of de cursieve woorden in de zinnen hieronder wel of niet een uitzondering vormen op deze regel. Beargumenteer ook of de uitzondering positief danwel negatief is. Hij krenkt mij vaak. Hij brengt nooit bloemen mee. Hij remde mijn gevoelens. Vindt zij hem nog wel aardig. Hij droeg een zijden hemd. Zij was toen goed gestemd. 13. Geef een formele notatie in kenmerken van de volgende regel: [k] [n] --> [_] / - [g] 37 [x] [γ] In bovenstaande notatie is gebruikt gemaakt van de afkortingsconventie met behulp van accolades. Kan deze regel ook genoteerd worden met gebruikmaking van de parenthesenotatie of de subscript/superscript-notatie? Beargumenteer uw antwoord. *** 5. NIVEAUS VAN BESCHRIJVING 5.1. Fonologische vorm en fonetische vorm Een woord bestaat uit een of meer morfemen. Een morfeem is de kleinste eenheid in taal met een betekenis (lexicaal morfeem) of een grammaticale functie (grammaticaal morfeem). Het woord fietser bestaat bijvoorbeeld uit twee morfemen: - fiets, een morfeem dat ook zelfstandig kan voorkomen en dan dus zelf een woord is, en - er, een onzelfstandig morfeem dat aan woorden als fietser, spreker, schaker, het betekenisaspect bijdraagt van 'iemand die ......'(fietst, schaakt, spreekt). Het woord kabouter eindigt ook op de klankreeks er, maar in dit woord vormen die klanken geen morfeem, omdat je er geen betekenisaspect aan kunt verbinden. Het woord kabouter bestaat dan ook uit slechts één morfeem. Het woord hoeden is opgebouwd uit het morfeem hoed en het meervoudsmorfeem en, dat aan het woord de betekenis van 'meer dan één' geeft. Een morfeem kan ook uit slechts één klank bestaan, zoals we zien in het woord tafels dat opgebouwd is uit het morfeem tafel en het meervoudsmorfeem s. In het woord groene zien we het lexicale morfeem groen en het grammaticale morfeem e, dat nodig is in bepaalde syntactische structuren zoals in 'het groene boek' (vergelijk: een groen boek). Ook in de woorden loopt (Hij loopt vlug) en remde (hij remde te laat) zien we naast het lexicale morfeem een grammaticaal morfeem. De t in loopt (loop # t) is een apart grammaticaal morfeem voor de derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd; in remde (rem # de) is het morfeem de het grammaticale morfeem voor de onvoltooid verleden tijd enkelvoud. In het Nederlands spellen we hoed [hut] met de letter d, omdat het morfeem hoed dan dezelfde vorm heeft als in het woord hoeden [hud#@n]. Dat bevordert de herkenbaarheid van het woord bij het lezen. We noemen dit spellingsprincipe het principe van de gelijkvormigheid. We spellen dus bij hoed niet de fonetische klankvorm (dan zouden we hoet moeten schrijven), maar een abstractere vorm, ook 38 wel de onderliggende vorm of de fonologische klankvorm genoemd. We gaan er daarbij van uit dat de fonologische klankvorm van het woord hoed eindigt op de stemhebbende consonant d. We noteren de fonologische klankvorm gewoonlijk tussen schuine strepen om hem duidelijk te onderscheiden van de fonetische klankvorm die tussen vierkante haken genoteerd wordt. Vergelijk: fonologische klankvorm: /hud/ fonetische klankvorm: [hut] spellingsvorm: hoed Dat de spellingsvorm hoed uitgesproken wordt als hoet wordt verantwoord door het fonologische proces dat we positionele neutralisatie genoemd hebben. Bij een morfeem dat in de fonologische vorm op een niet-sonorante stemhebbende consonant eindigt, verandert die stemhebbende consonant in zijn stemloze tegenhanger als hij aan het eind van een woord voorkomt. In een woord als hoeden /##hud#@n##/ komt de stemhebbende d niet aan het eind van het woord voor, dus is positionele neutralisatie niet van toepassing, de fonetische vorm is dan identiek aan de fonologische vorm. Maar in het woord hoed /##hud##/ staat de d aan het eind van het woord. Dan vindt positionele neutralisatie plaats, waardoor de fonetische vorm op een t eindigt: [##hut##]. Ook bij de volgende woorden zien we dit proces. fonologische vorm /##bαd##/ /##RIb##/ /##bRiv##/ /##vaz##/ /##vliγ##/ fonetische vorm [##bαt##] [##RIp##] [##bRif##] [##vas##] [##vlix##] De [g] komt in dit rijtje niet voor, omdat het Nederlands geen morfemen kent die in de fonologische vorm op een [g] eindigen. We kunnen het fonologische proces van positionele neutralisatie als volgt in een regel tot uitdrukking brengen: (12) -son +stem --> [-stem] / - ## De afleiding van de fonologische vorm naar de fonetische vorm van een woord kan tot uitdrukking gebracht worden in een derivatieschema. enkelvoud meervoud fonologische vorm /##RIb##/ /##RIb#@n##/ toepassing regel (12) /b/-->[p] n.v.t. fonetische vorm [##RIp##] [##RIb#@n##] 5.2. Niveaus van spelling 39 In het Nederlandse spellingsysteem spelen vier principes een centrale rol. 1. Het principe van de beschaafde uitspraak: één klank --> één teken Het basisspellingprincipe voor het Nederlands luidt: 'Stel in het schrift de beschaafde uitspraak voor en streef daarbij naar een één op één relatie tussen klank en letterteken'. Als we ons strikt aan dit principe zouden houden en dus een strikt fonetische spelling zouden nastreven, komen we voor allerlei problemen te staan. In een vloeiende beschaafde uitspraak van de taal treden effecten op van assimilatie, maar ook van allerlei andere fonologische processen. In de beschaafde uitspraak van het verkleinwoord kastje wordt de t niet uitgesproken. We zouden bij een strikt fonetische spelling dus kasje moeten spellen, waardoor verwarring kan ontstaan met het verkleinwoord van kas. In de beschaafde uitspraak kunnen onbeklemtoonde vocalen voorafgegaan door een consonant gereduceerd worden tot een schwa, zoals in de woorden banaán, legaál, patát, die we als volgt uitspreken: [b@nan], [l@gal], [p@tαt]. We zouden bij deze woorden eigenlijk twee spellingsvormen moeten aannemen: banaan en benaan, wat zeker niet wenselijk is. In feite wordt in de huidige Nederlandse spelling van het effect van allerlei fonologische processen geabstraheerd. We spellen dan niet de fonetische vorm, maar de onderliggende fonologische vorm, waardoor een constant woordbeeld ontstaat. 2. Het principe van de gelijkvormigheid Het principe van de gelijkvormigheid houdt in dat éénzelfde woord, stam, voor- of achtervoegsel zoveel mogelijk op dezelfde wijze wordt geschreven' (Woordenlijst 1954: XXXVII). Dit principe wordt echter weer niet consequent gehanteerd. We spellen wel de onderliggende fonologische vorm bij de woorden hoed, rib, vlag, maar bij de woorden huis en verf spellen we de fonetische vorm en niet de fonologische vorm huiz, verv. In de morfologie gaan we uit van één onderliggend verkleinwoordmorfeem: tje. Als we de fonologische vorm van verkleinwoorden zouden spellen, dan zouden we bijvoorbeeld lamtje in plaats van lammetje moeten spellen en boomtje in plaats van boompje. Bij deze woorden kan de lezer nog wel leren hoe hij de spelvormen moet uitspreken, maar bij de spelling brugtje weet de lezer niet of hij met het woord brugje of met het woord bruggetje te maken heeft. Bij de spelling kan abstractie van de fonetische vorm dus maar in bepaalde mate worden uitgevoerd. Een essentieel criterium blijft dat de geschreven vormen terugleesbaar moeten zijn. Met het principe van de gelijkvormigheid abstraheren we van het basisprincipe van de spelling. Er is nog een spellingprincipe waarmee we abstraheren van het basisprincipe. 3. Het principe van de analogie 40 Onder het analogieprincipe verstaan we het volgende: 'Verschillende woorden die men zich voorstelt als op overeenkomstige wijze te zijn gevormd, worden op overeenkomstige wijze geschreven'(Woordenlijst 1954: XXXVIII). Bij de persoonsvormen van werkwoorden gaan we er van uit dat de derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd gevormd wordt door aan de ik-vorm het grammaticale morfeem t toe te voegen. Bijvoorbeeld: Ik /werk/ --> Hij /werk#t/. Bij het werkwoord baden zouden we wat de klankvorm betreft kunnen volstaan met de spelling baad zowel voor de ik-vorm als voor de 3e persoon enkelvoud o.t.t. We spellen de d vanwege het gelijkvormigheidsprincipe. Maar in de huidige Nederlandse spelling hanteren we ook het analogieprincipe. We gaan ervan uit dat Hij /baad#t/ op dezelfde wijze gevormd is als Hij /werk#t/ en dus ook het morfeem t bevat, ook al horen we dat niet. In de persoonsvorm baadt passen we dus drie spellingsprincipes toe. De eerste twee klanken (b en aa) worden gewoon gespeld volgens het principe van de beschaafde uitspraak; de derde klank (t-klank) wordt door twee tekens weergegeven: een d vanwege het principe van de gelijkvormigheid en een t vanwege het analogieprincipe. Voor een kind dat de spelling nog moet leren is de spelling baadt gecompliceerd. Voor de volwassen lezer heeft de t een signaalfunctie. De lezer krijgt daarmee extra informatie (in feite redundante informatie) waardoor de woordvorm sneller herkend wordt en geïnterpreteerd kan worden. Strikt noodzakelijk is die extra informatie niet, want de lezer krijgt ook al door het persoonlijk voornaamwoord hij (in het algemeen door het onderwerp van de zin) de juiste informatie. Dat we die extra informatie niet echt nodig hebben, blijkt ook uit de spelling van de 3e persoon enkelvoud o.t.t. van werkwoorden als eten, wachten, praten. Volgens het analogieprincipe zouden we Hij eett, Hij wachtt, Hij praatt moeten spellen. We passen in de huidige spelling het analogieprincipe dus niet consequent toe. De Rooij verdedigt in De Groene Spelling (1991) een voorstel voor vereenvoudiging van de werkwoordspelling. Hij formuleert het als volgt: "In de tegenwoordige tijd zou de als t klinkende uitgang (het morfeem t) niet meer afzonderlijk geschreven moeten worden als de stam op een als t klinkende d eindigt, dus: Ik vind, Vind jij, Hij vind, Jij vind." We hanteren dan bij dit soort werkwoorden alleen het principe van de gelijkvormigheid. 4. Het etymologisch principe In het Nederlands worden de diftongen [au] en [_i] in de spelling op twee manieren gerealiseerd; gauw - gouw, eis - ijs. Door de twee verschillende tekens voor één klank te handhaven, kunnen we homografen vermijden, maar gewoonlijk biedt de context zoveel aanknopingspunten dat een van de twee betekenissen niet eens bewust gemaakt wordt. Vaak behoren de twee woorden tot een verschillende woordsoort zoals bij de woorden gauw en gouw, waardoor ze in de zin niet verkeerd geïnterpreteerd zullen worden. In oudere fasen van het Nederlands correspondeerden de spellingsverschillen met een klankverschil. Het klankverschil is 41 in de loop der tijd verloren gegaan. Er is dus in feite geen reden meer om voor de [au] en de [_i] twee verschillende spelvormen te handhaven. Door dat toch te doen laten we in de spelling iets zien van de ontwikkeling van de taal. Zo klonk de klank die we met het teken ij weergeven, vroeger meer als de [i]. We hanteren bij de spelling van de klanken [au] en [_i] het etymologisch principe. Ook met dit spellingsprincipe abstraheren we dus van het basisprincipe, waarbij we streven naar: één klank / één teken. 5.3. Discussie over spellingverandering In de discussie over spellingverbetering of spellingvereenvoudiging speelt de keuze voor het niveau van de spelling een centrale rol. Bekijkt men de spelling vanuit het kind dat de spelling nog onder de knie moet krijgen, dan lijkt een fonetische spelling aantrekkelijker (Hij vint is gemakkelijker te leren dan Hij vind of Hij vindt), maar bezien vanuit de gevorderde lezer is een fonologische spelling vaak effectiever. Welke oplossing we ook kiezen, we mogen op z'n minst veronderstellen dat een spelling die consistent één niveau van beschrijving weergeeft, beter is dan een spelling die nu eens de fonologische vorm en dan weer de fonetische vorm als uitgangspunt hanteert. 5.3.1. Een tussenniveau Als we consistent te werk gaan bij de spelling, moeten we òf briev en huiz spellen net als hond, rib en vlag, òf hont, rip, vlach net als brief en huis. Het verschil in behandeling van de v en de z in onze huidige spelling, heeft tot gevolg dat we in de spelling van de verledentijdsvormen van zwakke werkwoorden noch de fonologische, noch de fonetische vorm representeren. Dat is te zien in onderstaande derivatieschema's van de werkwoordsvormen: zweefde en verhuisde. fonologische vorm: regel (12) fonetische vorm: /v@Rhyz#d@/ n.v.t. /zwev#d@/ n.v.t. [v@Rhyz#d@] [zwev#d@] Omdat de z respectievelijk de v gevolgd worden door een morfeemgrens vindt positionele neutralisatie waardoor respectievelijk een s en een f zouden ontstaan, niet plaats. Er ontstaat zo dus geen niveau dat overeenkomt met de spelling van de woorden verhuisde en zweefde. Als oplossing van dit probleem neemt men wel aan dat morfeemgrenzen sterk of zwak kunnen zijn. Sterke morfeemgrenzen hebben dan hetzelfde effect als woordgrenzen. Als we aannemen dat de verledentijdsmorfemen voorafgegaan worden door een sterke morfeemgrens, dan kan positionele neutralisatie wel plaatsvinden en hebben we dus een spelvorm die correspondeert 42 met een niveau dat tussen de fonologische en de fonetische vorm in ligt. Wester (1989) heeft nog een andere oplossing voorgesteld. Zij gaat ervan uit dat in de fonologische vorm van verhuisde en zweefde een s respectievelijk een f voorkomt. Zij baseert zich daarbij op het feit dat in onze taal naast de vorm huizen ook de vorm huiselijk voorkomt (vergelijk ook: erven/erfelijk; begraven/begrafenis). Bij verhuisde en zweefde spellen we dan gewoon de fonologische vorm. fonologische vorm: /v@Rhys#d@/ assim. naar stemh. d /v@Rhyz#d@/ fonetische vorm: [v@Rhyz#d@] 5.3.2. Spelling en de ervaren lezer Bij de beoordeling van een spellingsysteem hangt het ervan af of men het systeem evalueert vanuit het lerende kind of vanuit de lezende en schrijvende volwassen taalgebruiker. In de discussie over spellingverandering en spellingvereenvoudiging moet men zich dus steeds het volgende afvragen: - Hoe moeilijk is de spelling te leren en door welke factoren worden die moeilijkheden bepaald? - Hoe goed voldoet een spelling bij het lezen en schrijven van de volwassen taalgebruiker en door welke factoren wordt dat bepaald? In de praktijk blijkt dat men zich bij de tweede vraag vooral concentreert op de voordelen van een bepaalde spelling bij het lezen. Een volwassen taalgebruiker leest niet meer letter voor letter. Hij kan een aantal letters, maar ook hele woorden of groepen van woorden tegelijk lezen. Als een ervaren lezer leest, fixeert hij zijn ogen steeds op een hoeveelheid van 15 tot 20 letterruimtes inclusief het wit tussen de ruimtes. Van die 15 tot 20 letterruimtes ziet hij er 7 tot 10 helder. Die neemt hij tegelijk op. Dat beeld houdt hij even vast en laat hij door zijn hersenen interpreteren. De hersenen maken bij die interpretatie ook gebruik van informatie die al in de hersenen ligt opgeslagen. Hoe het interpreteren van de gefixeerde letterruimtes precies in zijn werk gaat, is nog niet duidelijk. Waarschijnlijk speelt daarbij het herkennen van de volledige klankvorm van de woorden waartoe de gefixeerde letters behoren een essentiële rol. We lezen gewoonlijk binnen een bepaalde context of situatie, op grond waarvan we een bepaald verwachtingspatroon hebben ten aanzien van de nieuwe informatie. Veel van wat we in schrift weergeven is in feite voor de ervaren lezer redundante, voorspelbare informatie. Die redundantie zorgt ervoor dat een ervaren lezer veel sneller leest dan een beginnend lezer. Alleen als de ervaren lezer iets niet begrijpt, kan hij de tekst nog eens (eventueel letter voor letter) overlezen. 43 Welke factoren in de spelling kunnen we nu als redundante informatie opvatten? - woordfrequentie Woorden die we frequent in schrift tegenkomen, lezen we als één geheel. Dat geldt bijvoorbeeld voor de lidwoorden en de voorzetsels. Vaak blijkt dat we een woordbeeld als geheel goed interpreteren, ook al ontbreekt er een letter aan het woord. Als bijvoorbeeld in de vorige zin in plaats van ontbreekt onbreekt had gestaan, was dat de ervaren lezer waarschijnlijk niet opgevallen. Onze hersenen vullen de weggevallen t automatisch aan, omdat we het woordbeeld als geheel herkennen en niet letter voor letter lezen. - spellingregels Een ervaren lezer maakt gebruik van spellingregels. Een woord als schroef lezen we sneller dan het gelijkluidende, maar niet als woordbeeld bestaande sgroef. Een spellingverandering bij de werkwoordsvormen waarbij we in plaats van Hij vindt, Hij vind spellen, roept minder weerstand op dan de verandering Hij vint, omdat vind al een bestaand woordbeeld is en vint niet. - betekenis Ook de betekenis van een woord speelt bij het lezen een belangrijke rol. Een woord als schaaf lezen we sneller dan een woord als schief (dat wel een mogelijk woord is), omdat we aan schief geen betekenis kunnen verbinden. - woordbouw Een ervaren lezer maakt bij het lezen gebruik van zijn kennis van de bouw van een woord. Als hij de eerste letters gelezen heeft, kan hij vaak de middenletters voorspellen. De eindletters moet hij dan wel weer opnemen, omdat aan het eind van een woord vaak nieuwe informatie te vinden is zoals enkelvoud/meervoud, tegenwoordige tijd/verleden tijd, of het verkleinwoordsuffix. Kennis van de morfologische structuur van woorden bespoedigt het leesproces. - context en situatie Een ervaren lezer maakt bij het herkennen van woorden gebruik van de context waarin de woorden voorkomen. Soms lezen we complexe woorden als ze geïsoleerd voorkomen in eerste instantie verkeerd, terwijl dat niet gebeurt binnen een bepaalde context. Voorbeelden van zulke lastige woorden zijn: pereras, bommelding, tulpestengelaaltje. Een ervaren lezer heeft dus verschillende strategieën tot zijn beschikking om betekenis toe te kennen aan wat hij leest. Letter voor letter lezen is daarvoor gewoonlijk niet nodig. 5.3.3. Het aanvankelijk lezen 44 Bij het aanvankelijk leesonderwijs is de didactiek niet in eerste instantie gericht op het verwerven van de leesstrategieën die hiervoor bij de ervaren lezer besproken zijn, maar op het analyseren van woorden in letters en het verbinden van klanken aan de letters, waarna door synthetiseren weer een compleet klankbeeld van de woorden ontstaat. Ook bij de Globaalmethode waarbij het kind aanvankelijk hele woordbeelden inprent, moet hij op een gegeven moment toch in staat zijn de woorden in letters te verdelen en die te koppelen aan de klanken. Het aanvankelijk leesonderwijs veronderstelt bepaalde vaardigheden en vermogens bij het kind, wil het met succes leren lezen. We spreken van de primaire leesvoorwaarden. Hieronder zullen we een aantal van die primaire leesvoorwaarden bespreken. - visuele vormen kunnen onderscheiden Een kind moet in staat zijn om subtiele verschillen tussen visuele vormen waar te nemen. Zo moet het kind de letters p,b en d uit elkaar kunnen houden, iets wat kinderen met dyslexie zeer veel moeite kost. - niet-relevante vormverschillen onderkennen Het kind moet ook inzien dat bepaalde vormverschillen niet relevant zijn voor de onderscheiding van klanken. De a en de A zijn heel verschillend van vorm, maar representeren wel dezelfde klank. - klanken kunnen onderscheiden Een kind moet de klankvormen van de taal van elkaar kunnen onderscheiden. Hij moet bijvoorbeeld het verschil tussen stemloosheid en stemhebbendheid kunnen waarnemen en dus het verschil tussen bijvoorbeeld de p en de b kunnen horen. Maar hij moet ook beseffen dat bepaalde klankverschillen weer niet relevant zijn voor taal (zie hoofdstuk 1). - motorische vaardigheden Het kind moet over een zodanige motorische ontwikkeling beschikken dat hij de handbewegingen die nodig zijn voor het schrijven van woordjes beheerst. - ruimtelijke noties/taalontwikkeling Het kind moet vertrouwd zijn met algemene ruimtelijke noties zoals links/rechts, voor/achter, boven/onder, eerst/laatst, enzovoort. Het kind moet verder een zodanige taalontwikkeling hebben dat hij de instructies van de leerkracht begrijpt en de betekenis van de te lezen woorden kent. Niet alleen moet het kind dat leert lezen voldoen aan de primaire leesvoorwaarden, hij moet als het ware een taalbeschouwelijke houding aankweken. Het kind moet zich bewust maken dat er woorden zijn, dat woorden een vorm en een betekenis hebben 45 en dat die woorden in klanksegmenten of syllabes verdeeld kunnen worden. Een taalgebruiker zal gewoonlijk geen verband leggen tussen de persoon waarover hij gisteren sprak en die hij aanduidt met oom, en het ding waaronder hij vandaag in de tuin zit en dat hij aanduidt met boom. Die persoon en dat ding hebben niets met elkaar te maken, maar de woorden waarmee ze worden aangeduidt, hebben wel met elkaar te maken: ze hebben een vorm die in hoge mate overeenkomt. Het alfabetisch principe van onze taal vereist dat we tot op zekere hoogte abstraheren van de concrete dingen, dat we de taalvormen zelf als object van beschouwing zien en ons de vormovereenkomsten en -verschillen van woorden bewust maken. Bij het aanvankelijk leesonderwijs krijgt de leerling in eerste instantie woorden aangeboden waarin sprake is van een één op één relatie tussen klank en teken (aap, noot, mies of maan, roos, vis), maar al snel moet de leerling zich bepaalde spellingprincipes eigen maken om de woorden correct te kunnen lezen. Zo moet hij bijvoorbeeld leren dat de woorden noot en dood eenzelfde slotklank hebben, dat in de woorden maan en manen dezelfde klinker voorkomt en dat de klinker in pannen niet hetzelfde is als in het woord manen, dat in pannen slechts één n wordt uitgesproken, maar dat de dubbele n nu juist informatie verstrekt over de aard van de voorafgaande klinker. 5.3.4. Evaluatiecriteria voor spellingsystemen Redundante informatie in de spelling kan het interpreteren van een woord of een zin bespoedigen en daardoor het leesproces versnellen. In de zin 'Wij doodden de kreeft gisteren in kokend water' kan de lezer uit het woord gisteren opmaken dat het gebeuren zich in het verleden afspeelde, maar hij kan dat ook opmaken uit de werkwoordsvorm doodden. In feite is de dubbele d in doodden redundant. We kunnen de zin ook correct interpreteren als er doden zou hebben gestaan. Door doodden te spellen heeft de lezer een extra signaal tot zijn beschikking om tot de juiste betekenis van de zin te komen. Maar de spelvorm doodden geldt bij het schrijven als een spellingmoeilijkheid. Het is veel moeilijker om onze spelling correct te schrijven, dan om in die spelling te lezen. Wanneer we een spelling beoordelen op mogelijke hervormingen en we plaatsen ons daarbij op het standpunt van de volwassen taalgebruiker, dan blijken er nog weer twee kanten aan de zaak te zitten die vaak tot tegenstrijdige beslissingen zullen leiden. Voor de lezer kan een complexe spelling voordelig zijn; voor de schrijver juist een handicap. Dat een spellingsysteem complex is en daardoor een zekere leerinspanning vereist, houdt nog niet in dat het een slecht systeem is. Voor een goed oordeel over ons spellingsysteem zouden we van elke spellingregel die de één op één correspondentie tussen klank en teken doorbreekt, moeten vaststellen welke functie die heeft voor de volwassen lezer en voor de volwassen schrijver. We evalueren dus de bruikbaarheid van de spellingregel voor de lezer en voor de schrijver. 46 Bij de evaluatie van een spellingsysteem moeten we niet alleen letten op de bruikbaarheid voor de volwassen taalgebruiker, we moeten ook letten op de leerbaarheid van de spelling voor het jonge kind. Een zesjarig kind dat leert lezen en schrijven heeft nog een veel genuanceerder fonetisch onderscheidingsvermogen dan een volwassene. De volwassene heeft geleerd van allerlei klankverschillen te abstraheren. Een kind heeft nog geen compleet beeld van zijn moedertaal. Bepaalde morfologische relaties tussen woorden kent hij nog niet. Zo zal een kind als hij het woord actie hoort, dat niet zo gauw in verband brengen met het woord actief. In actie wordt de t niet gehoord, maar in actief wel. Om het morfeembeeld constant te houden (het principe van de gelijkvormigheid) spellen we actie met een t net als in actief. Maar een kind zal de voorkeur geven aan de spelling aksie, een fonetische spelling, met voor elke klank een teken. Die spelling komt overeen met wat hij hoort en is dus gemakkelijker te leren. De leerbaarheid van een spellingsysteem houdt onder meer in dat het systeem moet aansluiten bij de kennis die een kind van zijn taal heeft en dat de regels consequent worden toegepast. De bruikbaarheid van een spellingsysteem houdt onder meer in dat er een zekere redundantie in de geboden visuele informatie is en dat het morfeem- en woordbeeld zoveel mogelijk constant is. Een spellingsysteem dat in belangrijke mate onderliggende, fonologische vormen weergeeft, is moeilijker te leren dan een fonetische spelling. Bij een fonetische spelling heeft het kind het voordeel dat de klankvorm afgeleid kan worden uit de geschreven vorm door letter voor letter te lezen of omgekeerd dat de geschreven vorm afgeleid kan worden uit de klankvorm door klank voor klank om te zetten in een letterteken. Aan de andere kant vereist het afleiden van een klankvorm uit een onderliggende vorm dat de leerling de context in ogenschouw neemt, waardoor hij gedwongen wordt vooruit te kijken en grotere gehelen waar te nemen, een vaardigheid die voor vlot lezen toch ontwikkeld moet worden. Vooruit kijken is bijvoorbeeld nodig bij het interpreteren van de e in het woord beken. De eerste e kan fonetisch een [e] zijn en de tweede een schwa (meervoud van beek), maar de eerste e kan ook een schwa zijn en de tweede een [_] (van het werkwoord bekennen). De lezer zal voor de juiste verklanking van het woord en dus voor de juiste interpretatie, informatie uit de rest van de zin moeten gebruiken. De lezer moet dus vooruit kijken over de grenzen van het woord heen. Ook binnen een woord moet de lezer vaak vooruit kijken. Pas wanneer de lezer in het woord bekken de dubbele k heeft waargenomen, weet hij hoe hij de eerste e moet interpreteren. In zijn algemeenheid kunnen we niet stellen dat een fonetische spelling beter is dan een fonologische spelling of omgekeerd. Elke spellinghervorming zal beoordeeld moeten worden in relatie tot de taalgebruiker. Een kind dat de spelling nog moet leren is met andere hervormingen gebaat, dan de volwassen lezer of de volwassen schrijvende taalgebruiker. 47 *** Opdrachten bij hoofdstuk 5 1. Bestudeer het artikel van De Rooij uit De Groene Spelling. 2. Bestudeer hoofdstuk 6 en 7 uit Van den Toorn, Nederlandse Taalkunde. (Aula 499). 3. Noteer de standaarduitspraak in lopende spraak van de volgende woorden: treurwilg, onbereikbaar, gritzand, fractie, étalage, vliegveld. 4. Noteer de specifieke kenmerken van het laatste klanksegment van het woord graag. Geef daarna de segmentstructuurregels waarmee de redundante kenmerken voorspeld worden. 5. Geef de volgende regel weer in goed Nederlands en illustreer het fonologische proces dat in de regel tot uitdrukking komt met een voorbeeld. Hoe wordt dit proces genoemd? -son --> +stem [-stem] / - ## 6. Geef de volgende regel weer in goed Nederlands en illustreer het fonologische proces dat in de regel tot uitdrukking komt met een voorbeeld. Hoe wordt dit proces genoemd? -son +stem +cont --> [-stem] / -son -stem (##) - 7. Geef het fonologische proces dat in onderstaande regel tot uitdrukking wordt gebracht weer in goed Nederlands en illustreer het proces met een voorbeeld. [+nas] --> +ant -cor / - -son +mid -cont -cor ## Beargumenteer of de cursieve woorden in onderstaande zinnen wel of niet een uitzondering vormen op de regel. a. b. c. d. e. f. g. Zij dromden naar binnen. Hij klampt zich aan mij vast. Dat is de beste aanpak. Lust jij een bonbon? Is dat de gangbel? Zij gaf het boek aan Berend. Dat zwijntje heeft een hangbuik. 48 8. Welk fonologisch proces wordt in de volgende regel tot uitdrukking gebracht? Illustreer het proces met drie voorbeelden. -son +son -cont -nas [-segment] --> +stem / +cor - # [@R] -hoog -lat +cor 9. Geef het fonologische proces dat in de volgende regel tot uitdrukking wordt gebracht weer in goed Nederlands en illustreer het proces met een voorbeeld. [d] --> [j] / [+syll] - [+syll] Noteer deze regel nu volledig in kenmerken dus zowel de specifieke kenmerken van de [d] als die van de [j]. 10. Tussen twee klinkers verandert een [d] soms in een [w]. Dat zien we bijvoorbeeld bij de woorden oude --> ouwe. Geef een formele notatie van dit proces. 11. Bij de woorden urgentie, politie, tractatie, insertie, enzovoort spellen we de fonologische vorm. In de fonetische vorm klinkt namelijk na de t een s. Om de fonetische vorm in spraak te realiseren passen we dus na de [t] s-insertie toe als de [t] in de fonologische vorm binnen het woord gevolgd wordt door een [i] en voorafgegaan wordt door een klinker of een sonorante medeklinker. Geef een formele notatie van deze regel. 12. Vul in onderstaande regel de kenmerken in die tussen de vierkante haken moeten staan direct na de schuine streep. De volgende woorden kunnen u daarbij van dienst zijn: frictie, produktie, kwestie, epileptie, amnestie, optie, gratie, anti. -son -stem -cont -hoog +cor --> +cont / - +lang -rond -mid -achter ## In de structurele beschrijving (de focus) van bovenstaande regel kan nog iets bezuinigd worden. Welke kenmerken kunnen worden weggelaten? Formuleer de segmentstructuurregels waarmee die kenmerken voorspeld worden. 13. Geef een formele notatie van de volgende regels: a. De [t] van het verkleinwoordsuffix (tje) verandert in een [p] als het grondwoord eindigt op een [m] voorafgegaan door een lange klinker. 49 b. De [t] van het verkleinwoordsuffix (tje) verandert in een [k] als het grondwoord eindigt op een [_] en het accent niet op de laatste klankgreep valt. 14. Noteer van elk van de volgende werkwoorden: verhuizen, blozen, zweven, snoeven de fonologische vorm, de fonetische vorm en de huidige spelvorm van de 3e persoon enkelvoud o.v.t. 15. In de huidige Nederlandse spelling schrijven we: Hij verbiedt dat, Hij beschrijft iets, Hij verwacht mij. Beredeneer voor alledrie de persoonsvormen of de fonologische vorm, de fonetische vorm of een niveau daartussen in gerepresenteerd wordt in de spelling. 16. Wordt bij de cursieve woorden hieronder de fonologische vorm of de fonetische vorm in de spelling gerepresenteerd? Beredeneer uw antwoord voor elk woord apart. iets hards, iets flets, iets leuks, iets vies. 17. Welke spellingprincipes liggen ten grondslag aan de spelling van verbiedt met dt in plaats van verbied of verbiet? Welk principe hanteren we bij de spelling verbiet? Welk principe hanteren we bij de spelling verbied? Welke spelvorm van de 3e persoon enkelvoud o.t.t. van het werkwoord verbieden kiest u als u zich bij een spellinghervorming op het standpunt stelt dat het jonge kind de spelling snel en gemakkelijk onder de knie moet krijgen? Beargumenteer uw antwoord. Hoe zou de spelling van die persoonsvorm eruit zien als we bij een spellinghervorming het gelijkvormigheidsprincipe laten vervallen, maar het analogieprincipe uiterst consequent toepassen? Welke spelling stelt de Werkgroep van de Nederlandse Taalunie voor? (zie: De Rooij, in: De Groene Spelling). 18. Welke spellingprincipes moet de lezer kennen om de klinkers in de eerste klankgreep van de volgende woorden correct te kunnen interpreteren? pannen, zaken, lachen Waarom wordt het woord goochelen niet als volgt gespeld: gochelen? 19. Noteer de fonologische vorm en de fonetische vorm van de 3e persoon enkelvoud o.v.t. van het werkwoord verven. Noteer ook de huidige spellingsvorm van deze persoonsvorm. Welk probleem doet zich nu voor als we de spellingsvorm met de fonologische en de fonetische vorm vergelijken. Hoe wordt dat probleem in de fonologie gewoonlijk opgelost en welke oplossing heeft Wester voorgesteld? 20. In het Nederlands kan aan het begin van een woord een cluster van drie medeklinkers voorkomen, zoals in 50 stroom, spraak, schroef, splinter, script, skrijven. Meer medeklinkers aan het begin is niet mogelijk. Tussen de [s] en de [R] kunnen in zo'n cluster de volgende klanken voorkomen: [t], [x], [p] en in dialect of leenwoorden de [k]. Vormen deze vier medeklinkers nu een natuurlijke klasse op grond van hun positionele eigenschappen of vormen alleen de klanken die in het Standaard Nederlands die positie kunnen innemen zo'n natuurlijke klasse van spraakklanken? De [R], [r] en de [l] kunnen in zo'n begincluster van con sonanten als derde klank optreden. Ze vormen daarom een natuurlijke klasse. Hoe wordt die klasse gedefinierd in kenmerken? Kan een natuurlijke klasse uit slechts één spraakklank bestaan? Zo ja, geef dan een voorbeeld van zo'n klasse. *** 51 BIBLIOGRAFIE Bennis, H., A. Neijt en A. van Santen (samenstellers), De Groene Spelling, Bert Bakker, Amsterdam, 1991. Booij, G.E. Generatieve fonologie van het Nederlands, Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1981. Booij, G.E. e.a. Spelling (Spektator Cahiers 2) Wolters/Noordhoff, Groningen, 1979. Dort-Slijper, M.K. van, Welke koers vaart het kofschip op de spellingzee?, Over de spellingdidactiek van het voltooid deelwoord en de persoonsvormen verleden tijd. In: De kunst van de grammatica, Artikelen aangeboden aan Frida Balk-Smit Duyzentkunst, Amsterdam, Vakgroep Nederlandse Taalkunde, 1992.* Gleitman, L.R. en P. Rozin, The structure and acquisition of reading I, relations between orthographies and the structure of language. In: A.S. Reber en D.L. Scarborough (eds), Toward a Psychology of Reading, New York, 1977. Koenen, L. Gesprek met Galaburda, In: NRC/Handelsblad, 9-41992. Neijt, A. Universele Fonologie, Een inleiding in de klankleer, Foris Publications, Dordrecht, 1991. Stroop, J. Ps opnieuw bekeken in de spiegel, In: De kunst van de grammatica, Artikelen aangeboden aan Frida Balk-Smit Duyzentkunst, Amsterdam, Vakgroep Nederlandse Taalkunde, 1992.* Toorn, M.C. van den, Nederlandse Taalkunde, (Aula Pocket 499), Het Spectrum, Utrecht, 7e herz. druk, 1987. Trommelen, M. en W. Zonneveld, Inleiding in de generatieve fonologie, 3e druk, Dick Coutinho, Muiderberg, 1989. Wester, J. Gaat het Nederlands teloor?, De Haan, Vianen, 1989. * eds: E.C. Schermer-Vermeer, W.G. Klooster en A.F. Florijn. *** 52 53