RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu National Institute for Public Health and the Environment Nuclear Research and Consultancy Group Universitair Medisch Centrum Rotterdam VOORWOORD DEEL I: ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR DE MANSCHAPPEN DEEL II: ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR OPERATIONEEL LEIDINGGEVENDEN DEEL III: ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR SPECIALISTEN VAN BANDWEER EN GHOR DEEL IV: OPERATIONELE PROCEDURES: B-objecten A-objecten Ongevallen bij vluchten met nucleair defensiemateriaal RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN 1- 4 VOORWOORD Bij de uitoefening van haar taken kunnen Brandweer en andere hulpverleningsdiensten te maken krijgen met situaties waarbij radiologische aspecten een (hoofd)rol spelen. Te denken valt bijvoorbeeld aan een brand in een radionuclidenlaboratorium of een ongeval met een auto geladen met radiofarmaca, maar het kan ook gaan om incidenten met een veel grotere impact, zoals een ongeval in een kerncentrale of een terroristische actie. Dit soort incidenten komt – gelukkig – betrekkelijk weinig voor, wat echter tot gevolg heeft dat kennis en ervaring op dit gebied beperkt aanwezig zijn. Desalniettemin wordt van de Brandweer verwacht dat zij in geval van nood adequaat en met kennis van zaken weet op te treden, en dat andere hulpverleners voor hun persoonlijke veiligheid kunnen vertrouwen op de bij de Brandweer aanwezige radiologische kennis. Het Radiologisch Handboek Hulpverleningsdiensten (RHH) is bedoeld om in dit soort situaties ondersteuning te bieden aan het operationele optreden van de Brandweer en overige hulpverleningsdiensten. De uitgangsgedachte is dat een bepaald type incident bestreden wordt volgens een vaste procedure, en dat er maar een beperkt aantal incidentcategorieën bestaat. Het startpunt van elke procedure is de melding van het incident. Aan de hand van enkele vragen kan dan al snel de juiste incidentcategorie worden vastgesteld. Elk type incident wordt vervolgens aangepakt via zijn eigen – in de vorm van een stroomschema uit te drukken – procedure. In het RHH wordt elke procedure stap voor stap behandeld, waarbij voor elke categorie een representatief voorbeeld wordt uitgewerkt. Daarmee wordt in het RHH de aanpak gevolgd van de Leidraad Maatramp en de Leidraad Kernongevallenbestrijding, die allen het Nationaal Plan Kernongevallenbestrijding (NPK) als kader hebben. Concreet gaat het om: – NPK-ongevallen met Categorie-B-objecten (bijv. ‘brand in een radionuclidenlaboratorium’); – NPK-ongevallen met Categorie-A-objecten (bijv. ‘reactorongeval kernenergiecentrale’ maar ook ‘ongevallen met nucleair defensiemateriaal’); Niet meegenomen zijn situaties waarbij kernexplosies plaats (kunnen) vinden. De incidentcategorie-specifieke procedure geeft richting aan de aanpak van elk willekeurig stralingsincident. Helaas laat de werkelijkheid zich zelden precies in voorbeelden vangen. Daarom moet de Brandweer zelf in staat zijn om afwijkende situaties snel in te passen in hun systematiek. Om dat te kunnen dient de Brandweer over een zekere radiologische basisexpertise te beschikken. Het RHH bevat daarom enkele modules met theoretische basiskennis, die zich specifiek richten op de Brandweerorganisatie en de voor de hulpverlening relevante radiologische aspecten. Eén theoretische module (Achtergrondinformatie voor specialisten van Brandweer en GHOR) richt zich op het kaderpersoneel dat een uitgebreide stralingsopleiding heeft genoten. Doel van deze beschrijving is om alle voor de Brandweer relevante stralingsinformatie te bundelen, en begrip bij te brengen over het hoe en waarom van te ondernemen acties. Deze module bevat radiologische gegevens (in tabelvorm) die het mogelijk maken om de situatie zoals beschreven in de voorbeeldscenario’s te vertalen naar de werkelijke situatie. In deze module is ook informatie opgenomen over de mogelijke gevolgen van terroristische aanslagen (“vuile bommen”). De respons op terroristische aanslagen is echter (nog) niet vertaald in operationele procedures. Naast deze module zijn er basiskennismodules die speciaal bedoeld zijn voor Brandweerpersoneel en andere hulpverleners met slechts beperkte voorkennis. Die modules hebben een praktische insteek. Standaardprocedures, theoretische basiskennis (op drie niveaus) en radiologische data vormen samen een drieluik dat het succesvol optreden van de Brandweer bij stralingsongevallen kan ondersteunen. Het handboek is, in opdracht van het ministerie van BZK, geschreven door het RIVM in samenwerking met NRG en Erasmus MC. De projectgroep bestond uit R. Smetsers en H. Reinen (RIVM/LSO), J. van Hienen (NRG) en R. van Gurp (Erasmus Medisch Centrum). Ook zijn in het handboek nog een paar informatieve bladzijden toegevoegd voor de manschappen. Dit is aangeleverd door M. Oude Wolbers (Hulpverleningsdienst Regio Twente). Primaire auteurs van de delen zijn: M. Oude Wolbers R. van Gurp R. Smetsers J. van Hienen, B. Haverkate Deel I Deel II Deel III Deel IV Achtergrondinformatie voor de Manschappen Achtergrondinformatie voor Operationeel Leidinggevenden Achtergrondinformatie voor Specialisten van Brandweer en GHOR Operationele Procedures; B-objecten RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN J. van Hienen, B. Haverkate H. Reinen Deel IV Deel IV 2- 4 Operationele Procedures; A-objecten Operationele Procedures; ongevallen bij vluchten met nucleair defensiemateriaal De inhoud van het handboek is afgestemd met een klankbordgroep bestaande uit leden van het ministerie van BZK, NIBRA, RIVM en hulpverleningsdiensten: D. Arentsen P. Beesems M. Duyvis T. Epskamp F. Greven M. Leenders A. van Leest J. Middelkoop M. Oude Wolbers G. Tibboel NIBRA/NVBR Brandweer Bergen op Zoom en Roosendaal NIBRA Politie Zeeland Gezondheidskundig Milieuadviseur; hulpverleningsdienst Groningen RIVM/NVIC Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Regionale Brandweer Amsterdam Hulpverleningsdienst Regio Twente Regionale Brandweer Noord Holland Noord In het handboek zijn voor het eerst de taken en het optreden van de brandweer bij stralingsincidenten integraal vertaald naar operationele procedures. In een aantal gevallen heeft dit nieuwe gezichtspunten opgeleverd, moesten bestaande inzichten worden herzien en bleek een operationele vertaling niet altijd eenvoudig mede gezien mogelijkheden, ambities en praktische uitvoerbaarheid. Toch is geprobeerd het handboek zo volledig mogelijk op te leveren, zonder open einden. Daarom is gekozen voor een specifieke invulling van vraag- en knelpunten en een pragmatische aanpak. Het verdient dan ook aanbeveling het handboek door ervaringen van hulpverleningsdiensten en overheid periodiek te evalueren en zonodig bij te stellen. Dit vraagt om een adequaat structureel beheer van het handboek. RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN 3- 4 Lijst met afkortingen A1-waarde A2-waarde ADR AGS BNP Bq BT BZK CvDB CvDP CoRT COVRA CTPI DCBC DCC DNA E ECN EPAn GBq GAGS GHOR GMK GWd Gy HThy Hhuid H*(10) ICRP ICRU IP LNT LSA MBq MPL NCC NDO Nibra NMR NPK NRG OGS OvD OvD-G PCC PET PWR RAC RIVM RIVM/LSO RIVM-MOD ROGS ROT Re maximum activiteit op basis van een beperkt stralingsniveau (2 mSv per 10 minuten op 3 meter afstand) maximum activiteit op basis van een beperkte inhalatiedosis (2 mSv na inhalatie van 1/miljoenste deel van de A2-waarde) Accord Européen relatif au transport des marchandises dangereuses par route (vervoersvoorschriften) Adviseur Gevaarlijke Stoffen Bedrijfsnoodplan Becquerel Beleidsteam (Regionaal BT, Gemeentelijk BT en Ministerieel BT) Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Commandant van dienst Brandweer Chef van dienst Politie Commando rampterrein Centrale Organisatie voor de Opslag van Radioactief Afval Coördinatieteam plaats incident Defensie Crisis Beheersings Centrum Dosisconversiefactor DeoxyriboNucleic Acid Effectieve dosis Energie Centrum Nederland Eenheid Planning en Advies nucleair Giga becquerel ( 1 miljard Bq) Geneeskundig adviseur gevaarlijke stoffen Geneeskundige Hulpverlening bij Ongevallen en Rampen Gezamenlijke Meldkamer GigaWatt-dag gray (eenheid van geabsorbeerde energie c.q. overgedragen kinetische energie) Equivalente dosis in de schildklier Equivalente dosis in de huid Omgevingsequivalente dosis International Committee on Radiological Protection International Committee on Radiological Units Industrial Package Linear No Threshold Low Specific Activity Mega becquerel (1 miljoen Bq) Meetplanleider Nationaal Coördinatiecentrum niet-destructief onderzoek Nederlands Instituut voor Brandweer en Rampenbestrijding Nationaal Meetnet Radioactiviteit Nationaal Plan voor de Kernongevallenbestrijding Nuclear Research Group ongevalbestrijding gevaarlijke stoffen. officier van dienst (brandweer) geneeskundig officier van dienst provinciaal coördinatiecentrum Positron Emission Tomography Pressurized Water Reactor Regionale alarmcentrale Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu Laboratorium voor Stralingsonderzoek (afdeling van het RIVM) Milieu Ongevallen Dienst (organisatie binnen RIVM) regionaal officier gevaarlijke stoffen regionaal operationeel team radiotoxiciteitsequivalent RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN SCO Sv TBq TI TS UF6 UN VWA WVD Surface Contaminated Object sievert (eenheid van equivalente dosis) Tera becquerel (1 miljoen × 1 miljoen Bq) Transport Index Tankautospuit uraniumhexafluoride United Nation (UN-nummer, ter aanduiding type vervoerd materiaal) Voedsel en Warenautoriteit Waarschuwings- en Verkenningsdienst 4- 4 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN DEEL I ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR DE MANSCHAPPEN Dr. Ir. M.P. Oude Wolbers Team Risicobeheersing, staffunctionaris OGS Hulpverleningsdienst regio Twente I-2 Radiologisch Handboek Hulpverleners 1. INHOUDSOPGAVE DEEL I 1. RADIOACTIVITEIT 3 2. INFORMATIEKAART 4 1. ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR DE MANSCHAPPEN 1. I-3 Radioactiviteit (bron: Brandwacht Repressie, module 101) Dagelijks worden we in ons normale leven geconfronteerd met radioactiviteit. Op de eerste plaats zit er veel natuurlijk radioactief materiaal in de aarde. Veel van dit radioactief materiaal komt als erts voor in de grond (bijvoorbeeld uraniumerts). Dit materiaal is verspreid over de hele wereld en komt dus ook in Nederland voor. Op de tweede plaats zit er natuurlijk radioactief materiaal in de lucht. Omdat radioactiviteit in de natuur voorkomt, komt deze radioactiviteit ook in onze bouwmaterialen voor. Stoffen zoals klei, stenen en gips bevatten radioactieve materialen. Natuurlijke radioactiviteit komt ook door kosmische straling in de lucht. Door de kosmische straling wordt de aarde van alle kanten voortdurend bestookt. Dit veroorzaakt weer kernreacties waardoor ander materiaal radioactief wordt. De toepassingen van radioactiviteit zijn de laatste tientallen jaren enorm toegenomen. De medische wetenschap maakt veel gebruik van radioactieve bronnen en straling. Het meest bekend is wel de röntgenstraling. Iedereen die een foto in een ziekenhuis of bij een tandarts laat maken, wordt kort bestraald met röntgenstraling. Radioactiviteit wordt ook gebruikt voor de kankerbestrijding. Door de zieke (kanker)cellen aan een juiste hoeveelheid straling bloot te stellen, kunnen deze cellen worden vernietigd. Bij wetenschappelijk onderzoek maakt men ook veel gebruik van straling. Men kan dan veel te weten komen over allerlei natuurkundige en biologische processen. In de landbouw wordt straling toegepast om onderzoek te doen naar bijvoorbeeld planten, waardoor verbeterde gewassen kunnen worden gekweekt. Een belangrijke toepassing is het bestralen van voedsel. Het voedsel wordt aan een relatief grote hoeveelheid straling blootgesteld, waardoor alle bacteriën doodgaan. In de industrie vinden we eindeloos veel toepassingen van straling en radioactiviteit. Een paar voorbeelden zijn: • diktemeting van materialen • controleren van lasnaden • brandmelders met radioactieve bronnen. U heeft de grootste kans om met radioactiviteit te maken te krijgen in ziekenhuizen/laboratoria en bij het transport van radioactieve bronnen. Een speciale toepassing van radioactiviteit vinden we bij kerncentrales. In een kerncentrale wordt met hoog radioactief materiaal gewerkt, namelijk uranium. De kernen van dit uranium worden stukgemaakt (gespleten), waardoor veel energie in de vorm van warmte vrijkomt. Kerncentrales hebben een speciaal opgeleide bedrijfsbrandweer. Het van buitenaf bestraald worden door een radioactieve bron is een gevaar waar bij ongevallen met radioactieve stoffen rekening mee gehouden moet worden. Hoeveel straling ons lichaam kan bereiken, is onder andere afhankelijk van: • de afstand tussen ons en de bron • de afscherming (staat er nog iets tussen ons en de bron, zoals een muur die de straling kan tegenhouden of voor een groot deel kan verzwakken?) • de tijd die we in de buurt van een bron doorbrengen. Op bovenstaande aspecten kunnen we goed invloed uitoefenen door: • zo veel mogelijk afstand te houden • zo veel mogelijk afscherming te benutten • de verblijftijd zo kort mogelijk te houden. Het gevaar waar we bij ongevallen met radioactieve stoffen rekening mee moeten houden is besmetting. Stel dat iemand besmet is met een radioactieve stof. Er zijn dan twee problemen, namelijk: • dat de stof op onze kleding of ons lichaam zit en straling uitzendt. Er is dan sprake van uitwendige besmetting. I-4 Radiologisch Handboek Hulpverleners • dat de stof in ons lichaam komt als we niet erg voorzichtig zijn. We spreken dan van inwendige besmetting. Inwendige besmetting kan ontstaan wanneer de radioactieve stof in ons lichaam komt door inademing, inslikken of wondjes. De bescherming tegen het gevaar van besmetting bestaat uit uitrukkleding en adembescherming. Daarnaast worden speciale meters gebruikt, die waarschuwen wanneer u een bepaalde dosis radioactiviteit heeft gehad. Na een inzet met radioactieve stoffen wordt iedereen die het inzetgebied (via het ontsmettingsveld) verlaat, gecontroleerd op besmetting. Wanneer een besmetting wordt geconstateerd, zal er een ontsmetting moeten plaatsvinden. 2. Informatiekaart Hierna volgt een informatiekaart voor straling en radioactiviteit met een samenvatting van de belangrijkste begrippen en feiten. Bovendien is de zonering bij ongevallen met zogenaamde B-objecten weergegeven. De informatie op de kaarten is zowel geschikt voor de manschappen als voor de Bevelvoerder en Officier van Dienst. Richtlijn RADIOACTIEVE STOFFEN Ongevallenbestrijding Gevaarlijke Stoffen Optreden RO 303 Versie 3: dd. 18-10-2004 Pagina 2 van 2 Eigenschappen van verschillende typen straling Naam Afkorting Type Dracht in lucht Belangrijkste gevaarsaspecten Alfa α grote, geladen deeltjes max. 6 à 7 centimeter inademing/direct contact met stof Bèta β kleine, geladen deeltjes max. 10 meter bestraling/inademing/direct contact Gamma γ fotonen, licht, energie “oneindig” bestraling (besmetting wel mogelijk!) Röntgen Rö afkomstig uit ingeschakelde toestellen (> 15 kV), vergelijkbaar met γ-straling Neutronen n kleine, ongeladen deeltjes bestraling Let op: meestal een combinatie van verschillende stralingstypen, bv. uranium kan α- en γ-straling veroorzaken Bestraling Besmetting radioactieve stofdeeltjes in lucht (vgl. met giftige stof) α-, β- en γ-straling open bronnen direct contact met huid/lichaam of door inademing; op contactpunt bestraling; voorkomen door adembescherming en beschermende kleding. β- en γ-straling alle soorten bronnen geen direct contact nodig voorkomen door: A = Afstand houden A = Afscherming T = Tijd kort houden. De kans op besmetting met α-deeltjes is niet groot en niet mogelijk bij het dragen van een bluskleding en adembescherming. Besmetting met α-deeltjes geeft lokaal (vaak in de longen) een 20x groter effect dan eenzelfde dosis β- of γ-straling. γ-straling: een dosis van 2 mSv is ongeveer de dosis die iedereen in Nederland per jaar door natuurlijke straling oploopt. D1 x A12 = D2 x A22 met D1 = gemeten dosistempo op afstand A1 van de bron Kwadratenregel Dus 1/2 afstand 9x, 1/4 4x hogere dosis, 16x, D2 = gemeten dosistempo op afstand A2 van de bron 25x Inzettijd bij gemeten dosistempo = 25 µGy/hr Opgelopen DOSIS = 2 mSv = 2000 µSv Inzetafstand tot bron Afstand tussen meetpunt en bron in meters 1 meter 5 meter 10 meter 10 20 30 40 48 min. 20 uur 80 uur 12 min. 5 uur 20 uur 5 min. 133 min. 8½ uur 3 min. 75 min. 5 uur Voorbeeld: gemeten dosistempo = 25 µGy/hr op 20 meter vanaf de bron bron en 20 uur op 10 meter van de bron. max. inzettijd 12 minuten op 1 meter vanaf de Inzettijd in minuten op 1 meter afstand van bron Opgelopen DOSIS = 2 mSv = 2000 µSv Gemeten dosistempo in µ Gy/hr Afstand tussen meetpunt en bron in meters 5 10 15 20 25 5 10 15 20 25 30 40 50 960 480 320 240 192 240 120 80 60 48 107 53 36 27 21 60 30 20 15 12 38 19 13 10 8 27 13 9 7 5 15 8 5 4 3 10 5 3 2 2 Voorbeeld: gemeten dosistempo = 5 µGy/hr (linkerkolom) op 20 meter vanaf de bron max. inzettijd 60 minuten. Project: Informatiekaarten Regio Twente Informatie op: Document: RO_303_v3.pdf Collegiale toets: R. de Wit, H. Loohuis, BW Hengelo Opgesteld: Manon Oude Wolbers © Hulpverleningsdienst Regio Twente Veiligheidsnet Twente en Extranet Korpsen Richtlijn RADIOACTIEVE STOFFEN Ongevallenbestrijding Gevaarlijke Stoffen Optreden RO 303 Inzet Versie 3: dd. 18-10-2004 Pagina 1 van 2 Gebruik ook informatiekaart “Basiszorg OGS” 1) 2) 3) 4) 5) Bovenwinds aanrijden en Automess aan !!! Alarmeer volgens Procedure OGS, vermeld “Radioactieve stoffen”. Voorlopige opstellijn: 100 meter; bepaal met Automess waar 25 µGy/hr ligt. Plaats opstellijn 25 meter bovenwinds van 25 µGy/hr óf van rand incident. Is besmetting mogelijk? (verpakking kapot, ziekenhuis, lab, brand). verpakking intact geen besmettingsgevaar. 6) Beoordeel of er brandgevaar is (gebruik zo min mogelijk bluswater). 7) Bepaal of inzet noodzakelijk én mogelijk is; < 25 µGy/hr én < 2 mSv. 8) Wacht zo mogelijk op OvD en AGS. 9) Bepaal bescherming (adembescherming / bluskleding / chemiepak) 10) Plaats bij besmettingsgevaar waterscherm benedenwinds. Bij (vermoeden) radioactieve stoffen Herkenning Algemeen transport ziekenhuis/lab Max. dosistempo aan opp. verpakking 5 µSv/hr op 1 meter: 500 µSv/hr 2000µSv/hr 10 µSv/hr 100 µSv/hr min. Klein OGS (TS, HV, OvD en AGS) Alarmering en grenzen voor optreden Bescherming Dosistempo ≤ 25 µGy/hr ≤ 2 mSv ≤ 250 mSv ≤ 750 mSv Altijd adembescherming en bluskleding. Fles wisselen of afhangen bij opstellijn. Verantwoordelijke bevelvoerder (BV) OvD/SD niv. 5 OvD én SD niv. 3 OvD én SD niv. 3 Opmerkingen alarmering Automess BV mag redding starten i.o.m. OvD voorkomen grote materiële schade zinvol levensreddend handelen Bestraling Geen brandgevaar en evt. ontsmetting nodig chemiepak (alarmeer DECO !!). Ontsmetting Chemiepak reinigen met water en zeep. Besmettingscontrole o.l.v. AGS, SD-3. Noodontsmetting: bluskleding uittrekken. Personeel ALTIJD laten douchen! Eerst veel water, daarna water en zeep. Draag altijd adembescherming en bluskleding !!! Gebruik Automess en ADOS !!! Besmetting (én bestraling) Nazorg Ontsmetting en besmettingscontrole in het veld i.o.m. AGS. Inzet registreren en opnemen in persoonsdossier. Medische controle na besmetting of bij ongerustheid van ingezet personeel of leidinggevende(n). Kleding en materieel inzamelen in luchtdichte verpakking. Reinigen/vervangen materieel en controle i.o.m. AGS. Neem bij de evaluatie tijd voor uitleg!!! AAT: Houd Afstand, zoek Afscherming (muren, water, voertuig), beperk inzetTijd Project: Informatiekaarten Regio Twente Informatie op: Document: RO_303_v3.pdf Collegiale toets: R. de Wit, H. Loohuis, BW Hengelo Opgesteld: Manon Oude Wolbers © Hulpverleningsdienst Regio Twente Veiligheidsnet Twente en Extranet Korpsen RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN DEEL II ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR OPERATIONEEL LEIDINGGEVENDEN Ing. R.J.H.L.M. van Gurp Stralingsdeskundige Erasmus MC Rotterdam II-2 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIEN- STEN INHOUDSOPGAVE DEEL II RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN 1 ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR 1 OPERATIONEEL LEIDINGGEVENDEN 1 1. INLEIDING 3 2. IONISERENDE STRALING 4 2.1. 2.2. 2.3. 3. STRALINGSSOORTEN DRACHT VAN IONISERENDE STRALING. EENHEID VAN RADIOACTIVITEIT GEZONDHEIDSEFFECTEN 3.1. 3.2. 3.3. 4. EENHEID VAN DOSIS LAGE DOSES HOGE DOSES NORMEN VOOR BESTRALING 4.1. 4.2. DOSISLIMIETEN DOSISBEPERKINGEN VOOR ONGEVALSSITUATIES 4 6 7 8 8 9 9 11 11 12 5. ACHTERGRONDSTRALING EN GEMIDDELDE STRALINGSBELASTING. 13 6. DOSISSCHATTING EN MAATREGELEN 14 6.1. 6.1.1. 6.1.2. 6.2. 6.2.1. 6.2.2. 6.2.3. 6.2.4. 6.3. 6.4. BLOOTSTELLINGSPADEN BLOOTSTELLING AAN EEN STRALINGSBRON BLOOTSTELLING BIJ EEN BRAND WAARBIJ RADIOACTIEF MATERIAAL VRIJKOMT STRALINGSBESCHERMING HULPVERLENERS AUTOMESS 6150 PERSOONSDOSISMETER ADEMBESCHERMING INDELING IN ZONES VERVOER VAN RADIOACTIEVE STOFFEN KERNONGEVALLEN 14 14 17 18 18 20 20 20 21 23 ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR OPERATIONEEL LEIDINGGEVENDEN 1. II-3 Inleiding De brandweer en andere hulpverleningsdiensten zoals GHOR en politie kunnen te maken krijgen met incidenten waarbij ioniserende straling en/of radioactieve stoffen vrij kunnen komen. Voorbeelden zijn een brand in een radionuclidenlaboratorium in een ziekenhuis of een ongeval met een auto geladen met radioactieve stoffen, maar het kan ook gaan om incidenten met veel grotere gevolgen, zoals een ongeval in een kerncentrale of een terroristische actie. Dit soort incidenten komt weinig voor. Het gevolg hiervan is dat kennis en ervaring op dit gebied slechts in (zeer) beperkte mate aanwezig zijn. Toch wordt van de brandweer verwacht dat zij in geval van een radiologisch incident met kennis van zaken weet op te treden, en dat andere hulpverleners voor hun persoonlijke veiligheid kunnen vertrouwen op de bij de brandweer aanwezige radiologische kennis. Om de operationele procedures te begrijpen en incidenten op de juiste manier af te handelen is een zekere basale kennis vereist. De kennis van niveau 3 en 4 deskundigen is natuurlijk anders dan die van het personeel met een niveau 5* opleiding. De laatste groep heeft er baat om snel en veilig te kunnen handelen alvorens de specialist op locatie arriveert. Het redden van levens kan soms vereisen dat er snel gehandeld wordt, terwijl er bij een ongeval zonder persoonlijk letsel kan worden volstaan met een afzetting in afwachting van gespecialiseerd personeel of instanties. In dit handboek zal getracht worden om met beperkte, theoretisch radiologische kennis de beslissing tot de wijze van optreden voor het personeel dat vaak het eerst ter plaatse is eenvoudiger en duidelijker te maken. Stralingsproblematiek Het grootste deel van de bevolking gaat bij een ongeval waarbij ioniserende straling betrokken is, uit van het ergste. ”Straling is gevaarlijk en dus levensbedreigend”, is een gedachte die ook bij hulpverleners snel zal opkomen en zal afschrikken om op de juiste wijze hulp te verlenen. Echter in de meeste gevallen is deze gedachte op weinig harde feiten gebaseerd. Meestal is goede hulp gewoon te verlenen, zonder dat er groot persoonlijk gevaar dreigt. Het is van belang dat met name de brandweer over de juiste kennis en inzichten beschikt, omdat zij de ernst van de situatie snel moet kunnen inschatten en omdat zij een verantwoordelijkheid heeft voor de veiligheid van de andere hulpverleners zoals GHOR en politie. Daarnaast speelt de brandweer een belangrijke rol in de voorlichting en de bescherming van de bevolking. Dit operationele handboek helpt aan de hand van eenvoudige uitleg van de theorie de officier van dienst of de bevelvoerder om de situatie op het gebied van de ioniserende straling goed in te schatten en de afweging te maken of het inzetten van manschappen opweegt tegen het resultaat, bijvoorbeeld het redden van mensen. Dit is natuurlijk afhankelijk van de situatie. Dit handboek zal proberen om onder andere door vaste procedures de hulpverleners de juiste keuzes te laten maken. II-4 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIEN- STEN 2. Ioniserende straling Ioniserende straling (straling waardoor elektrische lading vrijgemaakt kan worden) is in tegenstelling tot andere niet-ioniserende straling zoals (zon)licht onzichtbaar. Je kunt straling niet ruiken, niet proeven, niet voelen en niet zien. Echter met eenvoudige apparatuur zijn lage stralingsintensiteiten al goed waar te nemen. Ioniserende straling is in staat de cellen van het menselijk lichaam te beschadigen. In de medische wereld wordt hiervan dankbaar gebruik gemaakt om kankercellen te doden (therapie). Bij andere toepassingen wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid om met deze straling “in de mens te kunnen kijken” (diagnostiek). De hoeveelheid straling (stralingsintensiteit) voor de eerste toepassing is grofweg 1miljoen maal groter dan die voor het maken van een simpele röntgenfoto. Door de inwerking van ioniserende straling op gezond weefsel kunnen biologische veranderingen ontstaan die tot diverse ziekteverschijnselen kunnen leiden (een eenmalige zeer hoge dosis, door korte blootstelling aan een hoge stralingsintensiteit, kan tot de dood leiden). Ook langdurige blootstelling aan een lage intensiteit van ioniserende straling verhoogt de kans op het ontstaan van kanker. Het is daarom belangrijk om de blootstelling aan ioniserende straling zoveel mogelijk te beperken. 2.1. Stralingssoorten Als we aan iemand vragen om eens een stralingssoort te noemen wordt er vaak als eerste röntgenstraling genoemd. Deze straling wordt ook wel X-ray genoemd. Deze straling wordt, logischerwijs, in een röntgentoestel opgewekt en bestaat, evenals licht, uit pakketjes energie (fotonen). De pakketjes hebben een dusdanig hoge energie dat deze diep in weefsels en andere stoffen kunnen doordringen en er meestal gewoon dwars doorheen gaan. Het is voor te stellen dat zwaardere stoffen deze straling iets beter tegen houden dan lichtere. Een bot in het menselijk lichaam houdt net iets meer ioniserende straling tegen dan een stukje vet of een spier. Hierdoor is het mogelijk om een bot op een fotografische film zichtbaar te maken. Immers de straling die op de film komt zorgt ervoor dat de film zwart wordt, op de plaats van het bot zal minder straling de film bereiken zodat de film hier wit zal zijn (zie fig. 2.1). Het betreft hier een effect van kunstmatig opgewekte straling. De in een röntgentoestel opgewekte straling noemen we kunstmatig omdat we het toestel door middel van stroom in en uit kunnen schakelen. Als een toestel in een gang van een ziekenhuis wordt aangetroffen is er geen stralingsgevaar zolang de stekker niet in het stopcontact zit, ondanks de radiologische gevaarsaanduiding op het toestel. Als men in geval van een incident of een brand de stekker uit het stopcontact trekt, is het gevaar van vrijkomende ioniserende straling bij een röntgentoestel GEHEEL GEWEKEN. Figuur 2.1 Röntgenfoto van een hand. De botten zijn goed zichtbaar, het omliggende zachtere weefsel is moeilijker of niet te zien. ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR OPERATIONEEL LEIDINGGEVENDEN II-5 Vergelijkbaar met röntgenstraling is gammastraling. Deze ioniserende straling is afkomstig van radioactieve stoffen. Sommige radioactieve stoffen komen in de natuur voor, zoals uranium, maar vaak zijn ze kunstmatig van aard, zoals technetium wat veel in ziekenhuizen gebruikt wordt. Gammastraling bestaat eveneens uit energiepakketjes, echter meestal met een nog hogere energie dan röntgenstraling. Gammastraling heeft dus een hoger doordringend vermogen dan de hiervoor beschreven röntgenstraling. Enkele toepassingen van gammastraling zijn bijvoorbeeld de controle van lasnaden in o.a. pijpleidingen en ijk- en referentie bronnen. Sommige bestralingsbronnen in ziekenhuizen bevatten ook grote hoeveelheden van deze “gammastralers”. Gammastraling is vaak moeilijk af te schermen, soms zijn betonnen muren van 1 meter of dikker nodig om de straling voldoende af te schermen. Ook kan 10-25 cm lood gebruikt worden. Behalve ioniserende straling in de vorm van gammastraling kunnen radioactieve stoffen ook kleine geladen deeltjes (elektronen) uitzenden. We spreken dan van bètastraling. Deze deeltjesstraling is ook ioniserend en is in staat menselijke cellen te beschadigen maar heeft een veel minder doordringend vermogen dan gammastraling. De afstand die de deeltjes kunnen overbruggen (de zogenaamde “dracht”) is veel kleiner (zie 2.2). Een toepassing van bètastraling is de diktemeting van papier in de papierproducerende industrie. In zogenaamde radionuclidenlaboratoria (C-laboratoria) in ziekenhuizen en academische instellingen wordt vaak radioactief fosfor gebruikt om onder andere biologische moleculen radioactief te maken zodat ze bijvoorbeeld in een proefdier of een proefopstelling goed te volgen zijn. Belangrijk om te weten is dat bètastraling eenvoudig af te schermen is: 1 cm perspex of enkele millimeters aluminium is al voldoende. Verder is er dan nog alfastraling (α-straling). Deze straling bestaat evenals bètastraling uit geladen deeltjes (in dit geval de veel grotere heliumkernen). Alfastraling wordt voornamelijk door de zware radioactieve stoffen zoals uranium uitgezonden. Door de grootte van de deeltjes is het doordringend vermogen van alfastraling uiterst gering; vaak is een vel papier al voldoende om deze straling af te schermen. Enkele voorbeelden van alfastralers zijn ameritium in rookmelders en het (ongewenste) radon in bouwmaterialen. Bij incidenten met radioactieve stoffen kunnen we onderscheid maken tussen incidenten waarbij de radioactieve bron niet beschadigd is. Bij radioactieve bronnen die niet beschadigd zijn, maar waarbij de afscherming van deze bron niet goed functioneert, levert vooral gammastraling een gevaar voor externe bestraling op (zie hoofdstuk 6.1). Alfastraling zal niet vrij kunnen komen als de bron niet beschadigd is en bètastraling zal door de beperkte dracht, bij voldoende afstand houden, geen gevaar opleveren. Bij ongevallen met niet beschadigde radioactieve bronnen, zullen er geen radioactieve stoffen in de omgeving vrijkomen. Personen kunnen alleen extern bestraald worden. Als een radioactieve bron beschadigd is kunnen er radioactieve stoffen vrijkomen in de omgeving, waardoor de omgeving besmet kan worden. De radioactieve stoffen kunnen ingeademd of ingeslikt worden waardoor er in het lichaam direct contact tussen de radioactieve stoffen en menselijke cellen kan plaatsvinden (inwendige besmetting zie hoofdstuk 6.1); de alfa- en/of bètastraling kan dan vrijwel ongehinderd de cellen binnendringen en deze beschadigen. Radioactieve stoffen kunnen ook op de huid terechtkomen, hierbij kan gammastraling en ook bètastraling het lichaam binnendringen en kan verbranding veroorzaken, mits de intensiteit voldoende hoog is (uitwendige besmetting zie hoofdstuk 6.1). Het is belangrijk dat externe bestraling, uitwendige- en inwendige besmettingen voorkomen dienen te worden. Voor de brandweer kan dit bewerkstelligd worden door het dragen van volledige uitrusting met adembescherming eventueel gecombineerd met een chemicaliënpak (vooral aan te raden bij besmetting van de omgeving omdat ontsmetting van een chemicaliënpak ter plaatse gemakkelijk uitgevoerd kan worden), voldoende afstand te houden en de blootstellingstijd te beperken. De brandweer dient er, gezien bovenstaande, voor te zorgen dat de bevolking en andere hulpverleners niet of zo min mogelijk besmet kunnen raken, bijvoorbeeld door bovenwinds afvoeren van toeschouwers en slachtoffers en het toedekken van slachtoffers in een ambulance zodat verdere besmetting verkomen wordt. De bijzondere eigenschappen van radioactieve stoffen kunnen als volgt omschreven worden: • ze zenden ioniserende straling uit (alfa-, bèta- en gammastraling), II-6 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIEN- STEN • • • het zijn stoffen, kunnen dus verspreid worden, maar kunnen ook ingeademd of ingeslikt worden, de intensiteit van de straling neemt af door afscherming en voldoende afstand (kwadratenregel), de stralingsintensiteit van een stralingsbron neemt met een voor die radioactieve stof specifieke snelheid af (halfwaardetijd), dit kan variëren van seconden tot miljoenen jaren. Als deze tijd voor een stof seconden bedraagt, kan reeds na enkele minuten een radioactieve besmetting verdwenen zijn omdat er (haast) niets meer over is. 2.2. Dracht van ioniserende straling. Zoals we zojuist gezien hebben, is het doordringende vermogen van straling zeer divers. Voor alfastraling (heliumkernen) is deze zeer gering. De afstand of diepte in materialen die de ioniserende straling kan bereiken heet ook wel “dracht”. Deze is voor alfastraling in lucht maximaal 6 tot 7 centimeter en in vaste stoffen slechts een miljoenste meter. Bètadeeltjes (elektronen) zijn lichter en kleiner dan alfadeeltjes (heliumkernen). Ze kunnen een grotere afstand afleggen en verder doordringen in materie. In lucht is de dracht van een bètadeeltje maximaal 10 meter terwijl deze in vaste stoffen hooguit 1 centimeter bedraagt. Tot slot is er dan nog gammastraling. Deze energiepakketjes (fotonen) hebben geen massa (net als bijvoorbeeld licht). Er is eigenlijk geen echte dracht aan toe te kennen. We kunnen zeggen dat gammastraling soms door honderden meters lucht nauwelijks wordt tegengehouden. Slechts zware materialen zoals lood of metersdik beton, zijn pas voldoende om de straling voldoende af te schermen, maar zelfs dan kan er nog gammastraling doorheen komen. Voor elk afschermingsmateriaal is er een bepaalde dikte waarbij nog maar de helft van de stralingsintensiteit passeert, dit noemen we de halveringsdikte van het materiaal. De dikte van de afscherming wordt zo gekozen dat er uiteindelijk nog maar een aanvaardbare lage stralingsintensiteit door de afscherming heen komt. Figuur 2.2 Dracht van verschillende soorten straling: alfastraling zal niet door de huid komen, bètastraling zal (bijna) niet meer door de hand heen komen, terwijl gammastraling dwars door de hand heen zal gaan en door het beton afgeschermd worden. ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR OPERATIONEEL LEIDINGGEVENDEN II-7 2.3. Eenheid van radioactiviteit Een eenheid die men als hulpverlener zeker moet kennen is de eenheid van radioactiviteit. Men kan een melding van een incident krijgen, waarbij gelijk de hoeveelheid radioactiviteit gemeld wordt. Deze wordt dan uitgedrukt in becquerel (Bq). Deze eenheid omschrijft het aantal deeltjes dat per seconde ioniserende straling uitzendt. Vaak worden voorvoegsels gebruikt om de grootte aan te geven . k= kilo (1.000); kBq M= mega (1.000.000); MBq. Hoeveelheid gebruikt in radionuclidenlaboratoria G= giga (1.000.000.000); GBq. Hoeveelheid gebruikt in nucleaire geneeskunde T= tera (1.000.000.000.000); TBq. Hoeveelheid gebruikt in bestralingsbronnen P= peta (1.000.000.000.000.000); PBq. Hoeveelheid gebruikt in kerncentrales Dus 37 MBq Fosfor-32, betekent dat er elke seconde 37 miljoen stralingsdeeltjes van het radioactieve Fosfor –32 uit e stof vrijkomen. Een oude eenheid die in sommige instellingen nog gebruikt wordt is Curie. 1 Curie is 37 miljard Becquerel. De eenheden gray (Gy) en sievert (Sv) worden in het volgende hoofdstuk behandeld. II-8 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIEN- STEN 3. Gezondheidseffecten Al snel na de ontdekking van röntgenstraling en radioactiviteit, eind 19de eeuw, ontdekte men dat blootstelling aan straling invloed op de gezondheid kon hebben, variërend van roodheid van de huid tot brandblaren en erger. Dit was aanleiding tot de oprichting van diverse internationale commissies, die aanbevelingen op het gebied van stralingsbescherming doen. Vanaf de jaren 50 nam de kennis over de genetische effecten van ioniserende straling, ofwel de invloed van straling op het DNA, de drager van al onze genetische (erfelijke) informatie, snel toe. De organen in ons lichaam bestaan elk gemiddeld uit minstens enkele miljarden cellen. Als ioniserende straling schade aan het DNA van een enkele cel in een orgaan aanbrengt is het lichaam zeer goed in staat om de schade aan het DNA te repareren, zodat er eigenlijk meestal geen negatieve effecten kunnen worden waargenomen. Het blijkt wel dat bij langdurige blootstelling aan ioniserende straling de schade niet altijd goed gerepareerd kan worden. Dit leidt, op termijn, tot het doodgaan van de cel. Als er in een orgaan een beperkte hoeveelheid cellen dood gaat is dat doorgaans geen enkel probleem voor dat orgaan om goed te kunnen blijven functioneren. Bloedcellen sterven bijvoorbeeld, continu af en worden ook weer aangemaakt. Als er echter teveel cellen tegelijk doodgaan in een orgaan zal dat leiden tot verlies van de functie van het orgaan. Celdood kan dus grote gevolgen voor het hele lichaam hebben, met zelfs de dood tot gevolg. Dit gebeurt echter pas bij behoorlijk hoge dosis straling (de zogenaamde drempeldosis), zoals verderop wordt uitgewerkt. De overschrijding van deze hoge dosis mag dus normaliter bij personen niet plaatsvinden. Soms repareert het lichaam de schade aan het DNA niet goed, er wordt een verkeerd “onderdeel” ingebouwd. Dit noemen we muteren (veranderen) van het DNA. Dit kan (tientallen) jaren later tot het ontstaan van kanker leiden. Ons lichaam wordt in slechts zeer uitzonderlijke gevallen aan hoge dosis ioniserende straling blootgesteld. De behandeling van kanker is een bekend voorbeeld, het lichaam wordt dan plaatselijk met hoge dosis bestraald, echter wel in kleinere fracties, wat (meestal) tot het verschrompelen van de tumor zal leiden. Slechts tijdens zeer uitzonderlijke situaties, zoals het ongeluk met de kerncentrale van Tsjernobyl, blijkt dat hulpverleners soms een hoge dosis kunnen oplopen. De kans op een incident van deze orde is echter zeer gering. Incidenten waarbij ioniserende straling vrijkomt zullen doorgaans een zeer lage stralingsbelasting voor de hulpverleners opleveren. Zoals in hoofdstuk 2.1 al besproken is, geldt dat een volledige uitrusting met adembescherming vaak afdoende is om het effect van ioniserende straling bij hulpverlening teniet te doen. 3.1. Eenheid van dosis Wat is nu het werkelijke gevaar van blootstelling aan ioniserende straling? Om dit beter te begrijpen moeten we eerst weten in welke eenheid we de dosis bekijken. We gaan dan uit van de eenheid gray (Gy). Dit is momenteel ook de uitlezing op de meetapparatuur van de brandweer. Deze apparatuur zal o.a. in hoofdstuk 6 behandeld worden. De eenheid Gy vertelt iets over de hoeveelheid stralingsenergie die per eenheid van massa (kilogram) geabsorbeerd wordt. In het geval van blootstelling aan ioniserende straling neem je deze energie op, net zoals je lichaam warmte opneemt als je voor de kachel staat. Het is echter niet de temperatuursstijging van het lichaam die schadelijk is, maar het ioniserende effect van de straling, omdat daardoor ons DNA beschadigd wordt. Omdat sommige soorten straling meer schade bij mensen kunnen opleveren dan andere en omdat sommige organen meer gevoelig zijn dan andere, is met behulp van weegfactoren eenvoudig de effectieve dosis voor mensen te berekenen. Deze dosis geeft ook energie per kilogram, maar de eenheid is de sievert (Sv). Voorbeeld: iemand die bestraald wordt op de huid met 8 Gy gammastraling zal na toepassing van de weegfactoren, (factor 1 voor gammastraling en factor 0,01 voor huid) een effectieve dosis van 8x1x0,01=0,08 Sv oplopen. Naast de totale dosis is het natuurlijk belangrijk om te weten hoe snel iemand een bepaalde dosis kan oplopen, we spreken dan van dosistempo, meestal uitgedrukt in een duizendste sievert per uur (mSv/uur). ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR OPERATIONEEL LEIDINGGEVENDEN II-9 Voorbeeld: iemand die 30 minuten werkt in een omgeving waarop het werkpunt een dosistempo van 100 mSv/uur waargenomen wordt, loopt een dosis op van 50 mSv. 3.2. Lage doses Onder lage stralingsdoses verstaan we doses die lager dan 1 Sv zijn. Beneden deze dosis ontstaat wel schade aan de cellen van diverse organen, maar deze is meestal zo gering dat het orgaan deze schade wel kan hebben. Echter bij de reparatie van een getroffen cel gaat in een uitzonderlijk geval wel eens iets mis, waardoor een cel meestal toch nog doodgaat of zich juist onbeperkt kan gaan delen. Dit laatste kan dan leiden tot het ontstaan van een tumor. Men kan zich voorstellen dat naarmate men meer straling oploopt, de kans op het ontstaan van een tumor ook toeneemt. Het kan vaak vele tientallen jaren duren voordat zo’n tumor zich openbaart, het is daarom zaak om de dosis zoveel als mogelijk te beperken. Het is dus van belang om alle extra straling die men bij het uitoefenen van zijn beroep kan oplopen te meten en te registreren. Zelfs in extreme gevallen is het zo geregeld, dat hulpverleners geen dosis zullen ontvangen die de 1 Sv zal overschrijden. 3.3. Hoge doses Bij bestraling van het lichaam met een zeer hoge dosis ioniserende straling (meer dan 50 Sv) gaan binnen korte tijd zeer veel cellen van organen kapot. Het is dan niet moeilijk om je voor te stellen dat de organen niet meer functioneren. Dit effect is waar te nemen vanaf bepaalde doses (drempeldoses). Dit zal binnen enkele uren tot de dood leiden. Deze hoge doses zullen niet zomaar ontvangen worden: slechts bij kernrampen of bij het vrijkomen van zeer grote hoeveelheden radioactieve stoffen zal men deze hoge doses oplopen. In de kankertherapie worden ook vaak lokaal hoge doses bestraling gegeven bijvoorbeeld 80 Sv. Patiënten overlijden (gelukkig) niet aan deze hoge doses omdat het hier altijd een gedeeltelijke bestraling van het lichaam betreft, bijvoorbeeld bestraling van de borst bij vrouwen met borstkanker, en omdat de dosis met tussenpozen in fracties gegeven wordt, bijvoorbeeld 40 fracties van lokaal 2 Sv. Tabel 3.1 vroege of acute effecten die optreden na bestraling van het hele lichaam Dosis (Sv) Effect 0,2-1 Geen ziekteverschijnselen; vermindering van het aantal witte bloedlichaampjes 1-2 Verminderde weerstand, vermoeidheid, braken diarree. Herstel na enkele weken 2-3 Ernstige stralingsziekte door beschadiging van o.a. beenmerg 3-4 Ernstige stralingsziekte. Sterftekans binnen een maand zonder medische behandeling ten hoogste 50% 4-10 Beenmergsyndroom. Er kunnen geen nieuwe bloedcellen aan gemaakt worden in het beenmerg, omdat deze cellen ernstig beschadigd of dood zijn. In nagenoeg alle gevallen sterfte binnen een maand 10-50 Maag-darm syndroom. Er kan geen nieuw slijmvlies in de darmen aangemaakt worden, omdat deze cellen ernstig beschadigd of dood zijn. Sterfte binnen een week >50 Centraal zenuwstelselsyndroom. De zenuwcellen sterven en kunnen niet vervangen worden. Sterfte binnen enkele uren tot dagen De effecten die na hoge doses bestraling optreden, worden ook wel vroege of acute effecten genoemd, omdat ze al na korte tijd na de bestraling optreden. De effecten van hoge doses bestraling zullen altijd optreden. Een eerste zichtbaar effect van overbestraling is diarree en braken. Snel en deskundig handelen is dus noodzakelijk. Men dient er voor te zorgen dat hulpverleners nooit overbestraald kunnen raken. Het spreekt voor zich dat als slechts een deel van het lichaam deze dosis opgelopen heeft de effecten veel minder ernstig zijn. De bloedaanmaak kan in onbestraalde delen van het beenmerg immers gewoon doorgaan en heeft voldoende capaciteit om dit op te vangen. We zien bij gedeeltelijk blootgestelde delen van het lichaam wel na enkele uren brandwonden ontstaan. II-10 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIEN- STEN Een hulpverlener mag iemand redden als hij zelf een dosis oploopt die niet hoger is dan 0,75 Sv (750 mSv), mits een stralingsdeskundige met tenminste een niveau 3 opleiding aanwezig is. Het effect van deze dosis is in 3.1 al besproken; het maximale effect van deze dosis is het beste zichtbaar in het bloed. Er zal slechts tijdelijk een afname van de witte bloedcellen te zien zijn. Dit tekort wordt door het lichaam zeer snel weer aangevuld. Slechts in het meest uitzonderlijke geval kan het gebeuren dat een hulpverlener tussen 750 mSv en 1 Sv kan oplopen; een inzet is dan op vrijwillige basis, nadat een stralingsdeskundige met tenminste een niveau 3 opleiding, de hulpverlener op de gevaren gewezen heeft. Het goed kunnen hanteren van de door de overheid verstrekte meetinstrumenten is dus van wezenlijk belang om in te kunnen (laten) schatten wat de opgelopen dosis van een hulpverlener is (zie tabel 4.2). ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR OPERATIONEEL LEIDINGGEVENDEN 4. II-11 Normen voor bestraling Alle wettelijke bepalingen die verband houden met ioniserende straling zijn in Nederland samengebracht in de Kernenergiewet. Deze is in werking getreden op 1 januari 1970. Wereldwijd is de ‘International Commission on Radiological Protection (ICRP)’ het meest gezaghebbende orgaan op het gebied van de stralingsbescherming. Deze commissie geeft aanbevelingen op het gebied van stralingshygiëne. Stralingsbescherming is er op gericht om de risico’s van blootstelling aan straling te beperken. De ICRP maakt onderscheid tussen zogenaamde handelingen en interventies. Bij handelingen gaat het om werkzaamheden die aanleiding (kunnen) geven tot een verhoogde stralingsbelasting. Omdat de handeling zelf (bijvoorbeeld het controleren van lasnaden met een γ-bron) volledig planbaar is, zal de bescherming van het personeel zo goed zijn, dat de eventueel op te lopen stralingsdosis zo laag mogelijk is. Bij interventies gaat het om het terugdringen van de hoeveelheid straling (stralingsbelasting), bijvoorbeeld in een ongevalsituatie waarbij ioniserende straling vrijkomt (bijvoorbeeld brand in een radionuclidenlaboratorium in een ziekenhuis). Ook worden er drie blootgestelde categorieën onderscheiden, te weten: • Blootstelling van leden van de bevolking • Beroepsmatige blootstelling • Medische blootstelling De laatste categorie geldt voor patiënten die medische zorg (diagnose of therapie) ondergaan waarbij ioniserende straling wordt toegepast. In het kader van dit handboek valt deze categorie buiten beschouwing. Voor leden van de bevolking gelden de laagste dosislimieten. Voor werknemers die in hun werksituatie worden blootgesteld aan ioniserende straling is de maximaal toelaatbare stralingsbelasting hoger. Tijdens ongevalsituaties is de maximaal toelaatbare dosis voor hulpverleners zelfs grofweg nog een factor 10 tot 40 maal hoger. Het is duidelijk dat volgens de overheid de maximaal op te lopen stralingsdosis situatieafhankelijk is (zie tabel 4.1 en 4.2). De voor de Nederlandse situatie geldende maximale blootstellingniveaus tijdens ongevalsituaties zijn terug te vinden in het Nationaal Plan voor de Kernongevallenbestrijding (NPK), dat evenals het Besluit Stralingsbescherming (BS) een aanhangsel vormt van de Kernenergiewet. Deze maximale blootstellingniveaus zijn zodanig gekozen dat de effecten van hoge doses, zoals eerder beschreven in hoofdstuk 3, bij de hulpverleners niet zullen optreden. Het eventueel oplopen van lage doses en de effecten daarvan, zoals beschreven in hoofstuk 3.1, moeten opwegen tegen het doel dat bereikt moet worden. 4.1. Dosislimieten Als we bij personen die blootgesteld worden aan ioniserende straling de dosis willen bepalen vereist dat nogal wat aannames en soms complex rekenwerk. Vooral de dosis bij inwendige besmetting, dus na inademen of inslikken van radioactieve stoffen, is soms zeer moeilijk vast te stellen. Zoals we eerder gezien hebben, is de eenheid van ioniserende straling gray, maar als we bij personen de dosis gaan vaststellen spreken we van sievert (Sv). Omdat dit een nogal grote eenheid is, spreken en rekenen we eerder met millisievert (mSv) en microsievert (μSv). Om de mogelijk op te lopen dosis tijdens een radiologisch incident beter in te kunnen schatten, zullen we eerst de jaardosislimieten voor radiologische werkers, zoals hieronder in tabel 4.1 is weergegeven, wat nader toelichten. II-12 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIEN- STEN Tabel 4.1 Jaardosislimieten voor reguliere handelingen Categorie Effectieve dosis (mSv) Blootgestelde A-werknemers 20 Blootgestelde B-werknemers 6 Andere personen/werknemers op 1 locatie Leden van de bevolking 0,1 Zoals te zien is, is de maximaal toelaatbare effectieve dosis (zie hoofdstuk 3.1) voor een radiologisch werker (“blootgestelde werknemer A”) 20 mSv per jaar. Deze waarde is zo gekozen dat een werknemer gedurende zijn gehele werktijd, ongeveer 35-40 jaar, in totaal nooit boven de 1 Sv uit zal komen. Het grootste gedeelte van de radiologisch werkers (>99%) zal echter deze dosislimiet nooit bereiken. De meeste radiologische werknemers zijn daarom in de categorie van de blootgestelde werknemer categorie B ingedeeld (maximaal 6 mSv/jaar). Alle andere werknemers, die dus geen radiologisch werker zijn, mogen in hun werkomgeving niet meer dan 1 mSv per jaar ontvangen. De instelling waar radioactieve toepassingen aanwezig zijn, moet zodanig ingericht zijn dat ieder lid van de bevolking jaarlijks slechts maximaal 0,1 mSv kan oplopen, buiten de terreingrens van deze instelling (meestal het hek of de openbare weg). 4.2. Dosisbeperkingen voor ongevalssituaties De dosislimieten die zojuist hierboven beschreven zijn, zijn niet van toepassing in geval van een interventie in een radiologische noodsituatie. De blootstelling van radiologisch werkers kun je eigenlijk zin als een soort continue blootstelling (iedere dag weer in werksituatie), terwijl bij een interventie de hulpverlener een eenmalige dosis krijgt. Voor deze situaties gelden voor hulpverleners andere dosislimieten en deze zijn dus veel hoger. De hoogte hiervan hangt samen met het uiteindelijke resultaat. Het is duidelijk dat er voor levensreddend werk een hogere limiet is vastgesteld dan voor het veilig stellen van goederen. Deze limieten (dosisbeperkingen) zijn weergegeven in tabel 4.2 Tabel 4.2 dosisbeperkingen voor werknemers en hulpverleners bij interventies Effectieve dosis (mSv) Levensreddend werk 750 Redden van belangrijke materiële belangen 250 Ondersteuning of uitvoering van metingen, evacuatie, jodiumprofylaxe, openbare orde en veiligheid 100 Inzet zonder aanwezigheid hoger opgeleide in de stralingshygiëne (ni2 veau 5 of hoger) In het geval dat een hulpverlener een effectieve dosis (zie hoofdstuk 3.1) tussen 750 en 1000 mSv zal gaan oplopen, moet een stralingsdeskundige met een hogere opleiding in de stralingshygiëne (niveau 3 of hoger) de hulpverlener op de risico’s van een dosis BOVEN 750 mSv wijzen. Daarna is de keus aan de hulpverlener of hij tot handelen overgaat, of niet. Opmerking: de verschillende opleidingsniveaus in de stralingshygiëne worden in het “Handboek OGS” nader toegelicht. ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR OPERATIONEEL LEIDINGGEVENDEN 5. II-13 Achtergrondstraling en gemiddelde stralingsbelasting. Belangrijk om te weten is dat de mens onophoudelijk wordt blootgesteld aan ioniserende straling. Voor het grootste gedeelte gaat het hier om straling die afkomstig is uit de kosmos of uit de aarde zelf komt, de oorzaak hiervan is dat de aarde zelf veel radioactieve stoffen bevat. Deze twee factoren tezamen leveren een gemiddelde dosis aan de mens, in Nederland, van ongeveer 80 nSv per uur (80 miljardste sievert). Een andere bijdrage aan de jaarlijkse dosis van de mens is het maken van vliegreizen. Het is namelijk zo, dat de kosmische straling op grote hoogtes aanzienlijk hoger is dan vlak bij de aarde. Een vliegreis Amsterdam-New York (retour) op12 km hoogte levert ongeveer 80 µSv (80 miljoenste) effectieve dosis op. Ook via voedsel komen radioactieve stoffen in ons lichaam terecht, hierdoor worden we dus inwendig bestraald. Naast bovenstaande bronnen worden we in onze huizen ook constant bestraald, als gevolg van het ontstaan van het zogenaamde radongas uit bouwmaterialen, zoals beton. Dit radongas kan vrij eenvoudig in de longen terechtkomen en daar een dosis afgeven, maar het geeft ook uitwendige bestraling aan het lichaam af. Tevens worden we in het dagelijks leven blootgesteld aan door de mens gemaakte stralingsbronnen, zoals röntgentoestellen en bijvoorbeeld kerncentrales. De medische toepassingen zoals het maken van een röntgenfoto of een CT-scan leveren gemiddeld de hoogste bijdrage in deze dosis (0,62 mSv per jaar). In onderstaande tabel kunnen we zien dat de totale jaardosis per jaar per lid van de bevolking ongeveer 2,5 mSv per jaar bedraagt. Tabel 5.1 jaarlijkse dosis ten gevolge van natuurlijke blootstelling Bron Dosisbijdrage per jaar (mSv per jaar) Kosmische straling 0.20 Straling uit de aarde 0.05 Straling uit bouwmaterialen 0.82 Inwendige bestraling (voeding etc) 0.35 Technologisch verrijkte stoffen 0,36 Kunstmatige straling medisch 0.62 Alle andere 0.05 Totaal 2.5 Bouwmaterialen (waarin zich radon bevindt) dragen het meest bij aan de jaarlijks opgelopen dosis ten gevolge van ioniserende straling. In vergelijking met de ons omringende landen is de stralingsdosis voor leden van de bevolking in ons land laag. Dit komt voornamelijk door de betrekkelijk lage radonconcentratie in woningen en de relatief lage gemiddelde stralingsbelasting door medisch diagnostisch onderzoek. Zoals in hoofdstuk 3 reeds besproken is, kunnen we stellen dat iedereen aan natuurlijk voorkomende ioniserende straling wordt blootgesteld. Ten gevolge van deze achtergrondstraling heeft iedereen een zekere (kleine) kans op het ontstaan van kanker. II-14 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIEN- STEN 6. Dosisschatting en maatregelen Zowel hulpverleners als leden van de bevolking kunnen bij een stralingsincident via verschillende wegen aan straling worden blootgesteld, de zogenaamde blootstellingspaden. In dit hoofdstuk zullen we de belangrijkste bespreken. Er zal gewezen worden op het verschil tussen besmetting en bestraling. Vervolgens wordt toegelicht hoe hulpverleners zichzelf het best kunnen beschermen. Alvorens de diverse blootstellingspaden en scenario’s te behandelen willen we beginnen met te stellen dat algemeen geldt dat men door afscherming, voldoende afstand en afwisselende inzet van hulpverleners (tijd), de blootstelling van hulpverleners aan ioniserende straling kan beperken. 6.1. Blootstellingspaden Er is sprake van een stralingsdosis als er ioniserende straling in het lichaam wordt opgenomen. Dit kan op verschillende wijze plaatsvinden: • • • De stralingsbron bevindt zich buiten het lichaam, er is sprake van externe bestraling. Als de stralingsbron verwijderd of afgeschermd wordt, of als je zelf weggaat, houdt de bestraling op Radioactieve deeltjes kunnen ingeademd of opgegeten worden. Het lichaam raakt zodoende inwendig besmet. Afhankelijk van de chemische samenstelling van de radioactieve deeltjes zal een kleiner of groter deel van de ingenomen radioactiviteit het lichaam via de ontlasting verlaten, maar het gedeelte dat achterblijft zal het lichaam gedurende langere tijd van binnenuit bestralen. Als je eenmaal inwendig besmet bent, is daar erg moeilijk iets aan te doen. Ook via wonden kun je inwendig besmet raken Lichaam en kleding kunnen uitwendig besmet raken met radioactieve deeltjes. Zolang de besmetting aanwezig is word je van buitenaf bestraald. Dit probleem kun je aanpakken door ontsmettingsmaatregelen te nemen. Het snel uittrekken van besmette kleding voorkomt reeds een eventuele externe bestraling Tabel 6.1. overzicht eigenschappen mbt calamiteiten van de diverse stralingssoorten Stralings Dracht Doordringend Soort gevaar afscherming soort in lucht vermogen alfa 7 cm nihil Inwendige en uitwendige papier besmetting bèta 10 m 1 cm Inwendige en uitwendige besmetting, externe bestraling Perspex, aluminium gamma >> >> Externe bestraling, inwendige en uitwendige besmetting Beton, lood Bij de volgende situaties spelen een of meerdere blootstellingspaden een belangrijke rol. 6.1.1. Blootstelling aan een stralingsbron • Gesloten gammastralingsbron Bescherming Volledig tenue, adembescherming, chemiepak Volledig tenue, adembescherming, chemiepak Volledig tenue, adembescherming, indien nodig chemiepak ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR OPERATIONEEL LEIDINGGEVENDEN II-15 Stralingsbronnen zijn over het algemeen goed afgeschermd. Is dat, bijvoorbeeld na een transportongeval, niet meer het geval, dan kun je dus extern bestraald worden. Als de bron zelf nog intact is, is externe bestraling de enige manier van blootstelling. Het is soms beter om meerdere hulpverleners een verwaarloosbare lage dosis op te laten lopen, dan één team van 2 hulpverleners een hogere niet verwaarloosbare dosis. Zolang de bron zelf intact is, is er geen kans op besmetting. Een belangrijke regel om snel het stralingsniveau te doen afnemen is geformuleerd in de zogenaamde kwadratenwet. Deze wet zegt niets anders dan dat met het vergroten van de afstand de stralingsdosis kwadratisch afneemt. Dus als men in plaats van 1 meter op 2 meter gaat staan, dan wordt de afstand 2x zo groot en wordt de dosis 2 x 2 is 4 maal zo laag. Voorbeeld: Stel je hebt te maken met een onafgeschermde 192Ir-bron (Iridium) van 1 TBq (Tera = 1012). Op 1 meter afstand bedraagt het dosistempo ongeveer 140 mSv/uur. Op ruim 2 meter afstand is het dosistempo met een factor 4 (22 =4) afgenomen tot ongeveer 35 mSv/uur. Op 10 meter afstand is het dosistempo een factor 100 (102=100) lager. In een onbekende situatie is het dan ook verstandig om het dosistempo op ruime afstand te meten, en dan via de kwadratenregel het dosistempo op kortere afstand in te schatten. De opstellijn voor de brandweer moet dus van het dosistempo op de locatie afhangen: aan de hand van de op de meetapparatuur ingestelde alarmniveaus zal er op 25 meter of 100 meter afstand opgesteld worden (maximaal 25 μGy/uur). Op 25 meter afstand is het dosistempo dus 16 maal hoger dan op 100 m afstand!! Bij ongevallen met γ-bronnen met een hoog dosistempo kan het nodig zijn om op 100 meter, of indien nodig op nog grotere afstand, op te stellen. Het gebruik van de apparatuur en de alarmniveaus zal verderop nog besproken worden. • Gesloten bètastralingsbron Ook voor een onbeschadigde gesloten zuivere bètabron geldt dat er uitsluitend sprake kan zijn van externe bestraling. Een groot voordeel van bètastraling is dat de maximale dracht voor de meest gangbare bètastralers in lucht kleiner is dan 10 meter. Op meer dan 10 meter afstand is het dosistempo, het stralingsniveau dus, t.g.v. bètastraling dus nul. De opstellijn voor de brandweer zal in zo’n geval op 25 meter zijn. Het doordringende vermogen van bèta-straling is veel minder dan van γ-straling. Het grootste gevaar bij externe bestraling door een bèta-bron is dan ook bestraling van de huid en van de ooglens (deze is zeer gevoelig voor ioniserende straling). Het is dan ook belangrijk om deze goed te beschermen. Een goed brandweerpak en adembescherming zijn goede middelen hiervoor. In december 2001 vonden drie houthakkers in een bos in Georgië twee ingekapselde, maar niet afgeschermde 90 Sr/90Y-bronnen (strontium/yttrium). Het waren zogenaamde RTG’s, Radionuclide Thermoelectric Generators. Dit soort apparaten werd in de vroegere Sovjet-Unie vaak toegepast om in afgelegen oorden elektriciteit op te wekken. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de warmte die ontstaat bij radioactief verval. Deze RTG’s hadden op het moment van productie een activiteit van 1 tot 15 PBq (Peta is 1015 !!). Toen de houthakkers de bronnen vonden hadden ze allebei nog een 90Sr-activiteit van 1,5 PBq. De bronnen werden meegenomen om als ‘straalkacheltje’ te dienen. Twee mannen liepen hierdoor in korte tijd zeer zware huidwonden op. Het bovenstaande geldt voor zuivere bèta-stralers. Veel radioactieve stoffen zenden echter zowel bètastraling als gammastraling uit. De afscherming van zo’n gecombineerde bron bestaat vaak uit een eerste laag perspex of aluminium, dus relatief lichte materialen, waar de bèta’s niet in door kunnen dringen, met daaroverheen een laag(je) lood om afscherming te bieden aan de meer doordringende γ-straling. • Gesloten α-stralingsbron Een onbeschadigde gesloten alfa-bron levert geen gevaar op. Daarvoor is het doordringende vermogen van alfastraling te gering. II-16 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIEN- STEN • Maatregelen bij een incident met een gesloten stralingsbron Bij incidenten met gesloten stralingsbronnen is het voor de eigen veiligheid van hulpverleners belangrijk om: de (te) ontvangen externe stralingsdosis goed in de gaten te houden en indien mogelijk zo laag mogelijk te houden bijvoorbeeld door de afstand tot de bron te vergroten (kwadratenwet), wisseling van de ploegen en het aanbrengen van materialen om de bron af te schermen. Zinvolle maatregelen voor de stralingsbescherming van niet-hulpverleners zijn in dit geval: houdt het publiek op ruime afstand; tref noodmaatregelen voor afscherming; maak zomogelijk gebruik van toevallig aanwezig afschermingsmateriaal, zoals zand, stenen en water, het parkeren van een autotankspuit voor een bron, leidt doorgaans al tot een flinke dosistempo afname. • Een beschadigde stralingsbron Bij beschadiging van een stralingsbron zijn er natuurlijk meerdere blootstellingspaden mogelijk. Er kan bij beschadiging radioactief materiaal uit de bron komen. Deze radioactieve deeltjes kunnen in de omgeving terechtkomen en op voorwerpen terecht komen, die dan radioactief besmet raken. Het is zelfs mogelijk dat de hele omgeving besmet raakt. 1) Mensen kunnen aan externe bestraling blootgesteld worden. 2) Door neerslaan van radioactieve deeltjes kunnen mensen uitwendig besmet raken, ook door onderling aanraken kunnen mensen elkaar besmetten. Deze mensen worden uitwendig besmet en worden dus extern bestraald. 3) Door inademing of inslikken (hand-mond contact) of via (wondjes in) de huid kan een uitwendige besmetting leiden tot een inwendige besmetting. 4) Door opdwarreling, ook wel resuspensie genoemd, kunnen mensen door inademing van radioactieve deeltjes inwendig besmet raken. In dit soort situaties is het belangrijk om: het publiek op afstand te houden; als hulpverlener te zorgen voor adembescherming en externe bescherming (kleding (een chemiepak is makkelijk schoon te spuiten), helm, handschoenen, etc.); als hulpverlener de (te) ontvangen externe stralingsdosis goed in de gaten te houden (persoonsdosimeter gebruiken); de reeds aanwezige besmetting niet verder te verspreiden. Omdat het moeilijk is om de gevolgen van blootstelling door te rekenen, zijn er normen opgesteld voor oppervlaktebesmetting (zie Tabel 6.2). Als de besmetting onder de norm blijft zijn de gevolgen beperkt. Boven de norm moeten er ontsmettingsmaatregelen genomen worden. De waarden in de tabel zijn met de meetapparatuur van de brandweer goed af te lezen, als je weet welke radioactieve stoffen er aanwezig zijn. Tabel 6.2 Normen voor de besmetting van huid, handen, kleding en voorwerpen Eenheid α-stralers β- en γ-stralers HUID - gemiddeld over 50 cm2 Bq/cm2 0,4 4,0 HANDEN - gemiddeld per hand Bq 40 1000 KLEDING EN VOORWERPEN - smeertest over 100 cm2 Bq 0,4 4,01) 2 - directe meting Bq/cm 0,4 4,01) 1) Opgemerkt dient te worden dat de norm voor α-stralers 10 maal lager is dan voor β- en γ-stralers. Dit komt omdat α-stralers na inademing of inslikken, vele malen meer schade kunnen aanrichten. Er is dus eerder sprake van een besmetting. ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR OPERATIONEEL LEIDINGGEVENDEN II-17 • Maatregelen bij een incident met een beschadigde stralingsbron In dit soort situaties is het voor de eigen veiligheid van hulpverleners belangrijk om: de (te) ontvangen externe stralingsdosis goed in de gaten te houden en indien mogelijk zo laag mogelijk te houden bijvoorbeeld door de afstand tot de bron te vergroten (kwadratenwet), wisseling van de ploegen en het aanbrengen van materialen om de bron af te schermen te zorgen voor adembescherming (kans op inwendige besmetting is bijna nul) te voorkomen dat het lichaam uitwendig besmet raakt, een chemiepak over het brandweerpak vereenvoudigt de ontsmetting van de kleding na een inzet na afloop te controleren op uitwendige besmetting van kleding en materialen. Zinvolle (nood)maatregelen voor de stralingsbescherming van derden zijn in dit geval: houdt het publiek op ruime afstand; tref noodmaatregelen voor afscherming; maak zo mogelijk gebruik van toevallig aanwezig afschermingsmateriaal, zoals zand, stenen en water, het parkeren van een autotankspuit voor een bron, leidt meestal al tot een flinke dosistempo afname; breng het besmette gebied zoveel mogelijk in kaart; zorg ervoor dat de reeds aanwezige besmetting zich niet verder verspreidt; Ontsmet collega’s en probeer schoonmaakwater zo goed mogelijk op te vangen; Grote groepen hulpverleners kunnen eventueel in een sporthal of zwembad ontsmet worden; Probeer besmet en niet-besmet zo goed mogelijk te scheiden; Overtuig GHOR personeel ervan dat slachtoffers die radiologisch besmet zijn, indien goed toegedekt met lakens e.d. naar het ziekenhuis vervoerd kunnen worden. Slachtoffers die uitwendig besmet zijn dienen, indien mogelijk, ter plaatse ontsmet te worden. Ontsmetting voertuigen kan door kaderpersoneel geregeld worden. 6.1.2. Blootstelling bij een brand waarbij radioactief materiaal vrijkomt Bij een brand in bijvoorbeeld een radionuclidenlaboratorium kunnen radioactieve stoffen meegevoerd worden met de rookgassen. De lucht raakt dus radioactief besmet. De radioactieve deeltjes in de rook kunnen in de omgeving terechtkomen. Het is te begrijpen dat de omvang van de brand en de weersomstandigheden kunnen leiden tot een verdere verspreiding van de radioactieve deeltjes. De volgende blootstellingspaden doen zich nu voor: 1) mensen die zich in de rookpluim bevinden raken inwendig besmet als gevolg van inademing van radioactieve stofdeeltjes; 2) na neerslag van radioactieve deeltjes in de omgeving kunnen slachtoffers en andere aanwezigen, zoals hulpverleners en toeschouwers extern bestraald worden; 3) door neerslaan van radioactieve deeltjes kunnen mensen uitwendig besmet raken, (ook door onderling aanraken kunnen mensen elkaar besmetten). Deze mensen worden uitwendig besmet en worden dus extern bestraald; 4) door inademing of inslikken (hand-mond contact) of via (wondjes in) de huid kan een uitwendige besmetting leiden tot een inwendige besmetting; 5) ook na het overtrekken van de rookpluim kunnen mensen door opdwarrelen (resuspensie) radioactieve deeltjes inademen en zo inwendig besmet raken. De hoeveelheid radioactiviteit die bij zo’n brand mogelijk vrijkomt is in de regel niet groot. Door middel van diverse regelgeving is de maximale hoeveelheid radioactieve stoffen in een radionuclidelaboratorium zeer beperkt. De bronhouders zijn meestal van goede kwaliteit en (redelijk) schok- en brandbestendig. Een stralingsdeskundige ter plekke kan u vaak van alle benodigde informatie voorzien. Zij zijn (meestal) hoog opgeleid in de stralingshygiëne (niveau 3), u kunt op hun oordeel goed afgaan. II-18 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIEN- STEN Alleen het eerstgenoemde pad (inademing van radioactieve rookgassen) kan dichtbij de bron een blootstelling van enige betekenis veroorzaken. Hier geldt dus dat adembescherming noodzakelijk is, zoals bij iedere brand. Voorbeeld: bij een brand in een opslagplaats voor radioactieve rookmelders gaan 1000 rookmelders in vlammen op. Elke rookmelder bevat 40 kBq aan Am-241. Aangenomen wordt dat 3% van de radioactiviteit in de vorm van inhaleerbare deeltjes vrijkomt. In totaal is dat dus 1,2 MBq. Uit berekeningen volgt dat omstanders ongeveer 0.01 Bq inademen. Hieruit is te berekenen dat dit een dosis van 1 μSv oplevert, wat verwaarloosbaar is. • Maatregelen bij een brand waarbij radioactiviteit vrijkomt Bij een brand met radioactief materiaal is voor de veiligheid van hulpverleners het volgende belangrijk: zorg voor adembescherming, dit verlaagt een dosis door inademing vrijwel tot nul; houd dicht bij de brand rekening met de mogelijkheid dat de afscherming van eventuele stralingsbronnen door de brand beschadigd kunnen zijn. Houd de ontvangen externe stralingsdosis dus goed in de gaten; voorkom dat het lichaam uitwendig besmet raakt; Bluskleding en adembescherming beschermen u vaak voldoende (chemiepak is uit den boze bij brand!); controleer na afloop op uitwendige besmetting van kleding, adembeschermingsapparatuur en materialen. Zinvolle (nood)maatregelen voor de stralingsbescherming van derden zijn in dit geval: houd het publiek op ruime afstand, en geef zonodig het advies om binnen te blijven en ramen en deuren te sluiten; controleer of er sprake is van besmetting. 6.2. Stralingsbescherming hulpverleners Zoals reeds eerder genoemd zijn de belangrijkste middelen ter beperking van de stralingsbelasting bij hulpverleners: afstand, afwisseling( blootstellingstijd), afscherming en adembescherming. Meetapparatuur is onmisbaar om een veilige inzet te garanderen. De grootste beperking van de meetapparatuur van de brandweer is dat UITSLUITEND de externe straling gemeten wordt, dus indien inwendige besmetting is opgetreden, dan zal de apparatuur deze niet of zeer slecht meten. Het is van belang dat persoonlijke dosismeters ONDER de werkkleding gedragen worden, omdat op die plaats het beste de werkelijke externe dosis gemeten kan worden. Een bijkomend voordeel is dat de dosimeter daar beschermd is tegen vuil, water en verlies. 6.2.1. Automess 6150 De brandweer gebruikt voor stralingsmetingen de Automess 6150AD1 BIZA. Het apparaat meet indien gebruikt zonder de diverse sondes het externe dosistempo, of de externe dosis. Daarnaast passen op dit apparaat verschillende sondes. Bij plaatsing van een sonde wordt de AD-1 functie inactief. Afhankelijk van het type sonde is de Automess dan geschikt voor het meten van externe stralingsniveaus (hoog of laag dosistempo) of oppervlaktebesmetting (klein of groot oppervlak). Niet elke brandweerregio beschikt echter over alle sondes. • Gammasonde 6150AD-15 Deze dient voor het meten van gammastraling en wordt gebruikt indien er hoge stralingsniveaus te verwachten zijn. Het bereik is 0,01 mGy/uur tot 10 Gy/uur. Het dosistempoalarmniveau bedraagt 100 μGy/uur, dit is dus 10 maal het niveau van de laagst mogelijke waarneming. Deze sonde wordt waarschijnlijk uit het standaardpakket van BZK gehaald omdat dergelijk hoge stralingsniveaus niet realistisch zijn. ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR OPERATIONEEL LEIDINGGEVENDEN II-19 • Gammasonde 6150AD-18 Deze sonde kan gebruikt worden als de 6150AD-15 geen of onvoldoende uitslag geeft. Deze sonde is namelijk veel gevoeliger en meet gammastraling in het bereik van 0,01 μGy/uur tot 10 mGy/uur. Het dosistempoalarmniveau bedraagt 1 μGy/uur, dit is dus 100 maal het niveau van de laagst mogelijke waarneming. De Automess 6150AD-1 geeft een alarm bij een van tevoren ingestelde waarde van het dosistempo, deze is 25 μGy/uur. Indien deze waarde bereikt wordt, zal doorgaans de inzet stoppen en zal er advies bij het hoger kader ingewonnen moeten worden. Soms kan het wel zo zijn dat u met een korte actie iemand kan redden terwijl dit dosistempo aanwezig is. Schroom dan niet om dit te doen, zoals eerder uitgelegd valt een opgelopen dosis in zo’n laag stralingsveld tot een lage persoonlijke externe dosis waarbij GEEN directe stralingseffecten opgelopen kunnen worden (<1 Gy !!). Vaak is deze waarde van 25 μGy/uur een mooie indicatie om bovenwinds een opstellijn te maken. Probeer dit dan op 25 of 100 meter te doen (tenzij het dosistempo >25 μGy/uur is), zodat u geen tijd aan nutteloos inschatten verspeelt. In de AD-1 versie (geen externe sonde) kan ook een alarm gegeven worden bij het overschrijden van een tevoren ingestelde dosis, deze is 2 mGy. Bij overschrijding van deze waarde, bijvoorbeeld na 4 uur werken in een gebied waar 500 μGy/uur het dosistempo is, zal men moeten terugtreden en een nieuwe ploeg moeten inzetten. Het apparaat is op die manier te gebruiken als een persoonsdosismeter. Men kan echter beter de elektronische persoonsdosismeters, die zich ook in de koffer bevinden gebruiken om de juiste persoonlijke dosis te meten. Tijdens een incident is het uitreiken hiervan de verantwoording van de bevelvoerder of de Officier van Dienst. Per team van twee hulpverleners wordt 1 dosismeter uitgereikt, let er op dat deze op nul gezet wordt en dat de uitleesstand genoteerd wordt. Bij terugkomst verplicht aflezen van de opgelopen dosis en deze goed (laten) registreren. Het gebruik van deze apparatuur is zeer goed omschreven in de bijgeleverde documentatie van de fabrikant en in de NIBRA cursusboeken wordt hier ook veel aandacht geschonken. In tabel 6.3 worden de mogelijkheden van de Automess 6150 voor het bepalen van het stralingsniveau in het kort weergegeven. Tabel 6.3 Gebruik van de Automess 6150 voor de bepaling van het externe stralingsniveau Sonde Meetbereik Toepassing Standaard alarmniveau AD-1 (intern) Tot 1000 mGy/uur Normaal gebruik Dosistempo 25 µGy/uur Dosis 2 mGy AD-18 Tot 10 mGy/uur Als grotere gevoeligheid gewenst is, Dosistempo bijvoorbeeld bij opsporing bronnen 1 µGy/uur AD-15 Van 0,1 mGy/uur tot 10 Gy/uur Bedoeld voor ‘remote control’ tijdens extreme stralingssituaties Dosistempo 100 µGy/uur • Oppervlaktebesmettingsmeting De 6150AD-1 kan, met een extra sonde, ook gebruikt worden voor besmettingsmetingen. Sonde AD-17 is de minder gevoelige variant (klein meetoppervlak), sonde AD-k is met een meetoppervlak van 100 cm2 meer gevoelig. Gebruik indien mogelijk dus de AD-k omdat deze een beter beeld van de besmetting kan geven. Met de sondes AD-17 en AD-k kan zowel α-, β- als γ-besmetting gemeten worden. Een schakelaar op de AD-k biedt de mogelijkheid om alleen α’s te meten. Doe dat vanwege de geringe dracht van α-straling zo dicht mogelijk bij het besmette oppervlak. Let er op dat u het oppervlak NIET aanraakt omdat u dan het meetapparaat kan besmetten en het dan lijkt of het hele oppervlak besmet is. Voor het meten van β- en γstraling moet de schakelaar in de stand ‘αβγ’ staan. De afstand tot het meetoppervlak mag dan iets groter zijn (1 cm). Op de meetkop kan een beschermkap geplaatst worden, die alle α’s en β’s tegenhoudt. Op die manier meet je dus (in de ‘αβγ’-stand) alleen γ-besmetting. Deze sondes registreren ‘tikken’ (counts) en geven hun resultaat in ‘counts per second’, op het display aangegeven als s-1. II-20 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIEN- STEN Bedenk dat niet alle besmettingen dezelfde aantallen tikken geven, het is slechts een indicatie van de grootte van de besmetting. Het hoger opgeleide personeel in de stralingshygiëne zal de door u opgegeven tikken op hun juiste waarde kunnen inschatten en u begeleiden in de meetstrategie. 6.2.2. Persoonsdosismeter Een persoonlijke dosismeter, is een meter om de persoonlijke dosis van iemand te meten gedurende een inzet. Vaak wordt per team van 2 personen een dosismeter uitgereikt. Het aflezen voor en na de inzet dient door de bevelvoeder of de Officier van Dienst te gebeuren en in het logboek bijgehouden te worden. De brandweer maakt gebruik van de zogenaamde ADOS. De ADOS moet onder de werkkleding gedragen worden, en meet alleen gammastraling. Dat is voldoende, want de werkkleding van de brandweer is voldoende dik om alfa- en bètastraling af te schermen. Inwendige besmetting komt bij het dragen van de blustkleding in combinatie met adembescherming persluchtmasker niet voor. De ADOS geeft dus een goede waarde aan als het om de opgelopen dosis van het personeel gaat wat betrokken was bij een inzet. De ADOS kan zowel bij overschrijding van een dosistempo als een opgelopen dosis gedurende een inzet een alarm afgeven. Deze ingestelde niveaus zijn respectievelijk 30 μGy/uur en 2 mGy. Let op dat indien deze apparatuur een alarm laat horen en u drukt dit alarm weg dat het apparaat automatisch naar een hoger alarm doorschakelt, het is dus raadzaam om dit alleen na overleg met de specialist op dit gebied (ROGS) te doen. 6.2.3. Adembescherming Voor adembescherming kan gebruik gemaakt worden van een stofmasker, een gezichtsmasker met filterbus of een ademluchtapparatuur. Het verdient echter de aanbeveling om altijd met ademlucht te starten, deze is namelijk altijd op het voertuig beschikbaar en u hoeft geen keuze te maken. Bij langere inzetten kan een hoger opgeleide bekijken welke manier van adembescherming de meest gepaste is in de situatie die een inzet vereist. 6.2.4. Indeling in zones Bij een ongeval met gevaarlijke stoffen hanteert de brandweer een standaard gebiedsindeling. Daarbij worden de volgende zones aangegeven: • gevarengebied • werkgebied • aandachtsgebied • opstellijn • opstelplaats • ontsmettingsveld Voor een ongeval met radioactieve stoffen is het van belang om snel de grenzen van het gevarengebied aan te geven. Voor een ongeval hanteert de brandweer hiervoor de grenswaarde van 25 μSv/uur. De opstellijn wordt op 25 meter bovenwinds van het punt waarop de meter in alarm gaat geplaatst. Voor de opstellijn kunnen de brandweer en andere hulpdiensten gewoon optreden. Achter de opstellijn zijn adembescherming en de andere beschermingsmiddelen vereist (conform de procedure OGS). De bevelvoerder mag binnen het gevarengebied (>25 μSv/uur starten met het redden van slachtoffers, waarbij de hulpverleners niet meer dan een totale dosis van 2 mSv op mogen lopen. Werkzaamheden waarbij hogere doses worden opgelopen èn die ten behoeve van stabiliseren van het incident worden uitgevoerd, dienen begeleid te worden door een Adviseur Gevaarlijke Stoffen (AGS niveau 3 stralingshygiëne). Verder dient men zich te realiseren dat deze waarde van 25 μGy/uur gekozen is om de grens aan te geven tussen ‘normaal’ en ‘ongewoon’. Vaak echter wordt deze waarde gezien als de grens tussen ‘veilig’ en ‘gevaarlijk’. In vergelijking met de maximaal op te lopen dosis voor een hulpverlener van 750 mSv voor levensreddend werk, is 25 μGy/uur echter een zeer lage waarde. Dat geldt ook voor de in de praktijk gehanteerde dosisbeperking van 2 mSv. Overschrijding van de grenswaarde van 25 μGy/uur of een persoonlijke dosis van 2 mSv mag dus nooit als ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR OPERATIONEEL LEIDINGGEVENDEN II-21 argument gebruikt worden om af te zien van levensreddende werkzaamheden of andere vormen van spoedeisend handelen waarbij grote belangen in het geding zijn. Als er meer dan 2 mSv opgelopen kan worden moet er een niveau 3 deskundige aanwezig zijn. Uit berekeningen blijkt immers dat de stralingsbelasting bij ongevallen met radioactieve stoffen meestal veel lager uitvallen dan deze maximaal op te lopen doses. 6.3. Vervoer van radioactieve stoffen Vervoer van radioactieve stoffen is aan strenge regelgeving gebonden. Bij vervoer van radioactieve stoffen over de openbare weg is men verplicht de pakketten te identificeren met stickers en codes zoals hieronder weergegeven. Indien er zich een incident op bijvoorbeeld de openbare weg voordoet dan zijn pakketten eenvoudig door de brandweer te herkennen en op hun gevaar in te schatten. Volgens de GEVI systematiek beginnen radioactieve stoffen met het nummer 7. Dus ook op de oranje aanduidingsborden op (vracht)wagens die radioactieve stoffen vervoeren kan men de 7 in het bovenste vlak van het bord zien. Op de stickers op de pakketten zijn ook nog de romeinse cijfers I, II of III te zien (zie figuur 6.1). Deze geven het maximale dosistempo aan op het oppervlak van het desbetreffende pakket. - I – wit: - II - geel: -III - geel: max 5 μSv/uur aan het oppervlak max tussen 5 μSv/uur en 500 μSv/uur aan het oppervlak max tussen 500 μSv en 2000 μSv/uur aan het oppervlak Indien de pakketten na een ongeval of incident onbeschadigd zijn, dan zijn ze eenvoudig te hanteren en kan men ze snel uit eventuele gevarenzones verwijderen en veilig stellen, bijvoorbeeld in bergruimte van hulpverleningsvoertuigen. Indien pakketten beschadigd zijn, dan kan men met de automess 6150AD-1 bepalen wat het dosistempo op enige afstand van het pakket is en vervolgens een opstellijn bepalen op minder dan 25 μGy/uur. Indien mogelijk wachten op AGS die het pakket door een gespecialiseerd bedrijf kan laten veiligstellen. II-22 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIEN- STEN 7 7 7 Nr. 7A Nr. 7B Nr. 7C FISSILE CRITICALITY SAFETY INDEX 7 Nr. 7E Nr. 7D Figuur 6.1 diverse GEVI symbolen die op pakketten met radioactieve stoffen kunnen voorkomen ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR OPERATIONEEL LEIDINGGEVENDEN II-23 6.4. Kernongevallen Een van de grootste radiologische ongevallen die kan plaatsvinden is een kernongeval, bijvoorbeeld in de centrale van Borssele (zeeland) of in het Belgische Doel (nabij Antwerpen). Aangezien deze ongevallen zeer complex zijn, vallen ze in principe buiten dit operationele deel van het handboek. De handelingen die door operationeel personeel gedaan zullen moeten worden, zijn dosistempometingen verrichten om de effectiviteit van maatregelen te evalueren. RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN DEEL III ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR SPECIALISTEN VAN BRANDWEER EN GHOR dr R.C.G.M. Smetsers Laboratorium voor Stralingsonderzoek ρ Herziene pdf-uitgave d.d. 30 juli 2007, geschikt voor ondermeer Acrobat 8. Bevat één inhoudelijke wijziging en enkele lay-out aanpassingen t.o.v. versie 1.0. d.d. 16 november 2004. Zie voor een overzicht het erratum op pagina iv. III-ii RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN Inhoudsopgave DEEL III: 1. INLEIDING 1.1. 1.2. 2. DOELSTELLING BASISKENNIS MODULE STRALINGSPROBLEMATIEK ‘IN A NUTSHELL’ RADIOACTIVITEIT EN IONISERENDE STRALING 2.1. 2.2. 2.2.1. 2.3. 2.3.1. 2.3.2. 2.3.3. 2.3.4. 2.3.5. 2.4. 2.4.1. 2.4.2. 3. INLEIDING RADIOACTIVITEIT VERVALREEKSEN SOORTEN RADIOACTIEF VERVAL EIGENSCHAPPEN β--VERVAL ELEKTRONVANGST EN β+-VERVAL ALFA-VERVAL GAMMASTRALING EMISSIEWAARSCHIJNLIJKHEID EIGENSCHAPPEN IONISERENDE STRALING DIRECT IONISERENDE STRALING (α’S EN β’S) INDIRECT IONISERENDE STRALING (FOTONEN EN NEUTRONEN) GEZONDHEIDSEFFECTEN 1 1 1 3 3 3 4 5 5 6 6 7 7 8 8 10 13 3.1. BIOLOGISCHE SCHADE 3.1.1. DNA-SCHADE 3.1.2. INVLOED VAN STRALINGSTYPE EN DOSISTEMPO 3.2. DETERMINISTISCHE EFFECTEN 3.2.1. DOSIS-EFFECT RELATIE 3.2.2. VOLLEDIGE LICHAAMSBESTRALING 3.2.3. PARTIËLE BESTRALING 3.3. STOCHASTISCHE EFFECTEN 3.3.1. DE LNT-AANNAME 3.3.2. GENETISCHE EN TERATOGENE EFFECTEN 13 13 13 14 14 14 15 15 15 15 4. HOOFDLIJNEN STRALINGSBESCHERMINGSCONCEPT 17 4.1. UITGANGSPUNTEN STRALINGSBESCHERMING 4.1.1. UITGANGSPUNTEN STRALINGSBESCHERMING BIJ HANDELINGEN 4.1.2. UITGANGSPUNTEN STRALINGSBESCHERMING BIJ INTERVENTIES 4.2. STRALINGSDOSIMETRIE 4.2.1. BASISGROOTHEDEN 4.2.2. LIMITERENDE GROOTHEDEN 4.2.3. OPERATIONELE GROOTHEDEN 4.2.4. VEROUDERDE GROOTHEDEN EN EENHEDEN 4.3. DOSISLIMIETEN EN DOSISBEPERKINGEN 4.3.1. DOSISLIMIETEN VOOR REGULIERE HANDELINGEN 4.3.2. DOSISBEPERKINGEN VOOR ONGEVALSSITUATIES 17 17 18 18 19 19 21 22 23 23 24 5. 25 5.1. 5.2. ACHTERGRONDSTRALING EN GEMIDDELDE STRALINGSBELASTING EXTERNE STRALING VANUIT DE OMGEVING GEMIDDELDE STRALINGSBELASTING IN NEDERLAND 25 26 ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR SPECIALISTEN VAN BRANDWEER EN GHOR 6. STRALINGSBESCHERMING BIJ INCIDENTEN MET CATEGORIE-B OBJECTEN III-iii 28 6.1. BLOOTSTELLINGSPADEN 6.1.1. BLOOTSTELLING AAN EEN STRALINGSBRON 6.1.2. BLOOTSTELLING BIJ EEN BRAND WAARBIJ RADIOACTIEF MATERIAAL VRIJKOMT 6.2. STRALINGSBESCHERMING HULPVERLENERS 6.2.1. AUTOMESS 6150 6.2.2. PERSOONSDOSIMETER 6.2.3. ADEMBESCHERMING 6.2.4. INDELING IN ZONES 6.3. VERVOERSBEPALINGEN VOOR KLASSE 7 STOFFEN 6.3.1. BELANGRIJKE DEFINITIES 6.3.2. GRENSWAARDEN 6.3.3. GEVAARSETIKETTERING 6.3.4. ADR VERVOERSDOCUMENTEN 6.3.5. SCHRIFTELIJKE INSTRUCTIES VOOR DE CHAUFFEUR 28 28 31 33 33 34 34 35 35 35 37 38 39 41 7. 42 BLOOTSTELLING AAN STRALING BIJ EEN ERNSTIG REACTORONGEVAL 7.1. 7.2. 7.3. 7.3.1. 7.3.2. 7.3.3. 7.4. 7.4.1. 7.4.2. 7.4.3. 7.5. 7.5.1. 7.5.2. 7.5.3. 8. ONGEVALSSCENARIO EN BRONTERM EMISSIE EN BLOOTSTELLING BESCHERMENDE MAATREGELEN BEVOLKING DIRECTE MAATREGELEN DECONTAMINATIE INDIRECTE MAATREGELEN TAKEN BRANDWEER BEGELEIDEN VAN DIRECTE MAATREGELEN VALIDATIEMETINGEN OP STRATEGISCHE LOCATIES BESMETTINGSCONTROLE EN DECONTAMINATIE MEETVOORZIENINGEN EN –PROTOCOLLEN VOOR CATEGORIE-A OBJECTEN NATIONAAL MEETNET RADIOACTIVITEIT AUTOMESS 6150 RELATIE TUSSEN DOSISTEMPO EN EFFECTIEVE DOSIS BIJ EEN PWR-5 LOZING ANDERE STRALINGSINCIDENTEN MET EEN HOGE IMPACT 42 43 45 46 48 49 50 50 50 51 52 52 53 54 55 8.1. ONGEVALLEN MET EEN KERNWAPEN 8.2. TERREURAANSLAG MET EEN RADIOLOGISCHE BOM 8.2.1. RADIOLOGISCHE GEVAREN VUILE BOM VÓÓR DETONATIE 8.2.2. RADIOLOGISCHE GEVAREN VUILE BOM NÁ DETONATIE 55 56 56 57 9. OVERZICHT BELANGRIJKE RADIONUCLIDEN EN STRALINGSNIVEAUS 59 9.1. SAMENVATTING DOSISLIMIETEN, INTERVENTIENIVEAUS EN REFERENTIEWAARDEN 9.2. BELANGRIJKE RADIONUCLIDEN EN HUN TOEPASSINGEN 9.2.1. ZWARE STRALINGSBRONNEN 9.2.2. RADIOFARMACA 9.2.3. ANDERE INDUSTRIËLE TOEPASSINGEN 9.2.4. ZWARE NUCLEAIRE ONGEVALLEN 9.2.5. BELANGRIJKE RADIOLOGISCHE DATA 59 59 60 61 61 62 63 10. 66 LITERATUUR III-iv RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN Erratum t.o.v. versie 1.0. d.d. 16 november 2004: Inhoudelijke wijzing: • Tabel 9.1 (pagina III-64): Bronconstante Ir-192 moet zijn 1,4E-1 i.p.v. 1,4E-2 µSv.m2/MBq.h Lay-out wijzigingen: • De volgende figuren zijn in kleur uitgevoerd: o Figuur 3.1 (pagina III-13) o Figuur 5.1 (pagina III-25) o Figuur 5.3 (pagina III-27) o Figuur 6.1 (pagina III-34) o Figuur 7.3 (pagina III-53) • De volgende figuren zijn licht aangepast: o Figuur 2.4 (pagina III-6) o Figuur 2.5 (pagina III-6) ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR SPECIALISTEN VAN BRANDWEER EN GHOR 1. III-1 Inleiding 1.1. Doelstelling basiskennis module In het Radiologisch Handboek Hulpverleningsdiensten wordt een set van standaard procedures gepresenteerd die richting geeft aan de aanpak van elk willekeurig stralingsincident. Alle procedures gaan er vanuit dat hulpverleners ter plaatse de eerste maatregelen nemen, en zo nodig hulp inroepen van collega’s die over specifieke stralingskennis beschikken. Van deze deskundigen wordt verwacht dat zij de werkelijke situatie inpassen in de systematiek van standaard procedures. De hiervoor benodigde basiskennis is beschreven in de hier voorliggende module Achtergrondinformatie voor Specialisten van Brandweer en GHOR. Doel van deze beschrijving is om alle voor de Hulpverleningsdiensten relevante stralingsinformatie te bundelen, en begrip bij te brengen over het hoe en waarom van te ondernemen acties. In deze module zijn enkele tekstblokken met een lichtgrijze achtergrond opgenomen. De daar gepresenteerde informatie geeft extra (wiskundige) verdieping maar is geen vereiste. Verder bevat deze module radiologische gegevens die het mogelijk maken om de situatie zoals beschreven in de standaard scenario’s te vertalen naar de werkelijke situatie. Naast deze theoretische module voor stralingsdeskundigen bevat het Radiologisch Handboek Hulpverleningsdiensten ook basiskennismodules (Achtergrondinformatie voor operationeel leidinggevenden resp. voor de manschappen) die speciaal geschreven zijn voor Brandweerpersoneel en andere hulpverleners met slechts beperkte voorkennis. Die modules hebben veeleer een praktische insteek. 1.2. Stralingsproblematiek ‘in a nutshell’ Mensen die niet al te zeer vertrouwd zijn met straling denken bij stralingsincidenten al snel in doemscenario’s, en de kans is groot dat het handelen eerder bepaald wordt door de perceptie van het gevaar dan door het werkelijke stralingsrisico. Hulpverleners vormen hierop geen uitzondering. Voor professioneel handelen is het dan ook van belang dat hulpverleners zo goed zijn ingevoerd in de stralingsproblematiek, dat men in staat is om de werkelijke betekenis van een stralingsincident snel en adequaat in te kunnen schatten. Afhankelijk van de ernst van het ongeval en de mate van betrokkenheid kan men immers te maken krijgen met stralingsdoses die gemakkelijk een factor tien miljoen uiteen kunnen lopen. De radiologische impact van het ongeval variëert dan van onbetekenend (Voorbeeld: Vliegramp Bijlmermeer, inhalatie verarmd uranium, extra risico op longkanker kleiner dan 1 op 100 miljoen) tot zeer ernstig (Voorbeeld: Tsjernobyl, letale dosis ‘liquidators‘ door externe bestraling, als gevolg van werkzaamheden vlak bij de brandende reactor). Toch worden voorbeelden als boven vaak met elkaar vergeleken, als waren het stralingsongevallen van een vergelijkbare ernst. Blootstelling aan ioniserende straling leidt tot gezondheidsschade. Zeer hoge blootstellingen leiden tot gezondheidseffecten die - enkele uren tot weken na blootstelling - altijd en bij iedereen optreden. Men spreekt in deze gevallen over acute of deterministische effecten. Kenmerkend voor acute effecten is dat er sprake is van een drempeldosis: onder deze drempeldosis treden dit soort effecten niet op. Boven de drempeldosis neemt de ernst van het effect met toenemende stralingsdosis echter sterk toe. Een van de belangrijkste uitgangspunten binnen de stralingsbescherming is dat acute effecten nooit op mogen treden. Dat geldt ook voor de inzet van hulpverleners. Zelfs de hoogste dosisbeperking voor hulpverleners 1 ligt nog onder de drempeldosis voor acute effecten. Blootstellingen aan stralingsdoses die zo hoog zijn dat ernstige acute effecten optreden komen zeer weinig voor. Toch zijn er uit het verleden voorgevallen bekend waarbij zelfs dodelijke stralingsdoses zijn ontvangen. Het gaat dan bijvoorbeeld om slachtoffers die direct betrokkenen waren bij zeer zware nucleaire ongevallen (Tsjernobyl, Tokai-mura, de bemanning van de nucleaire onderzeeër K16). Ook is het enkele malen voorgekomen dat personen ongemerkt zijn blootgesteld aan een sterke niet-afgeschermde gammabron. Dat is onder andere 1 De dosisbeperking voor levensreddende werkzaamheden bedraagt 750 mSv. Alleen onder zeer bijzondere omstandigheden is overschrijding van deze grenswaarde, en dan uitsluitend op vrijwillige basis, toegestaan (zie Besluit stralingsbescherming [BS01], Artikel 118). III-2 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN gebeurd in Goiânia, nadat daar een uit een ziekenhuis gestolen 137Cs-bron ondeskundig was ontmanteld. Maar dit zijn allemaal uitzonderlijke situaties. Bij veruit de meeste stralingsincidenten blijft de te ontvangen stralingsdosis, ook voor directe omstanders, ver onder de drempeldosis voor acute effecten. Bij lagere stralingsdoses zijn het de zogenaamde stochastische gezondheidseffecten die bepalend zijn voor het handelen. Het gaat hierbij met name om de kans op het optreden van kanker. In het stralingsbeschermingsmodel wordt aangenomen dat het risico op kanker rechtevenredig toeneemt met de ontvangen stralingsdosis, en dat er geen sprake is van een drempeldosis. De grootte van de ontvangen stralingsdosis bepaalt hier dus niet de ernst van het effect, maar wel de kans dat je met zo’n effect geconfronteerd wordt. Als dat laatste het geval is, is dat overigens pas vele (tientallen) jaren na blootstelling. Volgens deze aanname leidt elke blootstelling aan straling tot een risico. Je kunt het stralingsrisico nooit tot nul terugbrengen, maar wel aanvaardbaar klein houden. Wat aanvaardbaar is, hangt echter af van de omstandigheden. Voor verschillende situaties en doelgroepen bestaan er daarom verschillende normen en limieten. Zo is in geval van een kernongeval de maximaal toelaatbare stralingsdosis voor secundaire hulpverleners 2 honderd keer hoger dan de jaardosis waaraan gewone burgers onder normale omstandigheden ten hoogste mogen worden blootgesteld door alle stralingshandelingen samen 3 . Het feit dat voor verschillende situaties verschillende aanvaardbaarheidsgrenzen voor risico’s gehanteerd worden is overigens niet specifiek voor straling. Ook voor brand geldt dat hulpverleners aan grotere gevaren worden blootgesteld dan leden van de bevolking, en dat onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld bij levensreddende werkzaamheden) een hoger risico aanvaardbaar geacht wordt. Bij stralingsincidenten vertrouwen hulpverleners en publiek met name in de beginfase op de radiologische inzichten van de Brandweer. Het is in eerste instantie aan de Brandweer om: 1. de risicosituatie in te schatten, en 2. de afweging te maken of risico’s van handelen in verhouding staan tot de te behalen doelen. Deze afweging is situatie-afhankelijk. Dit Radiologisch Handboek heeft onder meer tot doel om dit moeilijke afwegingsproces handen en voeten te geven. 2 De dosisbeperking voor secundaire hulpverleners (bijvoorbeeld voor het bieden van ondersteuning bij evacuaties of het uitvoeren van metingen) bedraagt 100 mSv [BS01]. 3 De effectieve-dosislimiet voor leden van de bevolking met betrekking tot alle handelingen die een stralingsrisico met zich mee kunnen brengen bedraagt 1 mSv per jaar. Per stralingsbron hanteert de Nederlandse wetgever een limiet van 0,1 mSv [BS01]. ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR SPECIALISTEN VAN BRANDWEER EN GHOR 2. III-3 Radioactiviteit en ioniserende straling 2.1. Inleiding Bij het verval van radioactieve stoffen ontstaat ioniserende straling. Zoals de naam zegt is dit een soort straling die vanwege zijn hoge energie per stralingsdeeltje in staat is om atomen te ioniseren 4 . Ioniserende straling kan ook opgewekt worden met behulp van bepaalde toestellen, zoals Röntgenapparaten, CT-scanners of deeltjesversnellers. Ook wordt de aarde vanuit de kosmos bestookt met allerlei hoog-energetische deeltjes, die verantwoordelijk zijn voor een zekere (ioniserende) stralingsachtergrond. In dit radiologisch handboek zullen we het woord straling vaak gebruiken. In al die gevallen bedoelen we ioniserende straling. De Brandweer is in Nederland de aangewezen eerstelijns hulpverleningsorganisatie bij stralingsincidenten, en dient als zodanig bescherming te bieden aan alle groepen van hulpverleners (Politie, GGD/GHOR, Brandweer) en leden van de bevolking. In de praktijk gaat het daarbij om het beperken van de blootstelling aan straling. Bij stralingsincidenten waarbij de Brandweer het voortouw heeft gaat het vrijwel zonder uitzondering om gevallen waarbij straling wordt uitgezonden door radioactieve stoffen. Dat geldt in ieder geval voor alle scenario’s die gepresenteerd worden in de Maatgevende scenario’s voor ongevallen met categorie-B objecten [Ver04] en de Leidraad Kernongevallenbestrijding [NIB04]. Dit handboek legt daarom de nadruk op straling in relatie met radioactiviteit. 2.2. Radioactiviteit Een atoomkern is opgebouwd uit een aantal protonen (Z) en een aantal neutronen (N). De som van alle kerndeeltjes wordt het massagetal (A) genoemd: A = N + Z. Het aantal protonen bepaalt met welk chemisch element we van doen hebben. Van een gegeven element kunnen echter wel verschillende isotopen bestaan, d.w.z. atoomkernen met verschillende aantallen neutronen. Van al die isotopen van dat element is Z dus wel hetzelfde, maar N, en daarmee ook A, niet. Van het element Jodium (Z=53) bestaat er bijvoorbeeld een isotoop met 74 neutronen, maar ook een met N=78. Deze isotopen worden als volgt genoteerd: 12753I74 resp. 13153I78. In deze notatie staat echter overbodige informatie. Uit de elementnaam volgt namelijk de waarde van Z, en als A dan ook nog gegeven is, dan volgt N simpelweg uit N=A-Z. Het is dus voldoende om bovengenoemde Jodiumisotopen als volgt te noteren: 127I resp. 131I. Een andere schrijfwijze is I-127 resp. I-131. Behalve isotopen (aantal protonen gelijk) kennen we ook isobaren. Dat zijn kerndeeltjes waarvan het massagetal gelijk is. De mate waarin een voorwerp radioactief is wordt uitgedrukt in ‘Het aantal kerndeeltjes dat per seconde vervalt’. De eenheid van radioactiviteit is dus [s-1], maar hieraan is de aparte naam becquerel [Bq] gegeven. 100 A(t) / Ao (%) Sommige combinaties van Z en N zijn stabiel, maar andere niet. Een atoomkern die uit een onstabiele combinatie is opgebouwd zal vroeg of laat vervallen, d.w.z. onder uitzending van straling verandert de samenstelling van de atoomkern. Dat verschijnsel heet radioactiviteit; isotopen die radioactief verval vertonen heten radionucliden. In het bovenstaande voorbeeld is 127 I stabiel, maar 131I niet. 75 50 25 0 0 1 2 3 4 5 t / T 1/2 Figuur 2.1 Radioactief verval De activiteit van een hoeveelheid radioactief materiaal, A(t), neemt in de tijd exponentieel af (zie kader ‘Radioactief verval in formulevorm’). Elk radionuclide kent zijn eigen vervalsnelheid, die uitgedrukt wordt in halfwaardetijd, T½. Na steeds één halfwaardetijd is de helft van de radioactiviteit vervallen. Na 2T½ is dus nog maar een kwart over, en na 5T½ nog ongeveer 3% (zie figuur 2.1) 5 . Halfwaardetijden van radionucliden kunnen variëren van microsecondes (bijv: 212Po: T½ = 3·10-7 s) tot vele miljarden jaren (bijv. 238U: T½ = 4,5·109 j). 4 5 Ioniseren is het wegschieten van een of meerdere elektronen uit een atoom of molecuul. Merk op dat een exponentiële afname op logaritmische schaal een rechte lijn vormt. Dat zien we bijvoorbeeld in de figuren 2.2 en 2.3. 6 III-4 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN 2.2.1. Vervalreeksen Als het vervalproduct van een radionuclide zelf ook weer radioactief is, spreken we van een vervalreeks. Het eerste radionuclide wordt dan de moeder (index m) genoemd, en de tweede de dochter (d). 1000 Moeder Activiteit / A1o (%) Als de dochter sneller vervalt dan de moeder (T½d < T½m), dan is er na verloop van tijd sprake van evenwicht: na een periode van ingroei volgt de dochter het verval van de moeder. De activiteiten van moeder en dochter zijn dan vrijwel gelijk (zie figuur 2.2). Dat is bijvoorbeeld het geval bij de reeks 99Mo (T½ = 66,0 uur) en 99mTc (T½ = 6 uur). Als (T½d << T½m) dan zijn de activiteiten van moeder en dochter na verloop van tijd zelfs precies gelijk. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de reeks 90 Sr (T½ = 28,5 jaar) / 90Y (T½ = 64,1 uur). 10 1 0 1 2 3 t/ Als de dochter langzamer vervalt dan de moeder (T½d > T½m), dan is na enige tijd de moeder vervallen, en vervalt de dochter vervolgens als ware het een op zichzelf staand radionuclide (zie figuur 2.3). De totale activiteit is dan gelijk aan de dochteractiviteit. Er ontstaat dus geen evenwicht. 4 5 6 moeder T 1/2 Figuur 2.2 Moeder en dochter in evenwicht Let op de logaritmische Y-as. 100 Moeder Activiteit / A1o (%) In de natuur komen zeer ingewikkelde vervalreeksen voor, die uit 10 tot 20 radionucliden bestaan. De belangrijkste is de uraniumreeks, die begint bij 238U (T½ = 4,5 miljard jaar), en eindigt bij 206 Pb (stabiel lood). Belangrijke radionucliden uit deze reeks zijn 226Ra (T½ = 1600 jaar) en het gasvormige 222Rn (T½ = 3,8 dagen), met de kortlevende dochters 218Po, 214Pb, 214Bi en 214 Po. Radon en kortlevende dochterproducten leveren, wereldwijd maar ook in Nederland, het grootste aandeel aan de stralingsbelasting van de mens (zie sectie 5.2). Andere natuurlijke reeksen zijn de thoriumreeks (232Th – 208Pb) en de actiniumreeks (231Th – 207Pb). Met een sterretje (bijv. 238U*) wordt aangeven dat vervalproducten meebeschouwd worden. Dochter Totale activiteit 100 Dochter Totale activiteit 10 1 0 2 4 t/ 6 8 10 moeder T 1/2 Figuur 2.3 Moeder en dochter NIET in evenwicht Let op de logaritmische Y-as. Radioactief verval in formulevorm Wanneer één radioactieve atoomkern precies zal vervallen weet je nooit, maar voor een grote groep gelijke radionucliden geldt dat het aantal atomen dat per tijdseenheid vervalt altijd een vast ‘percentage’ is van het (nog) aanwezige aantal radionucliden. Wiskundig kan dat als volgt geschreven worden: dn/dt = -λn waarbij n het aantal radionucliden is en λ de zogenaamde vervalconstante. Deze vervalcontante, die de dimensie [s-1] heeft, is voor elk radionuclide anders. De oplossing van deze differentiaalvergelijking luidt als volgt: n(t) = no exp(-λt) met no het aantal deeltjes op tijdstip t = 0. Het aantal radioactieve deeltjes neemt dus exponentieel af met de tijd. De activiteit A van een bepaalde stof is gedefinieerd als het aantal kerndeeltjes in die hoeveelheid materie dat per seconde spontaan vervalt, ofwel: A = λn. Radioactiviteit heeft als eenheid bequerel [Bq]. De activiteit van een verzameling radionucliden neemt dus ook exponentieel af, volgens: ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR SPECIALISTEN VAN BRANDWEER EN GHOR III-5 A(t) = Ao exp(-λt) waarbij Ao (=λno) de activiteit op tijdstip t = 0 voorstelt. Typerend voor exponentieel verval is dat, wanneer je ook begint te kijken, altijd na steeds een zelfde hoeveelheid tijd, de activiteit gehalveerd is. Deze voor ieder radionuclide karakteristieke tijd heet halfwaardetijd, T½. Na vijf halfwaardetijden is er dus nog ongeveer 3% van de oorspronkelijke activiteit over, en na tien halfwaardetijden minder dan éénduizendste. Voor het verband tussen T½ en λ gebruiken we de bovenstaande formule voor t = T½: A(T½) = Ao exp(-λT½) = 0,5 Ao ⇒ exp(-λT½) = 0,5 ⇒ T½ = ln(2) / λ Als het vervalproduct van een radionuclide zelf ook weer radioactief is, spreken we van een vervalreeks. Het eerste radionuclide wordt dan de moeder genoemd, en de tweede de dochter. Het verval van de moeder (index m) gaat zoals boven beschreven, maar bij het verval van de dochter (index d) vinden we nu een extra term die de ingroei beschrijft: dnm/dt = -λmnm en dnd/dt = λmnm (ingroei vanuit de moeder) - λdnd (verval van de dochter) Door de rechter differentiaalvergelijking op te lossen, en gebruik te maken van de formules Am = λmnm en Ad = λdnd, vinden we voor de activiteit van de dochter de volgende formule: Ad(t) = [ λd / (λd-λm ) ] Am(0) [(exp(-λmt)- exp(-λdt)] + Ad(0) exp(-λdt) Merk op dat de tweede term is alleen meedoet als er op tijdstip t = 0 al enige dochteractiviteit aanwezig is. Als de dochter sneller vervalt dan de moeder (λd > λm), dan is er na verloop van tijd sprake van evenwicht: na een periode van ingroei volgt de dochter het verval van de moeder. De activiteiten van moeder en dochter zijn dan vrijwel gelijk (zie figuur 2.2). Dat is bijvoorbeeld het geval bij de reeks 99Mo (T½ = 66,0 uur) en 99mTc (T½ = 6 uur). Als (λd >> λm) dan zijn de activiteiten van moeder en dochter na verloop van tijd zelfs precies gelijk. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de reeks 90Sr (T½ = 28,5 jaar) / 90Y (T½ = 64,1 uur). Als de dochter langzamer vervalt dan de moeder (λd < λm), dan is na enige tijd de moeder vervallen, en vervalt de dochter vervolgens als ware het een alleenstaand radionuclide. De totale activiteit is dan gelijk aan de dochteractiviteit. Er ontstaat dus geen evenwicht. Zie hiervoor figuur 2.3. 2.3. Soorten radioactief verval Er zijn verschillende vormen van radioactief verval mogelijk. Welk type verval plaats vindt hangt af van de oorsponkelijke combinatie van N en Z. De belangrijkste vervalsoorten zijn β--verval, β+-verval en α-verval. De deeltjes die bij radioactief verval vrijkomen hebben een hoge kinetische energie, die uitgedrukt wordt in keV of MeV 6 . Er bestaan verschillende overzichten die laten zien hoe een bepaald radionuclide vervalt. Meest bekend zijn de software applicatie RadDecay en de Karlsruher Nuklidkarte, zowel beschikbaar als poster of op A4-formaat. Met name de Karlsruher Nuklidkarte, waar in de x-richting het aantal neutronen (N) wordt weergegeven, en in de y-richting het aantal protonen (Z), is met zijn heldere kleurstelling erg inzichtelijk. 2.3.1. Eigenschappen β--verval Bij β--verval, dat voorkomt bij radionucliden met teveel neutronen, blijft het massagetal A gelijk, maar ‘verandert’ er in de kern een neutron in een proton. Gelijktijdig wordt een β--deeltje (elektron) en – minder belangrijk – een zogenaamd antineutrino uitgezonden. In formule: A ZX N → AZ+1YN-1 + β- + ν Op de Karlsruher Nuclidkarte zijn β--stralers cyaan-kleurig. Elke β--straler vervalt naar het (radio)nuclide dat er linksboven aan grenst (zie figuur 2.4). Bij verval schuiven ze dus over de schuine lijn der isobaren op in de richting van de stabiele (zwarte) nucliden. 6 1 eV = 1,60219 10-19 J. III-6 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN 2.3.2. Elektronvangst en β+-verval Bij β+-verval, dat voorkomt bij radionucliden met teveel protonen, gaat er in de kern een proton over in een neutron. Gelijktijdig wordt een β+-deeltje (positron) en een neutrino uitgezonden. In formule: A ZX N → AZ-1YN+1 + β+ + ν Positronen (‘positieve elektronen’) zijn anti-materie en hebben maar een korte levensduur. Als een positron een elektron tegenkomt veranderen ze samen in twee fotonen 7 van elk 511 keV, die in tegengestelde richting worden uitgezonden. Dit proces wordt annihilatie genoemd in is karakteristiek voor β+-straling. Van dit verschijnsel wordt bijvoorbeeld gebruik gemaakt in de medische diagnostiek (PET = Positron Emission Tomography). Voorbeelden van β+-stralers zijn 18F en 11 C. Figuur 2.4 Schema β-- en β+-verval Een vervalreactie die hier een beetje op lijkt is elektronvangst. Daarbij wordt een elektron ingevangen in de atoomkern, waarna er een proton in een neutron verandert: A ZX N + e- → AZ-1YN+1 + ν Op de Karlsruher Nuklidkarte hebben radionucliden die vervallen via β+-verval of elektronvangst een roodachtige tint gekregen. Zij vervallen naar het (radio)nuclide dat in de nuclidenkaart er rechtsonder staat (zie figuur 2.4). Bij verval schuiven ook zij dus over de isobarenlijn op in de richting van de stabiele atoomkernen (maar in vergelijking met β--stralers in tegengestelde richting). Bij β-verval wordt de vrijkomende energie verdeeld over het elektron (of positron) en het (anti)neutrino. De vrijkomende β-deeltjes kunnen dus verschillende energieën (Eβ) hebben. Wel is er sprake een maximum energie, Eβ,max. Het β-deeltje heeft dan alle energie overgedragen gekregen, en het (anti)neutrino niets. De gemiddelde energie van de β-deeltjes is ongeveer éénderde van de maximale energie. Elke β-straler kent zijn eigen karakteristieke Eβ,max (typisch tussen 0,1 en 10 MeV). 2.3.3. Alfa-verval Bij α-verval verdwijnen er twee neutronen en twee protonen uit de kern, die samen een α-deeltje vormen. Een α-deeltje is dus eigenlijk een Heliumkern (He2+), maar dan met een hoge kinetische energie. In formulevorm: A ZX N → A-4Z-2YN-2 + α Dit type verval komt voor bij elementen met een zeer hoge Z-waarde. Op de Karlsruher Nuklidkarte zijn deze radionucliden geel weergegeven, α-verval uit zich op de kaart (zie figuur 2.5) als een overgang van twee hokjes naar beneden (ZÆZ-2) en twee hokjes naar links (NÆN-2). In totaal zijn er dus vier kerndeeltjes verdwenen (AÆA-4). Bekende voorbeelden van α-verval zijn 238U Æ 234Th en Figuur 2.5 Voorbeeld α-verval 210 Po Æ 206Pb. In tegenstelling tot de situatie bij β-verval ligt de energie van het uitgezonden α-deeltje voor elke αstraler precies vast. Voor de meeste α-stralers ligt deze energie ergens tussen 4 en 8 MeV. Voor bijvoorbeeld 238 U bedraagt deze 4,197 MeV, en voor 210Po 5,304 MeV. Via een precieze meting van de stralingsenergie kunnen α-stralers dus geïdentificeerd worden (α-spectrometrie). Dit vergt echter zeer specialistische apparatuur. 7 Zie voor uitleg over fotonen sectie 2.3.4 ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR SPECIALISTEN VAN BRANDWEER EN GHOR III-7 2.3.4. Gammastraling Bij radioactief verval van een atoom komt dus, afhankelijk van het radionuclide waar het om gaat, een α- of βdeeltje vrij. In veel gevallen wordt er daarnaast vanuit de atoomkern ook nog een foton uitgezonden. Een foton is een soort ‘elektromagnetisch energiepakketje’. De fotonen (γ-deeltjes) die vrijkomen bij radioactief verval hebben een hoge energie (typisch 10 keV – 10 MeV). De verzameling fotonen die bij radioactiviteit vrijkomt noemen we gammastraling (γ-straling). De (zeer) verschillende eigenschappen van α-, β- en γ-straling worden verderop besproken. Bij radioactief verval kan het voorkomen dat de nieuw gevormde kern nog enige tijd in een ‘aangeslagen toestand’, d.w.z. een toestand van hogere energie verkeert. Radionucliden van dezelfde samenstelling, maar verkerend in verschillende energietoestanden, noemen we isomeren. Isomeren worden aangeduid met een m achter het massagetal. Bij verval naar de grondtoestand wordt er doorgaans een foton uitgezonden. Een bekend isomeer is 99mTc, dat ontstaat uit 99Mo. 99mTc vervalt met een halfwaardetijd van circa 6 uur naar 99Tc. Daar komt γ-straling bij vrij met een energie van 141 keV. Op de Karlsruher Nuklidkarte zijn isomeren aangeduid met een wit rechthoekje. • Remstraling Wanneer β-deeltjes met een hoge energie langs zware atoomkernen scheren, worden ze door de elektrische lading van de atoomkern afgebogen en afgeremd. Daarbij ontstaat remstraling. Remstraling is een vorm van elektromagnetische straling, en gedraagt zich dus hetzelfde als γ-straling. Het deel van de β-stralingsenergie dat wordt omgezet in remstraling neemt vrijwel evenredig toe met zowel Z als Eβ,max. Van β-deeltjes met Eβ,max = 2 MeV wordt in perspex maar 1% van de totale energie omgezet in remstraling, maar in lood bedraagt die fractie al meer dan 10%. • Röntgenstraling Bij elektronenvangst ontstaat er een ‘gat’ in de binnenste elektronenschil van het atoom, dat vrijwel meteen ingevuld wordt door een elektron uit een van de buitenste schillen. Bij deze overgang wordt (karakteristieke) Röntgenstraling uitgezonden met een energie die gelijk is aan het verschil in bindingsenergie tussen het elektron in de binnenschil en in de buitenschil. Ook Röntgenstraling is een vorm van elektromagnetische straling, en gedraagt zich dus hetzelfde als γ-straling. Alleen de oorspong is anders. In Röntgenapparaten worden elektronen met behulp van een gloeikathode vrijgemaakt, in een elektrisch veld versneld en vervolgens op een trefplaat (anode) geschoten. Daarbij ontstaat zowel remstraling als karakteristieke Röntgenstraling. De energie van de zo opgewekte Röntgenstraling bedraagt typisch zo’n 100 tot 300 keV. Een groot voordeel van een Röntgenapparaat is dat er geen straling meer uitkomt zodra het apparaat uitgeschakeld wordt. Hetzelfde geldt voor deeltjesversnellers. Een γ-stralingsbron, daarentegen, moet altijd afgeschermd worden. • Annihilatiefotonen Zoals reeds eerder gemeld worden er bij β+-verval positronen uitgezonden. Elk positron gaat in zeer korte tijd samen met een elektron op in twee fotonen van elk 511 keV, die in tegengestelde richting worden uitgezonden. Deze fotonen van 511 keV worden ook wel annihilatiefotonen genoemd. 2.3.5. Emissiewaarschijnlijkheid Tot nu toe hebben we net gedaan alsof 100% van elk radionuclide op precies dezelfde manier vervalt. Dat is echter niet altijd het geval. Soms bestaan er meerdere vervalmogelijkheden, met ieder hun eigen emissiewaarschijnlijkheid, ook wel opbrengst genoemd 8 . De afkorting hiervan is y (niet te verwarren met γ!), van het engelse yield. De som van alle emissiewaarschijnlijkheden is 100%. Het belangrijke radionuclide 137Cs, bijvoorbeeld, vervalt in 5,6% van de gevallen naar 137Ba, en zendt daarbij een β--deeltje uit met een maximale energie van 1,2 MeV. 137Ba is stabiel. In de andere 94,6% van de gevallen vervalt Cs137 eerst naar 137mBa, nu onder uitzending van een β--deeltje met een maximale energie van 0,5 MeV. Binnen een paar minuten vervalt 137mBa vervolgens naar 137Ba. In 90% van die gevallen wordt een foton uitgezonden met een energie van 662 keV. 8 Radionucliden die op verschillende manieren (bijvoorbeeld 90% via β+-verval en 10% via α-verval) kunnen vervallen hebben op de Karlsruher Nuklidkarte dubbele kleuraanduidingen. Voor details over de betekenis daarvan wordt verwezen naar de handleiding van de kaart. III-8 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN Uitgewerkt voorbeeld Een van de belangrijkste radionucliden, in termen van ongevalsbestrijding, is 137Cs. Dit radionuclide vervalt met een halfwaardetijd van 30,2 jaar middels β--verval (‘cyaankleurig’ op de Karlsruhe Nuklidkarte). Er zijn echter twee mogelijkheden: in 94,6% van de gevallen zendt 137Cs een β--deeltje uit met een maximum energie van 0,5 MeV. 137Cs vervalt dan naar 137mBa. Deze isomeer vervalt vervolgens weer met een halfwaardetijd van 2,55 min naar 137Ba, dat stabiel is. Bij deze overgang komt in 90% van de gevallen een foton vrij met een energie van 662 keV. Merk op dat het duo 137Cs/137mBa zo onafscheidelijk is dat de 662 keV γ-straling door vrijwel iedereen aan 137 Cs wordt toegeschreven. 137Cs en 137mBa raken snel met elkaar in evenwicht. Bij een emissiewaarschijnlijkheid van 100% zouden de activiteiten van moeder en dochter precies gelijk zijn aan elkaar, immers λ2 >> λ1. Vanwege de lagere opbrengst is de dochteractiviteit nu slechts 94,6% van die van de moeder. In de andere 5,4% van de gevallen vervalt 137Cs meteen naar 137Ba. In die gevallen wordt een β--deeltje uitgezonden met een maximum energie van 1,2 MeV. De gemiddelde energie van die β--deeltjes bedraagt circa 0,4 MeV. Vraag: 137 Cs wordt meestal beschikbaar gesteld in de vorm van 137CsCl, een babypoederachtige substantie. Stel we hebben 1 gram van dat spul. Hoeveel fotonen van 662 keV komen daar bij benadering per seconde uit vrij? Antwoord: Het massagetal van het molecuul 137CsCl is 172,5 (137+35,5). Eén gram bevat dus NA/172,5 ≈ 3,5.1021 137Csdeeltjes, waarbij NA het getal van Avogradro voorstelt. De activiteit daarvan volgt uit: A = λ1N ≈ 2,5 1012 Bq = 2,5 TBq. Per desintegratie is de waarschijnlijkheid op een foton van 662 keV ongeveer 0,85, wat het product is van 0,946 (emissiewaarschijnlijkheid overgang naar 137mBa) en 0,9 (emissiewaarschijnlijkheid foton van 662 keV bij verval van 137mBa naar grondtoestand). Die éne gram CsCl straalt per seconde dus circa 2160 miljard fotonen van 662 keV uit. Daarnaast worden er nog vele β-deeltjes en andere fotonen uitgezonden. Daar kun je maar beter niet te dichtbij gaan staan! 2.4. Eigenschappen ioniserende straling Bij ioniserende straling kunnen we onderscheid maken tussen direct en indirect ioniserende straling. Het verschil zit hem in het gegeven of de hoog-energetische deeltjes wèl of níet elektrisch geladen zijn: α’s en β’s zijn geladen deeltjes en behoren tot de categorie direct ioniserende straling. Fotonen (en ook neutronen) zijn ongeladen en daarmee indirect ioniserend. Zoals zal worden toegelicht heeft dat nogal wat consequenties voor de manier waarop deze deeltjes door materie worden beïnvloed, en daarmee dus ook voor de dracht van de verschillende soorten straling. 2.4.1. Direct ioniserende straling (α’s en β’s) Wanneer geladen deeltjes zich met een hoge kinetische energie door materie (bijvoorbeeld lucht of weefsel) heen bewegen, geven ze via botsingen beetje bij beetje hun energie af. Dat gebeurt door middel van elektromagnetische wisselwerking tussen het geladen deeltje en de elektronenwolken rond atomen en moleculen. Het resultaat van zo’n ‘botsing’ is dat een elektron uit de elektronenwolk rond een atoomkern weggeschoten kan worden (ionisatie), of in een hogere energiestaat kan worden gebracht (aangeslagen toestand); α- en β-deeltjes trekken dus ionisatiesporen door materie. Die sporen zien er voor α- en β-deeltjes echter geheel anders uit. Dat komt door het verschil in massa tussen α’s en β’s. • Dracht α-deeltjes Een α-deeltje bestaat uit twee protonen en twee neutronen en is dus eigenlijk een Helium-kern. Ten opzichte van elektronen is zo’n deeltje dus erg zwaar. Het spoor van een α-deeltje door materie lijkt daarom op dat van een ontspoorde goederenlocomotief: ‘Erg ver komt ie niet, maar hij trekt wel een (rechtlijnig) spoor van vernieling achter zich aan’. Het verlies van energie per afgelegde weglengte is redelijk constant, maar hangt wel af van de eigenschappen van de materie in kwestie. Vooral de dichtheid is daarbij van belang: in lucht komt een α-deeltje een stuk verder dan in bijvoorbeeld water of weefsel. ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR SPECIALISTEN VAN BRANDWEER EN GHOR III-9 De maximaal af te leggen weg van een hoogenergetisch geladen deeltje heet de (maximale) dracht, R. In lucht is de dracht van een α-deeltje ten hoogste 6 à 7 cm. In weefsel of vergelijkbaar materiaal komt zo’n deeltje echter niet verder dan 60 μm. Het verschil van ruwweg een factor 1000 zit hem grotendeels in het verschil in soortelijke massa. Merk op dat je α-deeltjes dus al met een stevig papiertje tegenhoudt. Dit betekent onder meer dat α-deeltjes niet gemakkelijk te meten zijn (dat is onhandig), maar ook dat α-straling door kleding en zelfs door je (dode) opperhuid wordt tegengehouden (en dat is mooi meegenomen). • Dracht β-deeltjes Een β-deeltje is een elektron of een positron, en is dus even zwaar als de elektronen waarmee de interacties plaatsvinden. Het botsingsproces heeft dan ook eerder de kenmerken van een poolbiljartspel. Het spoor is veel grilliger en de dracht van β-deeltjes is beduidend groter dan die van α-deeltjes. Als vuistregel kunnen we voor de dracht van elektronen Rβ (cm) de volgende formule 9 gebruiken: Rβ ρ ≈ 0,5 Eβ,max Hier is Eβ,max (MeV) de maximale energie van de β-deeltjes en ρ (g/cm3) de soortelijke dichtheid van de materie waarmee we te maken hebben. Laten we eens kijken wat dat betekent voor bijvoorbeeld de combinatie 90Sr / 90Y. De β’s van 90Sr hebben een maximale energie Eβ,max = 0,546 MeV. In lucht (ρ = 1,29 10-3 g/cm3) levert dit een dracht op van een meter of twee, in weefsel (ρ = 1,2 g/cm3) komen ze niet verder dan een paar millimeter. De β’s van 90Y hebben een veel hogere maximale energie, Eβ,max = 2,284 MeV. Voor lucht vinden we nu een dracht van bijna negen meter. In weefsel dringen de β’s van 90Y ongeveer een centimeter binnen. Om β’s af te schermen heb je dus een plaatje nodig met dikte d (cm) groter dan: d > 0,5 Eβ,max / ρ waarbij ρ (g/cm3) de soortelijke massa van het te gebruiken materiaal is. Willen we met aluminium (ρ = 2,7 g/cm3) de β’s van 90Y tegenhouden, dan moet het aluminium plaatje dus tenminste 4,3 mm dik zijn. Van alle in de praktijk gangbare β-stralers levert 90Y β-deeltjes met de hoogste energie (Eβ,max = 2,3 MeV). In lucht komen de β’s van 90Y hooguit 9 m ver. In geval van een onafgeschermde β-bron biedt een opstellijn op een gangbare afstand van 25 meter dus volledige bescherming. In weefsel dringen de β’s van 90Y ongeveer een centimeter binnen. Er bestaan een paar exotische radionucliden met hardere β’s dan die van 90Y, maar ook daarvoor levert een afstand van 25 meter tot de bron afdoende bescherming. De meest gangbare β’s kun je dus volledig afschermen met 5 mm aluminium. Ook 1 cm perspex (perspex lijkt qua samenstelling erg op weefsel, en wordt daarom ‘weefselequivalent’ genoemd) voldoet goed. Voor β’s is het niet zo handig om lood als afscherming te kiezen, omdat er dan meer remstraling geproduceerd wordt. Bij de afscherming van β+-stralers dient men verder te bedenken dat elk positron op enig moment samen met een elektron overgaat in twee fotonen van ieder 511 keV. Rond β-bronnen zie je daarom vaak een eerste mantel van perspex, waarin alle β’s worden gestopt, en daaromheen een laagje lood voor de afscherming van remstraling en annihilatiefotonen. Tabel 2.1 Bovengrenzen voor de dracht van α’s en β’s in lucht, weefsel en aluminium Dracht Max. energie in lucht in weefsel in aluminium < 7 cm < 60 μm < 5 μm 7,7 MeV α-deeltjes < 10 m < 5 mm ≈ 1 cm β-deeltjes1) 2,3 MeV2) 1) 2) 9 De genoemde waarden voor de dracht gelden alleen voor de β-deeltjes, maar niet voor de eventueel gevormde fotonen Als praktische bovengrens is de maximale β-energie van 90Y genomen. Deze formule klopt goed indien Eβ,max > 1 MeV. Als Eβ,max (veel) kleiner is dan 1 MeV wordt de zo berekende dracht (sterk) overschat. III-10 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN 2.4.2. Indirect ioniserende straling (fotonen en neutronen) Voor deeltjes zonder elektrische lading geldt dat de interactiekans met materie veel kleiner is. Dat resulteert in een veel grotere dracht, en het feit dat deze soorten van straling veel moeilijker (volledig) zijn af te schermen. We zullen dit in meer detail uitwerken voor fotonen, om dan nog kort iets te zeggen over neutronen. • Interactie tussen fotonen en materie De kans op wisselwerking tussen fotonen en materie is ten opzichte van die van geladen deeltjes klein, maar daar staat tegenover dat zo’n foton bij één interactie een groot deel van zijn energie kan afgeven. Sterker nog, het kan zelfs in één keer. Als gevolg van dit soort interacties ontstaan er elektronen die met grote snelheid uit een atoom of molecuul geschoten worden. Die gedragen zich vervolgens als waren het β--deeltjes. Elk door een foton vrijgemaakt elektron trekt vervolgens weer een eigen ionisatiespoor. Er bestaan drie verschillende soorten van wisselwerking tussen fotonen en materie, te weten het foto-elektrisch effect, het Compton-effect en paarvorming. In figuur 2.6 is als functie van fotonenergie en atoomnummer aangegeven waar welk proces dominant is. Foto-elektrisch effect Bij het foto-elektrisch effect wordt de volledige fotonenergie in één keer overgedragen aan een elektron uit een atoomschil. Die krijgt daarmee een kinetische energie die gelijk is aan die van het invallende foton, verminderd met zijn oorspronkelijke bindingsenergie. Dat elektron verliest zijn energie vervolgens weer stapsgewijs via botsingen, zoals boven beschreven bij β-deeltjes. De kans dat het foto-elektrisch effect optreedt neemt sterk toe met toenemend Z-getal en afnemende fotonenergie. 100 Atoomnummer (Z) Compton-effect Bij het Compton-effect wordt slechts een deel van de fotonenergie afgegeven aan een elektron. Het nieuw gevormde foton heeft niet alleen een lagere energie dan het oorspronkelijke (verdwenen) foton, maar is ook van richting veranderd. Het Compton-effect is dominant bij lichte atoomkernen en fotonenergieën rond 1 MeV. 80 Foto-elektrisch effect Paarvorming 60 40 20 Compton effect Paarvorming Fotonen met een energie groter dan 1022 keV 0 (= 2x 511 keV, de rustmassa 10 van een elektron of 0,01 0,1 1 10 100 positron) kunnen onder invloed van wisselwerking Fotonenergie (MeV) met een atoomkern opgaan in een elektronpositron paar. De resterende energie wordt als Figuur 2.6 Dominantie van kinetische energie in een gelijke verdeling aan interactieprocessen tussen kern en foton, als functie deze deeltjes meegegeven. Deze deeltjes gedragen van fotonenergie en atoomnummer zich vervolgens als een β-- en een β+-deeltje. Uiteindelijk zal het positron weer samen met een elektron opgaan in twee annihilatiefotonen van elk 511 keV. Die fotonen geven hun energie vervolgens weer aan de omliggende materie af via het foto-elektrisch effect of het Compton-effect. In materie met Z > 20 is paarvorming dominant bij fotonenergieën boven 5 à 10 MeV. Naast de bovengenoemde effecten bestaan er ook nog processen waarbij nauwelijks energie wordt overgedragen, maar die wel bijdragen aan de verstrooiing van fotonen. De verstrooiing van fotonen is verantwoordelijk voor effecten als sky-shine en build-up. Dit merken we bijvoorbeeld wanneer een sterke γ-bron onafgeschermd om zich heen straalt; omstanders zullen dan niet alleen rechtstreeks vanaf de bron bestraald worden, maar ook – vanwege verstrooiing van fotonen – vanuit de omgeving. • Verzwakking van fotonen De dracht van α- en β-deeltjes kent – afhankelijk van hun energie en de eigenschappen van de materie waarin ze zich voortbewegen – een maximale waarde. Hoe sterk bijvoorbeeld een 90Sr/90Y-bron ook is, geen enkel βdeeltje komt verder dan 10 m. Voor fotonen geldt zoiets echter niet: bij benadering neemt de intensiteit van γstraling exponentieel af met de afstand (zie kader ‘Verzwakking van fotonen’). De mate van verzwakking is 10 Het verband tussen energie en massa wordt weergegeven door de beroemde Wet van Einstein: E=mc2. ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR SPECIALISTEN VAN BRANDWEER EN GHOR III-11 afhankelijk van de foton-energie en de eigenschappen van het absorptiemateriaal. Als praktische maat voor de verzwakking wordt vaak de halveringsdikte, d½ genomen. Voor fotonen van 1 MeV variëert de halveringsdikte van in de praktijk toegepaste materialen van 10 mm (lood) tot 100 mm (water). Beton zit daar met 50 mm tussenin. Merk op dat je voor een verzwakking van een factor 1000 zeker 10 halveringsdiktes nodig hebt. Bij gebruik van beton wordt dat dus een muur van een halve meter dik! In de bovenstaande benadering is nog geen rekening gehouden met build-up. Hiermee wordt het effect bedoeld dat, vanwege verstrooiing van fotonen in het afschermingsmateriaal, er naast een afgezwakte primaire stralingsbundel ook sprake is van een secundaire bestralingscomponent die uit allerlei richtingen nadert. Buildup is vergelijkbaar met het verstrooiingseffect van zonlicht dat er toe leidt dat een onbewolkte hemel blauw is, en dat je onder een parasol toch nog bruin kunt worden (of verbranden) als gevolg van aan deeltjes verstrooide UVstraling die vanuit allerlei richtingen op je afkomt. Naast het build-up effect geldt ook nog dat verzwakking van fotonen beter gaat bij fotonen met een lage energie. Bij toepassing van een halveringsdikte zal de gemiddelde energie van de uittredende fotonen daarom hoger zijn, met als gevolg dat voor elke volgende halvering van de fotonenstroom de benodigde halveringsdikte toeneemt. Voor de bepaling van de gewenste afscherming van γ-straling kan men daarom het beste gebruik maken van transmissiegrafieken of tabellen. Figuur 2.7A toont voor γ-straling van 137Cs, 60Co en 124Sb de afscherming van beton als functie van de dikte. Figuur 2.7B laat hetzelfde zien voor lood. Figuur 2.7 Transmissie van brede bundels gammastraling van respectievelijk Cs, 60Co en 124Sb door beton (A) en lood (B) [ICRP82] 137 • Neutronen Neutronen vormen een geval apart, en zullen hier slechts summier worden besproken. Neutronen zijn ongeladen, waardoor de kans op interactie met omliggende materie klein is. Neutronen zijn dus zeer moeilijk af te schermen. De weinige interacties die plaatsvinden berusten op wisselwerking met atoomkernen. Zo’n atoomkern kan een deel van de neutronen-energie opnemen, of zelfs het gehele neutron invangen. Bij deze processen kunnen fotonen of andere hoogenergetische deeltjes vrijkomen, die hun energie afgeven zoals boven besproken. Bij neutronenvangst kan de nieuw gevormde kern radioactief zijn, er is dan sprake van activering. Soms kan een atoom zelfs splijten na vangst van een neutron. Op dat principe berust de kernreactor. III-12 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN Verzwakking van fotonen De verzwakking van fotonen verloopt in eerste orde benadering (‘smalle bundel geometrie’) exponentieel: Φ(z) = Φo exp(-μz) In deze formule stelt Φ(z) het aantal passerende fotonen voor op indringdiepte z en Φo die op diepte 0; μ is de zogenaamde lineïeke verzwakkingscoëfficiënt. De exponentiële factor, exp(-μz), wordt ook wel de transmissiefactor genoemd. Als handige maat voor de verzwakking van fotonen wordt vaak de halveringsdikte genomen, d½. Het verband tussen halveringsdikte en lineïeke verzwakkingscoëfficiënt (dat heel veel lijkt op het eerder afgeleide verband tussen T½ en λ) luidt als volgt: Φ(d½) = Φo exp(-μd½) = 0,5 Φo ⇒ exp(-μd½) = 0,5 ⇒ d½ = ln(2) / μ Halveringsdikte en lineïeke verzwakkingscoëfficiënt zijn afhankelijk van de fotonenergie en de eigenschappen van het absorptiemateriaal. ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR SPECIALISTEN VAN BRANDWEER EN GHOR 3. III-13 Gezondheidseffecten Al snel na de ontdekking van Röntgenstraling en radioactiviteit, eind 19de eeuw, ontdekte men dat blootstelling aan straling tot negatieve gezondheidseffecten kon leiden, variërend van roodheid van de huid tot brandblaren en erger. Daarna duurde het nog vele tientallen jaren voordat men tot de ontdekking kwam dat blootstelling aan straling na verloop van tijd ook kanker kan veroorzaken. Het achterliggende mechanisme begon men pas ergens eind jaren vijftig langzaam te vatten, na de ontdekking van het DNA. Dat nam niet weg dat er intussen al diverse internationale commissies waren ontstaan, die zorg droegen voor aanbevelingen op het gebied van de stralingsbescherming. Sindsdien is de kennis over de gezondheidseffecten van straling gestaag toegenomen, en is hand in hand daarmee de stralingsbeschermingsmethodiek steeds verder verfijnd. 3.1. Biologische schade Biologische organismen bestaan uit verzamelingen levende cellen. Om als organisme in stand te blijven is het noodzakelijk dat er voortdurend celdeling plaatsvindt. Het proces van celdeling wordt gestuurd door het DNA dat in de celkern zit. Een DNA-molecuul bestaat uit twee om elkaar heen gedraaide strengen waaraan naast elkaar een lange serie van stikstofbasen hangt. Er zijn vier verschillende basen: adenine (A), guanine (G), thymine (T) en cytosine (C). Van deze stikstofbasen zijn er twee koppels die (via waterstofbruggen) verbindingen kunnen vormen: A-T en C-G. De twee strengen van het DNA-molecuul zitten via dit soort verbindingen aan elkaar, als een soort getordeerde ritssluiting (zie figuur 3.1). De volgorde van de stikstofbasen aan het DNA is van wezenlijk belang. Het vormt de ‘biologische computercode’ die ten grondslag ligt aan alle processen die in het levende organisme plaatsvinden. Celdeling begint met het ‘openen van de ritssluiting’. Tegenover elke DNA-streng wordt vervolgens een spiegelbeeld opgebouwd, waarvoor de oorspronkelijke streng de matrijs levert (zie figuur 3.1). Op deze manier verdubbelt het DNAmolecuul zich. Vervolgens vindt celdeling plaats, waarbij iedere cel zijn eigen DNA krijgt. Als alles goed gaat, is het nieuwe DNA een perfecte kopie van de oorspronkelijke versie. 3.1.1. DNA-schade Onder invloed van ioniserende straling kunnen, rechtstreeks of na vorming van zogenaamde radicalen (zeer reactieve moleculen), chemische verbindingen beschadigd raken. Gebeurt dat binnen het DNA (de computercode van de cel), dan kan dat verstrekkende gevolgen hebben. Het hangt van het type schade af hoe erg de gevolgen (kunnen) zijn. Binnen een cel zijn er namelijk verschillende herstelmechanismen werkzaam. Indien Figuur 3.1 Schematische weergave de schade aan het DNA complex is, bestaat de kans dat het DNA-deling herstelmechanisme faalt, met als resultaat dat de cel niet meer kan delen. Deze schade uit zich vaak pas als de cel aan deling toe is. Dat kan uren, dagen of weken na het ontstaan van de schade zijn, afhankelijk van het type cel. Men spreekt in dit geval van celdood. Een andere mogelijkheid is dat er in het DNA een mutatie optreedt. De cel kan nog wel gewoon delen, maar er zit een weeffoutje in de code. Op de lange termijn kan dit, in samenhang met andere gebeurtenissen, tot de inductie van kanker leiden 11 . Hier ligt veel nadruk op kan, want we hebben het hier over een effect met een lage trefkans, waarbij erg veel van het toeval afhangt. 3.1.2. Invloed van stralingstype en dosistempo Zoals eerder besproken leveren α-deeltjes in materie een kort maar heftig ionisatiespoor. Dit betekent dat αdeeltjes lokaal zwaardere schade aan het DNA toebrengen dan β-deeltjes en fotonen. Een voorbeeld van zwaardere schade is de zogenaamde dubbelstrengsbreuk, waarbij de ‘ritssluiting’ aan twee kanten is gebroken. Zo’n dubbelstrengsbreuk is veel moeilijker foutloos te repareren dan een enkelstrengsbreuk, vooral als er 11 In dit verband wordt ook het ontstaan van genetische effecten (erfelijke afwijkingen in het nageslacht) als mogelijkheid genoemd, maar aanwijzingen dat straling hier een rol van betekenis speelt zijn zeer beperkt. III-14 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN tegelijkertijd meerdere gebroken DNA-moleculen in de celkern aanwezig zijn. Dit betekent dat de biologische schadelijkheid van α-straling groter is dan die van β- en γ-straling. We zullen in Hoofdstuk 4 zien dat α-straling daarom een biologische weegfactor krijgt die twintig keer zo hoog is als die van β- en γ-straling. Iets dergelijks geldt ook voor neutronen. Ook moge duidelijk zijn dat herstel van DNA-schade bij een kortdurende blootstelling aan een hoge stralingsintensiteit (‘acute bestraling’) moeizamer gaat dan in geval van langdurige blootstelling aan een overeenkomstig lagere stralingsintensiteit (‘chronische bestraling’). 3.2. Deterministische effecten Als het een enkele cel betreft, is celdood verre van rampzalig. Zo kent het menselijk lichaam meer dan tienduizend miljard cellen, dus er mogen er best een paar verloren gaan. Bij een toenemende stralingsbelasting neemt het aantal gedode cellen eveneens toe. Dit begint problematisch te worden als het aandeel gedode cellen zo groot wordt dat er functieverlies van weefsels of organen plaatsvindt. Men spreekt in dit geval van een deterministisch effect. Kenmerkend voor deterministische effecten is dat ze pas op gaan treden boven een zekere drempeldosis, maar uiteindelijk wel in alle gevallen. Bovendien neemt de ernst van het effect met toenemende dosis toe. Voor de meeste deterministische effecten geldt dat de effecten vrij kort (d.w.z. binnen een maand) na blootstelling optreden. Deze effecten worden daarom ook wel acute effecten genoemd 12 . 3.2.1. Dosis-effect relatie Deterministische effecten bij de mens treden pas op bij hoge stralingsdoses, die in de praktijk uitzonderlijk zijn. Als vuistregel voor het optreden van deterministische effecten kunnen we de waarde van 1 Gray (afgekort: 1 Gy) hanteren. Gray is de SI-eenheid voor geabsorbeerde dosis, dit is de hoeveelheid stralingsenergie die per eenheid van massa geabsorbeerd wordt: 1 Gy = 1 J/kg. Stralingsgrootheden en –eenheden worden in Hoofdstuk 4 in detail behandeld. Percentage effect (%) De relatie tussen stralingsdosis en deterministisch effect wordt gegeven door een zogenaamde S-curve (zie figuur 3.2). Bij lage doses is er bij niemand een effect waarneembaar, en bij hoge doses vinden we het effect in 100% van de gevallen. De voor een bepaald effect karakteristieke stralingsdosis wordt vaak weergegeven door de dosis waarbij het effect in 50% van de gevallen wordt waargenomen. Als we als effect sterfte nemen, dan spreken we in dit verband over LD50 (letale dosis voor 50% van de gevallen). 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% 0 2 4 6 8 Dosis (Gy) De relatie tussen dosis en effect hangt niet alleen af van de hoogte van de dosis, maar ook van het Figuur 3.2 Voorbeeld van een dosis-effect dosistempo. Het effect van een hoge dosis die relatie volgens een S-curve. Het karakteristieke over een periode van maanden of jaren ontvangen 50% punt is aangegeven met een open rondje wordt is veel milder dan van een zelfde dosis, maar dan in zeer korte tijd ontvangen. In het laatste geval spreken we over een acute dosis. In de onderstaande voorbeelden gaan we ervan uit dat de dosis in korte tijd ontvangen wordt. 3.2.2. Volledige lichaamsbestraling In geval van volledige bestraling van het lichaam nemen we boven 1 Gy de eerste symptomen van stralingsziekte waar, zoals misselijkheid, hoofdpijn, braken en diarree. Deze symptomen treden kort (minuten - uren) na bestraling op. Bij nog hogere stralingsdoses krijgen we achtereenvolgens te maken met het beenmergsyndroom (3-10 Gy, grote kans op sterfte na ongeveer een maand), het maag-darmsyndroom (10-20 Gy, sterfte na enkele weken) en bij extreem hoge doses het centraal-zenuwstelselsyndroom (> 50 Gy, sterfte binnen enkele dagen). Zonder bijzondere medische behandeling is de LD50 voor totale lichaamsbestraling ongeveer 4 Gy. 12 Een uitzondering is bijvoorbeeld de vorming van staar (vertroebeling van de ooglens), dat wel een deterministisch effect is, maar zich pas op de langere termijn openbaart. ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR SPECIALISTEN VAN BRANDWEER EN GHOR III-15 3.2.3. Partiële bestraling Ook in geval van partiële bestraling zien we deterministische effecten. Wanneer bijvoorbeeld een deel van de huid door bestraling met een γ-stralingsbundel een acute dosis ontvangt boven 3-5 Gy, dan zien we de huid reeds na een paar uur rood worden. Dit effect verdwijnt weer, maar na enkele weken zal het bestraalde deel van de huid onthaard raken. Ook dit effect is tijdelijk. Overstijgt de huiddosis echter de waarde van 6-8 Gy, dan zal de ontharing permanent blijken te zijn. Bij nog hogere huiddoses treedt zweervorming op of sterft de huid zelfs af. De ooglens is relatief gevoelig voor straling. Al vanaf acute doses boven 0,5 Gy worden afwijkingen in de ooglens waargenomen. Een ander gevoelig orgaan is het beenmerg. 3.3. Stochastische effecten Het ontstaan van kanker is een bijzonder complex proces, dat nog maar beperkt begrepen wordt. Wel is duidelijk dat dit proces uit meerdere stappen bestaat, waarbij mutaties in het DNA een essentiële rol spelen. Omdat straling in staat is om DNA-mutaties te veroorzaken, vormt het een extra risicofactor voor het ontstaan van kanker. Blootstelling aan straling betekent niet dat je gegarandeerd kanker krijgt. Sterker nog, de kans dat dat niet gebeurt is veel groter dan de kans dat het je wèl overkomt. Het is vergelijkbaar met het kopen van loten in de Staatsloterij. Veel loten vergroten de kans op het winnen van een prijs, maar toch kan iemand met slechts één lot de hoofdprijs winnen, en een ander met vele tientallen loten helemaal niets. Omdat het toeval in dit proces zo’n grote rol speelt, spreken we in dit verband over stochastische effecten. Omdat eventuele stochastische effecten zich pas vele jaren na blootstelling openbaren (de typische latentietijd van leukemie is 10 jaar, en die van solide tumoren 25 jaar), worden deze effecten ook wel late effecten genoemd. 3.3.1. De LNT-aanname Onderzoek naar de relatie tussen blootstelling aan straling en het ontstaan van kanker is om meerdere redenen ingewikkeld. De kennis die we momenteel hebben is afgeleid van fundamenteel biologisch onderzoek, dierexperimenteel onderzoek en de (epidemiologische) analyse van mensen die in het verleden aan hoge stralingsdoses zijn blootgesteld (atoombomslachtoffers, uraniummijnwerkers, ‘radium-dialpainters 13 ’). Voor hoge stralingsdoses is het verband tussen straling en kanker bewezen, en zijn ook de risicogetallen tamelijk goed bekend. Vertaling naar lagere doses blijft echter moeilijk. Tot op de dag van vandaag woedt er een wetenschappelijke discussie of er (1) wel of niet sprake is van een drempeldosis en (2) of de dosis-effect relatie lineair is of niet. Er zijn zelfs onderzoekers die beweren dat een lage stralingsdosis de kans op kanker verkleint (‘Hormese’). Dit zou komen door het stimuleren van herstelmechanismen. Voor stralingsbeschermingsdoeleinden gaat men echter uit van de volgende aannames: 1. de relatie tussen de ontvangen stralingsdosis en de (extra) kans op het ontstaan van kanker is lineair; 2. er is geen sprake van een drempeldosis. Dit model wordt ook wel het LNT-model genoemd, van ‘linear-no-threshold’. De LNT-aanname, waarvan niet bewezen kan worden dat hij juist is, maar evenmin dat hij onjuist zou zijn, heeft grote voordelen. Het leidt immers tot een systematiek die in de praktijk gemakkelijk toepasbaar blijkt te zijn. Het op deze aanname gebaseerde stralingsbeschermingsconcept van de ICRP, dat internationaal geaccepteerd is, wordt in Hoofdstuk 4 behandeld. 3.3.2. Genetische en teratogene effecten Naast kanker vallen ook eventuele genetische effecten (afwijkingen in het nageslacht) in de categorie ‘stochastische effecten’. Hoewel bij overlevenden van de atoombomslachtoffers nooit een verhoging van het aantal overerfbare aandoeningen is aangetoond, gaat het huidige stralingsbeschermingsconcept van de ICRP er van uit dat dit soort effecten wel optreedt. Ook daar wordt verondersteld dat de relatie tussen dosis en effect lineair is, zonder drempel. Volgens de nieuwste wetenschappelijke inzichten wordt dit effect in de ICRP-60 aanbevelingen (zie Hoofdstuk 4) echter overschat. 13 In de eerste helft van de twintigste eeuw was het gebruikelijk om cijfers en wijzers van uurwerken te voorzien van een radiumhoudende verf. Zo kon je in het donker de klok aflezen. Dit handmatige werk werd vaak door jonge vrouwen uitgevoerd. Vanwege het veelvuldig spitsen van het penseeltje, met de mond, kregen deze vrouwen schadelijke hoeveelheden radium binnen. Een opmerkelijk groot aantal ‘dialpainters’ is op latere leeftijd gestorven aan de gevolgen van botkanker. III-16 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN Bij genetische effecten gaat het om stralingsschade die is aangebracht vóór de conceptie, en die in een later stadium overgedragen wordt op het nageslacht. De effecten die optreden als gevolg van bestraling van de ongeboren vrucht (prenatale bestraling) worden teratogene effecten genoemd. De gevoeligheid van de foetus voor straling hangt af van de ontwikkelingsfase waarin deze zich bevindt. Bestraling in de eerste drie weken na conceptie leidt niet tot een effect bij levendgeborenen. Bij bestraling in een latere fase van de zwangerschap kunnen effecten optreden als misvorming van organen (3-8 weken), verlaging van de intelligentie (8-25 weken) en kunnen er celmutaties ontstaan die op de langere termijn tot kanker leiden (vanaf week 4). Voor zwangere vrouwen gelden daarom extra restricties voor blootstelling aan straling in arbeidssituaties (zie artikel 80 van het Besluit stralenbescherming [BS01]). ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR SPECIALISTEN VAN BRANDWEER EN GHOR 4. III-17 Hoofdlijnen stralingsbeschermingsconcept Stralingsbescherming is er op gericht om de risico’s van blootstelling aan straling te beperken. Op zich is dat een mooie doelstelling, maar het is niet gemakkelijk om zoiets handen en voeten te geven. Een eeuw aan ervaring heeft echter een praktisch hanteerbaar concept opgeleverd dat ver uitontwikkeld is. We hebben het hier over de zogenaamde 1990-aanbevelingen van de International Commission on Radiological Protection, de ICRP [ICRP91]. Deze aanbevelingen lagen ten grondslag aan “Richtlijn 96/29/Euratom van de Raad van 13 mei 1996 tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren” [EU96]. De Nederlandse wetgeving op het terrein van de stralingsbescherming is een uitwerking van deze Europese richtlijn. Overigens zijn de ICRP-aanbevelingen ook buiten Europa breed geaccepteerd. Voor zover relevant voor de hulpverlening wordt hieronder het ICRPstralingsbeschermingsconcept uit 1990 en de implementatie daarvan in de Nederlandse wetgeving nader toegelicht. 4.1. Uitgangspunten stralingsbescherming De ICRP maakt onderscheid tussen zogenaamde handelingen en interventies. Bij handelingen gaat het om (voorgenomen) menselijke activiteiten die aanleiding (kunnen) geven tot een verhoogde stralingsbelasting. Omdat de handeling zelf (bijvoorbeeld het controleren van lasnaden met een γ-bron) volledig planbaar is, geldt dat ook voor het na te streven niveau van bescherming. We hebben het hier dus over reguliere situaties, waarbij in alle rust de afweging gemaakt wordt welk niveau aan stralingsbelasting aanvaardbaar is en welke beschermingsmaatregelen nodig zijn. Bij interventies gaat het om het terugdringen van de stralingbelasting in een gegeven omstandigheid die in zijn oorsprong niet of nauwelijks beheersbaar is. Dat geldt bijvoorbeeld voor ongevalssituaties waarbij radioactiviteit is vrijgekomen. Ook worden er drie categorieën van blootstelling onderscheiden, te weten: • Blootstelling van leden van de bevolking (publieksblootstelling); • Beroepsmatige blootstelling; • Medische blootstelling. De laatste categorie geldt voor patiënten die medische zorg (diagnose of therapie) ondergaan waarbij straling wordt toegepast. In het kader van dit handboek valt deze categorie buiten beschouwing. Voor leden van de bevolking gelden de strengste criteria. Voor werknemers die in reguliere omstandigheden blootgesteld worden aan straling is de maximaal toelaatbare stralingsbelasting hoger. De dosisbeperkingen die in ongevalsomstandigheden van toepassing zijn op hulpverleners zijn nog hoger. Het moge duidelijk zijn dat volgens de wetgever de toelaatbaarheid van een zekere blootstelling situatieafhankelijk is. Al deze verschillende limieten worden verderop in dit hoofdstuk gepresenteerd. 4.1.1. Uitgangspunten stralingsbescherming bij handelingen Voor de stralingsbescherming bij handelingen wordt de volgende drietrapsraket gehanteerd: (1) Rechtvaardiging Bij een voorgenomen handeling wordt eerst gekeken of die handeling gerechtvaardigd is. De vraag ligt dus voor of de maatschappelijke voordelen van de handeling (bijvoorbeeld economische winst) de nadelen (de verhoogde stralingsbelasting) overtreffen. Een handeling die niet gerechtvaardigd is, is verboden. Voorbeelden van nietgerechtvaardigde handelingen zijn het verhandelen en toepassen van betalights 14 en van thoriumhoudende lasstaven en gloeikousjes. (2) ALARA Als een handeling toegestaan wordt, dient de mogelijk daaruit voortvloeiende stralingsbelasting zo laag als redelijkerwijs mogelijk te worden gehouden. Vanuit het Engels wordt dit principe ALARA genoemd: As Low As Reasonably Achievable. 14 Betalights zijn zwakke verlichtingsbronnen die geen (batterij)voeding nodig hebben. De werking berust op het oplichten van een fosforhoudende laag die door β-deeltjes bestraald wordt. Er bestaan vele (vooral militaire) toepassingen van betalights. Als β-bron wordt tegenwoordig meestal tritium toegepast. Toepassing voor civiele doeleinden is in Nederland echter verboden. III-18 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN (3) Dosislimieten In ieder geval dient gewaarborgd te worden dat individuen geen onaanvaardbaar hoge stralingsbelasting op (kunnen) lopen. Aan handelingen zijn daarom concrete dosislimieten verbonden. De dosislimieten zijn zodanig dat deterministische effecten vermeden worden, en het risico op stochastische effecten beperkt blijft. De belangrijkste dosislimieten worden in sectie 4.3 nader toegelicht. 4.1.2. Uitgangspunten stralingsbescherming bij interventies Voor de stralingsbescherming bij interventies gelden de volgende uitgangspunten: (1) Rechtvaardiging van een interventie De uit een interventie volgende reductie in stralingsbelasting moet opwegen tegen de maatschappelijke kosten van de interventie. (2) Optimalisatie Een interventie moet zodanig worden uitgevoerd dat de te behalen winst geoptimaliseerd wordt. Met andere woorden, de balans van de aan de interventie verbonden nadelen en de te behalen voordelen moet zo gunstig mogelijk uitvallen. (3) Interventieniveaus en dosisbeperkingen voor hulpverlening De ICRP beveelt het gebruik aan van interventieniveaus. Dat zijn blootstellingsniveaus waarboven – als de situatie dat toelaat – specifieke maatregelen genomen moeten worden, zoals evacuatie of schuilen. Noch de ICRP, noch de EU schrijven concrete interventiewaarden voor. Dat wordt vooralsnog overgelaten aan de individuele lidstaten zelf. De voor de Nederlandse situatie geldende interventieniveaus zijn benoemd in het Nationaal Plan voor de Kernongevallenbestrijding (NPK), dat een aanhangel vormt van de Kernenergiewet. De belangrijkste interventieniveaus komen in Hoofdstuk 7 aan de orde en zijn in tabel 7.2 samengevat. De dosislimieten die gelden voor handelingen zijn in ongevalssituaties niet van kracht. In plaats daarvan zijn er voor noodhulpverlening dosisbeperkingen vastgesteld. Er zijn verschillende dosisbeperkingen, waarvan de hoogte afhankelijk is van de beoogde doelen (bijvoorbeeld het uitvoeren van metingen of het redden van grote materiële belangen of mensen). De voor Nederland geldende waarden zijn vastgesteld in het NPK en in artikel 118 van het Besluit stralingsbescherming. De dosisbeperkingen zijn zodanig dat deterministische effecten vermeden worden en het risico op stochastische effecten in het licht van de omstandigheden aanvaardbaar blijft. In sectie 4.3 worden de dosisbeperkingen nader toegelicht. Het in crisistijd vertalen van deze uitgangspunten naar concrete maatregelen is verre van simpel. Met name de weging van voor- en nadelen is een ingewikkeld proces, waarin alle bestuurlijke lagen zich volop zullen mengen. Het probleem wordt nog ingewikkelder als er maatregelen genomen moeten worden in het grensgebied, omdat we dan te maken hebben met verschillen in regelgeving aan weerszijden van de grens. Om tijdens een ramp adequaat te kunnen handelen is een degelijke voorbereiding dan ook bittere noodzaak. 4.2. Stralingsdosimetrie In de stralingsbescherming hebben we te maken met een veelvoud aan grootheden en eenheden. Er zijn basisgrootheden die gebruikt worden om de natuurkundige processen te beschrijven zoals behandeld in Hoofdstuk 2. Een belangrijk voorbeeld uit deze categorie is de geabsorbeerde dosis, D. Deze fysische grootheden zijn in beginsel meetbaar, maar ze zijn niet altijd een goede maat voor de biologische schadelijkheid van straling. Om de schadelijke invloed van straling op levende organismen (zie Hoofdstuk 3) beter tot uitdrukking te brengen zijn er speciale grootheden gedefinieerd. De belangrijkste zijn de equivalente dosis, HT, en de effectieve dosis, E. Dosislimieten en interventieniveau’s zijn vrijwel altijd in dit soort grootheden uitgedrukt. Deze grootheden worden daarom limiterende grootheden genoemd. Helaas zijn limiterende grootheden niet meetbaar, ze moeten berekend worden. Om die reden zijn er ook nog operationele grootheden gedefinieerd, zoals het omgevingsdosisequivalent, H *(10), die wèl meetbaar zijn en als (conservatieve) schatting kunnen dienen voor niet meetbare limiterende grootheden. Hieronder wordt een beperkte set van grootheden en eenheden gepresenteerd, voor zover relevant voor de eerstelijns hulpverlening bij ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR SPECIALISTEN VAN BRANDWEER EN GHOR III-19 radiologische ongevallen. Voor de precieze notatie sluiten we aan bij Bijlage 2 van het Besluit stralingsbescherming. 4.2.1. Basisgrootheden • Activiteit, A Zoals in Hoofdstuk 2 reeds behandeld is de activiteit van een stof, A, per definitie gelijk aan het aantal kerndeeltjes in die hoeveelheid materie dat per seconde spontaan vervalt. De eenheid van activiteit is simpelweg [s-1], maar in plaats daarvan wordt de speciale eenheid becquerel [Bq] gebruikt. • Geabsorbeerde dosis, D Bij radioactiviteit komt ioniserende straling vrij. Deze straling geeft via botsingen zijn energie af aan de omgeving. De (gemiddelde) energie die per massaeenheid wordt overgedragen heet geabsorbeerde dosis, D. De eenheid van geabsorbeerde dosis is [J/kg], maar ook deze eenheid heeft een speciale naam gekregen, namelijk gray [Gy]. De dosis die per tijdseenheid wordt geabsorbeerd noemen we dosistempo, D̊ , en heeft als eenheid [Gy/s] 15 . Tempo’s worden aangegeven met een puntje boven de grootheid. • Kerma, K Een andere veel gebruikte grootheid is kerma, K. Kerma heeft weliswaar dezelfde eenheid als geabsorbeerde dosis, [Gy], maar is toch iets anders. Kerma heeft alleen betekenis voor indirect ioniserende straling (fotonen, neutronen), en is gedefinieerd als de totale hoeveelheid kinetische energie van direct ioniserende straling die per massa-element vrijkomt als gevolg van interacties met indirect ioniserende straling. Bij de Brandweer wordt de grootheid Kermatempo in lucht, K̊ air, gebruikt om handmeetapparatuur in af te lezen. K̊air wordt hier toegepast als maat voor het γ-stralingsniveau. 4.2.2. Limiterende grootheden • Orgaandosis, DT Om de schadelijkheid van straling in te kunnen schatten is het belangrijk om te weten wat de gemiddelde geabsorbeerde dosis is in een gegeven orgaan of weefsel, bijvoorbeeld de dikke darm of de huid. De orgaandosis, DT, is dan ook gedefinieerd als de hoeveelheid in een orgaan of weefsel geabsorbeerde energie, gedeeld door de massa van het betreffende orgaan of weefsel. De eenheid van orgaandosis is [Gy]. • Equivalente dosis, HT Nu hebben we eerder al gezien dat sommige typen straling biologisch schadelijker zijn dan andere typen straling. Om die reden is de grootheid equivalente (orgaan)dosis, HT, definieerd. Voor één type straling is dat de orgaandosis, vermenigvuldigd met een dimensieloze stralingsweegfactor, wR. Deze stralingsweegfactor is 20 voor α-deeltjes en 1 voor β- en γ-deeltjes 16 . Wanneer er tegelijkertijd verschillende typen straling in het geding zijn, wordt de equivalente dosis berekend volgens: HT = ∑ wR DT,R Hebben we bijvoorbeeld tegelijkertijd te maken met α- en γ-straling, dan wordt de orgaandosis als gevolg van αstraling vermenigvuldigd met 20, en die als gevolg van γ-straling met 1, en de resultaten wordt opgeteld. Is er alleen maar β- en γ-straling aanwezig (en dat is vaak het geval), dan is de equivalente dosis, HT, gelijk aan de orgaandosis, DT. Omdat de stralingsweegfactor dimensieloos is, is de eenheid van equivalente dosis gelijk aan die van orgaandosis, namelijk [J/kg]. Echter, dosisgrootheden die volgens hun definitie op een of andere manier de biologische schadelijkheid van straling in rekening brengen worden uitgedrukt in de speciale eenheid sievert [Sv]. • Equivalente volgdosis, HT(τ) Wanneer je van buitenaf bestraald wordt, bijvoorbeeld d.m.v. een 137Cs-bron of een Röntgentoestel, vindt de absorptie van straling momentaan plaats. Nadat je de stralingsbron hebt weggehaald (of zelf ergens anders 15 NB: In de praktijk worden tempo’s veel vaker per uur dan per seconde uitgedrukt. Gebruik dan bij berekeningen de juiste conversiefactor. De weegfactor van neutronen varieert afhankelijk van de energie tussen 5 en 20. De weegfactor van protonen bedraagt 5. Zie voor een volledig overzicht Tabel 2.1. in Bijlage 2 van het Besluit stralingsbescherming [BS01]. 16 III-20 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN naartoe bent gegaan), vindt er dus geen dosisabsorptie meer plaats. Dat is anders wanneer je radioactieve deeltjes hebt ingenomen (inwendige besmetting). Radionucliden die je hebt ingeademd of opgegeten zullen zich geheel of gedeeltelijk in bepaalde organen en weefsels van het lichaam nestelen. Iedere keer als er daarna in het lichaam een radioactief deeltje vervalt, wordt er straling uitgezonden en (deels) geabsorbeerd. Bij inwendige besmetting worden organen dus over een langere tijd bestraald. Hoe lang dat precies is, heeft te maken met de vervaltijd van het betreffende radionuclide en de tijd die het lichaam nodig heeft om die stof kwijt te raken. Maar in sommige gevallen vindt er na een éénmalige inname zelfs levenslang interne bestraling plaats. Om dit effect in rekening te kunnen brengen is de grootheid equivalente volgdosis, HT(τ) gedefinieerd als de totale equivalente dosis die gedurende een periode τ wordt opgelopen. Deze periode is 70 jaar voor kinderen en 50 jaar voor volwassenen. Equivalente volgdosis wordt uitgedrukt in [Sv]. • Effectieve dosis, E De belangrijkste limiterende dosis is de effectieve dosis, E. Dit is de equivalente dosis, vermenigvuldigd met een dimensieloze weefselweegfactor, wT, en dan gesommeerd over alle weefsels en organen: E = ∑ wT HT = ∑ wT ∑ wR DT,R Bij de laatste uitdrukking is voor HT de definitie van equivalente dosis ingevuld. De weefselweegfactor van een orgaan of weefsel brengt de gevoeligheid van dat orgaan of weefsel voor stochastische effecten (m.n. kans op kanker) in rekening. In Tabel 4.1 zijn alle weefselweegfactoren weergegeven. Samen tellen ze op tot 1. Tabel 4.1 Weefselweegfactoren wT voor de weging van de equivalente dosis, HT [ICRP91] Weefsel of orgaan T Gonaden Rood beenmerg Dikke darm (colon) Longen Maag Blaas Borstweefsel Lever Slokdarm Schildklier Huid Botoppervlak Overige weefsels/ organen TOTAAL Weefselweegfactor wT 0,20 0,12 0,12 0,12 0,12 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,01 0,01 0,05 1,00 Op dezelfde manier is de effectieve volgdosis, E(τ), gedefinieerd als: E(τ) = ∑ wT HT(τ) Zowel effectieve dosis E als effectieve volgdosis E(τ) worden uitgedrukt in [Sv]. Om de effectieve volgdosis te kunnen berekenen moet men het metabolisme van de ingenomen radioactieve stof kennen. Met behulp van complexe modellen zijn in de afgelopen decennia voor alle belangrijke radionucliden, in allerlei chemische verschijningsvormen, zogenaamde dosisconversiecoefficienten (DCC’s) bepaald. De effectieve volgdosis is dan simpelweg het product van de ingenomen activiteit [Bq] en de bijpassende DCC [Sv/Bq] (zie ook sectie 6.1.2). Voor stralingsbeschermingsdoeleinden wordt de effectieve volgdosis doorgaans toegekend aan het moment van inname. Voor het gebruik als limiterende grootheid vervalt daarom het onderscheid tussen effectieve dosis en effectieve volgdosis. Bedenk echter dat bijvoorbeeld bij inhalatie (of ingestie) van radioactieve deeltjes in een ongevalssituatie de dosis weliswaar volgens afspraak ‘opgelopen wordt’ ten tijde van het ongeval, maar dat er in werkelijkheid sprake is van een chronische bestraling (met een navenant laag dosistempo) die soms jarenlang kan aanhouden. ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR SPECIALISTEN VAN BRANDWEER EN GHOR III-21 De effectieve dosis is daarmee een prachtige maat om de schadelijkheid van blootstelling aan straling in uit te drukken, ongeacht alle verschillende paden waarlangs blootstelling plaatsvindt. In deze grootheid worden namelijk de specifieke eigenschappen van alle typen straling en alle weefsels en organen meegenomen. Het is dus mogelijk om in één getal de totale stralingsbelasting van het lichaam uit te drukken die het gevolg is van: • externe bestraling met verschillende stralingssoorten, • inhalatie van verschillende radionucliden, • ingestie van verschillende radionucliden, • besmetting van de huid met verschillende radionucliden. Hoe dat precies moet wordt uitgelegd de Hoofdstukken 6 en 7. Merk wel op dat de effectieve dosis alleen gedefinieerd is in relatie tot de kans op stochastische effecten. Deze grootheid is dus niet bedoeld als maat voor deterministische gezondheidseffecten. Omdat in de totale effectieve dosis alle risico’s op stochastische effecten meegenomen zijn, is er dus een vertaling te maken van effectieve dosis (in sievert) naar kans op een effect, bijvoorbeeld de kans op sterfte aan kanker. Voor volwassen werkers is de kanscoëfficiënt voor fatale kanker als gevolg van straling 0,04 Sv-1 [ICRP91]. Als een hulpverlener tijdens een interventie dus een effectieve dosis oploopt van 250 mSv, loopt hij als gevolg daarvan een extra risico van 1 op honderd om op termijn aan kanker te overlijden. 4.2.3. Operationele grootheden De effectieve dosis is dus een zeer praktische grootheid, maar hij is helaas niet te meten. Om die reden is er een aantal operationele grootheden gedefinieerd. De belangrijkste wordt hieronder behandeld. • Omgevingsdosisequivalent, H *(10) Tijdens de hulpverlening bij ongevallen kan men te maken krijgen met γ-straling vanuit de omgeving. Speciaal voor doordringende straling is de meetgrootheid omgevingsdosisequivalent, H *(10), gedefinieerd. Dit is de equivalente dosis die we bij een evenwijdig stralingsveld zouden vinden op 10 mm diepte in een weefsel-equivalente bol (de zogenaamde ICRU-bol). In figuur 4.1. is dit schematisch weergegeven. Deze bol is een simpele versie van een menselijk fantoom, en de 10 mm diepte heeft betrekking op de gemiddelde ligging van organen. Figuur 4.1 ICRU-bol en de definitie van H *(10) Het omgevingsdosisequivalent, H *(10), geeft een meer of minder conservatieve schatting van de effectieve dosis. De relatie tussen deze twee hangt wel af van de precieze stralingsveldgeometrie. Wanneer je door een vrijwel vlakke stralingsbundel van voor naar achteren bestraald wordt (AP-geometrie, van anterior-posterior), dan is dat een situatie die veel lijkt op de manier waarop H *(10) gedefinieerd is. Voor foton-energieën boven 70 keV 17 bedraagt de werkelijke effectieve dosis, EAP, zo’n 80 à 90% van H *(10). Bij een AP-geometrie is H *(10) met een overschatting van circa 15% in het relevante gedeelte van het spectrum dus een goede benadering van de effectieve dosis. Een AP-geometrie heb je bijvoorbeeld als je kijkt in de richting van een op afstand geplaatste stralingsbron. Word je door dezelfde bundel van achteren bestraald (PA-geometrie), dan is de effectieve dosis, EPA, minder groot. Dat heeft te maken met de ligging van de meest gevoelige organen. H *(10) overschat EPA met zo’n 75% bij 70 keV tot een kleine 20% bij 10 MeV. Vrijwel dezelfde situatie heb je als het stralingsveld in een horizontaal vlak gelijkelijk uit alle richtingen komt (ROT-geometrie, van rotatie-invariant). Dit is bijvoorbeeld het geval als de bodem na een kernongeval egaal besmet is met radioactiviteit. Komt de straling in gelijke mate van alle kanten, dus ook van boven en beneden (ISO-geometrie, van isotroop), dan overschat H *(10) de effectieve dosis, EISO, heet meest. Bij 70 keV is die overschatting een factor 2,5 en bij 10 MeV circa 25%. Een ISO-achtige geometrie heb je bijvoorbeeld bij het overtrekken van een radioactieve wolk. 17 Fotonen met een energie lager dan 70 keV dragen maar weinig bij aan de effectieve dosis, dit gebied is dus minder relevant. III-22 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN In figuur 4.2 is voor de vier genoemde veldgeometrieën het verband tussen H *(10) en de effectieve dosis grafisch weergegeven. Ter vergelijking is ook de grootheid luchtkerma, Kair, afgebeeld. Duidelijk is te zien dat Kair in het gebied tussen 50 en 1000 keV de effectieve dosis in de AP-geometrie met maximaal 35% onderschat. Kerma(tempo) in lucht is dus een minder veilige beschermingsmaat dan omgevingsdosisequivalent(tempo). Voor de andere veldgeometrieën is luchtkerma wel een veilige maat voor de effectieve dosis. Tegenwoordig is het gebruikelijk om apparaten voor het meten van γ-straling vanuit de omgeving te kalibreren voor de meetgrootheid omgevingsdosisequivalenttempo. Ook de γ-metingen van het Nationaal Meetnet Radioactiviteit worden in H̊ *(10) uitgedrukt. De aflezing van de huidige handmonitoren van de Brandweer is echter nog in luchtkermatempo [mGy/h]. In het rapport Radiologische meetstrategie brandweer [NIB03] wordt daarom aanbevolen om de dosistempomonitoren van de Brandweer in de toekomst op omgevingsdosisequivalenttempo te laten kalibreren. Ratio t.o.v. H*(10) (%) 150% Kerma PA 100% AP ISO 50% ROT 0% 10 100 1000 10000 Fotonenergie (keV) Figuur 4.2 Ratio tussen effectieve dosis (voor de verschillende veldgeometrieën AP, PA, ISO en ROT) en H *(10), als functie van de fotonenergie. Ook is de verhouding Kerma (in lucht) t.o.v. H *(10) weergegeven. 4.2.4. Verouderde grootheden en eenheden In de afgelopen honderd jaar zijn er allerlei stralingsgrootheden en eenheden in zwang geweest die formeel in onbruik geraakt zijn, maar die we in de praktijk nog steeds tegenkomen. Zo wordt bijvoorbeeld in Rusland en de USA tot op de dag van vandaag nog hardnekkig gebruik gemaakt van curies en röntgens. Ook treffen we nog regelmatig limiterende grootheden aan uit de periode vóór de ICRP-60 aanbevelingen. Voor de belangrijkste verouderde grootheden en eenheden wordt hieronder de relatie met de huidige conventie uiteengezet. Zie voor een samenvatting tabel 4.2. • Curie Tot ver in de twintigste eeuw werd radioactiviteit uitgedrukt in de eenheid curie [Ci]. Eén curie komt (ongeveer) overeen met de radioactiviteit van één gram 226Ra. Met de introductie van het SI-stelsel werd curie vervangen door becquerel: 1 Ci = 3,7 1010 Bq = 37 GBq. Merk op dat curie een zeer forse maat is. Vaker zie je dan ook de aanduiding mCi ( = 37 MBq ). • Exposie (Röntgen) De grootheid exposie, X, is een maat voor de hoeveel lading (van één teken) die onder invloed van ioniserende straling in lucht vrijgemaakt wordt. Exposie werd lang uitgedrukt in de eenheid röntgen (R). In de oude definitie was de exposie gelijk aan 1 R als er in één cc droge lucht één elektrostatische ladingseenheid werd gevormd. In de nieuwe definitie van röntgen is 1 R = 2,58 10-4 C/kg. Uit het gegeven dat er gemiddeld ongeveer 34 eV nodig is om een luchtmolecuul te ioniseren kan het verband gelegd worden tussen exposie, X, en luchtkerma, Kair (X = 1 R ⇔ Kair = 8,73 mGy). ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR SPECIALISTEN VAN BRANDWEER EN GHOR III-23 Vaak zie je de eenheid röntgen nog terug als uitleeseenheid van oude stralingsmonitoren, en dan meestal als μR/h. Een exposietempo van 10 μR/h is precies gelijk aan een luchtkermatempo van 87,3 nGy/h. Voor fotonen in de buurt van de 1250 keV (60Co) komt dat overeen met een omgevingsdosisequivalenttempo H̊ *(10) van ongeveer 100 nSv/h (zie figuur 4.2). • Rad en REM Rad is de oude eenheid van geabsorbeerde energie: 1 rad =10 mGy ofwel 100 rad = 1 Gy. De REM (Röntgen Equivalent Men) of rem was de gebruikelijke grootheid die de biologische weging van de verschillende stralingssoorten meenam: 1 rem =10 mSv ofwel 100 rem = 1 Sv. • Dosisequivalent en effectief dosisequivalent De voorloper van de equivalente dosis, HT, was het dosisequivalent, H. Deze grootheid is iets anders gedefinieerd 18 dan de latere equivalente dosis, maar kan voor de meeste praktijkgevallen daaraan gelijkgesteld worden. De voorloper van de effectieve dosis, E, was het effectief dosisequivalent, HE (ook wel als Heff weergegeven). De definitie van effectief dosisequivalent lijkt sterk op die van effectieve dosis, maar er zijn – soms behoorlijke – getalsmatige verschillen tussen de oude [ICRP77] en nieuwe [ICRP91] weefselweegfactoren. Uitkomsten van oude en nieuwe berekeningen kunnen daarom significant verschillen. Tabel 4.2 Conversie van oude naar nieuwe grootheden en eenheden OUD NIEUW Eenheid van radioactiviteit 1 Ci 3,7 1010 Bq ≡ Eenheid van exposie 1R 2,58 10-4 C/kg ≡ Eenheid van geabsorbeerde dosis 100 rad = 1 Gy Eenheid van ‘equivalente’ dosis 100 rem = 1 Sv = Kair = 8,73 nGy Exposie en luchtkerma X = 1 μR H*(10) = 10 nSv Exposie en omgevingsdosisequivalent X = 1 μR ≈ H = 1 mSv = HT = 1 mSv Dosisequivalent en equivalente dosis*) *) Gelijkwaardigheid geldt voor α’s, β’s en γ’s 4.3. Dosislimieten en dosisbeperkingen Nu we bekend zijn met de filosofie die ten grondslag ligt aan de stralingsbescherming, en alle belangrijke grootheden en eenheden kennen, kunnen we de betekenis van dosislimieten en -beperkingen op hun waarde schatten. Deze waarden zijn op een logaritmische schaal weergegeven in Figuur 9.1 (zie Hoofdstuk 9). Daarin zijn tevens de interventieniveau’s voor zogenaamde directe maatregelen opgenomen (worden behandeld in Hoofdstuk 7). Bij wijze van referentie worden op dezelfde schaal ook enkele achtergrondwaarden (Hoofdstuk 5) en effectgrenswaarden (Hoofdstuk 3) getoond. 4.3.1. Dosislimieten voor reguliere handelingen De rechtspersoon die handelingen verricht is verantwoordelijk voor de naleving van de regelgeving. Dat zal in de regel een ondernemer zijn die vanuit een zekere begrensde locatie opereert. De wetgever maakt bij de regelgeving onderscheid tussen vier categorieën van personen: 1. Blootgestelde werknemers type A (kunnen aan hogere niveaus worden blootgesteld); 2. Blootgestelde werknemers type B; 3. Overige personen binnen de locatie; 4. Leden van de bevolking buiten de locatie. De eerste drie categorieën zijn werknemers (of bezoekers) die onder het gezag vallen van de ondernemer. Daarvoor gelden – van streng tot minder streng – limieten voor de effectieve dosis. Daarnaast zijn er voor werknemers limieten van kracht voor de equivalente dosis voor de organen ooglens, huid en extremiteiten (= handen-onderarmen-voeten-enkels). Zie voor een overzicht Tabel 4.3. Het dosisequivalent H was in ICRP-26 gedefinieerd als H = QD, met Q de stralingskwaliteitsfactor: Q = 20 voor α’s en Q = 1 voor β’s en γ’s. Voor α’s, β’s en γ’s leveren de oude en de nieuwe berekeningsmethode dus hetzelfde resultaat. NB: Voor neutronen en protonen zijn er wel verschillen. 18 III-24 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN Tabel 4.3 Jaardosislimieten voor reguliere handelingen Effectieve dosis Equivalente dosis (mSv) (mSv) Ooglens Huid Extremiteiten Blootgestelde A-werknemers 20 150 500 500 Blootgestelde B-werknemers 6 50 150 150 Andere personen op locatie 1 15 50 Leden van de bevolking 0,1 Voor leden van de bevolking geldt per jaar een algehele effectieve dosislimiet voor blootstelling aan straling als gevolg van handelingen van 1 mSv. Omdat iemand aan meerdere handelingen kan worden blootgesteld geldt er in Nederland per bron of handeling een limiet voor de effectieve dosis voor leden van de bevolking van 0,1 mSv per jaar. 4.3.2. Dosisbeperkingen voor ongevalssituaties De dosislimieten die gelden voor reguliere handelingen zijn niet van toepassing in geval van een interventie in een radiologische noodsituatie. Voor deze situaties gelden er voor werknemers en hulpverleners dosisbeperkingen, waarvan de hoogte verband houdt met het belang van de te behalen doelen. Deze dosisbeperkingen zijn weergegeven in tabel 4.4. Tabel 4.4 Dosisbeperkingen voor werknemers en hulpverleners bij interventies [BS01] Effectieve dosis (mSv) Levensreddend werk 750 Redden van belangrijke materiële belangen 250 Ondersteuning of uitvoering van metingen, evacuatie, jodiumprofylaxe, openbare orde en veiligheid 100 De hoogste dosisbeperking van 750 mSv mag volgens het Besluit stralingsbescherming (Artikel 118) slechts worden overschreden indien dat ‘noodzakelijk is om mensenlevens te redden of belangrijke materiële belangen veilig te stellen, de betrokken werknemer of hulpverlener door de ondernemer is geïnformeerd over de risico’s van de interventie en de interventie vrijwillig wordt uitgevoerd’. ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR SPECIALISTEN VAN BRANDWEER EN GHOR 5. III-25 Achtergrondstraling en gemiddelde stralingsbelasting In tegenstelling tot vele andere risicovolle agentia wordt de mens altijd en overal blootgesteld aan ioniserende straling. Voor een belangrijk deel gaat het hier om blootstelling aan natuurlijke stralingsbronnen die hun oorsprong kennen in de kosmos of de aarde. In andere gevallen gaat het om blootstelling aan door de mens gemaakte stralingsbronnen, zoals Röntgenapparaten en nucleaire installaties. Hieronder wordt eerst de natuurlijke achtergrond toegelicht. We hebben het dan over het omgevingsdosisequivalenttempo dat we onder normale omstandigheden in het buitenmilieu kunnen meten met een γ-monitor. Vervolgens wordt de gemiddelde stralingsbelasting in Nederland behandeld als gevolg van blootstelling aan alle natuurlijke en kunstmatige stralingsbronnen tezamen. 5.1. Externe straling vanuit de omgeving Twee natuurlijke bronnen zijn bepalend voor de achtergrondstraling. Kosmische straling (voornamelijk protonen) dringt de atmosfeer binnen en reageert daar met de kernen van de luchtmoleculen. Daarbij ontstaan diverse reactieproducten. Op zeeniveau wordt de stralingsdosis door kosmische straling vrijwel uitsluitend door deze reactieproducten (secundaire kosmische straling) bepaald. Op hun weg door de atmosfeer worden deze deeltjes gehinderd door de aanwezige luchtmassa; de kosmische stralingsintensiteit op aardniveau is daarom afhankelijk van hoogte en luchtdruk. De gemiddelde bijdrage van secundaire kosmische straling aan het omgevingsdosisequivalenttempo bedraagt in Nederland circa 40 nSv/h. Luchtdrukverschillen zorgen voor variaties van ±10%. Daarnaast hebben we te maken met straling die ontstaat bij het radioactief verval van stoffen in de aardbodem. Verschillende bodemsoorten hebben verschillende radioactiviteitsconcentraties. Als gevolg daarvan zijn ook de bijbehorende terrestrische (uit de aarde afkomstige) γstralingsniveau's afhankelijk van de bodemsoort. Belangrijke bijdragen worden geleverd door 40 K en radionucliden die deel uitmaken van de zogenaamde primordiale (sinds de oorsprong van de aarde aanwezige) vervalreeksen. De belangrijkste zijn de uranium-reeks, die start met 238U, en de uit 232Th ingroeiende thorium-reeks. Figuur 5.1 toont de terrestrische stralingskaart van Nederland. Het daar weergegeven omgevingsdosisequivalenttempo varieert van ongeveer 20 (veen- en zandgronden) tot 75 nSv/h (zeeklei, rivierklei, löss). De gemiddelde waarde is circa 40 nSv/h. Internationaal gezien zijn dit relatief lage waarden [Sme96]. Figuur 5.1 Terrestrische Stralingskaart Nederland III-26 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN Omgevingsdosiseq.tempo [nSv/h] Een van de vervalproducten van de 238U-reeks is 226Ra. Dit radionuclide, met een halfwaardetijd van 1600 jaar, is het begin van een belangrijke subreeks. Het vervalproduct van 226Ra is 222Rn. Deze radonisotoop is gasvormig en ontwijkt ten dele uit de bodem. 222Rn heeft vier kortlevende vervalproducten die ook wel radondochters genoemd worden. De radondochters zijn niet gasvormig en zullen deels neerslaan. Dat gebeurt sneller als het regent. Tijdens een hevige regenbui zien we het omgevingsdosisequivalenttempo daarom oplopen. Zo'n verhoging, veroorzaakt door het uitregenen van de kort levende vervalproducten van 222Rn, is na enkele uren weer verdwenen. Figuur 5.2 laat het effect van een kortdurende regenbui zien op het omgevingsdosisequivalenttempo. 200 HELVOIRT, 24 / 25 juli '94 160 120 80 40 0 12 14 16 18 20 22 0 2 4 6 8 10 12 Tijd [h] Figuur 5.2 Effect van regenval op het omgevingsdosisequivalenttempo, H̊ *(10) In het buitenmilieu meten we normaal gesproken dus een omgevingsdosisequivalenttempo tussen 60 en 115 nSv/h, met een gemiddelde waarde van 80 nSv/h. Na hevige regenval kan de achtergrondwaarde enige uren verhoogd zijn. Verhogingen tot boven 200 nSv/h zijn echter zeer zeldzaam. In het Nationaal Meetnet Radioactiviteit (NMR) fungeert 200 nSv/h daarom als signaleringsdrempel voor ongewone situaties. De hoogste ‘natuurlijke’ NMR-meetwaarde tot nu toe bedraagt 236 nSv/h (gemeten op 11 augustus 2002 in Rijssen, na een hevige wolkbreuk). In bebouwde omgevingen wordt de straling vanuit de bodem deels afgeschermd, maar daar staat tegenover dat bouwmaterialen zelf weer straling afgeven. In stedelijk gebied treffen we normaal gesproken vergelijkbare achtergrondwaarden aan. Alleen op plaatsen waar bouwmaterialen gebruikt zijn met een hoog gehalte aan natuurlijke radioactiviteit (bijvoorbeeld fosforslakken) kunnen we lokaal (sterk) verhoogde achtergrondwaarden aantreffen. 5.2. Gemiddelde stralingsbelasting in Nederland Elke aardbewoner wordt in meer of mindere mate blootgesteld aan ioniserende straling, afkomstig van een bonte verzameling van natuurlijke en kunstmatige bronnen. Hieronder wordt een overzicht gegeven van de jaarlijkse stralingsbelasting in Nederland, gemiddeld over alle leden van de bevolking (peiljaar: 2000). De gemiddelde jaarlijkse effectieve dosis per hoofd van de bevolking bedraagt 2,5 mSv. Ongeveer 75% van de totale blootstelling wordt toegeschreven aan (van oorsprong) natuurlijke bronnen, de resterende 25% is van kunstmatige oorsprong. In figuur 5.3 is het aandeel van de verschillende stralingsbronnen aan het totaal grafisch weergegeven. Blootstelling aan radon en kortlevende vervalproducten is verantwoordelijk voor 33% van de totale gemiddelde stralingsdosis. Deze blootstelling wordt voornamelijk binnenshuis opgelopen, waar de radonconcentratie gemiddeld een factor 10 hoger is dan buiten. Door betere isolatie van woningen en meer gebruik van beton is de radonconcentratie in nieuwbouwwoningen circa 50% hoger dan in (niet gerenoveerde) oudbouw. ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR SPECIALISTEN VAN BRANDWEER EN GHOR III-27 De bijdrage van terrestrische straling aan de totale stralingsbelasting bedraagt slechts 2%. Dat komt omdat woningen terrestrische straling goed afschermen. Daar staat een relatief hoge bijdrage van straling vanuit bouwmaterialen (14%) tegenover. Kosmische straling, die minder goed door woningen wordt afgeschermd, levert een aandeel van 11%. Dat getal is inclusief een kleine extra blootstelling aan kosmische straling door vliegverkeer. De bijdrage aan de totale stralingsbelasting door consumptie van radioactiviteit in voedsel is circa 15%. Het natuurlijke 40K levert hieraan veruit de grootste bijdrage. Andere belangrijke natuurlijke radionucliden in voedsel zijn 210Pb en 210Po. Medisch diagnostisch gebruik van straling draagt voor 24% bij aan het totaal en is in de categorie kunstmatige bronnen de bepalende factor. In de afgelopen tien jaar is deze bijdrage gestegen, met name door het frequenter toepassen van CT-scans. Ongeveer 1% wordt toegeschreven aan andere kunstmatige bronnen als fall-out door nucleaire wapenproeven in de beginjaren '60 van de vorige eeuw, het Tsjernobyl-ongeval van 1986 en radioactieve uitstoot door industriële activiteiten. In vergelijking met de ons omringende landen is de stralingsdosis voor leden van de bevolking in ons land laag. Dit komt voornamelijk door de betrekkelijk lage radonconcentratie in woningen en de relatief lage gemiddelde stralingsbelasting door medisch diagnostisch onderzoek [Ele03]. Medische toepassingen 24% Industrie en fallout 1% Natuurlijk in het lichaam 15% Kosmisch 11% Radon / thoron 33% Bouwmaterialen 14% Terrestrisch 2% Figuur 5.3 Aandeel van de verschillende stralingsbronnen aan de gemiddelde effectieve jaardosis in Nederland (peiljaar 2000). De totale gemiddelde jaardosis bedraagt 2,5 mSv. [Ele03] III-28 6. RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN Stralingsbescherming bij incidenten met categorie-B objecten Zowel hulpverleners als leden van de bevolking kunnen bij een stralingsincident via verschillende wegen aan straling worden blootgesteld. Dit hoofdstuk behandelt op generieke wijze de blootstelling aan straling die het gevolg is van incidenten met zogeheten categorie-B objecten. Het gaat daarbij - naast mogelijke incidenten bij COVRA of Urenco - om bijvoorbeeld een brand in een radionuclidenlaboratorium of een transportongeval waarbij radioactief materiaal betrokken is. Incidenten met categorie-B objecten onderscheiden zich op twee essentiële punten van incidenten met categorie-A objecten (kerncentrales e.d.): 1. De stralingsbelasting voor zowel hulpverleners als leden van de bevolking is in vrijwel alle gevallen beperkt van omvang; 2. Het incident wordt lokaal of hooguit op regionaal niveau afgehandeld. Aan de hand van simpele en iets complexere situaties worden de belangrijkste blootstellingspaden toegelicht. Daarbij wordt onder meer gewezen op het verschil tussen bestraling en besmetting. Ook wordt op generieke wijze aandacht gegeven aan de bescherming van hulpverleners en publiek. Voor de vertaling naar operationeel handelen wordt verwezen naar de modules I, II en IV. 6.1. Blootstellingspaden Er is sprake van een stralingsdosis als er ioniserende straling in het lichaam wordt geabsorbeerd. Dit kan op verschillende manieren plaatsvinden: • De stralingsbron bevindt zich buiten het lichaam, maar de straling heeft een dusdanig lange dracht dat er sprake is van externe bestraling. Als de stralingsbron verwijderd of afgeschermd wordt, of als je zelf weggaat, houdt de bestraling op; • Radioactieve deeltjes kunnen ingeademd of opgegeten worden. Het lichaam raakt zodoende inwendig besmet. Afhankelijk van de chemische samenstelling van de radioactieve deeltjes zal een kleiner of groter deel van de ingenomen radioactiviteit het lichaam via de ontlasting verlaten, maar het gedeelte dat achterblijft zal het lichaam gedurende langere tijd van binnenuit bestralen. Als je eenmaal inwendig besmet bent, is daar erg moeilijk iets aan te doen. Ook via wonden kun je inwendig besmet raken; • Lichaam en kleding kunnen uitwendig besmet raken met radioactieve deeltjes. Zolang de besmetting aanwezig is word je van buitenaf bestraald. Dit probleem kun je aanpakken door ontsmettingsmaatregelen te nemen. Bedenk verder dat de dracht van α-straling te kort is om van buitenaf een gevaar te vormen, kleding en (dode) opperhuid zorgen dan voor voldoende afscherming. Bij de volgende situaties spelen een of meerdere blootstellingspaden een rol van betekenis. 6.1.1. Blootstelling aan een stralingsbron Stralingsbronnen zijn over het algemeen goed afgeschermd. Is dat - bijvoorbeeld na een transportongeval - niet het geval, dan kun je dus extern bestraald worden. Als de bron zelf nog intact is, is externe bestraling het enige blootstellingspad. Door afscherming, voldoende afstand en afwisselende inzet kan men de blootstelling beperken. Zolang de bron zelf intact is, is er geen kans op besmetting. • Gesloten γ-stralingsbron Een kleine niet afgeschermde gesloten γ-stralingsbron met activiteit A levert op een afstand r een omgevingsdosisequivalenttempo, H̊ *(10), dat gegeven wordt door de formule: H̊ *(10) (r) = ΓH*(10) • A/r2 Het stralingsniveau neemt kwadratisch af met de afstand (kwadratenwet); op een tweemaal zo grote afstand is het dosistempo dus vier keer zo klein. De evenredigheidscoefficient in deze formule, ΓH*(10), heet de bronconstante. Deze ‘constante’ is echter voor alle γ-stralers verschillend. In Tabel 6.1 is de waarde van deze coëfficiënt voor enkele belangrijke γ-stralers gegeven. Als onbekend is met welke γ-straler we te maken hebben kan voor ΓH*(10) als veilige waarde 0,5 ingevuld worden. ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR SPECIALISTEN VAN BRANDWEER EN GHOR III-29 Voorbeeld kwadratenregel Stel je hebt te maken met een onafgeschermde 192Ir-bron van 1 TBq (Tera = 1012). Op 1 m afstand bedraagt het omgevingsdosisequivalenttempo dus een stevige 139 mSv/h. Op ruim 3 m afstand is het dosistempo met een factor 10 afgenomen tot ongeveer 14 mSv/h. En op 10 m afstand is het dosistempo een factor 100 lager, dus een kleine 1,5 mSv/h. In een onbekende situatie is het dan ook verstandig om het dosistempo op ruime afstand te meten, en dan via de kwadratenregel het dosistempo op kortere afstand in te schatten. Let echter op: de kwadratenwet geldt alleen maar voor puntbronnen (d.w.z. stralingsbronnen met een afmeting die erg klein is t.o.v. de afstand waarop je kijkt). Bij een grote oppervlaktebesmetting, bijvoorbeeld na een kernramp, geldt deze regel dus niet. Tabel 6.1 Stralings- en afschermingsgegevens voor enkele belangrijke γ-stralers Halveringsdikte lood Radionuclide Belangrijkste γ’s Bron-constante (uitgedrukt in H̊ *(10)) 2 (mm) (MeV) (μSv.m /MBq.h) 169 Yb 0,051 0,066 <1 75 Se 0,136; 0,265 0,072 <1 192 Ir 0,317; 0,468 0,139 3 137 Cs/137mBa 0,662 0,093 7 60 Co 1,173; 1,333 0,36 16 Gammastralingsbronnen worden vaak gebruikt om fotografische opnames te maken van lasnaden e.d. Deze vorm van niet-destructief onderzoek wordt gammagrafie genoemd. Voor gammagrafie worden ook nog wel sterkere bronnen ingezet, tot activiteiten van maximaal 200 TBq. Het moge duidelijk zijn dat zulke zware bronnen zeer goed afgeschermd moeten zijn. Voor afscherming van zware γ-stralingsbronnen wordt meestal lood gebruikt. In Tabel 6.1. is voor elk radionuclide de halveringsdikte van lood gegeven. Duidelijk is hier de oplopende hardheid te zien van de γ-straling afkomstig van bijvoorbeeld 75Se, 192Ir en 60Co. Hoe harder de straling, d.w.z. hoe hoger de energie van de γ’s, hoe meer afscherming er nodig is. Een typische 192Ir-bron voor gammagrafie weegt inclusief collimator (bundelrichter) en afscherming nog geen 20 kg, maar bij een 60Co-bron bedraagt de totale massa al gauw zo’n 200 kg. Op precies dezelfde manier als boven kun je het verband leggen tussen luchtkermatempo en activiteit. Er bestaan dus ook bron-constantes uitgedrukt in luchtkermatempo (eenheid: μGy.m2/MBq.h). Deze bronconstantes zijn ongeveer 20% kleiner dan de waarden in Tabel 6.1. • Gesloten β-stralingsbron Ook voor een onbeschadigde gesloten β-bron geldt dat er uitsluitend sprake kan zijn van externe bestraling. Een groot voordeel van β-straling is dat de maximale dracht voor de meest gangbare β-stralers kleiner is dan 10 meter 19 . Daarbuiten is het dosistempo t.g.v. β-straling dus nul. Het doordringende vermogen van β-straling is veel minder dan van γ-straling. In weefsel komen β’s hooguit een cm diep. Het grootste gevaar bij externe bestraling door een β-bron is dan ook bestraling van de huid en van de ooglens. Het is daarom van belang om het equivalente (orgaan)dosistempo t.g.v. de β-bron, H̊ T, af te kunnen schatten. Als vuistregel kan daarvoor de volgende formule gebruikt worden: H̊ T(r) ≈ 10 • A/r2 (r kleiner dan de maximale dracht) Als A uitgedrukt wordt in MBq en r in m levert dat een equivalent (orgaan)dosistempo op in μSv/h. NB: Gewone kleding levert voor β-straling onvoldoende afscherming. Een volledige brandweeruitrusting (uitrukpak, helm en gelaatsbescherming) schermt het lichaam wel goed af tegen β-straling van buitenaf. 19 Er bestaan enkele exotische β-stralers die verder komen, maar in alle gevallen geldt 25 m als veilige afstand. III-30 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN Het bovenstaande geldt voor zuivere β-stralers. Veel β-stralers geven echter tevens γ-straling af. Ook kan er in het bronmateriaal zelf remstraling ontstaan. Om de blootstelling aan deze vormen van straling af te schatten wordt verwezen naar de vorige sectie. Zoals eerder behandeld is een β-bron het best af te schermen door een binnenste laag van perspex (of een ander materiaal met een lage Z), met daaroverheen een laag(je) lood om afscherming te bieden aan de meer doordringende γ- en remstraling. Stralingsongeval met RTG’s In december 2001 vonden drie houthakkers in een bos in Georgië twee ingekapselde, maar niet afgeschermde 90 Sr/90Y-bronnen. Het waren zogenaamde RTG’s, Radionuclide Thermoelectric Generators. Dit soort apparaten werd in de vroegere Sovjet-Unie vaak toegepast om in afgelegen oorden elektriciteit op te wekken. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de warmte die ontstaat bij radioactief verval. Dit type RTG’s heeft op het moment van productie een activiteit van 1 tot 15 PBq (Peta is 1015 !). Toen de houthakkers de bronnen vonden hadden ze allebei nog een 90Sr-activiteit van 1,5 PBq. De bronnen werden meegenomen om als ‘straalkacheltje’ te dienen. Twee mannen liepen hierdoor in korte tijd zeer zware huidwonden op. • Gesloten α-stralingsbron Een onbeschadigde gesloten α-bron levert geen gevaar op. Daarvoor is het doordringende vermogen van αstraling te gering. • Maatregelen bij een incident met een gesloten stralingsbron In geval van een onvolledig afgeschermde gesloten β- of γ-bron is het voor de eigen veiligheid van hulpverleners belangrijk om: • de (te) ontvangen externe stralingsdosis goed in de gaten te houden en waar mogelijk te reduceren (afstand, afwisseling, afscherming). Zinvolle (nood)maatregelen voor de stralingsbescherming van derden zijn in dit geval: • houd het publiek op ruime afstand; • tref noodmaatregelen voor afscherming; maak zo mogelijk gebruik van toevallig aanwezig afschermingsmateriaal, zoals zand, stenen en water (tankspuitauto brandweer!). • Een beschadigde stralingsbron Als een stralingsbron beschadigd is kan er naast externe bestraling ook besmetting plaatsvinden. Er is sprake van besmetting als radioactieve deeltjes zich ongecontroleerd in de omgeving verspreiden en her en der neerslaan. Als gevolg daarvan raken voorwerpen besmet, en kan er sprake zijn van een lokale besmetting van de omgeving. Er ontstaan nu veel meer (potentiële) blootstellingspaden, die echter niet allemaal even belangrijk zijn: 1) mensen kunnen (ook nog op enige afstand) extern bestraald worden; 2) door verwaaiïng of opdwarreling, ook wel resuspensie genoemd, kunnen mensen door inademing van radioactieve deeltjes inwendig besmet raken; 3) door aanraking (ook via-via) kunnen mensen uitwendig besmet raken, en als zodanig extern bestraald worden; 4) na ingestie (hand-mond contact) of via (wondjes in) de huid kan een uitwendige besmetting leiden tot een inwendige besmetting. Echter, ook bij een beschadigde stralingsbron schuilt in de meeste gevallen het grootste gevaar in externe bestraling vanaf de (beschadigde) primaire bron. Daarnaast kan inhalatie een factor van betekenis zijn. Merk op dat bij inhalatie vooral α-stralers van groot belang zijn, vanwege de hoge stralingsweegfactor van 20. Omdat het tamelijk ingewikkeld is om de gevolgen van een besmetting helemaal door te rekenen, zijn er in het verleden 20 normen opgesteld voor oppervlaktebesmetting (zie Tabel 6.2). Als de besmetting onder de norm blijft zijn de gevolgen verwaarloosbaar. Boven de norm dienen er ontsmettingsmaatregelen genomen worden. Merk op dat het hier om stralingshygiënische maatregelen gaat, die thuishoren bij de nazorgfase van een incident. 20 Deze normen waren te vinden in de Richtlijn Radionuclidenlaboratoria (1994). Met het uitkomen van het Besluit stralingsbescherming is deze richtlijn echter ingetrokken. Het wachten is nu op een nieuwe Ministeriele Regeling waar de stralingshygiënische besmettingsnormen opnieuw vastgelegd worden. ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR SPECIALISTEN VAN BRANDWEER EN GHOR III-31 Tabel 6.2 Normen (voor reguliere situaties) voor de besmetting van huid, handen, kleding en voorwerpen Eenheid β- en γ-stralers α-stralers Huid - gemiddeld over 50 cm2 Bq/cm2 0,4 4,0 Handen - gemiddeld per hand Bq 40 1000 Kleding en voorwerpen - smeertest over 100 cm2 Bq 0,4 4,01) 2 - directe meting Bq/cm 0,4 4,01) 1) Voor laag-energetische β-stralers (Emax<0,2 MeV) geldt 40 als norm, m.u.v. β-stralende Pu-nucliden Voor eerstelijns hulpverlening bij ernstige radiologische ongevallen gelden veel hogere besmettingsnormen (zie Hoofdstuk 7). Bij een B-incident dient gecontroleerd te worden of zo’n NPK-besmettingsnorm overschreden wordt, maar dat is zeer onwaarschijnlijk. Mocht dat desalniettemin het geval zijn, dan betreft het hooguit een gering aantal personen. Voor opvang en ontsmetting kan dan gebruik gemaakt worden van de reguliere geneeskundige kanalen. Indien personen licht besmet zijn (hoger dan volgens Tabel 6.2, maar lager dan de NPKniveaus), dan dient er uit oogpunt van ALARA stralingshygiënische nazorg plaats te vinden. • Maatregelen bij een incident met een beschadigde stralingsbron In dit soort situaties is het voor de eigen veiligheid van hulpverleners belangrijk om: • de (te) ontvangen externe stralingsdosis goed in de gaten te houden en waar mogelijk te reduceren (afstand, afwisseling, afscherming); • te zorgen voor gepaste adembescherming (filterbus, ademlucht), dit reduceert een eventuele inhalatiedosis vrijwel tot nul; • te voorkomen dat het lichaam uitwendig besmet raakt; • na afloop te controleren op uitwendige besmetting van kleding en materialen. Zinvolle (nood)maatregelen voor de stralingsbescherming van derden zijn in dit geval: • houdt het publiek op ruime afstand; • tref noodmaatregelen m.b.t. afscherming van de primaire bron; maak zo mogelijk gebruik van toevallig aanwezig afschermingsmateriaal, zoals zand, stenen en water (tankspuitauto brandweer!); • breng het besmette gebied in kaart; • zorg ervoor dat de reeds aanwezige besmetting zich niet verder verspreidt. 6.1.2. Blootstelling bij een brand waarbij radioactief materiaal vrijkomt Bij een brand in bijvoorbeeld een radionuclidenlaboratorium kunnen radioactieve stoffen meegevoerd worden met de rookgassen. De lucht raakt dus radioactief besmet. Afhankelijk van de chemische samenstelling en de deeltjesgrootte van de radionucliden, de weersomstandigheden en de karakteristieken van de brand (warmteontwikkeling) kunnen deze stoffen op meer of minder grote afstand van de brand neerslaan, zodat mens en omgeving besmet kunnen raken. De volgende (potentiële) blootstellingspaden doen zich nu voor: 1) mensen die zich in de rookpluim bevinden raken inwendig besmet als gevolg van inademing van radioactieve stofdeeltjes; 2) na neerslag van radioactieve stoffen kunnen mensen vanuit een besmette omgeving extern bestraald worden; 3) als gevolg van neerslag van radioactieve stoffen en door aanraking (ook via-via) kunnen mensen uitwendig besmet raken; 4) na ingestie (hand-mond contact) of via (wondjes in) de huid kan een uitwendige besmetting leiden tot een inwendige besmetting; 5) ook na het overtrekken van de rookpluim kunnen mensen door opdwarreling (resuspensie) radioactieve deeltjes inademen. De hoeveelheid radioactiviteit die bij zo’n brand vrijkomt is in de regel beperkt. Alleen het eerstgenoemde pad (inademing van radioactieve rookgassen) kan dichtbij de bron een blootstelling van enige betekenis veroorzaken. Merk op dat bij inhalatie vooral α-stralers van groot belang zijn, vanwege de hoge stralingsweegfactor van 20. • Berekening van de inhalatiedosis De Brandweer beschikt over onvoldoende middelen om de (potentiële) blootstelling voor omstanders en onbeschermde hulpverleners precies in te kunnen schatten. Daarvoor moet immers bekend zijn welke III-32 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN radionucliden er precies aanwezig zijn, en hoe de luchtactiviteitsconcentratie zich door de tijd heen ontwikkelt. Vervolgens moet nog de vertaling gemaakt worden van ingenomen radioactiviteit naar effectieve (volg)dosis. In formulevorm: Einhalatie = Ainhalatie DCCinhalatie = { Cgemiddeld ∆t } V DCCinhalatie De term tussen haakjes is de geïntegreerde luchtactiviteit [Bq.m-3.h], hier versimpeld voorgesteld als het product van de gemiddelde concentratie van de radioactieve stof in lucht, Cgemiddeld [Bq.m-3] en de blootstellingstijd, ∆t [h]. Vermenigvuldiging met het ademventilatievoud, V [m3/h] levert dan de totale inname van activiteit, Ainhalatie [Bq]. Door de totale inname te vermenigvuldigen met de dosisconversiecoëfficiënt, DCC [Sv/Bq] wordt tenslotte de effectieve volgdosis bepaald. Voorbeeld luchtemissie radioactieve stoffen Bij een brand in een opslagplaats voor radioactieve rookmelders gaan 1000 rookmelders in vlammen op. Elke rookmelder bevat 40 kBq aan 241Am. Aangenomen wordt dat 3% van de radioactiviteit in de vorm van inhaleerbare deeltjes vrijkomt. In totaal is dat dus 1,2 MBq. Uit verspreidingsberekeningen volgt dat op de locatie met de hoogste activiteitsconcentratie op leefniveau de tijdsgeïntegreerde concentratie ongeveer 0,01 Bq.h.m-3 bedraagt. Omstanders (ademventilatievoud circa 1 m3/h) die daar al die tijd staan kijken ademenen dus ongeveer 0,01 Bq aan 241Am in. De DCC van 241Am is 9,6 10-4 Sv/Bq (volwassen leden van het publiek, aanname: snelle longzuivering). Uit deze berekening volgt dat de inhalatiedosis voor omstanders dus ten hoogste 1 µSv bedraagt. Deze stralingsbelasting is verwaarloosbaar. De DCC’s, die de uitkomst zijn van ingewikkelde modelberekeningen, brengen het metabolisme in rekening. Ze zijn onder meer afhankelijk van het radionuclide, de deeltjesgrootte, de chemische vorm waarin het radionuclide zich bevindt (‘Hoe gemakkelijk wordt de radioactieve stof door het lichaam opgenomen’) en de leeftijd van de blootgestelde. Ook wordt onderscheid gemaakt tussen werkers en leden van het publiek. De DCC’s zijn door de Europese Unie vastgesteld en uitgegeven in Richtlijn 96/29/Euratom ‘tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren’ [EU96]. Voor beschermingsdoeleinden bij incidenten, waarbij niet alle gegevens bekend zijn, is het raadzaam om de meest conservatieve (dus grootste) DCC te nemen. Het ademventilatievoud is afhankelijk van leeftijd, geslacht en inspanningsniveau. Voor werkers hanteert de ICRP voor lichte werkzaamheden een waarde van 1,5 m3/h, bij zware inspanningen verdubbelt dit tot 3 m3/h. Bij ‘rustig zitten’ en ‘slapen’ is het ademventilatievoud ongeveer 0,5 m3/h. Voor omstanders kan als vuistregel een waarde van 1 m3/h gehanteerd worden. Als er bij een incident meerdere radionucliden vrijkomen, dan is de totale inhalatiedosis de som van de inhalatiedosis per radionuclide. • Maatregelen bij een brand waarbij radioactiviteit vrijkomt Bij een brand met radioactief materiaal is voor de veiligheid van hulpverleners het volgende belangrijk: • zorg voor gepaste adembescherming (filterbus, ademlucht), dit reduceert een eventuele inhalatiedosis vrijwel tot nul; • houd dicht bij de brand rekening met de mogelijkheid dat de afscherming van eventuele stralingsbronnen door de brand beschadigd kunnen zijn. Houd de (te) ontvangen externe stralingsdosis dus goed in de gaten; • voorkom door passende kleding en gelaatsbescherming dat het lichaam uitwendig besmet raakt; • controleer na afloop op uitwendige besmetting van kleding en materialen. Zinvolle (nood)maatregelen voor de stralingsbescherming van derden zijn in dit geval: • houd het publiek op ruime afstand, en geef zonodig het advies om binnen te blijven en ramen en deuren te sluiten; • controleer of er sprake is van besmetting. ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR SPECIALISTEN VAN BRANDWEER EN GHOR III-33 6.2. Stralingsbescherming hulpverleners De belangrijkste middelen ter beperking van de stralingsbelasting bij hulpverleners zijn afstand, afwisseling, afscherming en adembescherming. Voor operationele doeleinden zijn er voor ongevallen met B-objecten zones gedefinieerd die verband houden met het stralingsniveau ter plaatse of de voor een hulpverlener totaal op te lopen effectieve dosis. Voor de bepaling daarvan staan dosistempomonitoren 21 en persoonsdosimeters ter beschikking. Maar let op, deze monitoren meten uitsluitend de externe stralingsbelasting. Een zo gemeten dosis is dus alleen een veilige maat voor de opgelopen effectieve dosis als externe bestraling het enige relevante blootstellingspad is. 6.2.1. Automess 6150 Momenteel gebruikt de Brandweer voor stralingsmetingen de Automess 6150. De 6150 heeft een interne telbuis, AD1 genaamd, waarmee het externe stralingsniveau gemeten kan worden. Daarnaast passen op dit apparaat verschillende sondes. Bij plaatsing van een sonde wordt de interne telbuis afgesloten. Afhankelijk van het type sonde is de Automess dan geschikt voor het meten van externe stralingsniveaus (hoog of laag dosistempo) of oppervlaktebesmetting (klein of groot oppervlak). • Dosistempometing De Automess apparatuur van de Brandweer is eind jaren 80 aangeschaft. In die tijd was het gangbaar om omgevingsmetingen uit te drukken in luchtkermatempo, K̊ air (µGy/h). Bij moderne meetapparatuur, ook van Automess, worden metingen van het externe stralingsniveau uitgedrukt in omgevingsdosisequivalenttempo22 , H̊ *(10) (µSv/h). In beide gevallen betreft het echter benaderingen van de werkelijkheid. Zowel de AD-1 als de losse sondes voor omgevingsmetingen (AD-15 en AD-18) hebben een eigen energie-afhankelijkheid. De Automess apparatuur is gekalibreerd voor 137Cs (662 keV). Bij andere energieën (tussen 60 en 1250 keV) is er sprake van een fout in de meting van het luchtkermatempo die op kan lopen tot maximaal 30%. Voor stralingsbeschermingsdoeleinden is met deze (on)nauwkeurigheid te leven. Ook is het voor dit doel aanvaardbaar om luchtkermatempo als maat te nemen voor de stralingsdosis als gevolg van externe straling. Beneden 60 keV loopt de respons van de apparatuur snel terug. Dat is niet erg, omdat ook het menselijk lichaam minder gevoelig is voor laag-energetische straling. Wat dat betreft volgt de energierespons van de apparatuur hier in redelijke benadering de H *(10)-curve (zie Figuur 4.2). Voor operationele doeleinden is het dus toegestaan om de uitgelezen waarde (in µGy/h) één op één te interpreteren als (veilige maat voor het effectieve) dosistempo (in µSv/h) als gevolg van externe bestraling. Het is echter aanbevelenswaardig om in de toekomst te kiezen voor meetapparatuur die zijn resultaten uitdrukt in µSv/h. De Automess 6150 kan een alarm genereren bij tevoren ingestelde waarde van het dosistempo. In de AD-1 versie (geen externe sonde) kan ook een alarm gegeven worden bij het overschrijden van een tevoren ingestelde (geïntegreerde) dosis. Het apparaat is op die manier te gebruiken als een persoonsdosimeter. Dit wordt echter in zijn algemeenheid afgeraden. In tabel 6.3 worden de mogelijkheden van de Automess 6150 voor het bepalen van het stralingsniveau in het kort weergegeven. Voor het precieze gebruik van de apparatuur wordt verwezen naar het operationele gedeelte van dit handboek en de documentatie van de leverancier. Tabel 6.3 Gebruik van de Automess 6150 voor de bepaling van het externe stralingsniveau Sonde Meetbereik Toepassing Standaard alarmniveau AD-1 (intern) Tot 1000 mGy/h Normaal gebruik Dosistempo 25 µGy/h Dosis 2 mGy AD-18 0,01 µGy/h - 10 mGy/h Als grotere gevoeligheid gewenst is, Dosistempo 1 µGy/h bijvoorbeeld bij opsporing bronnen AD-15 0,1 mGy/h - 10 Gy/h Bedoeld voor ‘remote control’ Dosistempo 100 µGy/h tijdens extreme stralingssituaties 21 22 Met een andere meetsonde kunnen deze monitoren ook oppervlaktebesmettingen meten. Dit geldt ook voor het Nationaal Meetnet Radioactiviteit. III-34 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN • Oppervlaktebesmettingsmeting De Automess 6150 kan ook gebruikt worden voor besmettingsmetingen. Sonde AD-17 is met een effectief oppervlak van 6,1 cm2 de minder gevoelige variant, met een meetoppervlak van 100 cm2 is de sonde AD-k ruim tien keer gevoeliger. Met de sondes AD-17 en AD-k kan zowel α-, β- als γ-besmetting gemeten worden. Een schakelaar op het apparaat biedt de mogelijkheid om alleen α’s te meten. Doe dat vanwege de geringe dracht van α-straling zo dicht mogelijk (zeg 2 mm) op het besmette oppervlak. Voor het meten van β- en γ-straling moet de schakelaar in de stand ‘αβγ’ staan. De afstand tot het meetoppervlak mag dan iets groter zijn (zeg 1 cm). Op de meetkop kan een RVS-filter geplaatst worden, dat alle α’s en β’s tegenhoudt. Op die manier meet je dus (in de ‘αβγ’-stand) alleen γ-besmetting. Deze sondes registreren ‘tikken’ (counts) en geven hun resultaat in ‘counts per seconds’. De SI-eenheid van ‘teltempo’ is [s-1], maar deze wordt vaak met ‘cps’ aangeduid. Niet ieder stralingsdeeltje dat uitgezonden wordt, wordt door de sondes geregistreerd. Het telrendement van dit soort sondes is sterk afhankelijk van de stralingssoort en de stralingsenergie. Ook het wel of niet plaatsen van het RVS-filter is van invloed. Om het teltempo om te rekenen naar oppervlaktebesmetting [Bq/cm2] moet gebruik gemaakt worden van isotoop-specifieke omrekenfactoren. Zo geldt bijvoorbeeld voor de AD-k dat voor Co-60 een teltempo van 10 s-1 (in de ‘αβγ’-stand en zonder RVS-filter) overeenkomt met een oppervlaktebesmetting van 1 Bq/cm2. De belangrijkste omrekenfactoren zijn te vinden in tabel 9.1 van Hoofdstuk 9: ‘Overzicht belangrijke radionucliden en stralingsniveaus’. Figuur 6.1 Automess 6150 met AD-17 sonde 6.2.2. Persoonsdosimeter Een persoonlijke dosimeter is, zoals het woord al zegt, bedoeld om de ontvangen stralingsdosis van een zeker persoon te registreren. De Brandweer maakt met name gebruik van de door BZK beschikbaar gestelde zogenaamde ADOS. De ADOS, die onder de werkkleding gedragen dient te worden, meet alleen γ-straling. Dat is voldoende, want de werkkleding van de Brandweer is voldoende dik om α- en β-straling af te schermen. Daar komt bij dat andere belastingspaden, zoals besmetting en inhalatie, door het gebruik van uitrukpakken en adembescherming voor Brandweerlieden niet relevant zijn. De ADOS geeft dus een goede maat voor de totale werkelijk ontvangen stralingsdosis van Brandweerpersoneel als gevolg van een operationele inzet bij stralingsincidenten 23 . De ADOS kan zowel bij overschrijding van een dosistempo als een geïntegreerde dosis een alarm afgeven. De laagst ingestelde niveaus zijn respectievelijk 30 μGy/h en 2 mGy. Soms wordt er nog gebruik van zogenaamde TLD-badges, die achteraf door een daarvoor gespecialiseerde dienst uitgelezen dienen te worden. Tijdens de inzet kan een TLD-badge dus nooit een waarschuwing afgeven. 6.2.3. Adembescherming Voor adembescherming kan gebruik gemaakt worden van een stofmasker, een gezichtsmasker met filterbus of een persluchtmasker. Tabel 6.5 toont de effectieve reductiefactoren van deze adembeschermingsmiddelen voor inhalatie. Hierbij is rekening gehouden met een verhoogd ademventilatievoud als gevolg van het gebruik van het adembeschermingsmiddel. De reciproque waarde (de ‘verlengingsfactor’) geeft aan hoeveel langer het duurt voordat een inhalatiedosis ontvangen is die gelijk is aan de dosis die iemand zou ontvangen zonder adembescherming. 23 Merk op dat andere hulpverleners, die minder persoonlijke beschermingsmiddelen gebruiken, onder dezelfde omstandigheden een hogere stralingsdosis op kunnen lopen! ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR SPECIALISTEN VAN BRANDWEER EN GHOR III-35 Tabel 6.5 Reductiefactoren van adembeschermingsmiddelen Adembeschermingsmiddel Reductiefactor *) Verlengingsfactor Stofmasker 0,15 7 Gezichtsmasker met filterbus 0,03 35 Persluchtmasker 0,0015 700 *) Hierbij is rekening gehouden met een verhoogd ademventilatievoud als gevolg van het gebruik van het adembeschermingsmiddel 6.2.4. Indeling in zones Bij een ongeval met gevaarlijke stoffen hanteert de Brandweer een standaard gebiedsindeling. Daarbij worden de volgende elementen onderscheiden: • gevarengebied • werkgebied • aandachtsgebied • opstellijn • opstelplaats • ontsmettingsveld Voor een ongeval met radioactieve stoffen is het van belang om snel de grenzen van het gevarengebied af te schatten. Voor een ongeval met een B-object hanteert de Brandweer hiervoor een grenswaarde van 25 μGy/h. Buiten dat niveau zijn er geen beperkende voorwaarden voor de hulpverlening. Binnen het gevarengebied hanteert men persoonlijke beschermingsmiddelen en dienen de werkzaamheden begeleid te worden door een Adviseur Gevaarlijke Stoffen (AGS). Per inzet hanteert men in de praktijk verder een dosisbeperking per hulpverlener van 2 mSv. Als operationele vuistregel is de 25 μGy/h grenswaarde goed bruikbaar. Er zijn echter omstandigheden denkbaar waarbij ook onder de 25 μGy/h grenswaarde gevaar aanwezig kan zijn. Dat geldt met name bij verspreiding van radionucliden die (uitsluitend) α-straling uitzenden. Een luchtconcentratie van α-stralers is niet of nauwelijks te meten, maar kan – onbeschermd – wel een behoorlijke inhalatiedosis opleveren. Verder dient men zich te realiseren dat deze waarde in het verleden gekozen is om de grens aan te geven tussen ‘normaal’ en ‘ongewoon’. Gaandeweg is hij steeds meer geïnterpreteerd als de grens tussen ‘veilig’ en ‘gevaarlijk’. In vergelijking met de in de Nederlandse wet verankerde dosisbeperkingen voor hulpverleners, die oplopen tot 750 mSv voor levensreddend werk, is 25 μGy/h echter een zeer lage waarde. Dat geldt ook voor de in de praktijk gehanteerde dosisbeperking van 2 mSv. Overschrijding van de grenswaarde van 25 μGy/h of een persoonlijke dosis van 2 mSv mag dus nooit als argument gebruikt worden om af te zien van levensreddende werkzaamheden of andere vormen van spoedeisend handelen waarbij grote belangen in het geding zijn, ook niet bij afwezigheid van een AGS. Uit scenarioberekeningen blijkt immers dat de stralingsbelasting bij ongevallen met B-objecten veel lager uitvalt dan de NPK dosisbeperkingen voor hulpverleners. 6.3. Vervoersbepalingen voor klasse 7 stoffen Bij transportongevallen op de weg kan de Brandweer gebruik maken van op en in de auto aanwezige informatie, zoals gevaarsborden en ladingpapieren. De wettelijke voorschriften m.b.t. verpakking, opslag en vervoer van radioactieve stoffen zijn vastgelegd in het VLG (“Vervoer over land van gevaarlijke stoffen”), dat een bijlage vormt van het "Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen". Het VLG komt overeen met het internationaal geldende voorschrift ADR (“Accord européen relatif au transport international des marchandises Dangereuses par Route”). Radioactieve stoffen worden in deze regeling aangeduid als klasse 7 stoffen. Deze regelgeving is tamelijk ingewikkeld. Hieronder worden de belangrijkste elementen kort samengevat, voor zover van belang om bij een ongevalssituatie snel de gevaarzetting in te kunnen schatten. Voor een zeer volledige beschrijving van de vervoersbepalingen wordt verwezen naar NVS-publicatie 32: “Vervoer van radioactieve stoffen over de weg in Nederland en België – Handleiding voor de praktijk”. 6.3.1. Belangrijke definities Aan de ADR regelgeving liggen vele definities ten grondslag. Dit zijn de belangrijkste: • Speciale toestand Radioactieve stoffen kunnen al dan niet in speciale toestand vervoerd worden. Onder radioactieve stof in speciale toestand wordt verstaan een niet verspreidbare radioactieve stof of een gesloten capsule, die een III-36 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN radioactieve stof bevat en die zodanig moet zijn vervaardigd dat deze alleen kan worden geopend door de capsule te vernietigen. • A1 en A2 Vervolgens zijn er zogenaamde A1 en A2 waarden gedefinieerd. Onder A1 wordt verstaan de waarde van de activiteit van radioactieve stoffen in speciale toestand, zoals vastgelegd in het ADR (zie ADR tabel 2.2.7.7.2.1), die wordt gebruikt om de grenswaarden van de activiteit voor de toepassing van de voorschriften van het ADR vast te stellen. Onder A2 wordt verstaan de waarde van de activiteit van radioactieve stoffen, NIET in speciale toestand. Die waarden staan ook in de genoemde ADR tabel. In Hoofdstuk 9 van dit document zijn de gegevens van de 40 meest belangrijke radionucliden opgenomen, waaronder de A1 en A2 waarden (zie Tabel 9.1). • LSA Radioactieve stoffen die van nature een beperkte specifieke activiteit bezitten, of radioactieve stoffen waarvoor grenswaarden voor de geschatte gemiddelde specifieke activiteit van toepassing zijn, heten stoffen met geringe specifieke activiteit (Low Specific Activity, LSA). LSA-stoffen worden in drie groepen verdeeld: LSA-I, LSA-II en LSA-III. • SCO Onder een voorwerp met besmetting aan het oppervlak (Surface Contaminated Object, SCO) wordt verstaan een vast voorwerp dat zelf niet radioactief is, maar waarbij op het oppervlak ervan een radioactieve stof verspreid is. Er bestaan twee categoriën: SCO-I en SCO-II. • Colli Een verpakking met radioactieve inhoud, gereed voor verzending, heet een collo. Een collo is dus de radioactieve inhoud inclusief verpakking. De verpakking kan een kist, vat, container of tank zijn en allerlei materialen bevatten zoals afstandhouders, dempers en warmte-isolatiemateriaal. Het ADR onderscheidt verschillende typen colli, te weten: a) Vrijgesteld collo b) Industrieel collo van type 1 (type IP-1) c) Industrieel collo van type 2 (type IP-2) d) Industrieel collo van type 3 (type IP-3) e) Collo van type A f) Collo van type B(U) g) Collo van type B(M) h) Collo van type C Voor deze colli gelden verschillende voorwaarden. Voor colli die splijtbare stoffen of uraniumhexafluoride bevatten gelden bijzondere voorwaarden. • Vrijgesteld collo Dit is een verpakking t.b.v. instrumenten, voorwerpen of stoffen met een gelimiteerde hoeveelheid activiteit (zoals vermeld in ADR 2.2.7.7.1.2.1.) De verpakking is ontworpen om te voldoen aan de aan alle verpakkingen en colli gestelde voorschriften (zoals vermeld in ADR 6.4.2.) • Industrieel collo Dit is een verpakking, een tank of container die stoffen met een geringe specifieke activiteit (LSA) of voorwerpen met besmetting aan het oppervlak (SCO) bevat. Er wordt een onderverdeling gemaakt in drie types te weten: type 1, 2 en 3 (IP-1, IP-2, IP-3) met oplopende ontwerp- en prestatie-eisen. • Collo van type A Dit is een verpakking, een tank of container die een activiteit van ten hoogste A1 bevat indien de stof zich in speciale toestand bevindt of een activiteit van ten hoogste A2, indien de radioactieve stof zich niet in speciale toestand bevindt en is ontworpen om te voldoen aan de aan alle verpakkingen en colli gestelde algemene voorschriften. • Collo van type B Dit is een verpakking, een tank of container die een activiteit bevat die groter kan zijn dan A1 resp. A2 en die voldoet aan de alle algemene voorschriften en - voorzover van toepassing - aan de bijzondere voorschriften. De aard van en hoeveelheid activiteit wordt gelimiteerd door een certificaat. ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR SPECIALISTEN VAN BRANDWEER EN GHOR III-37 • Collo van type C Dit is een verpakking die speciaal is ontworpen voor vervoer van hoge activiteit (> 3000 A1 c.q. 100.000 A2) door de lucht. • Exclusief gebruik Onder exclusief gebruik verstaat met het gebruik van een voertuig (of een grote container) door één enkele afzender, waarbij alle handelingen vóór, tijdens en na het vervoer worden uitgevoerd in overeenstemming met de aanwijzingen van de afzender of de geadresseerde. • Speciale regeling Onder speciale regeling verstaat men de bepalingen, goedgekeurd door het bevoegd gezag, op grond waarvan een zending die niet aan alle van toepassingen zijnde voorschriften van het ADR voldoet, mag worden vervoerd. • Transportindex De transportindex (TI) voor een collo, oververpakking of container, of voor niet verpakte LSA-I-stoffen of SCO-I, is gelijk aan 100 keer het (hoogste) dosistempo (mSv/h), bepaald op een afstand van 1 m van het oppervlak. De TI is op de eerste decimaal naar boven afgerond (bijv. 1,13 wordt 1,2). Alleen als de gevonden waarde kleiner of gelijk aan 0,05 is; wordt de TI afgerond op nul. De transportindex voor oververpakkingen, containers of voertuigen wordt bepaald door de TI's van alle daarin aanwezige colli bij elkaar op te tellen. Bij stijve oververpakkingen mag de samengestelde TI ook door rechtstreekse meting bepaald worden. • UN-nummer Gevaarlijke stoffen worden internationaal gecodeerd m.b.v. een 4-cijferig UN-nummer. Voor het vervoer van radioactieve stoffen bestaan er enkele tientallen UN-nummers om de lading te karakteriseren. Deze zijn verderop weergegeven in Tabel 6.9. 6.3.2. Grenswaarden Bij het vervoer van radioactieve stoffen zijn grenswaarden gesteld aan de activiteit, het stralingsniveau en de mate van besmetting. Tabel 6.6 vat de grenswaarden samen die gelden voor de activiteit in colli of voertuigen. Tabel 6.6 Grenswaarden voor de activiteit in colli en voertuigen Aard LSA-I LSA-II en LSA-III onbrandbare vaste stoffen LSA-II en LSA-III brandbare vaste stoffen en alle vloeistoffen en gassen SCO Collo type A Collo type B 1) Collo A1 resp. A21) certificaat Voertuig 100.A2 100.A2 - In speciale toestand geldt A1, anders A2 Tabel 6.7 geeft voor colli en voertuigen een overzicht van het maximaal toelaatbaar omgevingsdosisequivalenttempo (mSv/h) zoals vastgelegd in ADR 7.5.11 CV33. Grenswaarden kunnen van toepassing zijn op het oppervlak of op 1 respectievelijk 2 m afstand. Tabel 6.7 Toelaatbaar dosistempo (H̊ *(10), in mSv/h) Oppervlak op 1 m op 2m Collo 0,005 - - Normaal gebruik Collo Voertuig 2 2 0,1 - 0,1 Exclusief gebruik Collo Voertuig 10 2 - 0,1 Vrijgestelde colli Overige colli III-38 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN De afwrijfbare besmetting op de buitenkant van een collo moet zo laag mogelijk gehouden worden en mag de grenswaarde van 0,4 Bq/cm2 niet overstijgen. Voor α-stralers (m.u.v. α-stralers met geringe toxiciteit) geldt een zwaardere norm van 0,04 Bq/cm2. 6.3.3. Gevaarsetikettering Colli en voertuigen dienen voorzien te zijn van een juiste gevaarsetikettering en/of bebording. • Etikettering van colli Op colli 24 , oververpakkingen en containers dienen tenminste twee etiketten te zijn aangebracht van het type 7A, 7B of 7C. Elk type etiket verwijst naar een speciale categorie, te weten I-WIT, II-GEEL of III-GEEL. Etiketten moeten aangebracht zijn op twee tegenover elkaar liggende zijden op de buitenkant van het collo, of op de buitenkant van alle vier de zijden van een container. Elke oververpakking die radioactieve stoffen bevat, moet voorzien zijn van tenminste twee etiketten op tegenoverliggende zijden van de oververpakking. 7 7 7 Nr. 7A Nr. 7B Nr. 7C Figuur 6.2 Gevaarsetiketten van colli met radioactief materiaal Elk etiket van het type 7A, 7B of 7C moet zijn aangevuld met de volgende informatie: 1. Inhoud (radionuclide): Behalve bij LSA-I stoffen (hier voldoet de aanduiding LSA-I), de naam (namen) van de radionuclide(n) met gebruikmaking van de symbolen. Bij mengsels van radionucliden moeten de nucliden zijn aangegeven, waarvoor de meest restrictieve waarde geldt, voor zover de beschikbare ruimte op de regel daartoe plaats biedt. Achter de naam (namen) van de radionuclide(n) moet de LSA- of SCO-groep zijn vermeld (LSA-II, LSA-III, SCO-I of SCO-II). 2. Activiteit: De maximale activiteit van de radioactieve inhoud gedurende het vervoer, uitgedrukt in becquerel (Bq) met het bijbehorend SI-voorvoegsel (bijv. MBq). Voor splijtbare stoffen kan in plaats van de activiteit, de massa splijtbare stoffen in de eenheid gram (g) of in een veelvoud daarvan worden aangegeven. 3. Transportindex: Behalve voor categorie I-WIT moet de ook de transportindex vermeld worden. Tabel 6.8 geeft voor elke categorie de grenzen aan van de transportindex en het stralingsniveau. • Bebording van voertuigen Bij vervoer van colli voorzien van gevaarsetiketten van het type 7A, 7B of 7C moet het voertuig, naast de algemene oranje waarschuwingsborden voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, aan de twee lange zijden en aan de achterzijde waarschuwingsborden dragen van het type 7D. Bij zeecontainers dienen er naast 4 stuks 7D ook 4 stuks 7A, 7B of 7C borden te zijn geplaatst. Alternatief is alléén 4 stuks 7A, 7B of 7C, maar dan in groot formaat. In geval van transporten met UN-nummers 2912, 3321 of 3322 dient dit vermeld te worden op het onderste paneel van het oranje bord. In het bovenste paneel moet dan de aanduiding 70 vermeld zijn. 24 Uitgezonderd vrijgestelde colli ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR SPECIALISTEN VAN BRANDWEER EN GHOR Tabel 6.8 III-39 Voorgeschreven gebruik van gevaarsetiketten op colli met radioactief materiaal en de relatie met het stralingsniveau op het oppervlak en op 1 m afstand Categorie Etiket TI Stralingsniveau aan oppervlak Stralingsniveau op 1 m I-WIT 7A 0 < 0,005 mSv/h - II-GEEL 7B 0 < TI ≤ 1 0,005 < H̊ *(10) ≤ 0,5 mSv/h H̊ *(10) < 10 µSv/h III-GEEL 7C 1 < TI ≤ 10 0,5 < H̊ *(10) ≤ 2 mSv/h 10 < H̊ *(10) < 100 µSv/h III-GEEL (excl. gebruik) 7C > 10 2 < H̊ *(10) ≤ 10 mSv/h H̊ *(10) > 100 µSv/h 6.3.4. ADR Vervoersdocumenten De afzender moet elke zending voorzien van een toereikend vervoersdocument. Naast algemeen voorgeschreven informatie, zoals: • naam en adres van de afzender; • naam en adres van de geadresseerde(n); moet het vervoersdocument bij vervoer van klasse-7 materialen de volgende informatie bevatten: • het UN-nummer dat is toegekend aan de stof, voorafgegaan door de letters “UN”; • de juiste vervoersnaam; • het klassenummer “7”; • de naam of het symbool van elke radionuclide of, voor mengsels van radionucliden, een van toepassing zijnde algemene omschrijving of een lijst van de meest beperkende nucliden; • een beschrijving van de fysische en chemische toestand van de stof, of de aanduiding dat het een radioactieve stof in speciale toestand of een gering verspreidbare radioactieve stof betreft. Een chemische verzamelaanduiding is aanvaardbaar voor de chemische hoedanigheid; • de maximale activiteit van de radioactieve inhoud gedurende het vervoer (in Bq). Voor splijtbare stoffen mag de totale massa splijtbare stof in de eenheid gram (g) of in een geschikte veelvoud daarvan worden aangegeven in plaats van de activiteit. • de categorie van het collo, d.w.z. I-WIT, II-GEEL of III-GEEL; • de transportindex (alleen bij de categorieën II-GEEL en III-GEEL); • voor zendingen van splijtbare stoffen anders dan zendingen die zijn vrijgesteld onder ADR-artikel 6.4.11.2, de criticaliteits-veiligheidsindex; • het identificatiekenmerk voor elk goedkeuringscertificaat van een bevoegde autoriteit (radioactieve stoffen in speciale toestand, gering dispergeerbare radioactieve stoffen, speciale regeling, model van collo of verzending) van toepassing zijnde op de zending; • Voor zendingen van colli in een oververpakking of container, een gedetailleerde opgave van de inhoud van elk collo binnen de oververpakking of container en, indien van toepassing, van elke oververpakking of container in de zending. Indien colli op een tussenliggende losplaats verwijderd moeten worden uit de oververpakking of de container, moeten de daarvoor vereiste vervoerdocumenten beschikbaar worden gesteld; • Wanneer een zending moet worden verzonden onder exclusief gebruik, de opmerking “VERZENDING ONDER EXCLUSIEF GEBRUIK”; • Voor LSA-II, LSA-III stoffen, SCO-I en SCO-II de totale activiteit van de zending als een veelvoud van A2. De eventueel van toepassing zijnde certificaten van bevoegde autoriteiten behoeven de zending niet noodzakelijkerwijs te vergezellen. De afzender moet ze voorafgaand aan het laden en lossen ter beschikking stellen van de vervoerder(s). Figuur 6.3 Waarschuwingsbord type 7D III-40 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN Tabel 6.9 UN-nummers, -benaming en –beschrijving1) 2908 RADIOACTIEVE STOFFEN, VRIJGESTELD COLLO - LEGE VERPAKKING 2909 RADIOACTIEVE STOFFEN, VRIJGESTELD COLLO - INDUSTRIËLE VOORWERPEN VAN NATUURLIJK URANIUM of VAN VERARMD URANIUM of VAN NATUURLIJK THORIUM 2910 RADIOACTIEVE STOFFEN, VRIJGESTELD COLLO - BEPERKTE HOEVEELHEID STOF 2911 RADIOACTIEVE STOFFEN, VRIJGESTELD COLLO - INSTRUMENTEN of INDUSTRIËLE VOORWERPEN 2912 RADIOACTIEVE STOFFEN MET GERINGE SPECIFIEKE ACTIVITEIT (LSA- I), niet splijtbaar of splijtbaar, vrijgesteld 2913 RADIOACTIEVE STOFFEN, VOORWERPEN MET BESMETTING AAN HET OPPERVLAK (SCO- I of SCO- II), niet splijtbaar of splijtbaar, vrijgesteld 2915 RADIOACTIEVE STOFFEN, IN COLLO VAN TYPE A, niet in speciale toestand, niet splijtbaar of splijtbaar, vrijgesteld 2916 RADIOACTIEVE STOFFEN, IN COLLO VAN TYPE B(U), niet splijtbaar of splijtbaar, vrijgesteld 2917 RADIOACTIEVE STOFFEN, IN COLLO VAN TYPE B(M), niet splijtbaar of splijtbaar, vrijgesteld 2919 RADIOACTIEVE STOFFEN, VERVOERD OP GROND VAN EEN SPECIALE REGELING, niet splijtbaar of splijtbaar, vrijgesteld 2977 RADIOACTIEVE STOFFEN, URANIUMHEXAFLUORIDE, SPLIJTBAAR 2978 RADIOACTIEVE STOFFEN, URANIUMHEXAFLUORIDE, niet splijtbaar of splijtbaar, vrijgesteld 3321 RADIOACTIEVE STOFFEN MET GERINGE SPECIFIEKE ACTIVITEIT (LSA- II), niet splijtbaar of splijtbaar, vrijgesteld 3322 RADIOACTIEVE STOFFEN MET GERINGE SPECIFIEKE ACTIVITEIT (LSA- III), niet splijtbaar of splijtbaar, vrijgesteld 3323 RADIOACTIEVE STOFFEN IN COLLO VAN TYPE C, niet splijtbaar of splijtbaar, vrijgesteld 3324 RADIOACTIEVE STOFFEN MET GERINGE SPECIFIEKE ACTIVITEIT (LSA- II), SPLIJTBAAR 3325 RADIOACTIEVE STOFFEN MET GERINGE SPECIFIEKE ACTIVITEIT (LSA- III), SPLIJTBAAR 3326 RADIOACTIEVE STOFFEN MET BESMETTING AAN HET OPPERVLAK (SCO- 1 of SCO- II), SPLIJTBAAR 3327 RADIOACTIEVE STOFFEN IN COLLO VAN TYPE A, SPLIJTBAAR, niet in speciale toestand 3328 RADIOACTIEVE STOFFEN IN COLLO VAN TYPE B (U), SPLIJTBAAR 3329 RADIOACTIEVE STOFFEN IN COLLO VAN TYPE B (M), SPLIJTBAAR 3330 RADIOACTIEVE STOFFEN IN COLLO VAN TYPE C, SPLIJTBAAR 3331 RADIOACTIEVE STOFFEN, VERVOERD OP GROND VAN EEN SPECIALE REGELING, SPLIJTBAAR 3332 RADIOACTIEVE STOFFEN IN COLLO VAN TYPE A, IN SPECIALE TOESTAND, niet splijtbaar of splijtbaar, vrijgesteld 3333 1) RADIOACTIEVE STOFFEN IN COLLO VAN TYPE A, IN SPECIALE TOESTAND, SPLIJTBAAR De benaming en beschrijving in hoofdletters is verplicht, toevoegingen weergegeven in kleine letters zijn optioneel. ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR SPECIALISTEN VAN BRANDWEER EN GHOR III-41 6.3.5. Schriftelijke instructies voor de chauffeur Om de gevolgen van een ongeval of incident te beperken heeft de bestuurder schriftelijke instructies ontvangen. Deze instructies moeten zodanig in de bestuurderscabine worden bewaard, dat zij gemakkelijk herkenbaar zijn. De instructies bevatten de volgende informatie: LADING • Vermelding van de juiste vervoersnaam van de stof of het voorwerp, of van de benaming van de groep goederen die hetzelfde gevaar opleveren, de klasse en het UN-nummer of, voor een groep van goederen, de UN-nummers van de goederen waarvoor deze instructies zijn bedoeld of waarvoor zij van toepassing zijn. • De omschrijving moet worden beperkt tot bijvoorbeeld de fysische toestand met aanduiding van een kleur en eventuele geur om te helpen bij het herkennen van lekkage of mors. AARD VAN HET GEVAAR • Hoofdgevaar. • Bijkomende gevaren met inbegrip van mogelijke effecten op langere termijn en gevaren voor het milieu. • Gedrag bij brand of verwarming (ontleding, explosie, ontwikkeling van giftige dampen, enz.); • Indien van toepassing moet hier worden vermeld dat de vervoerde goederen op gevaarlijke wijze met water reageren. PERSOONLIJKE BESCHERMING • Vermelding van de persoonlijke bescherming, bestemd voor de bestuurder, in overeenstemming met de ADR voorschriften. DE DOOR DE BESTUURDER TE NEMEN ALGEMENE MAATREGELEN Vermelding van de volgende instructies: • Zet de motor af. • Geen onbeschermde lichtbronnen. Niet roken. • Markeer de weg en waarschuw andere weggebruikers of voorbijgangers. • Informeer het publiek over het gevaar en geef het advies boven de wind te blijven. • Stel politie en brandweer zo snel mogelijk in kennis. DOOR DE BESTUURDER TE NEMEN AANVULLENDE EN/OF BIJZONDERE MAATREGELEN Naast passende instructies moet ook een lijst zijn opgenomen met de noodzakelijke uitrusting voor het nemen van maatregelen door de bestuurder (bijv. schop, verzamelvat, enz.). Er wordt rekening gehouden met het gegeven dat bestuurders opgeleid zijn om bij geringe lekkages of mors aanvullende maatregelen te nemen om erger te voorkomen, op voorwaarde dat dit zonder persoonlijk risico kan worden gedaan. Verder wordt er rekening mee gehouden dat een bijzondere, door de afzender aanbevolen maatregel een bijzondere opleiding van de bestuurder vereist. BRAND Informatie voor de bestuurder in geval van brand: Bestuurders dienen tijdens de opleiding te worden geïnstrueerd in het omgaan met kleine voertuigbranden. Zij mogen niet trachten iets te doen aan een brand waarbij de lading betrokken is. EERSTE HULP Informatie voor de bestuurder in geval van contact met het (de) vervoerde goed(eren). EVENTUELE AANVULLENDE INFORMATIE Wat verder van toepassing is. III-42 7. RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN Blootstelling aan straling bij een ernstig reactorongeval Bij een (dreigend) ongeval met een categorie-A object ontstaat er zowel radiologisch als bestuurlijk een uiterst complexe situatie. De bestrijding van een grootschalig nucleair ongeval vereist daarom een andere aanpak en deskundigheid dan bij incidenten met categorie-B objecten vereist is. In het Nationaal Plan Kernongevallenbestrijding is de gecoördineerde inzet van de vele betrokken diensten en organisaties, op alle bestuurlijke niveau’s, op hoofdlijnen beschreven. In de periode 2000-2004 is het NPK opnieuw tegen het licht gehouden, en op onderdelen bijgesteld. Deze nieuwe inzichten, die ook betrekking hebben op de taken van de Brandweer bij de kernongevallenbestrijding, zijn onder meer verwerkt in de recente Leidraad Kernongevallenbestrijding. In dit hoofdstuk zijn de recente inzichten met name verwerkt in sectie 7.4. A-objecten zijn: • in werking zijnde (binnenlandse of buitenlandse) kerncentrales; • onderzoeksreactoren; • schepen en ruimtevaartuigen die gebruik maken van kernenergie; • nucleair defensiemateriaal, met name kernwapens 25 Dit hoofdstuk bespreekt de (mogelijke) radiologische gevolgen van een ongeval met een kernreactor, en licht toe hoe de taken van de brandweerorganisatie en andere lokale hulpverleningsorganisaties in de repressiefase van een kernongeval passen in het grotere geheel. Andere scenario’s met mogelijk ernstige radiologische gevolgen worden behandeld in Hoofdstuk 8. 7.1. Ongevalsscenario en bronterm Bij een reactorongeval gaat het in bijna alle gevallen om een (combinatie van) technisch of menselijk falen dat leidt tot beschadiging van splijtstofmateriaal als gevolg van onvoldoende koeling. Tijdens regulier bedrijf zijn er in het reactorvat vele honderden verschillende radionucliden gevormd, die als gevolg van lokale oververhitting ten dele kunnen ontsnappen. Echter, voordat er radionucliden naar het milieu kunnen ontsnappen moeten er binnen de installatie nog vele barrières genomen worden. Dit gehele proces is zo complex dat het zelfs voor reactordeskundigen erg moeilijk is om het emissieverloop van een specifiek ongeval precies te kunnen voorspellen. Om toch inzicht te krijgen in de meest waarschijnlijke gevolgen van een mankement in het systeem zijn er voor veel kerncentrales probabilistische veiligheidsstudies uitgevoerd. Zo ook voor de kerncentrale te Borselle. Het resultaat van zo’n studie is een set van mogelijke ongevalsscenario’s, en de kans dat zo’n scenario ook daadwerkelijk plaatsvindt. Elk scenario leidt tot een zekere bronterm. Een bronterm legt onder meer de volgende zaken vast: • welke fractie van de aanwezige radionucliden ontsnapt er; • hoeveel tijd verloopt er tussen het aanvankelijke falen en de emissie van radioactiviteit naar het milieu; • hoelang duurt de emissie; • op welke hoogte vindt de emissie plaats en wat is de warmteinhoud. Als een werkelijk ongeval veel overeenkomsten vertoont met een doorgerekend scenario van een veiligheidsstudie – en dat zou het geval moeten zijn, want die veiligheidsstudies zijn gemaakt om een compleet beeld op te leveren van mogelijk falen – dan geeft dat een goede indicatie van de te verwachten bronterm. Tijdens een ongeval wordt specifieke informatie over de (te verwachten) bronterm aangeleverd door de eigenaar van de inrichting en/of de Kernfysische Dienst van de VROM Inspectie. In een reactorvat zitten zowel edelgassen als stoffen met extreem hoge smelt- en kookpunten. De vluchtigheid van radionucliden in de kerninventaris is dus zeer verschillend. In zijn algemeenheid geldt dat stoffen met de grootste vluchtigheid het gemakkelijkst vrijkomen, en dat de vrijkomende fractie minder vluchtige stoffen oploopt naarmate de temperatuur van het splijtstofmateriaal (lokaal) verder oploopt. De radionucliden worden daarom op basis van vluchtigheid ingedeeld in groepen. Voor een zeker ongevalsscenario kan dan per nuclidengroep de lozingsfractie geschat worden. Om de totale emissie aan radioactiviteit te berekenen dient men voor ieder radionuclide deze fractie te vermenigvuldigen met de hoeveelheid radioactiviteit die in de kern aanwezig is. Tenslotte moet rekening gehouden worden met verval en ingroei van dochterproducten en de invloed van een reeks aan veiligheidsvoorzieningen. 25 Daarbij wordt aangenomen dat die, bijvoorbeeld door brand, wel beschadigd kunnen raken, maar niet tot explosie komen. ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR SPECIALISTEN VAN BRANDWEER EN GHOR III-43 Om een idee te geven wat dit in een concreet geval kan betekenen is in Tabel 7.1 per nuclidengroep de lozingsfractie weergegeven voor drie situaties: 1. 2. 3. het kernongeval in de Amerikaanse reactor op Three Mile Island, in 1979 (TMI); de PWR-5 bronterm; het kernongeval in de Russische reactor te Tsjernobyl, in 1986. De PWR-5 bronterm (zie kader) is een bronterm uit de veiligheidsstudie WASH 1400. PWR-5 is door de Nederlandse overheid gekozen als maatgevend scenario voor mogelijke kernongevallen op of nabij Nederlands grondgebied. Merk op dat het TMI-ongeval t.o.v. PWR-5 tamelijk onbeduidend was, maar dat Tsjernobyl veel ernstiger uitpakte. Dat was grotendeels te wijten aan het Russische ontwerp, waarbij grafiet als moderator 26 werd gebruikt. Toen dat eenmaal brandde was de emissie van radioactiviteit niet meer te stoppen. PWR brontermen De PWR-5 bronterm is een bronterm die geldt voor zogenaamde Pressurised Water Reactors. Dit type kerncentrale, waarbij het koelwater in het reactorvat onder hoge druk gehouden wordt, wordt in het westen het meest toegepast. Ook de kerncentrales van Borssele (1 reactor, 450 MW) en het nabijgelegen Doel (4 reactoren, waarvan 2 van 400 en 2 van 1000 MW) en Emsland (1 reactor, 1300 MW) zijn van dit type. De PWR-5 bronterm gaat uit van een tijdsverloop van 2 uur tussen de start van het ongeval en het moment dat er radioactiviteit naar het milieu geloosd wordt. Die emissie duurt dan 4 uur. De lozingsfractie per nuclidengroep is dan zoals aangegeven in Tabel 7.1. De lozingshoogte is op grondniveau. Naast PWR-5 bestaan er ook nog vele andere PWR brontermen, zoals PWR-1 en PWR-9, maar de Nederlandse Overheid heeft PWR-5 als maatramp gekozen. Tabel 7.1 Emissiefractie per radionuclidengroep voor drie ongevalssituaties Radionuclidengroep TMI PWR-5 Tsjernobyl Kr, Xe 0.09 0.3 1.0 I 0.000001 0.03 0.5-0.6 Cs, Rb 0.01 0.2-0.4 Te, Sb 0.005 0.25-0.6 Ba, Sr 0.001 0.04-0.06 Ru, Mo, Rh, Tc, Pd, Co 0.0006 > 0.035 Pu, Am, Np, Cm, Zr, Y, Ce, Pr, Nb 0.00007 0.035 7.2. Emissie en blootstelling In de vorige sectie is in grote lijnen beschreven hoe een ongeval in een kerninstallatie kan leiden tot een emissie van radioactieve stoffen naar het milieu. Vervolgens is het van belang om in te schatten wat dat voor consequenties heeft voor de stralingsdosis voor de bevolking. Als dat bekend is kunnen passende maatregelen genomen worden. In deze sectie worden de belangrijkste blootstellingspaden toegelicht. De volgende sectie behandelt de mogelijke maatregelen. Tussen emissie en uiteindelijk ontvangen dosis zitten nog vele processen die behoorlijk ingewikkeld kunnen zijn, zeker als het gaat om verspreiding van radioactiviteit over een zeer groot gebied (denk daarbij bijvoorbeeld aan Tsjernobyl). Die processen (met tussen haakjes belangrijke parameters) zijn als volgt op te delen: • Pluimstijging (lozingshoogte, warmte-inhoud bron); • Horizontaal en verticaal transport in de lucht (meteorologische gegevens); • Depositie (fysische/chemische eigenschappen deeltjes, oppervlakteruwheid terrein, mate van regenval); Heel belangrijk is het verschil tussen droge en natte depositie. Tijdens (hevige) regenval kan de depositie van radioactiviteit een factor 10-100 hoger zijn dan onder droge omstandigheden. Zeker bij buiige regen tijdens het overtrekken van de wolk kan dat leiden tot ‘hot spots’ in het depositiepatroon. 26 In het reactorvat van een kerncentrale zit een zogenaamde ‘moderator’ die de snelheid van nieuw gevormde neutronen zodanig afremt dat het proces van kernslijting geoptimaliseerd wordt. In westerse centrales van het PWR-type wordt hiervoor het koelwater gebruikt. III-44 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN Het resultaat is een in de tijd veranderende besmetting van lucht en omgeving. Deze besmetting leidt vervolgens via directe (d.w.z. direct op de mens betrekking hebbende) en indirecte blootstellingspaden tot een stralingsdosis. Daarbij zijn allerlei factoren van belang, te onderscheiden in: • Omgevingsfactoren (stad versus platteland, afspoeling); • Gedragsfactoren (verblijftijd binnen/buitenshuis, eventueel adembescherming); • Elementen in de voedselketen (seizoensinvloeden m.b.t. de productie van landbouwproducten, handels- en consumptiepatronen etc.). Figuur 7.1 geeft een ‘artist’s impression’ van deze processen. In Figuur 7.2 zijn dezelfde processen schematisch weergegeven, en zijn de belangrijkste (potentiële) blootstellingspaden herkenbaar. Deze zijn: • Inwendige besmetting door inhalatie van radioactieve deeltjes; • Externe bestraling vanuit de wolk; • Externe bestraling vanuit de omgeving (na depositie); • Externe bestraling als gevolg van uitwendige besmetting (direct of via aanraking); • Inwendige besmetting door inname van besmet voedsel en drinkwater. Figuur 7.1 ‘Artist’s impression’ van de verspreiding van radioctiviteit na een ernstig kernongeval. Een extra complicerende factor bij de doorrekening van al deze processen is dat rekening gehouden dient te worden met radioactief verval en ingroei van dochterproducten. Dat is voor elk radionuclide anders. Om die reden wordt vaak een selectie van belangrijke radionucliden gemaakt, die samen het grootste deel van de stralingsbelasting voor hun rekening nemen. Het inschatten van de stralingsbelasting na een ernstig kernongeval is dus uiterst lastig, temeer omdat de benodigde informatie in de chaos van de situatie maar moeizaam verzameld zal kunnen worden. Indien bij het ongeval de oververhitting van het splijtstofmateriaal beperkt blijft komen er vrijwel uitsluitend edelgassen vrij. Er is dan maar één relevant blootstellingspad, namelijk externe bestraling vanuit de wolk. Dat was in 1979 het geval bij Three Mile Island, de hoogst ontvangen stralingsdosis was toen naar schatting 0,4 mSv. Merk op dat de standaard handmeetapparatuur van de Brandweer (Automess 6150 AD-1) in zo’n geval een juiste indicatie geeft van de te ontvangen effectieve stralingsdosis. Als het ongeval ernstiger is en er ook minder vluchtige radionucliden vrijkomen, dan wordt de zaak al snel erg complex. Met ingewikkelde rekenprogramma’s is het mogelijk om de gevolgen van specifieke ongevalsscenario’s door te rekenen. Op die manier is inzicht verkregen in het relatieve belang van belastingspaden en de zin van eventueel te nemen maatregelen. ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR SPECIALISTEN VAN BRANDWEER EN GHOR BRON EMISSIE DISPERSIE BESMETTING Reactor ongeval Luchtlozing Verspreiding in lucht Luchtactiviteit Inwendige besmetting door inhalatie resuspensie Externe bestraling vanuit de wolk Besmetting bodem en omgeving Externe bestraling vanuit de omgeving nat en droog BLOOTSTELLING GEDRAGSFACTOREN Invloed verblijfsfactoren en persoonlijke bescherming aanraking Externe bestraling door uitwendige besmetting DOSIS Directe maatregelen: - evacuatie - schuilen - iodium-profylaxe DIRECTE MAATREGELEN Besmetting kleding en voorwerpen Depositie MAATREGELEN III-45 Invloed gedragsfactoren Decontaminatie van: - mensen - kleding - voertuigen - gezelschapsdieren Stralingsdosis mens Uitwendige besmetting huid ONTSMETTINGSMAATREGELEN Besmetting gewassen Inwendige besmetting door ingestie Invloed consumptie factoren Indirecte maatregelen: - sluiten kassen - koeien op stal - oogstverbod - etc. Inwendige besmetting dieren INDIRECTE MAATREGELEN (m.n. de VOEDSELKETEN) Figuur 7.2 Schematisch overzicht van belastingspaden na een ernstig kernongeval. De lijnen die (potentieel) het meest bijdragen aan de stralingsdosis zijn vet weergegeven. De stippellijntjes geven aan in welk domein de maatregelen kunnen ingrijpen. Wanneer we GEEN rekening houden met dosisreducerende maatregelen kunnen we voor een PWR-5 achtig scenario onder meer het volgende concluderen: • In de eerste 24 uur van de ramp is inhalatie veruit het meest dominante belastingspad, circa 80 - 95% van de stralingsdosis is het gevolg van het inademen van radioactieve deeltjes; • 131I en andere jodiumisotopen spelen daarbij een heel belangrijke rol, temeer omdat met name bij kinderen jodium effectief door de schildklier wordt opgenomen; • Externe bestraling (vanuit wolk en omgeving) is verantwoordelijk voor het resterende deel. Dit betekent dat de handmeetapparatuur van de Brandweer in dit geval geen goede indicatie geeft van de totaal ontvangen effectieve stralingsdosis. Die kan gemakkelijk een factor 5 – 20 hoger zijn dan de waarde die de Automess 6150 AD-1 aangeeft. Die houdt immers geen rekening met de inhalatiedosis. Als veilige vuistregel dient nu de Automess 6150 AD-1 waarde met een factor 20 vermenigvuldigd te worden; • Op de langere termijn blijkt het invangen van radioactiviteit door bladgroente het meest belangrijk te zijn. Daarna komt externe bestraling vanuit de omgeving. Ook de besmetting van melk levert een niet te verwaarlozen bijdrage aan de stralingsdosis. Nogmaals, hierbij is aangenomen dat er geen maatregelen getroffen zijn. Bovendien is verondersteld dat het ongeval in het groeiseizoen plaatsvindt. • Over de lange termijn gemeten is de dosis ten gevolge van 131I, 134Cs en 137Cs/137mBa dominant. Zonder tegenmaatregelen zouden ze samen verantwoordelijk zijn voor zo’n driekwart van de totale dosis. Van deze drie levert 131I zijn dosis in de eerste dagen na de ramp, de Cs-isotopen daarentegen pas geleidelijk over vele (tientallen) jaren. • In de eerste dagen na de ramp zijn er naast 131I nog vele andere radionucliden(reeksen) belangrijk, zoals 132 Te/132I, 106Ru/106Rh, 144Ce/144Pr, 103Ru, 140Ba/140La en de edelgassen 88Kr/88Rb, 133Xe en 135Xe (zie Hoofdstuk 9). 7.3. Beschermende maatregelen bevolking Bij een ernstig reactorongeval kunnen leden van de bevolking stralingsdoses oplopen die vele malen hoger zijn dan bij een ongeval met een B-object. Het is daarom zaak om op het juiste moment adequate maatregelen te treffen om de op te lopen dosis zo veel mogelijk te reduceren. Maatregelen zijn – conform figuur 7.2 – in te delen in drie groepen: III-46 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN • Directe maatregelen • Maatregelen inzake ontsmetting • Indirecte maatregelen In tabel 7.2 zijn de voor de lokale hulpverlening meest belangrijke NPK interventieniveaus samengevat. 7.3.1. Directe maatregelen Directe maatregelen grijpen in op blootstellingspaden waarbij de mens als gevolg van de ongevalslozing op directe wijze 27 wordt blootgesteld aan radioactiviteit of straling. Deze directe blootstellingspaden zijn inhalatie van radioactieve deeltjes en externe bestraling vanuit wolk en omgeving. De mogelijke maatregelen zijn evacuatie, schuilen en jodiumprofylaxe. Een belangrijk uitgangspunt bij stralingsbescherming is dat deterministische effecten te allen tijde vermeden dienen te worden. Verder geldt bij interventies, zoals reeds toegelicht in Hoofdstuk 4, dat de zwaarte van eventueel te nemen maatregelen in evenwicht moet zijn met de daarmee te vermijden stralingsdosis. Voor de drie directe maatregelen zijn daarom interventieniveaus of -trajecten bepaald die aan deze uitgangspunten recht doen. • Evacuatie In het NPK wordt onderscheid gemaakt tussen: • Preventieve evacuatie • Eerste dag evacuatie • Late evacuatie In diverse notities en rapporten zijn de criteria en maatregelen m.b.t. evacuatie nader uitgewerkt. Evacuatie levert uiteraard het meeste soulaas op als mensen uit het gebied verwijderd zijn voordat de radioactieve wolk arriveert. Dit heet preventieve (of directe) evacuatie. Zo’n maatregel wordt uitgevoerd op basis van verwachtingen. De primaire doelgroep is de groep mensen van wie verwacht wordt dat zij in de eerste 24 uur van het ongeval een effectieve dosis op kunnen lopen hoger dan 1000 mSv 28 . Doel is dus het vermijden van deterministische effecten, en het beperken van de kans op stochastische effecten. Daarna komt de groep aan de beurt waarvan de effectieve dosis het niveau van 500 mSv kan overschrijden. Doel is dan het nog meer beperken van de kans op stochastische effecten. Voor preventieve evacuatie staat een paar uur ter beschikking. Overigens is de kans op overschrijding van de 1000 mSv limiet buiten de grenzen van de inrichting uiterst gering. Voor de eerste dag evacuatie, die zoals de naam al zegt plaatsvindt binnen de eerste dag van het ongeval, is een interventietraject afgesproken. Bij overschrijding van het lage niveau (50 mSv effectieve dosis in de eerste 24 uur) wordt de maatregel overwogen, bij overschrijding van het hoge niveau 29 (500 mSv effectieve dosis in de eerste 24 uur) heeft de maatregel een verplichtend karakter. Dit geeft het bevoegd gezag meer mogelijkheden om plaatselijke omstandigheden en de haalbaarheid van de uitvoering in het besluitvormingsproces mee te wegen. Vermeden moet worden dat evacuatie plaatsvindt tijdens het overtrekken van de wolk. Het is dan beter om te schuilen en tevens jodiumprofylaxe toe te dienen (zie hieronder). In het geval van eerste dag evacuatie bestaat – na het overtrekken van de wolk – de noodzaak om mensen, dieren en goederen te controleren op besmetting, en zonodig ontsmettingsmaatregelen te nemen (zie sectie 7.3.2). Voor de zogenaamde late evacuatie geldt een veel lager traject van 50 tot 250 mSv (effectieve dosis), op te lopen (lees: door evacuatie te vermijden) in het eerste jaar. Een eventuele late evacuatie zal uitgevoerd worden in de eerste twee weken na het ongeval. Naast deze door het bevoegd gezag verordonneerde vormen van evacuatie kan er ook sprake zijn van spontane evacuatie: mensen besluiten zelf massaal om uit het gebied te vertrekken. Om conflictsituaties en verkeerscongestie tegen te gaan is het dan van belang om deze stroom mensen goed te begeleiden. Speciaal aandachtspunt is het managen van dit proces als tijdens het overtrekken van de wolk de combinatie schuilen en jodiumprofylaxe het betere alternatief vormt. 27 ‘Direct’ heeft dus niet, zoals vaak gedacht wordt, de betekenis van ‘meteen’, maar van ‘rechtstreeks’. Het NPK noemt ook nog limieten voor diverse orgaandoses, te weten 5000 mSv voor de schildklier, 1000 mSv voor het rode beenmerg, 3000 mSv voor de huid en 8000 mSv voor de longen. 29 Het NPK noemt hier ook limieten voor enkele orgaandoses, te weten 1500 mSv voor de schildklier en 4000 mSv voor de longen. 28 ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR SPECIALISTEN VAN BRANDWEER EN GHOR III-47 • Schuilen Bij een kernongeval biedt verblijf in gebouwen een zekere mate van bescherming, zowel tegen externe bestraling vanuit wolk en omgeving als tegen het inademen van radioactief besmette lucht. Hoe hoog deze bescherming precies is hangt van vele factoren af. Bij het overtrekken van een radioactieve wolk zal de lucht in een woning met gesloten ramen en deuren in eerste instantie beduidend minder radioactief zijn, maar dit effect wordt gaandeweg minder. Hoe snel de radioactiviteit binnendringt hangt vooral af van het ventilatievoud van de woning. Ook maakt het verschil in welke inpandige ruimte men zich bevindt. Uit modelberekeningen valt af te leiden dat de maatregel schuilen gedurende een urenlange passage van een radioactieve wolk gemiddeld genomen tot zo’n 50% reductie van de inhalatiedosis leidt. Langer schuilen dan een uur of zes is niet zinvol. Na het overtrekken van de radioactieve wolk is het juist van belang om ramen en deuren weer zo snel mogelijk te openen, om zo de besmette lucht snel uit de woning te verdrijven. Bouwmaterialen zoals beton, bakstenen en dakpannen schermen γ-straling in meer of mindere mate af. Hoe groot de reductie is hangt af van de constructie van de woning (houtskeletbouw versus betonbouw, flats versus eengezinswoningen), de plaats waar men zich bevindt en de richting van waaruit de straling komt. Voor straling vanuit een overtrekkende wolk worden afschermingsfactoren berekend tussen 30 en 70%. De afscherming van bebouwing tegen straling van neergeslagen radioactieve deeltjes is vanwege het richtingseffect (straling van op de grond gedeponeerde deeltjes in een bijna horizontaal vlak komt meer obstakels tegen) effectiever. Merk op dat bebouwing ook buitenshuis een zekere afscherming biedt. Een buitenmeting in een bebouwde omgeving zal daarom ten opzichte van een vrije-veld meting lager uitvallen. Samenvattend levert schuilen (tot maximaal 6 uur) gemiddeld een dosisreductie op van ca. 50%. Deze vuistregel geldt zowel voor de inhalatie- als de externe bestralingscomponent. Voor individuele gevallen zullen echter afwijkende waardes gelden. Ook voor schuilen is er in het NPK sprake van een interventietraject, met een hoog niveau van 50 mSv (vermijdbare effectieve dosis in de eerste 6 uur) en een laag niveau van 5 mSv. Boven 5 mSv wordt de maatregel overwogen, boven 50 mSv heeft de maatregel een verplichtend karakter. Merk tenslotte op dat schuilen van alle directe maatregelen het meest gemakkelijk uitvoerbaar is. • Jodium-profylaxe Bij een ernstig ongeval met een in werking zijnde kernreactor komen radioactieve jodiumisotopen vrij. Het meest belangrijke isotoop is 131I, met een halfwaardetijd van ca. 8 dagen. Bij een PWR-5 lozing levert 131I ongeveer tweederde van de dosis als gevolg van alle jodiumisotopen samen. Jodium wordt met name bij kinderen effectief door de schildklier opgenomen. Een zo opgelopen schildklierdosis kan op termijn leiden tot extra gevallen van schildklierkanker. In de jaren na Tsjernobyl is bij kinderen daadwerkelijk een verhoging van de schildklierkankerincidentie aangetoond. De schildklierdosis kan vrijwel geheel vermeden worden door het tijdig innemen van stabiel jodium. De orale toediening van stabiel jodium, in de vorm van een kaliumjodaat- of kaliumjodidetablet, noemt men jodiumprofylaxe. Uiteraard heeft het de voorkeur om jodium-profylaxe toe te passen voordat de radioactieve wolk arriveert. Echter, zelfs 6 uur na het begin van de inhalatie van de radioactief besmette lucht levert jodiumprofylaxe nog een dosisreductie van ruim 60%. Bij een gelijke luchtconcentratie lopen kinderen beneden 5 jaar het hoogste risico, gevolgd door de leeftijdsgroep t/m 16 jaar. Boven de leeftijd van 40 jaar is het ontstaan van schildklierkanker als gevolg van inhalatie van radioactief jodium nooit aangetoond. Jodium-profylaxe is dus het belangrijkst voor (kleine) kinderen. Jodium-profylaxe kan soms leiden tot bijverschijnselen zoals huidirritatie en maagdarmklachten. Heel sporadisch kan er een ernstige allergische reactie optreden. Het in 1989 vastgestelde NPK interventieniveau voor jodium-profylaxe ligt voor kinderen (t/m 16 jaar) bij een schildklierdosis van 500 mSv 30 , en voor volwassenen bij 1000 mSv. Bij een PWR-5 ongeval in Borselle kan het interventieniveau voor kinderen overschreden worden tot een afstand – met de wind mee – van ca. 10 km. Bij 30 Omdat kleine kinderen onder gelijke omstandigheden een 2x zo hoge schildklierdosis oplopen als volwassenen, komt de limiet van 500 mSv voor kinderen overeen met een waarde van 250 mSv berekend voor volwassenen. III-48 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN PWR-5 ongevallen in Doel (B) en Emsland (D) kunnen overschrijdingen gevonden worden in gebieden tot tientallen km vanaf de grens. Bij deze berekening is aangenomen dat de bevolking schuilt, en dat de blootstelling binnenshuis ca. de helft is van de blootstelling buiten. In vergelijking met Duitsland en België, waar men recent de interventiewaarden voor jodium-profylaxe naar beneden heeft bijgesteld, zijn dit hoge waarden. De hoogte van het interventieniveau voor jodium-profylaxe in Nederland staat daarom ter discussie. Dat geldt ook voor de systematiek van opslag en (pre)distributie van jodiumtabletten. Voor de interimsituatie is overeengekomen dat Nederland bij een ongeval met een buitenlandse kerncentrale in het grensgebied de maatregelen van het betreffende buurland overneemt. 7.3.2. Decontaminatie Bij een ernstig kernongeval zal er sprake zijn van besmetting van mensen en goederen. Dat geldt met name voor mensen die na (of tijdens) het overtrekken van de wolk geëvacueerd worden. Bij de opvangplaats zal er dus een besmettingscontrole plaats moeten vinden, en zonodig moeten er ontsmettingsmaatregelen genomen worden. • Ontsmetting leden van de bevolking Als basiscriterium voor besmetting van personen na een reactorongeval worden twee niveaus genoemd voor de huiddosis 31 , te weten 50 en 500 mSv in 24 uur. Onder het laagste niveau kan de besmetting onder de gegeven omstandigheden als minder significant worden bestempeld. Bij een ingangsmeting boven het hoogste niveau (zware besmetting) geldt als richtlijn dat ontsmetting onder deskundige begeleiding op locatie plaats moet vinden. In het tussentraject (matige besmetting) kunnen personen zichzelf ontsmetten aan de hand van een aangeleverd protocol, bij voorkeur op locatie. Als na een aantal ontsmettingsrondes de besmetting HOOG blijft, dient voor medische opvang gezorgd te worden. Er kunnen dan immers deterministische effecten ontstaan. Blijft de restbesmetting middelmatig (tussen LAAG en HOOG) dan is deze in ieder geval niet meer afwrijfbaar. Een huiddosis wordt met name veroorzaakt door β-straling, en in mindere mate door γ-straling. Zoals verderop blijkt uit Tabel 9.1 veroorzaken β- en γ-stralers een huiddosistempo van maximaal 7 x 10-4 mSv/s per kBq/cm2 besmetting. Voor een huiddosis van 50 mSv in 24 uur volgt hieruit een (veilige) afgeleide norm van 0,8 kBq/cm2 β/γ-besmetting. De afgeleide besmettingsnorm voor een huiddosis van 500 mSv in 24 uur is dus 8 kBq/cm2. Voor een PWR-5 ongeval leidt toepassing van deze afgeleide norm tot een veilige (over)schatting van de huiddosis. Merk op dat deze besmettingsniveaus ordes van grootte hoger zijn dan de stralingshygiënische drempelniveaus die onder normale omstandigheden als grenswaarde gehanteerd worden! (zie Tabel 6.2). Tabel 7.2 Overzicht van de belangrijkste NPK interventieniveaus voor lokale hulpverlening Maatregel Preventieve evacuatie Eerste dag evacuatie Schuilen I-profylaxe kinderen I-profylaxe volw. β/γ-besmetting α-besmetting 1) 2) HOOG 1000 mSv 500 mSv 50 mSv 500 1) mSv 1000 1) mSv 500 mSv 8 kBq/cm2 5000 s-1 200 μGy/h 1000 mSv 12 kBq/cm2 5000 s-1 LAAG 500 mSv 50 mSv 5 mSv n.v.t. n.v.t. 50 mSv 0,8 kBq/cm2 500 2) s-1 20 μGy/h 100 mSv 1,2 kBq/cm2 500 2) s-1 Grootheid Effectieve dosis 24 uur Effectieve dosis 24 uur Effectieve dosis 24 uur Schildklierdosis 24 uur Schildklierdosis 24 uur Huiddosis 24 uur β/γ-besmetting Teltempo limiet Dosistempo limiet Longdosis 24 uur α-besmetting Teltempo limiet Opmerking Eerste aandacht voor HOOG > 50: overwegen; > 500: verplicht > 5: overwegen; > 50: verplicht Gelijk aan 250 mSv volwassenen Profylaxe niet zinvol boven 40 jaar Basiscriterium Afgeleide besmettingsnorm AD-17 (zonder kap, 1cm) AD-1 (meetafstand 1m) Tentatief basiscriterium Afgeleide besmettingsnorm AD-17 (zonder kap, 2mm) Waarde staat momenteel ter discussie, Nederland neemt als interimstandpunt de maatregel van het buurland over. Voor de sonde AD-k geldt een lage grenswaarde van 8000 cps, de hoge grenswaarde valt buiten het meetbereik. Voor het meten van oppervlaktebesmettingen in deze orde van grootte staat de Automess 6150 met sonde AD-17 ter beschikking. Deze sonde geeft een teltempo af in [s-1]. Indien zonder beschermkap op ongeveer een centimeter afstand van de huid gemeten wordt, dan levert een 131I oppervlaktebesmetting van 1 kBq/cm2 een 31 In het verleden zijn ook criteria geformuleerd voor de effectieve dosis, maar in alle gevallen blijkt de huiddosis restrictief te zijn. ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR SPECIALISTEN VAN BRANDWEER EN GHOR III-49 telsnelheid van ongeveer 1000 s-1. Voor andere β-stralers kan dat (in twee richtingen) een factor 2 schelen. Uiteindelijk leidt de norm voor de huiddosis dus tot een lage resp. hoge grenswaarde voor het teltempo van 500 resp. 5000 s-1. Hierbij is in de veilige richting afgerond. Bij het meten in besmet gebied kan een achtergrondcorrectie noodzakelijk zijn. De Brandweer beschikt in zeer beperkte mate over sondes van het type AD-k. Deze sonde levert bij een 131I oppervlaktebesmetting van 1 kBq/cm2 een teltempo van ongeveer 16.000 s-1. Het maximale teltempo dat deze sonde kan registreren (20.000 s-1) ligt daar vlak boven. Besmettingen in relatie tot de hoge huiddosislimiet van 500 mSv in 24 uur zijn met de AD-k dus niet vast te stellen. Het lage niveau (voor de AD-k 8000 s-1) kan nog wel bepaald worden. De AD-k kan dus desgewenst ingezet worden om de resultaten van ontsmetting te toetsen (‘ontslagcriterium’). Bij gebrek aan voldoende AD-17 sondes kan voor de eerste screening in noodgevallen gebruik gemaakt worden van de AD-1 (interne sonde). In dat geval dient het dosistempo op circa 1 meter afstand gemeten te worden. De lage resp. hoge limietwaarde bedraagt dan 20 resp. 200 μGy/h (zonodig corrigeren voor achtergrondwaarde). Door de korte dracht van α-straling leidt een oppervlaktebesmetting van α-stralers niet tot een huiddosis van enige betekenis. Afwrijfbare besmetting van huid en kleding kan echter leiden tot inwendige besmetting. In dat geval zijn α-stralers wel degelijk van belang. Dat geldt met name bij ongevallen met defensiemateriaal, waarbij 239 Pu kan vrijkomen. In dat geval is het noodzakelijk om bij besmettingscontroles ook naar α-straling te kijken. In een studie van ECN wordt, uitgaande van een maximaal toelaatbare longdosis van 1000 mSv in 24 uur, een bovengrenswaarde berekend van 12 kBq/cm2 [ECN92a,b]. Voor de Automess 6150 AD-17 komt dat overeen met een teltempo (in de α-stand, op 2 mm afstand) van ca. 8000 s-1. De benedengrens kan dan analoog aan de conventie voor β/γ-besmetting een factor 10 lager gekozen worden. Metingen van α-besmetting komen vanwege de noodzakelijk korte meetafstand kritischer, en in de hectiek van de situatie kunnen er mogelijk pulsen gemist worden. Daarom wordt voorgesteld om ook hier veilige operationele onder- en bovengrenswaarden voor het teltempo aan te houden van 500 resp. 5000 s-1. • Ontsmetting van voertuigen en voorwerpen Ook voor voertuigen, kleding en voorwerpen moeten in een crisissituatie besluiten genomen worden t.a.v. vrijgave, ontsmetting, tijdelijke opslag of permanente inbeslagname resp. afvoer. Het is dus wenselijk om over operationele richtlijnen te beschikken. Het NPK noemt echter geen basiscriteria. Wel is in de eerder genoemde ECN-studie voor een variëteit aan blootstellingspaden het verband gelegd tussen oppervlaktebesmetting (bijv. van kleding of voertuigen) en de daaruit volgende dosis [ECN92a,b]. In vrijwel alle gevallen is inhalatie, vanwege resuspensie van radioactieve deeltjes, het dominante blootstellingspad. Zo wordt voor voertuigen met een besmetting van 1 kBq/cm2 aan binnen- en buitenzijde (PWR-5 nuclidenmengsel) een effectieve 24-uursdosis van bijna 10 mSv berekend, waarvan 90% op het conto komt van inhalatie. Speciale aandacht geldt het luchtfilter, dat de radioactieve deeltjes effectief verzamelt. Luchtfilters gelden al snel als radioactief afval, en zullen voor eventuele vrijgave van het voertuig altijd vervangen moeten worden. Een andere voor de hand liggende actie is het uitwendig schoonspuiten van voertuigen, met speciale aandacht voor wielkasten en banden. Aanbevolen wordt om dit punt zowel beleidsmatig als operationeel nader uit te werken. 7.3.3. Indirecte maatregelen Bij indirecte maatregelen gaat het om interventies ergens in de voedselketen of in een ander blootstellingspad waarbij de mens op indirecte wijze als gevolg van het ongeval aan radioactiviteit of straling kan worden blootgesteld. Er bestaat een scala aan indirecte maatregelen. In veel gevallen gaat het om afgeleide interventiewaarden voor voedselproducten zoals melk, babyvoedsel, drinkwater en ‘overige’ producten. Hierop wordt toegezien door instituten als de VWA en het RIKILT. Voor de directe hulpverlening zijn deze maatregelen minder relevant. In andere gevallen grijpen de maatregelen eerder in de voedselketen in, en worden er zones gedefinieerd waar bepaalde verboden gelden. Men spreekt in dit verband vaak over de ‘zone voor landbouwmaatregelen’. Bij de handhaving daarvan zouden lokale hulpverleners betrokken kunnen worden. De belangrijkste voorbeelden zijn ‘graasverbod’ (NPK interventieniveau voor oppervlaktebesmetting met 131I: 5000 Bq/m2) en ‘sluiten van kassen’. Voor de laatstgenoemde maatregel gelden verschillende afgeleide interventieniveaus voor de luchtactiviteit van respectievelijk 131I (1000 Bq/m3), langlevende radionucliden (625 Bq/m3), strontium (375 Bq/m3) en α-stralers (40 Bq/m3). III-50 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN 7.4. Taken Brandweer Zoals reeds eerder opgemerkt onderscheidt een kernongeval zich van ‘gewone’ rampen vanwege de complexiteit van het proces, de omvang van het getroffen gebied en de mate van onrust bij de bevolking. Het bijzondere karakter van een kernongeval noopt ook tot een nadere specificatie van Brandweertaken. Bij een radiologisch ongeval met een B-object is de Brandweer zelf op basis van eigen inzichten en middelen in staat om maatregelenzones in te stellen en publiek en hulpverleners te beschermen tegen de gevaren van straling. Bij een ongeval met een A-object vormen de Brandweertaken een onderdeel van een groter geheel. Hieronder zijn de belangrijkste taken van de Brandweer ten tijde van een ongeval met een kernreactor nader beschreven. 7.4.1. Begeleiden van directe maatregelen Een ongeval met een kernreactor heeft doorgaans een aanlooptijd van enkele uren of zelfs dagen. In een dreigende situatie kan de maatregel ‘preventieve evacuatie’ van kracht zijn. De te evacueren zone volgt uit een specifiek rampenbestrijdingsplan of is nader gespecificeerd door deskundigen van de kerncentrale en/of de nationale overheid. De evacuatie wordt uitgevoerd door lokale hulpverleners. Het is noodzakelijk om tijdens het evacuatieproces de stralingssituatie ter plaatse te monitoren. Dit is een taak voor de Brandweer. Indien er tijdens de evacuatie een radioactieve wolk overkomt dient men tijdig jodiumpillen uit te delen of zelfs de evacuatie af te breken, en in plaats daarvan te kiezen voor de combinatie ‘schuilen’ en ‘jodium-profylaxe’. Aannemelijk is dat zo’n situatie tijdig aangekondigd wordt, maar een meting ter plaatse geeft uiteindelijk de meeste zekerheid. Bovendien is een zichtbare validatie noodzakelijk om zowel bij burgers als hulpverleners vertrouwen te kweken in de juistheid van de genomen maatregelen. Zonder vertrouwen zal de procesgang ernstig verstoord raken. De evacuatie dient afgebroken te worden als de stralingsdosis tijdens de evacuatie in vergelijking met schuilen en jodiumprofylaxe significant hoger dreigt uit te vallen. Om hier zinvolle besluiten te kunnen nemen dient men het dosistempo ter plaatse te kunnen relateren aan de verwachte effectieve stralingsdosis in 24 uur. Deze relatie is uitgewerkt in sectie 7.5.3. 7.4.2. Validatiemetingen op strategische locaties In de bestrijdingsfase van een kernongeval worden, van klein naar groot, de volgende zones gehanteerd: • Zone die preventief geëvacueerd wordt (preventieve evacuatie) • Zone waar na het overtrekken van de wolk geëvacueerd wordt (eerste-dags evacuatie) • Zone waar de combinatie schuilen en jodiumprofylaxe van kracht is • Zone waar geschuild wordt (zonder jodiumprofylaxe) • Zone waar landbouwmaatregelen genomen worden (ook wel voedselketenzone genoemd) Deze zones worden in de regel vastgesteld op basis van generieke aannames of prognoses, en later op basis van meetgegevens en andere informatie bijgesteld. Met behulp van een groot aantal metingen en aanvullende modelberekeningen kan vastgesteld worden hoe de werkelijke situatie zich verhoudt tot de aanvankelijke veronderstelling. Deze vergelijking is complex en tijdrovend. Op een aantal strategische punten (met name bij grotere bevolkingscentra of op grensgebieden van maatregelenzones) zal het daarom noodzakelijk zijn om de werkelijke situatie op die positie ‘real-time’ te monitoren. Dat is nodig om snel antwoord te kunnen geven op vragen als: • Is het daadwerkelijk nodig om dit bevolkingscentrum te evacueren, of valt de besmetting achteraf gezien mee zodat het interventieniveau voor evacuatie toch niet overschreden wordt? • Wanneer moet met schuilen begonnen worden (ofwel: komt de wolk al over)? • Is de afgekondigde maatregel schuilen adequaat, of is de werkelijke situatie meer of minder ernstig? • In geval van schuilen: is de wolk voorbij en moeten ramen en deuren weer snel open? Beantwoording van deze vragen is noodzakelijk om: • het lokaal bevoegd gezag te informeren over de werkelijke toestand; • maatregelen tijdig bij te kunnen stellen; • achteraf de betrokken leden van de bevolking overtuigend in te kunnen lichten over de feitelijke situatie en de door hen ontvangen stralingsdosis. De Brandweer beschikt niet over mogelijkheden om de jodiumconcentratie in lucht te bepalen. Dat betekent dat de maatregel jodiumprofylaxe op basis van Brandweermetingen lokaal niet te valideren is. Dit is echter minder belangrijk; de maatregel is immers na inname van de jodiumtabletten volledig genomen en eventuele bijstellingen zijn niet meer aan de orde. Zo mogelijk kan voor deze validatie gebruik gemaakt worden van meetposten van het Nationaal Meetnet Radioactiviteit (zie sectie 7.5.1). In andere gevallen zullen handmetingen met de Automess 6150 AD-1 of AD-18 ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR SPECIALISTEN VAN BRANDWEER EN GHOR III-51 uitgevoerd moeten worden (zie sectie 7.5.2). Voor de relatie tussen gemeten dosistempo en effectieve 24-uurs dosis wordt verwezen naar sectie 7.5.3. 7.4.3. Besmettingscontrole en decontaminatie Na een ernstig kernongeval zullen personen en goederen gecontroleerd moeten worden op uitwendige besmetting. Afhankelijk van de situatie zullen personen, voertuigen en andere goederen ontsmet moeten worden. • Personen Personen worden door de overheid (bijvoorbeeld met bussen) naar ontsmettingssluizen vervoerd, of worden daar met eigen vervoer naartoe geleid. De ontsmettingssluis bevindt zich op of dicht bij de grens tussen besmet en ‘onbesmet’ gebied. Bij grote aantallen personen wordt gebruik gemaakt van lokaal aanwezige infrastructuur zoals zwembaden en sporthallen. Bij kleinere aantallen kan gebruik gemaakt worden van deco units, bijvoorbeeld van defensie. Zo’n unit is binnen ca. 6 uur operationeel. Een eerste screening, door of onder toezicht van de Brandweer, deelt personen als volgt in: 1. Niet besmet (meting < DREMPEL) 2. Licht besmet (DREMPEL < meting < LAAG) 3. Matig besmet (LAAG < meting < HOOG) 4. Zwaar besmet (meting > HOOG) Als DREMPEL gelden de waarden uit Tabel 6.2. De waarden LAAG en HOOG zijn te vinden in Tabel 7.2. Uitgedruk in teltempo (gebruik van meetsonde AD-17 zonder kap, meting op ca. 1 cm afstand) gaat het in de meeste gevallen afgerond om de niveau’s 5 (DREMPEL), 500 (LAAG) en 5000 s-1 (HOOG). Voor meer informatie over screeningscriteria en te gebruiken meetapparatuur wordt verwezen naar sectie 7.3.2. Personen die niet besmet zijn (categorie 1) kunnen vertrekken. Personen die licht besmet zijn (categorie 2) kunnen ook vertrekken, maar krijgen het advies om op eigen gelegenheid te douchen en haren en kleren te wassen. Mensen die matig besmet zijn (categorie 3) dienen zo mogelijk op locatie ontsmet te worden. Voor categorie 3 kan dat zonder verdere begeleiding, aan de hand van een protocol. Ontsmetten betekent ontkleden en vervolgens wassen, en dan met name hoofd, haren en handen. De kleding wordt ingenomen en door de overheid gewassen. Voor deze categorie dienen dus handdoeken en reservekleren beschikbaar te zijn. Na ontsmetting volgt een controlemeting; de persoon in kwestie valt nu in categorie 2 of lager, of hij of zij volgt de ontsmettingsprocedure nog een keer. Voor personen die zwaar besmet zijn (categorie 4) geldt een vergelijkbare procedure, maar zij worden zo mogelijk begeleid bij de ontsmetting, bijvoorbeeld door een GGD/GHORmedewerker. Zwaar besmette kleren moeten apart gehouden worden, en dienen mogelijk afgevoerd te worden. Het streven is om personen binnen maximaal drie ontsmettingsrondes in categorie 2 of lager te krijgen. Vaker ontsmetten heeft geen zin. Blijft iemand hangen in categorie 3 dan kunnen verdergaande maatregelen overwogen worden (bijv. kaalscheren of ‘strippen’), maar deze persoon kan uiteindelijk wel (geregistreerd als zijnde matig besmet) vertrekken. Deze besmetting is immers niet meer afwrijfbaar, en zo laag dat deterministische effecten niet te verwachten zijn. Blijft iemand zwaar besmet (categorie 4) dan is vanwege het mogelijke optreden van deterministische effecten medische (na)zorg noodzakelijk. Afhankelijk van de situatie kan het nodig zijn om bovenstaande procedure op enkele punten aan te passen. Speciale aandacht is gewenst voor groepen die om cultuur- of geloofsredenen niet naakt gezien mogen worden. Mede om deze reden verdient het aanbeveling om aparte vrouwen- en mannensluizen te maken. • Voertuigen Voertuigen die vanuit besmet gebied komen zullen zowel uitwendig als inwendig besmet zijn. Het ontsmetten van alle particuliere voertuigen, zodanig dat ze weer voor alle gebruiksdoelen kunnen worden vrijgegeven, is tijdens de bestrijdingsfase van een kernongeval onhaalbaar. Dit betekent dat de lokale hulpdiensten zich kunnen beperken tot een ‘voorlopige’ uitwendige schoonmaakbeurt (m.n. carrosserie, wielkasten en banden). Hiermee wordt het risico op verdere besmetting en verspreiding van radioactiviteit in de interim-periode verkleind. Nadat het voertuig op een daarvoor gereserveerd terrein geparkeerd is dient het door de Politie verzegeld te worden. Gezien het voorlopige karakter van deze actie heeft uitvoering van besmettingscontroles in deze fase geen prioriteit. In een latere fase zal het Bevoegd Gezag (bij ongevallen met A-objecten is dat het Ministerieel of Ambtelijk Beleidsteam op Rijksniveau) een beslissing moeten nemen over het lot van deze voertuigen en de eventueel te hanteren procedure voor vrijgave. Daarbij kan gedacht worden aan nader te stellen eisen t.a.v. het vernieuwen van onderdelen (bijvoorbeeld het luchtfilter) en ontsmetting van het interieur (bijvoorbeeld uitvoering door een III-52 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN daartoe erkend bedrijf). Dit gebeurt naar verwachting in dezelfde periode als wanneer besloten wordt over maatregelen zoals ‘late evacuatie’. Aan dit soort beslissingen liggen gedegen risico-evaluaties en beleidsalternatieven ten grondslag. Het is aannemelijk dat het niveau van restbesmetting ondanks alle maatregelen toch nog uitstijgt boven de niveaus (voor reguliere situaties) zoals vastgelegd in de Kernenergiewet. Bij vrijgave kunnen dan juridisch problematische situaties ontstaan. Denk daarbij bijvoorbeeld aan particulieren die met hun auto de grens willen passeren, terwijl die auto conform internationale wetgeving is aan te merken als radioactief voorwerp. Het kan na een kernramp daarom noodzakelijk blijken om (al dan niet in Europees verband) nadere regels te stellen. Het zal dan van de situatie afhangen in hoeverre men bereid is om af te wijken van de standaardsituatie. Het verdient aanbeveling om voertuigen voor hulpverlening hetzij binnen, hetzij buiten besmet gebied te houden. Hulpverleningsvoertuigen die ingezet worden binnen besmet gebied dienen periodiek uitwendig schoongespoten te worden. Hulpverleners die van het voertuig gebruik maken dragen waar mogelijk beschermende kleding en adembescherming. • Goederen Het is niet aannemelijk dat kleine persoonlijke goederen, anders dan kleding, zwaar besmet zullen zijn. Voorgesteld wordt om hier pragmatisch te handelen en voor belangrijke persoonlijke eigendommen (sieraden, horloges, paspoort etc.) hetzelfde vrijgavecriterium te hanteren als voor besmette personen. Eventuele grotere voorwerpen die met eigen vervoer zijn meegebracht dienen tijdelijk opgeslagen te worden, bijvoorbeeld in het voertuig van de eigenaar. Over teruggave en de condities waaronder wordt in een latere fase beslist. • Gezelschapsdieren Het eventueel in beslag nemen van gezelschapsdieren zoals honden, katten en cavia’s ligt uitermate gevoelig en zal niet bijdragen aan een ongestoorde procesgang. Bovendien leidt zoiets tot grote problemen t.a.v. de uitvoerbaarheid. Daarom wordt aanbevolen om voor gezelschapsdieren waar mogelijk dezelfde procedure te volgen als voor particulieren. Het schoonmaakprotocol dient door de eigenaar van het dier zelf te worden uitgevoerd, en wel vóórdat die zichzelf ontsmet heeft. Na ‘ontslag’ kunnen er aanvullende gedragsvoorschriften gelden. Alleen dieren die HOOG besmet blijven, dienen in beslag te worden genomen. 7.5. Meetvoorzieningen en –protocollen voor Categorie-A objecten 7.5.1. Nationaal Meetnet Radioactiviteit Het Nationaal Meetnet Radioactiviteit (NMR) is het gezamenlijke stralingsmeetnet van de Ministeries van BZK en VROM. Het NMR heeft als hoofddoel om grootschalige kernongevallen vroegtijdig te signaleren: overschrijding van een vooringestelde drempelwaarde leidt tot een alarmering van de Regionale Brandweer en/of het RIVM. Na beoordeling van de situatie kan dat leiden tot de opstart van de NPK-ongevalsorganisatie. Tijdens een grootschalig ongeval levert het NMR vervolgens een landelijk beeld van de actuele besmetting van bodem en lucht. Het NMR bestaat uit de volgende drie modules: • De gammamodule Dit meetnet bestaat uit ruim 150 meetlocaties waar proportionele telbuizen iedere 10 minuten het omgevingsdosisequivalenttempo, H̊ *(10) bepalen. De gemiddelde meetnetdichtheid is ongeveer 15 km, maar de gammamodule is verdicht rond belangrijke nucleaire installaties, langs de grens en bij grote bevolkingscentra. Als ergens een waarde van 200 nSv/h wordt overschreden leidt dit bij RIVM tot een waarschuwing in de vorm van een semafoonoproep. Na beoordeling van de situatie vindt zonodig nader onderzoek plaats. In het meest extreme geval kan onder verantwoordelijkheid van VROM de NPK-organisatie opgestart worden. Het waarschuwingsniveau van 200 nSv/h is zo gekozen dat het door natuurlijke fluctuaties in het achtergrondniveau zelden overschreden wordt, maar ligt nog dermate laag dat er bij overschrijding (nog) geen sprake is van direct gevaar voor de volksgezondheid. In de oude situatie (tot eind 2004) was het alarmniveau voor de Brandweer vastgesteld op 20.000 nSv/h. Bij deze waarde kan men (inclusief geschatte inhalatiedosis in geval van een ernstig nucleair ongeval) op een effectieve 24-uursdosis uitkomen die het niveau van 5 mSv (ondergrens voor de directe maatregel ‘schuilen’) overstijgt. Het ligt dan in de rede om lokaal meteen tot actie over te gaan. De Brandweer ontving reeds een vooralarm bij een overschrijding van 2000 nSv/h. In de nieuwe situatie (vanaf 2005) beperkt de alarmering zich uitsluitend tot het niveau van 2000 nSv/h. Vanaf dat moment dient de Brandweer de situatie te volgen en zonodig passende maatregelen te nemen. ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR SPECIALISTEN VAN BRANDWEER EN GHOR III-53 • De bètamodule De bètamodule bestaat uit een landelijk gespreid netwerk van 14 luchtstofmonitoren voor de bepaling van aan luchtstof gebonden (kunstmatige) α- en β-activiteit. Deze module heeft dus een meetlocatie dichtheid van ca. 50 km. Bij deze stations staan tevens proportionele telbuizen (van een vergelijkbaar type als bij de gammamodule), maar de bètamodule waarschuwt het RIVM alleen bij een overschrijding van de waarschuwingsdrempel voor kunstmatige β-activiteit in lucht (3 Bq/m3). Voor vroegtijdige signalering van ongevalsituaties is de bètamodule het gevoeligste onderdeel van het NMR. • De nuclidenspecifieke module Deze module bestaat uit een 131Imonitor en een monitor voor de nuclidenspecifieke detectie van aan aerosolen gebonden γ-stralers. Beide monitoren, die 24 uur per dag operationeel zijn, zijn geplaatst op RIVM-locatie Bilthoven. Samen bepalen deze monitoren volautomatisch de samenstelling aan radionucliden in lucht. Tijdens een calamiteit kunnen deze gegevens worden aangevuld met vergelijkbare meetgegevens afkomstig van twee RIVM meetwagens en acht zogenaamde Waakvlaminsituten (WVI’s). Met deze WVI’s is overeengekomen dat zij tijdens een nucleair ongeval volgens een standaardprocedure lucht- en depositiemonsters nemen, en die vervolgens met eigen meetapparatuur analyseren 32 . Figuur 7.3 Kaartoptie van de NMR presentatiemodule (per 2005) In de eerste fase van een nucleair ongeval wordt de effectieve dosis voornamelijk bepaald door de inhalatiedosis en de dosis door externe bestraling vanuit wolk en omgeving. De drie modules van het NMR, de meetwagens en de WVI’s leveren dan gezamenlijk een complete set meetgegevens op basis waarvan (samen met modelberekeningen) een landelijk beeld van de radiologische situatie geschetst kan worden. Uit de gegevens van de gammamodule kan de stralingsdosis als gevolg van externe bestraling berekend worden. Uit de data van de betamodule (dynamisch, landelijk gespreid maar een totaalmeting) en de nuclidenspecifieke gegevens van NMR, meetwagens en WVI’s (minder dynamisch, minder locaties maar wel specifiek) wordt de inhalatiedosis afgeleid. Onderdelen van het NMR worden periodiek gemoderniseerd. Zo zijn in de periode 2001-2002 alle automatische luchtstofmonitoren van de betamodule vernieuwd. In 2003-2004 is gewerkt aan de complete vernieuwing van de data-acquisitie structuur (oplevering januari 2005). In de nieuwe situatie kan de Brandweer de NMR-gegevens via een beschermde dataverbinding inzien. Daarbij wordt gebruik gemaakt van een datapresentatie module die werkt onder Internet Explorer (zie Figuur 7.3 voor een voorbeeld). 7.5.2. Automess 6150 Voor de uitvoering van radiologische metingen beschikt de Brandweer over de handmonitor Automess 6150. De eigenschappen van dit apparaat zijn elders al uitvoerig beschreven (zie o.a. sectie 6.2.1). Tijdens een NPKongeval met een A-object zal er sprake (kunnen) zijn van relatief hoge stralings- en besmettingsniveaus. Voor de bepaling van het omgevingsdosistempo kan dan het best gebruik gemaakt worden van de AD-1 (interne sonde). Die heeft een maximaal meetbereik van 1 Gy/h 33 . Let er wel op dat zo’n meting geen rekening houdt met een eventuele inhalatiedosis. Om dat in rekening te brengen dient in het geval van een PWR-5 nuclidenmix voor mensen zonder adembescherming een veilige correctiefactor van 20 gehanteerd te worden. 32 Het RIVM beschikt verder over meetapparatuur met veel lagere detectiegrenzen, maar daarvan is ook de meetfrequentie lager. De uitlezing van de AD-1 is momenteel in luchtkermatempo (μGy/h). Zoals in Hoofdstuk 4 is beschreven is directe vertaling van de uitleeswaarde naar omgevingsdosisequivalenttempo (μSv/h) niet helemaal nauwkeurig. Daarom wordt aanbevolen om de Automess 6150 in de toekomst te kalibreren voor omgevingsdosisequivalenttempo. 33 III-54 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN Voor de bepaling van (hoge) besmettingsniveaus kan het best gebruik gemaakt worden van de externe sonde AD17. Die heeft een meetbereik tot 10.000 s-1. De teltempo limiet voor ‘zware huidbesmetting’ (5000 s-1) ligt een factor 2 lager. De externe sonde AD-k (meetbereik tot 20.000 s-1 maar een factor 16 gevoeliger) kan het hoge besmettingsniveau niet meer detecteren, maar is wel bruikbaar om vast te stellen of de huidbesmetting onder het ‘ontslagcriterium’ ligt (lage grenswaarde). Bij extreem hoge besmettingen kan de AD-17 met kap gebruikt worden. Vlak bij het oppervlak ligt het teltempo dan een factor 20 lager dan gemeten zonder kap. Op één meter afstand is het teltempo een factor 40 lager dan zonder kap dicht bij het oppervlak (ca. 1 cm) gemeten. Figuur 7.4 Sonde AD-17 meet circa 2000 cps 7.5.3. Relatie tussen dosistempo en effectieve dosis bij een PWR-5 lozing Voor Nederland geldt de PWR-5 lozing als maatramp. Voor deze goed gedefinieerde bronterm is het met behulp van ingewikkelde rekenmodellen mogelijk om een relatie te leggen tussen de in 24 uur op te lopen effectieve dosis (als gevolg van inhalatie en externe bestraling) en het (meetbare) omgevingsdosisequivalenttempo (of kermatempo in lucht). Dit verband kan gebruikt worden om op een gegeven locatie op basis van dosistempo metingen in te schatten welke directe interventieniveaus wel dan niet overschreden dreigen te worden. Figuur 7.5 toont voor een gegeven locatie op logaritmische as het dosistempo behorend bij verschillende niveaus van de effectieve 24-uursdosis, E24h (5, 10, 25, 50, 100, 250, 500 en 1000 mSv). Feitelijke meetdata kunnen met de hand in deze grafiek geplot worden. Een vergelijking van de plotgegevens met de voorgetekende 24-uurs dosiscurven geeft een indicatie van de effectieve dosis die in 24 uur op de meetlocatie verwacht kan worden. Voor zowel de berekeningen als de meetwaarden is aangenomen dat het de situatie buitenshuis betreft. Gemeten dosistempo (microSv/h) 100000 Effectieve dosis (mSv) in 24 uur ▼ 10000 1000 500 250 1000 100 50 25 100 10 5 10 -2 0 2 4 6 8 10 12 Tijd (h) Figuur 7.5 Geschat verloop van het omgevingsdosisequivalenttempo, H̊ * ( 1 0 ) voor verschillende waarden van de effectieve dosis over 24 uur (voor een onbeschermde volwassene buiten). Uitgangspunt is een PWR-5 lozing bij neutraal en droog weer (Pasquill-klasse D, windsnelheid 4 m/s, droog, menglaaghoogte 500 m). Op t=0 arriveert de wolk op het meetpunt en loopt het dosistempo snel op. Door op een vaste locatie de meetwaarden in deze grafiek te plotten kan men een inschatting maken van de te ontvangen effectieve dosis in 24 uur, E24h, en op basis daarvan genomen maatregelen beoordelen en zonodig bijstellen. De berekeningen zijn uitgevoerd voor buitenlocaties in een bewoonde omgeving. ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR SPECIALISTEN VAN BRANDWEER EN GHOR 8. III-55 Andere stralingsincidenten met een hoge impact In hoofdstuk 7 zijn de consequenties besproken van een ernstig reactorongeval. Behalve reactorongevallen kunnen er ook nog andere stralingsincidenten plaatsvinden waarvan de gevolgen voor de samenleving naar verwachting ernstig zijn. Hieronder worden twee mogelijke situaties nader toegelicht. 8.1. Ongevallen met een kernwapen Door bevriende mogendheden kunnen op of over Nederlands grondgebied kernwapens opgeslagen of vervoerd worden. Ondanks alle veiligheidsmaatregelen kan zo’n kernwapen betrokken zijn bij een ongeval. Meest bedreigend daarbij is een crash van een militair vliegtuig dat (onderdelen van) kernwapens vervoert. Een ongeval met een kernwapen wordt in NPK-kader beschouwd als een Categorie-A nucleair ongeval. De informatieverstrekking en de verantwoordelijkheidstoebedeling vormen belangrijke aspecten bij de bestrijding van een kernongeval met militair materiaal. Met name als er kernwapens in het geding zijn ligt e.e.a. om begrijpelijke redenen uitermate gevoelig. In 1992 is hierover een overeenkomst gesloten tussen Nederland en de USA. De invulling en uitwerking hiervan zijn vastgelegd in het zogenaamde “Implementing Joint Operation Plan” (IJOP). Het IJOP-document, dat is opgesteld door vertegenwoordigers van de Ministeries van Defensie, BZK en VROM, is geclassificeerd. Dit geldt eveneens voor de op basis daarvan opgestelde rampenbestrijdingsplannen. De informatie die in ongeclassificeerde documenten, zoals dit handboek, kan worden verstrekt is daarom noodzakelijkerwijs beperkt. Voor de bestrijding van een ongeval met een kernwapen op een specifieke (opslag)locatie zijn lokaal rampenbestrijdingsplannen voorhanden. Dit type scenario hoeft hier dus niet behandeld te worden. Een crash van een militair vliegtuig is niet locatiegebonden en kan dus in elke regio plaatsvinden. Het is dan van belang om op hoofdlijnen te weten hoe de gecoördineerde bestrijding van dit specifieke kernongeval geregeld is. (Over)vluchten met militair nucleair materiaal worden tevoren aangekondigd. In geval van een crash zal dus snel duidelijk worden of daarbij nucleair materiaal betrokken is. In dat geval worden betrokken Nederlandse en Amerikaanse instanties (zowel militair als civiel) volgens vast protocol geïnformeerd en wordt er nadere informatie verstrekt. Plutonium De constructie van een kernwapen is zodanig dat er nimmer een nucleaire explosie plaats kan vinden, zelfs niet bij een zeer ernstig ongeval. Wel kan de in de kernkop aanwezige conventionele munitie exploderen. Als gevolg van een langdurige hevige brand, al dan niet in combinatie met een (conventionele) explosie, kan een deel van de nucleaire lading vrijkomen. Het zou daarbij ondermeer kunnen gaan om 239Pu. Dit radionuclide is een α-straler die valt in radiotoxiciteitsklasse 1 (‘zeer hoog’). Inhalatie van kleine deeltjes is dus het meest significante blootstellingspad. Plutonium geeft zelf een niet of nauwelijks meetbare externe stralingsdosis af en is met de Automess AD-1 niet te detecteren. Naast 239Pu kan er echter een kleine hoeveelheid 241Am aanwezig zijn, dat wel γ-straling afgeeft. Op die manier is 239Pu indirect meetbaar. Om de verhouding tussen 239Pu en 241Am te kennen is echter specifieke informatie over het betrokken wapen nodig. Naast 239Pu kunnen er ook nog andere radioactieve en toxische stoffen vrijkomen. In eerste instantie hebben de lokale autoriteiten de verantwoordelijkheid voor de rampenbestrijding. De eerste prioriteit van de lokale hulpverleningsdiensten ligt bij het redden van levens, het (zonodig) bestrijden van de brand en het instellen van een initiële veiligheidszone van tenminste 800m rondom locaties waar zich (mogelijk) componenten van kernwapens bevinden. De lokale Brandweer zal – op basis van geclassificeerde informatie over de lading van het vliegtuig – specifieke instructies ontvangen ten aanzien van de: • te hanteren bestrijdingstactiek (bijvoorbeeld al of niet met water blussen), • te nemen persoonlijke veiligheidsmaatregelen (zoals adembescherming en/of het hanteren van een explosiegevarenzone van 20m), • te nemen maatregelen voor de veiligheid van burgers (instellen van veiligheids- en maatregelenzones). Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen beschermende maatregelen op kleine respectievelijk grote schaal. III-56 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN Zo snel mogelijk reizen zowel een Nederlands als een Amerikaans militair responsteam naar de rampplek af. Binnen de veiligheidszone zullen een aantal militaire cordons worden opgesteld. De binnenste ring wordt beveiligd door Amerikaanse militaire eenheden, met passende geweldsinstructies. Grofweg zijn er bij dit type ongeval drie scenario’s denkbaar: 1. alle componenten van het kernwapen zijn intact, 2. componenten van het kernwapen staan in brand, maar er heeft zich geen explosie voorgedaan, 3. componenten van het kernwapen staan in brand, en er heeft zich wel een explosie voorgedaan. Tabel 8.1 geeft voor deze drie scenario’s richtlijnen voor te nemen maatregelen. Tabel 8.1. Richtlijnen voor te nemen initiële maatregelen bij een ongeval met een kernwapen Schuilzone Explosie Veiligheidszone Evacuatiezone (in windrichting) (in windrichting) gevarenzone Scenario 1 (wapen intact, geen brand) 800 m Scenario 2 (brand, géén explosie) 20 m 800 m 2-15 km Scenario 3 (brand en explosie) 20 m 800 m 5 km 10-50 km 8.2. Terreuraanslag met een radiologische bom De laatste tijd is de dreiging van terroristische acties toegenomen. Bij zo’n actie bestaat de mogelijkheid dat een zogenaamde radiologische bom wordt ingezet, ook wel ‘vuile bom’ (‘dirty bomb’) genoemd. Een vuile bom wordt ook wel eens ‘a poor men’s nuclear bomb’ genoemd, maar in werkelijkheid gaat het om een conventioneel explosief dat vervuild is met radioactief materiaal. Na de ontploffing zal de omgeving dus radioactief besmet raken. De radiologische gevolgen van een vuile-bom ontploffing zullen in vergelijking met die na een ongeval met een B-object naar verwachting ernstiger uitpakken, maar ze zijn minder ernstig dan de gevolgen van een PWR-5 lozing. De impact van een vuile-bom ontploffing staat in geen verhouding tot die van een daadwerkelijk kernwapen. Voor het maken van een vuile bom kunnen in beginsel alle radionucliden gebruikt worden, maar vanwege het beoogde effect en de ‘verkrijgbaarheid’ ligt toepassing van een sterke γ-stralingsbron (bijvoorbeeld 137Cs/137mBa, 60 Co of 192Ir) het meest voor de hand. Maar ook het gebruik van α-stralers (bijvoorbeeld 241Am) of afgedankt splijtstofmateriaal behoort tot de mogelijkheden. Een vuile bom kent twee gevaarfases, namelijk de fase vóór en de fase ná detonatie. 8.2.1. Radiologische gevaren vuile bom vóór detonatie In de industrie en de medische wereld wordt een bonte verzameling van (middel)zware γ-stralingsbronnen toegepast. Activiteiten vallen in het bereik van 1 tot vele honderden TBq (Tera = 1012). Er bestaan uitschieters naar boven, maar toepassing van een γ-stralingsbron met een activiteit hoger dan 500 TBq voor terroristische doeleinden is om diverse redenen minder waarschijnlijk. Voor veilig gebruik zijn γ-stralingsbronnen in het bereik van 1 tot 500 TBq normaliter zorgvuldig met zware omhulsels afgeschermd. Om een voorbeeld te geven, voor de afscherming van een 67 TBq ingekapselde 137 Cs/137mBa-bron, in gebruik bij een Nederlandse bloedbank, wordt 1200 kg lood gebruikt. Het bronmateriaal zelf weegt echter maar enkele tientallen grammen. Het ligt niet voor de hand om aan te nemen dat terroristen de regels voor veilig gebruik van stralingsbronnen in acht zullen nemen, zelfs niet voor zichzelf. Een vuile bom zal dus zeer waarschijnlijk onvoldoende afgeschermd zijn, en daarmee een gevaar vormen voor omstanders. Om hier een indruk van te geven, een onafgeschermde 137Cs/137mBa-bron met een activiteit van 50 TBq levert op 1 meter afstand in ongeveer een uur tijd een dodelijke stralingsdosis (zie sectie 6.1.1. voor de berekening). In geval van een niet afgeschermde 500 TBq 60Co-bron ontvangt een omstander op 1 meter afstand al binnen enkele minuten een letale dosis. Voor grotere afstanden geldt de kwadratenregel. In de praktijk zal het dosistempo rond de bron lager uitvallen, omdat er altijd wel enige mate van afscherming zal zijn, maar het gevaar van (over)bestraling is zeer reëel. Na signalering van bijvoorbeeld een verdachte auto, container of ander voorwerp dient dus de afweging gemaakt te worden of hier mogelijkerwijs sprake kan zijn van een radiologische bom. In dat geval dient als eerste actie een ruim gebied afgezet te worden, van tenminste 100m. Dit biedt bescherming voor zowel het radiologische gevaar als het gevaar van ontploffing. De aanwezigheid van γ-straling is gemakkelijk aan te tonen met de Automess 6150 AD-1. De aanwezigheid van γ-straling vormt een extra complicerende factor bij de ontmanteling van het explosief. ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR SPECIALISTEN VAN BRANDWEER EN GHOR III-57 Een vuile bom kan ook (uitsluitend) α-stralers bevatten. Die zijn in deze fase niet of nauwelijks aan te tonen, maar leveren vóór detonatie ook geen gevaar. Afzetting van een groot gebied blijft natuurlijk toch geboden vanwege het ontploffingsgevaar. Om hier enig gevoel voor te geven, de drukgolf van 10 pond TNT-equivalente springstof is binnen een afstand van 4 meter dodelijk; fragmenten kunnen over een afstand van honderd meter verspreid worden. 8.2.2. Radiologische gevaren vuile bom ná detonatie De gevolgen van een vuile-bom explosie hangen af van de precieze constructie van de bom, waarover alleen maar gespeculeerd kan worden. De hieronder besproken gevolgen zijn het resultaat van modelberekeningen. Bij die berekening zijn de nodige aannames gemaakt, die om veiligheidsredenen niet allemaal expliciet beschreven worden. Afhankelijk van de plaatsing en de chemische samenstelling van het radioactieve materiaal zal dit na ontploffing geheel of ten dele in een fijn verdeelde toestand (fijn-stof) worden verspreid. De deeltjesgrootte kan daarbij variëren tussen 0,01 en 5 μm. In de modelberekeningen is uitgegaan van een volledige verspreiding van het radioactief materiaal in de vorm van fijn-stof (aërosolen). Nadat het materiaal eenmaal in de lucht geslingerd is, is de verspreiding afhankelijk van de meteorologische condities en de omgevingsfactoren. Met name in stedelijk gebied is de invloed van bebouwing op de verspreiding en depositie van de radioactieve aërosolen zeer groot. Voor de maatregelen schuilen en evacuatie kent het NPK interventieniveaus die uitgedrukt worden in effectieve stralingsdosis opgelopen in de eerste 24 uur (zie Tabel 7.2). In geval van een vuile-bom explosie wordt deze 24uursdosis gedomineerd door de dosis als gevolg van inhalatie van radioactieve aërosolen, relatief kort na de de explosie. Met behulp van modelberekeningen is voor verschillende scenario’s nagegaan of, en zo ja, over welke afstand deze interventieniveaus overschreden kunnen worden. Hieruit blijkt dat het lage NPK-interventieniveau voor schuilen (E24h = 5 mSv) met de wind mee tot een afstand van ruim een kilometer overschreden kan worden. Door de invloed van bebouwing kan deze waarde in de praktijk met enkele honderden meters afwijken. Een schuilradius van 2 km lijkt daarmee een veilige aanname. Schuilen is vooral effectief in het eerste uur na de ontploffing, meer dan de helft van de stralingsdosis kan daarmee vermeden worden. Probleem is dat deze maatregel in de praktijk, afhankelijk van het verrassingselement en de (schrik)reactie van de bevolking, moeilijk uitvoerbaar zal zijn. Indien het gevaar tijdig onderkend is, is deze maatregel als voorzorg wel zinvol. Het hoge schuilniveau, tevens laagste evacuatieniveau (E24h = 50 mSv) wordt alleen zeer dicht bij de bronlocatie overschreden. Dit gebied zal in de praktijk al ontruimd zijn, of kort na de explosie ontruimd worden. Hulpverleners die in dat gebied spoedeisende hulp moeten verlenen dienen bij voorkeur gebruik te maken van adembeschermingsmiddelen. Het gebruik van radioactief jodium als materiaal voor een vuile bom is minder waarschijnlijk vanwege de relatief korte halfwaardetijd van de meeste radioactieve jodiumisotopen (m.u.v. 125I). Het is daarom eveneens minder waarschijnlijk dat de maatregel jodiumprofylaxe op dit scenario van toepassing zal zijn. Vóór detonatie bestond er het gevaar op directe stralingsslachtoffers als gevolg van externe bestraling vanuit een slecht afgeschermde stralingsbron. Na detonatie is dat gevaar geweken, althans, als al het radioactieve materiaal in fijne vorm verspreid is. In de buurt van de explosie kunnen echter ‘hot-spots’ terechtgekomen zijn die lokaal een hoog stralingsdosistempo veroorzaken. Daarop dient gecontroleerd te worden. Als er directe slachtoffers te betreuren zijn, zal dat meest waarschijnlijk het gevolg zijn van de explosieve kracht van de ontploffing. Gewonde personen zullen in enige mate uitwendig besmet zijn (ook daar waar ze gewond geraakt zijn). Die besmetting is echter dusdanig laag dat het geen belemmering vormt voor het verlenen van spoedeisende hulp. Wel dienen maatregelen genomen te worden om de besmetting zo min mogelijk te verspreiden. Bij de behandeling van (zwaar) gewonde slachtoffers in het ziekenhuis dient men aldaar met een eventuele (wond)besmetting rekening te houden. Als gevolg van de explosie zullen mensen en goederen in de omgeving uitwendig besmet raken. Er moet dus op besmetting gecontroleerd worden, en zonodig dienen er ontsmettingsmaatregelen genomen te worden. Dit gaat analoog aan hetgeen beschreven is in sectie 7.3.2. Het besmette gebied zal veel minder groot zijn dan in geval van een PWR-5 reactorongeval, maar als de explosie in een stedelijk gebied heeft plaatsgevonden kan het toch een groot aantal personen en voertuigen betreffen. Dit stelt hoge eisen aan het improvisatievermogen van de lokale hulpverleningsdiensten. III-58 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN In vergelijking met ‘gewone’ NPK-ongevallen, die al moeilijk genoeg zijn om te bestrijden, worden de hulpverleningsdiensten na de ontploffing van een vuile bom dus met een groot aantal extra problemen geconfronteerd. Er is onbekendheid met de bronterm (grootte en aard), en dus ook met de gevolgen, en het zal waarschijnlijk enkele uren duren voordat er een enigszins betrouwbare diagnose beschikbaar komt. Met de standaard NPK maatregelen zal men achter de feiten aanhollen. Intussen wordt men wel geconfronteerd met (zwaar) gewonde (en besmette) slachtoffers in het gevarengebied en grote aantallen mensen en voertuigen die gecontroleerd moeten (of willen) worden op besmetting, en zonodig ontsmet moeten worden. Als de aanslag plaats vindt in stedelijk gebied kan paniek of zelfs massahysterie de situatie (vrijwel) onbeheersbaar maken. Na passage van de wolk zal het gedeponeerde radioactieve materiaal gedurende lange tijd bijdragen aan de stralingsbelasting. Uit modelberekeningen volgt dat bewoners in een gebied met een oppervlak tot circa 1 km2 een jaardosis van meer dan 50 mSv op kunnen lopen. Dit komt overeen met de lage NPK interventiewaarde voor late evacuatie. Overschrijdingen van het hoge interventieniveau voor late evacuatie (jaardosis 250 mSv) komen alleen in de onmiddellijke nabijheid van het ontstekingspunt voor. ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR SPECIALISTEN VAN BRANDWEER EN GHOR 9. III-59 Overzicht belangrijke radionucliden en stralingsniveaus In dit hoofdstuk wordt een grafisch overzicht gepresenteerd van de belangrijkste stralingslimieten, stralingsbeperkingen, interventieniveaus en referentiewaarden. Deze module wordt afgesloten met een opsomming van belangrijke radionucliden en hun radiologische gegevens. 9.1. Samenvatting dosislimieten, interventieniveaus en referentiewaarden 10000 4000 1000 1000 750 500 500 250 250 100 100 50 50 50 20 12 10 6 5 2,5 2 1 1 0,1 0,1 0,1 0,04 0,01 0,001 jaarlimiet lid bevolking per bron jaarlimiet lid bevolking jaarlimiet werknemer categorie B jaarlimiet werknemer categorie A idem, ondersteunende hulpverlening grenswaarde inzet zonder begeleiding idem, redden materiële belangen dosisrestrictie levensreddend werk late evacuatie (jaardosis hoog) late evacuatie (jaardosis laag) schuilen (24-uurs dosis laag) schuilen (24-uurs dosis hoog) evacuatie (24-uurs laag) evacuatie (24-uurs hoog) preventieve evacuatie (24-uurs dosis) inhalatie DU Bijlmermeerramp Thorax Röntgenopname jaardosis bevolking (gemmiddeld) retourvlucht Amsterdam-Sydney vv CT-scan lichaam grenswaarde deterministische effecten 0,001 LD50 totale lichaamsdosis Effectieve dosis (mSv) vanaf 1000: Geabs. dosis (mGy) Figuur 9.1 toont op logaritmische schaal gegroepeerd van links naar rechts een overzicht van: • belangrijke referentieniveaus en grenswaarden m.b.t. (typische) blootstellingen en effecten, • interventieniveaus en –trajecten voor directe maatregelen (bij NPK-ongevallen), • dosisbeperkingen voor de inzet van hulpverleners (bij NPK-ongevallen, en ter vergelijk het 2 mSv niveau), • jaardosislimieten voor werkers en leden van de bevolking (reguliere situaties). Figuur 9.1 Overzicht (op logaritmische schaal) van typische referentiewaarden, NPK-interventieniveaus, dosisrestricties voor hulpverleners en dosislimieten voor werknemers en bevolking in reguliere situaties. 9.2. Belangrijke radionucliden en hun toepassingen Er bestaan vele honderden verschillende radionucliden. Niet alle radionucliden zijn echter even gangbaar. Dit hoofdstuk behandelt de onderstaande selectie van radionucliden waarvan in redelijkheid kan worden verwacht dat de Brandweer daar bij de bestrijding van een incident mee in aanraking kan komen. Het gaat om een veertigtal enkelvoudige radionucliden, moeder/dochter combinaties of reeksen die groepsgewijs naar de aard van hun toepassing behandeld worden. Sommige radionucliden komen in meerdere categorieën voor (zie Tabel 9.1). III-60 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30. 31. 32. 33. 34. 35. 36. 37. 38. 39. 40. RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN Tritium (3H) Koolstof-14 (14C) Fluor-18 (18F) Fosfor-32 (32P) Chloor-36 (36Cl) Kalium-40 (40K) Kobalt-60 (60Co) Nikkel-63 (63Ni) Gallium-67 (67Ga) Selenium-75 (75Se) Rubidium-81 (81Rb) / Krypton-81m (81mKr) Krypton-85 (85Kr) Krypton-88 (88Kr) / Rubidium-88 (88Rb) Strontium-89 (89Sr) Strontium-90 (90Sr) / Yttrium-90 (90Y) Molybdeen-99 (99Mo) / Technetium-99m (99mTc) Ruthenium-103 (103Ru) Ruthenium-106 (106Ru) / Rhodium-106 (106Rh) Indium-111 (111In) Iodium-123 (123I) Iodium-125 (125I) Iodium-131 (131I) Tellurium-132 (132Te) / Iodium-132 (132I) Iodium-133 (133I) Iodium-135 (135I) Xenon-133 (133Xe) Xenon-135 (135Xe) Cesium-134 (134Cs) Cesium-137 (137Cs) / Barium-137m (137mBa) Barium-140 (140Ba) / Lantaan-140 (140La) Cerium-144 (144Ce) / Praseodymium-144 (144Pr) Ytterbium-169 (169Yb) Rhenium-186 (186Re) Iridium-192 (192Ir) Thallium-201 (201Th) Radium-226 (226Ra) Thorium-232 (232Th) Uranium-238 (238U) Plutonium-239 (239Pu) Americium-241 (241Am) 9.2.1. Zware stralingsbronnen Voor een verscheidenheid aan medische en industriële toepassingen worden ‘zware’ stralingsbronnen ingezet. Het gemeenschappelijke doel daarbij is om voorwerpen in korte tijd bloot te stellen aan een hoge stralingsintensiteit. In de meeste gevallen betreft het γ-stralingsbronnen. De meest bekende toepassingen zijn: het doorstralen van voedsel en medicijnen, met als doel ziektekiemen te doden en dus de houdbaarheid van de artikelen te vergroten; het behandelen van tumoren, maar hiervoor wordt in toenemende mate gebruik gemaakt van lineaire versnellers en andere stralingstoestellen; het doorlichten van lasnaden, om de kwaliteit van de las te controleren (‘gammagrafie’); het meten van dikke lagen materiaal (bijvoorbeeld bij hoogovens). In volgorde van toenemende hardheid gaat het hier om 169Yb, 75Se, 192Ir, 137Cs/137mBa en 60Co. De eerste drie worden toegepast als stralingsbron met een activiteit tot enkele TBq. Deze bronnen worden onder meer gebruikt om op locatie gammagrafie te bedrijven. Dit type bron kan dus aangetroffen worden bij transportongevallen. Voor zwaardere bestralingsdoeleinden wordt in de regel 137Cs/137mBa of 60Co gebruikt. Van dit soort bronnen zijn activiteiten gangbaar van enkele tientallen (137Cs) tot enkele honderden TBq (60Co). Een superzware 60Co broncombinatie (vergunde activiviteit: 100 PBq) is in gebruik bij Gammaster, te Ede. Als regel vormen deze bronnen ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR SPECIALISTEN VAN BRANDWEER EN GHOR III-61 in potentie dus een veel groter gevaar dan 169Yb, 75Se en 192Ir. De uitgezonden γ-straling is immers harder, en de toegepaste bronactiviteit groter. In de meeste gevallen gaat het hier om bronnen die op een vaste locatie worden gebruikt, maar toepassingen als mobiele stralingsbron komen ook voor. Indien betrokken bij een transportongeval en/of een brand kan de afscherming van zo’n bron in ongerede raken. Ze vormen zo dus een bestralingsgevaar. Of dit het geval is, is met de Automess 6150 AD-1 goed vast te stellen. Bij brand kunnen verder radioactieve deeltjes vrijkomen. Er bestaat dan gevaar voor inwendige besmetting, m.n. door inhalatie. Een apart geval vormt 214Am, dat als ijkbron of in combinatie met 9Be als neutronenbron gebruikt wordt. Daarbij komen activiteiten voor tot zo’n 700 GBq. Intact levert een Am/Be bron zowel neutronen (moeilijk te detecteren en af te schermen) als hoog-energetische γ-straling (4,4 MeV). Indien betrokken bij een brand kan 241Am in de vorm van inhaleerbare deeltjes vrijkomen. Vanwege het inhalatiegevaar (α-straling!) is 241Am ingedeeld in radiotoxiciteitsklasse 1 (‘zeer hoog’). De laatste tijd is de dreiging van terroristische acties toegenomen. Bij zo’n actie bestaat de mogelijkheid dat een radiologische bom wordt ingezet. Bij een ‘vuile bom’ gaat het om een conventioneel explosief, dat vervuild is met radioactief materiaal. Voor dat doel kunnen in beginsel alle radionucliden in aanmerking komen, maar vanwege het beoogde effect en de beschikbaarheid ligt het gebruik van een sterke γ-stralingsbron het meest voor de hand. Meest bedreigend in dit kader zijn 137Cs/137mBa en 60Co. Toepassing van α-stralers (bijv. 241Am) is echter niet uitgesloten. De belangrijkste eigenschappen van bovengenoemde radionucliden zijn samengevat in Tabel 9.1. 9.2.2. Radiofarmaca In de medische wereld wordt een veelvoud aan radionucliden toegepast voor zowel diagnostiek als behandeling. Veelvoorkomend zijn 18F, 32P, 67Ga, 75Se, 81Ru/81mKr, 89Sr, 90Sr/90Y, 99Mo/99mTc, 111In, 123I, 125I, 131I, 133Xe, 137 Cs/137mBa, 186Re, 192Ir en 201Th. In veel gevallen betreft het relatief kortlevende radionucliden (halfwaardetijd enkele uren tot hooguit vier maanden) die straling uitzenden met een beperkt doordringend vermogen. 90Sr/90Y en 137Cs/137mBa vormen hierop een uitzondering. Deze radionucliden kunnen aangetroffen worden in radionuclidenlaboratoria in ziekenhuizen, maar ook in productiecentra en tijdens vervoer. Een zeer grote producent van radiofarmaca is gevestigd op het ECN-terrein te Petten. Vandaar uit worden dagelijks grote hoeveelheden radiofarmaca vervoerd, zowel over de weg als – via Schiphol – per vliegtuig. Sommige radiofarmaca worden aangeboden in de vorm van een ‘generator’. Het beoogde radionuclide is dan de (kortlevende) dochter van een (langer levende) moeder. Het bekendste voorbeeld is de Technetium-koe (99Mo/99mTc). Een transportongeval met technetium-generatoren is uitgewerkt als referentie-scenario (zie operationele deel). Bij een incident met radiofarmaca is het stralingsgevaar in de regel niet hoog. Dat komt omdat de voorhanden hoeveelheid activiteit op basis van regelgeving (voor laboratoria of vervoer) beperkt is. Daar komt bij dat het doordringend vermogen van de uitgezonden straling doorgaans laag is. Ook vallen de meeste radiofarmaca in de radiotoxiciteitsklasse normaal (klasse 3) of laag (klasse 4), wat betekent dat het gevaar van inhalatie relatief laag wordt ingeschat. De belangrijkste eigenschappen van bovengenoemde radiofarmaca zijn samengevat in Tabel 9.1. 9.2.3. Andere industriële toepassingen Naast de al eerder genoemde zware stralingsbronnen kent de industrie een grote variëteit aan toepassingen van radionucliden. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om laagdikte meters, ijk- en referentiebronnetjes, lichtbronnen (‘βlights’), merkers in allerlei chemische processen, lasstaven en onderdelen van specialistische analyse-apparatuur. Ook wordt bijvoorbeeld verarmd uranium gebruikt als contra-gewicht. In sommige consumentenproducten komen ook radionucliden voor (gaskousjes, rookdetectoren, camera-lenzen etc.) maar het gebruik daarvan is de afgelopen decennia sterk verminderd. III-62 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN Gebruikte radionucliden in dit kader zijn 3H, 14C, 36Cl, 40K, 60Co, 63Ni, 85Kr, 90Sr/90Y, 125I, 137Cs/137mBa, 226Ra*, 232 Th*, 238U* en 241Am, maar deze lijst is niet uitputtend. De hoeveelheid activiteit per toepassing is doorgaans beperkt. De radionucliden 232Th*, 238U* en 226Ra* vormen een bijzonder punt van aandacht. In alle gevallen betreft het hier radionucliden die het begin vormen van een ingewikkelde natuurlijke (sub)reeks (zie Hoofdstukken 2 en 5). De mate waarin deze reeksen in evenwicht zijn hangt sterk af van de omstandigheden, maar meestal is tenminste een deel van de reeks ingegroeid. Dat betekent dat ook de dochterproducten een potentiëel gevaar vormen. In geval van 226Ra is dat het gasvormige radon (222Rn), en de daaruit voortkomende kortlevende dochterproducten 218 Po, 214Pb, 214Bi en 214Po. Een deel van het radon komt in de lucht terecht en vervalt daar na enige tijd; ook de kortlevende dochters treffen we (als vrije deeltjes of gebonden aan stofdeeltjes) in de lucht aan. Radon en dochters zenden zowel α-, β- als γ-straling uit. Omdat 226Ra ook in grond en bodemmaterialen (zoals beton) zit, treffen we zowel binnen als buiten radon en dochterproducten aan. De bovengenoemde reeksen komen ook voor in mineralen, ertsen en gesteentes, en soms in behoorlijk hoge concentraties. Onderdelen van natuurlijke reeksen worden ook aangetroffen in pijpleidingen uit de gas- en olie-industrie en in sommige ouderwetse isolatiematerialen, zoals glaswol. In de eerste helft van de twintigste eeuw kende 226Ra een keur aan toepassingen, variërend van stralingsbron tot levenselixer en radioactieve bliksemafleider, maar deze toepassingen zijn inmiddels verboden of 226Ra is vervangen door een minder gevaarlijk radionuclide. Een antiek bureau als stralingsbron Enkele jaren geleden is door de VROM Inspectie een antiek bureau in beslag genomen dat verdacht straalde. Nader onderzoek door het RIVM bracht het vermoeden aan het licht dat in dit bureau begin vorige eeuw een potje radiumhoudende vloeistof was omgevallen. Naar schatting 30 MBq aan 226Ra, onzichtbaar geïmpregneerd in het hout, zorgde nog immer voor een stevige exhalatie van radon naar de omgeving. Als gevolg daarvan ontstond er in de studeerkamer een radonconcentratie van 8000 à 9000 Bq/m3. Dat is gelijk aan 300 keer de normale binnenluchtconcentratie, en 3000 keer de buitenluchtconcentratie. De oorspronkelijke gebruikers van dit bureau hebben hierdoor vermoedelijk een zeer hoge stralingsblootstelling ontvangen. (NB: Met zo’n 800 doden per jaar in Nederland vormt radon na roken de belangrijkste bron van longkanker). Een geval apart betreft het gebruik van verarmd uranium, zowel in de industrie als voor militaire doeleinden. Uranium komt in de natuur voor en bestaat dan uit 238U (99,3%), 235U (0,7%) en 234U (0,006%). Voor kernsplijting is 235U belangrijk. Er bestaan daarom allerlei processen (ultracentrifuge, gasdiffusie) om het percentage 235U te verrijken. Dat gebeurt bijvoorbeeld bij UCN te Almelo. Het restproduct, wat verarmd uranium genoemd wordt, bevat dus minder 235U en 234U dan normaal. Verarmd uranium is licht radioactief en wordt (of werd) onder meer gebruikt als contragewicht in boten en vliegtuigen, als pantser en als ‘penetrator’ in munitie. In de afgelopen 15 jaar is enkele malen veel ongerustheid ontstaan over de mogelijke gezondheidseffecten na blootstelling aan verarmd uranium, en dan met name als gevolg van inhalatie van fijne stofdeeltjes die gevormd worden bij verbranding (Eerste Golfoorlog, Brand El-Al Boeing Bijlmermeer, Kosovo). Diverse studies hebben echter aangetoond dat de radiologische (en chemische) risico’s van verarmd uranium in werkelijkheid minimaal zijn. 9.2.4. Zware nucleaire ongevallen • Ongeval met een kernreactor In de splijtstofstaven van een kernreactor worden als gevolg van het normale kernsplijtingsproces allerlei radionucliden gevormd. Bij een ernstig kernongeval kan een (klein) deel van de reactorinhoud bedoeld of onbedoeld naar het milieu geloosd worden. Simpel gesproken is wat er in het milieu terechtkomt gelijk aan de inhoud van het reactorvat (de kerninventaris) maal de lozingsfractie. Deze lozingsfractie hangt onder meer af van het ongevalsscenario (“In welke mate raken de splijtstofstaven beschadigd”), de vluchtigheid van de stof en de barrières die genomen moeten worden. Bij een zeer ernstig ongeval kunnen er honderden verschillende radionucliden in meer of mindere mate vrijkomen. Deze radionucliden gedragen zich verschillend en vertegenwoordigen dus allemaal een ander gevaarsniveau. Het tijdens een ongeval inschatten wat de stralingsdosis voor de bevolking zal zijn is dus een uitermate complex proces. ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR SPECIALISTEN VAN BRANDWEER EN GHOR III-63 Op basis van modelberekeningen en evaluaties van kernongevallen zoals Tsjernobyl is redelijk goed bekend welke radionucliden bij een kernramp het sterkst bijdragen aan de stralingsdosis van de bevolking. Als we met name kijken naar de bestrijdingsfase, wanneer inhalatie het meest dominante blootstellingspad is en externe bestraling het tweede, dan blijken de volgende radionucliden(combinaties) relevant: 88Kr/88Rb, 89Sr, 90Sr/90Y, 103 Ru, 106Ru/106Rh, 131I, 132Te/132I, 133I, 135I, 133Xe, 135Xe, 134Cs, 137Cs/137mBa, 140Ba/140La, 144Ce/144Pr en 169Yb. Welke radionucliden er precies vrijkomen hangt af van het ongevalsverloop. Voor de volledigheid zijn de gegevens van deze radionucliden(combinaties) in Tabel 9.1 opgenomen. Er wordt echter nadrukkelijk gesteld dat het voor de Brandweer tijdens een kernramp ondoenlijk is om (mede) op basis van deze gegevens tot betrouwbare dosisschattingen te komen. Daarvoor is de situatie dan te complex. • Ongevallen met kernwapens Bij een ongeval met een kernwapen kan – bijvoorbeeld na een langdurige hevige brand – een deel van de nucleaire lading vrijkomen. In het meest waarschijnlijke geval betreft het dan 239Pu. Dit radionuclide is een αstraler die valt in radiotoxiciteitsklasse 1 (‘zeer hoog’). Plutonium geeft zelf een niet of nauwelijks te meten externe stralingsdosis af en is met de Automess AD-1 dus niet te detecteren. Naast 239Pu kan er echter een kleine hoeveelheid 241Am aanwezig zijn, dat wel γ-straling afgeeft. Op die manier is 239Pu indirect meetbaar. Om de verhouding tussen 239Pu en 241Am te kennen is echter specifieke informatie over het betrokken wapen nodig. 9.2.5. Belangrijke radiologische data In Tabel 9.1 worden radiologische gegevens gepresenteerd van de verzameling van radionucliden waarmee de Brandweer bij de bestrijding van incidenten mee geconfronteerd kan worden. Uitleg per kolom: Nuclide Wanneer er twee nucliden genoemd zijn, betreft het een moeder/dochter combinatie. In de andere kolommen wordt de meest restrictieve waarde gegeven van hetzij de moeder, hetzij de dochter. Een sterretje achter de naam duidt op een radioactieve (sub)reeks. Ook in deze gevallen zijn in de andere kolommen restrictieve waardes opgenomen. Toepassingsgebied Met kruisjes wordt aangegeven in welke toepassingsgebieden men het betreffende radionuclide kan tegenkomen. Halfwaardetijd Deze wordt tweemaal vermeld, éénmaal afgerond in begrijpelijke eenheden, en éénmaal in secondes. Vervalwijze (α, β-, β+/EC, γ) Hier wordt de wijze van verval aangegeven, met daarbij het meest karakteristieke energieniveau van de + vrijkomende stralingsdeeltjes. Voor β’s is dat de gemiddelde energie. EC onder de kop β duidt op 192 elektronvangst. Ir heeft 50% kans op elektronvangst en 50% kans op β¯-verval, vandaar de haakjes. Vervoer Gegeven zijn de zogenaamde A1- en A2-getallen (onb. betekent onbepaald). Zie voor uitleg sectie 6.3. Externe bestraling Hier worden achtereenvolgens gemeld: de bronconstrante, de halveringsdikte van lood en de conversiecoëfficiënten voor de omrekening van luchtconcentratie respectievelijk oppervlaktebesmetting (over een groot gebied) naar effectieve dosis. Inhalatie Hier treft men de conversiecoëfficiënten aan voor de omrekening van geïnhaleerde activiteit naar effectieve dosis. Daarnaast wordt de radiotoxiciteitsklasse gegeven: hoe kleiner het getal des te groter het inhalatiegevaar. Ingestie Hier treft men de conversiecoëfficiënten aan voor de omrekening van ingenomen activiteit via voedsel en drinkwater e.d. naar effectieve dosis. Huid Hier treft men de conversiecoëfficiënten aan voor de omrekening van oppervlaktebesmetting van de huid naar huiddosistempo. Automess AD-17 en AD-k Dit betreft omrekenfactoren voor de sondes AD-17 (zonder resp. met afschermkap) en AD-k (voor de standen α, αβγ en αβγ met RVS-kap) van gemeten telsnelheid naar oppervlaktebesmetting. In geval van α-straling dient op 2 mm afstand gemeten te worden, in andere gevallen op ca. 1 cm afstand. III-64 Lijst van radionucliden waarmee de Brandweer bij de bestrijding van incidenten mee in x 0,5 x x x x x Rb-81/Kr-81m x x x Sr-89 x Mo-99/Tc-99m 245 511 14,3 d 1,23E+06 695 0,3 0,3 300 000 j 9,48E+12 279 20 0,5 1,3 miljard 4,03E+16 585 1461 0,6 0,6 5,3 j 1,66E+08 96 1333 0,4 0,4 96 j 3,02E+09 171 40 30 3,3 d 2,82E+05 EC 393 6 6 120 d 1,04E+07 EC 280 3 3 4,6 h 1,65E+04 457 511 2 0,9 20 10 0,6 0,5 11 j 3,38E+08 251 514 x 2,8 u 1,02E+04 1233 2392 x x 50 d 4,36E+06 583 x x 29 j 9,18E+08 935 66 u 2,37E+05 433 Kr-88/Rb-88 Sr-90/Y-90 gamma-energie (keV) 1 + 6,58E+03 x Kr-85 β -energie (gem., keV), of EC 2 110 min - 40 40 Ga-67 Se-75 β -energie (gem., keV) 40 49 T½ (s) 57 1,81E+11 x Ni-63 alfa-energie (MeV) vuile bom nucleair ongeval radiofarmaca 3,88E+08 x x vervoer 12 j x x γ 5730 j x Co-60 β+ x P-32 K-40 β¯ x F-18 Cl-36 α A2 (TBq) C-14 halfwaardetijd A1 (TBq) H-3 industrieel overig van nature aanwezing toepassingsgebied T½ (afgerond) nuclide zware stralingsbronnen Tabel 9.1 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN x 740 0,2 0,1 0,6 0,5 Ru-103 x 39 d 3,40E+06 63 497 2 0,9 Ru-106/Rh-106 x 373 d 3,22E+07 1508 512 0,2 0,2 In-111 x 3d 2,42E+05 EC 245 2 2 I-123 x 13 h 4,76E+04 EC 159 6 6 x 60 d 5,13E+06 EC 35 20 2 I-125 x I-131 8d 6,95E+05 192 365 3 0,5 Te-132/I-132 x x 3,3 d 2,82E+05 841 1399 0,4 0,4 I-133 x 21 h 7,49E+04 441 530 20 20 I-135 x 6,6 h 2,38E+04 405 1260 x 5,2 d 4,53E+05 100 81 20 20 x 9h 3,28E+04 308 250 Xe-133 x Xe-135 Cs-134 x x x Cs-137/Ba-137m x x x x x 2j 6,50E+07 210 796 0,6 0,5 30 j 9,55E+08 425 662 2 0,5 Ba-140/La-140 x 13 d 1,10E+06 357 537 0,4 0,4 Ce-144/Pr-144 x 285 d 2,46E+07 1222 134 0,2 0,2 32 d 2,77E+06 198 3 3 90 h 3,26E+05 362 137 4 0,5 74 d 6,38E+06 (209) 73 h 2,63E+05 1600 j Yb-169 x x Re-186 x Ir-192 x x Tl-201 x x Ra-226* x Th-232* x x U-238* x x x x Pu-239 Am-241 x x x EC (EC) 468 1 0,5 EC 167 10 10 5,05E+10 4,8 0,3 0,02 14 miljard j 4,43E+17 4,0 onb. onb. 4,5 miljard 1,41E+17 4,2 onb. onb. x x 24 000 j 9,11E+13 5,2 10 0,001 x x 432 j 1,36E+10 5,5 2 0,0002 59 ACHTERGRONDINFORMATIE VOOR SPECIALISTEN VAN BRANDWEER EN GHOR III-65 aanraking kan komen. Zie voorgaande pagina voor uitleg per kolom. 5,9E-11 1,7E-1 6 2,6E-10 4 4,2E-11 5,0E-11 5,8E-09 3 5,8E-10 5,0E-11 1,4E-06 2,8E-08 5,9E-11 4 4,9E-11 5,0E-10 1,4E-08 2,6E-09 3,4E-09 3 3,4E-09 6,0E-10 3,9E-09 2,2E-10 7,3E-09 3 9,3E-10 5,0E-11 2,1E-2 18 2,3E-07 5,3E-09 2,1E-09 4 6,2E-09 5,0E-10 3,6E-1 16 3,6E-06 6,2E-08 3,1E-08 2 3,4E-09 3,0E-10 3 1,5E-10 1,3E-09 2,5E-2 1 2,0E-07 4,5E-09 2,4E-10 3 1,9E-10 7,2E-2 <1 5,4E-07 1,2E-08 1,3E-09 3 2,6E-09 4,0E-11 8,4E-07 1,8E-08 3,4E-11 4 5,4E-11 3,0E-10 8,0E-09 3,2E-10 9,2E-13 4 3,1E-06 4,9E-08 9,0E-11 4 1,1E-1 3,7E-4 6 1,2E-08 2,1E-08 7,9E-09 3 2,6E-09 4,0E-10 2,0E-08 3,4E-09 1,6E-07 2 2,8E-08 5,0E-10 2,3E-07 5,5E-09 9,9E-10 3 6,0E-10 4,0E-10 8,1E-2 5 6,6E-07 1,4E-08 3,0E-09 3 7,3E-10 2,0E-10 3,4E-2 7 6,6E-07 1,4E-08 3,0E-09 2 7,3E-10 6,0E-10 8,8E-2 <1 5,5E-07 1,1E-08 2,3E-10 3 2,9E-10 7,0E-11 4,6E-2 1 2,2E-07 5,0E-09 7,4E-11 3 2,1E-10 1,0E-10 3,4E-2 <1 1,5E-08 6,9E-10 5,1E-09 3 1,5E-08 4,0E-12 6,6E-2 3 5,3E-07 1,1E-08 7,4E-09 2 2,2E-08 4,0E-10 1 3,3E-06 6,4E-08 2,0E-09 3 3,8E-09 8,5E-07 1,8E-09 1,5E-09 2 4,3E-09 2,3E-06 4,1E-08 3,2E-10 3 9,3E-10 4,4E-08 1,4E-09 5,0E-12 4 3,5E-07 8,0E-09 2,2E-06 4,3E-08 2,0E-08 2 1,9E-08 3,0E-10 2,5E-1 9 0,72 0,045 1,6 23 0,10 αβγ+RVS -1 2 Bq/cm per s stand: αβγ -1 2 Bq/cm per s stand: α -1 Bq/cm per s 2 met kap -1 Bq/cm per s 2 zonder kap -1 2 0,21 0,60 0,30 0,015 1,0 0,06 4,0E-10 4 9,3E-2 8 8,4E-07 1,7E-08 3,9E-08 3 1,3E-08 5,0E-10 3,5E-2 14 2,6E-07 5,9E-07 5,8E-09 3 2,6E-09 4,0E-10 4,5E-3 15 7,5E-08 4,8E-09 5,3E-08 2 5,2E-09 2,0E-10 6,6E-2 <1 3,9E-07 9,8E-09 3,0E-09 3 7,1E-10 2,0E-10 4,0E-3 <1 3,4E-08 1,4E-09 1,1E-09 3 1,5E-09 6,0E-10 1,4E-1 3 1,1E-06 2,4E-08 6,6E-09 3 1,4E-09 5,0E-10 <1 1,2E-07 2,9E-09 4,4E-11 4 9,5E-11 2,6E-1 9,4E-09 2,1E-10 9,5E-06 1 2,8E-07 6,0E-10 3,6E-1 2,6E-10 1,9E-11 1,1E-04 2 2,3E-07 1,5E-10 2,6E-1 1,5E-10 1,9E-11 8,0E-06 4 4,5E-08 7,0E-10 1,2E-10 1,1E-11 1,2E-04 1 2,5E-07 4,0E-13 2,6E-08 8,3E-10 9,6E-05 1 2,0E-07 5,0E-12 <1 2,3 1,6E-11 <1 <1 Automess AD-k 9,0E-11 2,6E-2 1,6E-2 Autom.AD-17 Bq/cm per s huid DCC Huid -1 -1 2 (Sv.s .Bq .cm ) DCC ingestie (Sv/Bq) ingestie Radiotoxiciteitsklasse DCC inhalatie (Sv/Bq) inhalatie externe bestraling 2 bodem (Sv/a per Bq/m ) externe bestraling 3 wolk (Sv/a per Bq/m ) Halveringsdikte lood (mm) Bronconstante 2 (µSv.m /MBq.h) externe bestraling 1,2 1,25 140 0,075 0,085 0,065 3,5 III-66 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN 10. Literatuur In deze module wordt verwezen naar, of is gebruik gemaakt van de onderstaande publicaties: Automess Bos00 BS01 ECN92a ECN92b Ele03 EU96 ICRP77 ICRP82 ICRP91 ICRU88 ICRU93 NIB03 NIB04 NPK89 NVS02 Sme96 UN00 Ver04 Handleiding Dosis(tempo)meter 6150AD1 BIZA met toebehoren. Automess, Ladenburg Bos AJJ, Draaisma FS, Okx WJC en Rasmussen CE. Inleiding tot de stralingshygiëne. Elsevier Gezondheidszorg, Maarssen, 2000 Besluit van 16 juli 2001, houdende vaststelling van het Besluit stralingsbescherming. Staatscourant 397, SDU, Den Haag, 2001 Poley AD en van Hienen JFA. Controle op besmetting van personen en goederen bij kernongevallen - Hoofdrapport. ECN-publicatie ECN-CX-92—020, Petten, 1992 Van Hienen JFA en Poley AD. Controle op besmetting van personen en goederen bij kernongevallen – Technisch rapport. ECN-publicatie ECN-CX-92—021, Petten, 1992 Eleveld H. Ionising radiation exposure in the Netherlands. RIVM rapport 861020002/2003, Bilthoven, 2003 Richtlijn 96/29/Euratom van de Raad van 13 mei 1996 tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren. Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen L 159, 1996 International Commission on Radiological Protection. Recommendations of the International Commission on Radiological Protection, ICRP Publication no. 26, Annals of the ICRP 1(3), Pergamon Press, Oxford, 1977 International Commission on Radiological Protection. Protection against ionizing radiation from external sources used in medicine, ICRP Publication no. 33, Annals of the ICRP 9(1). Pergamon Press, Oxford, 1982 International Commission on Radiological Protection. 1990 Recommendations of the International Commission on Radiological Protection, ICRP Publication no. 60, Annals of the ICRP 21(1-3). Pergamon Press, Oxford, 1991 International Commission on Radiation Units and Measurements. Determination of Dose Equivalents from External Radiation Sources - Part 2, ICRU Report 43. Bethesda MD, 1988 International Commission on Radiation Units and Measurements. Quantities and units in radiation protection dosimetry, ICRU Report 51, Bethesda MD, 1993 Nederlands Instituut voor Brandweer en Rampenbestrijding Radiologische meetstrategie brandweer VROM-uitgave, Den Haag, 2003 Nederlands Instituut voor Brandweer en Rampenbestrijding Leidraad kernongevallenbestrijding VROM-uitgave, Den Haag, 2004 VROM. Nationaal Plan voor de Kernongevallenbestrijding. (Tweede Kamer, vergaderjaar 19881989, 21015, nr.3). VROM publicatie 90044/2-89 1174/26, SDU, Den Haag, 1989 Nederlandse Vereniging voor Stralingshygiëne. Vervoer van radioactieve stoffen over de weg in Nederland en België – Handleiding voor de praktijk. NVS-publicatie nr. 32, Utrecht, 2002 Smetsers RCGM and Blaauboer RO. Variations in Outdoor Radiation Levels in The Netherlands. Thesis Rijksuniversiteit Groningen, ISBN 90-367-0621-1, 1996 United Nations Scientific Committee on the Effects of Atomic Radiation. Sources and effects of ionizing radiation – Volume 1: Sources en Volume II: Effects. UNSCEAR report 2000 to United Nations. New York, 2000 Verhoef NB en van Hienen JFA. Maatgevende scenario’s voor ongevallen met categorie Bobjecten. VROM-uitgave, Den Haag, 2004 RADIOLOGISCH HANDBOEK HULPVERLENINGSDIENSTEN DEEL IV Operationele procedures voor de Brandweer B-objecten A-objecten Ongevallen bij vluchten met nucleair defensiemateriaal Radiologisch Handboek Hulpverleningsdiensten Deel IV Operationele procedures voor de Brandweer Ongevallen bij vluchten met nucleair defensiemateriaal (nucdef) Dr. H.A.J.M. Reinen Laboratorium voor Stralingsonderzoek ρ Herziene pdf-uitgave d.d. 25 juli 2007, geschikt voor ondermeer Acrobat 8 Bevat geen inhoudelijke wijzigingen t.o.v. versie 1.0. d.d. 16 november 2004 Inhoudsopgave PROCEDURE NUCDEF.1: PROCEDURE NUCDEF.2: PROCEDURE NUCDEF.3.1: PROCEDURE NUCDEF.3.2: PROCEDURE NUCDEF.3.3: PROCEDURE NUCDEF.4: IV-NUCDEF 2-3 OPSTARTEN REGIONALE RAMPENBESTRIJDINGSORGANISATIE VASTSTELLEN MAATREGELEN EN MAATREGELZONES INITIËLE RESPONS INITIËLE RESPONS; GEEN BRAND EN/OF EXPLOSIE INITIËLE RESPONS; BRAND EN/OF EXPLOSIES MEETPLAN EN METINGEN 3 6 9 11 13 15 Procedure NUCDEF.1: Opstarten Regionale Rampenbestrijdingsorganisatie NUCDEF.1: Opstarten Regionale Rampenbestrijdingsorganisatie blad 1 Notificatie NUCDEF incident 1. NCC Notificeert GMK als bij ongeval met een vliegtuig kernwapens aan boord zijn. 1. Melding door NCC van ongeval vliegtuig met kernmateriaal 2. - opstarten SOC - activeren JOC - oproepen MPL - oproep ROGS/ AGS Specifiek rampbestrijdingsplan NUCDEF procedure 3. OvD + ROGS/AGS (op locatie) Opschalen ongeval en inrichten CORT. 3. CoRT bijeen (CPOS) 4. Procedure NUCDEF.2: Maatregelen en maatregelzones 6. MPL geeft een eerste advies 7. 8. 9. 4. OvD/RCvD Laat GMK de WVD oproepen (MPL en vier meetploegen). WVD oproepen (min. 4 ploegen) 5. Initiële respons bij ongeval meetploegen inzetten Evaluatie eerste maatregelen 2. Meldkamer/alarmcentrale (GMK) Opstarten volgens specifiek Rampbestrijdingsplan voor vluchten met nucleair defensiemateriaal of NUCDEF procedure. NCC/SOC nemen eerste maatregelen (NUCDEF) Procedure NUCDEF.3.1: Initiële respons Procedure NUCDEF.4: 'meetplan en metingen' 5. Meetplan Leider (MPL) Advies maatregelen op basis van toestand ongeval en weersituatie volgens procedure NUCDEF.2 6. Burgemeester (Beleidsteam/SOC) Implementeren initiële maatregelen in omgeving ongeval conform NUCDEF procedure. 7. OvD Optreden bij ongeval conform procedure NUCDEF.3.1. 8. MPL Inzetten meetploegen conform procedure NUCDEF.4. 9. NCC/SOC Evaluatie initiële maatregelen op basis van metingen in omgeving ongeval. 10. Nazorgfase 10. NCC/SOC/JOC/CPOS Nazorgfase ongeval. IV-NUCDEF 3-3 NUCDEF.1: Opstarten Regionale Rampenbestrijdingsorganisatie blad 2 Toelichting Indien een ongeval plaatsvindt met een militair vliegtuig met nucleair defensiemateriaal aan boord loopt de notificatie via het Ministerie van Defensie. Het crisiscentrum van defensie (DCBC) waarschuwt de betrokken ministeries waaronder het NCC van BZK. Het NCC heeft informatie over vlucht en lading en communiceert dit via een fax aan de Gezamenlijke Meldkamer (GMK). De aard van het ongeval eist altijd het opstarten van de regionale rampenbestrijdingsorganisatie! Omdat defensie, zowel van Nederlandse als Amerikaanse zijde, waaronder ook het IRT team van vliegbasis Volkel, bij dit soort ongevallen direct betrokken is bij de rampenbestrijding en deel uitmaken van de verschillende gremia, zijn in Procedure NUCDEF het regionale beleidsteam (RBT) en het regionale operationele team (ROT) en het Commando Rampterrein anders benoemd: Het gemeentelijke of regionale beleidsteam, onder leiding van de burgemeester, aangevuld met defensiepersoneel (NL en USA): Support Operations Center (SOC) Het regionale operationele team onder leiding van de regionale brandweer aangevuld met defensiepersoneel: Joint Operations Center (JOC) Het Commando Rampterrein onder leiding van de civiele brandweer aangevuld met defensiepersoneel (NL en USA): Command Post on Scene (CPOS). Verantwoordelijke voor uitvoering OvD/RCvD, GMK, MPL. Doel Opstarten regionale rampenbestrijdingsorganisatie conform regionaal rampenplan. Maximaal bestuurlijk en operationeel opschalen conform GRIP 4. Aandachtspunten De Nederlandse en Amerikaanse militaire onderdelen en de rijksoverheid zijn al genotificeerd. Legeronderdelen zijn al op weg naar regio voor bestrijding van het ongeval, veiligstellen van de wapens en regionale ondersteuning. De aanwezigheid van deze legeronderdelen zorgt voor een langere aanwezigheid van een groot aantal mensen en een daarmee samenhangend een aanzienlijke logistieke operatie. IV-NUCDEF 4-4 Nazorg Een ongeval met een vliegtuig met kernwapens kent een vrij lange nazorgfase. De wapens moeten worden veiliggesteld. Voordat ze worden verwijderd worden ze intensief gecontroleerd, door specialisten uit Amerika. Dit duurt in ieder geval meerdere dagen. Bovendien kan een gebied besmet zijn met alfastraling uitzendende deeltjes (plutonium, uranium). IV-NUCDEF 5-5 Procedure NUCDEF.2: Vaststellen maatregelen en maatregelzones NUCDEF.2: Vaststellen maatregelen en maatregelzones blad 1 1. NCC Notificeert GMK als bij ongeval met een vliegtuig kernwapens aan boord zijn. 1. 2. GMK Controleren of na notificatie een fax is ontvangen met informatie over lading en initiële maatregelen. Melding NCC ongeval vliegtuig met kernmateriaal NUCDEF Procedure 2. FAX van NCC ontvangen Nee FAX opvragen bij NCC Ja 3. Beoordeel ter plaatse situatie ongeval en wapens 4. Scenario 1: Wapens in tact; geen brand of explosie Ja Maatregel: Veiligheidszone instellen: 800 m Nee 5. Scenario 2: Wapens bevinden zich in een brand; Geen explosie Nee 6. Scenario 3: Wapens bevinden zich in een brand; Wel explosies Maatregel: "Richtlijnen voor beschermende maatregelen op grote schaal" Maatregelzone vastgesteld IV-NUCDEF 6-6 Ja Maatregel: "Richtlijnen voor beschermende maatregelen op kleine schaal" 3. Bevelvoerder of OvD Visuele beoordeling ongeval en toestand wapens. Beoordeel daarbij: − Is er geen brand en is lading in tact? − Is er wel een brand waar de wapens zich in (kunnen) bevinden? − Hebben zich, naast de brand, ook nog een (conventionele) explosies voorgedaan? (NB! Kernexplosie is niet mogelijk. Wel kunnen explosieve stoffen (High Explosives) in wapens ontploffen). 4. Operationeel leider met AGS/OGS of OvD Op basis van beoordeling ongeval ter plaatse en informatie in de NCC fax: Geen brand en/of explosies, wapens in tact: 800 m veiligheidszone. Cirkelvormig i.v.m. scherfwerking en explosies. 5. Operationeel leider met AGS/OGS of OvD Op basis van beoordeling ongeval ter plaatse en informatie in de fax van het NCC: − Is er wel een brand waar de wapens zich in (kunnen) bevinden? − Zie fax van NCC voor: Richtlijnen voor beschermende maatregelen op kleine schaal. 6. Operationeel leider met AGS/OGS of OvD Op basis van beoordeling ongeval ter plaatse en informatie in de fax van het NCC: − Heeft zich, naast de brand, ook nog een of meerdere explosies voorgedaan waardoor wapens of onderdelen kunnen zijn weggeslingerd (NB! Kernexplosie is niet mogelijk. Wel kunnen explosieve stoffen in wapens ontploffen). − Zie fax van NCC voor: Richtlijnen voor beschermende maatregelen op grote schaal. NUCDEF.2: Vaststellen maatregelen en maatregelzones blad 2 Toelichting Door de acute aard van het ongeval is er weinig tijd adequate en onderbouwde maatregelen voor de bevolking te nemen. Daarom zijn in NUCDEF voor dit type ongeval een drietal standaard scenario’s opgenomen met een bijbehorend maatregelenpakket. De keuze voor een van de drie scenario’s hangt samen met de omvang van het ongeval, de toestand van de wapens en de meteorologische omstandigheden. NB! De keuze hangt dus mede af van een visuele beoordeling van het ongeval ter plaatse! Bedenk dat bij zo’n ongeval een kernexplosie van de wapens niet mogelijk is!!! Scenario 1: Indien de wapens in tact zijn, er is geen brand en er hebben zich geen explosies voorgedaan dan beperken de maatregelen voor de bevolking zich tot de veiligheidszone van 800 m rond het ongeval. Dit ter bescherming tegen eventuele scherfwerking en ontploffing munitie in explosieven. Scenario 2: Als er wel een brand is waarin de wapens zich bevinden, of de wapens branden zelf, dan is, naast de veiligheidszone van 800 m, schuilen noodzakelijk in verband met het mogelijk vrijkomen van radioactieve- of chemotoxische stoffen. De omvang van het, sleutelvormige, schuilgebied is minimaal 2 km en wordt verder beschreven in de “RICHTLIJNEN BESCHERMENDE MAATREGELEN OP KLEINE SCHAAL”. Deze richtlijnen, staan in de fax van het NCC of in het specifieke rampbestrijdingsplan. Scenario 3: Indien er een brand is en er heeft zich tevens een of meerdere explosies voorgedaan, dan is, naast de veiligheidszone van 800 m, evacuatie en schuilen noodzakelijk in verband met het wegslingeren van kernwapens (of onderdelen) en het vrijkomen van radioactieve en chemotoxische stoffen. De omvang van het sleutelgatvormige evacuatie- en het schuilgebied is beschreven in de “RICHTLIJNEN BESCHERMENDE MAATREGELEN OP GROTE SCHAAL”. Voor evacuatie is dit minimaal 5 km en voor schuilen 10 km. Deze richtlijnen staan in de fax van het NCC of in het specifieke rampbestrijdingsplan. Nota bene: In de richtlijnen zijn afstanden opgenomen voor de maatregelen, benedenwinds. Op basis van meteorologische waarden – bijvoorbeeld harde wind - kan het nodig zijn de maatregel schuilen benedenwinds uit te breiden. Deze uitbreiding wordt geïnitieerd door de rijksoverheidsinstanties. Verantwoordelijke voor uitvoering Bij opstarten organisatie in eerste fase: OvD. ROT/JOG: Operationeel leider regionale brandweer, daarbij geadviseerd door MPL. IV-NUCDEF 7-7 Doel Het in de acute fase van het ongeval nemen van de adequate maatregelen ter bescherming van bevolking, op basis van slechts weinig informatie en standaard scenario’s. Ondersteunende diensten Bij een dergelijk ongeval zijn ook eenheden van het Amerikaanse en Nederlandse leger genotificeerd en onderweg naar de plaats van het ongeval, waaronder het IRT team van vliegbasis Volkel. Deze eenheden hebben specialistische kennis over ongevallen met transporten met kernwapens en de bestrijding ervan. Met het IRT team van Volkel kan in een zeer vroeg stadium contact worden opgenomen t.a.v. de eerste acties en het operationeel optreden. Aandachtspunten De procedure gaat er vanuit dat het vliegtuig in het vrije veld ligt zodat een veiligheidszone van 800 meter kan worden ingesteld. Indien het vliegtuig neerstort in of in de nabijheid van een woonwijk is de repons natuurlijk ingewikkelder. Ook dan zal vanwege explosiegevaar een zone in ieder geval ontruimd moeten worden. Er zullen waarschijnlijk veel meer slachtoffers zijn die hulp nodig hebben. Hulpdiensten, zoals ambulances, zullen niet op 800 meter kunnen blijven. De evavués moeten worden opgevangen en indien er een explosie en rookwolk is geweest, worden gecontroleerd op besmettingen. De hele respons zal dan meer naar bevind van zaken moeten worden uitgevoerd met inachtneming van de radiologische aspecten van een dergelijk ongeval. IV-NUCDEF 8-8 Procedure NUCDEF.3.1: Initiële respons NUCDEF.3.1: Initiële respons blad 1 1. GMK Notificeert OvD, ROGS/AGS van ongeval met een vliegtuig met kernwapens aan boord. 1. Oproep OvD, OGS, AGS na melding ongeval vliegtuig met kernmateriaal 2. NUCDEF Brand en/of explosie bij ongeval Nee Procedure NUCDEF.3.2 2. Bevelvoerder/OvD Beoordeling toestand ongeval en wapens. Explosie plaatsgevonden: • Eigen waarneming • Waarneming getuigen. Op basis hiervan beslissen te handelen volgens procedure NUCDEF3.2 of NUCDEF.3.3. Ja Procedure NUCDEF.3.3 Einde procedure IV-NUCDEF 9-9 NUCDEF.3.1: Initiële respons blad 2 Toelichting De intiële respons hangt af van de toestand van het ongeval en de wapens. Met name voor de verspreiding van radioactieve en chemische stoffen is het van belang vast te stellen of er brand is waarin de wapens zich bevinden en of zich een of meerdere explosies (van High Explosives in wapens) heeft voorgedaan. In het laatste geval is de kans op verspreiding van radioactieve en chemotoxische stoffen in de omgeving het grootst en omvangrijkst. Omdat een explosie plaats kan hebben gevonden voordat de brandweer arriveert, kan het nodig zijn getuigen van het ongeval in de omgeving te bevragen. Verantwoordelijke voor uitvoering De OvD (met advies van ROGS/AGS) ter plaatse van het ongeval. Doel Het bepalen van de eerste respons van het ongeval en de alertheid op de verspreiding van radioactieve stoffen. Ondersteunende diensten Ook hier geldt dat legereenheden en het IRT team van vliegbasis Volkel onderweg zijn. Echter, bij een ongeval op enige afstand van Volkel komen deze eenheden aanzienlijk later dan de regionale hulpdiensten. NB! Met het IRT team van vliegbasis Volkel kan, ter ondersteuning, direct contact worden opgenomen. IV-NUCDEF 10-10 Procedure NUCDEF.3.2: Initiële respons; geen brand en/of explosie NUCDEF.3.2: Initiële respons; geen brand en/of explosie 1. OvD Heeft vastgesteld dat er geen brand is er en geen explosie is geweest. 1. Ongeval vliegtuig met kernmateriaal. Geen brand of explosie. 2. Veiligheidszone van 800 meter instellen, cirkelvormig NUCDEF 3. 4. 5. Opstellijn hulpverleningsdiensten op 800 meter. OvD aanwezig Brandweer vanaf inzetlijn op 400 meter; een tweede OvD aanwezig Inzet op advies van van ROGS/AGS 6. Wapens koelen met water 7. Redden slachtoffers; gewondennest op 800 meter 8. Wacht op US en NL legeronderdelen voor veiligstellen wapens Einde procedure blad 1 Brandweerinstructies bij line item nummers van wapens 2. OvD Instellen veiligheidszone rond ongeval van 800 meter in verband met explosiegevaar. Zie brandweerinstructies bij wapens in fax NCC (via line item nummers). 3. OvD-2 + ROGS/AGS Opstellijn andere hulpdiensten bovenwinds op 800 meter (veiligheidszone). Afgrendelen en ontruimen veiligheidszone door politie. 4. OvD-1 De inzet van de brandweer voor de bestrijding van het ongeval op uitvalbasis op circa 400 meter. Ook hier is een OvD als inzetleider aanwezig. Indien mogelijk redding bemanning en eventuele burgerslachtoffers. Zo mogelijk vanuit dekking i.v.m. mogelijke explosies. 5. ROGS/AGS Door aard van ongeval en wapens aandacht radiologische en chemische aspecten. 6. OvD-1 Wapens koelen met veel water, vanuit dekking, om explosiegevaar te verminderen (advies personeel Volkel). 7. OvD-1 Hulp aan slachtoffers. Slachtoffers overdragen aan hulpdiensten buiten 800 meter zone. NB! Slachtoffers zijn niet besmet. 8. OvD Verdere inzet na arriveren US en NL legereenheden en IRT team Vliegbasis Volkel. IV-NUCDEF 11-11 NUCDEF.3.2: Initiële respons; geen brand en/of explosie blad 2 Toelichting Geen brand of explosie. Daardoor geen verpeiding van stoffen in de omgeving. Er moet een cirkelvormige veiligheidszone worden ingesteld . Dit ter bescherming tegen eventuele scherfwerking en ontploffing munitie in explosieven. De actie richt zich dan op de slachtoffers en de koel houden van de wapens om explosie (High Explosives in wapens) te voorkomen. Doordat er geen brand is en er geen explosie heeft plaatsgevonden zijn de slachtoffers niet besmet met radioactieve stoffen. De fax van het NCC bevat nummers die gerelateerd zijn aan de soort wapens (line item nummers). Per line item nummer bevat de fax brandweerinstructies voor het optreden bij bestrijding van een ongeval. Verantwoordelijke voor uitvoering OvD1+2 (met advies van ROGS/AGS). In de procedure zijn twee OvD voorzien: een bij de bovenwindse opstellijn van hulpdiensten op 800 meter (cirkelvormige veiligheidszone) en een op 400 meter van het ongeval van waaruit de brandweer inzet pleegt voor de bestrijding van het ongeval. Doel Redden slachtoffers en koelhouden wapens om explosie te voorkomen. Ondersteunende diensten Politie voor afgrendelen en ontruimen veiligheidszone. Ook hier geldt dat legereenheden en het IRT team van vliegbasis Volkel onderweg zijn. Echter, bij een ongeval op enige afstand van Volkel komen deze eenheden aanzienlijk later dan de regionale hulpdiensten. Wel is telefonisch contact en advies mogelijk. Bovendien komt er een ondersteunend team van het dichstbijzijnde militaire vliegveld met bijzondere bluscapaciteit. Aandachtspunten Gezien de aard van het ongeval en de lading en onverwachte ontwikkelingen, zoals het toch ontstaan van een brand of het zich voordoen van een explosie, rekening houden met besmette hulpverleners en slachtoffers en dus voorbereidingen treffen voor een ontsmettingsstraat (OvD2). Voor de brandweer beperkt de inzet zich tot het redden van slachtoffers en het koelen van de wapens. Specialistische diensten van het Amerikaanse leger en de Amerikaanse overheid komen naar de plaats van het ongeval om de wapens veilig te stellen, te controleren en af te voeren. IV-NUCDEF 12-12 Procedure NUCDEF.3.3: Initiële respons; brand en/of explosies NUCDEF.3.3: Initiële respons; Brand en/of explosies 1. OvD Bepalen toestand ongeval. 1. Ongeval vliegtuig met kernmateriaal. Er is brand en eventueel explosie. 2. NUCDEF 3. 4. 5. 6. Procedure B.2.4: Spoedeisende hulp en Procedure B.2.6: Brancard overname 7. 8. Procedure A.1.3: Stralingscontrole en ontsmetten hulpverleners Procedure A.1.5: Stralingscontrole evacuées en Procedure A.1.6.: Stralingscontrole voertuigen 9. Veiligheidszone van 800 meter instellen en zone benedenwinds (sleutelgat) Brandweerinstructies bij line item nummers van wapens Opstellijn hulpverleningsdiensten op 800 meter; OvD aanwezig Brandweer vanaf inzetlijn op 400 meter; een tweede OvD aanwezig Inzet onder begeleiding van OGS/AGS Blussing en koel houden wapens met veel water Redden slachtoffers; gewondennest op 800 m, indien veilig werkbare situatie Ontsmettingstraat inrichten op veiligheidszone (800 m) Controle en zonodig ontsmetten en registreren van hulpverleners 10. Controle en zonodig ontsmetten bevolking in directe omgeving ongeval 11. blad 1 Wacht op US en NL legeronderdelen voor veiligstellen wapens Einde procedure 2. OvD Instellen cirkelvormige veiligheidszone rond ongeval van 800 meter in verband met explosiegevaar en gevarenzone benedenwinds (sleutelgat). Zie brandweerinstructies bij wapens in fax NCC (line item nummers). 3. OvD-2 + ROGS/AGS Opstellijn overige hulpdiensten op 800 meter (veiligheidszone). 4. OvD-1 De inzet van de brandweer voor de bestrijding van het ongeval op uitvalsbasis op 400 meter bovenwinds. Ook hier is een OvD aanwezig als inzetleider. 5. ROGS/AGS Gezien aard omgeval verdacht op verspreiding radioactieve en chemische stoffen. 6. OvD-1 Blussing van ongeval en koel houden van wapens om (conventionele) explosie te voorkomen. Verdient primaire aandacht! 7. OvD-1 Redden slachtoffers. Overbrengen naar opvang op 800 meter. Echter, gezien aard van het ongeval en geringe kans op overlevenden redding alleen bij veilig werkbare situatie. Controleer slachtoffers op besmettingen 8. OvD-2 Rekening houden met besmette hulpverleners en dus ontsmettingsstraat inrichten. Besmettingsbeperkende maatregelen treffen. 9. OvD-2 Hulpverleners controleren op besmetting. Zonodig ontsmetten. Registreren van hulpverleners en besmettingen. 10. OvD-2 Bevolking in directe omgeving van ongeval controleren op besmetting en zonodig ontsmetten. Voertuigen controleren en indien besmet zeker stellen. 11. OvD-1+2 + ROGS/AGS Verdere actie kan wachten op aankomst US en NL legereenheden. IV-NUCDEF 13-13 NUCDEF.3.3: Initiële respons; Brand en/of explosies blad 2 Toelichting De fax van het NCC bevat nummers die gerelateerd zijn aan de soort wapens (line item nummers). Per line item nummer bevat de fax brandweerinstructies voor het optreden bij bestrijding van een ongeval. Indien er brand is èn een of meerdere explosies is de kans aanwezig op verspreiding van radioactieve en chemische stoffen. Nota Bene: Belangrijk is te weten dat de brandweer door de volledige persoonlijke bescherming en adembescherming voldoende beschermd is, ook indien inderdaad radioactieve stoffen vrijkomen. Er moet een cirkelvormige veiligheidszone worden ingesteld, dit ter bescherming tegen eventuele scherfwerking en ontploffing munitie in explosieven, en een gevarenzone benedenwinds (sleutelgat). De respons moet zijn gericht op het koelen van de wapens om (conventionele) explosie te voorkomen (High Explosives in de wapens). Gezien de omvang van het ongeval en de kans op overlevenden kan slachtofferhulp alleen plaatsvinden bij een veilig werkbare situatie. Omdat verspreiding van radioactieve stoffen kan optreden moet een ontsmettingsstraat worden ingericht voor controle, ontsmetting en registratie van hulpverleners (bovenwinds of niet in de windrichting op 800 meter). Eventueel in het gebied aanwezige leden van de bevolking evacueren, opvangen en controleren op besmettingen en zonodig ontsmetten. Verantwoordelijke voor uitvoering OvD (advisering door ROGS/AGS). De procedure voorziet in twee OvD’s: een bij de bovenwindse opstellijn van hulpdiensten op 800 meter (cirkelvormige veiligheidszone) en een op 400 meter van het ongeval van waaruit de brandweer inzet pleegt voor de bestrijding van het ongeval. Doel Koelen wapens om explosie te voorkomen. Stabiliseren ongeval. Redden slachtoffers indien veilig werkbare situatie. Controle en zonodig ontsmetten hulpverleners. Ondersteunende diensten Politie: voor afgrendelen en ontruimen veiligheidszone (bovenwinds). Ook hier geldt dat legereenheden en het IRT team van vliegbasis Volkel onderweg zijn. Echter, bij een ongeval op enige afstand van Volkel komen deze eenheden aanzienlijk later dan de regionale hulpdiensten. Bovendien komt er een ondersteunend team van het dichstbijzijnde militaire vliegveld met bijzondere bluscapaciteit. Aandachtspunten Voor controle en ontsmetting van hulpverleners wordt verwezen naar procedures die ook voor A-objecten worden gehanteerd. Echter, in geval van besmettingen bij NUCDEF ongevallen is vrijwel alleen sprake van besmettingen met alfastralers (met name plutonium, eventueel uranium). Voor ROGS/AGS: houd hiermee rekening bij het raadplegen van de theorie in deel III van dit handboek! IV-NUCDEF 14-14 Procedure NUCDEF.4: Meetplan en metingen NUCDEF.4: Meetplan en metingen blad 1 1. OvD/bevelvoerder Vaststellen situatie ongeval. Indien nodig en mogelijk getuigen bevragen t.a.v. explosie. Sector en maatregelen zijn bepaald 1. Brand en/of explosie Nee Metingen i.n overleg en samenwerking met legereenheden Ja 3. MPL Na brand besmette gebied in kaart brengen door opstellen meetplan. 2. Tijdens brand proberen vast te stellen òf activiteit en chemische stoffen zijn vrijgekomen door uitvoeren metingen 3. 4. MPL en meetploegen Besmette gebied en eventuele hot spots bepalen. Na brand; Gebruik regiokaart - Stel meetplan op. - Voer meetplan uit 4. Gebruik: - een chemiepak en adembescherming - AD1 en AD-17 of AD-k Bepaal: - Omvang besmette gebied - Eventuele hot spots 5. 2. MPL Laten vaststellen of stoffen zijn vrijgekomen. Voor radioactieve stoffen in wolk slechts indicatieve meting mogelijk. Procedure A.2.6 Bepalen besmette gebied bij A-object 5. MPL en meetploegen Verdere bepalingen en analyses uitvoeren i.o.m. legereenheden en specialistische diensten van de rijksoverheid. Analyse van mate van besmetting en gevolgen i.s.m. US en NL legereenheden en specialistische diensten van de rijjksoverheid Einde procedure IV-NUCDEF 15-15 NUCDEF 4: Meetplan en metingen blad 2 Toelichting De procedure dient om vast te stellen of radioactieve stoffen zijn vrijgekomen en wat het besmette gebied is. Of radioactieve stoffen vrijkomen bij een dergelijk ongeval is slechts indicatief vast te stellen (ja/nee). Dit kan het best worden bepaald door een besmettingsmeting aan een pak van een brandweerman die in de wolk is geweest. Na de brand dient het besmette gebied in kaart te worden gebracht en de plaats van eventuele hot spots te worden vastgesteld. Dit kan door het naderen van het protentiëel besmette gebied en het meten met besmettingsmonitoren (AD-17 of AD-k). Ook gammastraling kan worden bepaald m.b.v. de AD-18 (i.p.v. AD-1 vanwege grotere gevoeligheid). Een kwantitieve analyse van de besmetting is moeilijk. Dit komt door de aard van de straling bij dit soort ongevallen (met name alfastraling) en de benodigde kennis van de wapens (b.v. leeftijd). Een dergelijke analyse kan worden uitgvoerd in samenwerking met US en NL legereenheden en specialistische diensten van de rijksoverheid die beschikken over specifieke analysemethoden en aanvullende informatie. De analyse kan worden gebruikt voor het evalueren en zonodig bijstellen van de eerder genomen maatregelen. Verantwoordelijke voor uitvoering MPL. Doel Vaststellen vrijgezette radioactieve en chemische stoffen en bepalen besmette gebied. Ondersteunende diensten US en NL legereenheden en specialistische diensten van de rijksoverheid. Aandachtspunten Bij metingen adembescherming dragen om inhalatie van stof te voorkomen. Risico’s zijn met name verbonden aan inhalatie van alfastraling uitzendende stoffen, gebonden aan (bodem)stof. IV-NUCDEF 16-16 Radiologisch Handboek Hulpverleningsdiensten Deel IV Operationele procedures voor de Brandweer Procedures voor A-objecten Dr. J.F.A. van Hienen Ing. B.R.W. Haverkate Herziene pdf-uitgave d.d. 25 juli 2007, geschikt voor ondermeer Acrobat 8 Bevat geen inhoudelijke wijzigingen t.o.v. versie 1.0. d.d. 16 november 2004 Inhoudsopgave Algemene procedures PROCEDURE A.1.1: PROCEDURE A.1.2: PROCEDURE A.1.3: PROCEDURE A.1.4: PROCEDURE A.1.5: PROCEDURE A.1.6: PROCEDURE A.1.7: OPSTARTEN RAMPENBESTRIJDING BIJ INCIDENT MET A-OBJECT TOEGANGSCONTROLE EN ADVISERING BIJ INCIDENT MET A-OBJECT STRALINGSCONTROLE EN ONTSMETTEN HULPVERLENERS ORGANISEREN VAN LOCATIES VOOR OPVANGEN EVACUÉS STRALINGSCONTROLE EVACUÉS (MET GOEDEREN EN HUISDIEREN) STRALINGSCONTROLE VOERTUIGEN ORGANISEREN INZAMELEN AFVAL 3 5 7 11 22 26 28 Procedures voor specifieke taken PROCEDURE A.2.1: PROCEDURE A.2.2: PROCEDURE A.2.3: PROCEDURE A.2.4: PROCEDURE A.2.5: PROCEDURE A.2.6: PROCEDURE A.2.7: PROCEDURE A.2.8: PROCEDURE A.2.9: PROCEDURE A.2.10: PROCEDURE A.2.11: PROCEDURE A.2.12: IV-A 2-2 OPSTARTEN RBT/ROT BIJ INCIDENT MET A-OBJECT PROGNOSE EN MAATREGELEN BIJ INCIDENT MET A-OBJECT OPSTELLEN MEETPLAN BIJ INCIDENT MET A-OBJECT UITVOEREN MEETPLAN TER ONDERSTEUNING VAN MAATREGELEN BEPALEN VAN REFERENTIEWAARDEN VOOR MEETLOCATIES BESMETTE ZONE BEPALEN BIJ INCIDENT MET A-OBJECT INRICHTEN ONTSMETTINGSTATION ORGANISEREN OPVANG HUISDIEREN ONTSMETTING EN EINDCONTROLE VAN EVACUÉS ONTSMETTING EN EINDCONTROLE VAN HUISDIER EN EIGENDOM OPSLAGFACILITEIT VOOR AFVAL INRICHTEN EN BEDRIJVEN AFVALTRANSPORT NAAR OPSLAGFACILITEIT 30 32 38 41 45 51 53 56 59 62 66 69 Opstarten rampenbestrijding bij incident met A-object Procedure A.1.1: A.1.1: Opstarten rampbestrijding bij incident met A-object Notificatie incident A-object 1. Melding Procedure A.2.1 'beoordelen melding' 2. OvD beoordeelt start RBT op? Nee Ja 3. - activeren RBT - activeren ROT - oproepen MPL 1. Meldkamer (RAC) - Ontvangt Notificatie van A-object of van alarmcentrale VROM. - Waarschuwt OvD. 2. OvD - Beoordeelt melding volgens procedure A.2.1. - Besluit al dan niet tot opstarten RBT/ROT. 3. OvD Activeert RBT en ROT. Laat MPL oproepen (via RAC). Zorgt dat notificatie bij MPL komt. 4. MPL beoordeelt notificatie data prognose en adviezen beschikbaar blad 1 4. MPL (op weg naar ROT) Stelt zelf prognose en advies op als deze (nog) niet beschikbaar is (gebruikt procedure A.2.2). Nee Procedure A.2.2 'prognose en maatregelen Ja 5. MPL - Laat meetploegen oproepen. 5. WVD oproepen (min. 4 ploegen) 6. MPL Adviseert RBT op basis van prognose en informatie (NMR). RBT (na overleg met NCC/LCC) - Besluit tot directe maatregel (welke en waar). - 6. RBT/NCC/LCC besluit tot treffen van maatregelen MPL geeft een eerste advies 7 routes MP en meetlocaties volgensRBP Sitrap van A-object 8 9. 10. meetploegen inzetten Procedure A.2.3 'meetplan opstellen' bijstellen prognose Procedure A.2.3 'meetplan opstellen' 11. 12. Ja Nee uitvoeren metingen melding afgehandeld 7. RAC (bij advies tot schuilen) - Activeert sirenes volgens lijst. bevolking waarschuwen/ sirene Lijst sirenes volgens RBP Procedure A.2.4 'meetplan uitvoeren' MPL geeft bijgesteld advies RBT/NCC/LCC bijstellen maatregelen vervolg stappen RBP 8. MPL - Stelt meetplan op en stuurt via RAC meetploegen aan. 9. MPL (n.a.v. situatie rapport) - Zonodig bijstellen meetplan. 10. MPL + meetploegen - Voeren meetplan uit. 11. MPL - Brengt op basis van metingen advies uit (vanuit ROT) aan RBT. 12. RBT - Besluit zonodig tot verdere maatregelen. IV-A 3-3 A.1.1: Opstarten rampbestrijding bij incident met A-object blad 2 Toelichting Procedure A.1.1 is bedoeld als hulpmiddel voor de OvD om bij een incident met een A-object de rampbestrijding op te starten. Dit houdt in dat het RBT en ROT worden bijeengeroepen. De regioen object specifieke gegevens nodig bij deze procedure zijn aanwezig in het regionale rampbestrijdingplan (RBP). Verantwoordelijke voor uitvoering OvD (in eerste instantie) en RBT, waarbij ROT (met OvD, MPL) adviseert. Doel − Opstarten van het RBP (activeren RBT/ROT). ROT coördineert andere hulpverleners. − Zorgen dat er snel een prognose van de vermoedelijke gevolgen van het incident beschikbaar is (bronterm, bedreigde sector) en waar en welke maatregelen genomen moeten worden (taak MPL). − Waarschuwen van de bevolking in het bedreigde gebied om te schuilen middels de sirenes. − Voorbereiden en zonodig laten uitvoeren van preventief evacueren, distribueren van jodiumpillen en afzeten gebied door het RBT/ROT in overleg met NCC/LCC en PCC. − (Bijgesteld) advies uitbrengen op basis van meetgegevens (inclusief NMR en SITRAP’s), voor verder te treffen maatregelen (afsluiten gebied, distributiegebied voor jodiumpillen uitbreiden en zonodig de eerste-dag evacuatie uitvoeren). − Uitvoeren van overige procedures conform het RBP, zoals het opvangen van de bevolking in centras en zonodig onsmetten bevolking en hun bezittingen. Uitvoerenden RAC, OvD, MPL en meetploegen. Ondersteunende diensten − Politie zorgt voor afzetten gebieden, begeleiding van het verkeer uit deze gebieden, bewaken van objecten in getroffen gbied. − GHOR zorgt voor begeleiding en voorlichting evacués. − De Gemeente zorgt voor registratie van evacués en hun goederen (registratie wie er nog in het afgezette gebied is en zijn verblijfplaats). − VROM-Inspectie/crisismanagement adviseren via EPA_n. Aandachtspunten Rampbestrijdingsplan moet aanwezig zijn bij OvD, MPL, ROT en RBT. Ook bij RAC (lijst met sirenes in het bedreigde sectoren). Opleidingsniveaus OvD heeft AHBM + module B0. MPL (in regio met A-objecten) heeft HBM repressie + stralingsdeskundigheid op niveau 3 + aanvullende opleiding (modulen A). Benodigd materieel Communicatie apparatuur, MPL beschikt over mallen om schadegebied te voorspellen. Hij beschikt over het regionaal rampbestrijdingsplan. De meetploegen dragen uitrukkleding met adembescherming en een ADOS en beschikken over een dosistempometer. Een van de meetploegen (samen met een ROGS) heeft ook een besmettingsmeter. IV-A 4-4 Toegangscontrole en advisering bij incident met A-object Procedure A.1.2: A.1.2: Toegangscontrole en advisering bij incident met A-object 1. 2. Procedure A.2.6 'besmette zone bepalen' Stafkaart met overzicht van uitgevoerde maatregelen (zones), de besmette zone, het gebied met dosistempiex > 25 microSv/uur en het gebied met dosistempiex > 2000 microSv/uur. 3. start MPL/WVD-officier heeft meetploegen besmettingsmetingen laten uitvoeren om de besmette zone te bepalen en te laten afbakenen (zone op stafkaart). NMR geeft meetwaarden (grofmazig) in het (preventief) geevacueerd gebied Aan de grens van het gebied waarin de 1e-dags evacuatie is uitgevoerd, is het dosistempoex ca. 3000 microSv/uur. Kies op basis van rampbestrijdingsplan: - Uitvalsweg tussen het te ontruimen gebied en aangewezen opvangplaats. - Een 'aan/afvoer' weg voor toe- en uitgang van hulpverleners door de besmette zone, langs de woonkernen in het te evacueren gebied. Deze weg kruist de uitvalsweg in het gebied met dosistempi meer dan 25 microSv/uur. Het traject binnen dit gebied dient minimaal te zijn. - Kies een extra 'aan/afvoer' weg, indien het verlengde van de uitvalsweg niet doorloopt naar buitenzijde van de besmette zone. 4. Laat overige wegen blokkeren bij toegang tot het ontruimde gebied. (inzet politie en zo nodig defensie). Denk ook aan afsluiten vaarwegen!!!! 5. Laat posten voor toegangscontrole voor inzet van hulpverleners opzetten op de 'aan/afvoer' weg, op de grens van gebied met dosistempoex > 2000 microSv/uur, en op de grens van besmette zone. 6. 7. Laat stralingscontrole posten opzetten voor uitgaande hulpverleners (A.1.3) bij de 'aan/ afvoer' weg, op grens van gebied met dosistempoex > 2000 microSv/uur en op de grens van de besmette zone. Laat controlepost voor voertuigen opzetten bij uitvalsweg op grens ontruimd gebied en bij grens besmette zone. gereed blad 1 1. ROT (houdt stafkaart bij) - Houdt situatie bij in het getroffen gebied (preparatieve maatregelzones en stand van zaken bij uitvoering maatregel na het overtrekken van de wolk). 2. MPL - Heeft meetploegen laten inzetten en aan de hand van procedure A.2.6 de besmette zone bepaald. Ook gebieden met hoge dosistempi zijn bepaald (op basis van meetwaarden NMR). 3. RBT met ROT - Selecteert de wegen die voor aan en afvoer van hulpverleners moeten dienen en de weg voor de afvoer van de te evacueren bevolking. 4. RBT Geeft opdracht de maatregelzones af te zetten en alle andere wegen dan de bij stap (3) geselecteerden te laten blokkeren. 5. ROT - Laat toegangscontrole instellen bij de aanvoer wegen voor hulpverleners. Hier wordt de hulpverlener geregistreerd, voorgelicht en voorzien van persoonlijke beschermingsmiddellen (ook ADOS) 6. ROT - Laat stralingcontrole posten opzetten voor terugkerende hulpverleners en voertuigen (inclusief vervoer van geëvacueerde burgers). - Hier vindt registratie (uitlezing ADOS) en besmettingscontrole plaats (zie A.1.3). 7. RBT − Toegangscontrole geregeld. − Besluit zonodig tot aanvullende maatregelen. IV-A 5-5 A.1.2: Toegangscontrole en advisering bij incident met A-object blad 2 Toelichting Procedure A.1.2 is bedoeld als hulpmiddel voor het RBT en het ROT om na een lozing van radioactieve stoffen door een A-object, een toegangscontrole in te stellen bij toegang tot de besmette zone en de daarbinnen gelegen maatregelzones. Verantwoordelijke voor uitvoering RBT en ROT . Doel − Zorgen dat op een gecontroleerde wijze de hulpverleningsketen naar en van het rampenterrein in stand wordt gehouden (ondermeer weten wie en waar is ingezet). − Zorgen dat bij betreden van maatregelzones de noodzakelijke persoonlijke beschermingsmiddelen worden gebruikt. Uitvoerenden Brandweer (meetploegen met begeiding van ROGS/AGS) en Gemeentediensten (materiaal voor afzettingen). Ondersteunende diensten − ROT zorgt voor coördinatie van optreden van Brandweer, Politie en GHOR met GAGS. − Politie zorgt voor afzetten gebieden, begeleiding van het verkeer uit deze gebieden, bewaken van objecten in getroffen gbied. − GHOR/GAGS zorgt voor begeleiding en voolichting van de hulpverleners. Aandachtspunten − Bij RBT/ROT moet het rampbestrijdingsplan met overzichtskaarten aanwezig zijn. In deze laatsten staan de maateregelzones en afbakening besmette zone (geleverd door de MPL op basis van gegevens van de meetploegen) aangegeven. Bij de toegangscontrole moet vooraf elke inzet een prognose gemaakt worden van de dosis die de hulpverlener bij inzet kan ontvangen (= verblijf-tijd maal het maximum dosistempo in de zone waarin hij wordt ingezet). Opleidingsniveaus Diverse opleidingsniveau van leden van het ROT (meestal HBO of universitair). Benodigd materieel Communicatie apparatuur. De meetploegen en andere manschappen van de brandweer dragen uitrukkleding met adembescherming en een ADOS. De meetploegen beschikken over een dosistempometer. De andere hulpverleners dienen beschermende kleding te dragen (overal, laarzen, handschoenen en adembescherming) en dienen bij inzet een ADOS mee te nemen. IV-A 6-6 Stralingscontrole en ontsmetten hulpverleners Procedure A.1.3: A.1.3: Stralingscontrole en ontsmetten hulpverleners A R C U O W C overstaplijn Toelichting op schema ''ontsmettingstrein'' W: wachtplaats C: meetplaats O: ontsmettingsplaats U: uitkleedplaats A: aankleedplaats R: registratie 1. start voorbereiding 2. meetplaats en ontsmettingsplaats inrichten tabel 1 op blad 3 3. meetplaats en besmettingsmeter gereed maken tabel 2 op blad 3 begin met ontsmetten 4. Nee doorgaan met ontsmetten 'Fouilleer' de hulpverlener met de besmettingsmeter op afstand < 5 cm, Beweeg de meter langzaam (5 cm/s). Bij een toename teltempo, de meter dichterbij (< 1 cm), houden, maar niet kleding aanraken. -(vervang)vloerplastic - stap op meetplaats 6. besmetting meten maximum en gemiddelde waarde meter/folie onbesmet vervang folie om besmettingsmeter M < "BESMET" Nee Ja 8. schoeisel ontsmetten Ontsmetten van hulpverleners in uitrukkleding uitkleden uitkleden 9. tabel 4 op blad 4 nacontrole 10. aankleden en registratie 11. tabel 5 op blad 4 opruimen controleplaats 2. Inrichten − Inrichten volgens lijst van middelen in tabel 1 op blad 3. − Denk aan beschutting bij slecht weer. 3. Besmettingsmeter gereed maken − Besmettingsmeter gereed. − Schoon folie om monitor, zie tabel 2. 4. Start en stop metingen − Indien metingen gereed, dan de ‘ontsmettingstrein’ schoonmaken en opruimen, zie 11. volgende ontsmetting 6. Zoek besmetting − ‘Fouilleer’ persoon, rustig en oppervlak volgend (niet aanraken). − Zoek maximum en meet dichter bij oppervlak en registreer cps. − Bij vuil folie, folie vervangen. 7. Beoordeling besmetting − Indien besmetting lager dan de drempelwaarde “BESMET”, dan géén ontsmetting noodzakelijk. Nee Ja 7. 1. Voorbereiding − Gebruik OGS-eenheden voor de stralingscontrole bij grens besmette zone. 5. Begin meting − Schoon vloerplastic. − Persoon stapt op meetplaats. Ja 5. blad 1 8. Ontsmetten en uitkleden − Uitvoerige ontsmetting met materiaal uit de OGS-haakbak, of alleen schoeisel ontsmetten, voordat wordt uitgekleed. − ADOS meenemen, zit onder kleding. 9. Nacontrole (door ROGS/AGS) − Controle van plaatsen waar activiteit mogelijk door kleding is gedrongen. 10. Aankleden en registreren − Registreren van ADOS uitlezing en resultaat van meting (6), zie tabel 3. 11. Opruimen controleplaats IV-A 7-7 A.1.3: Stralingscontrole en ontsmetten hulpverleners blad 2 Toelichting Instructie A.1.3 is bedoeld voor het inrichten van een ontsmettingsveld voor de hulpverleners, die terugkomen van hun inzet uit het afgezette gebied. De instructie beschrijft ook het meten van de besmetting en de ontsmetting zelf. Verantwoordelijke voor uitvoering ROT en ROGS/AGS bij de controlepost. Doel − Het gereedmaken van een ontsmettingsplaats waar controle en ontsmetting van de potentieel besmette hulpverleners wordt uitgevoerd. − Het uitvoeren van deze besmettingscontrole en de ontsmetting, indien radioactieve stoffen door de beschermende kleding zijn gedrongen. Uitvoerenden Bij een groot aantal te controleren hulpverleners, dan door meerdere meetploegen laten afhandelen. Een meetploeg bestaat uit twee man onder begeleiding van een ROGS/AGS. Ondersteunende diensten Politie voor afzetten van gebied en vrijhouden van uitgang van de controlepost. Aandachtspunten Bij inzet kunnen hulpverleners zodanig gewond raken dat hun beschermende kleding niet mag worden verwijderd. In dat geval worden zij gewikkeld in folie/dekens en volgens procedure B.2.6 vanuit het besmette gebied naar de ambulance overgebracht. Opleidingsniveau ROGS/AGS dient minimaal over stralingsdeskundigheid op het niveau 4 te beschikken. De leden van de meetploeg zijn opgeleid op niveau hoofdbrandwacht, module verkenner gevaarlijke stoffen, maar dienen ook module B.2 te hebben gevolgd. Benodigd materiaal (zie ook tabel 1) Bak met plastic vuilniszakken (te gebruiken als tijdelijke sloffen om verspreiding van radioactieve stoffen te verhinderen). Plastic folies voor afdekken vloer meetplaats en tang voor hanteren vuile folies. Afvalbak voor vuile folies en ander besmet materiaal. Beschermende kleding (uitrukpak of chemie pak met adembescherming). Dun folie ter bescherming van de besmettingsmeters (boterhammenzakjes). Minimaal twee besmettingsmeters. IV-A 8-8 A.1.3: Stralingscontrole en ontsmetten hulpverleners blad 3 tabel 1 Middelen die bij een ontsmettingsveld aanwezig moeten zijn Brede strook plastic voor het afdekken van de bodem tot aan overstaplijn. Afbakening van wachtplaats, meetplaats en de ontsmettingsplaats (bij de OGS haakbak). Beschutting tegen weer en wind van met name de meetplaats en uit/aankleedplaatsen. Zakken/bewaarbak voor (niet direct te ontsmetten) goederen afkomstig uit ‘besmet’ gebied. Stapels plastic folies voor afdekken vloer meetplaats (vloerplastic). Voorraad dun folie (boterhamzakjes) voor bescherming besmettingsmeter. Tang voor verwijderen vuil vloerplastic. Voorraad plastic vuilniszakken (gebruiken als tijdelijke sloffen) en handschoenen. Afvalbak voor de folies en ander besmet materiaal (handschoenen). Water, handdoeken, washandjes, zeep en wattenstaafjes (voor verwijderen besmette plekjes op huid waar radioactief materiaal door de uitrukkleding is gedrongen). Container/zak voor vuile handdoeken etc. Materiaal voor een uitvoerige ontsmetting, zit in OGS haakbak. tabel 2 Controle op besmetting (α-β-monitor) α-β- monitor (bijvoorbeeld AD-1 BIZA met AD-17 sonde, zonder kap) *. Gebruik besmettingmeter met akoestisch signaal voor detectie besmetting. Meet dosistempo achtergrond (met kap) bij controlepost en laat waarden registreren (< cps). Controleer besmetting op de plaats van de meetplek. Bij verhoging ‘achtergrond’, de meetplek beter afschermen (achter een voertuig). Kies geluidsniveau zodanig dat het op 1 meter afstand nog goed hoorbaar is. Wikkel sonde in makkelijk verwisselbaar folie (formaat boterhamzakje). In folie pakken van andere delen van de monitor. Leg schoon vloerplastic op meetplaats. Criterium voor ‘schoon’ zonder ontsmetting is < “BESMET” (waarde zie tabel 6.2: normen voor besmettingen, in deel III). *) 6150 AD-17 sonde zonder afschermkap met kabel aansluiten op de 6150 AD1 BIZA. Zorg voor ca. 1 meter vrije slag en restant kabel in lus opbinden en inpakken in plastic. IV-A 9-9 A.1.3: Stralingscontrole en ontsmetten hulpverleners blad 4 tabel 3 Registratie meetresultaten Gegevens hulpverlener (naam, adres, telefoon). Beschrijving van waar inzet heeft plaatsgevonden en hoe lang. Gebruikt meetinstrument en serienummer. Persoon die de meting heeft uitgevoerd. Datum en tijd van meting. Maximum waarde (CPS) en gemiddelde waarde over lichaam (CPS). Kledingstuk met maximum waarde (CPS). Beoordelingscriterium voor maximum waarde (CPS/ Bq/cm2). Uitslag beoordeling (‘schoon’/ of ontsmetting). tabel 4 Nazorg ontsmettingsveld *) Controle op aanwezigheid besmetting op het plastic op de bodem. Evenzo controle van de folies op aangebrachte wanden voor beschutting. Indien oppervlakbesmetting ≥ “BESMET”, dan plastic/folies als besmet afval in vat doen. Afvalbak met besmet, plastic, folies etc. afsluiten en laten ophalen voor vervoer naar de tijdelijke opslagfaciliteit. Na laatste controle en ontsmetting, stopt de ROGS/AGS de meetapparatuur in plastic zak voor besmettingscontrole later. Alternatief: ROGS/AGS voert controle uit, alleen besmette apparatuur inpakken. ROGS/AGS registreert ADOS en zijn besmetting en meldt zich af bij ROT. * Ontsmettingpost voor de hulpverleners wordt het laatst opgeruimd. IV-A 10-10 Procedure A.1.4: Organiseren van locaties voor opvangen evacués A.1.4: Organiseren van locaties voor opvangen evacués 1. Stafkaart met overzicht waar maatregelen zijn/ worden uitgevoerd RampBestrijdingsPlan (RBP) en stafkaart met verkeerssituatie nabij locatie voor opvang start 2. ROT weet welke sector besmet is (dreigt te worden) en waar welke maatregelen zijn/worden getroffen. 3. - Keuze locatie voor opvang van evacue's op basis van RBP. - Keuze van de meest geschikte toegangsroutes vanuit de te ontruimen gebieden. - Adviseren van RBT. - Oproepen ROGS/AGS. 4. - Locatie beschikbaar stellen. - Inrichten door gemeentediensten - Vrijhouden locatie, terrein en toegangswegen. 5. Nee parkeerterrein heeft vloeistofdicht wegdek Bestrating van gebied voor het gebouw, tot aan toegangsweg, laten afdekken met folie. Ja 6. - Zorg voor opstaande randen van het vloeistofdichte wegdek. - Zorg voor drempel bij toegangsweg(en) tot terrein. - Zorg voor omheining terrein met bewaking. 7. Deel de parkeerplaats in volgens overzicht op blad 4 en overdek het gecontroleerde gebied. Plaats in het gecontroleerde gebied een cabines/opstellingen voor stralingscontrole evacue's Procedure A.1.5 'stralingscontrole evacue's' Procedure A.2.8 'organiseren opvang huisdieren' Procedure A.2.7 'inrichten ontsmettingstation' Procedure A.1.6 'stralingscontrole voertuigen' 8. Plaats cabines/afrastering voor de ontsmetting, controle en opvang huisdieren indelen van gebouw als ontsmettingsstation inrichten stralingcontrole voertuigen gereed blad 1 1. RBT. - Verzoekt ROT een locatie voor het opvangen van (een groot aantal) evacués te selecteren en gereed te laten maken. 2. ROT (MPL houdt situatie bij) - Weet welk gebied (sectoren) bedreigd wordt, waar de preparatieve/actuele maatregelzones liggen en de voortgang bij uitvoering van maatregelen. 3. ROT - Kiest op basis van informatie in (2) een in het RBP geplande locatie. - Adviseert RBT in gebruik locatie. - Roept ROGS/AGS op voor begeleiding bij het inrichten van de locatie. 4. RBT /ROT - Laat in overleg met de eigenaar de locatie vrijmaken. - Neemt contact op met gemeentediensten en en laat deze de locatie inrichten. - Instrueert politie om de locatie en omliggend terrein af te grendelen en toegangswegen vrij te houden. 5. Gemeentediensten - Zorgen voor vloeistofdicht gebied aan voor de toegang tot gebouw. 6. Gemeentediensten/Brandweer Brengen voorzieningen aan om verspreiding van verontreinigd water te voorkomen. 7. Gemeentediensten/Brandweer - Delen vloestofdicht gebied in volgens overzicht (hekken). - Zorgen voor opstellen tenten/cabines voor controle goederen/ voertuigen/ huisdieren, volgens procedures A.1.5, A.1.6 en A.2.8. 8. Gemeente (+ ROGS/AGS) − Deelt gebouw in volgens procedure A.2.7 ‘inrichten ontsmettingstation’. IV-A 11-11 A.1.4: Organiseren van locaties voor opvangen evacués blad 2 Toelichting Procedure A.1.4 is bedoeld voor het RBT en ROT om een of meer locaties in te richten voor het opvangen van evacués. Op deze locaties worden ruimtes voor besmettingcontrole en ontsmetting ingericht voor personen met hun goederen en huisdieren, die (spontaan en repressief) zijn geëvacueerd. Ook worden op deze locatie de privé voertuigen, die zijn gebruikt bij de zelfevacuatie, gecontroleerd op besmetting. Indien (potentieel) besmet, worden deze voertuigen aldaar geparkeerd in afwachting op een grondige controle en zonodig ontsmetting op een later tijdstip. De bussen voor aanvoer evacués worden meerdere keren gebruikt. De locaties zijn opgenomen in het RBP. Verantwoordelijke voor uitvoering RBT en ROT (stuurt ook de gemeentediensten aan) . Doel − Het (laten)opzetten van voorzieningen in een of meerdere in het RBP aangewezen locaties, zodat daar besmettingscontrole, ontsmetting, opvang en registratie kan plaatsvinden van burgers en hun persoonlijke bezittingen (inclusief huisdieren). Uitvoerenden − De gemeentediensten met ondersteuning van de Brandweer. De ROGS/AGS adviseert inzake indelen gebouw (zonering) inrichten meetstations ter bepaling van de besmetting. De GAGS adviseert inzake inrichting van de afdeling voor het opvangen van (besmette) gewonden.. Ondersteunende diensten − ROT zorgt voor coördinatie van optreden van Brandweer, Politie en GHOR met GAGS. − Politie zorgt voor afzetten van geëvacueerde gebieden, begeleiding van het verkeer uit deze gebieden naar de opvangplaatsen en orde handhaven bij de opvangplaatsen. Aandachtspunten Bij het aanwijzen van locaties in het RBP moet gelet worden op het ruim aanwezig zijn van douchefaciliteiten, kleedhokken en toiletten, maar ook op aanwezigheid van bluswateraansluitingen met voldoende waterdruk. Ook moet gelet worden op het ruimschoots aanwezig zijn van parkeerplaatsen, bij voorkeur met een vloeistofdichte bestrating (asfalt). De toevoer en afvoerwegen bij de locatie moeten voldoende capaciteit hebben (> 1 per minuut). Ook moet het terrein van de opvangplek goed te beveiligen zijn (hekwerk bij terreingrens). Het inrichten van de locatie wordt in procedures beschreven, evenals de uitvoering van metingen. Opleidingsniveaus Diversen, afhanklijk van hun taak bij het inrichten van de locatie. De adviserende ROGS/AGS dient te beschikken over stralingsdeskundigheid op niveau 3. Benodigd materieel (zie blad 3) IV-A 12-12 A.1.4: Organiseren van locaties voor opvangen evacués blad 3 Benodigd materieel Indien er geen centrale opvangplaats is aangewezen, zullen tenten georganiseerd en opgezet moeten worden. Voor het inrichten van de opvangplaats, binnen en buiten het gebouw (of gebouwen) zijn schotten, hekken, linten etc. nodig, maar ook hokken/ afrastering met afdak voor de huisdieren. Materialen als plastic folie, linten, labels, plastic zakken (tijdelijk schoeisel), zakken voor besmette kleding en schoeisel, vaten voor sterk besmet afval w.o. filters etc. (bij voorkeur 100-liter vaten). Registratiemateriaal; (bevolkingslijsten/computer/verbindingen) en ontsmettingsmiddelen. De brandweer zal met een of meer OGS-pelotons met meetploegen aanwezig moeten zijn, die beschikken over dosistempometers en ADOS voor persoonlijke bescherming, maar ook besmetingsmeters. Voor een meer specifieke beschrijving van de benodigde materalen wordt verwezen naar de toelichting op de procedures voor ontsmetten van personen, goederen en huisdieren. Radioactief afval Bij controle en ontsmetten komt radioactief afval vrij. Het vaste materiaal wordt gecontroleerd verzameld en opgeslagen volgens procedure A.1.7. Het afvalwater van det ontsmettingsstations (personen, goederen en huisdieren) is vervuild met reinigingsmiddelen, vuil en radioactieve stoffen. De hoeveelheid radioactieve stoffen die bij ontsmetten in het afvalwater komt is zo klein, dat dit water met geringe radiologische consequenties voor het milieu op het riool mag worden geloosd . Toelichting op schema Het gaat hier om de opvang van grote aantallen personen (met persoonlijke eigendommen en gezelschapshuisdieren. Verondersteld wordt dat deze personen met bussen worden aangevoerd of komen met eigen vervoer. Omdat zowel onbesmette personen (preventief geëvacueerd) als besmette personen worden opgevangen, moet de locatie zo zijn ingericht dat onbesmette personen met hun huisdieren en eigendommen snel door het controleproces komen.. Er wordt uitgegaan van een gebouw, zoals een sporthal of zwembad waar kleedhokjes en douches beschikbaar zijn. Van belang is dat de afvoer van de douches afgekoppeld kan worden zodat het afvalwater kan worden opgevangen. Buiten het gebouw dient een ruime parkeerplaats met minimaal twee toegangen beschikbaar te zijn. Op deze parkeerplaats worden de voertuigen gecontroleerd en geparkeerd voor controle/vrijgave en ontsmetting op een later tijdstip. Ook een plek voor het ontsmetten en controleren van meegenomen huisdieren en andere eigendommen wordt op de parkeerplaats ingericht (A.2.8). De globale inrichting van de parkeerplaats is weergegeven op blad 11 van deze procedure. De indeling van het deel van het gecontroleerde gebied waar de (ingangs)stralingscontrole van de evacués (met eigendommen en huisdieren) plaatsvindt is beschreven in procedure A.1.5. Ook de uitgangscontrole van de onbesmette personen en hun registratie is in deze procedure beschreven. Procedure A.2.7. beschrijft de details van het inrichten van het gebouw voor ontsmetting en controle personen (ontsmettingstation). Het proces van ontsmetten, controleren en registratie van personen is beschreven in A.2.9. Procedure A.2.8. beschrijft de details van het inrichten van een plaats (overdekt en afgesloten) voor ontsmetting, controle en (tijdelijke) opvang van huisdieren. Ook goederen (meegenomen eigendommen evacués) worden daar ontsmet. Het proces van ontsmetten, controleren en registratie van huisdieren en goederen is beschreven in A.2.10. Het deel van de parkeerplaats voor controle en ontsmetting van voertuigen en de uitvoering van dit proces is beschreven in procedure A.1.6. IV-A 13-13 blad 4 A.1.4: Organiseren van locaties voor opvangen evacués openbare weg veronderstelde situatie faciliteit en parkeerterrein openbaar terrein sportzaal/zwembad zijuitgang faciliteit openbare weg Verondersteld oorspronkelijk terrein met gebouw. IV-A 14-14 toegang faciliteit parkeerterrein van faciliteit toegang faciliteit zijuitgang faciliteit A.1.4: Organiseren van locaties voor opvangen evacués openbare weg blad 5 veronderstelde situatie faciliteit en parkeerterrein openbaar terrein parkeerterrein van faciliteit met plastic folie het parkeerterrein vloeistofdicht maken sportzaal/zwembad toegang faciliteit toegang faciliteit zijuitgang faciliteit zijuitgang faciliteit openbare weg Vloeistofdicht maken van ‘nat gedeelte’ van de opvangplaats. . IV-A 15-15 A.1.4: Organiseren van locaties voor opvangen evacués openbare weg blad 6 veronderstelde situatie faciliteit en parkeerterrein openbaar terrein sportzaal/zwembad zijuitgang faciliteit openbare weg Plaatsen van afrastering op de parkeerplaats en wegblokkade. IV-A 16-16 toegang faciliteit hekken plaatsen om gebieden in te delen toegang faciliteit parkeerterrein van faciliteit zijuitgang faciliteit A.1.4: Organiseren van locaties voor opvangen evacués openbare weg blad 7 veronderstelde situatie faciliteit en parkeerterrein openbaar terrein sportzaal/zwembad toegang faciliteit waterscheiding/drempels aanbrengen toegang faciliteit parkeerterrein van faciliteit zijuitgang faciliteit zijuitgang faciliteit openbare weg Plaatsen van randen om ‘nat gedeelte’ en drempels om verspreiding van water tegen te gaan. IV-A 17-17 A.1.4: Organiseren van locaties voor opvangen evacués openbare weg blad 8 veronderstelde situatie faciliteit en parkeerterrein openbaar terrein indelen gecontroleerd gebied geheel overdekken sportzaal/zwembad zijuitgang faciliteit openbare weg Opstellen en inrichten van gecontroleerd gebied met een afgebakend schoon deel. Gecontroleerd gebied geheel overdekken. IV-A 18-18 toegang faciliteit schoon deel toegang faciliteit parkeerterrein van faciliteit zijuitgang faciliteit A.1.4: Organiseren van locaties voor opvangen evacués openbare weg blad 9 veronderstelde situatie faciliteit en parkeerterrein openbaar terrein Muit ontsmetten van huisdieren en goederen O/C overdekt gecontroleerd gebied Min ontsmetten sportzaal/zwembad van personen toegang faciliteit schoon deel toegang faciliteit parkeerterrein van faciliteit zijuitgang faciliteit zijuitgang faciliteit openbare weg Plaatsen en inrichten van plaatsen voor ingang- en uitgangcontrole, een post voor nadere controle en locale ontsmetting (pers. goederen/huidieren). IV-A 19-19 A.1.4: Organiseren van locaties voor opvangen evacués openbare weg blad 10 veronderstelde situatie faciliteit en parkeerterrein openbaar terrein Muit Muit O/C ontsmetten van huisdieren en goederen O/C overdekt gecontroleerd gebied Min afspoelen inkomende voertuigen openbare weg ontsmetten sportzaal/zwembad van personen zijuitgang faciliteit verzamelen vuil water afkomstig van afspoelen en ontsmetten Plaatsen van tanks voor opvangen van verontreinigd water (pompen) en controle en ontsmetten van voertuigen. IV-A 20-20 toegang faciliteit schoon deel toegang faciliteit parkeerterrein van faciliteit zijuitgang faciliteit A.1.4: Organiseren van locaties voor opvangen evacués openbare weg blad 11 veronderstelde situatie faciliteit en parkeerterrein openbaar terrein Muit Muit O/C ontsmetten van huisdieren en goederen O/C overdekt gecontroleerd gebied Min afspoelen inkomende voertuigen openbare weg ontsmetten sportzaal/zwembad van personen toegang faciliteit schoon deel toegang faciliteit parkeerterrein van faciliteit zijuitgang faciliteit zijuitgang faciliteit verzamelen vuil water afkomstig van afspoelen en ontsmetten Routes van voertuigen en personen. De ontsmette en gecontroleerde personen halen na afloop hun huisdieren en persoonlijke goederen op. IV-A 21-21 Stralingscontrole evacués (met goederen en huisdieren) Procedure A.1.5: A.1.5: Stralingscontrole evacués (met goederen en huisdieren) naar ontsmettingstation ontsmettings mat O S W/R C W voorbereiding 2. afbakenen controleplaats 3. inrichten plaats en aankleden 4. folie om monitor 'natte' ontsmettingsmat neerleggen en plastic folie op controle plaats evacue' (met huisdier) stapt op controleplaats vervang folie om monitor evacue' kan huisdier of goederen bij zich hebben Controle besmetting ook zolen en neus. afstand < 10 cm niet tegen persoon. 6. Nee 7. controleer ook eigendommen en huisdieren, controleer in tassen 8. controle en zonodig locaal ontsmetten Nee Ja M < "LAAG" Nee persoon is 'sterk besmet' en krijgt plastic overschoen met rood lint en plastic jas, gaat naar 'ontsmetting' 9. overschoenen uit uitgangscontrole 10. Ja Persoon is 'besmet' en krijgt plastic overschoen met rood/geel lint, gaat naar 'ontsmetting' Vervang plastic folie op controle plaats (met tang), zonodig mat verschonen - persoon gereed - wacht op opvang controle gereed Ja einde IV-A 22-22 6. Zoek besmetting − ‘Fouilleer’ persoon, rustig en oppervlak volgend (niet aanraken). − Zoek maximum en meet dan dicht aan oppervlak en registreer cps. − Meet ook meegenomen bezittingen. 7. Besmettingsmeter schoon − Bij besmet folie, deze verwisselen. Ja persoon krijgt plastic overschoen met wit lint en registatie num. persoon door naar schoon gebied 5. Start metingen − Persoon stapt op meetplaats. folie schoon M < "BESMET" registratie van meetresultaat met registratienummer. 3. Afbakenen en inrichten − Zorg voor ‘natte’ ontsmettingsmat voor ingang controleplaats en plastic folie op de plaats van meting. 4. Monitor gereed maken − Besmettingsmeter gereed. − Dun folie om deze meter, zie tabel 2. start 5. 1. Voorbereiding − Ingangscontrole bij toegang tot overdekt gecontroleerd gebied voor alle evacués, inclusief meegenomen huisdieren, tassen etc.. 2. Afbakenen en inrichten − Richt controleplaats in volgens tabel 1. − Achterzijde dicht (registratieloket), links en rechts een overstapbank. overstaplijn/plaats 1. blad 1 Nee Ga naar start 8. Beoordeling besmetting − Personen en bezittingen met een besmetting lager dan de drempelwaarde “BESMET”, zijn ‘schoon’ (9). − Indien personen en bezittingen niet ‘schoon’ dan wordt er ontsmet. Indien besmetting ≥ “LAAG” krijgen zij een extra jas en worden huisdieren en goederen omwikkeld met folie. 9. ‘Schone personen’ − ‘Schone’ personen worden nogmaals gecontroleerd door een meetploeg, zo nodig schoongemaakt en komen na een eindcontrole in ‘schoon’ gebied. − Registratie en voorlichting. 10. Volgende persoon − Als de persoon besmet was, dan folie vervangen, en mat verversen. − Volgende persoon of einde procedure. A.1.5: Stralingscontrole evacués (met goederen en huisdieren) blad 2 Toelichting Procedure A.1.5 is bedoeld voor de ROGS/AGS als handreiking om een controlepost op te zetten en daarin een besmettingscontrole uit te voeren op evacués en meegenomen huisdieren en andere bezittingen. Deze evacués zijn aangevoerd met bussen of komen met eigen vervoer. De bussen worden na controle teruggestuurd. De vervoermiddelen worden eerst afgespoten om de kans op besmetting bij het uitstappen te verkleinen. De (vrijwel) onbesmette personen en meegenomen bezittingen worden na een extra controle en registratie vrij snel doorgelaten voor verder vervoer naar een opvangplaats. De besmette personen worden naar het ontsmettingstation geleid (A.2.7) om daar ontsmet te worden, gevolgd door een eindontrole. De huisdieren en bezittingen worden achtergelaten in een opvangplaats (A.2.8). Hier ontsmetten de eigenaren hun dieren/eigendommen, die na controle tijdelijk worden ondergebracht/opgeslagen. Na eindcontrole kunnen deze worden opgehaald. Verantwoordelijke voor uitvoering ROT, ter plaatse de ROGS/AGS die ook de gemeentediensten aanstuurt. Doel − Het (laten)opzetten van een ingangscontrole voor evacués en hun persoonlijke bezittingen (inclusief huisdieren). − Extra controle met plaatselijke ontsmetting en eindcontrole met registratie van de ‘schone’ evacués. − Doorsturen van besmette evacués naar het ontsmettingstation, al dan niet met extra bescherming om verspreiden van besmetting te voorkomen. Uitvoerenden − De gemeentediensten met ondersteuning van de Brandweer bij de opbouw en registratie. − Meetploeg met begeleiding door de ROGS/AGS voor uitvoeren van metingen en ontsmetting. Ondersteunende diensten − ROT zorgt voor coördinatie van optreden van Brandweer, Politie en GHOR met GAGS. − Politie zorgt voor afzetten van terrein, begeleiding van het verkeer naar de opvangplaats en orde handhaven bij de opvangplaats. Aandachtspunten Bij de toegang tot de controleplaats wordt een ‘natte’ mat neergelegd (zeer natte dweil in een ondiepe bak, die regelmatig verschoond wordt). Houdt rekening met invaliden (extra hulpverleners, zie verder procedure A.1.4. Opleidingsniveaus Diversen, afhanklijk van hun taak bij het inrichten van de locatie. De adviserende ROGS/AGS dient te beschikken over stralingsdeskundigheid op niveau 3. Benodigd materieel (zie blad 3) IV-A 23-23 A.1.5: Stralingscontrole evacués (met goederen en huisdieren) blad 3 tabel 1 Middelen die bij de controleplaats aanwezig moeten zijn Plastic voor het afdekken van de gehele controleplaats tot aan overstapbanken. Afbakening van wachtplaats, meetplaats, plaats voor registratie metingen. Wegwerpoveralls /folies voor het bedekken sterk besmette persoon. Stapels plastic folies voor afdekken vloer meetplaats (vloerplastic). Voorraad dun folie (boterhamzakjes) voor bescherming besmettingsmeter. Tang voor verwijderen vuil vloerplastic. Voorraad plastic vuilniszakken (gebruiken als sloffen) en handschoenen. Afvalbak voor de folies en ander besmet materiaal (handschoenen). Linten/stickers: wit (schoon), rood/geel (besmet) en rood (sterk besmet). Registratieformulieren (meetresultaten + andere gegevens naderhand) tabel 2 Controle op aanwezigheid besmetting α-β- monitor (bijvoorbeeld AD-1 BIZA met AD-17 sonde, zonder kap) *. Gebruik besmettingmeter met akoestisch signaal voor detectie activiteit. Meet, met kap, dosistempo achtergrond (op meetplaats) en registreer (cps). Controleer besmetting op de plaats van de meetplek. Bij verhoging ‘achtergrond’, nieuw folie. Kies geluidsniveau zodanig dat het op 1 meter afstand nog goed hoorbaar is. Wikkel sonde in makkelijk verwisselbaar folie (formaat boterhammenzakje). In folie pakken van andere delen monitor. Leg schoon vloerplastic op meetplaats. Criterium voor ‘schoon’ zonder ontsmetting is < “BESMET” (waarde zie tabel 6.2: normen voor besmettingen, in deel III). Criterium voor onderscheid tussen licht en middelmatig besmet is “LAAG”. Immers personen die voor de ontsmetting onder het niveau “LAAG” zijn, zullen dat na ontsmetting blijven (waarde zie tabel 7.2 in deel III). *) 6150 AD-17 sonde zonder afschermkap met kabel aansluiten op de 6150 AD1 BIZA. Zorg voor ca. 1 meter vrije slag en restant kabel in lus opbinden en inpakken in plastic. IV-A 24-24 A.1.5: Stralingscontrole evacués (met goederen en huisdieren) blad 4 tabel 3 Registratie meetresultaten Registratienummer (naam, adres, telefoon, worden bij eindcontrole ingevuld). Meegenomen eigendom (dier, voorwerp). Gebruikt meetinstrument en serienummer. Persoon die de meting heeft uitgevoerd. Datum en tijd meting Maximum waarde (CPS) en gemiddelde waarde over lichaam (CPS). Maximum waarde (CPS) en gemiddelde waarde over dier/voorwerp (CPS). Lichaamsdeel/kledingstuk met maximum CPS (lichaamsdeel markeren). Beoordelingscriterium voor maximum waarde (CPS/ Bq/cm2). Uitslag beoordeling (‘schoon’/ besmet/ sterk besmet). tabel 4 Nazorg controleplaats Controle op aanwezigheid besmetting op plastic op bodem. Evenzo controle van de folies op aangebrachte wanden voor beschutting. Indien oppervlakbesmetting ≥ “BESMET” dan plastic/folies als besmet afval in vat doen. Meetploeg wordt ontsmet (procedure A.1.3). Afvalbak met besmet, plastic, folies etc. afsluiten en vervolgens laten afvoeren naar tijdelijke opslag (procedure A.1.7). ROGS/AGS stopt meetapparatuur in plastic zak voor besmettingscontrole later. Controle gebied opvangplaats is onderdeel van de nazorg van het ontsmettingsveld. IV-A 25-25 Stralingscontrole voertuigen Procedure A.1.6: A.1.6: Stralingscontrole voertuigen 1. Start 2. Ingangsreiniging voertuig: buitenzijde schoonspuiten vooral in wielkasten en banden. 3. Registreren voertuig voertuig naar ingang opvangplaats voor ingangscontrole 4. 5. personen en voertuigen scheiden hulpverleners ontfermen zich over de voertuigen 6. Controle op besmetting buitenzijde van het voertuig Meet vooral wielkasten en banden controle binnenzijde voertuig 7. M < "BESMET" Nee Ja Voertuig is 'besmet' en krijgt rood/geel lint en gaat naar parkeerplaats 'besmet' Op later tijdstip voertuig ontsmetten IV-A 26-26 Voertuig is 'schoon' en krijgt wit lint en gaat naar parkeerplaats 'schoon' 8. Ga naar start blad 1 1. Voorbereiding − Gebruik OGS-eenheden bij elke controlepost bij grens afgezet gebied/ .bij opvangplaats evacués. 2. Uitwendig ontsmetten − Zorgen dat buitenzijde schoon is − Reinigen potentieel besmette delen (wielkasten en banden). 3. Registratie − Registreren voertuig. 4. Ingangscontrole personen − Voertuig naar ingang opvangplaats. 5. Voertuig naar controle − Hulpverlener rijdt voertuig naar controle plaats. − Bussen gaan terug naar besmet gebied voor ophalen evacués. 6. Controle op besmetting − Besmettingsmeter gereed. − Schoon folie om monitor. − Meet buitenzijde voertuig en in wielkasten en op banden. − Zoek maximum en meet dichter bij oppervlak en registreer cps. − Bij besmet folie, folie vervangen. 7. Beoordeling besmetting − Indien besmetting lager dan drempelwaarde “BESMET”, dan geen ontsmetting nodig, anders in beslag nemen. 8. In beslag nemen − Besmette voertuigen worden in beslag genomen in afwachting op ontsmetting. − ‘schone’ voertuigen mogen na registratie vertrekken. A.1.6: Stralingscontrole voertuigen blad 2 Toelichting Procedure A.1.6 is bedoeld voor de Brandweer en geeft een handreiking bij het uitvoeren van de controle en ontsmetting van voertuigen afkomstig uit ‘besmet’ gebied. Deze controle voor zover het voertuigen van burgers betreft vindt plaats op de centrale locatie waar burgers worden na evacuatie worden opgevangen ter controle en ontsmetting. De besmettingscontrole en ontsmetting worden door de Brandweer uitgevoerd in het kader van het proces ‘ontsmetten voertuigen en infrastructuur’. De coördinatie van de opslag van de in beslag genomen voertuigen, waarvan de uitwendige besmetting, na een eerste voorlopige ontsmetting, niet lager is dan de drempelwaarde “BESMET”, is in handen van de Gemeente. Indien wel lager dan “BESMET” wordt het voertuig vrijgegeven voor verder gebruik door de eigenaar. Uitgangspunt is dat indien het een beperkte aantal voertuigen en goederen betreft zoals die van de hulpverleners, gebruik gemaakt kan worden van een OGS peloton. Verantwoordelijke voor uitvoering ROT heeft eindverantwoording. Ter plaatse ziet de ROGS/AGS toe op een meetploeg van 2 personen en ondersteunende gemeentediensten (schoonspuiten voertuig, wegrijden voertuig). De gemeente is verantwoordelijk voor de registratie van de voertuigen. Doel De stralingshygienische controle van voertuigen (meten en in beslag nemen voor ontsmetting op een later tijdstip). Uitvoerenden Minimaal 1 meetploeg van elk twee man met ondersteuning van ROGS/AGS. Ondersteunende diensten − Gemeentediensten voor het inrichten controle post, helpen met afspoelen en wegrijden voertuig. − Politie voor de bewaking van de in bslag genomen voertuigen. Aandachtspunten Zorgen dat afvalwater na afspoelen wordt opgevangen. Opleidingsniveaus leden meetploeg zijn opgeleid op niveau hoofdbrandwacht, module verkenner gevaarlijke stoffen. ROGS/AGS heeft stralingsdeskundigheid op niveau 3 + aanvullende opleiding (modulen A). Benodigd materieel Communicatie apparatuur. De meetploegen dragen uitrukkleding (met adembescherming) en een ADOS en beschikken over een dosistempometer. De ROGS/AGS heeft een besmettingsmeter. Borstel met lange steel (schoonmaken spatborden en onderzijde voertuig). IV-A 27-27 Organiseren inzamelen afval Procedure A.1.7: A.1.7: Organiseren inzamelen afval 1. Voorbereiding aanwijzen opslag (gemeente) 2. Opslag gereedmaken toewijzing personeel en materiaal Opslag gereed 3. ADR Melding transporten Voorbereiding Transport 4. Transport Procedure A.2.12 'afval transport' Ontvangst Procedure A.2.11 'opslagfaciliteit' 5. 6. Nee Procedure A.2.11 'opslagfaciliteit' alle afval verzameld Ja einde blad 1 1. ROT − Zorgt voor een meetploeg. − Onderhoudt contacten met gemeente en meetploegen (bevelvoerder) bij tijdelijke opslagfaciliteit en de ontsmettingsstations. ROGS/AGS − Adviseert de meetploeg bij de opslagfaciliteit . 2. Gemeente - Stelt opslagfaciliteit beschikbaar. - Meldt bij VROM de noodfaciliteit en komende transporten. - Zorgt voor bewaking faciliteit (politie). - Laat faciliteit inrichten volgens de Procedure A.2.11. 3. ROT - Geeft aan bij welk ontsmettingsstation afval wordt opgehaald. Gemeente - Zorgt voor registratie transporten 4. ROGS/AGS ontsmettingsstation - Toezicht bij gereed maken afval transport volgens procedure A.2.12. Vervoerder (Gemeente) - Zorgt voor geschikt vervoermiddel, (bebording, etc. conform ADR). 5. Gemeente/Brandweer - Zorgt voor ontvangst transport, volgens procedure A.2.11. 6. Gemeente/Brandweer - Meldt aan ROT, faciliteit gereed voor volgend transport. IV-A 28-28 A.1.7: Organiseren inzamelen afval blad 2 Toelichting Procedure A.1.7 is bedoeld voor zowel de Brandweer als de Gemeente en geeft een handreiking bij het inzamelen en tijdelijk opslaan van (radioactief) afval, zoals besmette goederen, kleding en filters. Uitgangspunt is dat in het rampenbestrijdingsplan van de gemeente /regio voor elke sector van dit plan opslagruimten zijn aangewezen die als tijdelijke opslagfaciliteit dienst kunnen doen. Deze ruimten dienen goed bereikbaar te zijn en dienen ruim buiten de maatregelzones te liggen. Bij een ongeval wordt de voor de getroffen sector aangewezen opslagruimte “geactiveerd”. (een OGS-eenheid kan worden aangewezen om de inzameling en opslag van het afval te begeleiden). Het gereedmaken van de faciliteit en het opslaan van het afval is beschreven in procedure A.2.11: ‘Opslagfaciliteit inrichten en bedrijven’. Het gereedmaken van de transporten van de ontsmettingsstations en ontsmettingsvelden bij controle hulpverleners, is beschreven in procedure A.2.12: ‘Transport van afval naar faciliteit’. De registratie van het opgeslagen afval ligt in handen van de Gemeente, die ook de administratieve zaken richting VROM (noodmelding tijdelijke opslag/ transporten) afhandelt.. Verantwoordelijke voor uitvoering RBT heeft eindverantwoording. De Brandweer voor het inzamelen van het afval bij de ontsmettingsposten (inclusief de stralingshygienische begeleiding). De gemeente voor het vervoer en opslag van het afval. Doel Het (stralingshygienisch) gecontroleerd afvoeren en tijdelijk laten opslaan van (potentieel) besmet afval. Uitvoerenden Minimaal 1 meetploeg van elk twee man met ondersteuning van ROGS/AGS bij de opslagfaciliteit. Ondersteunende diensten − Gemeente voor het vervoer tussen de inzamelplaatsen en de opslagruimte en registratie van het opgeslagen afval. − Politie voor de bewaking van de opslagruimte. − Assistentie door COVRA bij de opslagruimte, voor het verpakken en afvoer van sterk besmet materiaal, zoals filters. − VROM-Inspectie/crisismanagement via EPA_n adviseert. Aandachtspunten Denk aan regeling met COVRA. Kleding zit al in plastic zakken. Gebruik kan worden gemaakt van speciale kledingzakken die met kleding en al in de wasmachine kunnen worden gestopt. Opleidingsniveaus leden meetploeg zijn opgeleid op niveau hoofdbrandwacht, module verkenner gevaarlijke stoffen. ROGS/AGS heeft stralingsdeskundigheid op niveau 3 + aanvullende opleiding (modulen A). Benodigd materieel Communicatie apparatuur. De meetploegen dragen uitrukkleding (met adembescherming) en een ADOS en beschikken over een dosistempometer. De ROGS/AGS heeft een besmettingsmeter. IV-A 29-29 Opstarten RBT/ROT bij incident met A-object Procedure A.2.1: A.2.1: Beoordelen melding bij incident met A-object 1. 1. Start - Bestudeer Notificatie. Start 2. Verificatie (via RAC) - neem contact op met Meldpunt VROM (070- 383-2425) voor verificatie bericht (locatie, alarm cat. *). 2. melding bevestigd 3. Nee Ja 'plant-emergency' of ernstiger 4. Rampbestrijdingsplan A-object 3. Beoordeling alarmcategorie - Alleen RBT/ROT oproepen, indien A-object opgenomen is in regionaal rampbestrijdingsplan (RBP) ** en alarmcategorie Plant-Emergency of ernstiger. Nee Ja Volg regionaal RBP voor A-object oproep RBT, ROT, team voorlichting 4. Oproepen RBT/ROT (volg RBP) - Laat RBT (incl.coordinerend burgemeester en ‘voorlichting’) en ROT bijeenroepen. - Opstarten ROT. OvD heeft leiding tot RBT/ROT operationeel is Situatierapport van A-object 5. RBT/ROT operationeel Nee OvD beoordeelt Sitrap en handelt Nee Ja 6. meldt NCC, PCC RBT/ROT operationeel 7. 'site' of 'off-site' emergency Nee Ja RBT/ROT paraat 8. Nee 'emergencystandby' Ja 9. opschaling RBP vervolg acties 10. RBT/ROT ontbinden Voorlichten geen RBT *) Alarmcategorieen: ‘emergency stand-by’, ‘plantemergency’’, ‘site-emergency’ en ‘off-site emergency’ **) Overige A-objecten direct onder NPK. IV-A 30-30 blad 1 5. Nieuwe informatie A-object - Nieuwe SITRAP (ontvangen via RAC) zelf beoordelen (6) of laten beoordelen door RBT/ ROT (indien operationeel 7). 6. Beoordeling SITRAP - Beoordeel SITRAP en handel. - Indien RBT/ROT operationeel, dit melden aan provincie (PCC) en Rijk (NCC) en beoordeling overdragen. 7. Opschalen - Opschalen bestrijding volgens RBP indien alarmcategorie ‘site-’ of ‘offsite’ (ga naar einde procedure 10). - Indien géén ‘site-’ of ‘off- site’, ga naar (8). 8. RBT/ROT blijven paraat - Indien ‘plant-emergency’, RBT/ROT blijven paraat en wachten op nieuwe SITRAP. 9. RBT/ROT worden ontbonden - Indien ‘emergency stand-by’ of opheffen emergency bij A-object, - Situatie melden via ‘Voorlichting’ aan bevolking, einde procedure. 10. Vervolg acties (RBP) A.2.1: Beoordelen melding bij incident met A-object blad 2 Toelichting Procedure A.2.1 is bedoeld als hulpmiddel voor de OvD om bij een incident bij een A-object de rampbestrijding op te starten aan de hand van afspraken en procedures van het regionale rampbestrijdingplan (RBP). Verantwoordelijke voor uitvoering OvD (in eerste instantie) en RBT/ROT (nadat deze operationeel zijn). Doel − Op basis van informatie van A-object de rampbestrijdingsorganisatie opstarten. − Verificatie meldingen Uitvoerenden OvD, RAC en RBT/ROT. Ondersteunende diensten − Meldpunt VROM − Andere regio’s, − Proviciale en nationale coördinatie centra. Aandachtspunten Aanwezigheid van actueel regionaal rampbestrijdingsplan bij het RAC en de verantwoordelijken voor de uitvoering.van deze procedure. Opleidingsniveaus OvD heeft AHBM + aanvullende opleiding als het regionaal rampbestrijdingsplan een A-object omvat. Benodigd materieel Communicatie apparatuur (RAC). IV-A 31-31 Prognose en maatregelen bij incident met A-object Procedure A.2.2: A.2.2: Prognose en maatregelen bij incident met A-object *) Gegevens voor de 1. regio via KNMI 1. Start - Verieer bij RAC of dit het meest recente SituatieRapport (SITRAP) is. START 2. Meteogegevens*) - windrichting - windsnelheid - stabiliteit Opvragen meteogegevens van lokatie A-object. N 3. 7 8 1 2 6 5 4 3 windrichting bedreigde sector Bepaal bedreigde sectoren (volgens IAEA) Z ZW W NW N NO O ZO Bepaal bronterm 4. Nee 1 en 8 1 en 2 2 en 3 3 en 4 4 en 5 5 en 6 6 en 7 7 en 8 Nee bronterm prognose jodium -131 < 5000 TBq 6. Nee jodium -131 < 500 TBq#) bronterm is 10 % PWR-5 bronterm is 1 % PWR-5 #) Toelichting Bij Doel, Emsland en Thiange zijn de grenzen voor jodium-131 een factor 2 hoger. De brontermen bij deze centrales zijn 200%, 20% en 2% PWR-5 bronterm is bekend bronterm > 1% PWR-5 Nee 7. Ja 8. tabellen op blad 3 van deze procedure bepaal maatregelzones atmosfeer 'stabiel' Nee IV-A 32-32 6. Prognose kleine bronterm - Bij Borssele, indien lozing meer dan 500 TBq jodium-131 bevat, dan uitgaan van 10% PWR-5, indien minder, dan van 1% PWR-5. - Bij centrales in de buurlanden: indien lozing meer dan 1000 TBq jodium-131 bevat, dan uitgaan van 20% PWR-5, indien minder dan van 2% PWR-5. Ja 'schuilen' binnen eerste zone aankomsttijd T (uur) wolk op een plek, L (km) windafwaarts van A-object, vanaf tijdstip aanvang lozing is: f x L/V, met windsnelheid V (km/uur). De factor f is 0,2 voor stabiel en neutraal weer en 0,3 voor onstabiel weer. vervolg acties 3. Bepaal bedreigde sector - Bepaal bedreigde sector (90o) door lozing (zie nummering sectoren). 5. Met prognose bronterm - Indien lozing meer dan 5000 TBq jodium-131 bevat, ga dan uit van 100% PWR-5 (bij Borssele) en 200% PWR-5 bij centrales in de buurlanden. Ja bronterm is 100 % PWR-5#) 2. Zorg voor meteogegevens - Gebruik meteogegevens SITRAP. - Indien niet beschikbaar, dan bij KNMI opvragen. 4. Zonder prognose bronterm - Indien geen nadere informatie over lozing, ga dan uit van 100% PWR-5 (bij Borssele) en 200% PWR-5 bij centrales in de buurlanden. Ja 5. blad 1 geen directe maatregelen 7. Géén of beperkte maatregelen - Bij bronterm kleiner of gelijk aan 1% PWR-5, dan geen maatregelen of schuilen binnen eerste zone. 8. Maatregelzones en aankomst - Gebruik tabellen op blad 3 en schademallen ter bepaling van maatregelzones - Bepaal aankomsttijd. A.2.2: Prognose en maatregelen bij incident met A-object blad 2 Toelichting Procedure A.2.2 is bedoeld voor de dienstdoende meetplanleider (MPL) om voor het gemelde incident zelfstandig een prognose te maken van het bedreigde gebied (sector/afstand). De kwaliteit van deze prognose hangt met name af van de informatie in de Notificatie en SituatieRapport van de interne noodorganisatie van het A-object. Deze informatie zal dan een prognoses/of actuele gegevens van lozingen en gegevens van de locale meteo moeten bevatten. Op basis van de gemaakte prognose van de dreiging stelt de MPL ook adviezen voor de beschermende maatregelen op. Ook wordt op basis van deze prognose een meetplan opgesteld (zie procedure A.2.3). Bij een daadwerkelijke ongevalslozing wordt in eerste instantie gebruik gemaakt van gegevens van het Nationale Meetnet Radioactiviteit om zo actuele informatie over het dosistempo in het getroffen gebied te krijgen. Deze informatie wordt aangevuld door de meetresultaten van de meetploegen die door de MPL worden aangestuurd (zie procedures A.2.3 en A.2.4.). De MPL maakt zoveel mogelijk gebruik van de maatscenario’s van het rampbestrijdingplan. Verantwoordelijke voor uitvoering Dienstdoende meetplanleider (MPL) die aanwezig is in het RAC of bij het centrum waar ROT bijeen is. Doel − Prognose bedreigde gebied als gevolg van ongevalslozingen door het A-object − Het opstellen van adviezen voor vereiste maatregelen ter bescherming van de bevolking. Uitvoerende Dienstdoende MPL Ondersteunende diensten − Regionale Alarm Centrale (RAC) voor aanleveren situatierapporten van A-object − Data van nationaal meetnet radioactiviteit en meteodata. − Informatie van Rijksoverheid (via EPA-n ).. Aandachtspunten Beschikbaarheid van rampbestrijdingsplan (met maatscenario’s van A-object). Bij andere A-objecten dan kerncentrales, uitgaan van de maatscenario’s voor dit object. Opleidingsniveaus MPL heeft HBM repressie, HBO fysica/chemie opleiding en niveau-4 stralingshygiene (regio met A-object) (inclusief aanvullende opleidingen, B.0, A.2). Benodigd materieel MPL beschikt over communicatiemiddelen (via RAC), kaarten van de regio (1:25:000 en detailkaarten ) en de schademallen behorend bij werkblad (DCMR en NIBRA, versie 13) of mallen van het Schadescenarioboek (2e uitgave, 1994). Voor afstandtabellen achadegebieden, zie blad 3 van deze procedure. De regio- en object specifieke gegevens nodig bij deze procedure zijn onderdeel van het regionale rampbestrijdingplan (RBP). IV-A 33-33 A.2.2: Prognose en maatregelen bij incident met A-object blad 3 Toelichting op gebruik schademallen Binnen de Operationele Procedures voor de Brandweer worden twee typen schademallen gebruikt: de mallen met kleuren (DCMR/Nibra, 2003) en de mallen van het Schadescenarioboek, tweede uitgave (1994). De procedures in het handboek gaan nog uit van deze laatste set van mallen. Deze mallen en de relatie tot maximale afstanden van het gebied, waarin de doses groter zijn dan een gegeven waarde, zijn weergegeven in Tabel 1 voor een 100% PWR-5 bronterm bij neutraal weer. Ook bij verspreiding bij stabiel weer is bij iedere afstand een malnummer aan te geven. Echter nu moet de ½ van de breedte worden gebruikt (smalle ellips). Bij onstabiel weer, 2 maal de breedte. Omdat de keuze voor een maatregel afhangt van de grootte van de te verwachte dosis, kunnen de mallen voor het afbakenen van een gebied met een bepaalde dosisgrens tevens worden gebruikt om het gebied af te bakenen waarin het treffen een bepaalde maatregel aan de orde kan zijn, zie tabellen 2 t/m 4. Afstanden bij andere omstandigheden dan in tabel 1, staan in blad 5 en 6. Bij een veronderstelde gelijke depositiesnelheid voor alle radioactieve stoffen, is er een relatie tussen de besmetting van de bodem en de dosis, na het overtrekken van de wolk. Deze relatie hangt af van de samenstelling van de bronterm. Voor de PWR-5 bronterm geldt, na overtrekken van de wolk, dat bij een besmetting van 1 Bq/cm2 van bodem, de persoon die gedurende de lozing op deze plek aanwezig was, een dosis van ca. 1 microSv heeft ontvangen (bij droog weer). Bij lozing van radioactieve stof afkomstig van een gedurende een lange tijd opgeslagen bestraalde splijtstofstaaf, dan correspondeert 1 Bq/cm2 met een dosis van 20 microSv. Bij verspreiding van alleen het radionuclide Pu-239, correspondeert 1 Bq/cm2 met een dosis van 30000 microSv. Tabe1 1: Schade-afstanden 24-uursdosis bij een 100% PWR-5 bronterm 24-uursdosis *) bij een 100% PWR-5 Max. afstand (km) **) Mal [lengte in km] 1000 mSv 1 A [ 0,5 ] 500 mSv 1,7 C [ 1,0 ] 100 mSv 5,2 E [5,0 ] 50 8 F [7,0] 10 18 H [20] 5 35 H (1: 50000 kaart) *) **) Doses gelden voor een onbeschermde blootstelling van een volwassene gedurende 24 uur vanaf het tijdstip van aanvang lozing. De verspreiding is berekend bij neutraal weer zonder neerslag (stabiliteitsklasse D, windsnelheid 4 m/s). Het percentage van de bronterm en de 24-uur dosis zijn lineair evenredig bij dezelfde verspreidingscondities. Bijvoorbeeld, de maximale afstand waarop nog een waarde van 5 mSv wordt bereikt bij een 10% PWR-5 bronterm is 8 km. Te gebruiken kaart (1 : 25000). IV-A 34-34 A.2.2: Prognose en maatregelen bij incident met A-object blad 4 Tabellen met afstanden voor maatregelen [met mallen van schadescenarioboek] Tabe1 2: Maximale afstand (km) tot grens waarbinnen preventieve evacuatie wordt voorbereid Bronterm 10 % PWR-5 20 % PWR-5 100 % PWR-5 200 % PWR-5 *) Stabiliteit weer tijdens de lozing Neutraal/onstabiel weer Stabiel weer (neem 0,3 < 0,1 1 [A] 1 [A] 5 [E] 2 [C] 6 [F] *) maximale PWR-5 bronterm voor een 1000 MWe eenheid (Doel, Emsland, Thiange) Tabe1 3: Maximale afstand (km) tot grens waarbinnen JP met schuilen wordt voorbereid Bronterm 10 % PWR-5 20 % PWR-5 100 % PWR-5 200 % PWR-5 *) Stabiliteit weer tijdens de lozing Neutraal/onstabiel weer Stabiel weer 2 [C] 7 [F] 3 [D] 11 [G] 10 [G] 30 [ 2 x H] 14 [H] 37 [ 2 x H] *) maximale PWR-5 bronterm voor een 1000 MWe eenheid (Doel, Emsland, Thiange) Tabe1 4: Maximale afstand (km) tot grens waarbinnen schuilen wordt voorbereid Stabiliteit weer tijdens de lozing Bronterm Neutraal/onstabiel weer Stabiel weer 10 % PWR-5 2 [C] 7 [F] 20 % PWR-5 3 [D] 11 [G] 100 % PWR-5 8 [F] 23 [H of 2 x G] 200 % PWR-5 *) 12 [H] 31 [ 2 x H] *) maximale PWR-5 bronterm voor een 1000 MWe eenheid (Doel, Emsland, Thiange) IV-A 35-35 A.2.2: Prognose en maatregelen bij incident met A-object blad 5 Tabellen met schadeafstanden voor PWR-5 brontermen (neutraal weer, droog) Tabel 5: Maximale afstand (km) tot grens waarbinnen schuilen wordt voorbereid Lozing (%)-PWR-5 Schuilen op basis schildklierdosis volwassene tijdens overtrekken van de wolk Hoog-IN volwassene Hoog-IN kind (500 mSv Hthy) (250 mSv Hthya) Schuilen op basis de effectieve dosis volwassene tijdens overtrekken van de wolk Hoog-IN Laag-IN (E = 50 mSv) (E = 5 mSv) lengte [m] b) lengte [m] b) lengte [m] b) lengte [m] b) 200 20000 {H} 31000 {H*2} 12000 {G} 54000 {H*2} 100 12000 {G} 18000 {H} 7500 {F} 36000 {H*2} 10 2800 {D} 4300 {E} 1500 {C} 7500 {F} 1 400 {A} 800 {B} 100 {A} 1500 {C} a ) 500 mSv Hthy bij een kind komt ongeveer overeen met 250 mSv Hthy bij een volwassene. Tabel 6: Maximale afstand (km) tot grens waarbinnen JP en evacuatioe wordt voorbereid. Lozing (%)-PWR-5 Jodium-profylaxe op basis schildklierdosis volwassene ontvangen in de eerste 24 uur, ondanks schuilen. Hoog-IN volwassene Laag-IN kind (1000 mSv Hthy) (250 mSv Hthya) Evacuatie op basis effectieve dosis volwassene tijdens eerste 24 uur, ondanks schuilen lengte [m] b) lengte [m] b) lengte [m] b) lengte [m] b) 200 6000 {F} 14000 {H} 1300 {C} 6000 {F} 100 3800 {E} 9200 {G} 650 {B} 3900 {E} 10 600 {B} 2000 {C} < 100 650 {B} 1 < 100 400 {A} - - a Hoog-IN Laag-IN (E = 500 mSv) (E = 50 mSv) ) 500 mSv Hthy bij een kind komt ongeveer overeen met 250 mSv Hthy bij een volwassene. De interventieafstanden voor evacuatie op basis van 1500 mSv Hthy (ondanks schuilen en jodiumprofylaxe) zijn 900 m en 400 m bij lozingen van 200% respectievelijk 100 % PWR-5. IV-A 36-36 A.2.2: Prognose en maatregelen bij incident met A-object blad 6 Tabellen met schadeafstanden voor PWR-5 brontermen Tabel 7: Dosisafstanden bij weertype D2 (droog). Categorie PWR-5 E = 1000 mSv in de wolk E = 500 mSv 1e 24 uur E = 50 mSv in de wolk E = 5 mSv in de wolk (%) lengte [m] lengte [m] lengte [m] lengte [m] 200 1500 2800 12000 54000 100 850 1700 7500 36000 10 - < 100 1500 7500 1 - - < 100 1500 0,1 - - - < 100 Tabel 8: Dosisafstanden bij weertype D2 (regen). Categorie PWR-5 E = 1000 mSv in de wolk E = 500 mSv 1e 24 uur E = 50 mSv in de wolk E = 5 mSv in de wolk (%) lengte [m] lengte [m] lengte [m] lengte [m] 200 1500 3000 12000 42000 100 900 1800 8000 30000 10 - < 100 1400 8000 1 - - < 100 1400 0,1 - - - 120 Tabel 9: Dosisafstanden bij weertype F1 (droog). Categorie PWR-5 E = 1000 mSv in de wolk E = 500 mSv 1e 24 uur E = 50 mSv in de wolk E = 5 mSv in de wolk (%) lengte [m] lengte [m] lengte [m] lengte [m] 200 6000 11000 31000 80000 100 4500 7000 23000 63000 10 300 1100 7000 23000 1 - - 1100 7000 0,1 - - - 1100 IV-A 37-37 Opstellen meetplan bij incident met A-object Procedure A.2.3: A.2.3: Opstellen meetplan ter ondersteuning van maatregelen 1. kaart regio *) 1:25000 2. sectorsjablonen stabiliteitsklasse start - kies sjabloon (neutraal of stabiel) - trek op de kaart de 10% en 50% lijnen voor de concentratieverdeling in benedenwinds gebied neutraal of stabiel geen meetploegen achterlaten in het het preventief geevacueerd gebied (gebruik daar waarden van NMR) 3. wijziging in meteo of bronterm Nee Ja Procedure A.2.2 'prognose en maatregelen bepaal maatregelzones 4. Identificeer de woonplaatsen in de schuilzone binnen de 50% lijnen van de concentratieverdeling, nabij buitenring evacuatiezone of, indien niet van toepassing, rand van terreingrens. 5. Bepaal welke meetlocaties van het RBP in of nabij deze woonplaatsen liggen. Meet ploeg 1 naar de lokatie die het dichtstbij de verwachte pluim-as ligt. Meetploegen 2 en 3 gaan naar lokaties bij woonplaatsen zoveel mogelijk symmetrisch t.o.v. de pluimas, op een denkbeeldige lijn dwars op de pluimas. (zie meetstrategie Brandweer) 6. 7. extra meetploeg(en) in schuilzone om metingen uit te voeren op verwachte pluim-as (gebruik hiervoor de meetlocaties van het RBP). Meetploegen in uitrukkleding met adembescherming en ADOS op weg naar de aangewezen locaties, met dosistempometer. Meetploeg 4 heeft ook besmettingsmeter. blad 1 1. Start opstellen meetplan - Ga uit van kaart met de daarin aangegeven maatregelzones en vermoedelijke pluim-as (resultaat van procedure A.2.2). 2. Aangeven concentratie verdeling - Gebruik een sectorsjabloon (neutraal weer of stabiel weer) om de vermoedelijke concentratie verdeling dwars op de pluim-as op de kaart aan te geven. 3. Actualiseren maatregelzones Vermoedelijke pluim-as en maatregelzones bijstellen als meteogegevens en de prognose van de bronterm zijn gewijzigd. (gebruik procedure A.2.2). 4. Woonplaatsen binnenring - Bepaal welke woonplaatsen nabij binnenring van de schuilzone (incl zone jodiumprofylaxe + schuilen) binnen de 50% lijnen liggen. - Indien geen evacuatiezone, dan woonplaats dicht bij de terreingrens A-object / of landsgrens. 5. Locatie drie meetploegen Bepaal welke meetlocaties (volgens lijst van het RBP) in of dichtbij de in 4 aangewezen woonplaatsen liggen. - Meetploeg 1 naar locatie/ woonplaats dichtbij de pluim-as. - Meetploegen 2 en 3 naar locaties/ woonplaatsen symmetrisch t.o.v. de pluim-as. - 6. Locatie extra meetploeg Laat een extra meetploeg metingen uitvoeren op verwachte pluim-as (op locatie windafwaarts van eerste drie meetploegen) en maak gebruik van de meetlocaties volgens lijst van het RBP. - 7. Meetploegen op weg meetploegen op hun locatie IV-A 38-38 − Meetploeg in uitrukkleding met adembescherming en ADOS (jodiumpillen meenemen !). A.2.3: Opstellen meetplan ter ondersteuning van maatregelen blad 2 Toelichting Procedure A.2.3 is bedoeld voor de dienstdoende meetplanleider (MPL) om op basis van een prognose van de bronterm voor het gemelde incident en meteogegevens, zelfstandig, een meetplan op te stellen voor metingen ter ondersteuning van de maatregelen. Deze metingen worden uitgevoerd op drie locaties in of nabij woonplaatsen nabij de grens van de preparatieve schuilzone (al dan niet in combinatie met jodiumprofylaxe). Op een 4e locatie, benedenwinds van de eerste drie, wordt zo dicht mogelijk bij de pluim-as gemeten, om tijdens de lozing het traject van de wolk binnen de schuilzonde zogoed mogelijk vast te leggen. Bij wijzigingen van de prognose of bij verandering meteo (bijvoorbeeld verandering van windrichting), zal opnieuw een situatieoverzicht worden opgesteld [landkaart (1:25000) met de verwachte pluim-as en de preparatieve maatregelzones], zie procedure A.2.2. Tijdens de lozing en daarna wordt gebruik gemaakt van de gegevens van het Nationale Meetnet Radioactiviteit als informatiebron voor het dosistempo in de meest bedreigde zone. Deze informatie wordt aangevuld door de meetresultaten van de meetploegen, die echter niet in de preventieve evacuatiezone (voor zover dat aan de orde is) mogen worden ingezet. Verantwoordelijke voor uitvoering Dienstdoende meetplanleider (MPL) die aanwezig is in het RAC of bij het centrum waar ROT bijeen is. Doel − Opstellen van het meetplan voor metingen door meetploegen in de preparatieve maatregelzones schuilen en schuilen+ jodiumprofylaxe, met name t.b.v. metingen tijdens de lozing in de meest bedreigde woonplaatsen in deze maatregelzones.. Uitvoerende Dienstdoende MPL Ondersteunende diensten − Regionale Alarm Centrale (RAC) voor aansturen meetploegen in het veld en het leveren situatierapporten van A-object − Data van nationaal meetnet radioactiviteit en meteodata. − Informatie van Rijksoverheid (via EPA-n ). Aandachtspunten Beschikbaarheid van rampbestrijdingsplan (met maatscenario’s van A-object). Bij A-objecten net over de grens, wordt aangesloten op de preparatieve maatregelzones in het buurland. Opleidingsniveaus MPL heeft HBM repressie, HBO fysica/chemie opleiding en niveau-4 stralingshygiene (regio met A-object) (inclusief aanvullende opleidingen, B.0, A.2). Benodigd materieel MPL beschikt over communicatiemiddelen (via RAC), kaarten van de regio (1:25:000 en detailkaarten ) met daarin aangegeven de preparatieve maatregelzones en sectorsjablonen voor stabiliteitsklasse neutraal en onstabiel (dezelfde mal) en voor stabiliteitsklasse stabiel. Deze zijn aangegeven op blad 3. IV-A 39-39 A.2.3: Opstellen meetplan ter ondersteuning van maatregelen blad 3 10% concentratie lijn N 50% concentratie lijn N locatie A-object 10% concentratie lijn S 50% concentratie lijn S verwachte pluim-as windrichting 50% concentratie lijn S 10% concentratie lijn S Sjabloon voor Neutraal en Stabiel weer 50% concentratie lijn N 10% concentratie lijn N IV-A 40-40 Uitvoeren meetplan ter ondersteuning van maatregelen Procedure A.2.4: A.2.4: Uitvoeren meetplan ter ondersteuning van maatregelen kaart van regio (1:25000) met meetlocaties en maatregelzones 1. Start met uitvoering meetplan Basis informatie staat aangegeven op een regiokaart. 1. start 2. Bepaal voor de 4 meetlocaties de referentiewaarden en laat meetploeg 4 een plaat op de bodem leggen (buiten wagen) Procedure A.2.5 'bepalen van referentiewaarden' voorbeeld tabel op blad 4 van deze procedure 3. 4. Meetploegen bepalen op vaste tijdstippen het dosistempo op 1 meter hoogte (gemiddeld over ca.10 minuten) en lezen ADOS uit en geven waarden door aan MPL via RAC. MPL zet voor elke locatie, dosistempowaarden uit in grafiek, zie blad 3 5. Ja 6. MPL verifieert richting pluim-as, a.d.h. van dosistempi in locaties (2) en (3) t.o.v. dosistempo in locatie (1). Controleert ook of windrichting, indien afwijking richting, meetploeg 4 naar dichtsbijzijnde locatie in richting verwachte pluim-as (zie lijst in RBP). Indien dosistempo toeneemt dan doorrijden tot nieuwe locatie (of verder tot waarde een maximum bereikt). 7. afwijking < 30o (15o bij stabiel weer) Nee Ja stop met metingen, meetplan aanpassen (A.2.3) en advies aanpassen maatregelzones. 8. meetploeg 4 meet (in wagen) besmetting van de plaat, melden en plaat terugleggen 9. einde procedure Ja einde lozing 2. Bepalen referentiewaarde - De referentiewaarde voor elk van de vier meetlocaties worden bepaald met behulp van procedure A.2.5. - Geeft meetploeg 4 opdracht om plaat buiten de wagen te leggen. 3. Metingen door meetploegen Bepalen dosistempo en registreren ADOS uitlezing. - Geven waarden via RAC aan MPL. - 4. Registatie metingen MPL verzamelt meetwaarden van alle locaties (zie tabel op blad 4). - Maakt per locatie een grafiek van tijdstip en dosistempo. - - dosistempo blijft onder referentiewaarde Nee blad 1 Nee 5. Bewaking dosistempo - Bij dreigende overschrijding van referentiewaarde, meting stoppen, einde procedure. Nieuwe prognose bronterm maken, wijzigen maatregelzones. 6. Richting pluim-as MPL verifieert a.d.h.v. de gemeten waarden in locaties 2 en 3 t.o.v. de waarde in locatie 1 en de windrichting, de richting van pluimas tijdens de lozing. - Waarde op locatie 4 wordt gebruikt als controle van de pluim-as. - 7. Afwijking voorspelde pluim-as Bij grote afwijking richting actuele pluim-as van prognose, stoppen, einde procedure. Meetplan en maatregelzones aanpassen. - 8. Besmetting bepalen - Meetploeg 4 bepaalt (in wagen) de besmetting van de plaat die buiten heeft gelegen (aerosolen/jodium). 9. Einde lozing Bij einde lozing worden metingen gestopt, einde procedure. IV-A 41-41 A.2.4: Uitvoeren meetplan ter ondersteuning van maatregelen blad 2 Toelichting Procedure A.2.4 is bedoeld voor de dienstdoende meetplanleider (MPL) om aan de hand van het opgestelde meetplan, door meetploegen metingen uit te laten voeren in de preparatieve schuilzone ( inclusief zone schuilen+ jodiumprofylaxe) tijdens het overtrekken van de wolk. De meetgegevens worden gebruikt als bewaking van de dosis die door de bevolking in de schuilzone tijdens de lozing wordt ontvangen. Bij afwijking van verwacht dosistempo of richting van de wolk, wordt een bijgesteld maatregel advies uitgebracht. Aan de hand van een besmettingsmeting wordt vastgesteld of daadwerkelijk aerosolen en jodium in de wolk aanwezig zijn. Bij de beoordeling van de situatie wordt gebruik gemaakt van de gegevens van het Nationale Meetnet Radioactiviteit (met name als informatiebron voor het dosistempo in de meest bedreigde zone waar geen meetploegen aanwezig mogen zijn).. Verantwoordelijke voor uitvoering Dienstdoende meetplanleider (MPL) aanwezig in het RAC of bij het ROT. Doel − Het bepalen van de referentiewaarde voor de 4 in het meetplan vastgestelde meetlocaties. − Laten uitvoeren en analyseren van metingen tijdens de lozing, ter ondersteuning van de uitvoering van maatregelen. Uitvoerenden Meetploegen en MPL Ondersteunende diensten − Regionale Alarm Centrale (RAC) voor de communicatie tussen de meetploegen in het veld en de MPL (in de regiocentrale of bij het ROT). − Data van nationaal meetnet radioactiviteit en meteodata. Aandachtspunten De MPL moet ook de dosis (uitlezing ADOS) van de meetploegen bewaken. De dosis die door de meetploegen wordt ontvangen kan vooraf worden geschat m.b.v. de forumule: Dosis (meetlocatie) = 0,4 * referentiewaarde (meetlocatie) * verwachte-verblijftijd-op-locatie. Opleidingsniveaus MPL heeft HBM repressie, HBO fysica/chemie opleiding en niveau-4 stralingshygiene (regio met A-object) (inclusief aanvullende opleidingen, B.0, A.2). Benodigd materieel MPL beschikt over communicatiemiddelen (via RAC), kaarten van de regio (1:25:000 en detailkaarten) met daarin aangegeven de preparatieve maatregelzones en sectorsjablonen voor stabiliteitsklasse neutraal en onstabiel (dezelfde sjabloon) en voor stabiliteitsklasse stabiel. Deze zijn aangegeven op blad 3 van procedure A.2.2. Als referentiewaarde voor de metingen wordt gebruik gemaakt van de grafieken op bladen 3 en 4 (neutraal en onstabiel weer) en bladen 5 en 6 (stabiel weer). De meetploegen dragen uitrukkleding met adembescherming en een ADOS en beschikken over een dosistempometer. Meetploeg 4 heeft ook een besmettingsmeter. IV-A 42-42 A.2.4: Uitvoeren meetplan ter ondersteuning van maatregelen blad 3 Omgevingsdosistempo Hext op de as van de pluim ( 10-minuten gemiddelde waarde) op 1 km afstand van het A-object door lozing van een 100% PWR-5 bij weertype D2 (geen neerslag) IV-A 43-43 A.2.4: Uitvoeren meetplan ter ondersteuning van maatregelen blad 4 Voorbeeld lijst voor registreren meetwaarden door de MPL (op basis van werkblad DCMR/Nibra) Metingen Mike Tango Romeo Delta 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 Referentiewaarden meetlocaties Meetlocatie referentiewaarde Mike - 1 Mike - 2 Mike – 3 Mike – 4 Toelichting: Mike: Genummerde meetlocatie of kaartcoordinaat of omschrijving meetlocatie Tango: Tijdstip meting. (begin van de periode van 10 minuten) Romeo: De 10-minuten-gemiddelde van de dosistempo metingen (microGy/uur) Delta; De ontvangen dosis (op de ADOS) op tijdstip Tango sinds aanvang inzet. IV-A 44-44 Bepalen van referentiewaarden voor meetlocaties Procedure A.2.5: A.2.5: Bepalen van referentiewaarden voor meetlocaties blad 1 1. Start met bepaling 1. kaart van regio (1:25000) met meetlocaties en maatregelzones grafieken op de bladen 3/4 en 5/6 van deze procedure 2. 3. start - Bepaal voor meetlocaties op pluimas (1 en 4), afstand tot het A-object. - Gebruik afhankelijk meteo, grafieken neutraal/onstabiel (D2) op blad 3/4, of stabiel (F1) op blad 5/6. - Bepaal met de grafiek de referentiewaarde (verwachte over 10-minuten gemiddelde dosistempo) voor de meetlocaties 1 en 4. - De verhouding tussen de 1-minuut gemiddelde en de 10-minuten gemidNee delde waarde, is verwachte variatie in dosistempo voor deze locaties. Jaof 10% - Bij een verwachte 200% PWR-5, is de referentiewaarde een factor 2 hoger of een factor 10 lager. 4. sectorsjablonen stabiliteitsklasse neutraal of stabiel tabel met meetwaarden, zie blad 4 bij procedure A.2.4. - Bepaal in de twee meetlocaties (2) en (3), buiten de pluim-as, de verwachte concentratie relatief t.o.v. de concentratie op de pluim-as (bij 1). - Gebruik hiervoor de concentratieverdeling dwars op de pluim-as, zoals weergegeven door de lijnenwaaier van de sectorsjablonen van A.2.3. - Verondersteld is, dat het dosistempo evenredig is met de concentratie. 2. Afstand tot A-object - Bepaal afstand van meetlocaties 1 en 4 tot A-object m.b.v. regiokaart. 3. Aflezen referentiewaarde - Lees uit grafiek referentiewaarde (verwachte waarde van het over 10 minuten gemiddelddosistempo) af voor de meetlocaties 1 en 4. - Bij andere brontermprognoses dan 100% PWR-5 bronterm, referentiewaarden schalen (bij 200% PWR-5 dus een factor 2 hoger). 4. Meetlocaties buiten de pluim-as - Bepaal a.d.h.v. de verwachte afname van de concentratie dwars op de pluim-as (sectorsjablonen) en de referentie-waarde van meetlocatie 1 op de as, de referentiewaarden voor de twee meetlocaties 2 en 3 (symmetrisch gelegen) naast de pluim-as. 5. Registratie referentiewaarden Zet de referentiewaarden in de tabel waarin straks de meetwaarden worden geregistreerd. - 5. Noteer de referentiewaarden voor de vier meetlocaties. gereed IV-A 45-45 A.2.5: Bepalen van referentiewaarden voor meetlocaties blad 2 Toelichting Procedure A.2.5 is bedoeld voor de dienstdoende meetplanleider (MPL) om voor de vier meelocaties van het meetplan de referentiewaarden te bepalen (de verwachte, over 10-minuten gemiddelde, waarde van het dosistempo in een meetlocaties tijdens het overtrekken van de wolk). Verantwoordelijke voor uitvoering Dienstdoende meetplanleider (MPL) die aanwezig is in het RAC of bij het centrum waar ROT bijeen is. Doel − Het bepalen van de referentiewaarde voor de 4 in het meetplan gebruikte meetlocaties.. Uitvoerenden Meetploegen en MPL Ondersteunende diensten − Geen een voor de uitvoering van deze procedure. Opleidingsniveaus MPL heeft HBM repressie, HBO fysica/chemie opleiding en niveau-4 stralingshygiene (regio met A-object) (inclusief aanvullende opleidingen, B.0, A.2). Benodigd materieel MPL beschikt over communicatiemiddelen (via RAC), kaarten van de regio (1:25:000 en detailkaarten) met daarin aangegeven de preparatieve maatregelzones en sectorsjablonen voor stabiliteitsklasse neutraal en onstabiel (gebruik Neutraal) en voor stabiliteitsklasse stabiel. Deze zijn aangegeven op blad 3 van procedure A.2.2. Als referentiewaarde voor de metingen wordt gebruik gemaakt van de grafieken op bladen 3 en 4 (neutraal en onstabiel weer) en bladen 5 en 6 (stabiel weer). IV-A 46-46 A.2.5: Bepalen van referentiewaarden voor meetlocaties blad 3 Omgevingsdosistempo Hext op de as van de pluim (alleen bijdrage van bestraling vanuit de pluim) bij 100% PWR-5 bij neutraal weer en windsnelheid 4 m/s (weertype D2 zonder neerslag) tot 20 km. IV-A 47-47 A.2.5: Bepalen van referentiewaarden voor meetlocaties blad 4 Omgevingsdosistempo Hext op de as van de pluim (alleen bijdrage van bestraling vanuit de pluim) bij 100% PWR-5 bij neutraal weer en windsnelheid 4 m/s (weertype D2 zonder neerslag) voor afstanden groter dan 20 km. IV-A 48-48 A.2.5: Bepalen van referentiewaarden voor meetlocaties blad 5 Omgevingsdosistempo Hext op de as van de pluim (alleen bijdrage van bestraling vanuit de pluim) bij 100% PWR-5 bij stabiel weer en lage windsnelheid (F1, geen neerslag). IV-A 49-49 A.2.5: Bepalen van referentiewaarden voor meetlocaties blad 6 Omgevingsdosistempo Hext op de as van de pluim (alleen bijdrage van bestraling vanuit de pluim) bij 100% PWR-5 bij stabiel weer en lage windsnelheid (F1, geen neerslag) voor afstanden groter dan 20 km. IV-A 50-50 Besmette zone bepalen bij incident met A-object Procedure A.2.6: A.2.6: Besmette zone bepalen bij incident met A-object kaart van regio (1:25000) met meetlocaties en meetwaarden 1. start 2. Maak een grove schatting van de verdeling van het dosistempo over het getroffen gebied aan de hand van de meetresultaten op de 4 meetlocaties tijdens de lozing en de concentratieverdeling dwars op de pluim-as. kaart van regio (1:25000) met de voorspelde verdeling van de besmetting 3. Maak op basis van de geschatte dosistempoverdeling een geschatte verdeling van de besmetting. Gebruik de gemeten besmetting op de 4e meetlocatie als calibratie. kaart met meetroutes van het RBP 4. sectorsjablonen stabiliteitsklasse neutraal of stabiel 5. voorbeeld tabel op blad 4 van procedure A.2.4 Kies uit de vaste meetroutes van het RBP, de twee routes die aan het besmette gebied raken (meer dan "BESMET"). laat 2 meetploegen de twee meetroutes volgen (langs de flanken van het vermoedelijk besmette gebied, in windafwaartse richting *). 6. Meetploegen rapporteren het gemeten dosistempo (op 1 meter hoogte) en besmetting op elke meetlocaties. 7. meetploegen stoppen na bereiken buitengrens schuilzone. 8. 9. *) meetploegen beginnen bij grens (cirkel) zone voor preventieve evacuatie (of bij de landsgrens). Maak op basis van metingen, afschatting grens besmette gebied. Gebied (meer dan "BESMET") laten afzetten. Extrapoleer naar gebied verder windafwaarts. einde procedure blad 1 1. Start met uitvoering meetplan Basis informatie staat aangegeven op een regiokaart. 2. Prognose dosistempoverdeling - Ga uit van de bijgestelde geschatte verdeling dosistempo op basis van de metingen van de 4 meetploegen tijdens het overtrekken van de wolk (procedure A.2.4). - Gebruik de sectorsjabloon voor de verdeling dwars op de pluim-as. - Maak op basis van bovenstaande informatie een prognose van de verdeling van het dosistempo in het getroffen gebied. 3. Prognose besmetting - Veronderstel verdeling van de besmetting evenredig met verdeling dosistempo. 4. Vaststellen meetroutes − Kies twee meetroutes uit de geplande routes van het RBP die de flanken van het mogelijk besmette gebied volgen. 5. Metingen door meetploegen Meetploegen volgen routes richting windafwaarts (van binnen naar buiten). - 6. Metingen en registatie In elke meetlocatie wordt het dosistempo en bodembesmetting bepaald (denk aan plastic folie om besmettingsmeter) en doorgegeven aan de MPL (via RAC). - 7. Einde metingen − meetploegen stoppen bij bereiken buitenste grens schuilzone. 8. Bepalen verdeling − Op basis van metingen wordt de verdeling van de besmetting bepaald. − Gebruik ook NMR meetresultaten. 9. Vaststellen besmette zone − Stel zone vast op basis van stap 8. IV-A 51-51 A.2.6: Besmette zone bepalen bij incident met A-object blad 2 Toelichting Procedure A.2.6 is bedoeld voor het bepalen van randen van het besmette gebied door de MPL op basis van een bijgestelde prognose van de dosistempoverseling (bijgesteld a.d.h.v. metingen onder de wolk tijdens de lozing) en metingen aan de flanken van het besmette gebied na afloop van de lozing. Hierbij wordt een besmettingscriterium gebruikt om binnen het besmette gebied een besmette zone af te bakenen die als grens van de getroffen gebied gebruikt zal worden (afzetten door de politie, instellen toegangscontrole en controle op besmetting bij verlaten van de zone). Verantwoordelijke voor uitvoering ROT (MPL) . Doel − Het aansturen van de meetploegen om de verspreiding van de radioactieve stoffen in kaart te brengen (uitgaande van meetroutes RBP). − Interpreteren van de meetresultaten van deze ploegen − Op basis van deze interpretatie en andere informatie, het RBT te adviseren over te nemen beschermende maatregel ‘afzetten van het besmet gebied’ (= besmette zone). Uitvoerenden Meetplanleider/WVD-officier en de meetploegen.. Ondersteunende diensten − ROT zorgt voor coördinatie van optreden van Brandweer en Politie. − RAC zorgt vor de communictie tussen de meetploegen en de MPL. − Politie zorgt voor afzetten van besmette zone. Aandachtspunten Bij het bepalen van de besmetting door de meetploegen, moet worden uitgegaan van de meetroutes in het RBP omdat de posities van de meetlocaties van de meetrouten bekend zijn. Als voorbereiding op het vaststellen van de besmette zone wordt gebruik gemaakt van de voorspelde besmette sectoren en afstanden in het RBP, de eerdere metingen door de meetploeg tijdens het overtrekken van de wolk en dosistempometingen door het NMR (ook metingen in andere regio’s) . Criterium voor ‘besmet gebied ’is een gemiddelde besmetting van het bodemoppervlak (of besmetting van wegdek of platdak bij droog weer) van meer dan de drempelwaarde “BESMET” (zie voor waarde tabel 6.2, normen voor besmettingen, in deel III) . Opleidingsniveaus MPL heeft HBM repressie, HBO fysica/chemie opleiding en niveau-4 stralingshygiene (regio met A-object) (inclusief aanvullende opleidingen, B.0, A.2). De leden van de meetploeg zijn opgeleid op niveau hoofdbrandwacht, module verkenner gevaarlijke stoffen, maar dienen ook module B.2 te hebben gevolgd. Benodigd materieel Communicatie apparatuur. De meetploegen dragen uitrukkleding met adembescherming en een ADOS en beschikken over een dosistempometer en besmettingmeter (beschermd met folie). Meetploegen nemen folies mee. Folies vervangen als deze in aanraking zijn geweest met de bodem. IV-A 52-52 Procedure A.2.7: Inrichten ontsmettingstation A.2.7: Inrichten ontsmettingstation 1. Reserveer de ‘droge’ ruimtes van het aangewezen gebouw (sporthal/ zwembad), na de ingang, voor wachtuimte en ingangscontrole. Dit gebied is een voortzetting van het gecontroleerd gebied , buiten het gebouw. De ‘droge’ ruimte bij de uitgang van het gebouw wordt gebruikt voor registratie na afloop. In dat deel wordt ook een EHBO-post ingericht, voor medische verzorging/ontsmetten. 1. 3. 2V 2M 3. Reserveer de ‘natte’ ruimtes van het aangewezen gebouw voor de ontsmetting en de controle hierop. 2. Maak indeling ‘natte’ ruimte voor mannen en vrouwen (meestal zijn douceruimtes en kleedruimtes gescheiden). 1. 1. blad 1 1. Verdeel ‘droge’ ruimte achterzijde gebouw in ‘schone’ zone (groen) en gecontroleerde droge zone (3 geel) en gecontroleerde zone voor het medisch ontsmetten en het opvangen van gewonden (5 rood). 2. De ‘natte’ ruimtes gaan deel uitmaken van het gecontroleerde gebied . 3. De droge zone binnen het gecontroleerde gebied wordt straks gebruikt voor verbinding tussen de ingangscontrole en uitgangscontrole. 4. De ‘droge’ ruimte aan de voorzijde wordt ingericht voor controle vooraf en wachtruimte voor ontsmetting. 5. 3. 2V 2M 4. IV-A 53-53 A.2.7: Inrichten ontsmettingstation 1. blad 2 1. Schone ruimte voor registratie en wachtruimte. 5. 2. Afgebakend gebied met kleedruimten en douches voor mannen en vrouwen. 3. 3. Verbindingsruimte binnen gecontroleerd gebied voor ‘schone’ personen. 2V 2M T T mat SF M mat 4b. VF VP mat VP VF M SF mat 4a. 4. De ruimte bij de ingang van het gebouw wordt ingedeeld in wachtruimte voor controle (4a) en wachtruimte voor ontsmetten (4b). In de wachtuimtes moeten wel toiletvoorzieningen komen. 5. ‘medisch gebied’ en gebied waar gewonden worden opgehaald. SF: schone folies M: meetplaats VF: vuile folies VP: vuile kleding T : toiletten Inrichten ‘natte’ ruimte Scheiding aanbrengen tussen deel voor besmette en en deel voor sterk besmette personen. 5. SF mat S-kleding De minder besmette personen kunnen ondergoed aanhouden, wel handen en haren wassen (besmette delen zijn gemerkt bij toegangscontrole tot ‘natte’ ruimte). Opstelling voor controlemeting ter beoordeling van de ontsmetting (M). Ontsmette personen, krijgen schone kleding en gaan na eindcontrole door naar ruimte voor registratie en wachten op vervoer naar opvang. M VF wassen /douchen V-kleding uitkleden T T SF M mat IV-A 54-54 mat 4b. mat VF VP VP VF 4a. M SF mat De nog besmette personen (≥ “LAAG”) gaan naar afdeling zwaar besmette personen (wel douchen). Deze personen worden maximaal drie x gewassen. Indien nog boven de grens “HOOG”, dan ontsmetten onder medische begeleding bj (5), eventueel ook jodiumpillen toedienen. A.2.7: Inrichten ontsmettingstation blad 3 − Wachtruimte/registratie Wachtruimte registratie M C/M − mat C/M SF − M VP VF douchen V-kleding wassen /douchen V-kleding uitkleden S-kleding uitkleden T T SF mat 4b. mat VP VF VF VP M mat M SF mat 4a. − 5. Wachtruimte/registratie Wachtruimte registratie M De routes van de diverse groepen evacués zijn in het overzicht weergegeven. C/M mat C/M De sterk besmette personen kleden zich uit en gaan douchen. Na elke wasbeurt (niet meer dan driemaal) laten controleren. Indien onder “LAAG”, dan schone kleren en via uitgangscontrole naar registratie. Personen die na driemaal ontsmetten nog een niet afwasbare restbesmetting van groter of gelijk aan “LAAG”, maar kleiner of gelijk aan “HOOG” op hun huid hebben, mogen wel worden ontslagen. Zij krijgen een instructie waar ze de komende tijd op moeten letten (bijvoorbeeld, huid insmeren om schrale huid te voorkomen en verspreiding van droge ‘besmette’ huidschilfers te beperken). M VP VF wassen /douchen V-kleding douchen uitkleden SF V-kleding S-kleding uitkleden T T SF M mat mat 4b. mat VP VF VF VP 4a. M SF mat IV-A 55-55 Procedure A.2.8: Organiseren opvang huisdieren A.2.8: Organiseren opvang huisdieren 1. Overzicht indeling locatie op blad 4 van procedure A.1.4 start 2. Afbaken van de toekomstige plaats van de faciliteit voor opvang huisdieren. 3. Plaats tenten/cabines voor de meetposten en de ontsmettingsstations voor de dieren. - Noodaansluiting water (warm en koud), elektriciteit vanuit het hoofdgebouw van de locatie. - Zorg voor tijdelijke wasplaats (wasbakken met kranen) aangesloten op noodaansluiting. - Is de afvoer van de wasbakken 4. aangesloten (op riool bij lage besmettingen of op sceptictanks bij hoge besmettingen). - Zorg voor indeling faciliteit in gecontroleerd gebied (met in- en uitgangscontrole), zie blad 3. - Vooraad plasticfolie, handdoeken, borstels, niet-ontvettende schoonmaakmiddellen. - Plastic handschoenen. - Bak met groene linten (voor vrijgegeven dieren, d.w.z. besmetting kleiner dan "LAAG"). - Bak met rode linten voor ontsmette dieren, met nietafwrijfbare besmetting boven de waarde "LAAG" . - Spuitbus met afwasbare markeer 5. kleurstof. - Stapels plastic folies voor afdekken vloer meetstations. - Tang voor hanteren vuile folies. - Afvalbak voor vuile handdoeken. - Afvalbak voor vuile folies. 6. Gemeente zorgt voor registratiemateriaal (computer) 7. Controle door ROGS/AGS gereed IV-A 56-56 blad 1 1. ROT. - Geeft opdracht aan de OGSeenheid op de locatie voor opvangen evacués een faciliteit op te bouwen waar ‘besmette’ huidieren kunnen worden opgevangen. 2. Gemeentediensten - Bakenen gebied af met hekken, dekken de bodem af. 3. Gemeentediensten - Plaatsen van tenten/cabines ter beschutting tegen weer en wind. 4. Gemeentediensten/OGS-eenheid - Zorgen voor noodaansluitingen - Inrichten wasplaatsen - Zorgen voor aansluitingen afvoer afvalwater op riool of tanks. - Indelen van faciiteit in een gecontroleerd gebied, ongecontroleerd besmet en een schoon gebied. - ROGS/AGS Ziet toe op aansluiting afval water en indeling gebieden en opbouw meetstations 5. OGS-eenheid - Zorgt voor aanwezigheid materialen nodig voor de controlemetingen en ontsmetting. 6. Gemeente - Zorgt voor registratiemateriaal. (bevolkingsbestanden/computer) 7. ROGS/AGS - Voert een controle uit - Geeft advies aan ROT dat begonnen kan worden met ontsmetten van huisdieren en bezittingen (A.2.10). A.2.8: Organiseren opvang huisdieren blad 2 Toelichting Procedure A.2.8 geeft een handreiking bij het inrichten van een faciliteit voor het uitvoeren van een geleide ontsmetting en de bijbehorende uitgangsmeting bij gezelschapsdieren die door de evacués zijn meegenomen.. De ontsmetting van de huisdieren wordt door de begeleiders uitgevoerd in wasbakken. De controle op effectiviteit van de ontsmetting en uitgangsmeting wordt door de meetploeg (twee personen) uitgevoerd. De coördinatie van de opvang van de huisdieren na controle en ontsmetting en de registratie ligt in handen van de Gemeente (proces Opvangen en verzorgen, waarvoor de gemeente verantwoordelijk is). Er moeten ondermeer voorzieningen komen om de huidieren tijdelijk onder te brengen. Verantwoordelijke voor uitvoering RBT/ROT heeft eindverantwoording bij het inrichten van de faciliteit. Doel Het inrichten van een voorziening voor het verwijderen van de besmetting van meegenomen dieren en controle op de effectiviteit van de ontsmetting. Uitvoerenden De faciliteit wordt ingericht door de gemeentediensten samen met de brandweer die straks de ontsmetting zal uitvoeren. Minimaal 1 OGS-eenheid (meetploeg + ontsmettingsploeg o.l.v. OvD en een ROGS/AGS). De meetploeg bestaat uit 2 personen. De ontsmettingploeg zet de ontsmettingsstraat op. Ondersteunende diensten − Medewerkers dierenasiel, (dierenarts) voor advies Aandachtspunten Denk aan voldoende bakken voor afvalopslag (afvoer via procedure A.1.7). Opleidingsniveaus Leden meetploeg zijn opgeleid op niveau hoofdbrandwacht, module verkenner gevaarlijke stoffen. ROGS/AGS heeft stralingsdeskundigheid op niveau 3 + aanvullende opleiding (modulen A). Benodigd materieel Bouwmaterialen/hekken/hokken en aansluitingen water en elektriciteit. Communicatie-apparatuur. De meetploegen dragen uitrukkleding (met adembescherming) en beschikken over ADOS en besmettingsmeters. IV-A 57-57 A.2.8: Organiseren opvang huisdieren vrijgegeven vrijgegeven goederen huisdieren besmetting minder dan "LAAG" vastgehouden vastgehouden huisdieren goederen besmetting gelijk of groter dan "LAAG" R 1. 4. 4. Tafel voor uitvoeren controle 2 wasbakken voor ontsmetten goederen en huisdieren 3. Dit deel van het gecontroleerde gebied is gereserveerd voor ontvangst en registratie van de (gecontroleerde, gelabelde en geregistreerde) evacués en meegebrachte dieren en voorwerpen. 3. vrijgegeven huisdieren R vastgehouden goederen 5. Afvoer besmet water naar afvaltanks (big bags). 6. Toevoer van schoon water met brandweerslang. vastgehouden huisdieren 4. 1. 4. Tafel voor uitvoeren controle afval 6. 2 wasbakken voor ontsmetten goederen en huisdieren 3. R afval afval mat 5. 3. IV-A 58-58 1. Reserveer dit deel voor de meetploeg om de dieren en voorwerpen te controleren. De toegang tot dit schone deel van het gecontroleerde gebied gaat via toegang (4). Aan de achterzijde worden hokken geplaatst om de gecontroleerde dieren en voorwerpen op te bergen. 2. Reserveer dit deel als ‘natte’ ruimte voor de ontsmetting van de dieren en voorwerpen. 3. vrijgegeven goederen blad 3 Ontsmetting en eindcontrole van evacués Procedure A.2.9: A.2.9: Ontsmetting en eindcontrole van evacués naar ontsmettingstation ontsmettings mat B M S naar uitgangscontrole 1. Voorbereiding − Zie ook gereed maken controle plaats bij procedure A.1.5. W overstaplijn/plaats 1. voorbereiding 'natte' ontsmettingsmat neerleggen 2. start met controle plastic folie op controleplaats folie om monitor 3. eerder gecontroleerd Nee controle besmetting ook zolen en neus afstand < 10 cm niet tegen persoon Ja 4. rood-geel lint Nee indien folie besmet, vervang folie monitor Ja naar 'ontsmetting' afdeling sterk besmet - overal uit en met overschoenen en lint inleveren; - registratienummer geven; - Ontdoen van schoeisel (label); - handen wassen. Zoek en markeer besmette plekken. Indien folie besmet, vervang folie monitor. 5. 6. Vervang plastic folie op controle plaats (met tang) 7. naar 'ontsmetting' 9. eerst haren wassen, dan rest lichaam, laten controleren Nee Ja registratie persoon en restbesmetting persoon gereed herhaal cyclus Nee 2. Monitor gereed maken − Besmettingsmeter (monitor) gereed. − Schoon folie om deze monitor. 3. Controle op eerdere metingen − Indien personen geen overschoenen dragen met label worden ze opnieuw geheel gecontroleerd (zie A.1.5). − 4. Doorsturen naar ontsmetting − Sterk besmette personen worden direct doorgestuurd. − Bij niet sterk besmette personen worden eerst de besmette plekken gemerkt. 5. Zoek besmetting − ‘Fouilleer’ persoon, rustig en oppervlak volgend (niet aanraken). − Zoek maximum en meet dan dicht aan oppervlak en registreer cps. − Markeer besmette plekken op de huid. 6. Besmettingsmeter schoon − Na contact met besmet voorwerp, vervang folie om monitor. 7. Mate van ontsmetting − Bij niet sterk besmette personen gaat bovenkleding en schoeisel uit en ingepakt in zakken met registratie. − Gemarkeerde (besmette plekken) en haar wassen. Opnieuw controleren. 8. ‘Schone personen’. − ‘Schone’ personen krijgen kleding en schoeisel en gaan naar registratie en voorlichting. − Indien niet schoon dan naar circuit uitgebreide ontsmetting. M < "LAAG" 8. Ja Ja M > "HOOG" persoon 'schoon' ga naar eindcontrole' gemerkte plekken en haren wassen, laten controleren Nee 3 x gewassen M < "BESMET" Ja - overschoenen met 5. inleveren, geef lint registratienummer; - ontdoen van schoeisel (label); - handen wassen; - bovenkleding uit. - ontkleden; - naar de douches. M < "LAAG" Nee blad 1 9. Uitgebreide ontsmetting. − Alle kleding uit. Haren en lichaam wassen (hoogstens 3 x). − Laten controleren. − Indien schoon, dan kleding en schoeisel (zie 8). Ja ontsmet persoon krijgt kleding en schoeisel krijgt instructie 10. Nee medisch circuit Ga naar start 10. Medisch ontsmetten (GAGS) Als besmetting hoger dan “HOOG” (na 3x ontsmetting), dan vervoer naar ontsmettingsfaciliteit elders. IV-A 59-59 A.2.9: Ontsmetting en eindcontrole van evacués blad 2 Toelichting Procedure A.2.9 is bedoeld voor de meetploeg van de OGS-eenheid en adviserend ROGS/AGS als handreiking bij de uitvoering van geleide ontsmetting en de bijbehorende uitgangsmeting bij personen uit het getroffen gebied. Voor de ingangscontrole, zie procedure A.1.5. De controle op effectiviteit van de ontsmetting en uitgangsmeting wordt door minimaal twee meetploegen (van twee personen) uitgevoerd. De coördinatie van de opvang van de evacués na controle en ontsmetting en de registratie ligt in handen van de Gemeente (proces Opvangen en verzorgen, waarvoor de gemeente verantwoordelijk is). Verantwoordelijke voor uitvoering ROT , met locale aansturing door ROGS/AGS. Doel − Het uitvoeren van de controle en het uitvoeren van een triage op basis van de ernst van de besmetting.. − Het zo snel mogelijk ontsmetten van mensen om de gevolgen van radioactieve besmetting (inwendig en/of uitwendig) te voorkomen, dan wel te beperken. Uitvoerenden − Brandweer (niet voor inwendige besmetting en/of besmette gewonden. − GHOR (medisch-inhoudelijke aspecten), ook Rode Kruis, EHBO. − Gemeente (registratie gecontroleerde personen en kleding/persoonlijke eigendommen). Ondersteunend − Politie (en defensie) voor afzetting van opvangcentrum en toegangswegen. − Gemeente voor de registratie en zonodig tijdelijke opvang van personen. − Brandweer /GHOR beschikt over rolcontainers met wegwerpkleding. Aandachtspunten Collectieve karakter van dit proces kan weerstand oproepen (denk aan religieuze bezwaren). Denk aan inzet van vrouwelijke brandweer bij controle van vrouwen. Rekening houden met ontsmetten van persoonlijke bezittingen, huisdieren en andere zaken van gevoelswaarde. Rekening houden met opvang en afvoer afvalproducten van besmetting (zie procedure A.1.7). Denk aan controle van invaliden (extra beroep op hulpverleners in beschermende kleding). Opleidingsniveau ROGS/AGS dient minimaal over stralingsdeskundigheid op het niveau 4 te beschikken. De leden van de meetploeg zijn opgeleid op niveau hoofdbrandwacht, module verkenner gevaarlijke stoffen, maar dienen ook module B.2 te hebben gevolgd. Benodigd materiaal Bak met plastic vuilniszakken (te gebruiken als tijdelijke sloffen). Spuitbus met afwasbare markeerkleurstof, voor markeren besmette delen van de huid. Plastic folies voor afdekken vloer meetplaats en tang voor hanteren vuile folies. Afvalbak voor vuile folies en ander besmet materiaal. Beschermende kleding (uitrukpak of chemie pak met adembescherming). Dun folie ter bescherming van de besmettingsmeters (boterhamzakjes). Minimaal twee besmettingsmeters. IV-A 60-60 A.2.9: Ontsmetting en eindcontrole van evacués blad 3 Toelichting op ontsmetting. 1. Ontdoen schoeisel / kleding Na de eerste grove meting worden de schoenen en bovenkleding verzameld, aangezien radiologische besmetting vaak een uitwendige besmetting is. De licht en zwaar besmette personen dienen zichzelf te ontkleden. De schoenen en kleren worden opgeborgen in gesloten, gelabelde plastic zakken. Later kan (na meting) worden besloten in hoeverre deze kleding wordt gereinigd of afgevoerd. 2. Wassen / douchen Begin met wassen met (warm) water en zeep. De meeste besmetting zal te vinden zijn bij de onbedekte gedeeltes: hoofd(haar), gezicht, keel, hals, handen. a. Het wassen dient van boven naar beneden te gebeuren: te beginnen met het hoofd(haar), dan pas de rest van het lichaam om verdere verspreiding tegen te gaan (lang haar opsteken). b. Huid met zachte borstel en (warm) water en zeep schoonmaken. Vloeibare zeep / douchegel heeft de voorkeur boven vast stuk zeep c. Extra aandacht voor huidplooien en nagels 3. Meting en indeling Na de wasbeurt wordt opnieuw gemeten. Zodra iemand nog niet onder het criterium “LAAG” komt, dient deze persoon zich opnieuw te wassen. Indien na max. 3 keer wassen de huidbesmetting nog hoog blijft, maar kleiner of gelijk aan “HOOG”, wordt deze persoon wel ontslagen en mag zich aankleden. Deze persoon krijgt dan wel instructie hoe met deze resterende huidbesmetting om te gaan. Indien de huidbesmetting groter is dan “HOOG”, dan dient deze persoon medische behandeling te krijgen. Eventueel kan nog worden overwogen om over te gaan op “strippen” (plakbandjes op de huid plakken en weer verwijderen). 4. Uitreiken nieuwe / vervangende kleding & Registratie Ontslagen personen (restant huidbesmetting ≤ “HOOG”) krijgen nieuwe kleding en schoeisel en gaan naar de wachtkamer voor registratie en vervoer naar voorlopige opvang (na ophalen gecontoleerde huisdieren en goederen). De registratie dient bij te houden wie welke decontaminatie-stap heeft doorlopen en wat de meetwaarden van de tussentijdse metingen waren en het voorlopig contactadres. De schone kleding en schoeisel dient in de schone zone aan te worden aangetrokken. 5. Instructie Ontslagen personen (restant huidbesmetting ≤ “HOOG”, maar ≥ “LAAG”) krijgen een instructie mee hoe de komende weken met een besmette huid om te gaan. Na verloop van tijd verdwijnt de besmetting door vervelling van de huid (na 15 dagen is de hoornlaag vervangen). Belangrijk is dat gedurende die periode verspreiding van besmette huidschilfers in de lucht zo veel mogelijk wordt voorkomen. Dat betekent de huid vethouden IV-A 61-61 Ontsmetting en eindcontrole van huisdier en eigendom Procedure A.2.10: A.2.10: Ontsmetting en eindcontrole van huisdier en eigendom 1. Voorbereiding − Inrichten plaatsen voor controle besmetting (zie ook A.1.5). begin 1. voorbereiding besmettingsmeting zoals controle monitor, folie om monitor en schoon plastic follie op controle plaats 2. 2. Begin meting − Reeds gecontroleerde evacués komen met huisdieren en voorwerpen binnen voor controle. start meting 3. Registratie − Regiestratienummer eigenaar wordt gegeven. − Labels van dieren/voorwerpen verwijderen. 3. verzoek begeleider/eigenaar registratienummer door te geven en kleur lint. Lint van voorwerp/huisdier verwijderen en in afvalbak leggen. 4. 4. Start wassen − Eigenaren wassen hun eigen dieren en voorwerpen (3 x wassen) − Dieren goed afdrogen. start wassen door begeleider 5. Controle − ‘Fouilleer’ dier, rustig en oppervlak volgend (niet aanraken). − Zoek maximum en meet dan dicht aan oppervlak en registreer cps. − Markeer besmette plekken op de vacht voor extra poetsbeurt. Verzoek aan begeleider om dier/voorwerp in wasbak grondig schoon te maken (indien 2e of 3e keer dan alleen gemerkte plekken schoonmaken). Daarna afdrogen en handdoek in afvalbak leggen. 5. afgedroogd dier/voorwerp op folie laten zetten en laten vasthouden. Meten met besmettingsmeter (bij een besmet folie deze vervangen). Controleer met name poten en snuit van het dier en holtes/ruwe delen van het voorwerp. nee 6. M < "LAAG" besmette plekken markeren nee 3 maal schoon gemaakt ja ja dier/voorwerp vrijgegeven dier heeft restbesmetting 7. M > "HOOG" nee ja speciale behandeling nodig Stop vrijgegeven dier in hok, waar dier een groen lint krijgt en label met reg. nummer. Op zelfde wijze ook voorwerp behandelen. (uitgevoerd door gemeente) 9. 8. Stop besmet dier in hok waar dier een rood lint krijgt en label met naam eigenaar Op zelfde wijze ook voorwerp behandelen.(uitgevoerd door gemeente) vervang plastic folie op controle plaats, vervang handschoenen (afval in afval bak) ga naar start IV-A 62-62 blad 1 6. Besmettingsmeter schoon − Na contact met besmet voorwerp, vervang folie om monitor. 7. Beoordeling besmetting − Dier en voorwerp schoon, dan vrijgegeven, geregistreerd, maar wel tijdelijk opgeborgen tot eigenaar terugkomt. − Sterk besmette dieren krijgen extra ontsmetting. 8. ‘Niet vrijgegeven dieren’. − Dieren met te grote niet-afwasbare besmetting worden niet vrijgegeven. − Deze dieren en voorwerpen worden na registratie opgeborgen voor exta ontsmetting later (ook verval helpt). 9. Gereedmaken volgende meting. − Besmette folies, handschoenen en ander besmet materiaal wordt verwijderd. − Gereed voor het volgende dier. A.2.10: Ontsmetting en eindcontrole van huisdier en eigendom blad 2 Toelichting Procedure A.2.10 is bedoeld voor de meetploeg van de OGS-eenheid en adviserend AGS als handreiking bij de uitvoering van geleide ontsmetting en de bijbehorende uitgangsmeting bij meegenomen huisdieren (gezelschapsdieren) uit het getroffen gebied. Omdat de dieren zijn meegenomen wordt de ingangsmeting van deze dieren tegelijkertijd uitgevoerd met die van hun begeleider (zie A.1.5). De ontsmetting van de huisdieren wordt door de begeleiders uitgevoerd in wasbakken. De controle op effectiviteit van de ontsmetting en uitgangsmeting wordt door de meetploeg (twee personen) uitgevoerd. Deze ontsmettingsprocedure behoort tot het proces ‘ontsmetten van mens en dier’ en kan bij het proces ‘ontruimen en evacueren’ aan de orde zijn. De coördinatie van de opvang van de huisdieren na controle en ontsmetting en de registratie ligt in handen van de Gemeente (proces Opvangen en verzorgen, waarvoor de gemeente verantwoordelijk is). Verantwoordelijke voor uitvoering ROT , met locale aansturing door ROGS/AGS. Doel − Ontsmetten van gezelschaps huisdieren en voorwerpen die door de evacués zijn meegenomen. − Registratie en tijdelijke opvang van de ontsmette en gecontroleerde dieren en voorwerpen. . Uitvoerenden Minimaal 1 OGS-eenheid (meetploeg van 2 personen + ontsmettingsploeg o.l.v. OvD en ROGS/AGS. Ontsmetting door de persoon die het dier/de dieren heeft meegenomen. De ontsmettingsploeg zorgt voor goed functioneren van het proces en staat de meetploeg bij. De ontsmettingsploeg zal adembescherming moeten gebruiken. Voor controle en ontsmetten, zie procedure A.1.3. Ondersteunende diensten − Gemeente (registratie en zonodig opvang). − Medewerkers dierenasiel, (dierenarts) en dierenambulance. Aandachtspunten Handelen van grote gezelschapsdieren zoals pony’s en gevaarlijke dieren moet op locatie of elders plaatsvinden. Opleidingsniveaus Leden meetploeg zijn opgeleid op niveau hoofdbrandwacht, module verkenner gevaarlijke stoffen. ROGS/AGS heeft stralingsdeskundigheid op niveau 3 + aanvullende opleiding (modulen A). Benodigd materieel Communicatie apparatuur. De meetploegen dragen uitrukkleding met adembescherming en een ADOS en beschikken over een dosistempometer en besmettingsmeter. IV-A 63-63 A.2.10: Ontsmetting en eindcontrole van huisdier en eigendom blad 3 Toelichting Hieronder worden controlelijsten die gebruik kunnen worden bij de voorbeereiding van de metingen. CONTROLELIJST: VOORBEREIDING No 1 Beschrijving van onderdelen die aanwezig moeten zijn Controleer inrichting ontsmettingsstraat + eindmeting voor huisdieren Controleer de opstelling, zie diagram Zijn de registratie posten bemand (ingang en uitgang). Is de ontsmettingsmat aanwezig (deze moet regelmatig worden ververst, is taak meetploeg. Werken de kranen van de wasplaatsen, Is de afvoer van het afvalwater aangesloten (op riool bij lage besmettingen of in tanks bij hoge besmettingen) Zijn er handdoeken, borstels en niet-ontvettend schoonmaakmiddel plastic handschoenen voor de meetploeg Bak met witte linten (voor vrijgegeven dieren) Bak met rode linten voor ontsmette dieren, met niet-afwrijfbare besmetting boven criterium. Spuitbus met afwasbare markeerkleurstof. Stapels plastic folies voor afdekken controle plaats Tang voor hanteren vuile folies Afvalbak voor vuile handdoeken Afvalbak voor vuile folies, inclusief folie om monitor. Alarmklok met akoestisch alarm. 2 Test besmettingsmeter Controleer batterij, voldoende voor minstens 1 uur. Wikkel sonde in plastic folie (formaat boterhammenzakje) en AD1 en lus kabel in folie (formaat pedaalemmerzak). Monitor is nu operationeel voor ingangsmeting 3 Bescherming hulpverlener Trek uitrukkleding aan. Andere hulpverleners beschermende kleding met capuchon. Adembescherming met gelaatscherm nodig (spatten besmet water) Trek handschoenen en laarzen aan ter voorkoming van uitwendige besmetting: IV-A 64-64 A.2.10: Ontsmetting en eindcontrole van huisdier en eigendom blad 4 Benodigd materieel opbouw ontsmettingsstraat voor huisdieren Hokken/ afrastering met afdak. Wasbakken met afvoer naar riool of tank. Denk aan drinkbakken voor huisdieren, eventueel voer. (Denk aan halsbanden met kleine labels. Vogels aangeleverd in kooi. Paarden en pony’s ontsmetten op plek waar ook de voertuigen worden ontsmet. Controle op inwendige besmetting: Controle op bèta-activiteit in neusholte (meting snuit) als basis inschatten mate van inwendige besmetting. Controle geaccumuleerde activiteit in organen, met name de schilklier (alleen meting gamma-activiteit). Dit is van belang voor het schatten van de te verwachte activiteit in excreties.van de dieren. Vast afval Opvang in afvalbakken en afvalzakken. Afvoer van afvalproducten vindt plaats door Gemeente (zie procedure A.1.7). Afvalwater Afval water uit ontsmettingsstraat is vervuild door reinigingsmiddelen, vuil, haren en radioactieve stoffen. Zonder al te veel consequenties kan dit afval water op het riool geloosd worden, zie onder. Uitgangspunt: een besmette hond (gemiddeld vachtoppervlak is 0,5 m2) met een besmetting die overeenkomt met 100 mSv door inwendige dosis door zijn baas (160 kBq/cm2 PWR-5 direct of 40 kBq/cm2 I-131).Stel dat alles vrijkomt dan is de lozing in water 40 E+3 Bq/cm2 x 5 E+3 cm2 = 200 MBq. Deze hoeveelheid komt overeen met 200 MBq/50 MBq = 4 Re. Bij een veronderstelde besmetting van 40 kBq/cm2 Cs-137, komt bij afspoelen 200/80 = 2,5 Re.. Conclusie: het afval water dat vrijkomt bij volledige ontsmetting van 50 zeer sterk besmette honden bevat minder dan 200 Re. Dit komt overeen met de jaarlijkse hoeveelheid die zonder vergunning op het riool geloosd mag worden. CONTROLELIJST: AFSLUITING PROCEDURE No 1 Beschrijving werkzaamheden Controle op aanwezigheid besmetting in meetsluis Vervang folie op controle plaats Controleer het gebied achter de controle plaatsen (voor de hokken op besmetting) gebruikbesmettingsmeter Indien oppervlakbesmetting ≥ drempelwaarde “BESMET” dan schoonmaken (natte handdoek) Controleer ook het gebied voor de controle plaats, zoals de wastafel, vloer Vervang besmettingsmat Controleer elkaar op besmetting en besmette plekken (≥ “BESMET”) van merkteken voorzien. Overal uitdoen en met schoeisel etc. in een plastic zak stoppen en nogmaals in een plastic zak stoppen. Plastic zak laten ophalen (zie procedure A.2.12). Afval bak met vuile folies laten ophalen (zie procedure A. 2.12). Registratie ADOS op persoonlijk record zetten, met naam en datum, tijdstip (eventueel later). Besmettingsmeter in plastic zak stoppen en meenemen voor controle op besmetting. IV-A 65-65 Opslagfaciliteit voor afval inrichten en bedrijven Procedure A.2.11: A.2.11: Opslagfaciliteit voor afval inrichten en bedrijven 1. Beoordelen inrichting opslagruimte 2. is er een afgeschermde ruimte 1. RBT/ROT - Wijst conform het RBP locatie/ ruimte aan waar een tijdelijke opslagfaciliteit wordt ingericht. nee ja hulpverlener (gemeente) met heftruck beschikbaar 3. nee Afscherming in labyrinth vorm laten aanbrengen (met zandzakken) zorgen voor middelen en mankracht ja Voorbereiding: o.a. inrichten meetplaats op ruime afstand van de toegang tot de opslagruimte en/of meetplaats afschermen met een muur van zandzakken. Meetploeg (in uitrukkleding) en andere hulpverleners in beschermende overals, schoeisel en handschoenen. Hulpverleners krijgen een ADOS. Dosistempometers en besmettingsmeter gebruiksklaarmaken 4. 5. start met inzamelen registreer waarde ADOS meetploeg, registreer ADOS hulpverleners en bewaak dosis en duur inzet 6. leg schoon plastic folie op pellet en laat deze met vorkheftruck naar meetplaats brengen en meet achtergrond met dosistempometer en registreer waarde ter vergelijking met meting van afval 7. vorkheftruck met pellet naar voertuig, laad vat op pellet en vervoer dit naar meetplaats. Bepaal maximum dosistempo aan oppervlak vat. nieuw transport zet vaten met I wit apart van II geel, maak ook onderscheid tussen: y kleding burgers y kleding hulpverlening y ander afval 8. vat met vignet geel IIl in afgeschermd deel van opslag IV-A 66-66 ja is vignet correct ? blad 1 nee maak melding van afwijking aan OVD/AGS en registreer teken rood kruis over vignet behandel vat volgens meetwaarde 2. ROGS/AGS - Beoordeelt geschiktheid en laat voorzieningen aanbrengen. 3. ROGS/AGS - Beoordeelt beschikbare mankracht en middelen en ziet toe dat deze beschikbaar komen en laat de opslagfaciliteit inrichten. 4. ROGS/AGS (meldt aan ROT) Meldt faciliteit gereed. Meldt gereed zijn met afhandeling van een transport. 5. ROGS/AGS - Bewaakt de blootstelling van de meetploeg en de andere hulpverleners in de faciliteit. 6. Meetploeg Meet of pellet met plastic schoon is. Gebruik meting (dosistempo) als referentie bij meting vat met afval. - 7. Meetploeg (en hulpverleners) - Vat uit voertuig halen. - Op schoon pellet zetten. - Dosistempo op vat meten. 8. ROGS/AGS - Geeft aanwijzing bij afwijking stralingsniveau van het vat. - Neemt corrigerende maatregel. - Ziet toe dat afval op de juiste plaats in de faciliteit wordt opgeslagen. Gemeente − Zorgt voor registratie opgeslagen afval. A.2.11: Opslagfaciliteit voor afval inrichten en bedrijven blad 2 Toelichting Procedure A.2.11 wordt uitgevoerd door een OGS-eenheid met 1 meetploeg (onder leiding van een OvD, via ROT), geadviseerd door een ROGS/AGS en bijgestaan door gemeente (personeel en materieel voor het gereedmaken van de opslagfaciliteit en het uitvoeren van de transporten, inclusief laden en lossen van het verpakte afval en de registratie hiervan. Voor de uit te voeren controles, zie hieronder staande lijsten. CONTROLELIJST: VOORBEREIDING TOT INRICHTEN OPSLAGFACILITEIT No 1 Beschrijving van onderdeel inrichting Controleer inrichting Afgeschermde deelruimte (labyrint vorm) voor opslag van vaten met relatief sterk stralend afval van de brandweer. Overige ruimte indelen in opslag van besmette kleding en goederen van burgers en opslag van beschermende kleding, vuil materiaal en filters van de brandweer. Afgeschermde meetsluis waar aangevoerde vaten worden gecontroleerd op extern dosistempo. Ruimte voor administratieve handelingen door gemeente Vloer opslagruimte afdekken door folie. Heftruck en ander materieel voor lossen en opslaan van vaten 2 Test dosistempo meter, let met name op de volgende zaken: Kies geluidsniveau zodanig dat het op 1 meter afstand nog goedhoorbaar is Stel alarmniveau op 0,2 millisievert/uur op 1 millisievert schaal). Wikkel sonde in plastic folie (formaat boterhammenzakje) 3 Test ADOS voor medewerkers van gemeente, let met name op volgende zaken: Registreer begin waarde (of zet op 0) Stel alarmniveaus af op 25 microGy/uur (standaard) en 500 microGy totaal. ADOS is nu operationeel Bescherming hulpverlener Trek beschermende kleding aan met capuchon (bijv.wegwerpoverals). Het dragen van adembescherming is niet nodig. Trek handschoenen en laarzen aan ter voorkoming van uitwendige besmetting: Controleer eigen ADOS en die van de collega’s en registreer beginstand (reset op nul) Gereed voor ontvangst lading Doorloop procedure tot einde transporten. Vermijdt tussen de transporten, blootstelling aan straling (niet in opslagruimte wachten). Na einde procedure melden aan ROT. (Denk aan tijdig aflossen van meetploegen en hulpverleners. Zie ook controlelijst afsluiten shift/wacht. 4 5 6 7 8 IV-A 67-67 A.2.11: Opslagfaciliteit voor afval inrichten en bedrijven blad 3 Toelichting Nadat al het afval van de ontsmettingsstations en ontsmettingsvelden is verzameld, wordt de opslag faciliteit gecontroleerd op besmetting. De COVRA komt het afval ophalen . CONTROLELIJST: AFSLUITING SHIFT/WACHT BIJ OPSLAGFACILITEIT No 1 Beschrijving werkzaamheden na overdragen andere ploeg of na einde transporten Controle op aanwezigheid besmetting in opslagruimte Laat ROGS/AGS veegproef nemen van folie in opslagruimte (beide compartimenten) Indien besmet, vervang folie (met tang of vervanghandschoenen na afloop) Vuil folie in afvalvat (staat bij ingang opslagruimte). Registreer aanwezigheid besmetting (met tijdstip en getallen opgegeven door AGS). Controleer ruimte waar de afvalvaten gemeten werden (met dosistempometer) Indien besmet, vervang folie op vloer van deze ruimte en gebied waar lading uit de vrachtwagen wordt gehaald Vuil folie in afvalvat Controleer de banden en vork heftruck op besmetting (besmettingsmeter). Indien besmet, dan plekken schoonmaken, poetslap en handschoenen in afvalvat (controleer resultaat van deze actie met monitor). Registreer de eventuele aanwezigheid van besmetting. Controleer de werkkleding, ook schoeisel, op besmetting (ook van gemeente medewerkers) Indien kleding/schoeisel besmet, kleding na uittrekken in afvalvat en registreren en daarna nogmaals onderkleding en sokken controleren op besmetting (indien besmet dan tijdelijk sloffen en kleding aan en melden bij controlepost hulpverleners. Afvalvat afsluiten . Registratie ADOS, ook van medewerker gemeente, op persoonlijk record (laten) zetten, met naam en datum, tijdstip. Dosistempometer en besmettingsmeter (+ kabel) in plastic zak stoppen en overdragen aan volgende ploeg (indien nog steeds transporten worden uitgevoerd) . Indien geen volgende ploeg , afval vat binnen zetten. Opslag afsluiten en terugmelden aan ROT ROGS/AGS voert controlemeting uit. Registratie opgeslagen afval naar Gemeente Registratie aangetroffen besmettingen en uitslagen ADOS verzamelen door AGS Gegevens ook aan contactpersoon bij ROT (dosisregistratie hulpverleners). Politie bewaakt opslagruimte (tijdens nazorgfase, worden de vaten met kleding (ook van burgers) naar nucleaire wasserij vervoerd en vaten met ander afval naar COVRA IV-A 68-68 Afvaltransport naar opslagfaciliteit Procedure A.2.12: A.2.12: Afvaltransport naar opslagfaciliteit blad 1 1. ROGS/AGS (via RAC en ROT) - onderhoudt contacten met ontsmettingsposten en de opslagfaciliteit. - Onderhoudt contacten met gemeente voor het vervoer tussen ontsmettingspost en faciliteit. 1. Voorbereiding 2. wachten tot opslagfaciliteit gereed is 2. ROGS/AGS ontsmettingspost - Meldt dat afval moet worden Afgevoerd aan ROT. ROT (op advies van zijn ROGS/AGS) - Geeft toestemming afvoer afval nadat opslagfaciliteit operationeel is. 3. Voorbereiding Transport 4. ADR Transport 5. Ontvangst Transport formulier 3. Meetploeg ontsmettingspost - na goedkeuring, vaten afsluiten en voert metingen uit. ROGS/AGS - assisteert met metingen dosistempo - draagt zorg voor juiste verpakking, vervoersdocument, vignetten op vaten etc. conform ADR. 4. Gemeente - Zorgt voor geschikt vervoermiddel, bebording, uitrusting, instructies e.d. conform ADR - vervoert de vaten naar faciliteit 5. Meetploeg opslagfaciliteit - draagt zorg voor controles, etc, zie procedure A.2.11. IV-A 69-69 A.2.12: Afvaltransport naar opslagfaciliteit blad 2 Toelichting Procedure A.2.12 wordt uitgevoerd door een OGS-eenheid met 1 meetploeg (onder leiding van een OvD, via ROT), geadviseerd door een ROGS/AGS en bijgestaan door gemeente (personeel en materieel voor het gereedmaken van de opslagfaciliteit en het uitvoeren van de transporten, inclusief laden en lossen van het verpakte afval en de registratie hiervan. Voor de uit te voeren controles, wordt verwezen naar het ADR. IV-A 70-70 Radiologisch Handboek Hulpverleningsdiensten Deel IV Operationele procedures voor de Brandweer Procedures voor B-objecten Dr. J.F.A. van Hienen Ing. B.R.W. Haverkate Herziene pdf-uitgave d.d. 25 juli 2007, geschikt voor ondermeer Acrobat 8 Bevat geen inhoudelijke wijzigingen t.o.v. versie 1.0. d.d. 16 november 2004 Inhoudsopgave Algemene procedures PROCEDURE B.1.1: PROCEDURE B.1. 2: PROCEDURE B.1. 3: PROCEDURE B.1. 4: ONGEVALSBESTRIJDING BIJ ADR KLASSE 7 TRANSPORT BESCHADIGDE ADR-7 COLLI BRAND BIJ ADR-7 COLLI NAZORG BIJ ONGEVAL MET ADR KLASSE 7 TRANSPORT 3 5 7 9 Procedures voor specifieke taken PROCEDURE B.2. 1: PROCEDURE B.2. 2: PROCEDURE B.2. 3: PROCEDURE B.2. 4: PROCEDURE B.2. 5: PROCEDURE B.2. 6: PROCEDURE B.2. 7: PROCEDURE B.2. 8: PROCEDURE B.2. 9: IV-B 2 -36 IDENTIFICEREN VAN ADR-7 TRANSPORT GEBIEDSINDELING BIJ OGS-RAD BEPALEN VAN HET DOSISTEMPO SPOEDEISENDE HULP BRON AFSCHERMEN BRANCARD-OVERNAME VEEGPROEF UITVOEREN OPVANGEN VAN PERSONEN ONTSMETTEN VAN HULPVERLENERS 11 15 17 21 23 25 27 29 33 Procedure B.1.1: Ongevalsbestrijding bij ADR klasse 7 transport B.1.1: Ongevalsbestrijding bij ADR klasse 7 transport 1. 1. Meldkamer/alarmcentrale (RAC) − Alarmeert brandweereenheden. − Bevelvoerder: dosistempometer mee! − Vraagt melder (politie) naam vervoerder − Oproep ROGS/AGS ROGS/AGS belt vervoerder /ontvanger. Melding ADR-7 2. Procedure B.2.1 'Identificeren van ADR-7' Beoordeling (is het ADR-7) Nee 3. Ja Geen radiologische aspecten overleg situatie en melden aan VROM 4. Procedure B.2.2 'Gebiedsindeling bij OGS-RAD' Procedure B.2.3 'bepalen van het dosistempo' Afhandelen verkeersongeval Opstellijn op 100 m inrichten opstelplaats Opstellijn goed. Ja falen afscherming en/of besmetting? Nee Vergroot werkgebied Opstellijn achteruit Nee eerste hulp verlenen/ brand blussen **) Opschalen/ CTPI bijeen verleen hulp*) 8. Ja colli in of nabij vuurhaard Nee Procedure B.1.2 'beschadigde ADR-7 colli' 9 4. Bevelvoerder − Inrichten opstelplaats (opstellijn op 100 m) en (later) het ontsmettingsveld (B.2.2). 5. Bevelvoerder (meet volgens B.2.3) − Meet dosistempo en checkt opstellijn. − Zo nodig, opstellijn verder van bron. − Bereken dosistempo nabij voertuig. Ja 7. Procedure B.2.4 'spoedeisende hulp 2. Bevelvoerder (met dosistempometer) − Identificeren van ADR-7 op locatie (B.1.1). − Overlegt situatie met ROGS/AGS − Indien ADR-7, dan OvD oproepen via RAC. 3. OvD − Overlegt met ROGS/AGS en Bevelvoerder. − Vraagt bijstand ROGS/AGS (met besmettingsmeter) op locatie. − Belt meldpunt VROM. 070 383 2425 5. 6. Procedure B.1.3 'brand bij ADR-7 colli' blad 1 Nazorg en overdracht *) Noodzakelijke en kortdurende hulpverleningsacties in werk en/of gevaren gebied, met PBM bij brand (zie procedure B.2.4). Bij inzetdosis hoger dan 2 milliGy alleen met toestemming OvD, onder begeleiding van ROGS/AGS met stralingsdeskundigheid niveau 3. Gewonden voorlopig opvangen achter opstellijn. **) Bij dit ongeval is de dosis bij kortdurende hulpverlening kleiner dan 2 milliGy (= 2000 microGy). 6. Bevelvoerder − Indien geen brand in laadruim, geen colli uit laadruim en dosistempo bij voertuig lager dan 2000 microGy/uur ), dan geen beperking bij hulpverlenen en brandbestrijding **). 7. OvD + ROGS/AGS (op locatie) − Opschalen ongeval en inrichten CTPI. − Ontruimen werkgebied en personen achter de opstellijn opvangen. − laat noodzakelijke hulp verlenen *, B.2.4). 8. CTPI/OvD − Leidt inzet volgens procedure B.1.2 of B.1.3. − Bij brand in vrachtruim, bijstand van meetploeg (+ MPL) en GAGS. 9. ROGS/AGS − Zorgt voor nazorg (zie procedure B.1.4). − Overdracht aan VROM-Inspectie. N.B. Brandweer draagt ADOS bij inzet binnen werkgebied (Bevelvoerder zorgt voor registratie). IV-B 3 - 36 B.1.1: Ongevalsbestrijding bij ADR klasse 7 transport blad 2 Toelichting Procedure B.1.1 is bedoeld voor de Bevelvoerder van de eerst aankomende brandweereenheid, de OvD en ROGS/AGS bij een verkeersongeval met een ADR klasse 7 transport (aangeduid met OGS-RAD). Aanpak is conform Radiologische meetstrategie brandweer. Zie Bijlagen: procedures B.2.1 t/m B.2.4 Verantwoordelijke voor uitvoering OvD (opereert, na opschaling van Grip 0 tot Grip 1, binnen CTPI). Doel − Vaststellen of het een incident met radioactieve stoffen betreft (ADR klasse 7 transport). − Zorgen voor vlotte bestrijding ongeval en afhandeling hulpverlening, indien er geen radioactieve stoffen zijn vrijgekomen en geen afscherming is beschadigd. − Zorgen voor noodzakelijke hulpverlening en beschermende maatregelen (instellen van veiligheidszones: werkgebied en daarbinnen het gevarengebied en het gebruik van PBM en ADOS binnen deze zones). Het zonodig opschalen van de bestrijding, indien een multidisciplinaire afhandeling van het incident nodig is, zoals bij vrijkomen van radioactieve stoffen in de omgeving en/of bij hoge stralingsniveaus. Uitvoerenden RAC, Brandweereenheden, Bevelvoerder, OvD, ROGS/AGS en zonodig MPL en meetploeg. Ondersteunende diensten − CTPI zorgt voor coördinatie van optreden van Brandweer, Politie en GHOR met GAGS. − Politie zorgt voor begeleiding van het verkeer en vrijhouden van de plaats van het ongeval zodat hulpverlening toegang krijgt, het bewaken van het transportvoertuig na bestrijding en strafrechtelijke zaken. − GHOR zorgt voor afvoeren verkeersslachtoffers. − De Gemeente zorgt voor registratie van het ongeval, incl. blootgestelde personen. − VROM-Inspectie zorgt voor afhandeling in het kader van de KernenergieWet (meetwagens RIVM/MOD). Aandachtspunten Ongeval direct aan de vervoerder/ontvanger/afzender melden en vragen om bijstand bij afwikkeling ongeval. Opleidingsniveaus Bevelvoerder heeft OBM (inclusief module B.0), ROGS/AGS dient over stralingsdeskundigheid niveau 3 te beschikken. Benodigd materieel Standaarduitrusting, inclusief ADOS en dosistempometer voor de bevelvoerder. ROGS/AGS beschikt ook over een bemettingsmeter. IV-B 4 - 36 Procedure B.1. 2: Beschadigde ADR-7 colli blad 1 B.1.2: Beschadigde ADR-7 colli 1. informatie van stralingsdeskundige vervoerder/verzender en vrachtbrief 2. Informatie inwinnen beoordelen en adviseren 3. 'hoog' stralingsniveau Nee 1. OvD/CTPI − Gevaarinschatting maken. Start informatie van bevelvoerder, stralingsniveau en schade aan colli dosistempo op 25 m. > 25 microGy/uur dan stralingsniveau 'hoog' Ja 4. 5. afschermen van voertuig/colli en opvanglocaties Procedure B.2.5 'bron afschermen' redden overige slachtoffers en snelle blussing Procedure B.2.2 'gebiedsindeling bij OGS-RAD' activiteit vrijgekomen ? Procedure B.2.7 'veegproef uitvoeren' 6. Nee Ja 7. triage en overbrengen naar ambulance 8. 9. registreren van personen 10. 11. ontsmettingsveld inrichten /OGS-RAD triage en overbrengen naar ambulance Procedure B.2.6 'brancardovername' ontsmetten en registreren van personen Procedure B.2.8 'opvangen van personen' 2. ROGS/AGS − Overleg met Bevelvoerder of verzender. − Inofrmatie vrachtbrief of overleg met stralingsdeskundige van ontvanger of verzender 3. ROGS/AGS − Meet of weet dosistempo(25 m is ref.). 4. OvD (op advies van ROGS/AGS) − Geeft opdracht tot afschermen bron, indien niet eerder uitgevoerd in kader van ‘spoedeisende hulp’ (zie B.2.4). − Opvanglocatie zoveel mogelijk afschermen, zie overzicht bij B.2.2. 5. OvD − Opdracht tot redden van minder urgente slachtoffers (beklemde inzittenden) en blussen auto’s (situatie stabiliseren). 6. ROGS/AGS − Neemt veegproef nabij colli/voertuig. 7. OvD − Indien veegproef positief dan ontsmettingsveld laten inrichten. − Oproepen extra OGS peloton en GAGS. 8. Brandweer/GHOR en ROGS/AGS − Afvoeren gewonden (denk aan controle op besmetting bij beschadigd collo). 9. Brandweer/GHOR en ROGS/AGS − Controleren/ontsmetten en registreren van inzittenden uit voertuigen in werkgebied. bronbestrijding werkgebied ontruimen Terug naar B.1.1 Procedure B.2.9 'ontsmetten van hulpverleners' 10. OvD − Laat bron zoveel mogelijk afschermen m.b.v. inmiddels aangevoerde containers/schotten (zie B.1.4). 11. OvD/CTPI − Laat werkgebied ontruimen. − Laat hulpverleners controleren op besmetting. IV-B 5 - 36 B.1.2: Beschadigde ADR-7 colli blad 2 Toelichting Procedure B.1.2 is bedoeld voor de OvD, samen met CTPI, als ondersteuning bij hulpverlening bij een verkeersongeval met een ADR klasse 7 transport waarbij de colli (al dan niet uit het laadruim) zodanig zijn beschadigd dat het stralingsniveau nabij het voertuig hoog is (meer dan 2 milliSv/uur). Ook is er een kans dat activiteit uit de beschadigde colli is vrijgekomen. Hulpverlening is alleen toegestaan onder begeleiding van een ROGS/AGS. De bevelvoerder heeft al de locatie aangegeven van de opstellijn en voertuigen Ook het werkgebied is afgebakend en ontruimd. Mogelijk zijn er nog slachtoffers binnen het werkgebied aanwezig. De meest urgente gevallen zijn al gered. Verantwoordelijke voor uitvoering OvD. Doel − Afstemmen van de diverse hulpacties, waarbij aanvullende maatregelen worden getroffen om de stralingsbelasting van de hulpverleners zoveel mogelijk te beperken. − Onderzoeken of inderdaad activiteit is vrijgekomen en vervolgens maatregelen treffen om de verspreiding van deze activiteit te beperken. Uitvoerenden Brandweer en andere hulpverleners. De ROGS/AGS adviseert en begeleidt de hulpverleningsacties. Ondersteunende diensten Politie zet gebied af en houdt dit toegankelijk voor voertuigen van hulverleners. Aandachtspunten Bij neerslag de ADR-7 colli en directe omgeving te beschermen (met plastic etc) om wegspoelen van vrijgekomen activiteit te verhinderen. Opleidingsniveaus OvD heeft AHBM (inclusief module B.0). De ROGS/AGS beschikt minimaal over stralingsdeskundigheid op niveau 4, bij voorkeur op niveau 3. Benodigd materieel Brandweer in uitrukkleding en draagt een ADOS. Draagt adembescherming tijdens inzet nabij voertuig. Bevelvoerder heeft een dosistempometer. De ROGS/AGS beschikt over een besmettingsmeter. IV-B 6 - 36 Procedure B.1. 3: Brand bij ADR-7 colli blad 1 B.1.3: Brand bij ADR-7 colli 1. informatie van stralingsdeskundige vervoerder/verzender en vrachtbrief 2. Informatie inwinnen beoordelen en adviseren 3. 'hoog' stralingsniveau Nee 1. OvD/CTPI − Gevaarinschatting maken. Start informatie van bevelvoerder, stralingsniveau en schade aan colli dosistempo op 25 m. > 25 microGy/uur dan stralingsniveau 'hoog' Ja 4. 5. afschermen 'stralingsbron' aan 'bovenwindse' zijden Procedure B.2.5 'bron afschermen' redden overige slachtoffers en snelle blussing voertuig Procedure B.2.2 'Gebiedsindeling bij OGS-RAD' activiteit vrijgekomen ? Procedure B.2.7 'veegproef uitvoeren' 6. Nee Ja 7. triage en overbrengen naar ambulance 8. 9. registreren van personen 10. triage en overbrengen naar ambulance Procedure B.2.6 'brancardovername' ontsmetten en registreren van personen Procedure B.2.8 'opvangen van personen' voertuig/colli blussen en afschermen werkgebied ontruimen Terug naar B.1.1 3. ROGS/AGS − Stel schade van afscherming vast. (Vergelijk opgegeven dosistempo (zie 2) met gemeten dosistempo). 4. OvD (op advies van ROGS/AGS) − Laat bron afschermen (zie B.2.5). − Opvanglocatie zoveel mogelijk afschermen, zie overzicht bij B.2.2. 5. OvD − Laat minder urgente slachtoffers redden. − Snel blussen voertuig met ADR-7 colli (verspreiding voorkomen). 6. ROGS/AGS − Neem veegproeven nabij colli/voertuig 7. OvD − Indien activiteit vrijgekomen, ook ontsmettingsveld voor inzittenden. − Oproepen extra OGS peloton en GAGS. ontsmettingsveld inrichten /OGS 11. 2. ROGS/AGS − Overlegt met Bevelvoerder. − Overlegt met ontvanger (en/of informatie vrachtbrief) over het stralingsniveau. Procedure B.2.9 'ontsmetten van hulpverleners' 8. Brandweer/GHOR en ROGS/AGS − Afvoeren gewonden (denk aan controle op besmetting bij vrijgekomen activiteit). 9. Brandweer/GHOR en ROGS/AGS − Controleren, ontsmetten en registreren van personen uit het werkgebied en gebied in de rookwolk (B.2.8). 10. OvD − Nablussen en extra afschermen bron m.b.v. containers/schotten (zie B.1.4). 11. OvD/CTPI − Laat werkgebied ontruimen. − Laat hulpverleners controleren op besmetting en ontsmetten (B.2.9). − Overdracht nazorg aan ROT + vervoerder. . IV-B 7 - 36 B.1.3: Brand bij ADR-7 colli blad 2 Toelichting Procedure B.1.3 is bedoeld voor de OvD, samen met CTPI, als ondersteuning bij hulpverlening bij een verkeersongeval met een ADR klasse 7 transport gevolgd door brand. Hierbij wordt verondersteld dat de colli (al dan niet uit het laadruim) zodanig zijn beschadigd dat het stralingsniveau nabij het voertuig hoger is dan 2 milliSv/uur door het falen van de afscherming. Ook kan door de brand, activiteit uit de colli vrijkomen. Inzet binnen werkgebied is alleen toegestaan onder begeleiding van een ROGS/AGS. De bevelvoerder heeft al gezorgd voor de opstellijn, opstelplaats voertuigen en besmettingsveld. Ook het werkgebied is afgebakend en ontruimd. De meest urgente slachtoffers zijn al gered. Verantwoordelijke voor uitvoering OvD. Doel − Afstemmen van de diverse hulpacties, waarbij aanvullende maatregelen worden getroffen om de stralingsbelasting van de hulpverleners zoveel mogelijk te beperken. − Onderzoeken of inderdaad activiteit is vrijgekomen en vervolgens maatregelen treffen om de verspreiding van deze activiteit te beperken. Uitvoerenden Brandweer en GHOR. De ROGS/AGS adviseert en begeleidt de hulpverleningsacties. Bij aanwezigheid activiteit in de rookwolk, zal een aantal van de inzittenden licht besmet raken. Dit houdt in meer mankracht voor besmettingscontrole nodig is (bijstand door een meetploeg). De GAGS (en GHOR) worden bij de besmettingscontrole betrokken, met name om de mensen gerust te stellen. Ondersteunende diensten Politie zet gebied af en houdt dit toegankelijk voor voertuigen van hulpverleners. Aandachtspunten Bij neerslag de beschadigde ADR-7 colli en directe omgeving te beschermen (met plastic etc) om wegspoelen van vrijgekomen activiteit te verhinderen. Opleidingsniveaus OvD heeft AHBM (inclusief module B.0). De ROGS/AGS beschikt minimaal over stralingsdeskundigheid op niveau 4, bij voorkeur op niveau 3. Benodigd materieel Brandweer in uitrukkleding (met een ADOS). Draagt adembescherming tijdens inzet nabij voertuig. Bevelvoerder heeft een dosistempometer. De ROGS/AGS beschikt over een besmettingsmeter. IV-B 8 - 36 Procedure B.1. 4: Nazorg bij ongeval met ADR klasse 7 transport blad 1 B.1.4: Nazorg bij ongeval met ADR klasse 7 transport 1. 2. 4. Nee dosistempo > 25 microGy/uur op 25 m Ja oproepen van: - meetploeg (MPL) - RIVM/MOD 3. OvD − Laat RAC meetploeg + MPL oproepen. − Vraag bijstand RIVM/MOD via VROM. 4. ROGS/AGS − Adviseert over grootte besmet gebied. groot gebied (r > 25 m) besmet Ja 5. ROGS/AGS − Bepaalt dosistempo rondom voertuig op 25 meter (de bron is mogelijk voor een deel afgeschermd). Nee 5. Ja 6. dosistempo > 25 microGy/uur op 25 m Nee 6. OvD − Laat extra afscherming aanbrengen, zoals zandzakken, metalen platen (via vervoerder/ontvanger en ‘bigbags’ met water plaatsen. − Laat hulpverleners ontsmetten (B.2.9) Ja bron afschermen zodat binnen startmal + ring om voertuig (> 25 m) het dosistempo < 25 microGy/uur bron afschermen zodat buiten het voertuig ( > 25 m) het dosistempo < 25 microGy/uur 7. wacht op deskundigen *) 2. ROGS/AGS − Activiteit vrijgekomen volgt uit besmettingsmeting (nabij voertuig en onder de rookwolk). activiteit vrijgekomen Nee 3. 1. CTPI/OvD − Besluit tot uitvoeren nazorg (na brand). Start 8. 9. 10. 7. Meetploeg o.l.v. MPL − Beter afbakening besmet gebied d.m.v. veegproeven (zie B.2.8). In gebied binnen startmal + ring om voertuig (>25 m), besmette deel ( > 4 Bq/cm2) afbakenen schoonmaken **) gebied en controle wacht op deskundigen *) beschadigde colli worden in transportcontainers verpakt gebied binnen 25 m schoonmaken **) en controleren overdracht *) Deskundigen van vervoerder/ontvanger en COVRA **) Ook voertuigen in besmet gebied moeten worden ontsmet. Mogelijk gebeurt dit op een andere locatie. 8. Brandweer (ROT team GS). − In overleg met VROM-Inspectie schoonmaken van besmet gebied − (soms schoonspuiten toegestaan) − Ook voertuigen schoonmaken − Meetploeg voert controle uit. 9. Deskundige (ontvanger/COVRA) − Bron bergen en afvoeren. 10. Brandweer (ROT team GS ) − In overleg met VROM-Inspectie ook schoonmaken van gebied binnen 25 m van het voertuig. (soms schoonspuiten toegestaan). Auto’s schoonmaken !! − Meetploeg voert controle uit. − Vrijgeven van gebied voor de opstellijn tot rand besmet gebied. VROM-I en RIVM/MOD. − controleren omgeving op besmetting. IV-B 9 - 36 B.1.4: Nazorg bij geval met ADR klasse 7 transport blad 2 Toelichting Instructie B.1.4 is bedoeld voor de OvD en ROGS/AGS als checklist bij het toezien bij de nazorg bij de bestrijding van een ongeval bij het vervoer van ADR-7 goederen. Verantwoordelijke voor uitvoering: OvD. Doel Zorgen dat bij de nazorg van de bestrijding de blootstelling van hulpverleners overeenkomstig de stralingshygiëne zoveel mogelijk wordt beperkt. Uitvoerenden Brandweereenheden onder begeleiding van de ROGS/AGS (meetploeg onder leiding van MPL). Bij grootschalige besmetting worden de schoonmaakwerkzaamheden gecoördineerd door het ROT. Hierbij wordt het team “Gevaarlijke Stoffen” ingezet. Ondersteunende diensten Hulp, expertise door vervoerder, ontvanger, of verzender. Bijstand door COVRA, VROM-Inspectie met RIVM/MOD en Politie. Aandachtspunten − − − − Controleer of de vervoerder of ontvanger daadwerkelijk komt helpen met opruimen. Verspreiding van besmetting op wegdek (door regen) beperken (totale activiteit < 1000 Re) Afschermen van stralingsbronnen op de ongevalplaats. Let op geen besmettingsmeters gebruiken bij stralingsbronnen (1 microGy/uur is al 1 cps ). Neem bij voorkeur veegproeven (ver van de bron en/of achter afscherming, de veegproeven uitlezen). − Er is ook nazorg via VROM (controle van de omgeving door de meetwagens van RIVM/MOD). Opleidingsniveaus ROGS/AGS heeft minimaal stralingsdeskundigheid niveau 4. Benodigd materieel Afstandmateriaal zoals grijpers, tangen. ‘Bigbags’ gevuld met water, zandzakken, plasticfolie. Materiaal voor markering gebied. Vervoerder/ontvanger of COVRA nemen containers mee. Brandweereenheden dragen ADOS en ROGS/AGS heeft tevens een dosistempometer. Meetploeg heeft besmettingsmeters en kan veegproeven uitvoeren. Containers om radioactief afval op te slaan en af te voeren naar COVRA (besmette verpakking, gefaalde containers maar ook materiaal van de ontsmettingsplaats). IV-B 10 - 36 Procedure B.2. 1: Identificeren van ADR-7 transport blad 1 B.2.1: Identificeren van ADR-7 transport 1. Voorbereiding (ver achter de opstellijn) − Maak dosistempometer gereed. − Uitlezing dosistempo achtergrond. − Draag uitrukkleding. − Indien geen brand maar grote kans op besmetting dan adem bescherming dragen. − Zet ADOS op nul. − Loop bovenwinds naar voertuig. 1. Start chauffeur nog in cabine 2. Nee Ja Benader voertuig aan voorzijde (uit de rook) 2. Locatie chauffeur voertuig − Indien nog in cabine dan aan voorzijde benaderen (er is een afscherming tussen cabine en vrachtruim). − Indien uit cabine, dan bevragen (zie 6). 3. chauffeur niet aanspreekbaar Ja 4. Onderzoek bebording voertuig niet in rook, en let op ADOS- alarm. Controleer ook andere zijde en achterkant. Nee 5. Chauffeur geeft informatie over lading, vervoerder en ontvanger (vrachtbrief !) 6. ADR-7 Nee bord aanwezig Ja Nee Ja ADR-7 colli uit voertuig Nee Ja controleer colli op vignetten, zie tabel blad 2 Ja dosistempo > achtergrond Nee Ja ADR-7 5. Chauffeur geeft infomatie − Lading (ADR-7). − Vrachtbrief. 7. Colli uit vrachtruim − Controleer op vignetten ADR-7, zie tabel op blad 2. − Bij geen vignet, dan excepted packages (zeer gering radiologisch risico) of geen ADR-7. Nee 8. 4. Zoek ADR-7 borden − Dichterbij tot zijkant goed zichtbaar. − Bij verhoogd dosistempo ( > 25 μGy/uur), snelle inspectie of verrekijker gebruiken. 6. Borden al dan niet aanwezig − Indien door schade aan voertuig, de borden niet zichtbaar zijn, zoek ook naar oranje bord op voor en achterzijde voertuig. 7. vignet aanwezig 3. Toestand van chauffeur − Chauffeur vragen naar ADR-7 of vragen naar aanwezigheid radioactieve stoffen. − Indien niet aanspreekbaar, dan voertuig onderzoeken (zie 4). − Beoordeel status slachtoffer en zo nodig met spoed laten redden (zie B.2.4). mogelijk ADR-7 geen ADR-7 8. Geen colli uit vrachtruim − Indien dosistempo afwijkt van achtergrond dan mogelijk ADR-7 goederen in voertuig. . IV-B 11 - 36 B.2.1: Identificeren van ADR-7 transport blad 2 Toelichting Procedure B.2.1 is bedoeld voor de Bevelvoerder, OvD (in principe de eerst aankomende leidinggevende) om een vervoer onder ADR klasse 7 te identificeren. Een identificatie moet altijd geverifieerd worden met de vervoerder/ ontvanger/ afzender. Indien niet duidelijk, altijd ‘op zeker spelen’. Dat betekent bij twijfel altijd ADR-7 aannemen. Dit kan later nog geverifieerd worden door een dosistempometing. De verdere toelichting op blad 3 geeft aan dat soms geen plakkaten op het voertuig of verpakking aanwezig zijn. Omdat het dan om excepted packages gaat (bijvoorbeeld rookmelders), is de gevaarzetting zeer gering. Verantwoordelijke voor uitvoering OvD. Doel − Identificeren op basis van waarnemen plakkaten/vignetten op voertuig en/of colli of in het voertuig en colli, radioactieve stoffen/stralingsbronnen aanwezig zijn. Uitvoerende Bevelvoerder/OvD. Ondersteunende diensten Politie zet (voorlopig) het gebied. Dit houdt in dat de weg wordt afgezet tot meer informatie beschikbaar is. Aandachtspunten Deze identificatie is mogelijk te combineren met een meting van het dosistempo. De bevelvoerder moet in elk geval niet schrikken als vlak bij de wagen zijn ADOS in alarm gaat (Op een afstand van 2 m van het voertuig mag volgens de transportvoorschriften het dosistempo maximaal 100 microGy/uur zijn. Opleidingsniveaus Bevelvoerder heeft een opleiding brandmeester (OBM) gevolgd waarin ook het gebruik van een dosistempometer is behandeld. In aanvulling op OBM zou het module B.0 gevolgd moeten worden. Benodigd materieel Brandweer in uitrukkleding en draagt een ADOS. Draagt adembescherming tijdens inzet nabij brandend of zwaar beschadigd voertuig. De Bevelvoerder heeft ook een dosistempometer. IV-B 12 - 36 B.2.1: Identificeren ADR-7 transport blad 3 let op!!: maximaal toegestaan dosistempo aan buitenzijde voertuig is 2000 microSv/uur. Het maximaal toegestaan dosistempo op 2 meter afstand van het voertuig is 100 microSv/uur. Een voertuig met niet-vrijgestelde colli met radioactieve stoffen (geen zee-container) Voertuig bevat bord model 7D op beide lange zijden en de achterzijde van het voertuig. Oranje borden op voorzijde en achterzijde voertuig, kenmerkend voor ADR. Vignet op zeecontainer ( = collo) vervoerd onder ADR-7 Container bevat vignet van model 7D en afhankelijk van de inhoud van de container moet ook een vignet van model 7A, 7B of 7C op alle opstaande zijden van de container aanwezig zijn. Alternatief mag het vignet van model 7D afwezig zijn, maar moet het andere vignet dan wel in groot formaat zijn. Een voertuig met vrijgestelde colli met radioactieve stoffen: Het voertuig bevat geen oranje borden en vignetten. Het dosistempo aan de buitenzijde is zeer laag. Dosistempo aan het oppervlak van een vrijgesteld collo is maximaal 5 microSv/uur. Bij beschadiging van een collo komen radioactieve stoffen vrij. De vrijgestelde colli bevatten aan de buitenzijde echter altijd een van de volgende vier nummers: UN 2908 (vrijgesteld, lege verpakking), UN 2909 (vrijgesteld, industriële voorwerpen van natuurlijk of verarmd uranium of van natuurlijk thorium), UN 2910 (vrijgesteld, beperkte hoeveelheid stof), UN 2911 (vrijgesteld, instrumenten of industriële voorwerpen), Vignetten op pakjes (colli) met radioactieve stoffen Op buitenzijde collo een zogenaamd UN nummer en (behalve bij de vrijgestelde colli), twee dezelfde vignetten van het type 7A, 7B, of 7C. Indien het verpakte radioactieve materiaal ook splijtstoffen bevat, is ook het vignet 7 E aanwezig. De maximale stralingsniveaus (dosistempo) aan de buitenzijde hangt af van het type vignet, zie onderstaande tabel. De transportindex (TI) is een maat voor het dosistempo op 1 meter van het oppervlak van het pakket. Een pakje met transportindex 1, heeft op 1 meter van het oppervlak ten hoogste een dosistempo van 10 microSv/uur. Stoffen met een lage specifieke activiteit (LSA) worden in een eenvoudige verpakking vervoerd (Industrial Package) Onverpakt materiaal met radioactieve stoffen Grote voorwerpen met radioactief materiaal kunnen, bij voldoende lage activiteit, onverpakt over de weg worden vervoerd. Er zijn dan wel maatregelen getroffen om vrijkomen van activiteit te verhinderen. Voorbeelden zijn boorpijpen met aan de binnenzijde activiteit. Deze pijpen worden vervoerd als SCO (Surface Contaminated Objects). Er zit dus wel een vignet op de lading. IV-B 13 - 36 blad 4 B.2.1: Identificeren van ADR-7 transport I-WIT ( 7A) Niet meer dan 5 microSv/uur TI is 0 a) Nr. 7A 7 II-GEEL (7B) Meer dan 5 microSv/uur, maar niet meer dan 500 microSv/uur. TI is meer dan 0 maar niet meer dan 1 Nr. 7B 7 III-GEEL (7C) Meer dan 500 microSv/uur, maar niet meer dan 2000 microSv/uur TI is meer dan 1 maar niet meer dan 10 Nr. 7C 7 b) III-GEEL (7C) Meer dan 2000 microSv/uur, maar niet meer dan 10000 microSv/uur. TI is meer dan 10. Splijtbaar materiaal FISSILE Nr. 7E lCRITICALITY SAFETY INDEX 7 Nr. 7D IV-B 14 - 36 a) Indien de gemeten TI niet groter is dan 0,05, kan deze waarde op nul worden afgerond. b) Moet bovendien onder exclusief gebruik worden vervoerd. Procedure B.2. 2: Gebiedsindeling bij OGS-RAD B.2.2: Gebiedsindeling bij OGS-RAD (bij ongeval met ADR-7) 1. Start − Bovenwinds van het voertuig aanrijden. 1. Start 2. volg indeling Ongeval met Gevaarlijke Stoffen 2. Inrichten operationeel gebied (OGS) − Opstellijn (voorlopig op 100 m bovenwinds). − Werkgebied binnen 100 m rondom − Gevarengebied: 25 m (rondom). - Opstellijn 100 m bovenwinds - Werkgebied 100 m rondom - Gevarengebied 25 m rondom Figuur op blad 2 3. Brand in vrachtruim − Gebruik startmal voor afbakening van mogelijk besmet gebied (zie 8). 3. Ja brand in vrachtruim Nee vrachtruim beschadigd (of open) 4. 4. Vrachtruim beschadigd of open. − Bij beschadigd vrachtruim controleren of colli zijn vrijgekomen. Nee Ja 5. Nee 6. colli in vrachtruim 5. Colli in vrachtruim − Geringe kans op beschadiging colli bij gesloten vrachtruim. Opstellijn blijft 100 m. 6. Colli buiten vrachtruim en in brand − Gebied uitbreiden met aandachtsgebied. Ja Nee colli in brand 7. Colli buiten vrachtruim en beschadigd. − Gebied uitbreiden met aandachtsgebied. Ja 7. 8. Gebruik van startmal − Startmal gebruiken zoals bij standaard OGS. colli open Nee Ja 9. 8. Mogelijk activiteit vrijgekomen. Gebruik startmal voor afbakening aandachtsgebied (in sector tot ca. 500 m bovenwinds) Binnen gebied startmal: - gebruik PBM Na controle dosistempo veiligheidszones verkleinen: - gevarengebied: nabij voertuig - werkgebied: 25 m rondom - aandachtsgebied: tot 100 m. geen wijziging indeling gebied 10. blad 1 9. Geringe kans op besmetting − Indien geen brand bij colli, is reductie van het werkgebied aan de orde. 10. Voorlopige opstelling − Voorlopige indeling operationeel gebied. − Pas na controle dosistempo, opstelplaats indelen, locatie aangeven van ontsmettingsveld en opvang gewonden (gewondennest schone en mogelijk besmette slachtoffers). Denk aan gebruik van tankspuitauto’s als afscherming, zie blad 2 als voorbeeld. voorlopige opstelling IV-B 15 - 36 B.2.2: Gebiedsindeling bij OGS-RAD (bij ongeval met ADR-7) blad 2 Definitieve opstellijn, ruim achter de (eventueel bijgestelde) voorlopige opstellijn ( = 'overstaplijn', de scheiding tussen schoon en mogelijk besmet gebied) voorlopige opstellijn (min. 100 m bovenwinds voertuig K voorlopig operationeel gebied van de brandweer werkgebied startmal (= gebied binnen een straal van 100 m.) T windrichting gebied is schoon 100 m. opstelplaats ontsmettingsveld A U O C/O W C tot minimaal 500 m. gebied kan besmet zijn W Gevarengebied (= gebied binnen een straal van 25 m.) C/O W (VOORLOPIGE) GEBIEDSINDELING (OPGEZET ONDER LEIDING VAN BEVELVOERDER). LATER WORDT DE ONTSMETTINGSPLAATS INGERICHT, NAAR GELANG DE OPSCHALING. Toelichting bij indeling opstelplaats en ontsmettingsveld W = wachtplaatsen hulpverlener na opdracht en inzittenden voertuigen uit werkgebied/startmal C = plaatsen voor controle op besmetting [meetplaats] O = ontsmettingsplaatsen voor hulpverleners en inzittenden voertuigen uit werkgebied/startmal U = uitkleedplaats hulpverlener A = aankleedplaats en uitlezen ADOS-waarde t.b.v. van registratie ontvangen dosis bij inzet K = kleedplaats hulpverlener T = toegangscontrole/registratie van hulpverlener = gewondennest met gecontroleerde en nog niet gecontroleerde slachtoffers IV-B 16 - 36 Procedure B.2. 3: Bepalen van het dosistempo B.2.3: Bepalen van het dosistempo (bij ongeval met ADR-7) 1. blad 1 1. Voorbereiding (ver achter de opstellijn) − Maak dosistempometer gereed. − Uitlezing op dosistempo (schaal µGy/uur). − Draag uitrukkleding en PBM. − Zet ADOS op nul. − Meet bij opstellijn. Start dosistempo meting 2. 2. Verkennende meting − Dosistempometer op 1 meter hoogte. − Schat gemiddeld dosistempo. − (let op: de display waarde fluctueert). − (let op: aanduiding schaal van display). verkennende meting 3. Dtempo < 25 microGy/uur Nee Ja Meet dichterbij ! Ga twee stappen vooruit (ca. 2 m) herhaal meting (zie stap 2) 4. Nee vergroot afstand > 100 m van bron, OvD + ROGS/AGS waarschuwen ontruim gebied binnen 150 m Dtempo >=10 microGy/uur of te dichtbij Ja 5a. 'dosistabellen' op paginas 3 en 4 6 bepaal Dtempo op 100 m van voertuig Bereken:Dtempo nabij voertuig (en opstellocatie) dosis bij inzet O.K. inzet met toestemming OvD 4. Beslis tot meting dichterbij − Dichterbij tot minimaal 25 meter of stop eerder als dosistempo 10 microGy/uur aanwijst. 5b. bepaal lokaal maximum Dtempo en schat afstand 7. Nee 3. Controle positie opstellijn − Opstellijn goed, doe aanvullende meting. − Opstellijn niet goed, ontruim werkgebied en waarschuw OvD + ROGS/AGS. Ja inzet zonder OvD mag 5a. Bepaal lokaal maximum dosistempo − Loop rondom voertuig (blijf bovenwinds). − Als dosistempo toeneemt, neem dan meer afstand tot 10 microGy/uur wordt bereikt. − Bepaal gemiddelde waarde dosistempo. − Schat afstand tot voertuig en ga terug. 5.b. Bepaal dosistempo op 100 m − Bepaal gemiddelde waarde op 100 m van het voertuig. 6. Dosistempo nabij voertuig en opstellijn − Gebruik tabel 2, het gemeten dosistempo bij 5.a of 5.b en afstand tussen plaats van meting en voertuig (5.a) of 100 m (5.b). − Bepaal zonodig met tabel 1 de afmeting van groter werkgebied en opstellijn (5.b). 7. Beslis tot inzet < 2000 microGy − Bepaal dosis uit resultaat 5a en tabel 3. − Hulpverlening met doses hoger dan 2000 microGy alleen na toestemming van OvD, onder begeleiding van ROGS/AGS. IV-B 17 - 36 B.2.3: Bepalen van het dosistempo (bij ongeval met ADR-7) blad 2 Toelichting Procedure B.2.3 is bedoeld voor de Bevelvoerder van de eerst aankomende brandweereenheid bij een verkeersongeval met een ADR klasse 7 transport om aan de hand van de door hem uitgevoerde dosistempometingen (ADOS meenemen) te besluiten of de veiligheidszone voor de hulpverleners groot genoeg is, en zo ja een schatting te maken van het dosistempo nabij het voertuig t.b.v. besluit tot inzet bij hulpverlening (zie tabellen 2 en 3). Indien het dosistempo op de plaats van de opstellijn hoger is dan 25 microGy/uur, kan met behulp van de gemeten waarde en Tabel 1, de nieuwe afstand van de opstellijn (= straal van het cirkelvormig werkgebied) worden bepaald. Op dat moment zal bijstand van ROGS/AGS nodig zijn en zal bestrijding onder direct bevel van de OvD plaatsvinden. Verantwoordelijke uitvoering Bevelvoerder en ROGS/AGS. Doel − Vaststellen of het dosistempo achter de voorlopige opstellijn (100 meter) onder de 25 microGy/uur ligt. − Bepalen van nieuwe positie opstellijn (en grootte van werkgebied) indien hoger dan. 25 microGy/uur. − Bepaling dosistempo nabij voertuig t.b.v. het schatten van de dosis bij inzet nabij voertuig. Uitvoerenden Bevelvoerder of indien aanwezig ROGS/AGS. Ondersteunende diensten Politie voor afzetten gebied Aandachtspunten Dosistempo bij blootstelling lager dan 25 microGy/uur. Bij vlotte uitvoering meting, dosis altijd lager dan dan 2000 microGy. Opleidingsniveau Bevelvoerder heeft OBM (inclusief module B.0). ROGS/AGS heeft stralingsdeskundigheid niveau 4 of 3. Benodigd materieel Standaarduitrusting , inclusief ADOS en dosistempometer voor de bevelvoerder. IV-B 18 - 36 Tabellen zijn ontleend aan Inzetprocedure RHRR, vastgesteld in de RcvAB van 16 januari 2002 Tabel 1. Vergroten van minimale afstand opstellijn tot bron op basis van dosistempo op 100 m van de bron (=voertuig) Minimale afstand (in meters) tussen opstellijn en centrum bron (ca. midden voertuig) Dosistempo (microGy/uur) op 100 m van bron 100 25 110 30 120 35 130 40 135 45 145 50 150 55 155 60 165 65 170 70 175 75 180 80 185 120 Toelichting Indien op 100 m afstand een dosistempo van 50 microGy/uur wordt gemeten, moet de opstellijn naar 145 m. Dosistempo (microGy/uur) Op plaats van meting Tabel 2. Dosistempo (microGy/uur) op 1 m van centrum bron*) op basis van meting op afstand 1 2 5 10 15 20 25 30 35 Afstand van plaats van meting (in meters) tot centrum bron (ca. midden voertuig) 3 10 15 20 25 30 40 50 60 70 80 90 100 9 18 45 90 140 180 230 6400 13000 32000 64000 96000 130000 160000 8100 16200 41000 81000 122000 162000 210000 10000 20000 50000 100000 150000 200000 250000 300000 350000 100 200 500 1000 1500 2000 2500 230 450 1200 2300 3400 4500 5700 400 800 2000 4000 6000 8000 10000 630 1300 3200 6300 9400 13000 16000 900 1800 4500 9000 14000 18000 23000 1600 3200 8000 16000 24000 32000 40000 2500 5000 13000 25000 38000 50000 63000 3600 7200 18000 36000 54000 72000 90000 4900 9800 25000 49000 74000 98000 130000 *) Als lading nog in voertuig zit en in een klein volume is geconcentreerd, dan is dit ongeveer het dosistempo aan buitenzijde voertuig. Bij langwerpige vorm bron (vrachtwagen met veel pakjes) geeft het resultaat van tabel 2 een overschatting van het dosistempo (2 à 4). Toelichting Waarden waarbij de dosis bij één uur inzet onder de 2 milliGy blijft zijn aangegeven in groen (inzet onder leiding van bevelvoerder) Voorbeeld van gebruik tabel (zie blauwe vakjes) Indien op 25 m van de bron het dosistempo al 10 microGy/uur bedraagt, is nabij de bron het dosistempo 6300 microGy/uur, hetgeen betekent dat binnen 19 minuten een dosiswaarde van 2 milliGy wordt bereikt. IV-B 19-36 Tabel 3. Maximale inzettijd nabij bron (in minuten) op basis van 2000 microGy per inzet Afstand van plaats van meting (in meters) tot centrum bron (ca. midden voertuig) Dosistempo (microGy/uur) Op plaats van meting 3 1 2 5 10 15 20 25 30 35 13333 6666 2666 1333 857 666 521 10 15 20 25 30 40 50 60 1200 600 240 120 80 60 48 521 266 100 52 35 26 21 300 150 60 30 20 15 12 190 92 37 19 12 9,2 7,5 133 66 26 13 8,5 6,6 5,2 75 37 15 7,5 5,0 3,7 3,0 48 24 9,2 4,8 3,1 2,4 1,9 33 16 6,6 3,3 2,2 1,6 1,3 70 80 90 100 24 12 4,8 2,4 1,6 1,2 0,9 18 9,2 3,7 1,8 1,2 0,9 0,7 14 7,4 2,9 1,4 0,9 0,7 0,5 12 6 2,4 1,2 0,8 0,6 0,4 0,4 0,3 Toelichting De maximale duur van de inzet (in minuten), zoals af te lezen in bovenstaande tabel, neemt evenredig toe met de dosis die maximaal is toegestaan, bijvoorbeeld als de maximale inzetduur slechts 1,2 minuten bedraagt bij een maximale dosis van 2 milliGy dan is bij een maximale dosis van 100 milliGy de maximale inzetduur 60 minuten. Voorbeeld van gebruik tabel (zie blauwe vakjes) Indien op 25 m van de bron het dosistempo al 10 microGy/uur bedraagt, mag de maximale inzettijd 19 minuten bedragen. Indien pas op 100 m van de bron het dosistempo 10 microGy/uur bedraagt en de OvD in overleg met de AGS besluit dat bij inzet tot 100 milliGy mag worden gegaan, bedraagt de maximale inzettijd 60 minuten. Tabel 4. Aanbeveling omvang werkgebied (straal) op basis van afstand tot voertuig waar het dosistempo 10 microGy/uur is. Afstand met dosistempo ca. 10 microGy/uur. Aanbevolen straal cirkelvormig werkgebied rondom voertuig 70 60 55 50 40 35 30 25 20 20 100 90 80 70 60 50 40 35 30 25 15 20 10 15 10 10 Toelichting Indien op 50 m afstand van het voertuig het dosistempo 10 microGy/uur bedraagt, mag de straal van het werkgebied tot ca 35 m worden beperkt. IV-B 20-36 Procedure B.2. 4: Spoedeisende hulp B.2.4: Spoedeisende hulp (bij ongeval met ADR-7) 1. 1. Bevelvoerder/OvD − Besluit tot spoedeisende hulp. Start 2. Instructie B.1.3 'bepalen van dosistempo' blad 1 2. ROGS/AGS (dosistempo >25 μGy/uur) − Beoordeelt dosis bij redding. advies bij inzet 3. Nee 4. 3. ROGS/AGS (bij dosis > 2 milliGy) − Begeleidt inzet met dosistempometer en ADOS. − Adviseert achteruitrijden van tankspuitauto (TA) met hulpmateriaal*). dosis bij inzet > 2 milliGy. Ja slachtoffer slecht bereikbaar? 4. Hulpverleners + ROGS/AGS − Lopen mee en schuilen achter TA. Nee Ja 5. 'materiaal' als locale afscherming tankautospuit als locale afscherming slachtoffer in/nabij voertuig? Nee 6 Hulpverleners + ROGS/AGS − Indien de chauffeur slachtoffer, dan van cabinezijde benaderen. Ja 6. 7. benader van cabine zijde afscherming voor bron Nee 9. 10. Nee naar hospitaal slachtoffer in veiligheid brengen slachtoffer besmet Instructie B.2.6 'brancard overname' op een locatie? Ja 8. 5. Hulpverleners + ROGS/AGS − Indien TA niet verder (slachtoffer slecht bereikbaar), dan hulpmateriaal meenemen en lokaal afscherming maken. − Indien wel bereikbaar, TA als locale afscherming gebruiken. 7 Hulpverleners + ROGS/AGS − Indien slachtoffer nabij voertuig of slachtoffers op meerdere locaties, dan de stralingsbron afschermen. bescherming van locatie 8 Hulpverleners + ROGS/AGS. − Indien slachtoffers op één locatie, ver van de bron, dan locatie afschermen. besmetting! 9 Hulpverleners − Slachtoffer(s) in veiligheid brengen. − Blijven ‘in schaduw van’ TA/bigbags. Ja controle ontsmetten 10 ROGS/AGS (achter opstellijn) − Laat ADOS uitlezing registreren. − Controleer bij ontsmettingsplaats het slachtoffer op besmetting. − Indien besmet, dan ook hulpverleners controleren, ook na een volgende inzet. − Slachtoffer naar ambulance (B.2.6). *) Afscherming door ‘bigbags’, ter plaatse vullen met bluswater uit TA. IV-B 21- 36 B.2.4: Spoedeisende hulp (bij geval met ADR-7) blad 2 Toelichting Procedure B.2.4 is bedoeld voor de Bevelvoerder en OvD om in overleg met de ROGS/AGS spoedeisende hulp uit te laten voeren op locaties waar het dosistempo hoger is dan 25 microGy/uur en de verwachte dosis bij deze hulp meer bedraagt dan 2000 microGy. Verantwoordelijke voor uitvoering OvD. Doel Spoedeisende hulp verlenen, waarbij de blootstelling zo veel mogelijk wordt beperkt. Uitvoerenden Hulpverleners (brandweer/GHOR) ingezet bij reddingsoperatie en ROGS/AGS als begeleiding. Ondersteunende diensten Brandweer met hulpmateriaal en GHOR. Aandachtspunten Blootstelling (dosis) zo veel mogelijk beperken, echter bij levensreddend werk mag onder voorwaarden, een dosis tot 750 mSv worden ontvangen. Opleidingsniveaus Hulpverleners werken volgens Landelijk protocol levensreddend handelen door de brandweer. ROGS/AGS heeft minimaal niveau 4. Benodigd materieel Tankautospuit met gevuld reservoir en ‘waterdichte big bags’ die na plaatsing met water vanuit de tankspuitauto worden gevuld. Indien beschikbaar, ook metalen platen en zandzakken zijn bruikbaar als afscherming. Hulpverleners hebben ADOS en ROGS/AGS heeft tevens een dosistempometer. Er is een ontsmettingplaats ingericht met een duidelijke afscheiding tussen schoon gebied en potentieel besmet gebied. Ook zijn gewondennesten (één voor (gecontroleerd) schone en één voor besmette slachtoffers). IV-B 22-36 Procedure B.2. 5: Bron afschermen blad 1 B.2.5: Bron afschermen 1. OvD − Geeft opdracht tot afschermen bron, bijvoorbeeld om de dosis bij het redden van beknelde personen te beperken. 1. Start Procedure B.2.3 'bepalen van dosistempo' 2. advies bij inzet 2. ROGS/AGS − Beoordeelt dosis bij inzet. 3. 3. ROGS/AGS (bij dosis > 2 milliGy) − Begeleidt inzet met dosistempometer en ADOS. − Adviseert achteruitrijden van tankspuitauto (TA) met ander materiaal*). dosis bij inzet > 2 milliGy Nee Ja 4. stralingsbron slecht bereikbaar? 4. Brandweerploeg + ROGS/AGS − Lopen mee en schuilen achter TA. − Indien TA niet verder, dan materiaal meenemen. Nee Ja 5. 'materiaal' als locale afscherming 6. bron afschermen 7. terug naar opstellijn tankautospuit als locale afscherming 6. Brandweerploeg − benadert voertuig van cabine zijde (indien geen brand). − Plaatst het hulpmateriaal om de bron. 7. Brandweerploeg + ROGS/AGS − Terug naar opstellijn. − Blijf ‘in schaduw van’ TA/bigbags. 8. omgeving bron zeker schoon Nee controleren Ja Procedure B.2.9 'ontsmetten van hulpverleners' 9. besmetting Ja Nee opdracht gereed 5. Brandweerploeg + ROGS/AGS − Indien de TA niet nabij de bron kan komen, dan eerst hulpmateriaal gebruiken om dichterbij te komen. − Indien wel bereikbaar, TA als locale afscherming gebruiken. 8. ROGS/AGS (achter opstellijn) − Laat ADOS uitlezing van de ploeg registreren. − Indien zeker dat geen activiteit is vrijgekomen, dan inzet afgerond, anders eerst controleren op besmetting. 9. ROGS/AGS (achter opstellijn) − Indien besmetting, eerst ploeg laten ontsmetten. *) Afschermen met ‘bigbags’, ter plaatse vullen met bluswater uit TA IV-B 23- 36 B.2.5: Bron afschermen blad 2 Toelichting Procedure B.2.5 is bedoeld voor de OvD om in overleg met de ROGS/AGS de stralingsbron af te laten schermen om niet-spoedeisende hulp uit te laten voeren op locaties waar het dosistempo hoger is dan 25 microGy/uur en de verwachte dosis bij deze hulp meer bedraagt dan 2 milliGy. Bijvoorbeeld inzet om beknelde inzittenden te redden en het snel blussen van andere voertuigen. Verantwoordelijke OvD. Doel Plaatsen van tijdelijke afscherming om de blootstelling van hulpverleners bij niet-spoedeisend, maar wel langdurige redding, zo veel mogelijk te beperken. Uitvoerenden Brandweerploeg onder leiding van Bevelvoerder en ROGS/AGS. Ondersteunende diensten Brandweer met hulpmateriaal. Aandachtspunten Blootstelling van de hulpverleners zo veel mogelijk beperken, echter bij dit soort minder urgent werk mag onder voorwaarden, een dosis tot 100 mSv worden ontvangen. Opleidingsniveaus ROGS/AGS heeft minimaal stralingsdeskundigheid niveau 4. Benodigd materieel Tankautospuit met gevuld reservoir en ‘waterdichte bigbags’ die na plaatsing met water worden gevuld. Indien beschikbaar,ook metalen platen en zandzakken zijn bruikbaar als afscherming. Brandweer in uitrukkleding en met ADOS, De ROGS/AGS heeft tevens een dosistempometer. IV-B 24-36 Procedure B.2. 6: Brancard-overname Blad 1 B.2.6: Brancard-overname 1. 1. ROGS/AGS − Draagt uitrukkleding. − Besmettingsmeter (in dun plastic). − Markeert potentieel besmet gebied. Hulpverleners in besmet gebied − Dragen beschermende kleding. − Stabiliseren slachtoffer achter opstellijn. 2. 2. ROGS/AGS (schone handschoenen) − Plaats schoon plastic nabij overstaplijn met overlap in schoon gebied. 3. 3. Hulpverleners-in schoon gebied − Plaatsen schone brancard voor plastic. − Bedekken brancard met folie. − Brancard via plastic in besmet gebied. 4. 4. ROGS/AGS (schone handschoenen) − Plastic oprollen. − Plastic opvouwen tot aan brancardpoot. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 5. Hulpverleners-in besmet gebied − Verwijder besmette kleding slachtoffer I). − Plaats ‘schoon’ slachtoffer op brancard − Besmette kleding in afvalvat. − Brancard naar plastic (niet op staan). 6. Hulpverleners-in besmet gebied − Leggen slachtoffer op folie ‘schone’ brancard. 7. ROGS/AGS (schone handschoenen) − Bepaal besmetting slachtoffer. − Wikkel folie om slachtoffer. − Besmettingscontrole brancard/folie II). − Plastic uitvouwen en terugrollen in schoon gebied en plastic controleren II). 8. Hulpverleners-in schoon gebied − Brancard via plastic naar schoon gebied. 9. Hulpverleners-in schoon gebied − Deken over ingepakt slachtoffer. − Bindingen over deken en vastzetten. 10. Hulpverleners-in schoon gebied − Overdracht slachtoffer en resultaat meting (zie 7) aan ambulancepersoneel. I) Potentieel besmette kleding en schoeisel. II) Onbesmet is < “BESMET” (drempelwaarde) . IV-B 25- 36 B.2.6: Brancard-overname blad 2 Toelichting Procedure B.2.6 is bedoeld voor de hulpverleners (inclusief ambulancepersoneel) om potentieel besmette slachtoffers op een gecontroleerde wijze over te dragen naar het schone gebied voor verder vervoer naar ziekenhuis. Toezicht bij deze overdracht wordt uitgevoerd door de stralingsdeskundige op locatie (ROGS/AGS) die over een besmettingsmeter beschikt. Verantwoordelijke Bevelvoerder tot aankomst OvD (of CTPI). Doel − Controleerde overdracht van slachtoffers van potentieel besmet gebied naar onbesmet gebied voor transport per ambulance. − Bepaling besmetting van het slachtoffer. − Voorkomen van verspreiden van besmetting. Uitvoerendenen Brandweer begeleidt door ROGS/AGS, GHOR personeel, incl. ambulancepersoneel. Ondersteunende diensten Politie zorgt ervoor dat de toegangswegen tot de ongevalplaats worden vrijgehouden. Aandachtspunten Een oppervlak wordt in de stralingshygiënische praktijk als ’schoon’ beschouwd indien de besmetting van dat oppervlak niet significant hoger is dan de achtergrond aan beta- of alfaactiviteit. Echter bij de procedure wordt uitgegaan van het niveau “BESMET” als de drempelwaarde waaronder het oppervlak als ‘schoon’ wordt beoordeeld. Opleidingsniveau ROGS/AGS heeft stralingsdeskundigheid op minimaal niveau. Ambulancepersoneel heeft GHORopleiding. Benodigd materieel Brandweer in uitrukkleding, inclusief ADOS ROGS/AGS heeft besmettingsmeter (in dun folie, zoals een boterhammenzakje), beschermende kleding, en extra handschoenen. Schoon stevig stuk plastic (1,5 bij 3 meter) voor op de bodem en folie voor het afdekken van de brancard en het inpakken van het ‘besmette’ slachtoffer. IV-B 26-36 Procedure B.2. 7: Veegproef uitvoeren blad 1 B.2.7: Veegproef uitvoeren 1. Voorbereiding (achter de opstellijn) − Maak een situatieschets voertuig (colli). − Geef hierin de te bemonsterde plekken aan. − Nummer de plekken (niet meer dan 4). − Nummer de 4 viltjes (zie blad 2). − Maak besmettingsdetector gereed en doe deze in een dun plastic folie ter bescherming.(laten liggen op schone plek achter de opstellijn. − Neem ADOS mee. 1. Voorbereiding 2. benader ongevalsplaats 3. veegproef uitvoeren 3. Veegproef uitvoeren − Zet manipulator op eerste plek. − Druk viltje met manipulator tegen oppervlak (niet te hard). − Schuif manipulator over 30 cm (een voetlengte). Het viltje houdt dan contact met oppervlak). 4. opbergen viltje 4. Opbergen viltje − Haal met pincet viltje van manipulator en berg het op (in papier met nummer van de plek). 5. dosis < 2000 microGy 5. Controle van de dosis − Indien dosis op ADOS > 2000 microGy, stop en ga terug naar opstellijn. 2. Benader ongevalsplaats. − Neem pincet mee en de situatie schets. − Plak vast viltje No. 1 op de manipulator. − Benader voertuig bovenwinds en zorg voor afscherming (zie B.2.5). Nee Ja 6. 6. Nieuwe veegproef − Breng met pincet het volgende viltje op de manipulator (zie situatieschets). nieuwe veegproef loop terug naar opstellijn 7. Tabel op blad 2 Meten en registreren 7. Meten en registreren − Registreer waarde ADOS. − Haal viltje met pincet van het papier. − Plaats het op een schoon oppervlak. − Een nieuw folie om besmettingsmeter. − Plaats besmettingsdetector dicht op viltje (op 2 mm afstand) en bepaal activiteit (cps). Gebruik stand gemiddelde waarde teltempo (cps). − Bereken de besmetting m.b.v. tabel. − Registreer plaats en waarden veegproef. . IV-B 27- 36 blad 2 B.2.7: Veegproef uitvoeren Toelichting Procedure B.2.7 is bedoeld voor de ROGS/AGS om maximaal 4 veegproeven uit te voeren nabij beschadigde colli (of onder voertuig) of in gebied waar mogelijk besmette rook overtrekt. Verantwoordelijke: OvD. Doel Bepalen of er activiteit uit de verpakking is vrijgekomen, zodat tijdig maatregelen getroffen kunnen worden om verspreiding van deze activiteit te beperken. Uitvoerende: ROGS/AGS. Ondersteunende diensten Brandweer helpt met registratie metingen en bij besmettingscontrole van de ROGS/AGS op de ontsmettingsplaats, na afloop van de metingen. Opleidingsniveau ROGS/AGS heeft minimaal niveau 4. Benodigd materieel Manipulator waarmee op afstand een veegproefpapiertje over de bodem kan worden geschoven..Bijvoorbeeld een zwabber met flexibel onderstuk dat volledig in contact is met oppervlak (denk aan een ‘swiffer™’. Op het gladde oppervlak wordt aan smalle zijde een zelfklevend viltje worden geplakt. Bij weinig tijd, enkele ‘zwabbers’ met genummerde veegproef papiertjes prepareren en meenemen.. Na monstername en terug achter de opstellijn deze papiertjes met pincet verwijderen, meten, en (apart in zakje of enveloppe) bewaren voor kwantitatieve metingen achteraf.Denk er aan om telkens het folie om de besmettingsmeter te verwisselen. Tabel : Omrekenen gemeten cps naar afwrijfbare besmetting op bodemoppervlak. Nuclide Energie (MeV) Co-60 Mo-99 Cs-137 I-131 Cl-36 (Totaal) Sr-90/Y-90 (activiteit) Am-241 Pu-239 Eβ =0,31 Eβ =0,44 / 0,13 Eβ =0,51 Eβ =0,61 Eβ =0,71 Eβ =0,54 / 2,3 Eα =5,5 Eα =5 ε = (Bq/ cm2 per cps) Zonder folie om sonde 1,6 1,4 1,2 1,0 0,72 0,30 1,25 1,25 Met folie om sonde 1,6 1,4 1,2 1,0 0,72 0,30 2,5 2,5 * Hierbij is uitgegaan van een AD-17 sonde, zonder kapje. Het bemonsterde deel bedraagt 135 cm2 met schijfje (viltje) met een diameter van 4,5 cm. Er wordt verondersteld dat 10% van de afwrijfbare activiteit op het viltje komt.. De veronderstelde correctie factoren voor bèta’s en alfa’s in het viltje is overeenkomstig ISO-7501-1. Denk aan correctie op tel tempo vanwege achtergrond (ongeveer 0,1 cps). IV-B 28-36 Procedure B.2. 8: Opvangen van personen blad 1 B.2.8: Opvangen van personen M* O S W/R Toelichting op schema W: wachtplaats (voor en na) M*: ontsmetting o.l.v. GHOR O: zelfontsmetting R: registratie S: schoon W overstaplijn voorbereiding 1. 2. 3. opvangplaats afbakenen en inrichten tabel 1 blad 3 besmettingsmeter gereed maken tabel 2 blad 3 tabel 4 blad 4 nog personen te controleren 4. 'fouilleer' de persoon met de besmettingsmeter dicht aan het oppervlak (afstand < 5 cm). Let op neus, haren en schoeisel, Beweeg langzaam (5 cm/s). Bij een besmette plek, de meter dichterbij (< 1 cm) houden, maar niet oppervlak aanraken. plaats schoon plastic persoon stapt er op opruimen opvangplaats 12. 6. folie schoon ? Nee registratie besmetting Ja Nee M < "BESMET" persoon ontsmet Ja Nee persoon schoon krijgt wit lint (S) M < "LAAG" 8. Ja Nee krijgt kleding en schoeisel 10. persoon stapt over 11. persoon naar (W/R) voor registratie en voorlichting registratie/rood lint kleden in overal, sloffen aantrekken en overstappen 3. Monitor gereed maken − Besmettingsmeter gereed. − Schoon folie om deze meter, zie tabel 2. 4. Start metingen − Plaats of vervang vloerplastic. − Persoon stapt op meetplaats. 5. Zoek besmetting − ‘Fouilleer’ persoon, rustig en oppervlak volgend (niet aanraken). − Zoek maximum en meet dan dicht aan oppervlak en registreer cps. − Markeer besmette plekken op de huid. 7. Beoordeling besmetting − Personen (bij eerste controle) met een besmetting lager dan drempelwaarde “BESMET” zijn ‘schoon’ (zie 8.), anders worden zij ontsmet (9). 8. ‘Schone personen’. − ‘Schone’ personen gaan naar registratie en voorlichting. 7. Ja 2. Afbakenen en inrichten − Richt opvangplaats in volgens tabel 1. − Denk aan beschutting bij slecht weer. 6. Besmettingsmeter schoon − Na contact met besmet voorwerp, vervang folie om monitor. besmetting meten markeer besmette plekken op huid 5. vervang folie om besmettingsmeter Nee 1. Voorbereiding − Bij sterke stralingsbron meetplaats goed afschermen met tankspuitauto. 9. ontsmettingsplaats zelf ontsmetten - bovenkleding uit - schoeisel/sok uit - maak gemerkte plekken schoon. vervoer naar ontsmettingsfaciliteit ontsmet persoon krijgt rood-wit lint en sloffen volgende persoon 4 9. Zelfontsmetting personen. − Bovenkleding en schoeisel uit en inpakken in zakken met registratie. − Gemarkeerde (besmette plekken) en haar wassen. Opnieuw controleren. 10. Medisch ontsmetten (GAGS) − Indien na zelfontsmetting de restbesmetting niet lager dan “LAAG”, dan vervoer naar ontsmettingsfaciliteit elders. 11. ‘Schone’ ontsmette personen − Aankleden, registreren en laten voorlichten. 12. Opruimen IV-B 29- 36 B.2.8: Opvangen van personen blad 2 Toelichting Instructie B.2.8 is bedoeld voor het inrichten van een opvangplaats, het controleren van de besmetting, het ontsmetten en registreren van personen die als gevolg van een ongeval met een ADR klasse 7 transport mogelijk besmet zijn geraakt. Verantwoordelijke voor uitvoering CTPI/OvD. Doel − Het voorbereiden van een ontsmettingsplaats waar controle en ontsmetting van de potentieel besmette personen wordt uitgevoerd. − Het uitvoeren van de controle en het uitvoeren van een triage op basis van de ernst van de besmetting. Uitvoerenden Bij een klein aantal personen ( < 10 personen): door de ROGS/AGS. Bij een groot aantal personen: door meetploeg(en) van twee man onder leiding van de OvD. Altijd begeleiding door en begeleid door ROGS/AGS. Begeleiding door GAGS bij ernstige uitwendige en inwendige besmetting. Ondersteunende diensten Politie voor begeleiding van de te controleren en gecontroleerde burgers. GHOR voor medische begeleiding, opvang en vervoer van slachtoffers (ook sterk besmette personen). Ministerie van VROM, Inspectie. Gemeente voor de registratie en zonodig tijdelijke opvang van personen. Brandweer /GHOR beschikt over rolcontainers met wegwerpkleding. Aandachtspunten Denk aan controle van invaliden (extra beroep op hulpverleners in beschermende kleding). Opleidingsniveau ROGS/AGS dient minimaal over stralingsdeskundigheid op het niveau 4 te beschikken. De leden van de meetploeg zijn opgeleid op niveau hoofdbrandwacht, module verkenner gevaarlijke stoffen, maar dienen ook module B.2 te hebben gevolgd. Benodigd materiaal (zie ook tabel 1) Bak met plastic vuilniszakken (te gebruiken als tijdelijke sloffen). Spuitbus met afwasbare markeerkleurstof, voor markeren besmette delen van de huid. Plastic folies voor afdekken vloer meetplaats en tang voor hanteren vuile folies. Afvalbak voor vuile folies en ander besmet materiaal. Beschermende kleding (uitrukpak of chemie pak met adembescherming). Dun folie ter bescherming van de besmettingsmeters (boterhamzakjes). Minimaal twee besmettingsmeters. IV-B 30-36 B.2.8: Opvangen van personen blad 3 TABEL 1: MIDDELEN DIE BIJ DE OPVANGPLAATS AANWEZIG MOETEN ZIJN Plastic voor het afdekken van de gehele opvangplaats tot aan overstaplijn. Afbakening van wachtplaats, meetplaats en de ontsmettingsplaatsen. Beschutting tegen weer en wind van de gehele ontsmettingsplek. Kleding en schoeisel voor de ontsmette personen. Wegwerpoveralls voor het kleden van nog besmette personen, na eenmalige ontsmetting. Grote plastic zakken met labels voor opbergen besmette kleding en schoeisel. Container voor opslag van zakken met kleding. Zakken en bewaarbak voor (niet direct te ontsmetten) persoonlijke goederen. Stapels plastic folies voor afdekken vloer meetplaats (vloerplastic). Voorraad dun folie (boterhamzakjes) voor bescherming besmettingsmeter. Tang voor verwijderen vuil vloerplastic. Voorraad plastic vuilniszakken (gebruiken als sloffen) en handschoenen. Afvalbak voor de folies en ander besmet materiaal (handschoenen). Spuitbus met makkelijk afwasbare inkt (markeren besmette plekken op huid). Linten/stickers: wit (schoon), rood/wit (een maal ontsmet) en rood (sterk besmet). Watervoorraad, waterbakken, handdoeken, washandjes, borstels, zeep en wattenstaafjes. Container voor tijdelijke opslag besmet water. TABEL 2: CONTROLE OP BESMETTING (α-β-MONITOR) α-β- monitor (bijvoorbeeld AD-1 BIZA met AD-17 sonde, zonder kap) *. Gebruik besmettingmeter met akoestisch signaal voor detectie gammastraling. Meet achtergrond (op grote afstand van ongevalplaats) en laat waarden registreren (<cps). Controleer besmetting op de plaats van de meetplek. Bij verhoging ‘achtergrond’, de meetplek beter afschermen (achter een voertuig). Kies geluidsniveau zodanig dat het op 1 meter afstand nog goed hoorbaar is. Wikkel sonde in makkelijk verwisselbaar folie (formaat boterhammenzakje). In folie pakken van andere delen monitor. Leg schoon vloerplastic op meetplaats. Criterium voor ‘niet besmet’ is: besmetting < “BESMET” (waarde zie tabel 6.2: normen voor besmettingen, in deel III). Criterium voor ‘schoon’ na eenmalige ontsmetting is: restbesmetting < “LAAG” (waarde zie tabel 7.2 in deel III). Voor vertaling teltempo (cps) naar Bq/cm2, zie conversietabel. *) 6150 AD-17 sonde zonder afschermkap met kabel aansluiten op de 6150 AD1 BIZA. Zorg voor ca. 1 meter vrije slag en restant kabel in lus opbinden en inpakken in plastic. IV-B 31- 36 blad 4 B.2.8: Opvangen van personen TABEL 3: CPS VERSUS α-β-BESMETTING (AD-17 sonde, zonder kap) Nuclide Energie (MeV) Co-60 Mo-99 Cs-137 I-131 Cl-36 (Totaal) Sr-90/Y-90 (activiteit) Am-241 Pu-239 Eβ =0,31 Eβ =0,44 / 0,13 Eβ =0,51 Eβ =0,61 Eβ =0,71 Eβ =0,54 / 2,3 Eα =5,5 Eα =5 ε = (Bq/ cm2 per cps) Zonder folie om sonde 1,6 1,4 1,2 1,0 0,72 0,30 1,25 1,25 Met folie om sonde 1,6 1,4 1,2 1,0 0,72 0,30 2,5 2,5 TABEL 4: REGISTRATIE MEETRESULTATEN Persoon (naam, adres, telefoon) Beschrijving van plek waar blootstelling plaatsvond. Nog niet ontsmet of ontsmet. Gebruikt meetinstrument en serienummer. Persoon die de meting heeft uitgevoerd. Datum en tijd meting Maximum waarde (CPS) en gemiddelde waarde over lichaam (CPS). Lichaamsdeel/kledingstuk met maximum CPS (lichaamsdeel markeren). Beoordelingscriterium voor maximum waarde (CPS/ Bq/cm2). Uitslag beoordeling (‘schoon’/ zelfontsmetting nodig/ ontsmetting elders). TABEL 5: NAZORG OPVANGPLAATS PERSONEN Controle op aanwezigheid besmetting op plastic op bodem. Evenzo controle van de folies op aangebrachte wanden voor beschutting. Indien oppervlakbesmetting ≥ “BESMET” dan plastic/folies als besmet afval in vat doen. Meetploeg wordt ontsmet. (Instructie B.1.10). Afvalbak met besmet, plastic, folies etc. afsluiten en vervolgens a.d.h.v. instructie. B.1.10, gecontroleerd over de opstellijn brengen en laten afvoeren naar COVRA. ROGS/AGS stopt meetapparatuur in plastic zak voor besmettingscontrole later. Alternatief: ROGS/AGS voert controle uit, alleen besmette apparatuur inpakken. ROGS/AGS (en ook GAGS) worden ontsmet, geregistreerd en melden zich af bij OvD. Controle gebied opvangplaats is onderdeel van de nazorg van het ontsmettingsveld. IV-B 32-36 Procedure B.2. 9: Ontsmetten van hulpverleners blad 1 B.2.9: Ontsmetten van hulpverleners A R C U O W C overstaplijn Toelichting op schema ''ontsmettingstrein'' W: wachtplaats C: meetplaats O: ontsmettingsplaats U: uitkleedplaats A: aankleedplaats R: registratie 1. start voorbereiding 2. meetplaats en ontsmettingsplaats inrichten tabel 1 op blad 2 3. meetplaats en besmettingsmeter gereed maken tabel 2 op blad 2 begin met ontsmetten 4. Nee doorgaan met ontsmetten 'Fouilleer' de hulpverlener met de besmettingsmeter op afstand < 5 cm, Beweeg de meter langzaam (5 cm/s). Bij een toename teltempo, de meter dichterbij (< 1 cm), houden, maar niet kleding aanraken. -(vervang)vloerplastic - stap op meetplaats 6. besmetting meten maximum en gemiddelde waarde meter/folie onbesmet vervang folie om besmettingsmeter M < "BESMET" Nee Ja 8. schoeisel ontsmetten Ontsmetten van hulpverleners in uitrukkleding uitkleden uitkleden 9. tabel 4 op blad 3 10. aankleden en registratie opruimen opvangplaats 4. Start en stop metingen − Indien metingen gereed, dan de ‘ontsmettingstrein’ schoonmaken en opruimen, zie 11. 5. Begin meting − Schoon vloerplastic. − Persoon stapt op meetplaats. 6. Besmettingsmeter schoon − Na contact, folie vervangen. 8. Ontsmetten en uitkleden − Uitvoerige ontsmetting met materiaal uit de OGS-haakbak, of alleen schoeisel ontsmetten, voordat wordt uitgekleed. − ADOS meenemen, zit onder kleding. 9. Nacontrole (door ROGS/AGS) − Controle van plaatsen waar activiteit mogelijk door kleding is gedrongen. nacontrole 11. tabel 5 op blad 3 3. Besmettingsmeter gereed maken − Besmettingsmeter gereed. − Schoon folie om monitor, zie tabel 2. 7. Beoordeling besmetting − Indien besmetting lager dan drempelwaarde “BESMET”, dan géén ontsmetting nodig. Nee Ja 7. 2. Inrichten − Inrichten volgens tabel 1. − Denk aan beschutting bij slecht weer. 6. Zoek besmetting − ‘Fouilleer’ persoon ’,rustig en oppervlak volgend (niet aanraken). − Zoek maximum en meet dichter bij oppervlak en registreer cps. Ja 5. 1. Voorbereiding − Bij sterke stralingsbron, meetplaats goed afschermen met tankspuitauto. volgende ontsmetting 10. Aankleden en registreren − Registreren van ADOS uitlezing en resultaat besmettingsmeting, zie tabel 5. 12. Opruimen . IV-B 33- 36 B.2.9: Ontsmetten van hulpverleners blad 2 Toelichting Instructie B.2.9 is bedoeld voor het inrichten van een meet en ontsmettingsplaats voor de hulpverleners, die terugkomen van hun inzet. De instructie beschrijft ook het meten van de ontsmetting en de ontsmetting zelf. Verantwoordelijke voor uitvoering CTPI/OvD. Doel − Het voorbereiden van een ontsmettingsplaats waar controle en ontsmetting van de potentieel besmette hulpverleners wordt uitgevoerd. − Het uitvoeren van deze besmettingscontrole en ontsmetting. Uitvoerenden Bij een klein aantal hulpverleners, zoals bij een verkeersongeval, door de ROGS/AGS of door een meetploeg van twee man. Altijd begeleiding door de ROGS/AGS. Ondersteunende diensten Politie voor afzetten gebied. Aandachtspunten Bij inzet kunnen hulpverleners gewond raken. Deze behandelen en afvoeren als besmet slachtoffer (B.2.6). Opleidingsniveau ROGS/AGS dient minimaal over stralingsdeskundigheid op het niveau 4 te beschikken. De leden van de meetploeg zijn opgeleid op niveau hoofdbrandwacht, module verkenner gevaarlijke stoffen, maar dienen ook module B.2 te hebben gevolgd. Benodigd materiaal (zie ook tabel 1) Bak met plastic vuilniszakken (te gebruiken als tijdelijke sloffen). Plastic folies voor afdekken vloer meetplaats en tang voor hanteren vuile folies. Afvalbak voor vuile folies en ander besmet materiaal. Beschermende kleding (uitrukpak of chemie pak met adembescherming). Dun folie ter bescherming van de besmettingsmeters (boterhammenzakjes). Minimaal twee besmettingsmeters. IV-B 34-36 B.2.9: Ontsmetten van hulpverleners blad 3 TABEL 1: MIDDELEN DIE BIJ DE ONTSMETTING AANWEZIG MOETEN ZIJN Brede strook plastic voor het afdekken van de bodem tot aan overstaplijn. Afbakening van wachtplaats, meetplaats en de ontsmettingsplaats (bij de OGS haakbak). Beschutting tegen weer en wind van met name de meetplaats en uit/aankleedplaatsen. Zakken/bewaarbak voor (niet direct te ontsmetten) goederen afkomstig uit ‘besmet’ gebied. Stapels plastic folies voor afdekken vloer meetplaats (vloerplastic). Voorraad dun folie (boterhamzakjes) voor bescherming besmettingsmeter. Tang voor verwijderen vuil vloerplastic. Voorraad plastic vuilniszakken (gebruiken als tijdelijke sloffen) en handschoenen. Afvalbak voor de folies en ander besmet materiaal (handschoenen). Water, handdoeken, washandjes, zeep en wattenstaafjes (voor besmette plekjes op huid). Container/zak voor vuile handdoeken etc. Materiaal voor de uitvoerige ontsmetting (zit in OGS haakbak). TABEL 2: CONTROLE OP BESMETTING (α-β-MONITOR) α-β- monitor (bijvoorbeeld AD-1 BIZA met AD-17 sonde, zonder kap) *. Gebruik besmettingmeter met akoestisch signaal voor detectie gammastraling. Meet achtergrond (op grote afstand van ongevalplaats) en laat waarden registreren (< cps). Controleer besmetting op de plaats van de meetplek. Bij verhoging ‘achtergrond’, de meetplek beter afschermen (achter een voertuig). Kies geluidsniveau zodanig dat het op 1 meter afstand nog goed hoorbaar is. Wikkel sonde in makkelijk verwisselbaar folie (formaat boterhamzakje). In folie pakken van andere delen monitor. Leg schoon vloerplastic op meetplaats. Criterium voor ‘schoon’ zonder ontsmetting is < “BESMET” (waarde zie tabel 6.2: normen voor besmettingen, in deel III). Voor vertaling teltempo (cps) naar Bq/cm2, zie conversietabel. *) 6150 AD-17 sonde zonder afschermkap met kabel aansluiten op de 6150 AD1 BIZA. Zorg voor ca. 1 meter vrije slag en restant kabel in lus opbinden en inpakken in plastic. IV-B 35- 36 blad 4 B.2.9: Ontsmetten van hulpverleners TABEL 3: CPS VERSUS α-β-BESMETTING (AD-17 sonde, zonder kap) Nuclide Energie (MeV) Co-60 Mo-99 Cs-137 I-131 Cl-36 (Totaal) Sr-90/Y-90 (activiteit) Am-241 Pu-239 ε = (Bq/ cm2 per cps) Zonder folie om sonde Eβ =0,31 Eβ =0,44 / 0,13 Eβ =0,51 Eβ =0,61 Eβ =0,71 Eβ =0,54 / 2,3 Eα =5,5 Eα =5 1,6 1,4 1,2 1,0 0,72 0,30 1,25 1,25 Met folie om sonde 1,6 1,4 1,2 1,0 0,72 0,30 2,5 2,5 TABEL 4: REGISTRATIE MEETRESULTATEN Gegevens hulpverlener (naam, adres, telefoon). Beschrijving van inzet heeft plaatsgevonden en hoe lang. Gebruik meetinstrument en serienummer. Persoon die de meting heeft uitgevoerd. Datum en tijdmeting. Maximum waarde (CPS) en gemiddelde waarde over lichaam (CPS). Kledingstuk met maximum waarde (CPS). Beoordelingscriterium voor maximum waarde (CPS/ Bq/cm2). Uitslag beoordeling (‘schoon’/ of ontsmetting). TABEL 5: NAZORG ONTSMETTINGSVELD *) Controle op aanwezigheid besmetting op plastic op bodem. Evenzo controle van de folies op aangebrachte wanden voor beschutting. Indien oppervlakbesmetting > BPL_in dan plastic/folies als besmet afval in vat doen. Afvalbak met besmet, plastic, folies etc. afsluiten en vervolgens controleren, over de opstellijn brengen en laten afvoeren naar COVRA. Na laatste controle en ontsmetting, stopt de ROGS/AGS de meetapparatuur in plastic zak voor besmettingscontrole later. Alternatief: ROGS/AGS voert controle uit, alleen besmette apparatuur inpakken. ROGS/AGS registreert ADOS en zijn besmetting en meldt zich af bij OvD. * Ontsmettingpost voor de hulpverleners wordt het laatst opgeruimd. IV-B 36-36