Minderheden in Brussel Sociopolitieke houdingen en gedragingen Marc Swyngedouw, Karen Phalet en Kris Deschouwer (reds.) Minderheden in Brussel Sociopolitieke houdingen en gedragingen Omslagontwerp: Danny Somers Boekverzorging: Boudewijn Bardyn © 1999 VUBPRESS Waversesteenweg 1077, 1160 Brussel Fax + 32 2 629 26 94 ISBN 90 5487 189 X NUGI 661 D / 1999 / 1885 / 002 Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Inhoudsopgave Woord vooraf 7 Vic Anciaux Inleiding 11 Els Witte Hoofdstuk 1: Integratie ter discussie 19 Karen Phalet en Marc Swyngedouw Hoofdstuk 2: Culturele waarden en acculturatievormen bij Turken en Marokkanen in Brussel 41 Karen Phalet, Lieven De Rycke en Marc Swyngedouw Hoofdstuk 3: Sociaal-politieke oriëntaties van Turken, Marokkanen en laaggeschoolde autochtonen in Brussel: economisch en cultureel conservatisme versus progressiviteit 75 Marc Swyngedouw, Lieven De Rycke en Karen Phalet Hoofdstuk 4: De subjectieve ervaring van discriminatie: een comparatieve studie bij Turken, Marokkanen en laagopgeleide Belgen in Brussel 109 Lieven de Rycke, Marc Swyngedouw en Karen Phalet Hoofdstuk 5: Dubbel burgerschap: een generatievergelijkende studie bij Turken en Marokkanen in Brussel 149 Karen Phalet en Marc Swyngedouw Hoofdstuk 6: Het utilitair individualisme bij de migranten van Turkse en Marokkaanse oorsprong in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 181 Dimokritos Kavadias 5 Inhoud Hoofdstuk 7: De relatie tussen taal en identiteit bij de Brusselse migranten 215 Leen Ackaert en Kris Deschouwer Hoofdstuk 8: Gerapporteerd taalgebruik en gerapporteerde taalvaardigheid van migranten in Brussel 245 Piet Van de Craen Hoofdstuk 9: De politieke instellingen in Brussel: kennis en attitudes 261 Kris Deschouwer Over de auteurs 271 Bibliografie 275 6 Vic Anciaux Woord vooraf Brussel is de stad die meer dan elke andere stad in België en wellicht in Europa verschillende talen en etnieën herbergt. Tevens de stad waar twee grote cultuurstromingen elkaar ontmoeten. Brussel is immer een spiegelpaleis. Van culturen, etnieën, talen, leefgewoonten. De spiegels zaaien vaak verwarring, zetten mensen op het verkeerde been, verstoren de communicatie. Maar de spiegels verrijken ook het landschap. Brussel kent geen monotonie. Brussel bruist, botst, weerkaatst en weerklinkt in alle toonaarden. Verdwalen in het spiegelpaleis is voor sommigen een kwelling, voor anderen een uitdaging: de weg vragen en gevraagd worden, mensen maar vooral ook zichzelf in de spiegels ontmoeten. Brussel is een spiegelpaleis. Complex en onoverzichtelijk. De spiegels maken het beeld wazig. Maar als de spiegels op de juiste manier worden opgesteld, kunnen ze het beeld verscherpen. Zoals de spiegels in een telescoop. Ronddwalen in het spiegelpaleis, spelen met de spiegels, met andere woorden de verscheidenheid actief beleven, kan een manier zijn om een scherper zicht te krijgen. Op wat ons verbindt en op de manier hoe we harmonieus kunnen samenleven. Zonder spiegels te breken. Brussel telt ongeveer 80.000 inwoners van Marokkaanse en 25.000 van Turkse afkomst, naast enkele tienduizenden hoofdzakelijk uit landen van de Europese Unie. Zowat 30% van de Brusselse bevolking is van vreemde oorsprong. Bovendien is de evolutie van de nataliteit zodanig dat over enkele decennia Brussel een echte stad van minderheden zal zijn, een stad waar geen enkele etnisch-culturele groep meer dan 50% van de bevolking zal uitmaken. Deze toestand zal niet stagneren. De wereld is immers ons dorp. De telecommunicatie kent geen afstanden. De gebeurtenissen aan de andere kant van de wereld komen in elke huiskamer. De migratiestromen zullen nog vergroten, zolang de socio-economische verschillen tussen Noord en 7 Vic Anciaux Zuid bestaan. Brussel is in dit opzicht een microkosmos, waar de talrijke vluchtelingen vanuit alle hoeken van de wereld asiel zoeken, snakkend naar een menswaardig leven. Dit is de maatschappelijke uitdaging van de komende jaren. De aanwezigheid van een plejade van culturen, soms sterk verschillend van de onze, op een lap grond van nauwelijks 160 km2, moet iedereen die enigszins begaan is met het functioneren van de samenleving, interesseren. Want de samenleving van mensen die niet dezelfde taal spreken, niet dezelfde leefgewoonten hebben, niet dezelfde waardepatronen hanteren, enz. is geen sinecure. De zeer ongelijke sociale status en financiële draagkracht leggen nog een extra hypotheek op het harmonieus verloop van het samenlevingsproces. De verscheidenheid van het spiegelpaleis is een boeiende uitdaging die een grote openheid en bereidheid vereist om ze aan te gaan. In dit verband kunnen we inderdaad twee richtingen uit. We kunnen ons gezellig terugtrekken in de eigen gesloten kring en weigeren er buiten te treden. Dan kunnen we mooie herinneringen ophalen uit de tijd van toen. Dan kunnen we zelfgenoegzaam klagen over de gevaren van de huidige vervreemding en verloedering. We kunnen ook een andere weg inslaan. Beseffen dat het geen zin heeft de realiteit te ontkennen. Deze realiteit kan trouwens de mogelijkheid bieden tot interessante en toffe ervaringen. We weten immers dat geen enkele cultuur statisch is. Cultuur moet dynamisch zijn en evolueren om te blijven bestaan. Een andere weg inslaan in het besef dat elke cultuur zich kan verrijken door het contact met andere culturen, door nieuwe ideeën en levenswaarden te integreren. Dus niet als een mengelmoes of een grootste maar grijze, onpersoonlijke gemene deler, wel als een creatieve, groeiende belevenis. Er bestaat geen eenvoudig recept voor het samenleven van verschillende culturen. Samenleven is niet iets dat bij wet of decreet kan worden ingesteld. Het kan niet van bovenaf worden opgelegd. Het samenlevingsproces is geen normeringproces, waarbij de mensen moeten toewerken naar een soort van “multiculturele norm”. De multiculturele samenleving is geen mastschappelijk ideaal, geen na te streven doel, maar een realiteit, met haar eigen potentieel en haar eigen problemen. Het samenlevingsproces is bovenal een communicatieproces. Elke ‘groep’ hanteert namelijk een verborgen codex van gewoonten, gebruiken, waarden, verwachtingen en preferenties. Deze codex wordt zelden of nooit geëxpliciteerd, eenvoudig omdat hij niet of moeilijk expliciteerbaar is. Een harmonieus samenleven is spijtig genoeg niet te beschrijven in een aantal te respecteren voorwaarden. De latente gedachten-, gevoels- en gedragscode van een of andere groep kan nu eenmaal niet in een eenvou- 8 Woord vooraf dige checklist worden gegoten. Men kent en ervaart de elementen ervan, maar ze zijn niet in een definitie te vatten. Men leert deze code wel kennen in de intuïtieve praktijk van de communicatie. Hoewel de overheid het communicatieproces, evenmin als het samenlevingsproces, kan dicteren, dient ze toch de communicatiekanalen te scheppen en open te houden. Een geslaagde communicatie vereist bovendien voldoende kennis van elkaars inzichten en gedragingen. Ook daartoe kan de overheid bijdragen. Vandaar dit wetenschappelijk onderzoek. Vic Anciaux Gewezen staatssecretaris voor wetenschappelijk onderzoek 15 december 1998 9 Els Witte Inleiding Wetenschap is een proces dat demystifiërend en rectifiërend werkt. Ook in de Belgische wetenschappelijke wereld bestaat er sinds een paar decennia een traditie om ten opzichte van de migrantenproblematiek en deze van de minderheden in het algemeen verkeerde voorstellingen en interpretaties recht te zetten, de in omgang zijnde vooroordelen weg te werken en de onbewuste en expliciete uitingen van racisme en xenofobie te bestrijden aan de hand van wetenschappelijk onderbouwde studies. De politieke doorbraak van extreemrechts gaf aan dit minderhedenonderzoek ongetwijfeld nieuwe impulsen. Vanaf de tweede helft van de jaren 1980 stelde de overheid ook meer financiële middelen ter beschikking voor dit maatschappelijk bijzonder relevant onderzoek. Vragen omtrent de impact van deze groepen in en op de samenleving leidde tot interuniversitaire colloquia, witboeken en talrijke studies, gericht op de integratie van deze minderheden. Het onderzoek had voornamelijk plaats in termen van arbeidsmarkt, werkloosheid, vervangingsinkomens, huisvesting, spreidingspatronen, demografie, gezondheid, onderwijs, criminaliteit, waarden- en attitudeonderzoek, de rol van cultuur en religie, enzovoort1. Door de focus hoofdzakelijk op de migrantengroepen te richten, ontsnappen de meeste van deze studies echter niet aan de (terechte) kritiek dat ze de interactie tussen de minderheden en de samenleving naar de achtergrond dringen, te veel de verschillen beklemtonen en te weinig oog hebben voor de gelijkenissen met autochtone groepen. Alleen door bijvoorbeeld Marokkaanse en Turkse groepen te vergelijken met Belgische is men inderdaad in staat niet te snel te gaan zoeken naar verklaringen voor bepaalde houdingen vanuit de typische positie van de migrant. Een autochtone vergelijkingsgroep in het onderzoek introduceren maakt het mogelijk een overculturalisering van houdingen en opvattingen onder migranten te corrigeren en te relativeren en het integratieproces op een interactieve wijze te benaderen. Het is voor deze vernieuwende aanpak 11 Els Witte dat in deze studie gekozen werd. Systematisch worden de houdingen, meningen en strategieën van Turken en Marokkanen vergeleken met die van Belgen die in een zeer gelijkaardige maatschappelijke context leven. De studie ontleent haar originaliteit bovendien aan het feit dat ze Brusselse minderheden bestudeert. De complexiteit van de onderzoeksvragen is daardoor bijzonder groot. Het onderzoek situeert zicht immers tegen de achtergrond van maatschappelijke tegenstellingen en spanningsvelden in een West-Europese grootstad met grotere spatiale segregatie tussen verschillende nationaliteiten dan in vergelijkbare grootsteden, met toenemende culturele heterogeniteit en sociale dualisering. De polarisatie tussen een duurzame onderklasse zonder veel perspectieven en een Europese upperclass is er meer dan elders in West-Europa zichtbaar. Brussel is ook één van de steden waar de participatie van migranten direct raakt aan gevoelige verdeelsleutels tussen Nederlands- en Franstaligen en ook aan gevestigde politieke evenwichten. De accentverschillen tussen Vlamingen en Franstaligen inzake integratiebeleid, het complexe institutionele beeld en de verkaveling van de bevoegdheden maken de problematiek nog ingewikkelder. Taalgebruik, politieke kennis en politieke participatie op Brussels niveau zijn thema’s die in andere steden niet dezelfde impact en relevantie hebben. Tot op heden werden deze thema’s nog niet systematisch onderzocht. Deze studie vult dus ook op dit vlak een lacune op. Het onderzoeksproject is nog om een andere reden merkwaardig te noemen. Deze studie laat zien hoe, over de institutionele levensbeschouwelijke grenzen heen, wetenschappers van de Brusselse Vrije Universiteit en van de Brusselse Katholieke Universiteit probleemloos en zeer constructief samenwerken. Het Centrum voor de Interdisciplinaire Studie van Brussel, dat al meer dan twintig jaar actief is aan de VUB, heeft van bij zijn ontstaan geoordeeld dat het onderzoek niet opgesloten mocht blijven binnen de grenzen van één universiteit en het een forum moest zijn voor initiatieven die ook elders genomen werden. Systematisch werd met succes de band gelegd met onderzoekers uit andere universiteiten en wetenschappelijke instellingen. De Katholieke Universiteit van Brussel behoort daartoe. Het Brusselse project, met zijn historische, linguïstische, demografische, geografische, politieksociologische en juridische aspecten, leende zich van bij het begin goed voor een pluridisciplinaire aanpak. Sinds het einde van de jaren tachtig neemt de migrantenproblematiek in het Centrum een belangrijke plaats in. In samenhang met de onderzoeksgroep onder leiding van de VUB-demograaf R. Lesthaeghe, was het Centrum dan ook actief in de Interuniversitaire Attractiepool ‘Integratie van etnische minderheden’. Het Centrum verzorgde het sociaal-politieke luik van het project en publiceerde er ondertussen reeds verschillende studies en rapporten over.2 Twee VUB-ploegen, die deel uitmaken van het Cen- 12 Inleiding trum, namelijk deze van politicoloog K. Deschouwer en deze van linguïst P. Van de Craen, gingen dan ook met veel overtuiging in op het voorstel om survey-onderzoek te verrichten naar de sociaal-politieke, politiek-ideologische en linguïstische aspecten van het integratieproces in Brussel. Dat de KUB-politicoloog M. Swyngedouw even overtuigend aan een dergelijk project wilde meewerken, werd voor het welslagen van het onderzoek belangrijk geacht. M. Swyngedouw is immers niet enkel een specialist in het survey-onderzoek, maar verwierf tevens een stevige reputatie inzake het onderzoek naar de politieke opvattingen, sociaal-politieke oriëntaties en stemgedrag in het algemeen en met betrekking tot extreemrechts in het bijzonder. Een competente, disciplineoverschrijdende wetenschapsploeg werd op die wijze samengesteld, waarbij aan KUB-zijde zeker ook de namen van K. Phalet (Ercomer, Universiteit Utrecht) en L. De Rycke moeten vermeld worden, en aan VUB-zijde deze van L. Ackaert en D. Kavadias. Het wetenschappelijke niveau van deze studie mag zonder meer als zeer kwaliteitsvol worden bestempeld. De literatuuroverzichten, de analyses van de gehanteerde concepten, de formulering van de probleemstelling, de methodologische uiteenzettingen en de verwerking en interpretatie van de resultaten zijn er alle representatief voor. Maar ook de basis van het onderzoek, het survey-onderzoek zelf, heeft alle vereiste kwaliteiten. Zoals reeds gezegd, werd er geopteerd voor een representatieve steekproef van de Turkse en Marokkaanse gemeenschap in Brussel en voor het ondervragen van een vergelijkingsgroep van laagopgeleide Brusselse Belgen. Ze werden geïnterviewd in de taal van hun keuze. Dat kon dus Turks, Marokkaans, Berbers, Nederlands of Frans zijn. De steekproef bij de Turken en Marokkanen is een toevallige steekproef zodat de resultaten veralgemeenbaar zijn naar die populatie. De steekproef uit de Belgische bevolking is een aselecte groep die kan vergeleken worden met Turken en Marokkanen. Het kenmerk waarop dit het best kon gebeuren was de opleidingsgraad. Het gevolg is wel dat de resultaten die voor de Belgische groep gerapporteerd worden in geen geval veralgemeend mogen worden naar de volledige Belgische populatie in Brussel. Alles samen werden er dus 1350 Brusselaars persoonlijk ondervraagd in de eigen taal of in de taal van keuze. De opstelling van de vragenlijst, het vertalen, terugvertalen van en naar het Turks, Marokkaans en Berbers, en de samenstelling van de verschillende steekproeven waren geenszins sinecures. De hulp van al de leden uit de ploeg is daartoe nodig geweest, maar ook daarbuiten kon er op gewaardeerde adviezen en commentaren gerekend worden. De auteurs zijn al deze medewerkers bijzonder dankbaar.3 Om de verzamelde gegevens te analyseren, gingen de ploegen in onderling overleg aan het werk. Aan de KUB verdiepten Marc Swyngedouw en Lieven De Rycke, in samenwerking met Karen Phalet (Ercomer, Universi- 13 Els Witte teit van Utrecht), zich in de brede problematiek van integratie en participatie. Hun bijdragen vormen de eerste vijf hoofdstukken van dit boek. In het eerste hoofdstuk stellen K. Phalet en M. Swyngedouw het integratiebegrip ter discussie. Zij situeren het ook heel uitdrukkelijk in de Brusselse grootstedelijke context en formuleren van daaruit onderzoeksvragen die in de volgende vier hoofdstukken uitgewerkt worden. In het tweede hoofdstuk gaan K. Phalet, L. De Rycke en M. Swyngedouw op zoek naar de culturele waarden en acculturatievormen bij de Brusselse Turken en Marokkanen. Hun sociaal-politieke oriëntaties komen in het derde hoofdstuk aan bod en dezelfde drie auteurs bekijken in het vierde hoofdstuk de subjectieve ervaringen van discriminatie. Het vijfde hoofdstuk sluit het KUB-luik af met een discussie over politieke participatie en (dubbel) burgerschap4. Aan de VUB bogen Leen Ackaert, Dimokritos Kavadias, Piet Van de Craen en Kris Deschouwer zich over de verzamelde gegevens. D. Kavadias gaat ook in op waarden en attitudes. In hoofdstuk zes gaat hij op zoek naar de mate van utilitair individualisme bij de Turken, Marokkanen en Belgen in Brussel. De twee volgende hoofdstukken hebben het over taal en identiteit. L. Ackaert en K. Deschouwer gaan in het zevende hoofdstuk na in welke mate en op welke wijze de taalkennis en het taalgebruik verband houden met de culturele identiteit en hoe taal en taalverwerving een rol spelen in het integratieproces. Piet Van de Craen gaat vooral in op taalvaardigheid, op het kennen en gebruiken van de diverse talen in variërende sociale settings. K. Deschouwer sluit met het negende hoofdstuk het VUBluik af met een overzicht van enkele gegevens over de kennis van de Belgische en Brusselse politieke instellingen en over de appreciatie ervan. Dat voor de realisatie van een dergelijk ambitieus project heel wat financiële middelen nodig zijn, is gekend. Het Centrum Brussel van de VUB leverde vanuit de IUAP-gelden een bijdrage, terwijl ook het Centrum voor Toegepast Multivariaat Onderzoek, beheerd door M. Swyngdouw, bijpaste. Voor het hoofdbedrag werd aangeklopt bij Vic Anciaux, de toenmalige staatssecretaris van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, bevoegd voor wetenschapsbeleid. Niet alleen de bevoegdheid van Anciaux maar ook en misschien vooral zijn maatschappelijke belangstelling voor de problematiek zorgden ervoor dat de middelen toereikend waren. Zonder zijn hulp zou dit onderzoek geen kans op realisatie gehad hebben. De VUB- en KUB-ploegen zijn hem dan ook veel dank verschuldigd. Het is altijd risicovol om hoofdlijnen te halen uit genuanceerd onderzoek. De methodologische beperkingen komen daarin meestal onvoldoende aan bod, resultaten uit onderdelen die minder gedetailleerd uitgewerkt zijn, krijgen een té definitief statuut, weer andere resultaten verliezen in gecondenseerde vorm hun genuanceerd karakter, etc. Voor de 14 Inleiding beleidsmensen op het terrein is het anderzijds wel bijzonder nuttig dat de hoofdbevindingen ergens samengevat weergegeven worden. Tot slot van deze inleiding heb ik het dus toch maar gewaagd om een aantal van de meest treffende bevindingen uit deze studie bijeen te brengen, temeer omdat ook nu weer meerdere bestaande percepties en vooroordelen door de onderzoekers worden genuanceerd en rechtgezet. Zo kan zonder enige twijfel gesteld worden dat verschillende hoofdstukken aantonen dat de integratie van de Brusselse Marokkanen en Turken in de politieke cultuur van het gastland zich in de feiten reeds goeddeels voltrokken heeft. Als we naar hun opvattingen inzake economische, politieke en ethische kwesties kijken, dan kunnen de gelijkenissen met de autochtone Brusselaars zelfs frappant genoemd worden. Bij de verschillende onderzochte groepen ligt het patroon van ideologische verschillen grotendeels in het verlengde van typische sociale klassenverschillen. Zowel Turken, Marokkanen als autochtonen situeren zich op economisch en politiek vlak aan de progressieve zijde. Er is dan ook geen sprake van een homogene migrantencultuur op dit vlak : de onderscheiden die er zijn, zijn vergelijkbaar met deze die ook bij autochtonen bestaan. Zo zijn godsdienstige autochtonen en migranten allen conservatiever in ethische kwesties. Turkse en Marokkaanse mannen halen trouwens ook het niveau van de Belgen in het algemeen met betrekking tot hun kennis over de communautaire politiek. Op het vlak van de vrije meningsuiting en de ethica zijn er echter wel enkele verschillen: de migranten blijken neutraler of conservatiever te zijn dan de Belgen. De visie van de migranten op waarden en cultuur is al evenmin van die aard dat ze de integratie in de weg staat. Het tegendeel is veeleer waar. Turken en Marokkanen hechten veel belang aan cultuurbehoud in de privé-sfeer en zijn sterk gehecht aan collectieve waarden en aan etnische en familiale solidariteit. Maar in strijd tot wat doorgaans gepercipieerd wordt, willen ze niet dat dit ten koste gaat van openheid en cultuurcontact met Belgen. In de publieke sfeer zijn ze dan ook bereid af te dingen op het behoud van hun minderheidscultuur. Meer onderwijsparticipatie verhoogt de openheid ten opzichte van de Belgische waarden alleszins, maar de meerderheid is hoe dan ook sterk gericht op goede interculturele relaties met Belgen en de helft is te vinden voor een combinatie van cultuurbehoud en cultuurcontact. De doorsnee Marokkaan en Turk komen dus uit het onderzoek te voorschijn als waardenpluralisten. Het is trouwens zeer opvallend dat deze migranten vrijwel unaniem opteren voor interculturele samenwerking met autochtone Belgen ten einde hun sociale positie te verbeteren. Een zelfde tweesporen-opvatting bemerkt men als het om hun identiteitsbewustzijn gaat. De overgrote meerderheid van de Marokkanen en 15 Els Witte Turken identificeren zich zowel met de eigen groep als met de Belgen. Of anders gezegd: de identificatie met de eigen groep sluit de identificatie met de plaatselijke bevolking niet uit. Meer dan de helft van de Turken identificeert zich zelfs voluit met de Belgen; bij de Marokkanen ligt dat cijfer lager, maar het bedraagt toch ook 37 procent. Hoe verhouden de Turken en de Marokkanen zich nu tegenover de twee taalgemeenschappen in Brussel? Laten we er vooraf op wijzen dat tweederden van de Turken en de helft van de Marokkanen hoofdzakelijk hun moedertaal gebruiken (Turks, Marokkaans, Berbers). Meer dan de helft van de ondervraagden geeft bovendien toe analfabeet te zijn. Bij de Turken ligt het percentage overigens beduidend lager. Marokkanen zijn dan weer meer tweetalig dan Turken, maar globaal genomen is een vierde van de onderzochte groepen tweetalig. Turken zowel als Marokkanen relateren tweetaligheid overigens met de bisociale identiteit waarover we het zo-even hadden. Met de familie spreken deze tweetaligen de thuistaal. Het contact met de buitenwereld verloopt overwegend in het Frans. Vooral voor de Marokkanen verwijst het Frans naar de taal van de macht. Een verfransingsproces heeft dus onweerlegbaar plaats. Zo is men reeds vlugger geneigd om buiten het gezinsverband het Frans te gebruiken en ook in het taalgebruik van de kinderen is te merken dat de thuistaal terrein verliest ten voordele van het Frans. Betekent dit alles nu dat het Nederlands afwezig is bij de Brusselse Turken en Marokkanen? Neen. Ongeveer een vijfde spreekt en begrijpt Nederlands. Een zesde van de Turken leest en schrijft het Nederlands; bij de Marokkanen gaat het om een vijfde. Het Nederlands speelt dus in twintig procent van de gevallen een rol. De vernederlandsing bereikt dus zeker niet hetzelfde niveau als de verfransing, maar er is hoe dan ook sprake van een (lichte) toename van het gebruik van het Nederlands, vooral bij de Turkse groep. Op een andere belangrijke vraag biedt deze studie eveneens reeds een begin van antwoord: hoe staan Turken en Marokkanen tegenover stemrecht en tegenover de Brusselse communautaire problematiek? Er bestaat onder hen een quasi consensus over het feit dat wie hier al lange tijd woont en werkt lokaal stemrecht moet krijgen. Marokkanen en Turken wijzen de koppeling van nationaliteit en stemrecht dan ook resoluut van de hand. In tegenstelling tot de perceptie die men over laagopgeleide autochtonen heeft, zijn deze verdeeld over de kwestie. Een (kleine) meerderheid is zelfs pro-migrantenstemrecht en stelt bijgevolg de nationaliteitenkwestie in vraag. In het communautaire conflict wenst de grootste groep van migranten geen kant te kiezen. Bij de Turken zei een derde van de ondervraagden deze vraag niet te kunnen beantwoorden; bij de Marokkanen stelt zelfs veertig procent zich op dit neutrale standpunt. Diegenen die wel een keuze maken, doen dit hoofdzakelijk in het voordeel van de 16 Inleiding Franstalige gemeenschap. Ongeveer een vierde van de migranten opteert echter voor een eigen lijst op lokaal vlak, wat de cijfers eveneens relativeert. Blijkt dus uit alle bevragingen dat de integratiebereidheid van Brusselse Turken en Marokkanen groot is en de integratie in de feiten dus goeddeels gerealiseerd is, zij zelf schatten hun kansen om sociaal op te klimmen overwegend negatief in. Op dit vlak is het onderscheid met de autochtonen wel vrij groot. Belgen voelen zich verhoudingsgewijs veel minder vervreemd en bedreigd dan migrantengroepen. De mate van ervaren discriminatie ligt bij hen een heel stuk lager dan bij Turken en Marokkanen. Turkse en Marokkaanse vrouwen ervaren minder discriminatie dan mannen; jongere Marokkanen voelen zich dan weer meer gediscrimineerd dan oudere. Ook bij religieuze Marokkanen zijn deze gevoelens sterker aanwezig. Marokkanen ervaren trouwens in het algemeen meer discriminatie dan Turken. De Turken relateren hun kansenongelijkheid vooral aan hun Turk-zijn, terwijl drievierden van de Marokkanen hun moslim-zijn als een nadeel ondervinden om sociaal op te klimmen. Turken zowel als Marokkanen stellen de Belgische instanties verantwoordelijk voor deze sociaal-economische achterstelling. Zo is het opvallend dat werkloze Marokkanen hun werkloosheid ervaren als een vorm van gerichte institutionele discriminatie. Even opvallend is het echter dat zowel bij migranten als bij autochtonen er een positief verband bestaat tussen de mate van de ervaren discriminatie en de perceptie van het aantal migranten in de buurt. Anders gezegd: noch Belgen, noch Marokkanen, noch Turken wonen graag in concentratiebuurten. Ook migranten voelen zich dus meer gediscrimineerd in buurten waar meer migranten wonen. Tot hier dit korte overzicht van enkele van de meest opmerkelijke resultaten van deze boeiende studie. De lezer wordt er wellicht door aangezet elk onderdeel van deze studie grondig door te nemen op zijn zoektocht naar nog tal van andere interessante bevindingen en naar de interpretaties die de auteurs aanreiken. De beleidsmensen onder hen vinden er hopelijk al een paar ideeën in ter ondersteuning van of bij het ter discussie stellen van het (Brusselse) migrantenbeleid dat ze voeren. Els Witte, Directeur van het VUB-Centrum voor de Interdisciplinaire Studie van Brussel. 17 Els Witte Noten 1 2 3 4 E. Witte, Migranten en immigranten als voorwerp van wetenschappelijk onderzoek, in E. Deslé, R. Lesthaeghe, E. Witte (red.), Denken over migranten in Europa, Brussel, 1993 (Balans, 2), 7-32. E. Witte, Van “Taal en Sociale Integratie” naar “Brusselse Thema’s, 1978-1998. Een overzicht van twintig jaar wetenschappelijke productie van het VUB-Centrum voor de Interdisciplinaire Studie van Brussel, in E. Witte en A. Mares (red.), Twintig jaar onderzoek over Brussel, Brusselse Thema’s, 6, 1998, 7-36. De auteurs danken meer bepaald Malika Abbad, Sultan Balli, John Berry, Jaak Billiet, Jamila Boulima, Hassan Bousetta, Faika Canol, Patrick Deboosere, Els Deslé, Leyla Ertorum, Jarl Kampen, Els de Lombaerde, Marina Franckx, Louk Hagendoorn, Dirk Jacobs, Ron Lesthaeghe, Ural Manço, Allan en Lisa McCutcheon, Marco Martiniello, Johan Surkeyn en Jacques Tacq. Marc Swyngdouw dankt de volgende universitaire instellingen die met een beurs of fellowship mee bijgedragen hebben tot de finalisering van dit project: het FWO-Vlaanderen, Cevipof-CNRS/FNSP in Parijs (P. Perrineau, N. Mayer), de University of Nebraska, het Gallup Research Center (A. McCutcheon) en Nuffield College in Oxford (A. Heath, A.B. Atkinson). 18 HOOFDSTUK 1 Karen Phalet en Marc Swyngedouw Integratie ter discussie 1. Migranten in de kijker 1.1 Migranten als tweederangsburgers De categorie migranten in België omvat een breed gamma aan nationaliteiten en verwijst zowel naar nieuwkomers als naar de pioniers van de gastarbeid en hun nakomelingen. Toch roept de term migranten vooral het beeld op van Turken en Marokkanen. In 1989 identificeerde zowat 80% van de Vlamingen de brede categorie migranten met Turken en Marokkanen (Billiet, Carton & Huys, 1990). De categorie migranten is niet alleen slecht afgebakend, maar ook misleidend. In weerwil van die benaming zijn migranten niet tijdelijk op doortocht tussen ginder en elders maar tegelijk duurzaam met ginder verbonden en voorgoed hier gevestigd (Deslé, 1993). Bovendien bestaat er niet zoiets als een migrantengemeenschap, laat staan een migrantenidentiteit. Meer en meer migranten zijn Belgen, die hier geboren zijn en enkel herkenbaar zijn aan hun etnische herkomst. Gemakshalve nemen we toch de gebruikelijke term migranten over met voorbehoud bij connotaties van tijdelijkheid en homogeniteit. Als er al sprake is van een gemeenschappelijke migratieconditie, dan gaat het in de eerste plaats om een negatief lotsgenootschap vanuit de minderheidsstatus van migranten in België. Die minderheidsstatus betekent dat culturele scheidslijnen (onder meer op basis van etnische herkomst, taal en geloof) samenvallen met (partiële) sociale en politieke uitsluiting (Rath, 1991). Net zoals in andere West-Europese landen zijn migranten in België oververtegenwoordigd in de lagere sociaal-economische strata. Migranten zijn gemiddeld kwetsbaarder dan autochtonen voor uitval op school en voor werkloosheid. Zij stromen ook minder door naar hogere onderwijsvormen en gunstiger arbeidsmarktsectoren en -posities 19 Karen Phalet en Marc Swyngedouw (KCM, 1989). Structurele kansongelijkheid tussen migranten en autochtonen komt ten dele op rekening van de zwakke maatschappelijke uitgangspositie van doorgaans ongeschoolde of laaggeschoolde gastarbeiders. De reproductie van ongelijkheid in de tweede generatie is echter made in Belgium. Zoals in sommige West-Europese landen zijn — althans niet-genaturaliseerde en niet-EU-migranten formeel uitgesloten van (conventionele) politieke participatie op alle niveaus. Verder zijn zij nagenoeg afwezig in centrale sociaal-politieke instellingen en overlegstructuren zoals partijorganen en vakbonden. Hoewel lokaal stemrecht voor migranten het laatste jaar nooit lang van de politieke agenda is weggeweest, blijft tot op heden het politieke statuut van migranten als tweederangsburgers formeel vergelijkbaar met de situatie van de arbeiders tot aan het begin van deze eeuw, en van de vrouwen nog tot 1948. 1.2 Het integratiebeleid Het officiële Belgische integratiebeleid is gericht op een dubbel doel: de culturele inpassing van migranten in de Belgische samenleving en de verbetering van hun maatschappelijke kansen. Culturele inpassing betekent geen eenzijdige aanpassing van migranten aan de meerderheidscultuur, maar laat ruimte voor culturele diversiteit. Meer bepaald kunnen migranten hun cultuur ontplooien en uiten voor zover die niet in aanvaring komt met de openbare orde of met basiswaarden in de Belgische samenleving zoals pluralisme en emancipatie (KCM, 1989). Deze omschrijving van culturele inpassing dekt uiteenlopende meningen over hoe groot de ruimte voor cultuuruitingen van migranten moet of kan zijn, zonder dat minderheidsculturen in aanvaring komen met de dominante meerderheidscultuur. De discussie spitst zich toe op de mate waarin penetratie van culturele diversiteit in de publieke sfeer wenselijk of aanvaardbaar wordt geacht. Een voorbeeld is de controverse over onderwijs in eigen taal aan migrantenkinderen. Het officieel integratiebeleid is een typisch Belgisch compromis. Verschillen in opvattingen, vooral tussen Noord en Zuid in dit land, over wat culturele integratie nu juist inhoudt, worden toegedekt door middel van het strategisch onderdefiniëren van de beleidsconcepten. Elk gewest mag er onder verstaan wat het wil (Phalet & Krekels, 1998). Hoeksteen van het officiële integratiebeleid is de hypothese dat culturele inpassing past in de strijd tegen maatschappelijke achterstanden of kansarmoede. De min of meer volwaardige participatie van migranten in maatschappelijke kerninstituties zoals onderwijs, arbeidsmarkt en politieke besluitvorming, wordt algemeen aanvaard als de toetssteen van een geslaagd integratiebeleid. Achter deze brede consensus gaan opnieuw uit20 Integratie ter discussie eenlopende opvattingen schuil over het precieze verband tussen integratie en participatie. Zo wordt integratie doorgaans opgevat als een opstap naar de verbetering van maatschappelijke kansen voor migranten. Of integratie vooral het resultaat moet zijn van de eigen individuele inspanningen van migranten, dan wel of de Belgische overheid de weg moet effenen door aan migranten meer kansen te bieden, daarover zijn de meningen verdeeld. Deze verdeeldheid komt onder meer tot uiting in terugkerende discussies over de bereidheid of de wil tot integratie aan de zijde van migranten als voorwaarde voor naturalisatie. Een ander discussiepunt is het welbekende cultuur-versus-klasse-debat (Phalet, 1995, 1998). Sommigen benadrukken sociale-klassenkenmerken van migranten als verklaringsgrond voor kansongelijkheid; anderen zoeken verklaringen vooral bij etnisch-culturele kenmerken waardoor migranten minder sociale kansen krijgen en/of kansen minder goed benutten. Voorstanders van een algemeen kansarmoedebeleid zien vooral overeenkomsten tussen migranten en autochtone kansarmen, terwijl culturele of etnische specificiteit als argument wordt gezien voor categoriale maatregelen en voorzieningen ten gunste van migrantengroepen. Wat algemeen aanvaardbaar of wenselijk wordt geacht voor Belgen, staat blijkbaar ter discussie als het migranten betreft. De traditionele organisatie van Belgen rond de parochie of het volkshuis in het kader van sociale binding en disciplinering krijgt de pejoratieve betekenis van etnische segregatie in plaats van integratie wanneer migranten zich organiseren rond moskeeverenigingen of in andere vormen van etnische zelforganisatie. Het integratiebeleid betekent een breuk met de Belgische politieke zeden en gewoonten voor zover historisch succesvolle emancipatorische strategieën van autochtone minderheden voor allochtone minderheden van de hand worden gewezen. 1.3. Het maatschappelijk debat De problematiek van integratie is één van de weinige maatschappelijke debatten die niet alleen worden gevoerd in academia, media en gremia maar waarover elke burger — zowel autochtoon als migrant — een uitgesproken standpunt lijkt te hebben. Het politieke debat wordt in België net als in andere West-Europese landen gevoerd in termen van tegengestelde maatschappijvisies (Jacobs, 1997). Voor multiculturalisten behoort het alleenrecht van dominante nationale culturen definitief tot het verleden. Het multiculturele tijdperk staat in het teken van de politiek van erkenning (Taylor, 1992) van meervoudige culturele identiteiten. Assimilationisten daarentegen willen sociale en politieke burgerrechten voorbehouden aan wie behoort tot of zich laat opnemen in de dominante nationale 21 Karen Phalet en Marc Swyngedouw cultuur. Het gelijktijdig stimuleren van meer dan één specifieke culturele binding wordt als onmogelijk of onwenselijk gezien. De dubbele culturele binding van veel migranten wordt hoogstens gedoogd als overgangsperiode van de cultuur uit het herkomstland naar de cultuursfeer van het gastland. In wezen hanteren zowel multiculturele als monoculturele maatschappijvisies een statisch en homogeen cultuurbegrip, wat zich gemakkelijk vertaalt in ideologische patstellingen (Blommaert & Verschueren, 1992; Phalet, 1994). Wanneer recht wordt gedaan aan differentiaties naar klasse, geloof, taal, regionale en etnische herkomst, dan is een ‘Belgische’ culturele hegemonie ver te zoeken. De Belgische staatsinrichting biedt onderdak aan meervoudige en slechts deels overlappende subculturen, waarbij (sub)culturele scheidslijnen samenvallen met meer of minder machts- en kansongelijkheid in de samenleving (cfr. infra). Het officiële Belgische integratiebeleid biedt politiek onderdak aan zowel gematigde multiculturalisten als gematigde assimilationisten. Zoals mag blijken uit de verschillende standpunten die het officiële integratiebeleid afdekken, is de botsing tussen normatieve standpunten pro of contra multiculturalisme een beperkte voorstelling van het debat over integratie. Met de keuze voor multiculturalisme of assimilationisme is de discussie immers nog niet afgesloten. Zo kan een overtuigd multiculturalist goede redenen zien om bezwaar te maken tegen onderwijs in eigen taal. Een assimilationist kan op zijn beurt voorstander zijn van politiek stemrecht voor migranten. Dit hoeft niet te wijzen op de beruchte dubbele moraal van subtiele assimilationisten die als puntje bij paaltje komt maar al te graag de onwil om te integreren inroepen om aan migranten gelijke rechten en gelijke kansen te ontzeggen. De losse verbanden tussen brede normatieve oriëntaties en concrete beleidskwesties zoals stemrecht voor migranten of onderwijs in eigen taal zijn in de politiek meer regel dan uitzondering (Sniderman & Piazza, 1993). Het ogenschijnlijke gebrek aan politieke consistentie mag dan frustrerend zijn voor wetenschappelijke opinieonderzoekers en politieke programmamakers, het heeft echter alles te maken met de complexiteit van reële maatschappelijke spanningen en politieke agenda’s. Dat is niet anders voor wat bekend staat als het migrantenprobleem en het integratiebeleid dat aan deze problematiek het hoofd moet bieden. Een integratiebeleid dat wil slagen moet niet alleen gelijk hebben maar ook gelijk halen (i.e. politiek haalbaar en geloofwaardig zijn voor de betrokken partijen). De normatieve toonzetting van het integratiedebat leidt gemakkelijk tot een moraliserende en polariserende toonzetting die openheid voor nieuwe inzichten en inventieve probleemoplossing in de weg staat. 22 Integratie ter discussie 1.4. Het onderzoek in Brussel Om het maatschappelijke en wetenschappelijke debat over integratie empirische grond onder de voeten te geven is in opdracht van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest survey-onderzoek gedaan naar opvattingen en houdingen in verband met integratie en participatie bij representatieve steekproeven van Turken en Marokkanen en bij een vergelijkingsgroep van laagopgeleide autochtonen in Brussel.1 Daartoe zijn alles samen een kleine 1.350 Brusselaars persoonlijk geïnterviewd in de eigen taal of de taal van hun keuze. De autochtone vergelijkingsgroep is enerzijds bedoeld als controlegroep om te corrigeren voor overculturalisering van houdingen en opvattingen onder migranten en anderzijds als tegenhanger of spiegelbeeld van migrantenperspectieven binnen een interactieve benadering van integratie. Omdat integratieprocessen zich gelijktijdig afspelen op meerdere dimensies (sociaal, cultureel en politiek) omvat de vragenlijst een breed staal van sociale, culturele en politieke houdingen en opvattingen: Hoe schatten Turken, Marokkanen en autochtonen hun maatschappelijke positie in? Wat is hun ervaring op het vlak van kansongelijkheid en discriminatie? Welke strategieën ontwikkelen zij om hun kansen te verbeteren? Wat zijn taal- en culturele voorkeuren en identificaties? Welke culturele waarden en normen aanvaarden zij als richtinggevend? Waar plaatsen zij zich in het Belgische (Brusselse) politieke landschap? Om het onderzoek te situeren, schetsen we vooraf kort de Brusselse onderzoekscontext vanuit de vraag naar de plaats van migranten in de multiculturele grootstad. In een tweede deel van deze inleiding wordt ingegaan op de rol van het minderheidsperspectief in sociaal-wetenschappelijk onderzoek. In een derde deel introduceren we een wetenschappelijk kader voor de analyse van integratie en participatie met de nadruk op het interactieve en meerdimensionale karakter van het integratieproces. In een vierde deel volgt dan een schematisch overzicht van de onderzoeksdoelen en de onderzoeksopzet. De inleiding sluit af met een vooruitblik op de vier volgende bijdragen in dit boek. 2. De Brusselse onderzoekscontext In de lente van 1997 was de begrafenis van het vermiste Marokkaanse meisje Loubna Ben Aïssa in Brussel de symbolische aanleiding om het lokale stemrecht voor migranten opnieuw op de politieke agenda te plaatsen. In november 1997 heeft een heropvoering van de ‘migrantenrellen’ van 1991 in Brussel geleid tot een hernieuwde discussie over de late start en de gemiste kansen van het migrantenbeleid in België. Sinds het begin 23 Karen Phalet en Marc Swyngedouw van de jaren negentig is Brussel (het Brussels Hoofdstedelijk Gewest om precies te zijn) het epicentrum van politieke mobilisering en publieke sensibilisering rond het migrantenthema. Anders dan sommige andere grootsteden is Brussel (net als Antwerpen overigens) er tot op heden niet in geslaagd om het migrantenthema te kanaliseren langs conventionele kanalen van politieke besluitvorming of administratieve procedures. In wat volgt wordt ingegaan op implicaties van multiculturaliteit, sociaaleconomische dualisering en politieke gelegenheden voor het integratieproces van migranten in Brussel. 2.1. Multicultureel samenleven De Brusselse grootstedelijke context voldoet bij uitstek aan beschrijvingen van complexe groepsverhoudingen in een multiculturele samenleving. Er is sprake van een multiculturele samenleving in geval van structurele interdependentie en voortdurend cultuurcontact tussen meerdere culturele groepen, waarbij culturele groepen duurzame collectiviteiten blijven vormen met duidelijk onderscheiden levensvormen. Terecht merkt Hannerz (1992) op dat het populaire beeld van de culturele mozaïek als metafoor voor de multiculturele samenleving misleidend is, omdat dit beeld voorbijgaat aan de ongelijke machtsverhoudingen tussen een dominante nationale cultuur en meerdere, soms elkaar overlappende minderheidsculturen, zoals een arbeiderscultuur of etnische culturen. Zoals een taal soms gedefinieerd wordt als een dialect met een leger, zou je met een boutade kunnen stellen dat een nationale cultuur overeenkomt met een minderheidscultuur, maar dan met een staatsapparaat achter zich. De dominante nationale cultuur onderscheidt zich van etnische of andere minderheidsculturen doordat zij beschikt over het centrale ‘culturele apparaat’. Het culturele apparaat bestaat uit culturele instituties zoals onderwijs, kunst, wetenschap en media… en controleert zo de toegang tot een officiële ‘hoge cultuur’ (Hannerz, 1992). De machtsongelijkheid tussen een dominante cultuur en minderheidsculturen is echter zelden of nooit absoluut. Ten eerste kunnen minderheidsgroepen juist op grond van hun specifieke sociale of culturele kenmerken aanspraak maken op (beperkte) toegang tot het culturele apparaat. Migranten doen met meer of minder succes een beroep op politieke verdelingsmechanismen in het kader van culturele verzorgingsarrangementen (cultural welfare). Voorbeelden daarvan zijn het (bescheiden) aandeel van zogenaamde migrantenprojecten in sociale impulsfondsen en in overheidssubsidies voor onder meer onderwijs in eigen taal (OETC) en culturele verenigingen van migranten. Ten 24 Integratie ter discussie tweede zijn migranten door hun transnationale verbanden en trajecten goed geplaatst om in te spelen op internationale politieke invloedssferen en marktmechanismen (Kastoryano, 1996). Zo kunnen zij buiten het kader van de Belgische staat om hulpbronnen en netwerken in het herkomstland en in West-Europese buurlanden aanboren met het oog op relatief autonome organisatievormen. Een economisch succesvoorbeeld zijn lucratieve Turkse en Marokkaanse softwarebedrijven met verankering in een dubbele arbeids- en afzetmarkt. In de politieke arena is de Turks-islamitische beweging Milli Görüs (gekoppeld aan de onlangs verboden Welvaartspartij in Turkije) een exemplarische diaspora-organisatie met een gestroomlijnde structuur en een groot wervingspotentieel (Sunier, 1996; Timmerman, 1997). Ten derde kunnen sterk geconcentreerd wonende migrantengroepen, zoals bijvoorbeeld de Turkse migrantengemeenschap in Sint-Joost, ondanks hun geringe statistische getalsterkte wel een lokale machtsfactor vormen. In het beste geval verkrijgen migrantengroepen op lokaal bestuursniveau informele invloed en enig aandeel in fondsen en voorzieningen, in ruil voor de goede orde en vreedzame betrekkingen (Bousetta, 1997). De genoemde transnationale en lokale machtsfactoren nemen echter niet weg dat de meeste Turkse en Marokkaanse migranten een maatschappelijk kwetsbare groep vormen die formeel uitgesloten blijft van politieke besluitvorming. De basisassumptie van machtsongelijkheid in de verhouding tussen dominante en minderheidsculturen blijft dus wel overeind. 2.2. Grootstedelijke problematiek Interculturele relaties tussen autochtone Belgen en Turkse en Marokkaanse migranten in Brussel moeten worden gesitueerd tegen de achtergrond van maatschappelijke tegenstellingen en spanningsvelden. Recente maatschappelijke ontwikkelingen maken Brussel exemplarisch als WestEuropese grootstad. Eén op drie Brusselaars (i.e. inwoners van het Brusselse Gewest) staat als vreemdeling te boek en één op tien Brusselaars is een (niet-genaturaliseerde) Turk of Marokkaan (NIS, 1991). Bovendien blijkt de spatiale segregatie tussen verschillende nationaliteiten in Brussel groter dan in vergelijkbare grootsteden zoals Amsterdam, Frankfurt en Londen (Breebaart & Musterd, 1995; Kesteloot, 1996). De snelle internationalisering van administratieve en economische stedelijke functies gaat niet alleen gepaard met een toenemende culturele heterogeniteit, maar ook met tendensen in de richting van sociale dualisering en zelfs polarisering tussen haves en have-nots (Sassen, 1990; voor Europa: Cross, 1996; Martens & Vervaecke, 1996) De toplaag wordt gevormd door zeer bemid25 Karen Phalet en Marc Swyngedouw delde Europese professionals (zeg maar corporate Europe dat een zogeheten ‘overclass’ vormt bovenop de nationale upper-classes) met directe toegang tot supranationale beslissingscentra en eigen privé-voorzieningen zoals Engelstalig onderwijs in de Brusselse rand. Aan de onderkant is er de uitstoot van een duurzame onderklasse zonder bestaansmiddelen of perspectieven, althans niet op de gereguleerde witte arbeidsmarkt, en met beperkte toegang tot sociale voorzieningen, onder meer door onwillige lokale administraties, reële overbelasting van onderbemande diensten en (soms gegrond) institutioneel wantrouwen van betrokkenen. Hoewel Turken en Marokkanen meer gemeen hebben met een autochtone arbeidersklasse dan met het profiel van een grootstedelijke onderklasse, zien we ook binnen migrantengroepen (en dan vooral onder Marokkanen) een polariserende tendens optreden (Lesthaeghe, 1997; Veenman, 1997). Een minderheid van spreekwoordelijke succesvolle allochtonen heeft als tegenhanger een zeer zichtbare minderheid van drop-outs zonder uitzicht op diploma of werk, voor wie de toegang tot normale kanalen van sociale mobiliteit en politieke inspraak geblokkeerd is. Voor deze laatste ‘minderheid binnen de minderheid’ kan de territoriale politiek van de straat (overigens het spiegelbeeld van de territoriale strategie van sommige gemeentebesturen) de kortste weg lijken naar meer invloed en middelen (Réa, 1991). De remake in 1997 van de migrantenrellen van 1991 lijkt in de richting te wijzen van zo’n destructief scenario. De kostprijs van dit soort conflictstrategie is meer dan blik- en glasschade, omdat hierdoor bemiddelingsinspanningen van meer gematigde lokale actoren zware averij oplopen. Een demonstratieve inzet van rijkswacht en politie in lokale conflictbeheersing speelt alleen maar meer macht in handen van militant religieuze of rechtse organisaties, zoals het Turkse Milli Görüs of het Vlaams Blok (Bastenier, 1996; Swyngedouw & Beerten, 1996). Zolang migranten formeel uitgesloten blijven van conventionele politieke inspraakkanalen, zijn meer constructieve organisatievormen en bemiddelingsstrategieën kwetsbaar voor dit soort incidenten. 2.3. Politieke gelegenheden De hoge graad van politieke mobilisatie en publieke sensibilisering van het migrantenthema heeft niet enkel negatieve kanten. Vooral Turkse migranten in Brussel kennen een sterk nationaal bewustzijn en een zeer hoge organisatiegraad (Bastenier, 1996; De Rycke, Swyngedouw & Phalet, ibidem). De politieke gevoeligheid van het migrantenthema en de opmerkelijke aanwezigheid van migrantenorganisaties in Brussel worden door waarnemers onder meer in verband gebracht met een unieke politieke 26 Integratie ter discussie gelegenheidsstructuur (political opportunity structure) die het Brusselse Gewest kenmerkt (Martiniello, 1995). Het gaat dan om onbedoelde neveneffecten van de specifieke politiek-institutionele beleidscontext op patronen van integratie en participatie onder Brusselse migranten. De aanwezigheid van migranten was immers nauwelijks een discussiepunt in de politieke onderhandelingsrondes waarin het huidige federale staatsbestel zijn beslag kreeg (in 1980, 1988 en 1993). Nochtans is Brussel één van de zeer weinige gevallen in West-Europa waar de participatie van migranten direct raakt aan gevoelige culturele verdeelsleutels en derhalve gevestigde politieke evenwichten kan laten kantelen. Het Brusselse Gewest kent een complexe verdeling van politieke bevoegdheden over gelaagde bestuursinstellingen op lokaal en subnationaal niveau (gemeenten, gewest en taalgemeenschappen) en op nationaal en supranationaal niveau (federale staat en Europese Gemeenschap) (Swyngedouw & Martiniello, 1998). Het immigratie- en integratiebeleid is typisch versnipperd over de verschillende bestuursniveaus. Beleidsontwikkelingen volgen een gelijktijdige opwaartse en neerwaartse beweging weg van het nationale politieke niveau. In opwaartse zin hebben de Schengen-akkoorden het Europese beslissingsniveau in de immigratiepolitiek versterkt tegenover het nationale (i.e. federale) niveau. Neerwaarts is het merendeel van het integratiebeleid deel gaan uitmaken van de bevoegdheden van beide gemeenschappen, onder meer op het vlak van onderwijs, cultuur, tewerkstelling en sociaal beleid. In Brussel is er een uniek samentreffen van Vlaamse en Franstalige beleidslijnen met de bekende accentverschillen in hun invulling van het officiële integratiebeleid. Terwijl Franstaligen zich in het spoor van het Franse assimilationisme terughoudend opstellen tegenover publieke erkenning van minderheidsculturen, heeft men aan Vlaamse zijde meer oor naar een verdunde vorm van Angelsaksisch multiculturalisme (Entzinger, 1994). Voor zover het integratiebeleid aan beide kanten van de taalgrens echter vooral een pragmatisch heterodox karakter à la Belge heeft, gaat het meer om eigen accenten dan om een ideologische tegenstelling (Phalet & Krekels, 1998). Ten slotte zijn immigratie- en integratiepolitiek voor hun toepassing in aanzienlijke mate aangewezen op regionale en lokale administraties. Vooral lokale autoriteiten bepalen het gezicht van het beleid tegenover migranten, en dit met notoire stijlverschillen tussen Brusselse gemeenten in de zogenaamde bureaucratie van de straat (street-level bureaucracy), zoals blijkt uit incidentele aanvaringen van lokale praktijken (bijvoorbeeld de weigering om migranten in te schrijven) met nationale wetten of Europese richtlijnen. Welke politieke gelegenheden biedt de Brusselse institutionele inrichting voor de integratie en participatie van migranten? Een eerste positieve 27 Karen Phalet en Marc Swyngedouw kant is de vermenigvuldiging van politieke ingangen en subsidiekanalen die in het voordeel speelt van minderheidsgroepen die langs de orthodoxe weg van politieke meerderheden nauwelijks een stem zouden krijgen. Bovendien mag de verkaveling van bevoegdheden tussen onderscheiden beleidsniveaus en -instanties dan wel minutieus zijn vastgelegd, vergaande opsplitsingen leiden onvermijdelijk tot competitie tussen politieke invloeds- en beleidssferen. Zo is het culturele apparaat voorwerp van competitie tussen een meerderheid van Franstalige en een minderheid van Nederlandstalige autochtonen. Dit kan opnieuw gunstig uitpakken voor minderheidsculturen, denk aan Vlaamse subsidies als lokaas voor migrantenverenigingen in Brussel. Ten derde creëert het ontbreken van een gecoördineerd integratiebeleid in Brussel een negatieve bewegingsvrijheid voor zelforganisatie van migranten in een strategische grijze zone van onconventionele politiek (Bousetta, 1997). Dit alles moet nochtans worden gerelativeerd in het licht van wat je de Brusselse institutionele paradox zou kunnen noemen (Favell & Martiniello, 1998). De gevoelige evenwichten tussen bestuursniveaus en taalgemeenschappen in Brussel blokkeren immers tegelijk een formele erkenning van migrantengroepen in de publieke sfeer. Zo wordt aan Vlaamse zijde gevreesd dat meer culturele en politieke mondigheid voor migranten kan raken aan de bijzondere bescherming en de politieke armslag van de Vlaamse minderheid in Brussel. Daartegenover staat de Franstalige achterdocht tegenover een multicultureel Brussel als dekmantel om de francofonie in Brussel een voetje te lichten en het Engels binnen te smokkelen als neutrale derde taal ‘voor iedereen’. De keerzijde van dit soort calculaties is politiek immobilisme, waardoor migranten voor hun belangenbehartiging aangewezen blijven op politieke deals tussen autochtone instanties, die hun eigen belangen voor ogen hebben. 3. Het minderheidsperspectief 3.1. Cherchez la minorité Over politieke opvattingen en houdingen van de autochtone bevolking — uiteraard inclusief autochtone minderheidsgroeperingen — is in België uitgebreid empirisch onderzoek verricht (ISPO; Swyngedouw, Billiet, Carton & Beerten 1993, 1998). Representatief onderzoek onder migranten in België daarentegen is beperkt en van recente datum (Lesthaeghe, 1997). In Europese context ligt het accent in representatief survey-onderzoek onder minderheidsgroepen meestal op min of meer objectieve indicatoren van maatschappelijke en culturele participatie (Tribalat, 1995; Veenman, 1997). Een 28 Integratie ter discussie uitzondering op deze regel is het sociaal-demografische onderzoek van Lesthaeghe (1997) naar gezinsvorming onder Turkse en Marokkaanse migrantenvrouwen in Vlaanderen en Brussel, waarin onder meer familiewaarden en rolpatronen worden onderzocht. Al bij al is echter opvallend weinig bekend over de manier waarop migrantengroepen vanuit een minderheidspositie in de samenleving hun rechten, belangen en kansen zien; welke individuele of collectieve strategieën zij ontwikkelen om hun positie te verbeteren; en welke rol culturele identiteiten en waarden daarin spelen. Het minderheidsperspectief is dan ook de grote afwezige in officiële definities en statistieken over integratie en participatie van migranten. Deze leemte wordt ten dele opgevuld door kleinschalige etnografische en sociologische case studies bij Turkse of Marokkaanse migranten die nadrukkelijk het minderheidsperspectief op culturele identiteiten en politieke organisatievormen aan de orde stellen (Bousetta, 1997; Timmerman, 1996). De meerwaarde van ons onderzoek naar opvattingen van migranten is complementair aan de sterkte van het etnografische insider-perspectief. Dankzij de representatieve steekproeftrekking en de gestandaardiseerde meetinstrumenten laat survey-onderzoek een betere macro-sociale situering toe van minderheidsperspectieven in het Belgische (Brusselse) maatschappelijke en politieke landschap. Bovendien leent de comparatieve onderzoeksopzet zich goed tot een cross-culturele analyse van meervoudige perspectieven vanuit Turkse en Marokkaanse minderheden en een autochtone vergelijkingsgroep binnen eenzelfde maatschappelijke (grootstedelijke) context. Dat is in België nog niet eerder gebeurd. De brede comparatieve opzet geeft ook een aanzet tot correctie op de gebruikelijke asymmetrische conceptualisering van minderheids- en meerderheidsperspectieven, waarbij minderheidsculturen en -organisaties doorgaans worden versmald tot de private of gemeinschaftliche sfeer van lokale, familiale of etnische tradities en banden. Om recht te doen aan sociale, culturele en politieke dimensies van volwaardig burgerschap is een verbreding van het blikveld noodzakelijk naar de sociaal-politieke krachtverhoudingen tussen minderheids- en meerderheidsculturen in de publieke arena. Of met de woorden van Ulf Hannerz (1992; p.19): ‘Een notie van publieke cultuur is nodig die de voortdurende en wisselende contestatie tussen sociale groepen en ideeën omvat m.b.t. de politieke macht en de definitie van nationaliteit en burgerschap.’ 3.2. Wie is in de minderheid? Een belangrijke kanttekening bij dit pleidooi voor het minderheidsperspectief is dat het onderscheid meerderheid-minderheid in de sociologi29 Karen Phalet en Marc Swyngedouw sche betekenis niet noodzakelijk samenvalt met numerieke verhoudingen. Een sociale groep is een minderheidsgroep in relatie tot een referentiegroep wanneer intergroepsrelaties worden gekenmerkt door groepsdominantie (van de referentiegroep) of groepscompetitie (met de referentiegroep in de rol van winnaar). Intergroepsrelaties berusten slechts ten dele op objectieve groepsverschillen in status, middelen en macht, ten dele ook op subjectieve percepties en sociale constructies in de vorm van groepsidentificaties en wederzijdse beeldvorming tussen groepen (Taylor & Moghaddam, 1984). Vanuit de dynamiek van groepsrelaties liggen groepsgrenzen en groepsverhoudingen tussen meerderheid en minderheden nooit vast, maar zij zijn integendeel voorwerp van negotiatie en contestatie. Culturele of sociale kenmerken zijn niet gegeven. Hoe personen zich indelen bij één of meer groeperingen is een samenspel van persoonlijke voorkeur, sociale context en de institutionele fixatie van identiteiten (Verdery, 1994). Zogenaamde hyphenated identities (koppelteken-identiteiten) zijn in die optiek geen eigenaardigheid van migranten, maar veeleer regel dan uitzondering. Zij doorkruisen verschillende categorieën en categoriseringsniveaus, bijvoorbeeld Turk-Europeaan, Berber-Brusselaar of Nederlandstalig-Belg, en leggen de basis voor meervoudige en wisselende culturele identiteiten voor zowel migranten als autochtonen. Een andere implicatie van een dynamische benadering van groepsverhoudingen is, dat ook de officiële of numerieke meerderheidsgroep — in casu autochtone Brusselaars — zich geminoriseerd kan voelen. Minorisering als sociaal-psychologisch proces staat voor collectieve gevoelens van bedreiging in de eigenheid, rechten of belangen als sociale of culturele groep. De gebruikelijke probleemdefinities met uitsluiting en discriminatie als minderheidsprobleem en vooroordeel en racisme als meerderheidsprobleem (Billiet e.a., 1990; Deslé & Martens, 1992) zijn een eenzijdige weergave van hoe structurele machtsongelijkheid en culturele verkaveling tussen minderheid en meerderheid op het terrein worden ervaren en uitgespeeld. Zo is er bijvoorbeeld nieuwe onderzoeksaandacht voor processen van etnische afgrenzing en reactief of omgekeerd racisme bij migranten, waardoor structurele uitsluiting sociaal wordt gereproduceerd als collectieve zelfuitsluiting (DeVos & Suarez-Orozco, 1992; Ogbu & Wilson, 1991; Phalet, 1998). Een Europees voorbeeld is het succes van antiwesters geïnspireerde islamitische stromingen bij een deel van de Turkse en Marokkaanse migrantenbevolking. Omgekeerd wordt soms gesproken over 'beredeneerd vooroordeel’ bij maatschappelijk kwetsbare groepen van autochtonen die worden geconfronteerd met een verlies van verworven rechten, sociale netwerken en culturele vanzelfsprekendheden in hun grootstedelijke leefomgeving (Billig, Condor, Edwards e.a., 1988; Verkuyten, 1997). Om recht te doen aan de complexiteit van minderheid- 30 Integratie ter discussie meerderheidrelaties zijn de onderzoeksvragen over onder meer kansongelijkheid, ervaren discriminatie en het belang van cultuurbehoud bij migranten zoveel mogelijk gespiegeld in de autochtone vergelijkingsgroep. Overigens leent de Brusselse institutionele context zich bij uitstek tot contextgebonden wisselingen in meerderheid-minderheidperspectieven. Zo kan dezelfde Brusselaar zich als Vlaamse minderheid opstellen tegenover een Franstalige meerderheid of als autochtoon Belgische meerderheid tegenover migranten. 4. Een wetenschappelijke benadering van integratie 4.1. Integratie als interactief proces Hoofddoel van het onderzoek is een sociaal-wetenschappelijke analyse van integratiepatronen. Het begrip integratie vormt dan ook de leidraad doorheen het onderzoek. Een explicitering van de sociaal-wetenschappelijke benadering van het integratieconcept is des te meer nodig gezien de geschetste normatieve vertekeningen en retorische vaagheden die de term aankleven. We willen een brug slaan tussen tegengestelde instrumentalistische en culturalistische verklaringsgronden voor integratieprocessen bij allochtone minderheden. Daartoe wordt een interactieve benadering van het integratieproces geïntroduceerd, waarin de wisselwerking tussen een receptiekant (aan de zijde van de ontvangende samenleving) en een adaptatiekant (aan de zijde van de minderheidsgroepen) centraal staat. De uitkomsten van dit integratieproces splitsen zich uit in meerdere dimensies van volwaardige participatie voor zover sociale, culturele en politieke participatie niet gelijk op hoeven te lopen. Als toetssteen voor een geslaagde integratie wordt daarom een meerdimensionaal model van burgerschap gehanteerd. Integratieprocessen zijn interactief en vragen wederzijdse aanpassingen tussen migranten als culturele minderheden en autochtonen als dominante culturele groep (Berry & Sam, 1996; Ogbu, 1983). De wijze waarop de ontvangende samenleving zich aanpast aan de aanwezigheid van migranten maakt de receptiekant uit (i.e. de treatment side) van het integratieproces. Zo kan de dominante culturele groep tegenover migranten meer of minder culturele openheid aan de dag leggen en kansen bieden. De mate waarin migrantengroepen aanvaard worden, welke rechten zij krijgen, welke sociale en politieke kansen hen te beurt vallen in de ontvangende samenleving of in negatieve zin, de mate van vooroordeel en discriminatie tegenover migranten … is geen kwestie van alles of niets. De differentiële acceptatie van migrantengroepen hangt onder meer samen met hun plaatsing in de dominante statushiërarchie. Dit is een evalua31 Karen Phalet en Marc Swyngedouw tieve hiërarchie van groepsposities in de ogen van de dominante groep. Daarin worden Turken en Marokkanen door de combinatie van een lage toegekende sociale status en een grote waargenomen culturele afstand onderaan geplaatst (Hagendoorn, 1995). Omgekeerd vormt de wijze waarop migranten zich inpassen in de ontvangende samenleving de adaptatiekant (i.e. de adaptation side) van het integratieproces. Zo kunnen migranten van hun kant meer of minder openstaan voor cultuurcontact met dominante culturele groepen en instituties en kunnen zij meer of minder investeren in sociale kansen in de dominante maatschappij. Migrantengroepen verschillen onderling in de mate van succesvolle sociale organisatie, effectieve belangenverdediging en cultureel bewustzijn en uitstraling. Dit hangt onder meer samen met het strategisch inzetten van materiële hulpbronnen, sociale netwerken en culturele bindingen in dienst van sociale mobiliteit en/of politieke inspraak (McAdam, 1982; Sunier, 1996). 4.2. Instrumentalisme en culturalisme Tegengestelde instrumentalistische versus culturalistische invalshoeken situeren zich allebei binnen een antropologisch en sociologisch perspectief, dat uitgaat van de sociale constructie van culturele groepen en grenzen tegen de achtergrond van machts- en kansongelijkheid in de bredere samenleving (Rath, 1991; Roosens, 1989). Beide invalshoeken verschillen van elkaar in hun voorkeur voor instrumentele of culturele verklaringsgronden voor de (onvolledige) integratie en participatie van migranten. Opvallend daarbij is dat instrumentele verklaringen vooral de treatmentzijde van integratieprocessen benadrukken, zodat cultuuruitingen en organisatievormen van migranten eenzijdig als reacties op een nadelige groepspositie worden geïnterpreteerd. Omgekeerd zoemen culturele verklaringen vaak eenzijdig in op de adaptatiekant van het integratieproces, wat gemakkelijk leidt tot een overschatting van autonome culturele determinatie, los van het omringende maatschappelijke krachtenveld. In een interactieve benadering van integratieprocessen ligt het voor de hand om zowel instrumentalistische als culturalistische verklaringen een plaats te geven. Instrumentalistische theorieën leggen de nadruk op maatschappelijke uitsluiting en conflicten als determinanten van (non-)integratie. Zo bestuderen structurele-conflicttheorieën etnische reactievorming en mobilisatie onder migranten, veelal als antwoord op sociaal-economische dualisering en racisme in de ontvangende samenleving (Rex, 1986). Etnischecompetitietheorieën van hun kant benadrukken de belangenstrijd tussen 32 Integratie ter discussie migrantengroepen en autochtonen met politieke instellingen en beleidsmakers in de rol van centrale verdelers van rechten en middelen (Hechter, Friedman & Appelbaum, 1982; Olzak & Nagel, 1986). Instrumentalistische theorieën delen met elkaar de opvatting dat de mate van acceptatie of discriminatie van migranten in de ontvangende samenleving (i.e. de receptiekant) bepalend is voor een goed begrip van integratie en participatie. Culturalisten daarentegen zoeken verklaringen voor integratie vooral in de interne dynamiek van culturele hulpbronnen en netwerken binnen de minderheidsgroep (Nagel, 1994; Ogbu, 1995; Roosens, 1989). In Europa en Amerika getuigen recente etnische en religieuze herlevingsbewegingen van het mobiliseringspotentieel van minderheidsculturen. Culturele resonantie blijkt een cruciale factor in de negotiatie van collectieve identiteiten en grenzen, de contestatie van dominante definities van rechten en verdiensten, en de effectieve mobilisatie van minderheidsorganisaties en netwerken. In culturalistische theorieën gaat de aandacht in de eerste plaats uit naar differentiële strategieën vanuit minderheden (i.e. de adaptatiekant van integratie) als verklaring waarom sommige migrantengroepen beter dan anderen het hoofd weten te bieden aan problemen van uitsluiting en discriminatie. 4.3. Dimensies van burgerschap Integratie is een meerdimensionaal proces. In het dagelijkse en professionele woordgebruik wordt integratie van migranten veelal vereenzelvigd met een etnisch-culturele dimensie, waarop de minderheidscultuur uit het herkomstland wordt afgezet tegen de dominante cultuur van het gastland. Deze unidimensionale voorstelling van zaken weerspiegelt gangbare definities van burgerschap met het nationaliteitsbeginsel als normatieve basis voor democratische participatie. Binnen dit enkelvoudig nationale perspectief is de aanwezigheid van migranten met hun veelvuldige verplaatsingen en hun meervoudige culturele affiniteiten een verontrustende anomalie (Noiriel, 1988; Sayad, 1984). Zogenaamde postnationale modellen van Europees burgerschap laten een exclusief nationaal kader voor burgerrechten los in een poging om recht te doen aan de gelaagde structuur van complexe groepsverhoudingen (Soysal, 1994). Dit gaat gepaard met een accentverschuiving naar meer dynamische opvattingen van burgerschap als onderhandelingsproces over culturele identiteiten en machtsverhoudingen (Kastoryano, 1996). Wie in vogelvlucht de klassieke burgerschapsliteratuur bekijkt, valt een soort wetenschappelijke verkaveling op (Duchesne, 1997). Zo besteedt Amerikaans onderzoek onder de noemer van burgerschap vooral aandacht 33 Karen Phalet en Marc Swyngedouw aan culturele thema’s als etniciteit en diversiteit (overigens met Europese echo’s: Martiniello, 1997). De sociale dimensie van burgerschap en problemen van sociale ongelijkheid en uitsluiting inspireren een Britse onderzoekstraditie in het spoor van Marshall, terwijl in historisch-institutionele benaderingen van burgerschap (o.m. in Frankrijk) de legitimering en verdeling van politieke macht centraal staan. Samengevat zijn naast een formeel-juridisch aspect min of meer overlappende politieke, sociale en culturele dimensies te onderscheiden. Een eerste politieke dimensie legitimeert de verhouding tussen staat en samenleving door politieke inspraak in ruil voor onderschikking, en komt tot uiting in vormen van politieke participatie in instellingen en bewegingen. Een tweede sociaaleconomische dimensie legitimeert de (her)verdeling van hulpbronnen, rollen en taken en reguleert participatie in de sociaal-economische sfeer van arbeidsmarkt en verzorgingsstaat. Een derde culturele dimensie van burgerschap verwijst naar een losmazig geheel van culturele identiteiten, waarden en normen en staat voor participatie in culturele instellingen en levensvormen, onder meer via onderwijs, media en culturele verenigingen. Het onderzoek in Brussel sluit aan bij meerdimensionale voorstellingen van volwaardig burgerschap en schetst een beeld van sociale, culturele en politieke dimensies van maatschappelijke participatie. Die zijn in België, althans wat betreft het minderheidsperspectief van migranten, nog niet eerder in hun samenhang onderzocht. 5. Onderzoeksvragen en onderzoeksopzet 5.1. Drie onderzoeksdoelen Onderzoeksdoelen en onderzoeksopzet worden hier voorgesteld vanuit het minderheidsperspectief van Turkse en Marokkaanse migranten. Voor de autochtone vergelijkingsgroep is telkens dezelfde onderzoekslogica gevolgd, maar dan in spiegelbeeld. Het onderzoek in Brussel is opgezet vanuit een drietal centrale onderzoeksdoelen. Een eerste onderzoeksdoel is de analyse van integratieprocessen. Binnen deze eerste doelstelling gaat de aandacht uit naar kansongelijkheid en ervaren discriminatie aan de receptiekant van het integratieproces, en naar sociale of etnische strategieën van minderheden aan de adaptatiekant van dat proces. Een tweede onderzoeksdoel betreft de implicaties van het integratieproces voor de mate en wijze van participatie van Turkse en Marokkaanse migranten in de Belgische samenleving. Daarbij ligt de nadruk op het meerdimensionale karakter van integratie en participatie, onder meer in termen van sociale mobiliteit, culturele organisaties en politieke inspraak. Een derde 34 Integratie ter discussie onderzoeksdoel speurt naar mogelijke verklaringsgronden voor verschillen in integratie en participatie. Verklaringen worden enerzijds gezocht op het instrumentele vlak van ongelijke machtsverhoudingen en differentiële statusposities, anderzijds in historische (pre)migratiecondities en corresponderende culturele waardepatronen van migranten. Ten slotte moeten in een interactieve benadering van integratie ook maatschappelijke en institutionele contextfactoren in de ontvangende samenleving een plaats krijgen. Daartoe kan het onderzoek idealiter worden uitgebreid naar een cross-nationale vergelijkende opzet tussen meerdere West-Europese grootsteden met vergelijkbare migrantengroepen, zoals Rotterdam1, Berlijn of Parijs. Voorlopig moet op dit punt een schetsmatige benadering van de afzonderlijke Brusselse onderzoekscontext volstaan (cfr. supra). Figuur 1 – Een interactief model voor de analyse van integratieprocessen Condities in minderheidsgroepen Adaptatiekant van het integratieproces â– statusposities (klasse, sekse, generatie, etnische status) â– premigratiegeschiedenis en migratieproces â– culturele waarden (individualisme, collectivisme ...) ... â– culturele identiteiten en voorkeuren â– houdingen t.o.v. cultuurbehoud en cultuurcontact â– culturele hulpbronnen en organisatievormen ... Condities in ontvangende samenleving Receptiekant van het integratieproces â– historisch-institutionele configuraties â– sociaal beleid en integratiebeleid â– structurele uitsluiting en etnische discriminatie ... Dimensies van participatie â– sociale mobiliteit (aspiraties, strategieën, ...) â– politieke inspraak (politieke opvattingen, issues, acties ...) â– culturele participatie ... â– ervaren discriminatie â– percepties kansenongelijkheid â– toekomstverwachtingen ... 35 Karen Phalet en Marc Swyngedouw 5.2. Drie variabelenclusters De drie vooropgestelde onderzoeksdoelen liggen aan de basis van een hypothetisch werkmodel met drie variabelenclusters (zie figuur). Integratieprocessen vormen de centrale variabelencluster in dit hypothetische model en worden enerzijds gerelateerd aan structurele en culturele condities als verklarende variabelen, anderzijds aan sociale, culturele en politieke vormen van participatie als uitkomstvariabelen. Dit schematische werkmodel is vooral pragmatisch bedoeld als leidraad doorheen metingen en analyses van een grote hoeveelheid aan integratie gerelateerde concepten en variabelen. Integratieprocessen vormen de centrale schakel in het model. De operationalisering van deze processen ligt in de lijn van de geschetste interactieve benadering. Aan de receptiekant van het integratieproces worden percepties van rechten en kansen, ervaren discriminatie en toekomstverwachtingen gebruikt als indicatoren van de wijze waarop migranten hun plaatsing in de ontvangende samenleving inschatten. De adaptatiekant geeft aan hoe migranten zich al of niet inpassen in de ontvangende samenleving en omvat onder meer vragen over meertaligheid, culturele identiteiten en houdingen tegenover cultuurbehoud en cultuurcontact. Aan de verklarende zijde van het model zijn zowel instrumentalistische als culturalistische invalshoeken op integratie terug te vinden. (Verklarende variabelen in de ontvangende samenleving worden hier niet verder uitgewerkt omdat de onderzoeksopzet zich vooralsnog beperkt tot verklaringsgronden aan de zijde van Turkse en Marokkaanse migrantengroepen.) Ten eerste wordt de integratie van migranten bepaald door differentiële groepsposities, die niet alleen verwijzen naar socialeklassekenmerken zoals opleiding en beroepsniveau, maar ook naar etnisch statusverschil tussen dominante en minderheidsculturen (Hagendoorn, 1995; Phalet & Hagendoorn, 1995). Ten tweede zijn er verschillen in integratieprocessen die samenhangen met differentiële condities in de premigratie- en migratiegeschiedenis (Phalet, 1998; Vermeulen, 1992). Voorafgaand aan de migratie is onder meer onderzoek gedaan naar de impact van sociaal-economische modernisering en processen van dekolonisatie en natievorming in het herkomstland. Verder spelen in de migratie zelf allerhande selectieprocessen mee die tot uiting komen in verschillende migratiemotieven en migratietrajecten. Zo zou het integratieproces mede aangestuurd worden door meer of minder vrijwillige migratietypen en door historische ervaringen van verdrukking en verzet (Ogbu, 1995). Ten derde liggen culturele waardepatronen aan de basis van cultuurspecifieke modellen (folk models) van ‘het goede leven’ en ‘het rechte pad’. Culturele waarden zijn gerelateerd aan structurele migratiecondities, voorzover zij de neerslag vormen van gedeelde historische ervaringen en maatschappelijke trajecten in duur36 Integratie ter discussie zame culturele groepen. In het licht van het mobilisatiepotentieel van minderheidsculturen spelen sociale waarden als individualisme, collectivisme en universalisme een sleutelrol in het integratieproces. Sociale waarden vormen een normatief kader voor de rechtvaardiging van maatschappelijke verdelingsproblemen op basis van afwegingen tussen individuele, collectieve en universele rechten of belangen (Phalet, 1994). Aan de uitkomstzijde van het hypothetische model verwijst de figuur naar implicaties van integratieprocessen voor sociale, culturele en politieke dimensies van volwaardige participatie of burgerschap. Hoewel het onderscheid tussen de drie dimensies veeleer ideaaltypisch is dan categorisch, geven we bij elke dimensie illustratief enkele voorbeelden van relevante variabelen in het onderzoek. In aansluiting bij de eerste politieke dimensie zijn brede politieke profielen van migranten geschetst in termen van politieke opinies (economisch links-rechts en cultureel conservatiefprogressief), gevoelige issues (zoals lokaal stemrecht, naturalisatie, racisme, criminaliteit en onderwijs), politieke interesse en actiebereidheid. In verband met de tweede dimensie van sociale participatie is onder meer gevraagd naar prioritaire investering in individuele of collectieve sociale mobiliteit, vormen van solidariteit op familiale, etnische en interculturele basis, en lidmaatschap van etnische of interculturele sociale organisaties. Aspecten van een derde dimensie culturele participatie (voorzover die al niet aan bod zijn gekomen onder de noemer van sociaalpolitieke opvattingen en organisatievormen) komen terug in vragen over culturele en taalvoorkeuren en over oriëntaties op instellingen en gebruiken in het herkomstland en in het gastland. 5.3. Een comparatieve opzet Tot slot is een kanttekening op zijn plaats bij empirische valkuilen in een cross-culturele comparatieve onderzoeksopzet. Aan het onderzoek namen drie vergelijkingsgroepen deel (Turken, Marokkanen en laagopgeleide autochtonen). Het taaluniversum in dit onderzoek strekt zich uit over vier geschreven talen (Frans, Turks, Marokkaans-Arabisch en Nederlands) en minstens één spreektaal (Rif-Berbers). Vergelijken is altijd een trade-off tussen contextualiseren en generaliseren. Aan de ene kant moeten arbeidsintensieve procedures van vertalen en terugvertalen vooraf en analyses van cross-culturele betekenisequivalentie achteraf voldoende gemeenschappelijke grond onder de voeten geven om betekenisvolle vergelijkingen mogelijk te maken. Aan de andere kant moeten concepten en metingen dicht genoeg aansluiten bij de specifieke leefomgeving en betekenisgeving binnen elke onderzoeksgroep om betrouwbare en valide 37 Karen Phalet en Marc Swyngedouw antwoordpatronen te bekomen. Hoe strenger echter de norm van vergelijkbaarheid wordt gehanteerd, hoe dunner de lucht wordt in een gestandaardiseerde vragenlijst. Heel wat concrete vraaginhouden en vraagstijlen blijken immers andere betekenisnuances op te roepen in verschillende vergelijkingsgroepen. Daarom is bij de data-analyse systematisch aandacht besteed aan het achterhalen van verschillen en overeenkomsten in de betekenisstructuur achter de vragen als basis voor verantwoorde groepsvergelijkingen van sociale, culturele en politieke profielen van migranten en autochtonen. 6. Vooruitblik De hierboven geschetste problematiek wordt ten gronde behandeld in de vier volgende hoofdstukken. In het tweede hoofdstuk over waarden en acculturatiepatronen bij Turkse en Marokkaanse migranten wordt in de culturalistische lijn gezocht naar verbanden tussen culturele waarden, integratie en zogenaamde mobiliteitstrategieën. Op basis van hun houdingen tegenover cultuurbehoud en cultuurcontact kunnen migranten worden ingedeeld bij zogenaamde acculturatietypen. Meer bepaald verkiezen zowel Turken als Marokkanen een combinatie van cultuurbehoud met cultuurcontact boven eenzijdige separatie of assimilatie. In dezelfde lijn gaat de voorkeur van Turkse en Marokkaanse migranten uit naar individuele en interculturele strategieën voor sociale mobiliteit op basis van samenwerking tussen migranten en autochtonen. Tegelijk investeren migranten in supplementaire collectieve strategieën op basis van familiale en etnische solidariteit. De inzet van familiale en etnische hulpbronnen blijkt dus goed verenigbaar met investeren in interculturele contacten in de gastmaatschappij. Ten tweede laten verklarende modellen verbanden zien van acculturatie en mobiliteit met centrale culturele waarden als individualisme en collectivisme. Meer bepaald stimuleren collectivistische waarden (met de nadruk op traditie en conformisme) bij Turken en Marokkanen vooral cultuurbehoud en familiale solidariteit. Enkel bij Marokkanen blijkt ook omgekeerd een individualistisch waardepatroon (met de nadruk op autonomie) samen te hangen met meer culturele openheid en voorkeur voor individuele mobiliteit. Het derde hoofdstuk over sociaal-economisch en cultureel conservatisme versus progressiviteit biedt een analyse van politieke breuklijnen en profielen voor Turkse en Marokkaanse migranten in vergelijking met laaggeschoolde autochtonen in Brussel. Ten eerste wordt een gedeelde ideologische ruimte van migranten en autochtonen beschreven op basis van de beide cross-culturele dimensies. Turken en Marokkanen maken net als 38 Integratie ter discussie autochtone Belgen een onderscheid tussen ‘postindustriële’ sociaal-economische en culturele breuklijnen. Daaruit blijkt meteen ook hun feitelijke integratie in de politieke cultuur van het gastland. Ten tweede worden in het verlengde van de bekende socialeklassenverschillen verschillen gevonden tussen ideologische groepsposities van migranten en autochtonen. In vergelijking met laagopgeleide autochtonen blijken Turkse en vooral Marokkaanse migranten economisch meer progressief en cultureel meer conservatief. Ten derde worden individuele ideologische profielen van migranten en autochtonen verklaard vanuit differentiële statusposities enerzijds en vanuit verschillen in culturele waarden en houdingen anderzijds. Opvallend is dat sleutelkwesties in het integratiedebat, zoals vrouwenemanicpatie, politieke mondigheid en etnische discriminatie tegelijk ook de beslissende spoorwissels blijken te zijn die richting geven aan de politieke socialisatie van Turkse en Marokkaanse migranten in het onderzoek. Het vierde hoofdstuk gaat over ervaringen van discriminatie bij Turkse en Marokkaanse migranten in vergelijking met laagopgeleide autochtonen. Door minderheids- en meerderheidsperspectieven op discriminatie gelijktijdig te analyseren, kunnen theoretische verklaringen in termen van structurele groepsposities en psychologische reactievormen in hun samenhang worden bestudeerd. Uit het onderzoek komt als meest opvallende bevinding naar voor dat Marokkaanse migranten zich niet alleen het meest gediscrimineerd voelen, maar ook een meer gedifferentieerde betekenis geven aan discriminatie-ervaringen dan Turken en autochtonen. Meer bepaald onderscheiden Marokkanen structurele en institutionele dimensies van discriminatie. Enkel structureel racisme leidt ook tot omgekeerd racisme van Marokkaanse migranten tegen Belgen in het algemeen. Verder worden verklarende modellen getoetst voor individuele verschillen in ervaren discriminatie. De bevindingen suggereren onder meer verbanden met maatschappelijke kwetsbaarheid en processen van sociaal-economische dualisering bij zowel migranten als autochtonen. Specifiek bij Turkse migranten blijken etnische organisatievormen een buffer te vormen tegen maatschappelijke uitsluiting. In het vijfde hoofdstuk worden representaties van burgerschap en nationaliteit in het herkomstland en in het gastland geanalyseerd. Daartoe is onder meer gevraagd naar de opvattingen van migranten over stemrecht, hun participatie in collectieve organisatievormen en hun subjectieve invulling van nationaliteit en burgerschap. Niet alleen spreken Turken en Marokkanen zich, zoals te verwachten, quasi-unaniem uit voor stemrecht. Ook onder lageropgeleide autochtonen in Brussel heeft een meerderheid twijfels bij de koppeling van stemrecht aan nationaliteit. Verder vormt meervoudig lidmaatschap van actieve migranten in etnische en 39 Karen Phalet en Marc Swyngedouw cross-etnische organisatievormen vooral voor Turken een opstap naar volwaardige politieke participatie in het gastland. Ten slotte zijn sociale representaties van instellingen, identiteiten en normen in beide landen tweezijdig, zodat er een subjectieve basis bestaat voor de notie van dubbel burgerschap bij migranten. Representaties zijn ook typisch meerdimensionaal, zodat meervoudigheid en selectiviteit de regel zijn. Meer bepaald past de participatieve oriëntatie van migranten op het gastland binnen een sociaalcontractmodel van burgerschap. Tegelijk is er een positieve samenhang met een identitaire oriëntatie op het herkomstland. Generationele trends in ‘inburgering’ wijzen op lossere banden met het herkomstland bij de tweede generatie, en strategische allianties met kansen, rechten en vrijheden in het gastland, vooral dan bij een ‘voorhoede’ van hogeropgeleide migranten en jonge migrantenvrouwen. Noten 1 2 Aangezien het NIS enkel over nationaliteitsgegevens van de in België verblijvende bevolking beschikt en niet, zoals bijvoorbeeld in Nederland en de USA, over de etnische afkomst van de bevolking, heeft de studie betrekking op Turken en Marokkanen met de Turkse en Marokkaanse nationaliteit. Belgen van Turkse en Marokkaanse origine konden aldus niet in deze steekproeven opgenomen worden. Zij zijn ook niet vertegenwoordigd bij de autochtone steekproef. Gezien de veranderde wetgeving op de nationaliteit lijkt het ons dringend noodzakelijk om zoals in de boven geciteerde landen, de etnische afkomst mee op te nemen in het rijksregister en de volkstelling Onderzoeksproject in voorbereiding aan de Universiteit Utrecht (Ercomer) met steun van Volkskrant, NPS, Forum en de gemeente Rotterdam; Phalet & Entzinger (1998). 40 HOOFDSTUK 2 Karen Phalet, Lieven De Rycke en Marc Swyngedouw Culturele waarden en acculturatievormen bij Turken en Marokkanen in Brussel 1. Probleemstelling Het officiële Belgische integratiebeleid steunt op een tweetal hypothesen. Een eerste hypothese is dat de inpassing van migranten in de cultuur van het gastland ruimte laat voor cultuurbehoud van de minderheidscultuur, zij het dan vooral in de private sfeer. Een tweede hypothese is dat een geslaagde culturele inpassing van migranten de basis legt voor sociale kansen en sociale mobiliteit. In maatschappelijke discussies en wetenschappelijke statistieken over integratie en participatie is het minderheidsperspectief van migranten zelf de grote afwezige. Om dit minderheidsperspectief in beeld te brengen is een breed comparatief onderzoek opgezet naar houdingen en strategieën van Turken en Marokkanen in Brussel. Welke keuzen maken migranten met betrekking tot cultuurbehoud en cultuurcontact? Welke strategieën ontwikkelen zij om hun positie in het gastland te verbeteren? En welke individuele of collectieve waarden normeren culturele keuzen en strategiekeuzen van migranten? Vooraleer we ingaan op de specifieke onderzoeksvragen en bevindingen, geven we een werkdefinitie van integratieprocessen en een schetsmatig conceptueel kader. Integratieprocessen spelen zich af tussen één of meer culturele minderheden enerzijds en dominante culturele groepen en instellingen anderzijds. In de Brusselse onderzoekscontext vertegenwoordigt een autochtone meerderheid de dominante cultuur, en behoren Turkse en Marokkaanse migranten tot de minderheidsculturen. Integratie is het product van een langdurig interactieproces tussen Turkse of Marokkaanse migranten en autochtone Belgen. De manier waarop de Belgische samenleving zich aanpast aan de aanwezigheid van migranten vormt de receptiekant van dat proces. Hoe migranten zich in die samenleving inpassen vormt de adaptatiekant. In psychologische acculturatiestudies staat de 41 Karen Phalet, Lieven De Rycke en Marc Swyngedouw persoonlijke aanpassing van migranten aan hun nieuwe (multi)culturele omgeving centraal. Migranten investeren selectief in cultuurbehoud van de minderheidscultuur en/of cultuurcontact met dominante groepen en instituties in het gastland. Cultuurbehoud en cultuurcontact worden daarbij opgevat als voorwerp van persoonlijke keuzen van migranten. Zo onderscheiden Berry en Sam (1996) verschillende acculturatievormen op basis van positieve of negatieve houdingen van migranten tegenover de eigen minderheidscultuur en de dominante cultuur. Meer algemeen worden verklaringen voor een meer of minder geslaagde integratie gezocht bij de individuele mogelijkheden en inspanningen van migranten (Phalet & Verkuyten, 1998).1 Uiteraard zijn integratieprocessen niet zonder meer te verklaren vanuit individuele keuzen en inspanningen. Integratie wordt mede bepaald door de interculturele relaties tussen minderheden en dominante groepen of instituties (Ogbu, 1983). Zo beïnvloedt de mate van culturele openheid of geslotenheid aan de receptiekant van het integratieproces de culturele houdingen van migranten. Zo ook heeft de mate van sociale uitsluiting of incorporatie in het gastland zijn weerslag op de sociale strategieën die migranten ontwikkelen om hun kansen te verbeteren. Een interessante poging om groepsprocessen een plaats te geven in acculturatie-onderzoek is de zogenaamde socialemobiliteitsbenadering van integratie door Moghaddam (1988). Niet alleen sluit een benadering vanuit sociale mobiliteit aan bij het economische migratieproject van het merendeel van de Turkse en Marokkaanse migranten. Dat project staat in het teken van materiële welvaart en sociale promotie. De mobiliteitsbenadering is ook het uitgangspunt van het officiële Belgische integratiebeleid, waarin culturele inpassing de basis moet leggen voor gelijke kansen. De centrale onderzoeksvraag in een mobiliteitsbenadering van integratie is welke individuele en/of collectieve strategieën migranten verkiezen om hun statuspositie als minderheidsgroep te verbeteren. Sociaal-psychologen onderscheiden drie mogelijke reacties van minderheden op statusongelijkheid, gaande van acceptatie van de minderheidsstatus als basislijn (de typische minderheidsreactie) over individuele mobiliteit tot collectieve actievormen (Tajfel & Turner, 1986; Taylor & McKirnan, 1984). Wat levert deze tour d’horizon van psychologisch onderzoek naar de integratie van migranten op? In een hoofdstroom van zogenaamde acculturatiestudies ligt de nadruk op persoonlijke keuzen en inspanningen van migranten als motor van het integratieproces. Daarbij is de onderzoeksaandacht vooral uitgegaan naar positieve of negatieve houdingen van migranten ten aanzien van cultuurbehoud en cultuurcontact. Daarnaast loopt een zijstroom van sociaal-psychologisch onderzoek waarin groepsprocessen een centrale plaats krijgen. Onderzoek binnen deze laatste stro- 42 Culturele waarden en acculturatievormen bij Turken en Marokkanen ming spitst zich toe op individuele of collectieve strategiekeuzen van migranten met het oog op statusverbetering in het gastland. Door de verkaveling van het onderzoeksdomein zijn culturele houdingen en sociale strategieën van migranten grotendeels los van elkaar bestudeerd. Een eerste doel van het onderzoek bij Turkse en Marokkaanse migranten in Brussel is om acculturatie en mobiliteit in hun samenhang te bekijken. Bij dit doel sluiten de eerste en tweede onderzoeksvraag aan over culturele keuzen en strategiekeuzen van Turkse en Marokkaanse migranten. Wat zijn de houdingen van migranten tegenover cultuurbehoud en cultuurcontact? En welke individuele en/of collectieve strategieën verkiezen zij met het oog op sociale mobiliteit? Een tweede onderzoeksdoel is de introductie van individualisme-collectivismewaarden als gemeenschappelijke verklaringsgrond voor culturele houdingen en sociale strategieën van migranten. In cross-cultureel waardeonderzoek speelt individualisme-collectivisme een centrale rol in de motivationele organisatie van sociale waarden zoals vrijheid, veiligheid, orde en traditie (Schwartz, 1992). Bovendien valt het individualismecollectivismeonderscheid nagenoeg samen met een normatieve waterscheiding tussen ‘het Westen en de rest’. Westerse culturen zouden meer dan andere culturen individualisme aanmoedigen (Schwartz, 1994). In de meest brede zin verwijst individualisme naar het primaat van het individu als sociale en morele entiteit, terwijl collectivisme uitgaat van de inbedding van dat individu in een sociale groep. Collectivisme is de logische tegenhanger van individualisme en staat voor normatieve representaties van de samenleving, waarin individuele rechten en voorkeuren afgeleiden zijn van de groepsnorm en het groepsbelang. In dit onderzoek worden individualisme en collectivisme opgevat als normatieve modellen die in hun samenspel integratieprocessen aansturen. De status van individuele versus groepsrechten als normatieve basis voor de integratie van minderheden is een bekend discussiepunt tussen liberale en communautaristische benaderingen van multiculturalisme (Phalet & Swyngedouw, ibidem). In grote lijnen zien liberale multiculturalisten de ‘vrije keuze’ voor culturele identiteiten en levensvormen als afgeleide van individuele rechten en vrijheden. Communautaristen van hun kant verdedigen een ‘politiek van erkenning’ van culturele identiteiten als basis voor groepsrechten in het teken van culturele overleving en ontplooiing. Over normatieve opvattingen van migranten zelf en hun impact op het integratieproces is echter weinig bekend. Daarom gaat de derde onderzoeksvraag in op de sociale waardeprofielen van Turkse en Marokkaanse migranten in Brussel. Onderschrijven migranten individualistische waarden zoals vrijheid en autonomie, of hechten zij meer belang aan typisch collectivistische waarden zoals groepsconformisme en 43 Karen Phalet, Lieven De Rycke en Marc Swyngedouw behoud van tradities? Ervaren zij een waardeconflict tussen individualisme en collectivisme? Is er culturele consensus rond collectivistische waarden of is er sprake van differentiële individualisering? Een vierde en laatste onderzoeksvraag ten slotte betreft de impact van individualismecollectivismewaardeprofielen op het integratieproces van migranten. 1.1. Vooruitblik In een eerste deel worden de drie centrale concepten en hun hypothetische verbanden verder onderbouwd. Het gaat om culturele houdingen, sociale strategieën en individualisme-collectivismewaarden. In een tweede deel wordt het onderzoek naar integratiepatronen van Turken en Marokkanen in Brussel voorgesteld en worden kort de onderzoeksopzet, de metingen en de analyses toegelicht. Vervolgens worden de bevindingen uit dit onderzoek gebruikt om een antwoord te geven op de vier onderzoeksvragen over culturele houdingen, sociale strategieën, individualisme-collectivisme, en de impact van waarden op het integratieproces. Daartoe worden cross-culturele meetmodellen en causale modellen met waarden, houdingen en strategiekeuzen geconstrueerd voor Turkse en Marokkaanse migranten. Het hoofdstuk sluit af met een discussie over de voornaamste bevindingen en hun theoretische en maatschappelijke implicaties. 2. Concepten en hypothesen 2.1. Cultuurbehoud en cultuurcontact Een eerste onderzoeksvraag betreft de culturele houdingen van migranten. In het toonaangevende acculturatiemodel van Berry (1990) worden houdingen tegenover cultuurbehoud en cultuurcontact opgevat als onderling onafhankelijk, zodat migranten zowel kunnen investeren in de eigen minderheidscultuur als in contacten met de dominante cultuur. De meting van culturele houdingen is gebaseerd op twee complementaire vragen. In welke mate wensen migranten als minderheidsgroep eigen culturele levensvormen te behouden en/of te ontwikkelen? En in welke mate wensen zij te investeren in contacten met dominante culturele groepen en instellingen in het gastland? Een centrale vraagstelling in acculturatiestudies is de verdeling van migranten over zogenaamde acculturatievormen (Berry, 1990). Combinaties van houdingen tegenover cultuurbehoud en cultuurcontact leiden tot vier ideaaltypische acculturatievormen. 44 Culturele waarden en acculturatievormen bij Turken en Marokkanen De meest voorkomende acculturatievorm onder migranten is integratie, waarbij zowel cultuurbehoud als cultuurcontact worden nagestreefd. Migranten die opteren voor integratie, willen een eigen minderheidscultuur behouden en doorgeven. Tegelijk nemen zij hun plaats in de Belgische samenleving in en staan zij open voor nieuwe culturele levensvormen in België. Assimilatie is een andere mogelijke acculturatievorm, die staat voor eenzijdige aanpassing aan cultuurcontact zonder behoud van de minderheidscultuur. De keuze voor assimilatie betekent dat migranten afstand doen van culturele banden met het herkomstland en zich geheel richten op de dominante cultuur in het gastland. In de hoop op acceptatie door de autochtone meerderheid, kan er zelfs sprake zijn van een zich afzetten tegen de minderheidscultuur en een neiging tot overcorrectie in de richting van dominante culturele levensvormen, bijvoorbeeld in kleding of muziekstijl. De tegenhanger van assimilatie is separatie. Migranten die opteren voor separatie, richten zich eenzijdig op de minderheidscultuur en staan afwijzend tegenover contact met de dominante cultuur. Zij trekken zich terug achter gesloten culturele grenzen en richten hun leven geheel in binnen een enkelvoudig Turks of Marokkaans cultureel kader. Ondanks de schijn van het tegendeel impliceert ook separatie cultuurcontact. De herbevestiging of heruitvinding van de minderheidscultuur in de migratie is immers een reactie op dominante cultuurpatronen in het gastland. Een voorbeeld daarvan is het gematigde succes van antiwesters geïnspireerde islamitisch-fundamentalistische bewegingen bij sommige migranten. De minst voorkomende en meest problematische acculturatievorm is marginalisatie, waarbij zowel de minderheidscultuur als de dominante cultuur worden afgewezen. Marginalisatie betekent dat sommige migranten zich in geen enkele cultuur thuisvoelen, voorzover ze niet terug kunnen of willen naar Turkse of Marokkaanse levensvormen, en al evenmin toegang krijgen of wensen tot dominante culturele groepen en instellingen in België. De meting van culturele houdingen bij Turkse en Marokkaanse migranten in Brussel sluit aan bij Berry’s acculturatiemodel, maar houdt rekening met twee kritiekpunten. Een eerste punt van kritiek betreft de veronderstelde onafhankelijkheid van houdingen tegenover cultuurbehoud en cultuurcontact in Berry’s acculturatiemodel. Zo bijvoorbeeld vinden Camillieri en Malewska-Peyre (1996) bij Algerijnse migrantenjongeren een negatief verband tussen identificaties met de dominante Franse cultuur en met islamitische normen en waarden. Tegenstrijdige bevindingen werpen de vraag op naar de mate van coördinatie of conflict tussen investeringen in cultuurbehoud en cultuurcontact. Positieve versus negatieve verbanden worden verwacht vanuit tegengestelde multiculturalisme en etnocentrismemodellen van interculturele relaties. Volgens het 45 Karen Phalet, Lieven De Rycke en Marc Swyngedouw etnocentrismemodel zouden migranten die veel investeren in de eigen cultuur, minder openstaan voor cultuurcontact met de dominante cultuur. Overigens wordt ‘omgekeerd etnocentrisme’ vanuit de minderheidscultuur doorgaans geïnterpreteerd als reactievorming tegen discriminatie door dominante culturele groepen en instituties. Daartegenover staat het multiculturalismemodel. Volgens dit model ervaren migranten die zich duurzaam verankerd en positief gewaardeerd voelen in de eigen cultuur, cultuurcontact juist als verrijkend in plaats van bedreigend (Lambert, Mermegis & Taylor, 1986; Taylor & Lambert, 1996). Een tweede kritiekpunt op Berry’s (1990) oorspronkelijke acculturatiemodel is dat culturele houdingen gevoelig zijn voor sociale contexten. Deze kritiek heeft geleid tot aangepaste metingen in specifieke contexten (Berry & Sam, 1996). Culturele keuzen zijn bij uitstek contextgevoelig, ook al omdat migranten vanuit hun minderheidspositie culturele codes leren combineren en/of alterneren in wisselende situaties. Dit vermogen tot code-switching is de kern van wat Lafromboise, Coleman en Gerton (1993) biculturele competentie noemen. Een centraal onderscheid betreffende cultuurbehoud en cultuurcontact is de scheidslijn tussen privé-sfeer en publieke sfeer. Niet alleen is de penetratie van minderheidsculturen in de publieke sfeer een gevoelig discussiepunt in het integratiebeleid, ook de scheiding tussen privé- en publieke sfeer wordt als een belangrijke verworvenheid in liberale democratieën gezien. Dit roept de vraag op hoe migranten in hun culturele houdingen een lijn trekken tussen beide leefsferen. In het Brusselse onderzoek zijn culturele houdingen enerzijds nagegaan in de private context van huwelijk en gezin en anderzijds in de publieke context van school, werk en buurt. Vanuit de privatiseringshypothese wordt verwacht dat migranten vooral vasthouden aan de minderheidscultuur in de persoonlijke of familiale sfeer en dat zij zich op school of op het werk meer aanpassen aan de dominante cultuur. Het omgekeerde patroon is echter even goed denkbaar. Vanuit wat we de etniciseringshypothese noemen, wordt de minderheidscultuur juist meer uitgespeeld in de publieke arena, naarmate dominante culturele levensvormen terrein winnen in het persoonlijke leven van migranten (Phalet, 1998). 2.2. Individuele en collectieve strategieën De tweede onderzoeksvraag betreft de individuele en/of collectieve strategiekeuzen van migranten. Wie streeft naar sociale mobiliteit door middel van persoonlijke inzet en verdiensten, volgt een individuele strategie. Individuele strategiekeuze past binnen een dominante individualistische ideologie die vooropstelt dat iedereen op eigen kracht vooruit kan komen in de 46 Culturele waarden en acculturatievormen bij Turken en Marokkanen maatschappij. Turkse en Marokkaanse migranten kunnen kiezen voor een individuele strategie in de hoop op acceptatie door dominante groepen, organisaties of instituties in België. Op sociaal-cognitief vlak weerspiegelt een individuele strategiekeuze zich in een typisch patroon van individuele statusattributies en statusvergelijkingen. Zo wordt statuswinst toegeschreven aan superieure persoonlijke verdiensten. Voor succesvolle migranten spelen individuele statusvergelijkingen in hun eigen voordeel: wie slaagt ondanks zijn minderheidspositie heeft kennelijk alles te danken aan zijn uitzonderlijke persoonlijke inzet en talenten. Omgekeerd leidt de lage sociale status van de meeste migranten binnen een individualistische ideologie tot eenzijdige attributies aan persoonlijk falen en negatieve statusvergelijkingen in termen van winnaars en verliezers. Voor wie onderaan de maatschappelijke ladder staat, is de kans op mislukking van de individuele weg naar statusverbetering niet gering, zodat een collectieve ideologie doorgaans een minder problematisch en ook meer realistisch alternatief vormt. Binnen een collectieve ideologie heeft groepssolidariteit voorrang op persoonlijke belangen. Turkse en Marokkaanse migranten die opteren voor een collectieve strategie, investeren in hulpbronnen en netwerken binnen de eigen minderheidsgroep om als groep vooruit te komen in de Belgische maatschappij. De stap naar collectieve strategieën gaat gepaard met een typische sociaal-cognitieve omslag (cognitive shift) van individuele naar collectieve patronen van statusattributie en statusvergelijking (Taylor & McKirnan, 1984). Een collectieve strategie gaat uit van een negatieve lotsverbondenheid binnen de minderheidsgroep en stimuleert groepsvergelijking en groepscompetitie met de dominante groep, in plaats van individuele statuscompetitie binnen de minderheidsgroep. In dezelfde lijn wordt de lage sociale status van de eigen groep toegeschreven aan discriminatie door de dominante groep in plaats van aan persoonlijk falen. In positieve zin legitimeert de symbolische opwaardering van de eigen groepsidentiteit een claim op collectieve statusverbetering. In sociaal-psychologische studies bij minderheden is de aandacht vooral uitgegaan naar de overgang van aanvaarding van statusongelijkheid naar individuele of collectieve actie met het oog op statusverbetering. De gangbare sociaal-pychologische verklaringen voor aanvaarding of actie in termen van relatieve deprivatie, sociale identiteit en/of statuscompetitie zeggen echter weinig over de keuze tussen individuele en collectieve actievormen (Phalet, 1993).2 Vanuit een dominante individualistische ideologie in moderne Westerse samenlevingen geldt individuele mobiliteit als (impliciete) norm waartegen alternatieve strategieën worden afgezet. Het resultaat is een fasemodel van sociale mobiliteit met ‘normatieve’ individuele strategieën als basislijn. Binnen dit fasemodel worden ‘niet- 47 Karen Phalet, Lieven De Rycke en Marc Swyngedouw normatieve’ collectieve strategieën maar overwogen, wanneer individuele mobiliteit feitelijk geblokkeerd is (Taylor & McKirnan, 1984). De overgang van individuele naar collectieve strategiekeuzen wordt gemarkeerd door een cognitieve omslag van individuele naar collectieve statusattributie en statusvergelijking bij de verliezers van individuele statuscompetitie. Het fasemodel is echter niet zonder meer van toepassing op sociale mobiliteit bij migranten. De meting van strategiekeuzen bij migranten in Brussel is bedoeld om een antwoord te geven op twee problemen. Een eerste probleem is de prioriteit van individuele strategieën in het fasemodel. De fasering van individuele en collectieve mobiliteit krijgt steun vanuit de herhaalde experimentele bevinding, dat gesloten groepsgrenzen een noodzakelijke voorwaarde zijn voor collectieve actie (Moghaddam, Gamble & Zellerer, 1989; Wright, Taylor & Moghaddam, 1990). De veralgemeenbaarheid van deze bevinding naar strategiekeuzen van migranten vooronderstelt echter een normatieve consensus rond een dominante individualistische ideologie. Wat normatieve en niet-normatieve strategieën zijn, kan echter verschillen vanuit het perspectief van minderheden en dominante groepen of instituties. Zo blijkt uit mobiliteitsonderzoek bij migranten dat groepssolidariteit vaak de norm is, ook voor wie persoonlijk relatief succesvol is (Moghaddam, 1988; Moghaddam & Perrault, 1992).3 Een aanverwant probleem met het fasemodel is de ingebouwde tegenstelling tussen individuele en collectieve mobiliteit, als zouden beide strategieën elkaar uitsluiten.4 Collectieve strategievoorkeur berust echter niet noodzakelijk op de afwijzing van individuele strategieën als ineffectief of illegitiem. Zo kan investeren in een familiebedrijfje of in etnische netwerken voor migranten goed samengaan met individuele mobiliteit door middel van een hogere opleiding. Meer algemeen ontwikkelen migranten meerdere supplementaire strategieën om hun kansen op sociale mobiliteit en acceptatie in het gastland te maximaliseren (Ogbu, 1983). Gezien hun meestal nadelige uitgangspositie, ligt het zelfs voor de hand dat zij meerdere strategieën tegelijk benutten om vooruit te komen in de maatschappij. Een tweede probleem in mobiliteitsonderzoek bij migranten is de eenzijdige aandacht voor etnische solidariteit en etnische competitie ten nadele van alternatieve vormen van collectieve actie. Vooreerst zijn etnische indelingen als basis voor solidariteit geen vanzelfsprekendheid. Etnische solidariteit veronderstelt dat migranten investeren in etnische netwerken en hulpbronnen, met het oog op verbetering van hun groepspositie. Collectieve strategiekeuzen van migranten zijn echter mede bepaald door sociale categorisatie en identificatie, zodat ook niet-etnische strategieën denkbaar zijn. Zo speelt familiale solidariteit tussen oudere en jongere migratiegeneraties een grote rol als basis voor intergenerationele 48 Culturele waarden en acculturatievormen bij Turken en Marokkanen mobiliteit in het gastland (Suarez-Orozco, 1989). Collectieve strategieën gaan ook niet noodzakelijk gepaard met groepscompetitie. Etnische competitie zou betekenen dat migranten en autochtonen elkaar ervaren als concurrenten in termen van ongelijke statusposities en/of strijdige groepsbelangen. In principe zijn familiale en etnische vormen van solidariteit onder migranten zowel verenigbaar met competitieve als met coöperatieve interculturele relaties. Brown, Hinkle en Ely (1992) onderscheiden competitieve en niet-competitieve vormen van groepssolidariteit, afhankelijk van sociale-vergelijkingsprocessen tussen groepen. Hoe meer migranten de idee hebben dat wat goed is voor autochtonen, ook hen ten goede komt, hoe groter de voorkeur zal zijn voor interculturele coöperatie in plaats van competitie. 2.3. Individualisme-collectivisme Individualisme-collectivisme is één mogelijke verklaringsgrond voor culturele keuzen en sociale strategieën van migranten. De derde onderzoeksvraag betreft de betekenis en het gewicht van individualisme en collectivisme in de waardeprofielen van Turkse en Marokkaanse migranten. Onze benadering van individualisme-collectivismewaarden ligt in het verlengde van de weberiaanse traditie van waardepluralisme. Op individueel niveau betekent waardepluralisme dat dezelfde persoon meervoudige waarden gelijktijdig kan nastreven, zoals bijvoorbeeld vrijheid, gelijkheid en tolerantie (Sniderman, Fletcher, Russell & Tetlock, 1996). In elke concrete keuzesituatie worden dus meerdere waarden op elkaar afgestemd en/of tegen elkaar afgewogen. Schwartz’ (1990, 1992, 1994) configurationele benadering van individualisme-collectivismewaarden beantwoordt beter aan dit uitgangspunt van waardepluralisme dan de klassieke bipolaire of ordinale waardemodellen, waarin individualisme en collectivisme tegen elkaar worden afgezet als dominante leidraad voor actie. Configurationele representaties geven een beeld van patronen van motivationele coördinatie of conflict tussen de veelheid aan sociale waarden onder de noemer van individualisme-collectivisme. Op het niveau van culturele groepen problematiseert het uitgangspunt van waardepluralisme de idee van waardeconsensus (in de lijn van parsoniaanse normatieve integratie). De nadruk ligt daarbij op de actieve constructie van waarden in sociale interacties: waarden krijgen hun gewicht én tegenwicht in discussies over specifieke sociale problemen. Eenvoudige aggregatie van individuele waardeprofielen als basis voor uitspraken over culturele waarden vooronderstelt reeds waardeconsensus. Om de sociale organisatie van waarden binnen culturele groepen in kaart te brengen, moeten individualisme-col49 Karen Phalet, Lieven De Rycke en Marc Swyngedouw lectivismewaardemodellen worden uitgebreid met indicatoren van sociale diversiteit (tussen seksen, generaties, sociale klassen … ). Culturele groepen verschillen immers niet alleen in normatieve tendensen, maar ook in de mate en wijze van normatieve differentiatie. Op individueel niveau rijst dus de vraag naar de motivationele structuur van individualisme- en collectivismewaarden. Individualisme en collectivisme zijn oorspronkelijk opgevat als tegengestelde polen van één centrale waardedimensie waarop westerse en niet-westerse landen tegenover elkaar staan (Hofstede, 1980). Een kritiek op deze bipolaire opvatting is dat individualisme en collectivisme niet noodzakelijk met elkaar in conflict zijn en dat eenzelfde persoon of culturele groep beide kan nastreven. Zo wijst een cross-nationale studie van Kagitcibasi (1990) over opvoedingswaarden op een tendens in moderne niet-westerse landen als Turkije om zowel autonomie (individualisme) als verbondenheid (collectivisme) aan te moedigen. Een aanverwante kritiek is dat achter de tegenstelling individualisme-collectivisme meerdere waardedimensies schuilgaan die niet noodzakelijk gelijk oplopen. In de studie van Phalet en Claeys (1993) bij Turkse en Belgische jongeren vormen prestatiewaarden een aparte factor, zodat prestatiemotivatie zowel kan samengaan met autonomie (individualisme) als met sociale verplichting en verbondenheid (collectivisme). In Schwartz’ (1990, 1992, 1994) cross-culturele waardestudies splitsen individualisme-collectivismewaarden zich uit over meerdere waardeclusters in een complexe waardeconfiguratie. Verschillende individualistische en collectivistische waardeclusters, zoals autonomie en traditie of prestatie en conformisme, kunnen onderling positief of negatief met elkaar samenhangen. Positieve waardeassociaties worden opgevat als evidentie voor motivationele coördinatie. Negatieve associaties worden geïnterpreteerd in termen van motivationele conflicten. In Schwartz’ waardestudies groeperen typisch collectivistische waarden zich in drie waardeclusters: traditie, conformisme en veiligheid, die met elkaar hun nadruk op sociale inbedding en culturele continuïteit gemeen hebben. Individualistische waarden groeperen zich onder meer in de waardeclusters autonomie en prestatie, en benadrukken individuele zelfbepaling en openheid voor verandering. De waardemeting in dit onderzoek sluit aan bij Schwartz’ crossculturele waardestudies, maar is beperkt tot de sociale waarden in Schwartz’ waardelijst die relevant zijn voor het integratieproces van migranten (cfr. infra). Op cultureel niveau wordt de vraag gesteld naar de sociale organisatie van individualisme-collectivismewaarden. In de eerste plaats zijn individualisme- en collectivismewaarden quasi-universeel, in die zin dat ze waarschijnlijk allebei in elke cultuur voorkomen. Dit komt omdat individualisme-collectivismewaarden een antwoord articuleren op quasi-uni- 50 Culturele waarden en acculturatievormen bij Turken en Marokkanen versele problemen zoals de verhouding tussen individu en samenleving en de definiëring van sociale identiteiten, rechten en verdiensten. In de tweede plaats verschillen culturen echter wel in het relatieve gewicht dat aan individualisme- en collectivismewaarden wordt gehecht als basis voor sociale regulatie en legitimatie. Op de wereldkaart van sociale waarden komen traditionele Turkse en Marokkaanse cultuurpatronen terecht aan de collectivistische zijde van de grote scheidslijn (Schwartz, 1994). Daarom wordt verwacht dat Turkse en Marokkaanse migranten vooral collectivistische waarden belangrijk vinden. Ten derde is zoals gezegd zelden sprake van normatieve consensus binnen een culturele groep. Cultureel collectivisme onder Turkse en Marokkaanse migranten moet daarom worden genuanceerd in het licht van de differentiële individualisering tussen generaties, klassen en seksen. In het verlengde van de bekende sekseen klassenverschillen in sociale waarden wordt verwacht dat normatieve individualisering sterker is bij mannen dan bij vrouwen en toeneemt met het opleidingsniveau. Verder wordt een generatieverschil verwacht in de richting van meer individualisering bij de jongere generaties (Lesthaeghe, 1997). Individualisering is niet alleen een gevolg van sociaal-economische modernisering en toegang tot verzorgingsarrangementen in het gastland. Individualisme voert ook de boventoon in de multiculturele grootstedelijke leefomgeving waarin migrantenjongeren opgroeien. 2.4. Naar een verklarend model De vierde en laatste onderzoeksvraag betreft de impact van individualisme-collectivisme op het integratieproces van migranten. In acculturatieonderzoek is vooral aandacht besteed aan positieve invloeden van cultureel collectivisme op de persoonlijke aanpassing van migranten en vluchtelingen (Dona & Berry, 1995; Verkuyten & Kwa, 1994). In die lijn vindt Phalet (1996) in een comparatieve studie met Turkse jongeren in België en in Turkije, dat collectivisme leidt tot minder acculturatiestress en meer doelmatig gedrag in taaksituaties. In een uitbreiding van deze studie vergelijken Phalet en Hagendoorn (1996) Turkse jongeren in functie van hun sociale achtergrond (hogere-lagere klasse) en migratievormen (urbaan-ruraal). Zo konden aanpassingsproblemen ten gevolge van sociale ongelijkheid en culturele afstand worden afgezonderd. Zoals verwacht, worden de meeste problemen gevonden bij een lage sociale status in combinatie met een grote culturele afstand. Daarnaast spelen ook waarden een rol. De studie laat zien dat collectivisme aan belang wint, wanneer de minderheidspositie van Turkse jongeren wordt gekenmerkt door meer sociale ongelijkheid en een grotere culturele afstand tegenover de domi51 Karen Phalet, Lieven De Rycke en Marc Swyngedouw nante groep. Blijkbaar werken collectivistische waarden als een psychologische buffer tegen ongunstige maatschappelijke condities. Deze bevindingen roepen de vraag op naar de specifieke integratieprocessen die beantwoorden aan een collectivistisch waardepatroon. Een andere vraag die onbeantwoord blijft, betreft het samenspel van individualisme- en collectivismewaarden in de aansturing van integratieprocessen. Cross-cultureel waardeonderzoek geeft twee mogelijke aanknopingspunten tussen individualisme-collectivisme en het integratieproces van migranten. Een eerste aanknopingspunt is de betekenisverwantschap tussen individualisme-collectivismewaarden en houdingen tegenover cultuurbehoud en cultuurcontact, zoals blijkt uit de interne betekenisstructuur en de externe correlaten van Schwartz’ waardelijst. Typisch collectivistische waarden zijn geassocieerd met sociale inbedding en culturele continuïteit binnen de eigen gemeenschap en liggen dus in het verlengde van cultuurbehoud. Omgekeerd lijkt cultuurcontact vooral gebaat bij een grotere mate van individualisering en openheid voor verandering. De verwachting is dus dat collectivisme ondersteunend werkt voor cultuurbehoud en dat individualisme cultuurcontact stimuleert. Combinaties van individualisme en collectivisme normeren de coördinatie van cultuurbehoud en cultuurcontact in het integratietype van acculturatie. Er is echter nog een tweede raakvlak tussen individualisme-collectivisme en integratieprocessen. Onderzoek naar sociale cognitie in nietwesterse culturen vindt functionele verbanden tussen cultureel collectivisme en typisch groepsgerichte attributie- en vergelijkingsprocessen, die ook de cognitieve omslag markeren van individuele naar collectieve actie (voor een overzicht: Smith & Bond, 1998). Zo blijkt een collectivistisch waardepatroon statusvergelijking en statusattributie op groepsbasis aan te moedigen. Individualisme daarentegen gaat samen met overwegend individuele statuscompetitie. Daarom wordt verwacht dat collectivisme de normatieve basis legt voor collectieve strategieën, en dat individualisme omgekeerd individuele mobiliteit aanmoedigt. De verwachte impact van collectivisme op collectieve strategiekeuze krijgt verder empirische steun vanuit onderzoek naar sociale bewegingen, waarin sociale normen ten gunste van groepssolidariteit en positieve houdingen tegenover groepsdoelen direct bijdragen tot collectieve actie (Simon, Loewy & Sturmer, 1998). 52 Culturele waarden en acculturatievormen bij Turken en Marokkanen 3. Onderzoeksopzet 3.1. Respondenten In een vergelijkend survey-onderzoek naar de integratie van migranten in Brussel zijn representatieve steekproeven genomen bij Turken (n=587; 291 mannen en 296 vrouwen) en Marokkanen (n=391; 234 mannen en 157 vrouwen). Beide steekproeven zijn herwogen naar sekse en leeftijd op basis van de populatieverdelingen (NIS, 1992). De overgrote meerderheid zijn lagergeschoolde migranten. Van de Turken heeft 80% (n=467) en van de Marokkanen 72% (n=282) hoogstens een diploma secundair onderwijs in België of basisonderwijs in Turkije of Marokko. Daartegenover staat een minderheid van 20% (n=200) hogergeschoolde Turkse migranten en 28% (n=109) Marokkaanse migranten. De indeling van Turkse en Marokkaanse respondenten in vier migratiegeneraties is gebaseerd op een kruising van leeftijd en verblijfsduur (Lesthaeghe, 1997).5 De pioniersgeneratie omvat 30% (n=173) van de Turken en 30% (n=117) van de Marokkanen. De eerste generatie of oudere zij-instroom omvat nog eens 30% (n=173) van de Turken en 27% (n=105) van de Marokkanen. De tweede generatie bestaat uit 24% (n=138) van de Turken en 29% (n=112) van de Marokkanen. De nieuwkomers of jongere zij-instroom zijn goed voor 16% (n=97) van de Turken en 15% (n=57) van de Marokkanen. 3.2. Metingen Turkse en Marokkaanse respondenten zijn door getrainde Turkse en Marokkaanse interviewers benaderd voor persoonlijke interviews in eigen taal (Turks of Marokkaans-Arabisch) of in een taal naar keuze (Frans of Nederlands). Naast vragen over hun sociale achtergrond en migratiegeschiedenis, hebben Turkse en Marokkaanse respondenten schalen beantwoord voor de meting van culturele houdingen en sociale strategieën, en een verkorte vorm van Schwartz’ waardeschaal voor de meting van individualisme en collectivisme. Alle schalen zijn volledig vertaald en terugvertaald volgens Brislins (1986) procedure. Culturele houdingen. Turkse en Marokkaanse respondenten hebben hun houdingen aangegeven tegenover cultuurbehoud: ‘je eigen cultuur helemaal of ten dele behouden, ofwel opgeven’ en cultuurcontact in België: ‘je helemaal of ten dele aanpassen, ofwel niet aanpassen’. Beide vragen zijn beantwoord op een driepuntenschaal van (3) helemaal behouden of hele- 53 Karen Phalet, Lieven De Rycke en Marc Swyngedouw maal aanpassen tot en met (1) opgeven of niet aanpassen. De vragen zijn eerst gesteld voor het privé-leven (huwelijk en gezin) en vervolgens voor de publieke sfeer (school, werk en buurt). Op basis van hun antwoordpatroon op de twee vragen worden Turken en Marokkanen ingedeeld in de vier acculturatievormen (assimilatie, separatie, integratie en marginalisatie). De indeling gebeurt afzonderlijk voor acculturatievormen in de private en in de publieke sfeer.6 In cross-culturele causale modellen zijn houdingen in de private en in de publieke sfeer samengevoegd tot samengestelde indicatoren van cultuurbehoud en cultuurcontact. Sociale strategieën. Aan Turkse en Marokkaanse respondenten is een lijstje met sociale strategieën of ‘manieren om vooruit te komen in de Belgische maatschappij’ voorgelegd waaronder onder meer individuele mobiliteit (‘rekenen op jezelf’), familiale mobiliteit (‘elkaar vooruithelpen in de familie’), etnische mobiliteit (‘groep vormen met Turken of Marokkanen’) en interculturele coöperatie (‘samenwerken met Belgen’). Respondenten geven hun strategievoorkeur aan in de vorm van eerste, tweede en derde keuzen. Dit pick and order format heeft het voordeel dat respondenten niet verplicht worden om te kiezen tussen individuele en collectieve strategieën, maar integendeel meer dan één strategie kunnen selecteren. Zo kunnen zij individuele strategieën combineren met etnische en familiale vormen van collectieve mobiliteit en/of met interculturele coöperatie. In cross-culturele causale modellen zijn individuele en intergenerationele strategieën gebruikt als enkelvoudige indicatoren voor respectievelijk individuele en collectieve vormen van mobiliteit. Individualisme-collectivisme. Ten slotte werd aan Turkse en Marokkaanse migranten een verkorte vorm van de Schwartz-waardelijst aangeboden met de vraag hoe belangrijk deze waarden zijn als leidraad in hun leven. Elke waarde is vergezeld van een korte omschrijving om de betekenis te verduidelijken en de nodige redundantie in te bouwen in meertalige vragenlijsten (Brislin, 1986). Om de antwoordschalen te verankeren worden eerst de allerbelangrijkste en de minst belangrijke waarde uit de volledige lijst gekozen. Vervolgens wordt elke waarde beoordeeld op een negenpuntenschaal van (-1) tegen mijn principes en (0) helemaal niet belangrijk, over (3) belangrijk en (5) heel belangrijk, tot en met (7) uiterst belangrijk. De verkorte waardelijst is gebaseerd op een selectie van de meest stabiele sociale waarden aan individualistische en collectivistische zijden van de cross-culturele waardeconfiguratie in Schwartz’ waardestudies. De lijst bestaat uit zes typisch individualistische waarden: ‘vrijheid’, ‘onafhankelijkheid’, ‘kiezen voor eigen doelen’ en ‘creativiteit’ (uit Schwartz’ subschaal autonomie) en ‘competent’, ‘succesvol’ en ‘ambiti- 54 Culturele waarden en acculturatievormen bij Turken en Marokkanen eus’ (subschaal prestatie). Daarnaast omvat de lijst zeven collectivistische waarden: ‘orde in de samenleving’, ‘nationale veiligheid’ (subschaal veiligheid), ‘respect voor traditie’ en ‘eerbied voor ouderen en ouders’ (subschaal traditie) en ‘beleefdheid’, ‘gehoorzaam zijn’ en ‘zelfdiscipline’ (subschaal conformisme). Schwartz’ subschalen worden gebruikt als samengestelde indicatoren voor individualisme-collectivismewaarden in cross-culturele meetmodellen. 3.3. Analyses Om de constructvaliditeit van houdingen, strategieën en waarden te documenteren, wordt in eerste instantie een beschrijving gegeven van de antwoordverdelingen van Turkse en Marokkaanse respondenten op de schalen voor culturele houdingen en sociale strategieën. Om de associatiestructuur van individualisme-collectivismewaarden te verkennen is in een eerste stap gebruik gemaakt van gelijktijdige exploratieve factoranalyse (SCA ‘simultaneous component analysis’; Kiers, 1992). In een volgende stap zijn cross-culturele meetmodellen geconstrueerd voor conformisme, veiligheid, traditie, autonomie en prestatiewaarden. Dit gebeurt aan de hand van structurele vergelijkingsmodellen in meerdere groepen (multigroup models met Lisrel; Bollen, 1989; Jöreskog & Sörbom, 1993). Meetmodellen definiëren de samenhang tussen manifeste variabelen of indicatoren als het product van één of meer latente variabelen of factoren. Meetmodellen worden geëvalueerd op basis van de globale mate van statistische aangepastheid (χ2) en onderling vergeleken op basis van Akaike’s informatiecriteria (AIC en CAIC). Dit zijn informele aangepastheidsmaten die het meest spaarzame model belonen. Als aanvullende informele aangepastheidsmaten geven we de GFI (de goodness of fit index geeft de proportie verklaarde varianties en covarianties aan), de BBI en de TLI (de Bentler & Bonnet & Tucker & Lewis indices) geven beide de verbetering in vergelijking met het onafhankelijkheidsmodel; de TLI penaliseert bovendien complexe modellen in grote steekproeven) (Hu & Bentler, 1995). Om overfitting te vermijden, worden geen gecorreleerde meetfouttermen toegelaten. De constructie van meetmodellen voor individualisme-collectivismewaarden heeft een drietal voordelen. Een eerste voordeel is de mogelijkheid om de precieze motivationele structuur van waarden te toetsen, met name de dimensionaliteit van individualismecollectivisme en de associatiestructuur tussen individualisme-collectivismedimensies. Een tweede voordeel is de controle op cultureel betekenisverschil tussen Turkse en Marokkaanse waardestructuren in meergroepsmodellen. Betekenisequivalentie wordt nagegaan door de toetsing van 55 Karen Phalet, Lieven De Rycke en Marc Swyngedouw factoriële invariantie (gelijke ladingen) en structurele invariantie (gelijke verbanden tussen factoren) ten opzichte van een niet-restrictief basislijnmodel, waarin ladingen en verbanden vrij variëren tussen vergelijkingsgroepen. Hoewel de paddiagrammen de gestandaardiseerde effecten en verbanden aangeven (zie Figuur 1 en 2), wordt invariantie altijd getoetst op basis van de ongestandaardiseerde modelparameters. Meergroepsmodellen waarin ladingen en verbanden stapsgewijs cross-cultureel worden gelijkgesteld, vormen een hiërarchische reeks. Modelvergelijking is gebaseerd op de χ2-verschiltoets. De voorwaarde van cross-culturele equivalentie is voldaan, indien (partiële) gelijkstelling van modelparameters de formele aangepastheid niet vermindert. Cultureel betekenisverschil wordt gelokaliseerd aan de hand van de Lagrange-multiplier toets (zogenaamde modificatie indices geven de verbetering in aangepastheid voor het loslaten van een gelijkstelling) (Bollen, 1989). Een derde en laatste voordeel van meetmodellen met Lisrel ligt in de mogelijkheid tot sociale differentiatie van waardeprofielen in conditionele meetmodellen, beter bekend als MIMIC modellen (multiple indicators and multiple causes) (Bollen, 1989). In conditionele meetmodellen voor individualisme-collectivisme zijn de indicatoren sociale waarden en de condities sekse, opleiding en migratiegeneratie. Een laatste stap in de analyses is de opname van meetmodellen voor individualisme-collectivisme in causale modellen met culturele houdingen en strategiekeuzen als afhankelijke variabelen (structurele vergelijkingsmodellen met Lisrel; Bollen, 1989; Jöreskog & Sörbom, 1993). De modelselectie vertrekt van een niet-restrictief model waarin alle verklarende variabelen effecten hebben op alle afhankelijke variabelen. Selectie van het meest aangepaste model is gebaseerd op de lokale significantie van effectparameters en de globale aangepastheid van het model (cfr. supra). De constructie van causale modellen voor individualisme-collectivisme en acculturatie heeft twee voordelen. Een eerste voordeel is dat de causale effecten tussen waarden, culturele houdingen en strategiekeuzen gedefinieerd zijn tussen latente variabelen en dus zo min mogelijk vertekend zijn door onbetrouwbaarheid in de metingen. Een tweede voordeel is de mogelijkheid om de cross-culturele veralgemeenbaarheid van normatieve verklaringen van acculturatie te toetsen in causale modellen met meerdere groepen. Veralgemeenbare verklaringen zijn gebaseerd op functionele invariantie (gelijke causale effecten) ten opzichte van een basislijnmodel, waarin effecten vrij variëren tussen vergelijkingsgroepen. De voorwaarde van cross-culturele veralgemeenbaarheid is voldaan indien (partiële) gelijkstelling van effecten de aangepastheid van het model niet aantast (cfr. supra). 56 Culturele waarden en acculturatievormen bij Turken en Marokkanen 4. Bevindingen 4.1. Cultuurbehoud en cultuurcontact De eerste onderzoeksvraag betreft de culturele houdingen van Turkse en Marokkaanse migranten in Brussel. Hoe verdelen migranten zich over verschillende acculturatievormen? Tabel 1 geeft de proportionele verdeling van Turken en Marokkanen over acculturatievormen, gedifferentieerd naar private en publieke leefsferen. In de publieke sfeer van werk, school en buurt is het integratietype de meest voorkomende optie (61,5% van de Turken en 47,5% van de Marokkanen). Blijkbaar wil een grote groep Turken en Marokkanen zowel investeren in behoud van de minderheidscultuur als in contact met de dominante cultuur in België. Op de tweede plaats komt separatie (18,2% van de Turken en 30,9% van de Marokkanen). Migranten die opteren voor separatie, geven voorrang aan cultuurbehoud boven cultuurcontact. Minder populair is assimilatie (10,6% van de Turken en 17% van de Marokkanen) en het allerminst marginalisatie (9,7% van de Turken en 4,5% van de Marokkanen). Een kleine groep van migranten vindt cultuurbehoud niet belangrijk en kiest ofwel eenzijdig voor cultuurcontact, ofwel voor geen van beide culturen. Binnen deze cross-culturele orde van voorkeur kiezen Marokkanen wat minder dan Turken voor integratie en wat meer voor separatie of assimilatie. Blijkbaar opteren Marokkanen meer dan Turken voor eenzijdig cultuurbehoud of cultuurcontact in plaats van combinaties van beide. 57 Karen Phalet, Lieven De Rycke en Marc Swyngedouw Tabel 1: Houdingen van Turkse en Marokkaanse migranten tegenover cultuurcontact en cultuurbehoud Cultuurbehoud Cultuurcontact hoog laag hoog Integratie publiek 61,5% / privé 50,8% (n=328) / (n=280) Assimilatie publiek 10,6% / privé 6,4% (n=56) / (n=35) laag Separatie publiek 18,2% / privé 40,5% (n=97) / (n=223) Marginalisatie publiek 9,7% / privé 2,4% (n=52) / (n=13) Cultuurcontact hoog laag hoog Integratie publiek 47,4% / privé 40,1% (n=180) / (n=153) Assimilatie publiek 17% / privé 4,7% (n=65) / (n=18) Separatie publiek 30,9% / privé 53,7% (n=118) / (n=205) Marginalisatie publiek 4,5% / privé 4,7% (n=17) / (n=6) Turkse Migranten Cultuurbehoud Marokkaanse Migranten laag Maken Turkse en Marokkaanse migranten in hun culturele keuzen een onderscheid tussen publieke en privé-leefsferen? Zoals verwacht vanuit de privatiseringshypothese houden migranten in de privé-sfeer vooral vast aan de minderheidscultuur. Hoewel er cross-cultureel quasi-consensus is over het belang van cultuurbehoud, zijn de meningen over cultuurcontact in de privé-sfeer verdeeld. Sommigen verkiezen integratie (50,8% van de Turken en 40,1% van de Marokkanen), anderen separatie (40,5% van de Turken en 53,7% van de Marokkanen). Bij Turken komt integratie op de eerste plaats, bij Marokkanen separatie. Zowel Turken als Marokkanen hechten dus veel belang aan cultuurbehoud in de privé-sfeer, maar enkel bij Marokkanen gaat dit ten koste van openheid voor cultuurcontact. Ten slotte vindt een marginale groep van migranten cultuurbehoud zelfs in de privé-sfeer niet echt belangrijk. Deze groep opteert ofwel voor assimilatie (6,4% van de Turken en 4,7% van de Marokkanen), ofwel voor marginalisatie (2.4% van de Turken en 4.7% van de Marokkanen). Ervaren Turkse en Marokkaanse migranten positieve of negatieve verbanden tussen cultuurbehoud en cultuurcontact? De associatiestructuur van culturele houdingen geeft een beeld van de mate van conflict of coördinatie in interculturele relaties. Voor Turken is er een positief verband tussen cultuurcontact en cultuurbehoud in de publieke sfeer (r =.13; p <.01). In de privé-sfeer staan beide houdingen los van elkaar (r =.01; ns). 58 Culturele waarden en acculturatievormen bij Turken en Marokkanen Het Turkse perspectief ligt in het verlengde van een multicultureel model van interculturele relaties. Een positief verband tussen cultuurbehoud en cultuurcontact betekent immers dat een sterke band met de eigen minderheidscultuur samengaat met een grotere culturele openheid. Voor Marokkanen daarentegen staan cultuurbehoud en cultuurcontact op gespannen voet met elkaar, zoals blijkt uit licht negatieve verbanden in de publieke sfeer (r =-.12; p <.05) en in de privé-sfeer (r =-.14; p <.01). Het Marokkaanse perspectief sluit aan bij het etnocentrismemodel van interculturele relaties. Volgens dit model is openheid voor de dominante cultuur omgekeerd evenredig met investeren in de eigen minderheidscultuur. Afwijzing van een als discriminerend ervaren dominante cultuur (separatie) is één mogelijke reactie van migranten op ervaringen van sociale uitsluiting of culturele devaluatie in het gastland (De Rycke, Swyngedouw & Phalet, ibidem). Een andere mogelijke reactie is de afwijzing van een als stigmatiserend ervaren minderheidscultuur (assimilatie). In beide gevallen wordt de minderheidscultuur ervaren als moeilijk verzoenbaar met de dominante cultuur (De Vos & Suarez-Orozco, 1992). We besluiten dat de associatiestructuur van culturele houdingen wijst op een specifiek Marokkaans intercultureel spanningsveld. Dit komt tot uiting in een groter aantal eenzijdige keuzen bij Marokkaanse migranten voor assimilatie ofwel separatie. 4.2. Individuele en collectieve strategieën Een tweede onderzoeksvraag betreft de sociale strategieën van Turkse en Marokkaanse migranten. In welke mate doen migranten een beroep op individuele en/of collectieve strategieën met het oog op sociale mobiliteit in het gastland? Tabel 2 geeft de strategievoorkeuren van Turkse en Marokkaanse migranten in termen van cumulatieve proporties voor eerste, tweede en derde keuzen. Turken kiezen in de eerste plaats voor interculturele coöperatie (65,9%), in de tweede plaats voor etnische mobiliteit (53%), in de derde plaats voor familiale mobiliteit (46,9%), en pas in de laatste plaats voor individuele mobiliteit (37,4%). Marokkanen kiezen eveeens in de eerste plaats voor interculturele coöperatie (76,4%), in de tweede plaats voor individuele mobiliteit (56,4%), in de derde plaats voor familiale mobiliteit (47%), en in de laatste plaats voor etnische mobiliteit (40,4%). In deze rangorde vallen zowel overeenkomsten als verschillen op tussen Turkse en Marokkaanse strategievoorkeuren. In tegenspraak met het fasemodel met individuele mobiliteit als norm, opteren migranten voor collectieve mobiliteit als normatieve of supplementaire strategie naast individuele mobiliteit. Bovendien komt interculturele coöperatie 59 Karen Phalet, Lieven De Rycke en Marc Swyngedouw zowel bij Turken als bij Marokkanen op de eerste plaats. Enigszins in strijd met percepties van de meerderheid, zijn migranten zeer sterk gericht op goede interculturele relaties met Belgen: zij zien samenwerking tussen migranten en Belgen zelfs als dé belangrijkste manier om hun sociale kansen in België te verbeteren. Het prioritaire belang van interculturele samenwerking in de ogen van migranten is ook in tegenspraak met etnische-competitietheorieën, als zouden migranten autochtonen als concurrenten ervaren. Blijkbaar zien zowel Turkse als Marokkaanse migranten meer heil in samenwerking met autochtonen. Er zijn echter ook verschillen tussen Turken en Marokkanen. Ten eerste verschillen Turken en Marokkanen in hun relatieve voorkeur voor individuele of collectieve strategieën. Terwijl individuele mobiliteit bij Turken minder populair is dan collectieve mobiliteit, ligt dat bij Marokkanen net omgekeerd. Bij Turken is collectieve actie de eerste keuze als normatieve collectieve strategie in dienst van een gedeeld etnisch of familiaal toekomstproject. Bij Marokkanen krijgen collectieve strategieën veeleer een supplementaire rol als ruggensteun op de reguliere weg naar individuele statusverbetering. In de tweede plaats verschillen Turken en Marokkanen in hun voorkeur voor etnische of familiale vormen van solidariteit. Turken tonen een grotere relatieve voorkeur voor de etnische strategie, terwijl deze strategie voor Marokkanen juist minder aantrekkelijk is. In grote lijnen zijn Marokkanen in hun streven naar sociale mobiliteit vooral intercultureel en individueel gericht, terwijl Turken eveneens intercultureel maar tegelijk meer etnisch gericht zijn. Tabel 2: Sociale strategieën van Turkse en Marokkaanse migranten: Cumulatieve proporties voor eerste, tweede en derde keuzen Mobiliteit Turken Mobiliteit Marokkanen eerste keuze tweede keuze derde keuze eerste keuze tweede keuze derde keuze Individuele strategie 17,8% (n=87) 28,0% (n=137) 37,4% (n=183) 35,8% (n=132) 48,3% (n=178) 56,4% (n=208) Familiale strategie 14,1% (n=71) 33,8% (n=170) 46,9% (n=236) 15,5% (n=57) 34,0% (n=125) 47,0% (n=173) Etnische strategie 17,5% (n=85) 37,0% (n=180) 53,0% (n=258) 9,9% (n=87) 28,6% (n=137) 40,4% (n=183) Interculturele strategie 32,3% (n=161) 52,4% (n=261) 65,9% (n=328) 32,7% (n=125) 57,3% (n=219) 76,4% (n=292) 60 Culturele waarden en acculturatievormen bij Turken en Marokkanen 4.3. Individualisme en collectivisme De derde onderzoeksvraag heeft betrekking op individualisme- en collectivismewaarden bij Turkse en Marokkaanse migranten. Gelijktijdige exploratieve factoranalyse van de verkorte waardelijst bevestigt het crossculturele onderscheid tussen individualisme- en collectivismewaarden. Een eerste factor collectivisme groepeert orde, veiligheid, traditie, gehoorzaamheid, eerbied voor ouderen en beleefdheid (interne consistentie = ,80 bij Turken en ,68 bij Marokkanen). Een tweede factor individualisme omvat onafhankelijkheid, eigen doelen, succes, competentie en ambitie (interne consistentie = ,72 bij Turken en ,77 bij Marokkanen).7 De gemiddelde Turkse en Marokkaanse waardeprofielen liggen in de lijn van het verwachte culturele overwicht van collectivistische waarden zoals conformisme, veiligheid en traditie (gemiddelden op een negenpuntenschaal van -1 tot 7: collectivisme = 5,69 voor Turken en 5,54 voor Marokkanen; gemiddelden per subschaal: conformisme = 5,42 voor Turken en Marokkanen; veiligheid = 5,73 voor Turken en 5,28 voor Marokkanen; traditie = 5,88 voor Turken en 5,69 voor Marokkanen). Maar vooral bij Turken krijgen ook individuele autonomie en prestatiewaarden een belangrijke plaats (gemiddelde individualisme = 5,13 voor Turken en 4,54 voor Marokkanen; gemiddelden per subschaal: autonomie = 5,18 voor Turken en 3,86 voor Marokkanen; prestatie = 5,09 voor Turken en 4,97 voor Marokkanen). Op basis van gemiddelde waardeprofielen komt de doorsnee Turkse of Marokkaanse migrant naar voor als een typische waardepluralist, die enerzijds hecht aan collectieve waarden, maar anderzijds zeker niet afwijzend staat tegenover dominante individualistische waarden in het gastland. Omdat exploratieve factoranalyse geen uitsluitsel geeft over de motivationele structuur van individualisme- en collectivismewaarden, worden in een tweede stap cross-culturele meetmodellen getoetst. Om de dimensionaliteit van individualisme- en collectivismewaarden te bepalen, worden hypothetische meetmodellen met één factor, twee factoren en drie factoren met elkaar vergeleken.8 Zo wordt nagegaan of er (1) één bipolaire waardedimensie individualisme versus collectivisme bestaat, die zowel individualistische als collectivistische waarden omvat (een éénfactormodel); of (2) er sprake is van een dimensie individualisme en een dimensie collectivisme die al dan niet onderling correleren (een tweefactorenmodel); dan wel of (3) individualisme zich verder uitsplitst in subfactoren voor autonomie en prestatiewaarden die elk al dan niet correleren met elkaar en met collectivisme (een driefactorenmodel). Om de crossculturele betekenisequivalentie van de waardedimensies te toetsen, zijn de meetmodellen gelijktijdig gespecificeerd voor Turken en Marokkanen 61 Karen Phalet, Lieven De Rycke en Marc Swyngedouw in de vorm van meergroepsmodellen. Tabel 3 geeft de aangepastheidsmaten van de cross-culturele meetmodellen. Tabel 3: Modelvergelijking van cross-culturele meetmodellen voor individualisme-collectivismewaarden bij Turkse en Marokkaanse migranten in Brussel Meetmodellen globale aangepastheid éénfactormodel χ2 (10, 787)= 190,33 (p =,000) AIC= 230,33 CAIC= 343,70 tweefactorenmodel χ2 (9, 787)= 37,36 (p =,000) AIC= 79,36 CAIC= 198,39 driefactorenmodel (basislijnmodel) χ2 (8, 787)= 24,53 (p =,002) AIC= 68,53 CAIC= 193,23 driefactorenmodel (factorieel invariant model) χ2 (10, 787)= 33,87 (p=,000) AIC= 73,87 CAIC= 187,23 verschil in χ2 (2)= 11,34 (p < ,005) geselecteerd driefactorenmodel (partieel factorieel invariant) χ2 (9, 787)= 24,54 (p =,004) AIC= 66,54 CAIC= 185,57 verschil in χ2 (1)= ,01 (p >,05)) driefactorenmodel (structureel invariant model) χ2 (12, 787)= 62,15 (p =,000) AIC= 98,15 CAIC= 200,18 verschil in χ2 (3)= 37,61 (p <,005) Het meest aangepaste cross-culturele model is een obliek driefactorenmodel (χ2(8, 787)= 24.53; p =.002; GFI=.99; BBI=.98; TLI=.96).9 Dit model bestaat uit een eerste factor collectivisme met conformisme, veiligheid en traditie, een tweede factor individualisme met autonomiewaarden en een derde factor prestatiewaarden. Het cross-culturele individualisme-collectivismeonderscheid wordt dus bevestigd, maar de dimensie individualisme wordt opgesplitst in een individualismefactor met enkel autonomiewaarden en een afzonderlijke factor met enkel prestatiewaarden. Het patroon van factorcorrelaties reveleert de mate van motivationele coördinatie of conflict tussen individualisme, collectivisme en prestatiewaarden. Prestatiewaarden vertonen cross-culturele positieve verbanden met zowel individualisme als collectivisme. Enkel in het Turkse meetmodel is er ook een positief verband tussen individualisme en collectivisme. Turkse migranten vertonen dus de grootste mate van coördinatie tussen individualisme- en collectivismewaarden. Maar ook bij Marokkanen is er een positieve samenhang tussen prestatiewaarden en collectivisme. In welke mate is de associatiestructuur van individualisme, collectivisme en prestatiewaarden bij Turken en Marokkanen cross-cultureel ver- 62 Culturele waarden en acculturatievormen bij Turken en Marokkanen algemeenbaar? De toetsing van factoriële en structurele invariantie in meergroepsmodellen wijst op een beperkte cross-culturele equivalentie. Het best passende model is een partieel factorieel invariant model (χ2(9, 787)= 24.54; p =.004; GFI=.99; BBI=.98; TLI=.97). Ten eerste is er een cultureel betekenisverschil in de invulling van collectivisme: traditie (respect voor traditie en eerbied voor ouders en ouderen) krijgt daarin meer gewicht voor Turken dan voor Marokkanen. Ten tweede is er cultuurverschil in de mate van coördinatie tussen collectivisme-, individualismeen prestatiewaarden: de positieve samenhang tussen individualisme en collectivisme is specifiek voor Turken (r =.46), en de samenhang tussen prestatie en collectivisme is sterker bij Turken (r =.72) dan bij Marokkanen (r =.45). Anders gezegd zien Turken individuele doelen en groepsdoelen als een tweespan, en beide soorten doelen zijn ook nauw gelieerd aan Turkse prestatiedoelen. Voor Marokkanen is er geen conflict tussen individuele en groepsdoelen, maar Marokkaanse prestatiedoelen zijn toch meer gerelateerd aan individuele doelen. Zowel voor Turken als voor Marokkanen zijn prestatiewaarden sterk gerelateerd aan individualisme (Marokkanen: r= .71 en Turken: r = .70). Wat is de mate van normatieve consensus of differentiatie rond individualisme-collectivismewaarden? Hypothesen over differentiële individualisering worden getoetst in een cross-cultureel conditioneel meet-model met causale effecten van generatie, opleiding en sekse op individualisme, collectivisme- en prestatiewaarden. Figuur 1 geeft de Turkse en Marokkaanse paddiagrammen van het meest aangepaste conditionele meetmodel (χ2(23, 787)= 48.95; p=.0013; GFI=.99; BBI=.96; TLI=.93). We stellen vast dat de cross-culturele waardestructuur — i.e. het ladingenpatroon en het patroon van de factorcorrelaties — standhoudt, wanneer meetmodellen conditioneel worden gemaakt aan sociale posities binnen culturele groepen. Turken vertonen een opvallende normatieve consensus, op een significant generatieverschil in collectivisme na (b=.26). Dit generatieverschil gaat in de verwachte richting van meer individualisering in jongere generaties. Marokkaanse waardepatronen vertonen meer sociale diversiteit. Zoals verwacht zijn jongere generaties Marokkanen meer individualistisch (b=-.15) en meer prestatiegericht (b=-.19) dan oudere generaties. Hogeropgeleide Marokkanen zijn eveneens meer individualistisch (b=.20) en prestatiegericht (b=.20) dan lageropgeleiden. Tot slot zijn Marokkaanse vrouwen minder prestatiegericht (b=-.14) en meer collectief gericht (b=.28) dan mannen. Differentiële individualisering onder Marokkaanse migranten gaat in de richting van de verwachte klasse- en sekseverschillen. 63 Karen Phalet, Lieven De Rycke en Marc Swyngedouw Figuur 1a. Cross-cultureel conditioneel meetmodel voor individualisme en collectivisme in functie van generatie, opleiding en sekse bij Turkse migranten* Turken (n=442) Prestatie waarden in.84 Prest GENER Individualisme SCHOOL in.84 Aut .72 .70 .26 .46 SEKSE * in.78 Veil 88 Trad in. .62 Collectivisme Conf ‘in’ voorafgaand aan de parameterwaarde betekent dat de betreffende parameter invariant is met betrekking tot de Turkse en Marokkaanse steekproef. Gegeven dat het hier om MIMIC-modellen gaat werd ervoor geopteerd om de verbanden tussen de latente endogene variabelen correct voor te stellen (= verbanden tussen residuele termen). 64 Culturele waarden en acculturatievormen bij Turken en Marokkanen Figuur 1b. Cross-cultureel conditioneel meetmodel voor individualisme en collectivisme in functie van generatie, opleiding en sekse Marokkaanse migranten* Marokkanen (n=345) Prestatie waarden .19 in.83 Prest .20 - GENER -.14 -.15 SCHOOL .20 Individualisme in.84 Aut .45 .71 SEKSE .28 * in.69 Veil 96 Trad in. .42 Collectivisme Conf Zie opmerking figuur 1a. 4.4. Causale modellen voor waarden en integratie Een vierde en laatste onderzoeksvraag betreft de rol van individualisme-collectivisme in het integratieproces van Turkse en Marokkaanse migranten. Wat is de invloed van collectivisme op cultuurbehoud en collectieve mobiliteit? En welke invloed heeft individualisme op cultuurcontact en individuele mobiliteit? Om deze vragen te beantwoorden worden causale modellen getoetst met individualisme en collectivisme als latente verklarende variabelen. Omdat de hoge correlaties van prestatiewaarden met individualisme en/of collectivisme (r>=.70) problemen geven van quasi-multicollineariteit, zijn enkel collectivisme en individualisme (sensu strictu) als ver- 65 Karen Phalet, Lieven De Rycke en Marc Swyngedouw klarende variabelen weerhouden.10 Aan de afhankelijke zijde van causale modellen dienen culturele houdingen in private en publieke contexten als samengestelde indicatoren voor cultuurbehoud en cultuurcontact. Individuele en intergenerationele strategieën worden als enkelvoudige indicatoren gebruikt voor individuele en collectieve vormen van mobiliteit.11 Figuur 2a. Cross-cultureel causaal model voor individualismecollectivisme en integratieprocessen bij Turkse migranten Turken (n=442) .48 Individualisme Cultuur contact in-.14 .30 Cultuur behoud in-.16 in.18 Collectivisme 2 2 R .00 -.14 R .03 Collectieve mobiliteit Individuele mobiliteit 2 R .08 * ‘In’ = invariant. R2 geeft de verklaarde variantie aan. 66 2 R .07 Culturele waarden en acculturatievormen bij Turken en Marokkanen Figuur 2b. Cross-cultureel causaal model voor individualismecollectivisme en integratieprocessen bij Marokkaanse migranten Marokkanen (n=345) Individualisme .22 in.17 Collectivisme in-.20 Cultuur contact .31 in-.13 Cultuur behoud 2 2 R .05 R .03 .19 .40 -.29 Collectieve mobiliteit 2 R .19 * Individuele mobiliteit 2 R .18 zie figuur 2a Figuren 2a en 2b geven de Turkse en Marokkaanse paddiagrammen bij het best passende cross-culturele causale model (χ2(31, 787)= 40.86; p =.11; GFI=.99; BBI=.95).12 Dit causale model is gedeeltelijk cross-cultureel veralgemeenbaar op basis van partiële functionele invariantie van de causale effecten tussen waarden, acculturatie en mobiliteit (aangeduid met ‘in’ in 67 Karen Phalet, Lieven De Rycke en Marc Swyngedouw de figuren). Merk op dat ook het meetgedeelte slechts ten dele cross-cultureel equivalent is, en wel om drie redenen: ten eerste omdat traditie zwaarder weegt in de Turkse factor collectivisme, ten tweede omdat de positieve samenhang tussen collectivisme en individualisme specifiek is voor Turken (r =.48), en ten derde omdat het negatief verband tussen cultuurbehoud en cultuurcontact specifiek is voor Marokkanen (r =-.29). Wat zijn causale effecten van collectivisme op het integratieproces? Zoals verwacht is er een cross-cultureel positief effect van collectivisme op cultuurbehoud (b=.18 bij Turken en .17 bij Marokkanen). Migranten die meer belang hechten aan collectivistische waarden investeren ook meer in het behoud van de minderheidscultuur. Bij Turken is er bovendien een direct positief effect van collectivisme op collectieve mobiliteit (b=.30); bij Marokkanen is er een indirect positief effect via cultuurbehoud (b=.40). Migranten met een collectivistische waardeoriëntatie vertonen dus de verwachte voorkeur voor collectieve strategieën met het oog op intergenerationele statusverbetering, al dan niet gemedieerd via cultuurbehoud. Daarnaast wordt cross-cultureel een negatief gekruist effect gevonden van collectivisme op individuele mobiliteit (b=-.14 bij Turken en -.13 bij Marokkanen). Bij Marokkanen krijgt dit negatieve kruisverband weliswaar een onverwacht tegenwicht vanuit een positieve bijdrage van cultuurbehoud aan individuele mobiliteit (b=.19). Maar in grote lijnen zijn migranten met een collectivistische oriëntatie minder gericht op individuele mobiliteit. Wat zijn causale effecten van individualisme op het integratieproces? Bij Marokkanen zijn er zoals verwacht positieve directe effecten van individualisme op cultuurcontact (b=.22) en op individuele mobiliteit (b=.31), samen met een positief indirect effect op individuele mobiliteit dat via cultuurcontact loopt (b=.20). Marokkaanse migranten met een individualistische waardeoriëntatie opteren dus meer voor individuele mobiliteit, al of niet via meer openheid voor cultuurcontact. Bij Turken daarentegen worden geen significante verbanden gevonden van individualisme met cultuurcontact of met individuele mobiliteit. Er is zelfs een onverwacht negatief effect van cultuurcontact op individuele mobiliteit (b=-.14). We besluiten dat individualisme in de Turkse onderzoeksgroep geen invloed heeft op de keuze voor individuele mobiliteit. Tot slot wordt cross-cultureel opnieuw een negatief gekruist effect gevonden van individualisme op collectieve mobiliteit (b =-.16 bij Turken en -.20 bij Marokkanen). Hoewel de positieve impact van individualistische waarden op cultuurcontact en individuele mobiliteit beperkt blijft tot Marokkaanse migranten, blijkt individualisering wel cross-cultureel de investeringen van migranten in cultuurbehoud en collectieve mobiliteit te ontmoedigen. 68 Culturele waarden en acculturatievormen bij Turken en Marokkanen Welke causale effecten zijn cross-cultureel veralgemeenbaar op basis van de toetsing van functionele invariantie in beide vergelijkingsgroepen? Ten eerste is er een cross-cultureel veralgemeenbaar effect van collectivisme op cultuurbehoud. Effecten van collectivisme op collectieve mobiliteit zijn eveneens veralgemeenbaar, maar verlopen bij Turken rechtstreeks en bij Marokkanen langs cultuurbehoud. De causale effecten van individualisme daarentegen zijn cultuurspecifiek. Ten tweede worden cross-cultureel veralgemeenbare negatieve kruisverbanden gevonden van individualisme met collectieve mobiliteit en van collectivisme met individuele mobiliteit. Blijkbaar hebben individualisme-collectivismewaarden strijdige instrumentele implicaties voor strategiekeuzen van migranten. Het gevolg is dat individualisering intergenerationele solidariteit lijkt te ontmoedigen, en dat omgekeerd collectivisme remmend lijkt te werken op individuele mobiliteit. 5. Discussie De bedoeling van dit onderzoek is tweevoudig. Om het minderheidsperspectief op integratie in kaart te brengen, hebben we in eerste instantie aan Turkse en Marokkaanse migranten gevraagd hoe zij staan tegenover cultuurbehoud en cultuurcontact. We hebben ook gevraagd naar hun voorkeur voor individuele en/of collectieve strategieën om vooruit te komen in België. In de tweede plaats is aan Turken en Marokkanen een lijst met sociale waarden voorgelegd. We vroegen ons af of migranten collectivisten, individualisten en/of pluralisten zijn, en wat de normatieve impact is van individualisme-collectivismewaarden op het integratieproces. Een centrale hypothese in het officiële Belgische integratiebeleid is dat culturele inpassing in het gastland goed samengaat met cultuurbehoud van de minderheidscultuur. Deze hypothese sluit aan bij het integratietype van acculturatie in Berry’s (1990) typologie. Integratie staat hier voor gelijktijdige investeringen van migranten in cultuurbehoud en cultuurcontact. De verdeling van Turkse en Marokkaanse migranten over acculturatievormen laat zien dat de eenzijdige keuze tussen etnische of Belgische culturele levensvormen een vals dilemma is. In feite combineert een goede helft van de migranten cultuurbehoud met openheid voor cultuurcontact in het integratietype (met uitzondering van Marokkanen in de privé-sfeer). Daarbij komt een kleine groep van migranten die eenzijdig opteert voor cultuurcontact zonder cultuurbehoud in het assimilatietype. Vooral in de privé-sfeer is een andere optie het separatietype. Bijna één op vijf Turken en één op drie Marokkanen prefereert separatie ook in de 69 Karen Phalet, Lieven De Rycke en Marc Swyngedouw publieke sfeer. Dit komt neer op terughoudendheid of zelfs afwijzing van cultuurcontact, samen met eenzijdige (her)bevestiging van de eigen minderheidscultuur. Achter de optie voor separatie gaat een veelvormige culturele realiteit schuil. Ondanks de schijn van het tegendeel is separatie geen weg terug naar verloren culturele tradities. Vooral bij de jongere generaties gaat het integendeel om nieuwe vormen van etnische assemblage en afgrenzing als antwoord op culturele verkavelingen in het gastland. Paradoxaal genoeg is ook separatie dus een vorm van cultuurcontact, zij het dan een moeilijk aanvaardbare vorm vanuit het meerderheidsstandpunt. De meest problematische acculturatievorm is echter marginalisatie. Het gaat hier om een kleine ‘minderheid binnen de minderheid’ van dropouts, die het spiegelbeeld vormt van de maatschappelijke marge aan autochtone kant. We besluiten dat culturele openheid en sociale inclusie aandachtspunten zijn om een negatieve spiraal van uitsluiting en zelfuitsluiting (door separatie of marginalisatie) te voorkomen. We hebben beargumenteerd dat acculturatievormen niet alleen een kwestie zijn van persoonlijke keuzen en inspanningen van migranten. Acculturatievormen weerspiegelen tevens de mate van acceptatie en insluiting in interculturele relaties tussen minderheden en dominante groepen of instituties. De optie voor integratie is het meest gebaat bij positieve interculturele relaties in het verlengde van de multiculturalismehypothese. Uit de associatiestructuur van culturele houdingen blijkt dat Turken en Marokkanen verschillen in hun ervaringen van interculturele relaties in België. Voor Marokkanen staan cultuurbehoud en cultuurcontact op gespannen voet. Interculturele spanningen bij Marokkaanse migranten in Brussel liggen in het verlengde van een uitgesproken ervaring van structurele en institutionele discriminatie (De Rycke, Swyngedouw & Phalet, ibidem). Voor Turken staan beide los van elkaar (in de privé-sfeer) of is er veeleer een licht positief verband (in de publieke sfeer) in de lijn van het multiculturalismemodel. Een discussiepunt betreffende het integratiebeleid in België is ook nog de mate waarin publieke manifestaties van de minderheidscultuur acceptabel zijn. In de lijn van de privatiseringshypothese wordt de minderheidscultuur van migranten meestal gesitueerd in de privé-sfeer van familie en gemeenschap. Migranten blijken inderdaad bereid om af te dingen op het behoud van de minderheidscultuur in de publieke sfeer. De bevraging van culturele houdingen los van sociale contexten onderschat dus de situationele flexibiliteit (code-switching) bij migranten. Culturele inpassing wordt vaak gemotiveerd en gelegitimeerd als toegang tot sociale kansen in het gastland. In de mobiliteitsbenadering van integratie wordt individuele mobiliteit opgevat als de norm waartegen ‘niet-normatieve’ collectieve strategieën worden afgezet (Taylor & 70 Culturele waarden en acculturatievormen bij Turken en Marokkanen McKirnan, 1984). In de strategiekeuzen van migranten krijgen collectieve vormen van mobiliteit echter een centrale plaats. Vanuit hun ongunstige groepspositie in de Belgische samenleving ligt het voor de hand dat migranten normatieve groepssolidariteit vooropstellen als basis voor collectieve mobiliteit. Bovendien combineren zij typisch meerdere ‘supplementaire’ strategieën om vooruit te komen in de maatschappij. Het belang van intergenerationele strategieën naast etnische strategieën is een correctie op de eenzijdige etnische invulling van collectieve mobiliteit in sociaal-psychologisch onderzoek. Maar de meest opvallende bevinding is wel dat migranten vrijwel unaniem opteren voor interculturele samenwerking met autochtone Belgen om hun sociale kansen te verbeteren. In tegenstelling tot verwachtingen vanuit etnische-competitietheorieën, als zouden migranten autochtonen als concurrenten ervaren, zijn etnische en familiale solidariteit geenszins in tegenspraak met een goede interculturele samenwerking. De beleidsdefinitie van integratie in België verbindt culturele inpassing aan het onderschrijven van zogenaamde basiswaarden die in eerste instantie verwijzen naar individuele rechten en vrijheden. De vraag naar acceptabele graden en vormen van sociale diversiteit en waardepluralisme is een bekend discussiepunt in normatieve benaderingen van multiculturalisme. Op Schwartz’ (1994) wereldkaart van waarden zijn Turkse en Marokkaanse cultuurpatronen typisch collectivistisch. Een blik op de gemiddelde Turkse en Marokkaanse waardeprofielen leert echter dat migranten typische waardepluralisten zijn. Turkse en Marokkaanse migranten zijn culturele collectivisten in hun waardering voor conformisme, veiligheid en traditie, maar staan ook open voor individuele autonomie en prestatiewaarden. Uit de cross-culturele meetmodellen komt dan ook naar voor dat individualisme en collectivisme niet met elkaar in conflict hoeven te zijn, en dat beide dimensies op hun beurt positief samenhangen met prestatiewaarden. De toetsing van structurele invariantie reveleert een opvallend cultuurverschil: blijkbaar ervaren Turken (nog) meer positieve coördinatie tussen collectieve en individuele waarden dan Marokkanen. De koppeling van collectieve waarden met prestatiegerichtheid is dus het meest uitgesproken bij Turkse migranten. Deze bevinding sluit aan bij de vastgestelde psychologische effectiviteit van een collectieve vorm van prestatiemotivatie bij Turkse jongeren (Phalet & Claeys, 1993; Phalet & Lens, 1995). Om recht te doen aan sociale diversiteit binnen beide culturele groepen, worden de cross-culturele meetmodellen voor individualisme-collectivismewaarden in een volgende stap conditioneel gemaakt aan verschillen tussen generaties, sociale klassenen seksen. De toetsing van functionele invariantie laat zien dat Turken en Marokkanen verschillen 71 Karen Phalet, Lieven De Rycke en Marc Swyngedouw in de mate van normatieve consensus of differentiatie. Naast een generationele trend in de richting van meer individualisering zien we bij Marokkanen ook een tendens naar meer individualisme bij hogeropgeleide mannen in vergelijking met lageropgeleiden en vrouwen. Opvallend is echter vooral de grote normatieve consensus onder Turken, die contrasteert met een hoge mate van normatieve differentiatie onder Marokkanen. Om de normatieve impact van individualisme en collectivisme op het integratieproces na te gaan, zijn in een laatste stap cross-culturele causale modellen getoetst. Zoals verwacht blijkt collectivisme de investering van migranten in cultuurbehoud en intergenerationele mobiliteit aan te moedigen. De verwachte positieve effecten van individualisme op cultuurcontact en individuele mobiliteit worden echter enkel teruggevonden bij Marokkanen en niet bij Turken. Het credo van het mobiliteitsmodel van integratie dat normatief individualisme en openheid voor cultuurcontact een opstap zijn naar individuele statusverbetering, lijkt dus vooral op te gaan voor Marokkanen. De cross-culturele paden van collectivisme naar intergenerationele mobiliteit laten echter zien dat ook collectieve waarden en cultuurbehoud instrumenteel kunnen zijn om sociale kansen te creëren in het gastland. Er is echter een mogelijke schaduwzijde aan dit plaatje. Zo wijzen cross-culturele negatieve kruisverbanden tussen waarden en strategiekeuzen op strijdige instrumentele implicaties van individualisme- en collectivismewaarden. Individualisering heeft een negatieve weerslag op intergenerationele mobiliteit. Omgekeerd blijkt collectivisme remmend te werken op individuele mobiliteit. Het negatieve associatiepatroon suggereert een normatief spanningsveld dat zich toespitst op cultuurbehoud en familiale solidariteit versus individuele mobiliteit in België. Dit normatieve spanningsveld wijst meteen ook op de grenzen van waardepluralisme in een samenleving waar groepsverhoudingen tussen minderheden en dominante groepen en instituties getekend zijn door sociale ongelijkheid en culturele verkaveling. In positieve zin scheppen coöperatieve interculturele relaties tussen migranten en autochtonen de noodzakelijke maatschappelijke ruimte voor een geslaagde coördinatie tussen cultuurbehoud en cultuurcontact, en tussen individuele en intergenerationele vormen van mobiliteit. Noten 1 De stress-en-coping benadering legt de nadruk op factoren zoals persoonlijke veerkracht en sociale steun die ‘acculturatiestress’ bij migranten kunnen verlichten. Een complementaire benadering vanuit sociaal leren hecht vooral het belang aan de ontwikkeling 72 Culturele waarden en acculturatievormen bij Turken en Marokkanen 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 van sociale vaardigheden en culturele competentie bij migranten. Samen dekken beide benaderingen nagenoeg het hele terrein af van psychologische acculturatiestudies. De relatieve-deprivatietheorie benadrukt de ervaring van relatieve tekorten of nadelen in ongelijke groepsrelaties tussen een minderheid en een dominante groep. Volgens de sociale-identiteitstheorie komt het streven naar een positieve sociale identiteit bij minderheden in aanvaring met hun minderheidsstatus in de ogen van de dominante groep. De realistische groepsconflict-theorie gaat uit van een (ervaren) belangenconflict in het kader van statuscompetitie tussen een minderheid en een dominante groep. Een verwante kritiek is dat ‘minimale’ benadeelde groepen in het laboratorium de impact van sociale identificatie op collectieve actie onderschatten (Ellemers, Spears & Doosje, 1997). De tegenstelling is ingebouwd voorzover experimentele studies zich beperken tot een enkelvoudige strategiekeuze door de benadeelde groepen, bijvoorbeeld ofwel herkansen (individuele strategie) ofwel een petitie tekenen (collectieve actie) na mislukking op een oneerlijk examen (Wright e. a. 1990). Pioniers zijn geboren in Turkije of Marokko, ouder dan 40 jaar en langer dan 15 jaar in België. De eerste generatie is eveneens geboren in Turkije of Marokko, ouder dan 30 jaar, en minder dan 20 jaar in België, ofwel ouder dan 40 jaar en minder dan 15 jaar in België. De tweede generatie is jonger dan 30 jaar en minstens 20 jaar in België ofwel ouder dan 30 jaar en in België geboren. De nieuwkomers zijn jonger dan 30 jaar en minder dan 20 jaar in België. De categorie ‘assimilatie’ geeft voorrang aan de dominante cultuur (criteria: je helemaal aanpassen en je eigen cultuur helemaal of gedeeltelijk opgeven). De ‘separatie’ categorie geeft voorrang aan de minderheidscultuur (criteria: je eigen cultuur helemaal behouden en je gedeeltelijk of niet aanpassen). De categorie ‘integratie’ hecht evenveel belang aan de minderheidscultuur en aan de dominante cultuur (criteria: tegelijk helemaal behouden en helemaal aanpassen ofwel tegelijk gedeeltelijk behouden en gedeeltelijk aanpassen). In de categorie ‘marginalisatie’ zijn noch de dominante cultuur, noch de minderheidscultuur belangrijk (restcategorie). De waarde ‘creativiteit’ is niet opgenomen in de oplossing wegens een zeer lage samenhang met beide factoren. De waarde ‘zelfdiscipline’ is niet weerhouden wegens een beperkte betekenisequivalentie in beide groepen. De betrouwbaarheid van enkelvoudige indicatoren wordt vastgelegd op een plafondwaarde van .70 (Hayduk, 1993). De formele aangepastheid kan worden verbeterd door een gecorreleerde fout tussen conformisme en veiligheid toe te laten (χ2(7, 787)= 13; p=.072). Een apart cross-cultureel causaal model met prestatiewaarden repliceert de effecten van cultuurcontact op individuele mobiliteit en cultuurbehoud op collectieve mobiliteit. Effecten van prestatiewaarden op collectieve mobiliteit zijn cultuurspecifiek (positief bij Turken en negatief bij Marokkanen). Etnische strategiekeuze is niet weerhouden als indicator van collectieve mobiliteit wegens weinig verbanden met de overige variabelen in het model. Blijkbaar voorspellen individualisme en collectivisme het best ‘microsociale keuzen’ voor individuele of intergenerationele strategieën. De betrouwbaarheid van enkelvoudige indicatoren wordt vastgelegd op een plafondwaarde van .70 (Hayduk, 1993). Uitzonderlijk is een unieke relatie tussen traditie en cultuurbehoud toegelaten (.16 bij Marokkanen en .15 bij Turken) naast de gemeenschappelijke relatie langs de factor collectivisme. 73 HOOFDSTUK 3 Marc Swyngedouw, Lieven De Rycke en Karen Phalet Sociaal-politieke oriëntaties van Turken, Marokkanen en laaggeschoolde autochtonen in Brussel: economisch en cultureel conservatisme versus progressiviteit 1. Probleemstelling 1.1. Voorbij links en rechts Sociaal-politieke waardeoriëntaties zijn aan verandering onderhevig. Sinds de tweede helft van de jaren tachtig voeren politicologen, sociologen en sociaal-psychologen elk vanuit hun eigen disciplinaire invalshoek een wetenschappelijke discussie over veranderende waardeoriëntaties in een samenleving in beweging. Terwijl Klingeman (1979) aan het eind van de jaren zeventig naast de klassieke links-rechtstegenstelling een new politics-dimensie signaleert, stelt Inglehart (1987) zijn nieuwe waardedimensie materialisme-postmaterialisme expliciet in de plaats van de oude links-rechtstegenstelling. In de plaats van de klassenbepaalde tegenstelling tussen arbeid en kapitaal komt een nieuwe polarisatie tussen materiële waarden zoals economische groei en openbare orde en postmateriële waarden zoals kwaliteit van het leven en mondigheid van de burger. Flanagan (1987), Kitschelt (1989) en Milbrath (1986) ontwikkelen op basis van soortgelijke concepten als Inglehart hun eigen zienswijze op de veranderende ideologische dimensies in de postindustriële samenleving (zie Swyngedouw, 1992: 47-50). In het voetspoor van Lipset (1963) gooien Middendorp (1979), Felling en Peeters (1984) en Gunsberg en Schweisguth (1990) het over een andere boeg. Deze auteurs stellen dat de links-rechtstegenstelling in het postindustriële tijdperk niet voorbijgestreefd is, maar zich ontdubbeld heeft in een sociaal-economische en een onafhankelijke sociaal-culturele dimensie. De sociaal-economische dimensie staat voor de bekende arbeid-ver- 75 Marc Swyngedouw, Lieven De Rycke en Karen Phalet sus-kapitaaltegenstelling en wordt economisch progressief versus conservatief genoemd. Daarnaast tekent zich een nieuwe polarisatie af op het vlak van sociaal-culturele waarden zoals vrijheid van meningsuiting, vrouwenemancipatie en ethische opvattingen. De nieuwe sociaal-culturele dimensie wordt libertair versus autoritair of cultureel progressief versus conservatief genoemd. Binnen deze tweedimensionale ideologische ruimte worden sociaal-politieke verschuivingen in de postindustriële samenleving gevat. 1.2. Economische en culturele oriëntaties De tweedimensionale structuur van conservatieve versus progressieve opvattingen is gebaseerd op de onderliggende waarden vrijheid en gelijkheid (Felling & Peeters, 1984; Middendorp, 1979). Het progressieve denken op sociaal-economisch vlak legt de klemtoon op gelijkheid (gelijkheid in kansen, welvaart en welzijn), terwijl sociaal-economisch conservatisme integendeel vrijheid benadrukt (vrije markt, privé-initiatief en concurrentiestrijd). Economisch progressieve opvattingen geven voorrang aan klassiek linkse standpunten, zoals het streven naar een meer gelijke verdeling van inkomen, status en macht, sterke vakbonden, en een vooruitstrevend belastingsysteem, terwijl economisch conservatisme uitgaat van klassiek rechtse standpunten, zoals het in stand houden van de bestaande inkomensverdeling, inperking van de macht van vakbonden en een minimaal belastingsysteem. Op sociaal-cultureel vlak ligt de tegenstelling tussen de waarden vrijheid en gelijkheid net omgekeerd. Sociaal-culturele progressiviteit beklemtoont de vrijheid van het individu (persoonlijke keuzevrijheid en vrijheid van meningsuiting), terwijl sociaal-cultureel conservatisme juist gelijkheid centraal stelt (de voorrang van traditionele maatschappelijke waarden en normen boven individuele meningen of persoonlijk geweten). De sociaalculturele dimensie verwijst naar vooruitstrevende of meer behoudsgezinde politieke strekkingen met betrekking tot traditionele waarden en normen in het gezinsleven, de opvoeding en de maatschappelijke ordening. Cultureel conservatisme verwijst onder meer naar standpunten zoals een beperking van burgerlijke vrijheden voor bepaalde politieke groepen en minderheden, voorkeur voor een restrictief immigratie- en integratiebeleid, en voorrang voor het nationaal belang boven federale of internationale samenwerking. Dit conservatieve gedachtegoed over sociale orde en nationale eenheid (law and order) gaat meestal samen met traditionele gezinswaarden (family values) en met ethische terughoudendheid tegenover abortus en euthanasie (Schepers, Lammers en Peeters, 1994). 76 Economisch en cultureel conservatisme versus progressiviteit Uit het voorgaande volgt dat een volledig progressief ideologisch profiel het gelijkheidsbeginsel op sociaal-economisch vlak combineert met vrijheid op cultureel vlak, terwijl omgekeerd een eenzijdig conservatief profiel economische vrijheid combineert met gelijkheid op cultureel vlak. Progressieve en conservatieve opvattingen kunnen ook samengaan in gemengde ideologische profielen. Wie zowel op sociaal-economisch vlak als op cultureel vlak voorrang geeft aan gelijkheid, is tegelijk economisch progressief en cultureel conservatief. Dit profiel is kenmerkend voor de arbeidersklasse en wordt daarom ook wel aangeduid als de typische arbeiderscultuur. Wie omgekeerd voorrang geeft aan vrijheid op economisch en cultureel vlak, is economisch conservatief en cultureel progressief. Dit is het typische witteboorden-profiel dat vooral wordt teruggevonden bij bedienden. 1.3. Determinanten van een arbeiderscultuur Wanneer sociaal-economische en sociaal-culturele opvattingen van arbeiders en bedienden tegen elkaar worden afgezet, ontstaat een opvallende paradox, waarbij arbeiders progressief zijn op sociaal-economisch vlak maar conservatief in sociaal-cultureel opzicht, terwijl dat bij bedienden net omgekeerd ligt. Verklaringen voor het ogenschijnlijk paradoxale samengaan van progressieve en conservatieve opvattingen in de typische arbeiderscultuur worden meestal gezocht in de sociale situatie van de arbeidersklasse (zie o.m. Houtman, 1995; Kohn, 1977; Kohn & Schooler, 1983; Middendorp, 1994; Molnar, Schepers & Felling, 1994; O’Kane, 1970; De Witte, 1990). In positioneel opzicht wordt de sociale situatie van arbeiders gekenmerkt door een lage beroepsstatus, een lage opleiding en (mede door de hogere werkloosheid onder arbeiders) een beperkt inkomen. Verbanden tussen deze nadelige groepspositie en het ideologische profiel van arbeiders moeten worden begrepen vanuit een samenspel tussen positionele en sociaal-psychologische factoren. In sociaal-psychologisch opzicht wordt de sociale situatie van arbeiders geassocieerd met autoritair getinte (controlerende en bestraffende) socialisatiepatronen in het gezin, die conformistische waarden, lage aspiraties en traditionele sekserollen benadrukken. Daartegenover staat een meer permissief opvoedingspatroon in het hedendaagse middenklassegezin, met de nadruk op individuele autonomie, zelfontplooiing en emancipatie. De typisch conformistische socialisatie binnen het arbeidersgezin wordt voortgezet en versterkt door de veelal beperkte autonomie en geringe ontplooiingsmogelijkheden in de school- en werksituatie. Ten slotte draagt ook de relatief geringe maatschappelijke participatie van arbeiders in culturele organisaties en activi- 77 Marc Swyngedouw, Lieven De Rycke en Karen Phalet teiten, alsook in politiek-maatschappelijke instellingen en debatten, verder bij tot een algemene conformistische opstelling. Deze korte situatieschets sluit goed aan bij het ideologische profiel van de gemiddelde arbeider dat economische progressiviteit paart aan cultureel conservatisme. Gezien de nadelige groepspositie van arbeiders onderaan de maatschappelijke ladder is een progressief sociaal-economisch overheidsbeleid, dat onder meer inkomensverschillen reduceert en banen schept voor werklozen, in het collectieve eigenbelang van arbeiders. Aan de andere kant liggen conservatieve culturele opvattingen over vrijemeningsuiting, man-vrouwrollen en ethische keuzevrijheid in het verlengde van een overwegend conformistische socialisatie in het gezin, op school en op het werk en van een geringe maatschappelijke participatie onder arbeiders. Het geschetste ideologische profiel staat niet voor een homogene arbeiderscultuur, maar verwijst naar een losmazig geheel van sociaal-politieke opvattingen. Zo wijzen critici op het feit dat economische progressiviteit vooral weerklank vindt bij ongeschoolde handarbeiders, terwijl cultureel conservatisme juist het meest uitgesproken is onder de kleine middenstand (De Witte, 1990; Molnar, Scheepers & Felling, 1994). Ook de relevantie van het klassen-onderscheid tussen handarbeiders en bedienden in postindustriële samenlevingen is voorwerp van discussie, voorzover een nieuwe groep van maatschappelijk kwetsbare werknemers zich precies concentreert aan de slecht betaalde en weinig gesyndicaliseerde onderkant van de dienstensector. 2. Een comparatieve studie 2.1. Drie onderzoeksvragen Onderzoek naar sociaal-politieke oriëntaties in België, Nederland en Frankrijk heeft zich steeds beperkt tot de autochtone bevolking, van wie mag worden aangenomen dat zij grotendeels gesocialiseerd is binnen de landelijke sociaal-economische en culturele context. Om de sociaal-politieke oriëntaties van meerderheids- en minderheidsgroepen in hun samenhang te bestuderen, is een vergelijkend onderzoek opgezet met Turkse en Marokkaanse migranten in Brussel. Turkse en Marokkaanse migranten hebben met autochtone arbeiders in België hun zwakke sociaal-economische positie gemeen, maar tegelijk onderscheiden zij zich als minderheidsgroepen op specifieke cultuurkenmerken zoals religie, taal en etnische herkomst. De centrale vraag in dit onderzoek is dan ook in hoeverre alle arbeiders in Brussel, dus zowel in meerderheids- als minderheidsgroepen, 78 Economisch en cultureel conservatisme versus progressiviteit een homogene sociaal-culturele groep vormen met een typische arbeiderscultuur. Meer bepaald vragen we ons af in welke mate Turkse en Marokkaanse migranten sociaal-economische en culturele opiniedimensies op eenzelfde wijze combineren als laaggeschoolde autochtonen. Deze centrale vraagstelling valt uiteen in een drietal onderzoeksvragen, die de ruggengraat vormen van deze bijdrage. Een eerste onderzoeksvraag luidt: in hoeverre zijn onderscheiden sociaal-economische en sociaal-culturele opiniedimensies cross-cultureel veralgemeenbaar naar Turkse en Marokkaanse migranten in Brussel? Een tweede onderzoeksvraag gaat na in hoeverre een bredere arbeiderscultuur dan wel specifieke etnische culturen de groepsposities van Turkse en Marokkaanse migranten en laaggeschoolde autochtonen in de ideologische ruimte bepalen. Een derde en laatste onderzoeksvraag gaat in op de verscheidenheid aan individuele ideologische oriëntaties binnen de drie vergelijkingsgroepen. Meer bepaald wordt onderzocht welke positionele en sociaal-psychologische determinanten de ideologische oriëntaties van Turken, Marokkanen en laaggeschoolde autochtonen in Brussel kunnen verklaren. 2.2. Onderzoeksopzet en metingen Om deze vergelijkende vraagstelling te onderzoeken zijn in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gestandaardiseerde persoonlijke interviews afgenomen bij representatieve steekproeven van Turken (n=585) en Marokkanen (n=359) en bij een vergelijkingsgroep van laaggeschoolde autochtonen (n=402). Om vergelijkingen tussen minderheids- en meerderheidsgroepen binnen de Brusselse grootstedelijke context mogelijk te maken is geopteerd voor een niet-representatieve autochtone vergelijkingsgroep die, naar sociale achtergronden zoveel mogelijk aansluit bij de Turkse en Marokkaanse bevolking in Brussel. Aangezien de Turkse en Marokkaanse steekproeven nagenoeg volledig uit ongeschoolde of geschoolde handarbeiders bestaan, zijn enkel autochtonen met ten hoogste een diploma van hoger secundair onderwijs voor het onderzoek benaderd1. Met behulp van poststratificatie (met IPF iterative proportional fitting) zijn de Turkse en Marokkaanse steekproeven herwogen op basis van de associatiestructuur van leeftijd (jong-oud) en sekse (man-vrouw) in de bevolkingsgegevens (NIS, 1992). De autochtone vergelijkingsgroep is herwogen naar de gemiddelde associatiestructuur van leeftijd (jong-oud), bij geslacht (man-vrouw), bij opleiding (hoog-laag) in de Marokkaanse en Turkse bevolking2. De meting van sociaal-politieke oriëntaties is gebaseerd op een verkorte en aangepaste versie van de attitudeschaal van Felling en Peeters (1984; zie Bijlage 1) die reeds gevalideerd werd voor Belgen (cfr. ISPO, Carton e.a., 79 Marc Swyngedouw, Lieven De Rycke en Karen Phalet 1993). Het concept economische progressiviteit wordt gemeten door vijf sociaal-politieke attituden, met name strijdbaarheid van de vakbonden (VAKBOND), sociale gelijkheid (GELIJKH), minder klassenverschillen (KLASSE), (geen) behoud van bestaande inkomensverschillen (INKOMEN), en reductie van inkomensverschillen door de overheid (OVERHEID). Het concept cultureel conservatisme wordt gemeten door zes attituden, met betrekking tot vrijheid om in het openbaar te spreken (SPREKEN) en te schrijven (SCHRIJVEN), het recht om te betogen (BETOGEN) en om autoriteiten te bekritiseren (KRITIEK), en de wettelijke toelating van euthanasie (EUTHAN) en abortus (ABORTUS). Elke attitude wordt beoordeeld op een zevenpuntenschaal van (1) helemaal niet akkoord tot (7) helemaal akkoord. Als positionele determinanten van politieke oriëntaties zijn in de drie onderzoeksgroepen zeven variabelen opgenomen3: (1) Sekse (SEKSE, codes: man = 1, vrouw = 2), (2) Leeftijd (LEEFTIJD, gecodeerd van 18 tot en met 75 jaar), (3) Opleidingsniveau (OPLEIDING, gecodeerd van 0 = geen diploma tot en met 9 = universitair diploma), (4) Beroepsniveau (SES, gecodeerd 1 = semi- of ongeschoolde en 2 = geschoolde handarbeid, 3 = routine, 4 = lage controle en 5 = hogere controle niet-handarbeid op basis van huidig of vroeger beroep van respondent of gezinshoofd), (5) Werkloosheidservaring (WERKLOOSHEID, gecodeerd van 0 = nooit werkloos geweest, over 1 = werkend maar af en toe korte tijd werkloos geweest, 2 = werkend maar langere tijd werkloos geweest, …, tot en met 8 = langdurig werkloos), (6) Gezinsgrootte (GEZINSGROOTTE, gecodeerd als aantal kinderen), en (7) Religieuze praktijk (RELIGIE, gecodeerd van 0 = ongelovig tot en met 5 = dagelijks bidden, op basis van de variabelen christen zijn en kerkgang bij autochtonen en de variabelen moslim zijn en gebed bij Turken en Marokkanen). Als sociaal-psychologische determinanten van politieke oriëntaties zijn een vijftal attituden-variabelen geconstrueerd, waarvan wordt aangenomen dat zij samenhangen met progressiviteit of conservatisme. Het gaat om de variabelen Conformisme, Individualisme, Emancipatie, Politieke interesse en Ervaren discriminatie. De waardeoriëntaties Conformisme (CONF) en Individualisme (IND) zijn gemeten met een verkorte versie van de cross-nationaal gevalideerde Schwartz-waardelijst (Schwartz, 1994). Elke waarde is beoordeeld op een negenpuntenschaal van (-1) tegen mijn principes en (0) helemaal niet belangrijk tot en met (7) uiterst belangrijk 'als leidraad in je leven'. De conformismeschaal bestaat uit zes waarden, met name sociale orde, nationale veiligheid, respect voor traditie, gehoorzaamheid, eerbied voor ouders en ouderen, en beleefdheid. De individualismeschaal omvat vijf waarden, met name onafhankelijk zijn, eigen doelen kiezen, persoonlijk succes, bekwaamheid en ambitie. De waardeschalen voor conformisme en indivi- 80 Economisch en cultureel conservatisme versus progressiviteit dualisme hebben een goede betrouwbaarheid (Cronbach's alfa coëfficiënt) in de drie vergelijkingsgroepen (CONF: .73 bij Belgen; .80 bij Turken; .68 bij Marokkanen; IND: resp. .66, .72 en .77). De variabele Emancipatie (EMANC) is gebaseerd op vier uitspraken over man-vrouwrolopvattingen. De emancipatieschaal is ontleend aan het nationale ISPO-onderzoek bij autochtone Belgen en is reeds gebruikt bij Turkse en Marokkaanse migrantenvrouwen (Carton e.a., 1991; Lesthaeghe, 1997). De vier uitspraken zijn: (1) 'Vrouwen horen niet buitenshuis te werken als er kinderen in het gezin zijn; (2) 'Het is tegen de natuur als vrouwen in een bedrijf leiding geven aan mannen; (3) 'Studeren is minder belangrijk voor meisjes dan voor jongens'; en (4) 'Mannen en vrouwen zijn even geschikt om kinderen op te voeden'. Elke uitspraak is beoordeeld op een zevenpuntenschaal van (1) helemaal niet akkoord tot (7) helemaal akkoord4. De emancipatieschaal heeft een aanvaardbare betrouwbaarheid in de drie onderzoeksgroepen (.60 bij Belgen; .55 bij Turken; .71 bij Marokkanen). De meting van Politieke Interesse (POLINT) als index voor maatschappelijke participatie is ontleend aan het nationale ISPO-onderzoek bij autochtone Belgen (Carton e.a., 1993). De samengestelde index bestaat uit twee indicatoren: 'Hoe vaak leest u het politieke nieuws in de krant?' en 'Discussieert u met vrienden over sociale en politieke problemen?' De antwoordschaal varieert van (1) nooit tot (7) altijd. De politieke-interesseschaal heeft een aanvaardbare betrouwbaarheid in de drie groepen (.57 bij Belgen; .66 bij Turken; .77 bij Marokkanen). Ervaren discriminatie (DISCRIM) is nagegaan aan de hand van een discriminatieschaal die is ontleend aan eerder onderzoek bij Turkse en Marokkaanse migrantenvrouwen (Lesthaeghe, 1997). Elke uitspraak is beoordeeld op een vijfpuntenschaal van (1) helemaal niet akkoord tot (5) helemaal akkoord. De schaal bestaat uit zes uitspraken en is gespiegeld voor migranten en autochtone respondenten. Voorbeelden zijn: 'Als wij iets nodig hebben van de overheid, dan moeten wij altijd langer wachten dan de Belgen/migranten', 'Als er een crisis is in een bedrijf, dan zijn wij Turken/Marokkanen/Belgen de eerste slachtoffers' (De Rycke, Swyngedouw & Phalet, ibidem). De discriminatieschaal heeft een goede betrouwbaarheid bij Belgen (.82), Turken (.79) en Marokkanen (.66). 81 Marc Swyngedouw, Lieven De Rycke en Karen Phalet 3. Hypothesen 3.1. Een cross-culturele ideologische ruimte Het Brusselse onderzoek vergelijkt sociaal-politieke oriëntaties over drie bevolkingsgroepen in de Brusselse grootstedelijke context, met name Turken, Marokkanen en laaggeschoolde autochtonen. In de eerste onderzoeksvraag vragen we ons af in hoeverre de ideologische ruimte waarbinnen migranten zich politiek positioneren, aansluit bij het politiekideologische kader van het gastland. Meer bepaald rijst de vraag of Turkse en Marokkaanse Brusselaars net als autochtonen een onderscheid maken tussen een sociaal-economische en een culturele opiniedimensie. Verwacht wordt dat de sociaal-politieke opvattingen van migranten en autochtonen een gemeenschappelijke ideologische ruimte vormen. Concreet betekent dit dat in de drie onderzoeksgroepen progressieve versus conservatieve opvattingen over sociale gelijkheid, vakbonden en overheidsinterventie een eerste sociaal-economische dimensie vormen, terwijl progressieve versus conservatieve opvattingen over burgerrechten en ethische kwesties een onafhankelijke sociaal-culturele dimensie vormen. Aangezien deze tweedeling in de literatuur wordt geassocieerd met een postindustriële samenleving, kan de replicatie van deze tweedimensionale ruimte bij migranten worden geïnterpreteerd als een indicatie van hun integratie in het politieke en maatschappelijke kader van het gastland. Bovendien kan de veralgemeenbaarheid van een West-Europees politiek-ideologisch kader naar allochtone bevolkingsgroepen niet zonder meer worden voorondersteld. De vergelijking van minderheids- en meerderheidsperspectieven in het Brusselse onderzoek maakt een eerste toetsing mogelijk van de cross-culturele geldigheid van West-Europese theorieën en bevindingen over politiek-maatschappelijke breuklijnen. 3.2. Arbeiderscultuur of etnische culturen? Een tweede onderzoeksvraag betreft de ideologische groepsposities van Turkse en Marokkaanse migranten in vergelijking met laaggeschoolde autochtonen in Brussel. Verwacht wordt dat laaggeschoolde autochtonen op sociaal-economisch vlak een progressieve positie innemen, terwijl zij op cultureel vlak veeleer conservatieve opvattingen aanhangen. Wat betreft de ideologische positie van migranten, kunnen twee rivaliserende hypothesen naar voren worden geschoven, die overeenkomen met verschillende benaderingen vanuit socialeklassekenmerken of vanuit etnisch-culturele kenmerken van migranten (Martiniello, 1995). 82 Economisch en cultureel conservatisme versus progressiviteit Volgens de socialeklassebenadering behoren migranten tot een bredere arbeidersklasse met een gedeelde arbeiderscultuur. In positioneel opzicht vertoont de sociale situatie van Turkse en Marokkaanse migranten, onder meer wat betreft de gemiddelde scholingsgraad, beroepsstatus, werkzekerheid en inkomens, grote overeenkomsten met de zwakke sociaal-economische positie van de autochtone arbeider. Net als autochtone arbeiders worden migranten op school en later in hun werk geconfronteerd met weinig autonomie en ontplooiingsmogelijkheden en een lage maatschappelijke waardering. Zo wordt ook bij migranten een autoritair getinte en overwegend conformistische opstelling in de hand gewerkt. Redenen genoeg om bij migranten een eenzelfde combinatie van economische progressiviteit met cultureel conservatisme te verwachten, als bij autochtone arbeiders. Een alternatieve culturalistische benadering daarentegen verwacht specifieke politieke oriëntaties bij migranten op grond van duurzame etnisch-culturele kenmerken. Antropologen en psychologen karakteriseren Turkse en Marokkaanse cultuurpatronen in grote lijnen als hiërarchisch en communautair (Bensalah, 1994; Kagitcibasi,1996). Hiërarchische culturen zijn georganiseerd volgens verticale gezagsverhoudingen, waarin een grote statusongelijkheid of machtsafstand wordt geaccepteerd en gelegitimeerd in de vorm van beschermingsrelaties (patronage). Een hiërarchisch cultuurpatroon lijkt strijdig met sociaal-economisch progressieve opvattingen over gelijke kansen, rechtvaardige verdeling en sociale strijd. Communautaire culturele waarden geven voorrang aan groepsnormen en groepsbelangen, boven individuele rechten en vrijheden. Communautarisme als cultuurkenmerk ligt in het verlengde van cultureel conservatieve opvattingen over sociale orde, familiewaarden en ethische kwesties. Daarom wordt vanuit de culturalistische hypothese verwacht dat Turkse en Marokkaanse migranten zowel op sociaal-economisch als op sociaal-cultureel vlak een conservatieve positie innemen. Bijgevolg zou de typische paradox van de West-Europese arbeiderscultuur voor hen niet opgaan. 3.3. Positionele en sociaal-psychologische determinanten De derde onderzoeksvraag gaat in op gangbare positionele en sociaal-psychologische verklaringen voor de verscheidenheid aan individuele ideologische profielen onder arbeiders. Meer bepaald doet zich de vraag voor, welke sociaal-positionele of sociaal-psychologische factoren in de sociale situatie van arbeiders doorslaggevend zijn voor progressieve of conservatieve ideologische keuzen. Aangezien niet zomaar mag worden aangeno- 83 Marc Swyngedouw, Lieven De Rycke en Karen Phalet men dat bij Turkse en Marokkaanse migranten dezelfde factoren van belang zijn als bij autochtonen, worden verklarende modellen in de drie onderzoeksgroepen afzonderlijk getoetst. Ten eerste wordt verwacht dat, zowel bij migranten als bij autochtonen, een zwakke maatschappelijke positie zich vertaalt in meer progressieve economische standpunten en/of meer conservatieve culturele standpunten. Zo zouden vrouwen, ouderen, lageropgeleiden, handarbeiders en werklozen vanuit hun relatief kwetsbare maatschappelijke positie meer tenderen naar economisch progressieve en/of cultureel conservatieve opvattingen. Op basis van bevindingen bij autochtonen wordt ook verwacht dat cultureel conservatisme specifiek samenhangt met godsdienstige praktijk (Billiet, 1995; Mosher & Hendershot, 1984) en met een traditionele voorkeur voor grote gezinnen (Wagner, Schubert & Schubert, 1985). De relatie tussen statusposities en ideologische positionering wordt mede bepaald door een complex geheel van waarden en houdingen. Ten tweede zijn er naast positionele kenmerken ook sociaal-psychologische kenmerken opgenomen als tussenschakels tussen statusposities enerzijds en sociaal-politieke oriëntaties anderzijds. Verwacht wordt dat een conformistische waardeoriëntatie en traditionele rolopvattingen samenhangen met cultureel conservatisme, terwijl omgekeerd individualisme en emancipatie bijdragen tot culturele progressiviteit (De Witte, 1994; Kohn & Schooler, 1983). Verder willen we nagaan in hoeverre percepties van de eigen groepspositie als benadeeld (i.e. de mate van ervaren discriminatie) en de mate van politiek geïnformeerd en betrokken zijn, bijdragen tot sociaal-economisch progressieve opvattingen. Ervaren discriminatie zou specifiek voor migranten een rol spelen als katalysator van economische progressiviteit, terwijl politieke participatie zowel voor autochtonen als voor migranten van belang zou zijn. 4. Resultaten 4.1. Cross-culturele ideologische dimensies Confirmatorische factoranalyse en multigroepsmodellen. Om de eerste onderzoeksvraag over cross-culturele ideologische dimensies te beantwoorden, wordt de dimensionale structuur van sociaal-politieke houdingen onderzocht bij Turken, Marokkanen en laaggeschoolde autochtonen. Een eerste exploratieve factoranalyse (SCA 'simultane component analyse' met varimax-rotatie; Kiers, 1992) ondersteunt het onderscheid tussen een factor cultureel conservatisme en een factor economische progressiviteit 84 Economisch en cultureel conservatisme versus progressiviteit (Econom met VAKBOND, GELIJKH en KLASSE en OVERHEID) bij Turken, Marokkanen en laaggeschoolde autochtonen. Tegelijk wordt naast een culturele factor met politieke rechten (Speech met SPREKEN, SCHRIJVEN, BETOGEN en KRITIEK) een specifieke ethische factor gevonden (Ethic met EUTHAN en ABORTUS). De drie factoren vertonen aanvaardbare interne consistenties in de drie vergelijkingsgroepen (.72 bij Belgen, .69 bij Turken en .54 bij Marokkanen voor Econom; resp. .76, .81 en .84 voor Speech; en .66, .61 en .68 voor Ethic)5. Exploratieve factoranalyse geeft geen definitief uitsluitsel over de dimensionale structuur van sociaal-politieke houdingen, aangezien de onafhankelijkheid van economische en culturele factoren door de methode (extractie van principale componenten en varimax-rotatie) wordt opgelegd. In confirmatorische factoranalyse (CFA met Lisrel8 'lineaire structurele relaties'; Jöreskog & Sörbom, 1993) daarentegen wordt een unieke factoroplossing geschat, waarbij hypothetische verbanden tussen factoren en factorladingen door de onderzoeker worden gespecificeerd en getoetst. Zo kunnen interfactorcorrelaties ofwel worden vrijgelaten in een obliek factormodel, ofwel gelijkgesteld aan nul in een alternatief orthogonaal model. Bovendien kan een perfect eenvoudige structuur worden opgelegd door alle gekruiste ladingen in het factormodel gelijk te stellen aan nul. In confirmatorische factormodellen voor Turkse, Marokkaanse en autochtone Brusselaars wordt nagegaan of (1) er één sociaal-politieke dimensie Progressiviteit versus Conservatisme bestaat die zowel economische als culturele attituden omvat (het éénfactormodel); dan wel of (2) we hier te maken hebben met twee dimensies (een tweefactormodel) — één economische en één culturele opiniedimensie — die al dan niet onafhankelijk van elkaar zijn; en of (3) cultureel conservatisme al dan niet uit meer dan één subfactor bestaat in de vorm van een afzonderlijke ethische factor (een orthogonaal of obliek driefactorenmodel). De eerste onderzoeksvraag over ideologische dimensies heeft tevens betrekking op de mate van cross-culturele veralgemeenbaarheid naar Turkse en Marokkaanse migranten. Daarom wordt in een laatste stap één cross-cultureel factormodel gespecificeerd en gelijktijdig getoetst in de drie vergelijkingsgroepen. Dit gebeurt via een uitbreiding van confirmatorische factoranalyse naar multigroepsmodellen (Jöreskog & Sörbom, 1993). De meerwaarde van multigroepsmodellen in vergelijking met gelijktijdige exploratieve factoranalyse ligt vooreerst in het confirmatorische karakter ervan: multigroepsmodellen waarin ladingen en verbanden stapsgewijs cross-cultureel worden gelijkgesteld, vormen een hiërarchische reeks. Een tweede voordeel is de mogelijkheid om partieel equivalente modellen te specificeren, waarbij significant verschillende ladingen 85 Marc Swyngedouw, Lieven De Rycke en Karen Phalet of verbanden tussen factoren wijzen op lokale betekenisverschillen. In de onderzoekspraktijk is volledige cross-culturele betekenisequivalentie immers eerder uitzondering dan regel (Phalet & Lens, 1995). Samenvattend is er sprake van een gedeelde ideologische ruimte voor de drie vergelijkingsgroepen, indien de aangepastheid van het cross-culturele factormodel niet wordt aangetast door de gelijkstelling van parameters tussen Turken, Marokkanen en laaggeschoolde autochtonen. Economische, Politieke en Ethische Dimensies. Om de dimensionaliteit van de ideologische ruimte te bepalen, worden achtereenvolgens hypothetische modellen met één factor, twee (orthogonale of oblieke) factoren en drie (orthogonale of oblieke) factoren getoetst. Kruisladingen worden gelijkgesteld aan nul, zodat de gespecificeerde modellen overeenkomen met een eenvoudige structuur. Omdat in de Turkse en Marokkaanse steekproeven niet geheel is voldaan aan de conditie van multinormaliteit, wordt een (asymptotisch) verdelingsvrije schattingsmethode gebruikt (WLS 'gewogen kleinste-kwadraten'; Jöreskog & Sörbom, 1993). Het meest aangepaste model in de drie vergelijkingsgroepen is het obliek driefactorenmodel (χ2(10, 369) =12.73, p =.24 bij autochtonen; χ2(11, 443)=10.05, p =.54 bij Turken; χ2(12, 303)=20.65, p =.06 bij Marokkanen). Dit model bestaat uit een economische factor (Econom) met drie indicatoren (VAKBOND, GELIJKH en KLASSE), een politieke factor vrijemeningsuiting (Speech) met twee indicatoren (SPREKEN en SCHRIJVEN), en een ethische factor (Ethic) met twee indicatoren (EUTHAN en ABORTUS). Het oblieke driefactorenmodel is beter aangepast dan de orthogonale variant en kan ook niet meer verder worden vereenvoudigd tot een model met één of twee factoren6. Tabel 1 geeft de modelvergelijking en de aangepastheidsmaten voor drie groepen. Naast de formele aangepastheid (χ2) worden ook Akaikes informatiecriteria (AIC en CAIC) gegeven als informele maten van aangepastheid die het meest spaarzame model belonen (Jöreskog & Sörbom, 1993). Om de cross-culturele equivalentie van de driefactorenoplossing in de drie vergelijkingsgroepen na te gaan, wordt in een volgende stap een multigroepsmodel getoetst. Meer bepaald wordt een basislijnmodel waarin ladingen en verbanden vrij variëren over de drie groepen, vergeleken met een factorieel invariant model, waarin de ladingen in de drie groepen aan elkaar worden gelijkgesteld, en vervolgens met een structureel invariant model, waarin ook verbanden tussen factoren worden gelijkgesteld (Phalet & Lens, 1995). Tabel 2 geeft de globale aangepastheidsmaten voor de multigroepsmodellen. Bij de vergelijking van multigroepsmodellen komt een factorieel en gedeeltelijk structureel invariant model naar voren als het best passende cross-culturele model (χ2(65, 1115) = 74.15, p =.14). Ladingen en verbanden tussen factoren zijn volledig gelijk voor Turken en 86 Economisch en cultureel conservatisme versus progressiviteit autochtonen, terwijl bij Marokkanen de economische en de ethische factor onafhankelijk van elkaar zijn. Het multigroepsmodel bevestigt dus de cross-culturele betekenisequivalentie van sociaal-politieke attituden en oriëntaties in de drie onderzoeksgroepen. In het vervolg worden de factorscores, berekend als ongewogen somscores van de indicatoren voor Econom, Speech en Ethic, als indices gebruikt voor economische, politieke en ethische opiniedimensies. In antwoord op de eerste onderzoeksvraag wordt het verwachte onderscheid tussen economische en culturele opiniedimensies bevestigd, hoewel geen steun wordt gevonden voor de veronderstelde onafhankelijkheid van beide dimensies. Verder valt het concept cultureel conservatisme uiteen in een politieke dimensie met betrekking tot vrijemeningsuiting, en een afzonderlijke ethische dimensie met euthanasie en abortus. Hoewel de ethische factor niet wordt verwacht vanuit de tweedimensionale theorie, ligt deze factorstructuur wel in de lijn van Middendorps (1994) bevindingen over de samenstelling van het cultureel-conservatismeconcept uit enerzijds politieke rechten en anderzijds familiewaarden. Ten slotte bevestigen de factormodellen voor Turkse en Marokkaanse migranten de cross-culturele veralgemeenbaarheid van de autochtone ideologische ruimte. Turken, Marokkanen en laaggeschoolde autochtonen in Brussel oriënteren zich maatschappelijk en politiek op basis van eenzelfde meerdimensionale ideologische ruimte. Daarin onderscheiden zij naast een cross-culturele dimensie economische progressiviteit met syndicale en egalitaire standpunten, ook nog cross-culturele dimensies met betrekking tot vrijemeningsuiting en ethische tolerantie. 87 Marc Swyngedouw, Lieven De Rycke en Karen Phalet Tabel 1: Aangepastheid van confirmatorische factormodellen met sociaal-politieke factoren bij Turken, Marokkanen en autochtonen Autochtonen Turken Marokkanen éénfactormodel χ2 (14, 369)= 307,45 p =,000 AIC= 335,45 CAIC= 404,50 χ2 (14, 443)= 247,19 p =,000 AIC= 275,19 CAIC= 346,57 χ2 (14, 303)= 187,97 p =,000 AIC= 217,97 CAIC= 283,59 tweefactorenmodel (obliek) χ2 (13, 369)= 156,64 p =,000 AIC= 186,64 CAIC= 260,62 χ2 (13, 443)= 118,13 p =,000 AIC= 148,13 CAIC= 224,60 χ2 (13, 304)= 105,91 p =,000 AIC= 135,91 CAIC= 206,21 driefactorenmodel (obliek) χ2 (11, 369)= 29,49 p =,002 AIC= 63,49 CAIC= 147,34 χ2 (11, 443)= 10,05 p =,54 AIC= 44,03 CAIC= 130,71 χ2 (11, 303)= 20,57 p =,04 AIC= 54,57 CAIC= 134,24 driefactorenmodel (orthog.) χ2 (14, 369)= 57,99 p =,000 AIC = 85,99 CAIC= 155,04 χ2 (14, 443)= 59,71 p =,000 AIC= 87,71 CAIC= 159,08 χ2 (14, 303)= 57,81 p =,000 AIC= 85,81 CAIC= 151,43 gemodificeerd model (B en M) χ2 (10, 369)= 12,73 p =,24 AIC= 48,73 CAIC= 137,51 – χ2 (12, 303)= 20,65 p =,06 AIC= 52,65 CAIC= 127,64 Tabel 2: Aangepastheid van Cross-culturele Multi-groepsmodellen met Sociaal-Politieke Factoren basislijnmodel factorieel invariant model χ2 df 60,57 p =,07 46 65,40 p =,14 χ2-verschil AIC CAIC - 136,57 365,27 54 χ2 (8)=-4,83 p >,05 125,40 305,95 structureel invariant model gedeeltelijk invariant (T = B) 74,15 p =,19 65 χ2 (11)=-8,75 p >,05 112,76 227,11 volledig invariant (T = B = M) 82,44 p =,08 66 χ2 (1)=-8,74 p < ,0001 118,44 226,77 Noot. df = degrees of freedom (vrijheidsgraden) Figuur 1 geeft de visuele voorstelling weer van het geselecteerd meetmodel voor de drie populaties. 88 Economisch en cultureel conservatisme versus progressiviteit Figuur 1: Meetmodel Turken, Belgen* & Marokkanen** .75 → VAKBOND .63 .37 → GELIJKH .64 → KLASSE .07 → SPREKEN 1.00 → SCHRIJVEN .50 → EUTHAN .21 → ABORTUS Speech .96 → .93 .16 .17 1.00 .54 → .63 .75 1.00 .14 Econom Ethic → .50 .96 * Meetmodel Belgen: Error Covariance (0.12) tussen VAKBOND en GELIJKH ** Meetmodel Marokkanen: geen correlatie (0.02) tussen Econom en Ethic 4.2. Ideologische groepsposities In antwoord op de tweede onderzoeksvraag over een gedeelde arbeiderscultuur worden de groepsposities van Turken, Marokkanen en laaggeschoolde autochtonen in de cross-culturele ideologische ruimte vergeleken. Tabel 3 geeft de factorgemiddelden voor Turken en Marokkanen in vergelijking met autochtonen als referentiegroep in het multigroepsmodel. Hoewel het multigroepsmodel het bestaan van een cross-culturele ideologische ruimte bevestigt, nemen de drie vergelijkingsgroepen op de gemeenschappelijke ideologische dimensies wel verschillende posities in. Op de economische dimensie zijn autochtonen het meest conservatief en Marokkanen het meest progressief met Turken in de middenpositie. Op de dimensie vrijemeningsuiting zijn Marokkanen het meest conservatief en Turken het meest progressief met autochtonen tussen hen in. Ook op de ethische dimensie zijn Marokkanen de meest conservatieve groep, maar hier zijn autochtonen het meest progressief en vormen Turken de middengroep. 89 Marc Swyngedouw, Lieven De Rycke en Karen Phalet Tabel 2: Factorgemiddelden voor Turken en Marokkanen in vergelijking met autochtonen Autochtonen Econom Speech Ethic 0,00 0,00 0,00 Turken 0,68 0,16 -1,39 Marokkanen 1,03 -1,08 -2,56 Tabel 3: Gemiddelde somscores voor Turken, Marokkanen en autochtonen Econom Speech Ethic Autochtonen 12,11 9,31 10,21 Turken 13,71 9,96 7,40 Marokkanen 14,43 7,35 5,00 Tabel 3 toont de gemiddelde somscores voor Turken, Marokkanen en autochtonen. Alle groepsverschillen zijn significant (p <.05 op basis van een multiple range test met Scheffé-correctie). Terwijl Tabel 2 enkel de relatieve groepsverschillen aangeeft, geeft Tabel 3 een beeld van de absolute schaalpunten van Turken, Marokkanen en autochtonen op de drie ideologische dimensies. De drie groepen bevinden zich gemiddeld genomen aan de progressieve zijde van zowel de economische dimensie als de dimensie vrijemeningsuiting. Blijkbaar zijn groepsverschillen tussen meerderheids- en minderheidsgroepen op economische en politieke opiniedimensies gradueel van aard. De enige controversiële opiniedimensie in termen van groepsposities is de ethische dimensie, met Marokkanen aan de conservatieve zijde, Turken in de middenpositie en autochtone Belgen aan de progressieve zijde. Migranten versus autochtonen. Een eerste comparatieve bevinding betreft de significante groepsverschillen in sociaal-politieke oriëntaties tussen migranten en autochtonen. In vergelijking met Turkse en Marokkaanse migranten scoren laaggeschoolde autochtonen het laagst op economische progressiviteit, terwijl zij gemiddeld wel progressiever scoren op vrijemeningsuiting en op ethische kwesties (zie tabel 3). De enige uitzondering op dit patroon is een klein, maar significant positief verschil tussen Turken en autochtonen wat betreft vrije meningsuiting. De relatieve groepsposities van migranten en autochtonen zijn een afspiegeling van typische klassenverschillen in de literatuur: net zoals bedienden en hogere beroepen economisch minder progressief zijn dan arbeiders maar cultureel juist pro- 90 Economisch en cultureel conservatisme versus progressiviteit gressiever, lijken autochtonen economisch wat minder progressief en cultureel veeleer progressiever dan migranten. In plaats van een homogene arbeiderscultuur, zien we dus binnen de lagere sociale klasse een verdere ideologische differentiatie tussen meerderheids- en minderheidsgroepen. De vastgestelde groepsverschillen tussen migranten en laaggeschoolde autochtonen geven hoogstens gedeeltelijke steun aan de culturalistische hypothese. De grotere economische progressiviteit van migranten in vergelijking met autochtonen is immers in strijd met het verwachte traditionele cultuurpatroon. Het patroon van groepsverschillen suggereert veeleer een structurele verklaring in termen van de nog zwakkere maatschappelijke positie van migranten in de gastmaatschappij. In vergelijking met laaggeschoolde autochtonen kennen Turkse en Marokkaanse migranten in Brussel een nog lagere scholingsgraad, minder gunstige arbeidsomstandigheden, lagere lonen, verhoogde werkloosheid, alsook een geringere maatschappelijke participatie in centrale maatschappelijke instituties, activiteiten en debatten. De zwakke maatschappelijke positie van migranten in vergelijking met laaggeschoolde autochtonen blijkt uit de gemiddelde achtergrondkenmerken van Turken, Marokkanen en autochtonen in ons onderzoek. Van de Turkse respondenten heeft 70% en van de Marokkaanse respondenten 53% hooguit een lagere beroepsopleiding. Niet minder dan 12% van de Turken en 22% van de Marokkanen heeft geen enkele opleiding gevolgd, tegenover slechts 3% gerapporteerde ongeletterden in de autochtone vergelijkingsgroep. De overgrote meerderheid — 86% in de Turkse steekproef en 80% in de Marokkaanse steekproef — wordt dan ook bij de laagste beroepscategorieën van geschoolde en semi- of ongeschoolde handarbeiders gerekend, terwijl dit in de vergelijkingsgroep van laaggeschoolde autochtonen slechts 61% is. Terwijl 27% van de bevraagde autochtone Brusselaars rapporteert werkloos te zijn, loopt het werkloosheidspercentage op tot 36% van de Marokkaanse en 40% van de Turkse respondenten. Van de oudere mannen (tussen 45 en 65 jaar) is 85% in de Turkse steekproef en 72% in de Marokkaanse steekproef niet langer beroepsactief, tegenover 47% in de autochtone vergelijkingsgroep. Wat maatschappelijke participatie betreft, rapporteren Marokkanen — anders dan laaggeschoolde autochtonen — geen feitelijk lidmaatschap van sociaal-culturele verenigingen of vakbonden. Turken daarentegen zijn niet alleen goed vertegenwoordigd in etnische (zelf-)organisaties maar ook hun aandeel in het Belgische verenigingsleven overtreft dat van de bevraagde autochtone Brusselaars. Maar in grote lijnen ondersteunen deze bevindingen een structurele verklaring van sociaal-politieke verschillen tussen migranten en autochtonen op basis van positionele groepsverschillen. 91 Marc Swyngedouw, Lieven De Rycke en Karen Phalet Turkse versus Marokkaanse migranten. Een tweede comparatieve bevinding zijn de significante verschillen tussen de ideologische groepsposities van Turken en Marokkanen onderling. Deze verschillen plaatsen een vraagteken bij de hypothese van een gedeelde migrantencultuur. Marokkanen zijn gemiddeld progressiever dan Turken in hun sociaal-economische oriëntatie, terwijl Turken progressiever blijken dan Marokkanen in cultureel opzicht, en dit zowel wat betreft politieke rechten als wat betreft ethische kwesties (zie tabel 4). Opvallend daarbij is dat het patroon van groepsverschillen tussen Turken en Marokkanen opnieuw een afspiegeling is van welbekende klassenverschillen in sociaal-politieke oriëntaties. Meer bepaald blijkt de Marokkaanse onderzoeksgroep zowel economisch progressiever als cultureel conservatiever dan de Turkse groep. De specifieke ideologische profielen van Turkse en Marokkaanse migranten in Brussel kunnen niet worden verklaard vanuit de culturalistische hypothese, die voor Turken en Marokkanen een gemeenschappelijk hiërarchisch en communautair cultuurpatroon vooropstelt. Een structurele verklaring in termen van sociaal-economische groepsverschillen biedt ook geen uitkomst. Uit de socialeachtergrondkenmerken in beide steekproeven blijkt immers de zwakke maatschappelijke positie van zowel Turkse als Marokkaanse migranten in Brussel. Ondanks een hogere sociaal-culturele organisatiegraad blijven Turken in Brussel op het vlak van opleiding en tewerkstelling nog achter bij Marokkanen. Een alternatieve verklaring voor de specifieke ideologische posities van Turken en Marokkanen verwijst naar de differentiële acceptatie van beide minderheidsgroepen in de ontvangende samenleving en de specifieke vormen van integratie die daaraan beantwoorden7. Zo rapporteren Marokkaanse migranten als groep meer ervaren discriminatie dan Turken (De Rycke e.a., ibidem). Dit kan enerzijds een realistische afspiegeling zijn van de plaatsing van Marokkaanse migranten onderaan de etnische hiërarchie van minderheden op basis van een toenemende sociale en culturele afstand in de ogen van autochtonen (Hagendoorn, 1995; Phalet & Hagendoorn, 1996). Anderzijds kan de hechtere sociale organisatie van Turkse migranten als buffer werken tegen uitsluiting en discriminatie. Hechte sociale verbanden en sociale steun binnen de eigen familie en gemeenschap maken Turkse migranten psychologisch minder kwetsbaar. Tegelijk kunnen effectieve (zelf-)organisatie en netwerkvorming op etnische basis ook meer weerwerk bieden in de vorm van etnische bewustwording en belangenverdediging (Manco & Manco, 1992; Lesthaeghe, 1997). We besluiten dat verklaringsgronden voor ideologische groepsverschillen tussen Turken en Marokkanen waarschijnlijk (ten dele) gezocht moeten worden bij een samenspel van differentiële acceptatie en specifieke integratievormen in beide minderheidsgroepen. 92 Economisch en cultureel conservatisme versus progressiviteit Tot slot zetten we de belangrijkste bevindingen met betrekking tot de tweede onderzoeksvraag over ideologische groepsverschillen nog eens op een rij. Vooreerst blijkt uit de absolute groepsposities op economische, politieke en ethische opiniedimensies, dat zowel migranten als laaggeschoolde autochtonen zich op economisch én politiek vlak aan progressieve zijde situeren. Enkel op ethisch vlak staan migranten met neutrale of conservatieve standpunten tegenover een overwegend progressieve autochtone vergelijkingsgroep. Ondanks een gemeenschappelijke brede progressieve tendens zijn relatieve groepsverschillen tussen Turken, Marokkanen en laaggeschoolde autochtonen wel significant. Migranten en laaggeschoolde autochtonen in Brussel vormen geen homogene arbeiderscultuur en er is al evenmin sprake van een identieke migrantencultuur onder Turken en Marokkanen. Het patroon van groepsverschillen biedt geen steun aan de culturalistische hypothese die over de hele lijn meer conservatisme verwacht bij migranten op etnisch-culturele basis. De vastgestelde groepsverschillen kunnen ook niet geheel worden teruggebracht tot structurele determinanten, zoals verwacht vanuit de gangbare socialeklassebenadering. Opvallend is wel dat het patroon van ideologische groepsverschillen grotendeels in het verlengde ligt van typische socialeklasseverschillen. Op de economische opiniedimensie vormt de Marokkaanse minderheid de meest progressieve pool, gevolgd door de Turkse minderheid en de vergelijkingsgroep van laaggeschoolde autochtonen. Op de culturele opiniedimensies wordt de omgekeerde rangorde gevonden met de autochtonen als meest progressieve pool, gevolgd door de Turkse en de Marokkaanse minderheid. Een uitzondering op dit patroon is de hoge Turkse score op vrijemeningsuiting. Het geheel van ideologische groepsposities op economische en culturele dimensies ligt in de lijn van de welbekende paradox van de arbeiderscultuur en komt overeen met de differentiële plaatsing van migranten en autochtonen in een dubbele statushiërarchie. In die dubbele hiërarchie liggen etnisch-culturele statusverschillen tussen meerderheid en minderheden in het verlengde van sociaal-economische statusverschillen tussen hogere en lagere sociale klassen. De etnisch-culturele status van Turkse en Marokkaanse minderheden wordt bepaald door de aard van interetnische relaties in het gastland, met name groepsdominantie van de meerderheid samen met differentiële acceptatie en specifieke integratievormen voor Turkse en Marokkaanse minderheden. 93 Marc Swyngedouw, Lieven De Rycke en Karen Phalet 4.3. Positionele en sociaal-psychologische kenmerken Verklarende padmodellen. De derde en laatste onderzoeksvraag gaat in op mogelijke verklaringen voor de verscheidenheid aan individuele ideologische profielen onder Turken, Marokkanen en laaggeschoolde autochtonen. Om de paradoxale combinatie van economische progressiviteit met cultureel conservatisme in de typische arbeiderscultuur te verklaren, wordt enerzijds verwezen naar de relatief zwakke sociale positie van arbeiders en migranten, en anderzijds naar de conformistische houdingen die daarmee samenhangen. Daarom worden in verklarende padmodellen per onderzoeksgroep positionele kenmerken opgenomen als onafhankelijke variabelen, terwijl relevante sociaal-psychologische kenmerken als mediërende variabelen worden opgevat, en sociaal-politieke oriëntaties als afhankelijke variabelen. De positionele cluster bestaat uit zeven onafhankelijke variabelen: Geslacht, Leeftijd, Opleiding, Beroepsniveau, Werkloosheidservaring, Religieuze praktijk, en Gezinsgrootte. Verwacht wordt dat vrouwen, ouderen, lageropgeleiden en werklozen vanuit hun zwakke sociale positie economisch progressiever en cultureel conservatiever zijn, terwijl religieuze praktijk en gezinsgrootte specifiek bijdragen tot cultureel conservatisme. De sociaal-psychologische cluster omvat vijf attitudeschalen: Conformisme, Individualisme, Emancipatie, Ervaren discriminatie, en Politieke Interesse. Verwacht wordt dat conformisme samenhangt met cultureel conservatisme, en dat individualisme en emancipatie samenhangen met culturele progressiviteit. Verder zouden politieke interesse en ervaren discriminatie (specifiek bij migranten) bijdragen tot sociaal-economische progressiviteit. Naast directe effecten van positionele of sociaal-psychologische variabelen op sociaal-politieke oriëntaties zijn ook indirecte effecten mogelijk. Er is sprake van een indirect effect, indien een positioneel kenmerk onrechtstreeks via een sociaal-psychologisch kenmerk de sociaal-politieke oriëntatie beïnvloedt. Indirecte effecten worden berekend als het product van de samenstellende effecten (Hayduk, 1987). Indirecte effecten zijn van belang voor zover zij hypothetische verbanden tussen sociale posities en politieke oriëntaties kunnen versterken of doorkruisen. Verklarende padmodellen per onderzoeksgroep worden getoetst op manifest niveau (Jöreskog & Sörbom, 1993). In een volledig padmodel worden enerzijds causale effecten gamma (g) geschat van positionele kenmerken als onafhankelijke variabelen op sociaal-psychologische kenmerken, en politieke oriëntaties als respectievelijk mediërende en afhankelijke variabelen. Anderzijds worden causale effecten beta (b) geschat van sociaal-psychologische kenmerken als mediërende variabelen op politieke 94 Economisch en cultureel conservatisme versus progressiviteit oriëntaties als afhankelijke variabelen. Verbanden tussen onafhankelijke en afhankelijke variabelen onderling worden in het model opgenomen als correlaties zonder causale richting. De modelevaluatie is gebaseerd op de globale statistische aangepastheid (χ2) samen met de significantie van effect-parameters (t-waarden > 1.96, p <.05) en de proportie verklaarde variantie in de afhankelijke variabelen (vuistregel: R2 > 10%) als lokale maten van aangepastheid (Jöreskog & Sörbom, 1993). De modelselectie is gebaseerd op het minst restrictieve basislijnmodel in elke onderzoeksgroep. In het basislijnmodel worden alle mogelijke causale effecten toegelaten en mogen onafhankelijke en afhankelijke variabelen onderling vrij correleren. Om het best passende model te selecteren voor de drie onderzoeksgroepen, worden vervolgens alle niet-significante effecten en verbanden gelijkgesteld aan nul. De geselecteerde modellen hebben een goede statistische aangepastheid (χ2(33, 433) = 28.22, p =.70 bij Turken; χ2(36, 303) = 37.14, p =.42 bij Marokkanen; χ2(41, 369) = 49.89, p = .16 bij autochtonen). Tabellen 5a en 5b tonen de significante effecten gamma (g) en beta (b) voor Turken, Marokkanen en autochtonen. Enkel voor de opiniedimensie vrijemeningsuiting in de autochtone vergelijkingsgroep wordt minder dan 10% variantie verklaard (Econom: R2 =.14 bij autochtonen en .13 bij Turken en Marokkanen; Speech: R2 =.08 bij autochtonen, .11 bij Turken en .16 bij Marokkanen; Ethic: R2 =.20 bij autochtonen, .10 bij Turken en .23 bij Marokkanen). In het licht van de hypothesen worden hieronder enkel directe en indirecte effecten op sociaal-politieke oriëntaties besproken. 95 Marc Swyngedouw, Lieven De Rycke en Karen Phalet Tabel 4a: Effecten gamma van positionele kenmerken op sociaal-psychologische en politieke oriëntaties in verklarende padmodellen voor Turken, Marokkanen en autochtonen Positionele kenmerken Sociaal-psychologische kenmerken Polint Ind Conf Politieke oriëntaties Discrim Emanc . -,13 ,25 . . -,29 . ,40 ,46 . . . . . -,22 . . . -,13 . . . . ,28 -,17 . . . . . -,16 . . . . . ,24 . . ,52 ,13 ,34 . . ,26 -,14 -,13 . -,27 . . ,38 ,14 ,22 -,40 -,10 . ,23 -,10 . . . . Werkloosheid Autochtonen Turken Marokkanen . ,09 -,11 . . . . ,09 -,14 ,15 . . . . . ,20 . . ,11 . . . . . Religiositeit Autochtonen Turken Marokkanen . . -,13 . ,10 -,17 ,22 ,23 . ,14 . ,14 . -,15 . . -,13 ,13 . . -,21 -,11 -,19 -,38 Gezinsgrootte Autochtonen Turken Marokkanen ,19 . . ,13 . . ,11 ,13 . ,11 . . . . . . . . . -,13 . -,13 . . Sekse Autochtonen Turken Marokkanen ,22 -,24 -,30 . -,12 . Leeftijd Autochtonen Turken Marokkanen ,18 . . Opleiding Autochtonen Turken Marokkanen Econom Speech Ethic 4.4. Impact van positionele kenmerken (zie Tabel 4a) Sekse. Er zijn geen directe effecten van sekseverschil op politieke opvattingen, met uitzondering van een tendens tot politiek conservatisme bij Marokkaanse vrouwen (g=-.22). De hypothese dat vrouwen vanuit een zwakkere maatschappelijke positie economisch progressiever en cultureel conservatiever zijn dan mannen wordt niet bevestigd. Indirecte sekseeffecten spreken de verwachte verbanden tussen de lage statuspositie en de politieke opvattingen van vrouwen verder tegen. Ten eerste zijn vrouwen op politiek en ethisch vlak progressiever dan mannen door hun meer gelijke rolopvattingen (g=.22 bij autochtonen, .40 bij Turken en .46 bij Marokkanen). Dit cross-culturele sekse-effect wordt verklaard als een reactie van vrouwen op hun lage intrafamiliale status en ligt in de lijn van 96 Economisch en cultureel conservatisme versus progressiviteit eerder onderzoek bij autochtone Belgen en bij migrantenvrouwen (Carton e.a., 1993; Lesthaeghe, 1997). Ten tweede zijn migrantenvrouwen op sociaal-economisch vlak wat conservatiever dan mannen door hun beperkte politieke interesse (g=-.30 bij Marokkanen en -.24 bij Turken). Specifiek bij Marokkaanse vrouwen speelt ook hun geringere ervaring van discriminatie een mediërende rol (g=-.29). Leeftijd. Leeftijd speelt enkel een rol bij autochtonen. Het verwachte verband tussen maatschappelijke kwetsbaarheid en politieke opvattingen van ouderen wordt echter niet teruggevonden. Ouderen zijn progressiever dan jongeren op ethisch vlak (g=.24). Dit kan worden begrepen vanuit een verhoogde gevoeligheid van oudere mensen voor de kwaliteit van het leven. Er zijn geen significante leeftijdsverschillen in sociaal-economische progressiviteit, omdat het directe leeftijdseffect (g=-.16) en de indirecte effecten via verschil in politieke interesse en ervaren discriminatie (g=.18 en -.17) elkaar opheffen. Bij migranten wordt geen enkel significant leeftijdseffect gevonden. Opleiding. Zoals verwacht zijn hogeropgeleide Turken en vooral autochtonen conservatiever op sociaal-economisch vlak (g=-.10 bij Turken en .40 bij autochtonen). Enkel hogeropgeleide autochtonen zijn ook politiek progressiever (g=.23), terwijl hogeropgeleide Turken zich politiek wat conservatiever opstellen (g=-.10). Bij Marokkanen worden geen directe scholingseffecten op politieke opinies gevonden. Daarnaast zijn er enkele significante indirecte effecten van opleiding op politieke opinievorming. Ten eerste zijn hogeropgeleide migranten en autochtonen door hun grotere politieke interesse (g=.52 bij autochtonen, .13 bij Turken, en .34 bij Marokkanen) sociaal-economisch progressiever. Bij Turken en vooral bij autochtonen betekent dit een afzwakking van het directe effect van opleiding op economisch conservatisme; bij Marokkanen gaat het om een eenduidig progressief effect. Ten tweede dragen meer gelijke rolopvattingen van hogeropgeleide migranten en autochtonen (g=.38 bij autochtonen, .14 bij Turken en .22 bij Marokkanen) bij tot progressieve opvattingen op ethisch vlak. Ten slotte zijn er cultuurspecifieke indirecte effecten van opleiding op de economische opiniedimensie. Bij autochtonen en Marokkanen gaan deze effecten in progressieve richting respectievelijk via minder discriminatiegevoelens (g=-.27) en meer individualisme (g=.26) bij hogeropgeleiden; bij Turken is er een effect in conservatieve richting via minder conformisme (g=-.13). SES. De beroepsvariabele is niet weerhouden als verklarende variabele, omdat verschillen in sociaal-economische status geen significante effec- 97 Marc Swyngedouw, Lieven De Rycke en Karen Phalet ten hebben op politieke opinievorming. Dit heeft waarschijnlijk te maken met de beperkte spreiding in de drie onderzoeksgroepen. Werkloosheid. Het verwachte effect van werkloosheid op economische progressiviteit wordt enkel teruggevonden bij autochtonen (g=.20). Werkloze autochtonen zijn ook progressiever op het vlak van vrijemeningsuiting, zowel direct (g=.11) als indirect via verhoogde discriminatiegevoelens (g=.15). Bij migranten worden geen significante effecten van werkloosheid op politieke opinievorming gevonden, op enkele zwakke indirecte effecten na. Terwijl werkloze Turken door een grotere politieke interesse (g=.09) en een meer conformistische houding (g=.09) sociaal-economisch wat progressiever worden, zijn werkloze Marokkanen juist minder politiek geïnteresseerd (g=-.11). Het beperkte effect van persoonlijke werkloosheidservaring bij migranten kan worden begrepen vanuit de alomtegenwoordigheid van werkloosheid in hun leefsituatie (Lesthaeghe, 1997). Religie. Zoals verwacht zijn godsdienstige migranten en autochtonen conservatiever in ethische kwesties (g= -.11 bij autochtonen, -.19 bij Turken en -.38 bij Marokkanen). Ethisch conservatisme bij godsdienstige Turken wordt versterkt door traditionele rolopvattingen (g=-.15). Godsdienstige Marokkanen zijn ook conservatiever op het vlak van vrijemeningsuiting (g= -.21). Anders dan verwacht, wordt bij autochtonen en bij Marokkanen een indirect progressief effect gevonden van godsdienst op vrijemeningsuiting via verhoogde discriminatiegevoelens (g=.14 bij autochtonen en .14 bij Marokkanen). Dit kan verklaard worden als een reactie op de minorisering van christelijke én islamitische gelovigen in de bredere context van een sterk geseculariseerde grootstedelijke samenleving. Daarnaast zijn er cultuurspecifieke effecten van godsdienst op sociaal-economische opvattingen. Bij Turken is er een tegenstelling tussen een direct conservatief effect van godsdienst (g=-.13) en een indirect progressief effect via meer conformisme (g=.23). Bij Marokkanen is een direct progressief effect van godsdienst (g=.13) tegengesteld aan indirecte conservatieve effecten via minder individualisme (g=-.17) en minder politieke interesse (g=-.13). Bij autochtonen heeft godsdienst een indirect conservatief effect via meer conformisme (g=.22). Gezinsgrootte. In de lijn van de verwachtingen zijn Turkse grote gezinnen politiek conservatiever (g=-.13) en autochtone grote gezinnen ethisch conservatiever (g=-. 13). Bij Marokkanen heeft gezinsgrootte geen significant effect op politieke opvattingen. Daarnaast zijn er kleine indirecte effecten van gezinsgrootte via conformisme op economische progressiviteit bij 98 Economisch en cultureel conservatisme versus progressiviteit Turken (g=.13) en op cultureel conservatisme bij autochtonen (g=.11). Indirecte effecten van gezinsgrootte bij autochtonen op sociaal-economisch vlak heffen elkaar op. We besluiten dat de hypothetische verbanden tussen een zwakke maatschappelijke positie en politieke opinievorming bij handarbeiders, vrouwen, ouderen, lageropgeleiden en werklozen maar heel gedeeltelijk ondersteund worden door de bevindingen. Waar het gaat om opleiding en beroep is de beperkte verklarende bijdrage van positiekenmerken ten dele terug te brengen op de beperkte spreiding binnen de onderzoeksgroepen. Zowel Turken, Marokkanen als laaggeschoolde autochtonen behoren immers tot de laagste strata in de samenleving. Maar ook waar wél significante verbanden worden gevonden, is er echter geen sprake van volledige correspondentie tussen positiekenmerken en politieke oriëntaties. Positiekenmerken beïnvloeden vaak indirect de politieke opinievorming via sociaalpsychologische profielen die gepaard gaan met differentiële statusposities. Bovendien wijzen cultuurspecifieke effecten op een gedeeltelijk verschillende betekenis en impact van veronderstelde 'objectieve' positiekenmerken in de drie vergelijkingsgroepen. Samenvattend worden geen significante effecten gevonden van verschillen in beroepsniveau. Sekseverschil komt vooral tot uiting in de vorm van meer gelijke sekserolopvattingen en culturele progressiviteit bij migrantenvrouwen en bij autochtone vrouwen. Tegelijk tenderen migrantenvrouwen door hun geringere politieke interesse naar sociaal-economisch conservatisme. Leeftijdsverschil speelt slechts een beperkte rol, met uitzondering van de progressieve ethische opvattingen onder oudere autochtonen. Waarschijnlijk worden leeftijdseffecten bij migranten doorkruist door verschillen tussen migratiegeneraties (Lesthaeghe, 1997). Opleiding heeft het verwachte progressieve effect op sekserolopvattingen en ethische kwesties. Opleidingseffecten op politieke progressiviteit bij autochtonen zijn niet veralgemeenbaar naar migranten. Op sociaal-economisch vlak zijn hogeropgeleide Turken en autochtonen zoals verwacht conservatiever, maar deze conservatieve tendens wordt indirect tegengegaan door een cross-culturele associatie van opleiding met meer politieke interesse. Werkloosheidservaring speelt enkel een rol van betekenis onder autochtonen: autochtone werklozen blijken niet alleen sociaal-economisch, maar ook politiek progressiever. De afwezige impact van werkloosheidservaring bij Turkse en Marokkaanse migranten is waarschijnlijk te wijten aan de alomtegenwoordigheid van werkloosheid onder migranten. Religiositeit heeft het verwachte effect op ethisch conservatisme, maar heeft uiteenlopende effecten op sociaal-economische en politieke opvattingen in de drie groepen. Ten slotte is er een zwak verwacht ver- 99 Marc Swyngedouw, Lieven De Rycke en Karen Phalet band tussen gezinsgrootte en ethisch conservatisme bij autochtonen, dat echter niet veralgemeenbaar blijkt naar migranten. Blijkbaar heeft gezinsgrootte bij migranten niet dezelfde ideologische connotaties als bij autochtonen. Wat betreft de impact van positionele kenmerken op politieke opinievorming, blijkt dus vooral de (directe en indirecte) invloed van verschillen in sekse, opleiding en religiositeit cross-cultureel veralgemeenbaar naar Turkse en Marokkaanse migranten. Tabel 4b: Effecten beta van sociaal-psychologische kenmerken op politieke oriëntaties in verklarende padmodellen voor Turken, Marokkanen en autochtonen Politieke Oriëntaties Sociaalpsychologische kenmerken Econom Speech Ethic INDIVIDUALISME Autochtonen Turken Marokkanen . . ,12 . ,18 . . ,17 . CONFORMISME Autochtonen Turken Marokkanen . ,28 . -,15 . . -,27 . . EMANCIPATIE Autochtonen Turken Marokkanen . . ,15 . ,21 ,24 ,29 ,11 23 POLIT. INTERESSE Autochtonen Turken Marokkanen ,18 ,23 ,17 . ,09 . . . . DISCRIMINATIE Autochtonen Turken Marokkanen -,13 ,09 ,21 ,12 . ,17 . -,09 . 4.5. Impact van sociaal-psychologische kenmerken (zie tabel 4b) Conformisme en Individualisme. Significante effecten van conformistische of individualistische waarden op politieke en ethische progressiviteit liggen in de verwachte richting: individualisten zijn cultureel progres- 100 Economisch en cultureel conservatisme versus progressiviteit siever en conformisten conservatiever. Bij autochtonen is er een negatief effect van conformisme op politieke (b=-.15) en ethische progressiviteit (b=-.27). Bij Turken zijn er positieve effecten van individualisme op politieke (b=.18) en ethische progressiviteit (b=.17). Bij Marokkanen worden geen significante effecten van waarden teruggevonden. Verder worden bij Turken en Marokkanen cultuurspecifieke effecten gevonden van waarden op economische progressiviteit (b=.28 voor conformisme bij Turken; b=.12 voor individualisme bij Marokkanen). Emancipatie. De verwachte effecten van rolopvattingen op culturele progressiviteit worden cross-cultureel bevestigd. Wie meer gelijke rolopvattingen heeft, stelt zich progressiever op in ethische kwesties (b=.29 bij autochtonen, .11 bij Turken en .23 bij Marokkanen). Bij migranten hangen meer gelijke rolopvattingen ook samen met politieke progressiviteit (b=.21 bij Turken en .24 bij Marokkanen). Enkel bij Marokkanen hebben rolopvattingen een effect op economische progressiviteit (b=.15). Politieke interesse. Zoals verwacht, hangt politieke interesse cross-cultureel samen met progressieve sociaal-economische opvattingen (b=.18 bij autochtonen, .23 bij Turken en .17 bij Marokkanen). Bij Turken is er ook een zwak positief effect van politieke interesse op vrijemeningsuiting (b=.09). Ervaren discriminatie. Zoals verwacht, vormen ervaringen van discriminatie specifiek voor migranten de aanzet tot sociaal-economisch progressieve opvattingen (b=.09 bij Turken en .21 bij Marokkanen). Bij autochtonen daarentegen leiden discriminatiegevoelens tot sociaal-economisch conservatisme (b=-.13). Deze behoudsgezinde reflex is begrijpelijk vanuit de dominante groepspositie van autochtonen ten opzichte van migranten. Daarnaast versterkt ervaren discriminatie bij Marokkanen en bij autochtonen progressieve opvattingen over vrijemeningsuiting (b=.12 bij autochtonen en .17 bij Marokkanen). Enkel bij Turken is er een zwak verband met ethisch conservatisme (b=-.09). Samengevat liggen de significante effecten van sociaal-psychologische houdingen cross-cultureel in de verwachte richting, hoewel lang niet elk verwacht effect in elke onderzoeksgroep significant wordt. Additionele onverwachte effecten blijken meestal cultuurspecifiek en zijn daarom moeilijk verder te interpreteren. Meer bepaald leidt conformisme tot politiek en ethisch conservatisme bij autochtonen en leidt individualisme tot politieke en ethische progressiviteit bij Turken. Gelijke sekserolopvattingen dragen cross-cultureel bij tot ethische progressiviteit en bij migranten 101 Marc Swyngedouw, Lieven De Rycke en Karen Phalet ook tot politieke progressiviteit. Het verwachte effect van politieke interesse op sociaal-economische progressiviteit wordt cross-cultureel bevestigd. Ervaren discriminatie leidt tot economische en politieke progressiviteit bij migranten. De tegenstrijdige effecten van discriminatiegevoelens bij autochtonen op economisch conservatisme en vrijemeningsuiting kunnen waarschijnlijk worden begrepen als een behoudsgezinde reactie op het vlak van sociale verworvenheden, samen met de eis dat sociale grieven gehoord worden. 5. Discussie Tot besluit laten we de belangrijkste bevindingen de revue passeren en geven we waar mogelijk de wetenschappelijke relevantie of maatschappelijke implicaties ervan aan. De centrale vraagstelling van dit onderzoek is, in welke mate Turkse en Marokkaanse migranten in hun politieke cultuur aansluiten bij laaggeschoolde autochtonen in Brussel. Vanuit deze vraagstelling is geopteerd voor een comparatieve onderzoeksopzet met representatieve steekproeven van Turken (n=585) en Marokkanen (n=359) en een vergelijkingsgroep van laaggeschoolde autochtone Belgen (n=402) in Brussel. Een eerste onderzoeksvraag betreft de verkenning van het ideologische landschap, waarin Turkse en Marokkaanse migranten en laaggeschoolde autochtonen in Brussel zich positioneren. Kunnen we cross-cultureel dezelfde ideologische dimensies onderscheiden, zodat er sprake is van een gemeenschappelijke complexe ideologische ruimte? Als hypothetisch uitgangspunt bij deze onderzoeksvraag geldt de tweedimensionale theorie over politieke opinievorming (Middendorp, 1979; Felling & Peeters, 1984). Daarin staat het onderscheid tussen een sociaal-economische en een onafhankelijke sociaal-culturele opiniedimensie centraal. Terwijl de sociaaleconomische dimensie samenvalt met de klassieke links-rechtstegenstelling, staat de sociaal-culturele dimensie voor een nieuwe politieke tegenstelling met betrekking tot sociale orde, traditionele gezinswaarden en ethische kwesties. De sociaal-culturele dimensie zou aan belang winnen als nieuwe politieke breuklijn in postindustriële samenlevingen (Inglehart, 1987; Klingeman, 1979). De conclusies bij de eerste onderzoeksvraag betreffen de dimensionaliteit en de cross-culturele veralgemeenbaarheid van de ideologische ruimte. Ten eerste moet de tweedimensionale theorie, althans in de Brusselse onderzoekscontext, verder worden genuanceerd. Naast het verwachte onderscheid tussen economische en culturele opiniedimensies, wordt een verder onderscheid gevonden tussen een politieke dimensie 102 Economisch en cultureel conservatisme versus progressiviteit vrijemeningsuiting en een ethische dimensie met abortus en euthanasie. Bovendien zijn economische, politieke en ethische dimensies niet onafhankelijk van elkaar, zodat er toch enig verband is tussen progressieve, dan wel conservatieve standpunten, op economisch en cultureel vlak. Maar de meest interessante bevinding is wel dat deze complexe ideologische ruimte cross-cultureel veralgemeenbaar blijkt naar Turkse en Marokkaanse respondenten in Brussel. Zo wordt het geldigheidsbereik van westerse theorievorming over politieke breuklijnen uitgebreid naar minderheidsgroepen met een niet-westerse achtergrond. Maatschappelijk betekent dit dat minderheidsgroepen en een vergelijkbare groep uit de meerderheid in Brussel zich situeren binnen een vergelijkbare subjectieve ideologische ruimte. Of nog, Turkse en Marokkaanse minderheden maken gelijkaardige onderscheiden tussen economische, politieke en ethische standpunten, zoals ook vergelijkbare autochtone Brusselaars doen. Daaruit blijkt meteen ook de feitelijke integratie van Turkse en Marokkaanse Brusselaars in de politieke cultuur van het gastland. Dat Turkse en Marokkaanse migranten en laaggeschoolde autochtonen in Brussel hun politieke standpunten bepalen binnen een gemeenschappelijke ideologische ruimte, hoeft nog niet te betekenen dat minderheids- en meerderheidsgroepen ook dezelfde ideologische posities innemen. Daarom gaat de tweede onderzoeksvraag in op groepsverschillen in ideologische posities tussen Turken, Marokkanen en laaggeschoolde autochtonen. Meer bepaald vragen we ons af of het ideologische profiel dat wordt aangeduid als de typische arbeiderscultuur, ook opgaat voor Turkse en Marokkaanse migranten. Is er sprake van een gedeelde arbeiderscultuur onder migranten en autochtonen, of wordt politieke opinievorming onder migranten beïnvloed door hun specifieke etnische cultuur? In literatuur en onderzoek over politieke opinies blijken arbeiders meestal progressief op economisch vlak, maar eerder conservatief op cultureel vlak. Bij bedienden en hogere beroepen wordt net het omgekeerde ideologische profiel gevonden. De combinatie van economische progressiviteit met cultureel conservatisme bij arbeiders wordt ook wel de paradox van de arbeiderscultuur genoemd (Middendorp, 1979; De Witte, 1990). Vanuit de socialeklassenkenmerken van Turkse en Marokkaanse migranten kan worden verwacht dat hun ideologische profiel aansluit bij een autochtone arbeiderscultuur. Vanuit specifieke etnisch-culturele kenmerken van migranten wordt echter een ander ideologisch profiel verwacht. Meer bepaald zouden hiërarchische en communautaire culturele tradities in Turkije en Marokko zich vertalen in een eenzijdig conservatief profiel bij Turkse en Marokkaanse migranten (Bensalah, 1994; Kagitcibasi, 1990). In dat geval zou de typische paradox van de arbeiderscultuur niet gelden voor migranten. 103 Marc Swyngedouw, Lieven De Rycke en Karen Phalet Om de tweede onderzoeksvraag te beantwoorden worden de groepsgemiddelden van Turken, Marokkanen en laaggeschoolde autochtonen op economische, politieke en ethische opiniedimensies met elkaar vergeleken. Op basis van de absolute ideologische profielen blijkt dat zowel migranten als autochtonen zich gemiddeld aan de progressieve zijde situeren van economische en politiek-ethische opiniedimensies, terwijl dit op de ethische dimensie enkel het geval is voor de autochtone groep. Ondanks een gedeelde overwegend progressieve oriëntatie worden wel significante groepsverschillen gevonden tussen Turken, Marokkanen en autochtonen. Er is dus geen sprake van een homogene arbeiderscultuur en al evenmin van een identieke migrantencultuur. Noch de socialeklassebenadering, noch de etnisch-culturele benadering bieden een afdoende verklaring voor de gevonden groepsverschillen. Het vastgestelde patroon van ideologische groepsverschillen op economische en culturele opiniedimensies ligt grotendeels in het verlengde van socialeklassenverschillen. Meer bepaald zijn Marokkanen op de sociaal-economische dimensie progressiever dan Turken, en Turken zijn op hun beurt progressiever dan laaggeschoolde autochtonen. Op de politiek-ethische opiniedimensies daarentegen nemen laaggeschoolde autochtonen de meest progressieve positie in (met uitzondering van de Turken wat vrijemeningsuiting betreft) gevolgd door de Turken en de Marokkanen. We besluiten dat de uitbreiding van het onderzoeksterrein naar minderheidsgroepen een conceptuele aanpassing van de theorievorming over een politieke arbeiderscultuur vereist. In plaats van de sociaal-economische tweedeling tussen arbeiders en bedienden, komt een dubbele statushiërarchie op basis van zowel sociaal-economische als etnisch-culturele statuscriteria (Hagendoorn, 1995). Een derde en laatste onderzoeksvraag gaat in op de verscheidenheid aan individuele ideologische profielen binnen de drie onderzoeksgroepen. Daarbij rijst de vraag welke positionele of sociaal-psychologische determinanten doorslaggevend zijn voor de persoonlijke ideologische keuzen van Turken, Marokkanen en autochtone Belgen. Omdat niet zomaar kan worden verondersteld dat dezelfde verklaringen opgaan in de drie vergelijkingsgroepen, zijn per onderzoeksgroep afzonderlijke verklarende padmodellen getoetst. In de literatuur worden ideologische keuzen verklaard vanuit de sociale situatie van respondenten. Zo wordt de typische arbeiderscultuur enerzijds toegeschreven aan de zwakke sociale positie en de beperkte maatschappelijke participatie van arbeiders. Anderzijds wordt aangenomen dat de vertaling van positionele kenmerken in politieke oriëntaties mede wordt bepaald door relevante sociaal-psychologische kenmerken. Verklarende padmodellen voor Turken, Marokkanen en autochtonen geven een complex beeld, waarbij de samenhangen tussen sociale 104 Economisch en cultureel conservatisme versus progressiviteit positie en politieke opvattingen vaak tot stand komen via tussenliggende sociaal-psychologische variabelen. Sociaal-psychologische effecten op politieke opinies liggen cross-cultureel in de verwachte richting. Zo worden bij autochtonen en migranten effecten gevonden van conformisme en traditionele rolopvattingen op cultureel conservatisme en omgekeerd van individualisme en meer gelijke rolopvattingen op culturele progressiviteit. Verder draagt politieke betrokkenheid cross-cultureel bij tot sociaal-economische progressiviteit, terwijl discriminatie-ervaringen bij migranten als katalysator werken van progressieve economische en politiek-ethische standpunten. Uit het patroon van associaties blijkt dat culturele waarden en normen zoals individualisme en emancipatie ook voor migranten een sleutelrol spelen in de openheid voor cultureel progressieve opvattingen. Een ander aandachtspunt is de politieke reactievorming tegen ervaren discriminatie in de vorm van een verhoogde gevoeligheid voor sociale en politieke rechten onder migranten. Ten slotte wijst de impact van politieke interesse op sociaal-economische progressiviteit op het belang van politieke participatie voor zowel migranten als autochtonen. Wat positionele determinanten betreft, blijkt vooral de invloed van verschillen in sekse, opleiding en religiositeit op de politieke opinievorming veralgemeenbaar naar Turkse en Marokkaanse migranten. De rol van leeftijd, werkloosheidservaring en gezinsgrootte daarentegen beperkt zich grotendeels tot de autochtone onderzoeksgroep. Verschillen in beroepsniveau spelen mede omwille van de beperkte spreiding in geen enkele groep een beduidende rol. Wat sekseverschil betreft, staan zowel autochtone als migrantenvrouwen meer open voor gelijke sekserollen en culturele progressiviteit dan mannen, terwijl de beperkte maatschappelijke participatie van migrantenvrouwen sociaal-economisch conservatisme in de hand werkt. Opleidingseffecten op economische en politieke opiniedimensies kunnen zowel in progressieve als in conservatieve richting, maar opleiding draagt wel consistent bij tot meer culturele progressiviteit en meer politieke interesse bij migranten en autochtonen. Religiositeit heeft het verwachte effect op ethisch conservatisme bij migranten en autochtonen, terwijl godsdienstige Marokkanen en autochtonen tegelijk progressiever zijn op het vlak van vrijemeningsuiting. Dit laatste kan een reactie zijn op de minorisering van gelovige christenen en islamieten in een seculiere samenleving. Verbanden tussen groepsposities en ideologische keuzen zijn dus allesbehalve een vaststaand gegeven. De verklarende modellen zijn de voorlopige neerslag van het samenspel tussen maatschappelijke condities en persoonlijke oriëntaties in de drie onderzoeksgroepen. Opvallend daarbij is dat thema's die de centrale schakel vormen tussen positionele en ideologische differentiatie in dit onderzoek, 105 Marc Swyngedouw, Lieven De Rycke en Karen Phalet zoals emancipatie van vrouwen, politieke mondigheid en etnische discriminatie, tevens raken aan ‘key issues’ in het maatschappelijke debat over integratie en participatie van minderheden. Bijlage bij Hoofdstuk 3 Cultureel en Economisch Conservatisme (Felling & Peeters, 1984) Ik ga nu enkele standpunten voorlezen. Zou u kunnen zeggen of u er al dan niet mee akkoord gaat? 1. Helemaal niet akkoord 2. Niet akkoord 3. Eerder niet akkoord 4. Tussen beide 5. eerder akkoord 6. Akkoord 7. Helemaal akkoord 9. Geen antwoord 1. De vakbonden moeten een veel hardere politiek voeren, willen ze de belangen van de arbeiders werkelijk kunnen behartigen. (VAKBOND) 2. Arbeiders moeten nog steeds strijden voor een gelijkwaardige positie in de maatschappij. (GELIJKH) 3. De sociale klasseverschillen zouden kleiner moeten zijn dan nu. (KLASSE) 4. De verschillen tussen de hoge en de lage inkomens moeten blijven zoals ze nu zijn. (INKOMEN) 5. De overheid moet tussenkomen om de verschillen tussen de inkomens te verkleinen. (OVERHEID) 6. Ook in het openbaar moet men kunnen zeggen wat men wil, zelfs al gaat dit over voor gelovige mensen schokkende zaken. (SPREKEN) 7. Ook in het openbaar moet men kunnen schrijven wat men wil, zelfs al gaat dit over voor gelovige mensen schokkende zaken. (SCHRIJVEN) 8. Het moet steeds mogelijk zijn om te betogen. (BETOGEN) 9. In het publiek moet men steeds kritiek kunnen leveren, of het nu gaat over een koning, eerste minister of religieuze leider of welk beleid van een regering of religieuze overheid dan ook. (KRITIEK) 10. Als een dokter iemand, op zijn eigen verzoek, uit zijn lijden kan helpen door hem een spuitje te geven, dan moet dit wettelijk toegelaten zijn. (EUTHAN) 11. Als een vrouw zwanger is en een abortus wenst, dan moet dit wettelijk toegelaten zijn. (ABORTUS) 106 Economisch en cultureel conservatisme versus progressiviteit Noten 1 2 3 4 5 6 7 Door het steekproefontwerp zijn migranten en autochtonen redelijk goed vergelijkbaar qua opleidingsniveau: 96% van de Turken, 90% van de Marokkanen en 88% van de Belgen in de steekproef heeft hoogstens een diploma van algemeen secundair onderwijs behaald. Ondanks het lage opleidingsniveau in de drie vergelijkingsgroepen verschillen migranten en autochtonen wel in beroepsniveau: in de autochtone vergelijkingsgroep is slechts 63% ongeschoold of (semi-)geschoold handarbeider tegenover 84% in de Marokkaanse en 89% in de Turkse steekproef. Omdat bijna alle laaggeschoolde niet-handarbeiders in onze steekproef terug te vinden zijn in routine en low-control service jobs gaat het echter wel degelijk om de laagste strata van maatschappelijk kwetsbare migranten en autochtonen. Bij de poststratificatie is de opleidingsvariabele gebaseerd op de steekproefverdeling van Marokkaanse en Turkse respondenten, omdat de opleiding van migranten in de bevolkingsgegevens onbetrouwbaar gemeten is. Gezien de samenstelling van onze steekproeven kennen de variabelen opleidings- en beroepsniveau uiteraard een beperkte spreiding. Voor de begrijpelijkheid zijn alle vier de items in niet-traditionele richting gescoord, zodat een hoge schaalscore overeenkomt met een hoge graad van emancipatie. Op basis van de exploratieve factoroplossing worden de beste items geselecteerd voor confirmatorische analyses. Het item INKOMEN is niet opgenomen in de oplossing wegens een lage samenhang met de drie factoren in de drie groepen. Vermoedelijk gaat het om een vraagverwoordingseffect doordat het item als enige in de schaal negatief geformuleerd is. De items OVERHEID, KRITIEK en BETOGEN werden niet weerhouden in confirmatorische modellen wegens een beperkte betekenisequivalentie in de drie groepen. Het meest aangepaste Marokkaanse model is slechts ten dele obliek, omdat de interfactor correlatie tussen Econom en Ethic niet-significant is. Enkel voor de autochtonen moest een gecorreleerde fout worden opgenomen (tussen de twee 'militante' items VAKBOND en GELIJKHEID binnen Econom) om een aangepast model te verkrijgen. Alternatieve verklaringen voor ideologische verschillen tussen Turken en Marokkanen kunnen onder meer worden gezocht bij specifieke processen van natievorming en sociaal-economische modernisering in de herkomstlanden, of nog bij specifieke selectieprocessen in de Turkse en Marokkaanse migratie. Zo ligt een mogelijke verklaring voor de grotere sociaal-economische progressiviteit van Marokkanen bij historische invloeden van de dekolonisatie (geïnspireerd en gesteund door een ‘linkse’ naoorlogse intelligentsia), samen met de actuele diaspora van een ‘links’ georiënteerde oppositie tegen het reactionaire regime van koning Hassan (onder wie vaak hogergeschoolde, syndicaal of politiek gevormde vluchtelingen). Aan de andere kant sluiten de relatief progressieve opvattingen van Turken in politieke en ethische kwesties aan bij het modernistische project van natievorming rond de persoon en het gedachtegoed van Atatürk. Hoewel het westers en seculier georiënteerde kemalisme van Atatürk nooit volledig is doorgedrongen in de maatschappelijke praktijk en ideologisch terrein blijft verliezen tegenover het recent opkomend islamisme (dat antiwesters en fundamentalistisch van strekking is), blijft toch overeind dat burgerrechten zoals vrije meningsuiting en morele keuzevrijheid in Turkije het voorwerp uitmaken van maatschappelijke discussies en (soms gewelddadige) politieke confrontaties. Overigens moeten post-hoc verklaringen vanuit de politieke geschiedenis en actualiteit in Turkije en Marokko worden gerelativeerd in het licht van de grote verdeeldheid die het hedendaagse sociale en politieke landschap in beide landen tekent. Daarnaast kunnen ook in het migratieproces zelf specifieke selectiemechanismen een rol spelen. Meer bepaald kan de economische progressiviteit van Brusselse Marokkanen ten dele worden teruggebracht tot ‘positieve selectie-effecten’, zoals blijkt uit de overwegend stedelijke regionale herkomst (Tanger, Tetouan) en de relatief hoge scholingsgraad van de — merendeels arabischtalige Marokkaanse Brusselaars in vergelijking met 107 Marc Swyngedouw, Lieven De Rycke en Karen Phalet de landelijke Marokkaanse immigratie (zie Lesthaege, 1997). Men mag immers aannemen dat stedelijke en geschoolde migranten hun verwachtingen hoger stellen en zich beter informeren over hun rechten in het gastland. 108 HOOFDSTUK 4 Lieven De Rycke, Marc Swyngedouw en Karen Phalet De subjectieve ervaring van discriminatie: een comparatieve studie bij Turken, Marokkanen en laagopgeleide Belgen in Brussel 1. Inleiding 1.1. Probleemstelling Immigratie heeft er gedurende de laatste decennia voor gezorgd dat Brussel een multiculturele conglomeratie is geworden. Een directe sociologische implicatie van deze groeiende heterogeniteit in de bevolkingssamenstelling, is dat de leden van verschillende bevolkingsgroepen elkaar kunnen zien als directe tegenstanders voor schaarse economische, politieke en sociale goederen. Verschillende achtergestelde buurten concentreren enerzijds minder gegoede autochtonen (bejaarden, ongeschoolden, kleine zelfstandigen,…) die in tegenstelling tot de middenklasse de algemene welvaartsstijging niet hebben kunnen aangrijpen om de binnenstad te verlaten (suburbanisatie), en anderzijds allochtonen (vooral Turken en Marokkanen) die zowel ruimtelijk als sociaal-economisch in concurrentie zijn gekomen met de achtergebleven bevolking. Het verhoogde concurrentiegevoel voor de schaarse middelen kan bij de autochtone bevolking als een bedreiging worden ervaren, waarbij migranten gemakkelijk als zondebok worden aangewezen. Het groeiend succes van extreem-rechts wijst in die richting (Swyngedouw, 1990). Minder gehoord in dit verhaal is hoe de migranten dit alles ervaren. De meeste onderzoeken brengen immers wel de basisdistributies van racistische attitudes in kaart, maar de aandacht wordt bijna exclusief gevestigd op de houding van dominante groepen ten opzichte van minderheidsgroepen (Bobo & Hutchings, 1996; Kluegel, 1990; Schissel, Wanner & Frideras, 1989; Steeh & Schuman, 1992). Zo is ook in Vlaanderen naar aanleiding van het succes van extreem-rechts 109 Lieven De Rycke, Marc Swyngedouw en Karen Phalet intens onderzoek verricht naar vooroordelen en racisme van Vlamingen ten aanzien van migranten (Billiet, Carton & Huys, 1990; Billiet & De Witte, 1991; Swyngedouw, 1992; Billiet, Eisinga & Scheepers, 1992; Billiet, 1995). Zeer uitzonderlijk stuit men op onderzoek dat handelt over reacties of ervaringen van de betrokken minderheden, vaak naar aanleiding van conflicten (Hermans, 1991). 1.2. Drie onderzoeksvragen Een eerste onderzoeksvraag in dit hoofdstuk is de vraag, in welke mate en in welke vorm(en) migranten discriminatie ervaren vanwege de autochtone bevolking en overheidsdiensten? Omgekeerd vragen we ons ook af, in welke mate autochtone Belgen zich gediscrimineerd voelen ten opzichte van migranten. Het is dus de bedoeling om ervaringen van discriminatie bij Marokkanen en Turken van naderbij te bekijken en te contrasteren met ervaringen van autochtone Belgen met een gelijkaardige sociaaleconomische achtergrond. Een tweede onderzoeksvraag is de vraag welke factoren, verschillen in ervaren discriminatie bij migranten en autochtonen kunnen verklaren. Daarbij gaat de aandacht enerzijds uit naar de verdeling van discriminatieervaringen op grond van sociaal-demografische kenmerken, en anderzijds naar de invloeden van subjectieve percepties van groepsposities en groepsrelaties. Om te achterhalen hoe discriminatie-ervaringen in de drie onderzoeksgroepen tot stand komen, wordt in het bijzonder nagegaan welke de invloed is van percepties met betrekking tot de etnische samenstelling van de buurt en de eigen etnische herkomst als oorzaak van ongelijke sociale kansen. Een derde en laatste onderzoeksvraag gaat in op de gevolgen van discriminatie-ervaringen bij migranten voor hun beeldvorming over de autochtone bevolking. Meer bepaald wordt nagegaan of Turkse en Marokkaanse migranten die meer discriminatie ervaren, ook meer geneigd zijn tot een negatieve stereotypering van autochtone Belgen als racisten. 1.3. Een stapsgewijze benadering Om deze drie onderzoeksvragen te beantwoorden, wordt in eerste instantie gepoogd om een multigroepsmodel op latent niveau te bouwen voor de metingen van discriminatie-ervaringen in de drie betrokken populaties. In een tweede stap gaan we over tot het bouwen binnen elke onderzoeksgroep afzonderlijk van verklarende modellen, waarbij de in de eerste stap 110 De subjectieve ervaring van discriminatie geconstrueerde latente concepten voor ervaren discriminatie als te verklaren variabelen worden gehanteerd. In een derde en laatste stap worden verklarende modellen in de Turkse en de Marokkaanse groep uitgebreid met houdingen van migranten tegenover Belgen als afhankelijke variabelen. Statistisch gebeurt de stapsgewijze modelconstructie op basis van lineaire structurele vergelijkingsmodellen (met Lisrel 8; Jöreskog & Sörbom, 1993). Het voordeel van Lisrel is dat meetmodellen en causale modellen geïntegreerd kunnen worden tot een volledig structureel model. Om dergelijke complexe modellen te bekomen, wordt een stapsgewijze benadering gevolgd (Anderson, 1989; Phalet, 1994). In een eerste stap worden meetmodellen van ‘ervaren discriminatie’ gespecificeerd, eerst per steekproef en vervolgens cross-cultureel. Zo wordt nagegaan hoe de geobserveerde variabelen samenhangen met de latente concepten binnen het model. In een tweede stap vormen deze meetmodellen per steekproef de te verklaren endogene zijde in structurele modellen met verklarende variabelen aan de exogene zijde. In een derde stap kunnen verklarende modellen nog verder worden uitgebouwd tot complexe structurele modellen, waarin de meetmodellen op hun beurt als intermediaire variabelen worden gerelateerd aan bepaalde uitkomstvariabelen aan de endogene zijde. 1.4. Ontwikkeling van een duale stad Als men er de geschiedenis van de immigratie op naslaat, valt op dat Brussel vroeger dan andere grootsteden gastarbeiders heeft aangetrokken. Redenen zoals de dominantie van het Frans, de hoofdstadfunctie en belangrijke stedebouwkundige ingrepen, hebben ervoor gezorgd dat een grote verscheidenheid aan laaggeschoolde migranten (eerst Italianen, Grieken en Spanjaarden, later Marokkanen en Turken) zich aangetrokken voelden om in de minder georganiseerde activiteitssectoren (bouw, textiel, horeca,…) in Brussel werk te zoeken. Hun komst is rechtstreeks verbonden met de welvaartsstijging en de suburbanisatie waarmee de stad geconfronteerd werd vanaf de gouden jaren zestig. De meer kapitaalkrachtige lagen van de bevolking veroorloven zich vanaf die periode een nieuwe woning in de periferie, waardoor de binnenstad in verval raakt. Mede als gevolg van de door het beleid ondersteunde grondspeculatie en de intocht van de Europese instellingen, wordt er nauwelijks meer geïnvesteerd in de residuele privé-huursector1. De vrijgekomen relatief goedkope woonruimte wordt ingenomen door jonge gezinnen, alleenstaanden, studenten en allerhande marginale groepen, waaronder ook de ‘gastarbeiders’. Deze marginale groepen worden door hun lage en onzekere lonen verplicht om zich in deze arme stadsbuurten 111 Lieven De Rycke, Marc Swyngedouw en Karen Phalet te vestigen en voegen zich daar bij de resterende bevolking die niet kon deelnemen aan de stadsvlucht (Kesteloot & De Decker, 1992). Deze negatieve sociaal-economische spiraal wordt vaak aangeduid als ‘dualisering van de stad’ (Kesteloot, 1996). Door dualisering worden niet alleen de rijke en de arme bevolking, maar ook de welvarende en de achtergestelde buurten steeds verder uit elkaar getrokken. In de periferie vindt men relatief jonge en rijke autochtone gezinnen met kinderen, in de binnensteden en vooral in de 19de-eeuwse gordel2 vaak alleenstaanden (jongeren en bejaarden) en grote migrantengezinnen. Omwille van het grote aandeel laaggeschoolde arbeiders komen de achtergestelde buurten in de 19de-eeuwse gordel overeen met ‘interne lageloongebieden’ (Kesteloot, 1996). In Brussel vallen, op een paar buurten na, de 19de-eeuwse gordel, de residuele huurwoningsector, en de zones met méér dan 40% vreemdelingen in de buurtbevolking samen (Kesteloot, 1996). Hoewel vooralsnog geen sprake is van gettovorming zoals in de VS, is de concentratie van vreemdelingen in de oude binnenstadswijken wel degelijk de ruimtelijke vertaling van de minderwaardige statuspositie van migranten in Brussel. Tegen deze achtergrond lijkt het begrijpelijk dat autochtone Belgen die in dezelfde achtergestelde buurten wonen als migranten, zich ruimtelijk en sociaal-economisch bedreigd kunnen voelen door de aanwezigheid van migranten. Die aanwezigheid is immers aanleiding tot verhoogde concurrentie om de schaarse middelen van de welvaartsstaat. Nochtans waren deze buurten reeds lang voor migranten er zich kwamen vestigen, gekenmerkt door een kwalitatief minderwaardige huisvesting. Daar stond echter tegenover dat deze wijken reeds generaties lang bewoond werden door grote families en personen met dezelfde sociaal-economische achtergrond. Zo konden zich dominante normen en waardepatronen vormen, samen met een vaste sociale machtsstructuur die het dagelijkse leven aanstuurde. Deze over generaties opgebouwde leefpatronen geraakten evenwel in verval op het moment dat jonge gezinnen, alleenstaanden, studenten en nieuwe ‘gemarginaliseerde groepen’ de ruimte innamen die door de stadsvlucht was vrijgekomen. Bovendien kwamen migrantengroepen met hun eigen taal, religie en levensvormen zich in deze wijken vestigen. De migrantenbevolking ging daar zelfs een steeds grotere groep vormen, onder meer door hun relatief jonge leeftijd, hun grote kindertal en een toegenomen instroom via gezinshereniging. De hoge werkloosheidsgraad en de inkomensonzekerheid in migrantengezinnen zorgen er verder voor dat een groot aantal van hen voor langere tijd aan deze wijken gekluisterd blijft. Tegelijk is er een proportionele daling van de autochtone bevolking in de betrokken wijken, als gevolg van de voortschrijdende suburbanisatie en de vergrijzing van de Belgische bevolking in de binnenstad. Het recent 112 De subjectieve ervaring van discriminatie ingevoerde stedelijke revitaliseringsbeleid blijkt de geschetste sociale verdringing en uitsluiting zelfs nog verder te bevorderen, onder meer door onteigening, uitdrijving, verkeersoverlast, desinvestering in buurtfuncties en -voorzieningen en verhoging van de grond- en huurprijzen. Zo wordt in de 19 gemeenten een tendens tot verdringing van de vreemdelingen en meer bepaald van Turken en Marokkanen vastgesteld (Kesteloot & De Decker, 1992)3. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de concentraties van migranten in Brussel aanmerkelijk hoger liggen in verhouding tot de meeste andere Belgische steden. Zo kunnen in bepaalde buurten van de 19de-eeuwse gordel in Brussel de vreemdelingen tot 75% van de buurtbevolking uitmaken, terwijl in Gent of Antwerpen cijfers boven de 40% uitzonderlijk zijn (Kesteloot, 1996). Dit betekent dat enkel in Brussel de autochtone meerderheid lokaal in de numerieke minderheid kan worden gesteld ten opzichte van allochtone minderheidsgroepen. De concentraties van vreemdelingen in Brussel liggen ook hoger dan in vergelijkbare grote steden in de ons omringende landen (zoals Amsterdam, Utrecht, London, Manchester, Düsseldorf en Frankfurt; zie Breebaart & Musterd, 1995). Daarbij komt nog dat het stedelijke revitaliseringsbeleid weinig baat brengt aan de plaatselijke autochtone bevolking, omdat de economische voordelen niet terugvloeien naar de volksbuurten. Dat geeft aan de buurtbewoners het bijkomende gevoel dat overheden enkel voor kapitaalkrachtige organisaties en belangen doortastend willen optreden. Het verlies van geloofwaardigheid van politiek-maatschappelijke projecten laat, samen met de economische onzekerheid en het stijgend aantal migranten in verpauperde buurten, bij de autochtone bewoners het gevoel van bedreiging en uitsluiting alleen maar toenemen. De ervaren bedreiging hangt ook samen met gevoelens van sociale isolatie en politieke machteloosheid door het verdwijnen van traditionele sociale netwerken en het afbrokkelen van de religieuze en zuilgebonden integrerende kaders (Swyngedouw, 1992). Die negatieve gevoelens kunnen onder meer een uitweg vinden in de vorm van vooroordelen en discriminerende praktijken ten aanzien van migrantengroepen, die door een deel van de autochtone bevolking verantwoordelijk worden gesteld voor hun verslechterde levensomstandigheden. 1.5. Vooroordelen en discriminatie Als men over discriminatie spreekt denkt men doorgaans aan individuele gedragingen op basis van vooroordelen bij personen uit een meerderheidsgroep tegenover een minderheidsgroep. Klassieke individueel-psychologische verklaringen voor vooroordeel en discriminatie verwijzen naar per- 113 Lieven De Rycke, Marc Swyngedouw en Karen Phalet soonlijkheidskenmerken in de vorm van duurzame en veralgemeenbare persoonlijke opvattingen of houdingen. Typische persoonlijke verklaringsgronden voor het ontwikkelen van vooroordelen tegenover andere groepen zijn min of meer afwijkende persoonlijkheidskenmerken, zoals ‘de autoritaire persoonlijkheid’ (Adorno, 1950) en ‘psychologische anomie’ of vervreemding (Sroll, 1956). In dezelfde lijn verklaart het klassieke sociaal-culturele model van Allport (1954) vooroordeel als het gevolg van een individuele psychologische gemoedsgesteldheid.4 Een persoon is bevooroordeeld tegenover een bepaalde groep wanneer deze persoon er een aantal overtuigingen op nahoudt over die groep, een emotionele reactie heeft op die specifieke groep, en gemotiveerd is om leden van die groep anders te behandelen. Discriminatie zou dan niets meer zijn dan de vertaling van bevooroordeelde attitudes in consequent gedrag5. Discriminatie verwijst naar individuele acties die gelijke behandeling ontzeggen aan personen uit een bepaalde sociale categorie (bijvoorbeeld een specifieke etnische groep). Discriminatie kan echter ook verklaard worden vanuit de analyse van groepsprocessen. Meer bepaald steunt het theoretische kader van ons onderzoek over discriminatie-ervaringen bij migranten en autochtonen in Brussel op complementaire theorievorming over groepsidentiteiten (‘de sociale-identiteitstheorie’; Tajfel & Turner, 1986), groepscompetitie of groepsconflict (Olzak & Nagel, 1986; Sherif, 1966) en al of niet dominante groepsposities (Blume, 1956; Bobo & Hutchings, 1996). Parallelle theorieën zijn ontwikkeld vanuit sociologische en sociaal-psychologische benaderingen van ongelijke groepsrelaties tussen minderheids- en meerderheidsgroepen. We trachten deze theorieën te combineren in een dynamisch model van de groepsverhoudingen tussen een dominante autochtone groep en Turkse en Marokkaanse minderheidsgroepen. Nieuw in een dynamische benadering van intergroepsrelaties is, dat ook leden van de meerderheidsgroep zich gediscrimineerd kunnen voelen ten opzichte van minderheidsgroepen, en omgekeerd, dat ook leden van minderheidsgroepen vooroordelen kunnen ontwikkelen ten aanzien van een als racistisch ervaren dominante groep (Phalet & Swyngedouw, ibidem; Verkuyten, 1997). De sociale-identiteitstheorie plaatst persoonlijke vooroordelen en discriminerend gedrag in het kader van processen van sociale of specifiek etnische categorisering in intergroepsrelaties (Tajfel & Turner, 1986). De nadruk ligt daarbij op normale sociaal-cognitieve processen van sociale vergelijking en statusattributie die aan de basis liggen van de ontwikkeling van sociale identiteiten (Taylor & McKirnan, 1984). Verklaringen voor vooroordelen worden enerzijds gezocht bij etnocentrisme op basis van opwaardering van de eigen groep in vergelijking met andere groepen (‘ingroup favoritism’), en anderzijds bij negatieve stereotypering van 114 De subjectieve ervaring van discriminatie andere groepen die dan als intrinsiek verschillend en minderwaardig worden gezien (‘outgroup derogation’). In theorievorming over etnische competitie of etnisch conflict spelen niet alleen de groepsidentificatie met de eigen groep, maar ook tegenstrijdige belangen in competitieve intergroepsrelaties een belangrijke rol. In groepsdominantie theorieën gaat de aandacht vooral uit naar ongelijke groepsposities tussen een dominante groep en één of meer ondergeschikte minderheidsgroepen. Wat deze theorieën gemeenschappelijk hebben, is dat zij vooroordelen en vijandigheid in groepsrelaties niet verklaren vanuit individuele motieven of gevoelens, maar wel vanuit een collectief ervaren bedreiging door andere groepen. De subjectieve perceptie van de eigen groepspositie in relatie tot andere groepen (sense of group position) is derhalve van kapitaal belang (Blumer, 1958). Concreet zullen groepsleden die zich tekort gedaan voelen in vergelijking met een als bedreigend ervaren rivaliserende of dominante groep, zich gemakkelijker gediscrimineerd voelen door die groep en ook zelf vlugger de stap zetten naar actieve of reactieve discriminatie tegenover leden van die groep. De subjectieve perceptie van de eigen groepspositie in relatie tot een rivaliserende of dominante groep is niet uitsluitend terug te brengen tot individueel aangeleerde groepsidentiteiten en stereotypen. Veeleer zorgt een langdurig sociaal en historisch proces, onder meer via het uitwisselen van ideeën binnen georganiseerde sociale bewegingen, voor gedeelde sociale representaties en attributies van groepsrelaties en groepsposities in de sociale orde. Deze sociale representaties dienen op hun beurt als leidraad voor al of niet discriminerende gedragspatronen ten aanzien van andere groepen, en omgekeerd, voor het al of niet ervaren van discriminatie vanwege die groepen. Blumers (1958) klassieke model van groepsposities in meerderheidsminderheidsrelaties poogt in de eerste plaats te verklaren hoe vooroordelen tot een dynamische sociale kracht worden in de dominante groep. Volgens Blumer ontwikkelt de dominante groep een eigendomsclaim op bepaalde geprivilegieerde gebieden (rechten, middelen en macht). Die claim gaat gepaard met gevoelens van argwaan of angst, om de opgeëiste privileges met een ondergeschikte groep te moeten delen. De dominante groep meent en voelt dan ook dat zij het exclusieve recht heeft op zaken zoals eigendom (huisvesting), toegang tot gewenste jobs (werkgelegenheid) en lidmaatschap van instituties (vakbond, politieke partij, school…). Angst of vrees bij autochtone Belgen dat migranten de bevoorrechte positie van autochtone Belgen in het gedrang kunnen brengen, komt voort uit de perceptie dat migranten dezelfde hulpbronnen waarderen. Dit betekent evenwel niet dat alle leden van de dominante groep altijd geneigd zijn tot vooroordelen en discriminatie. Hoe sterker het gevoel dat dominante 115 Lieven De Rycke, Marc Swyngedouw en Karen Phalet belangen worden bedreigd, hoe waarschijnlijker het wordt dat leden uit de dominante groep vooroordelen uiten ten opzichte van minderheidsgroepen die zij als bedreigend ervaren. Uit onderzoek blijkt dat percepties van collectieve bedreiging bij de autochtone meerderheid onder meer afhangen van de numerieke grootte van de minderheidsgroep in vergelijking met de dominante groep (Blalock, 1957; Frisbie & Neidert, 1977; Scheepers, 1997) en van de economische omstandigheden in de verschillende groepen (Quillian, 1995; Schissel e.a., 1989). De groepsgrootte kan als potentiële politieke machtsfactor een bijkomende bedreiging vormen voor de dominante groep (Blalock, 1957). Slechte economische omstandigheden werken op hun beurt competitieverharding in de hand. Hypothetisch kan hier een additief effect verwacht worden, zodat een dominante groep die zowel met een grote groep migranten als met moeilijke economische omstandigheden geconfronteerd wordt, het meest afkerig zal staan tegenover minderheidsgroepen6. Een soortgelijke redenering, maar dan in spiegelbeeld, kan ook gemaakt worden om te verklaren hoe de ervaring van discriminatie bepaald wordt door percepties van groepsposities door minderheidsgroep(en). De minderheidsgroep heeft in elk geval beperkte eigendomsclaims op bepaalde geprivilegieerde gebieden, maar kan wel gelijkwaardige toegang eisen tot rechten en kansen ten nadele van de dominante groep. De vrees bij minderheidsgroepen om geen toegang te krijgen of de toegang (gedeeltelijk) ontzegd te worden, kan als katalysator fungeren van etnische bewustwording en solidariteit binnen de minderheidsgroep, en kan aan de basis liggen van ‘omgekeerd etnocentrisme’ tegenover een als racistisch ervaren dominante groep. Ook aan de minderheidskant kunnen slechte economische omstandigheden de ervaring van discriminatie versterken. Verder kan de aangroei van de migrantenpopulatie in bepaalde wijken spanningen veroorzaken tussen migranten en autochtonen7 (bijvoorbeeld door een stijgend aantal migranten in de buurt op een moment dat ook de algemene werkloosheidsgraad stijgt). Gelijkaardige spanningen kunnen zich ook voordoen tussen of binnen migrantengroepen onderling8 (bijvoorbeeld doordat de vraag naar jobs en huisvesting stijgt op een moment dat het aanbod daalt). De competitie tussen migranten en autochtonen zal tot gevolg hebben dat migranten terechtkomen in lager gekwalificeerde jobs en daar op hun beurt de laagst geschoolde allochtonen verdringen. Dezelfde competitie leidt er ook toe dat tewerkgestelde migranten in vergelijking met autochtone werknemers niet de beloningen krijgen die ze verdienen. Op basis van hun kwalificaties en in verhouding tot autochtonen worden migranten immers ondergewaardeerd en onderbetaald voor ruw en minderwaardig werk (Olzak & Shanahan, 1996). Dergelijke systematische beperkin- 116 De subjectieve ervaring van discriminatie gen in de opportuniteitsstructuur (sociale kansen), gebaseerd op etnische barrières, kunnen leiden tot een uitgesproken gevoel van vervreemding en mislukking bij de minderheid. Gevoelens van vervreemding hebben bij migranten, net als bij autochtonen, een collectieve dimensie (Bobo & Hutchings, 1996). Vervreemdingsgevoelens ontstaan immers vanuit gedeelde historische en actuele ervaringen op basis van gemeenschappelijke maatschappelijke trajecten en contexten van een specifieke minderheidsgroep. Samengevat wordt verondersteld dat de mate van etnische groepsidentificatie, evenals de graad van ervaren groepsbedreiging en aliënatie, correspondeert met de historische en actuele groepspositie van respectivelijk meerderheids- en minderheidsgroepen in de sociale structuur. Leden van groepen die zich meer vervreemd of bedreigd voelen, zullen meer geneigd zijn om andere groepen te zien als een competitieve bedreiging van hun eigen sociale positie, en zullen zich bijgevolg sneller collectief gediscrimineerd voelen. Vanuit hun geïnstitutionaliseerde verworven rechten en hun relatieve machtsoverwicht verwachten we dat leden van de dominante groep (in casu de autochtone Belgen) zich verhoudingsgewijs minder bedreigd en dus ook minder gediscrimineerd zullen voelen dan leden van minderheidsgroepen. Leden van minderheidsgroepen daarentegen (in casu Marokkanen en Turken) zullen vanuit de geïnstitutionaliseerde ongelijkheid in rechten en kansen meer vervreemding ervaren en zullen zich waarschijnlijk ook meer gediscrimineerd voelen dan de meerderheid. Dit laatste hangt niet alleen af van de percepties van structurele kansongelijkheid, maar ook van de persistentie en de doordringendheid van discriminatie-ervaringen in verschillende maatschappelijke domeinen (economisch, politiek, onderwijs …). 1.6. Economische omstandigheden en groepsgrootte In onderzoek naar verschillen in ervaren discriminatie komen een ongunstige economische situatie en de numerieke verhouding van meerderheids- en minderheidsgroepen naar voor als katalysatoren van groepsidentificatie en groepscompetitie, en derhalve van ervaren discriminatie zowel aan meerderheids- als aan minderheidszijde. De veronderstelde sociaaleconomische kansongelijkheid tussen migranten en autochtonen wordt inderdaad weerspiegeld in het Brusselse onderzoek. Migranten hebben een lagere scholing, komen terecht in lagestatusberoepen (vooral handarbeid) en kennen meer werkloosheid dan laaggeschoolde autochtone Belgen (zie ook Swyngedouw, De Rycke & Phalet, ibidem). Zo rapporteert 27% van de ondervraagde Belgen werkloos te zijn voor een langere periode, tegenover 35.5% van de Marokkaanse en 39.5% van de Turkse respondenten. Vooral bij oudere Turkse en Marokkaanse mannen, vaak kostwinners, is 117 Lieven De Rycke, Marc Swyngedouw en Karen Phalet de situatie dramatisch. Bijna 85% van de Turkse en 72% van de Marokkaanse mannen tussen 45 en 65 jaar is werkloos, tegenover toch nog 47% bij de laaggeschoolde Belgen. Naast de sociaal-economische situatie speelt ook de numerieke omvang van migrantengroepen in vergelijking met autochtonen een rol in meer of minder competitieve groepsrelaties. Het groeiende aantal migranten in bepaalde woonwijken wekt niet alleen gevoelens van bedreiging op bij autochtone Belgen, maar kan ook aanleiding geven tot belangenstrijd tussen migrantengroepen onderling. Zo neemt niet alleen de kansongelijkheid tussen autochtonen en migranten verder toe, maar tevens de ongelijkheid tussen migranten onderling, naarmate de totale groep van migranten in een buurt groter wordt. Concreet hebben zowat 80.000 Marokkanen en 20.000 Turken zich over een periode van dertig jaar in sterke lokale concentraties in Brussel gevestigd. Marokkanen bevinden zich vooral in de westelijke helft van de 19de-eeuwse gordel, met belangrijke kernen in Sint-Jans-Molenbeek en Koekelberg. Ook in Schaarbeek, Sint-Joost, Sint-Gillis, Vorst en Anderlecht-Kuregem zijn concentratiezones van Marokkanen te vinden. De Turken zitten geconcentreerd in drie kernen: Sint-Joost en Schaarbeek, Kuregem en Sint-Jans-Molenbeek (Van der Haegen, Juchtmans & Kesteloot, 1995). Er is echter geen sprake van gettovorming, omdat ook vele autochtone Belgen in deze buurten wonen. Wel is de grote getalsterkte van sommige migrantengroepen mede een gevolg van een nieuw stedelijk beleid waarop migranten weinig invloed hebben maar waar zij wel de gevolgen van ondervinden. Zo bijvoorbeeld worden de Marokkanen in Sint-Gillis en Schaarbeek door het renovatiebeleid (TGV-Zuid) verdrongen, om vooral in Molenbeek en Vorst te belanden in reeds sterk geconcentreerde buurten, waar overigens ook nog vele Belgen wonen. De verdringing van migranten op de Brusselse woningmarkt bevestigt hun lage status en doet de bestaande kansongelijkheid en de daarmee samenhangende gevoelens van vervreemding alleen maar toenemen. Aliënatie wordt nog verder in de hand gewerkt door het feit dat migranten rechtstreeks (via stemrecht) en onrechtstreeks (onder meer via belangenorganisaties) uitgesloten blijven van de politieke besluitvorming. 2. De dimensionaliteit van ervaren discriminatie 2.1. Steekproeven De gegevens zijn in het najaar 1995 verzameld via een gestructureerde vragenlijst als deel van een breder onderzoek naar attitudes van Turken en Marokkanen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. De participanten 118 De subjectieve ervaring van discriminatie (585 Turkse en 395 Marokkaanse migranten) zijn geselecteerd op basis van een aselecte steekproef, en worden vergeleken met een gestratificeerde steekproef van 402 autochtone Belgen met een zo vergelijkbaar mogelijke sociale achtergrond als quasi-controlegroep. Omdat (volgens de EGP-classificatie) bijna 90% van de Turkse en 85% van de Marokkaanse steekproef tot de ongeschoolde en (semi-)geschoolde handarbeiders behoort, werd de Belgische vergelijkingsgroep geselecteerd op onderwijsniveau. De steekproef bestaat enkel uit Belgen die ten hoogste lager middelbaar onderwijs hebben genoten. Omwille van non-respons, eigen aan onderzoek bij laaggeschoolden, werd een poststratificatie doorgevoerd op basis van de populatieverdeling naar leeftijd bij geslacht. Omwille van het feit dat de censusgegevens over het opleidingsniveau van Turken en Marokkanen die in het herkomstland een opleiding hebben genoten, niet betrouwbaar zijn, werden de Turkse en Marokkaanse steekproefgegevens gebruikt als de beste schatters van het opleidingsniveau. Aangezien de Belgische steekproef zowel qua leeftijd (ouder) als qua opleiding (hoger) verschilt van de steekproeven van Turken en Marokkanen, is een herweging naar leeftijd bij sekse bij opleidingsniveau doorgevoerd (door middel van Iterative Proportional Fitting) op basis van de gewogen en bijeengevoegde Turkse en Marokkaanse steekproeven (Ackaert, De Rycke & Kavadias, 1996). Zo werd de Belgische steekproef vergelijkbaar gemaakt met de Turkse en Marokkaanse steekproeven. Wanneer er sprake is van ‘de Belgen’ in deze studie, verwijzen we dus naar een vergelijkingsgroep van laaggeschoolde Belgen en niet naar de populatie van Brusselse Belgen. 2.2. Meting en validering van ervaren discriminatie De eerste onderzoeksvraag had betrekking op de mate en de aard van ervaren discriminatie bij Turkse en Marokkaanse migranten en autochtone Belgen. Om te achterhalen hoe mensen gevoelsmatig ten aanzien van de eigen groep en andere groepen staan, is inzicht vereist in de manier waarop zij hun leefsituatie beleven en interpreteren. Vaak trekken onderzoekers (veelal uit de dominante groep) op grond van allerlei objectieve indicatoren (zoals maatschappelijke achterstelling) conclusies over de discriminatie-ervaringen van minderheidsgroepen. De vraag hoe deze minderheden hier zelf tegenover staan, wordt daarbij gemakkelijk uit het oog verloren. Nochtans zijn objectieve kenmerken nog iets anders dan de subjectieve betekenis ervan voor de groep waaraan die kenmerken worden toegekend. In het Brusselse onderzoek is ‘ervaren discriminatie’ gemeten op basis van vijf uitspraken met telkens vijf antwoordcategorieën van helemaal eens 119 Lieven De Rycke, Marc Swyngedouw en Karen Phalet tot helemaal oneens. Belgen dienen hun ervaringen te vergelijken met migranten, en migranten met Belgen. De uitspraken peilen de mate van ervaren discriminatie als groep in verschillende maatschappelijke domeinen: naar aanleiding van politiecontroles, in contacten met overheidsinstellingen, in bedrijven, op school en op de straat (zie bijlage). Een hoge gemiddelde score op de discriminatieschaal staat voor een sterke mate van ervaren discriminatie. Om de betekenisstructuur van discriminatie-ervaringen in de drie onderzoeksgroepen te achterhalen, zal in een eerste fase nagegaan worden of de verkregen antwoorden valide indicaties zijn van ervaren discriminatie. Het is dus van belang om aan te tonen dat het gemeten discriminatieconcept dezelfde betekenis heeft voor Turken, Marokkanen en autochtone Belgen. In dat geval is voldaan aan de conditie van structurele equivalentie (Berry & Dasen, 1974). Structurele equivalentie berust op patroongelijkenis in de samenhang tussen de antwoordverdelingen binnen elke vergelijkingsgroep en zegt dus nog niets over het gemiddelde niveau of de mate van ervaren discriminatie in elke groep. Meestal wordt de structurele equivalentie nagegaan op basis van exploratieve factoranalyses in de afzonderlijke groepen. Een probleem bij de vergelijking van exploratieve factoroplossingen in meerdere groepen, is dat overeenstemmingsmaten heel gevoelig zijn voor toevalsfouten (Phalet, 1993). Overigens kan onvolledige structurele equivalentie zowel wijzen op culturele vertekeningen in de metingen, als op inhoudelijke betekenisverschillen in de concepten (Phalet & Verkuyten, 1998; Poortinga, 1989). Multigroepsmodellen op basis van confirmatorische factoranalyse in meerdere groepen lenen zich beter tot het expliciteren en toetsen van culturele overeenkomsten of verschillen in de semantische structuur van concepten en metingen (Jöreskog & Sörbom, 1993). In multigroepsmodellen kunnen immers alle of sommige parameters als invariant gespecificeerd worden over de verschillende populaties. Op die manier kunnen de metingen en het concept van ervaren discriminatie cross-cultureel op hun equivalentie worden getoetst. 2.3. Structurele en institutionele discriminatie Meetmodellen geven informatie over de betrouwbaarheid en validiteit van metingen en concepten in een onderzoeksgroep. Daartoe wordt op basis van confirmatorische factoranalyse de samenhang tussen de indicatoren X (de manifeste variabelen) verklaard door de factoren (de latente variabelen) enerzijds en de uniciteiten (de meetfouten) anderzijds. Deze laatste bevatten zowel toevallige fouten als specificiteiten in de indicato- 120 De subjectieve ervaring van discriminatie ren.9 Het meest aangepaste meetmodel wordt geselecteerd op basis van de statistische aangepastheid van het model (χ2). Daarnaast zijn nog twee aanvullende informele maten van globale aangepastheid gebruikt, te weten de RMR (‘root mean squared residual’) als maat van de residuele variantie en de GFI (‘goodness of fit index’) als maat van verklaarde variantie (Jöreskog & Sörbom, 1993). Als basislijn voor groepsvergelijking in een multigroepsmodel moet eerst een gemeenschappelijk meetmodel worden gevonden in de afzonderlijke onderzoeksgroepen. Dat blijkt niet het geval te zijn. Enkel de Turkse en de Belgische steekproef vertonen een gemeenschappelijk latent concept voor ‘ervaren discriminatie’ (zie Tabel 1). In de Marokkaanse steekproef daarentegen worden twee latente concepten onderscheiden die aan de basis liggen van discriminatie-ervaringen (zie Tabel 2). De eerste drie indicatoren (Politie, Overheid en Straat) vormen een eerste factor en de laatste twee indicatoren (Crisis en School) een tweede factor (zie bijlage). Pincus (1994) maakt een toepasselijk conceptueel onderscheid tussen structurele en institutionele discriminatie. Institutionele discriminatie verwijst naar het beleid van overheidsinstellingen en het gedrag van individuen die dit beleid toepassen en/of deze beleidsopties controleren, met de bedoeling om een differentieel en/of kwetsend effect te hebben op de minderheidsgroep. Hoofdbetrachting is om deze groepen in hun ondergeschikte positie te houden, zodat het concept veel ruimer is dan individuele discriminatie.10 Omdat de meerderheidsgroep de controle heeft over de belangrijkste instituties, gebeurt institutionele discriminatie altijd vanuit de meerderheidsgroep. De minderheidsgroep heeft immers niet de macht om zelf institutioneel te discrimineren. Tentatief zou men de eerste factor in de Marokkaanse steekproef als een vorm van institutionele discriminatie kunnen omschrijven. Marokkanen voelen zich onrechtmatig behandeld in hun contacten met politie en overheid. De tweede dimensie kan eerder omschreven worden als een vorm van structurele discriminatie. Deze vorm van discriminatie is minder zichtbaar en verwijst naar praktijken van instituties of organisaties (onder meer bedrijven en scholen) en gedragingen van individuele personen in de dominante samenleving, die neutraal of niet discriminerend zijn in hun bedoeling, maar een differentieel en/of kwetsend effect hebben op de minderheidsgroepen. Het sleutelelement is hier niet de intentie, maar het feitelijke effect, waardoor minderheden in een ondergeschikte positie worden gehouden. Als er een crisissituatie ontstaat in een bedrijf is het misschien niet een bewuste strategie om migranten eerst te ontslaan, maar ze kunnen wel als eersten geslachtofferd worden, ook al omdat ze de laagste jobkwalificaties bezitten. Indien men echter kwalificatie-eisen gebruikt om vreemdelingen uit te sluiten, dan is er enkel sprake van structurele discriminatie en niet van 121 Lieven De Rycke, Marc Swyngedouw en Karen Phalet institutionele discriminatie. Het verschil tussen de twee vormen is dus vaak moeilijk te achterhalen. De vraag welke vorm van discriminatie de Belgen en de Turken ervaren is niet eenvoudig te beantwoorden. Gezien de ééndimensionale structuur in beide groepen, heeft het er alle schijn van dat zij eerder een structurele vorm van discriminatie ervaren. De ééndimensionale structuur betekent echter nog niet dat het gemeten discriminatieconcept eenzelfde betekenis heeft in beide groepen. Om hierover uitsluitsel te krijgen, moeten de modellen gelijktijdig geschat worden binnen een multigroepsmodel voor de twee steekproeven samen. Zo kan de invariantie van modelparameters in beide groepen getoetst worden. Daartoe wordt een niet-restrictief basislijnmodel dat alle parameters vrij laat variëren over beide groepen, vergeleken met een meer restrictief factorieel invariant model. Het factorieel invariant model stelt de ladingen van de vijf indicatoren aan elkaar gelijk over de twee groepen. Aangezien de modellen een hiërarchische reeks vormen, kan invariantie statistisch getoetst worden. Uit Tabel 3 kan — op basis van de grootste-aannemelijkheidsverhouding als statistische toets samen met Akaikes Informatie Criterium (AIC) als informele maat van aangepastheid — geconcludeerd worden dat het partieel invariant model (met gecorreleerde meetfout) het best passende en ook het meest spaarzame model is. Hoewel groepsverschillen in het ladingenpatroon klein zijn (zie Tabel 4), suggereren de gecorreleerde meetfouten van Politie en Crisis (.12) in de Turkse steekproef en het grotere gewicht van School (.71) in de Belgische steekproef, dat het discriminatieconcept toch niet volledig dezelfde betekenis heeft voor Turken en Belgen. Blijkbaar hebben ‘politiecontroles’ en ‘ontslagen worden in een bedrijf’ voor Turken een specifieke betekenisassociatie die niet afgedekt wordt door het gemeenschappelijk model. Hetzelfde geldt voor de specifieke betekenis van ongelijke behandeling van kinderen op school in discriminatie-ervaringen van autochtone Belgen. We kunnen dus spreken van gedeeltelijke structurele equivalentie van het discriminatieconcept bij de Turken en de Belgen. Ter conclusie kan men stellen dat de Turken nauw aanleunen bij de Belgen wat betreft de betekenis van discriminatie-ervaringen, hoewel zij toch specifieke moeilijkheden ervaren in hun contacten met de politie en in het bedrijfsleven. Zoals verwacht ervaart de Turkse steekproef, in vergelijking met de Belgische, significant meer discriminatie (zie Tabel 4). De ervaring van discriminatie is echter het meest uitgesproken in de Marokkaanse steekproef. Marokkanen geven ook een andere betekenis aan hun discriminatie-ervaringen. Zo onderscheiden zij naast een indirecte structurele vorm van discriminatie ook nog een doelbewuste vorm van discriminatie vanwege de Belgische overheid. Marokkanen hebben blijkbaar, anders dan Turken, het gevoel dat ze systematisch geviseerd worden. 122 De subjectieve ervaring van discriminatie Tabel 1: Gestandaardiseerde factorladingen (met standaardfout) en betrouwbaarheden (R2) van discriminatie variabelen bij Belgen en Turken** Belgen R2 Discriminatie Turken R2 Discriminatie POLITIE ,62 (,03) ,39 POLITIE ,51 (,04) ,26 OVERHEID ,68 (,03) ,46 OVERHEID ,62 (,04) ,39 STRAAT ,52 (,03) ,27 STRAAT ,51 (,04) ,26 CRISIS ,73 (,03) ,54 CRISIS ,63 (,04) ,40 SCHOOL ,71 (,03) ,51 SCHOOL ,52 (,04) ,27 ** Alle ladingen zijn significant (t-waarde>1,96; p>,05) Aangepastheidsmaten voor Belgen Aangepastheidsmaten voor Turken χ (5, 402) = 6,55 (p=,26) χ2(4, 589) = 5,85 (p=,21) RMR= ,02 GFI = 1,00 RMR= ,02 GFI = 1,00 2 Tabel 2: Gestandaardiseerde factorladingen (met standaardfout) en betrouwbaarheden (R2) van discriminatie variabelen bij Marokkanen** Marokkanen Institutionele Discriminatie Structurele Discriminatie R2 POLITIE ,50 (,05) ,25 OVERHEID ,81 (,06) ,65 STRAAT ,40 (,05) ,16 CRISIS ,59 (,06) ,35 SCHOOL ,71 (,06) ,50 ** Alle ladingen zijn significant (t-waarde>1,96; p=,05) Aangepastheidsmaten voor Marokkanen χ2(3, 395) = 10,64 (p=,03) RMR= ,03 GFI = ,99 123 Lieven De Rycke, Marc Swyngedouw en Karen Phalet Tabel 3: Aangepastheidsmaten voor multigroepsmodel van ervaren discriminatie bij Belgen en Turken χ2 df Basislijnmodel 28,16 (p<,05) 16 Factorieel invariant model 41,71 (p<,05) 20 20,16 (p=,13) 14 Factorieel invariant model 34,46 (p<,05) 19 χ2(5)= 14,30 (p<,05) 56,46 Partieel fact. invariant model 25,18 (p=,29) 22 χ2(3)= 9,28 (p<,05) 41,18 met gecorreleerde meetfout bij de Turken (Politie-Crisis) Basislijnmodel verschil in χ2 (LR-toets) AIC 56,16 χ2(4)= 13,55 (p<,05) 61,71 52,16 Tabel 4: Gestandaardiseerde factorladingen (met standaardfout), betrouwbaarheden (R2), gecorreleerde meetfout en gemiddelde factorscores in het multigroepsmodel voor Belgen en Turken*** Belgen R2 Turken R2 gecorreleerde meetfout POLITIE ,60 (,03) ,34 ,60 (,04)** 0,34 ,08 (,04)* OVERHEID ,66 (,03) ,43 ,66 (,03)** 0,41 STRAAT ,51 (,04) ,26 ,51 (,03)** 0,25 CRISIS ,72 (,03) ,49 ,72 (,03)** 0,49 SCHOOL ,68 (,03) ,42 ,55 (,04) 0,31 Gemiddelde ,00 1,10 Aangepastheidsmaten voor het Turks-Belgische model χ2(22, 991) = 25,18 (p= ,29) RMR= ,03 GFI = ,99 * Parameter is enkel significant in de Turkse steekproef. ** Parameters zijn invariant. *** Alle parameterschattingen zijn significant. 124 ,08 (,04)* De subjectieve ervaring van discriminatie 3. Invloeden van sociaal-demografische en perceptuele kenmerken Om de tweede onderzoeksvraag te beantwoorden over verklaringen voor verschillen in ervaren discriminatie, worden per onderzoeksgroep structurele modellen geconstrueerd met de meetmodellen van ervaren discriminatie als te verklaren variabele(n). Een eerste soort van verklarende variabelen is de sociaal-demografische samenstelling van de onderzoeksgroepen naar sekse, leeftijd, opleiding, religiositeit en werkloosheid. Daarbij verwijzen sociaal-demografische kenmerken zowel naar de mate van sociaal-economische kwetsbaarheid (bijvoorbeeld gerelateerd aan opleiding en vooral werkloosheid) alsook naar individueel-psychologische opvattingen of houdingen (bijvoorbeeld aan opleiding en leeftijd gerelateerd) die ervaren discriminatie in de hand kunnen werken. Daarnaast kan ook de blootstelling aan discriminerende praktijken verschillen in functie van sociaal-demografische kenmerken (bijvoorbeeld naar sekse en leeftijd). Ten slotte kunnen sociaal-demografische kenmerken ook verwijzen naar beschermende factoren in de vorm van weerbaarheid tegen discriminatie-ervaringen (bijvoorbeeld opleiding en vooral lidmaatschap van politieke organisaties). Een belangrijke kanttekening bij dit alles is dat sociaal-demografische kenmerken niet dezelfde lading hoeven te dekken voor autochtone Belgen als voor migranten. Verklarende hypothesen en modellen zijn dus asymmetrisch voorzover andere verklaringen kunnen gelden voor ervaren discriminatie vanuit het minderheidsperspectief van migranten, en vanuit het meerderheidsperspectief van autochtonen. Een tweede soort van verklarende variabelen zijn de subjectieve percepties van intergroepsrelaties tussen migranten en autochtonen. Een eerste perceptuele factor is de perceptie van de etnische samenstelling van de buurt. Deze factor is bedoeld om het subjectief effect van numerieke verhoudingen op ervaren discriminatie na te gaan. Een tweede perceptuele factor is de beoordeling van sociale mobiliteitskansen volgens de etnische herkomst. Deze laatste factor meet het subjectief effect van het behoren tot een specifieke etnische groep op beperkingen in de sociaal-economische opportuniteitsstructuur. Zo kunnen hypothesen over de rol van numerieke groepsverhoudingen en sociaal-economische kansongelijkheid op ervaringen van discriminatie worden getoetst. 3.1. Hypothetische effecten van sociaal-demografische kenmerken Geslacht (SEX)11. Zowel bij lageklasse-autochtonen als bij migranten is er een grotere aanwezigheid van mannen in de sociaal-economische sfeer en 125 Lieven De Rycke, Marc Swyngedouw en Karen Phalet meer algemeen in de publieke sfeer. Dit laat vermoeden dat mannen meer dan vrouwen geconfronteerd zullen worden met vooroordelen en discriminatie. Het verwachte sekseverschil geldt nog sterker voor Turkse en Marokkaanse migranten, gezien de nog lagere arbeidsdeelname en de geringere publieke aanwezigheid van veel migrantenvrouwen. Leeftijd (LEEFT)12. Racisme, vooroordelen en gevoelens van bedreiging door migranten komen meer voor bij de oudere generatie autochtonen . Dit is niet zozeer een leeftijdseffect, als wel een generatie-effect door het autoritaire denken dat bij deze generatie sterker aanwezig is (Billiet & De Witte, 1991; Maykovich, 1975). Dat laatste betekent evenwel niet dat er bij autochtone jongeren geen weerstand tegen migranten bestaat (Billiet & De Witte, 1991). Voor migranten wegen persoonlijkheidsfactoren waarschijnlijk minder zwaar door dan de reële blootstelling aan discriminerende praktijken. Onder meer door de veelvuldige politiecontroles bij migrantenjongeren wordt voor Turkse en Marokkaanse migranten veeleer een omgekeerd leeftijdseffect verwacht. De jongere generatie migranten zou dus meer discriminatie ervaren dan de oudere generatie. Opleiding (OPLEID)13. Hogeropgeleide autochtonen staan in het algemeen toleranter tegenover migranten. Zij voelen zich doorgaans ook minder bedreigd door hen dan laaggeschoolden (Billiet, 1995; Maykovich, 1975; Schissel, e.a., 1989). Enerzijds hebben hogergeschoolde autochtonen minder concurrentie te vrezen van migrantengroepen op de woningmarkt en op de arbeidsmarkt. Anderzijds hangt het genoten onderwijs ook negatief samen met het autoritaire denken, dat hand in hand gaat met racisme (Billiet & De Witte, 1991; Scheepers, Eisinga & Linssen, 1994). Daarom wordt verwacht dat hogergeschoolde autochtonen minder discriminatie zullen ervaren ten opzichte van migranten dan laaggeschoolden. Voor migranten worden eveneens meer discriminatie-ervaringen verwacht bij laagopgeleiden, zij het om enigszins andere redenen. Deze verwachting is enerzijds gebaseerd op een zwakkere etnische groepsidentificatie en ook minder gevoelens van aliënatie bij hogergeschoolde migranten (Phalet, Swyngedouw & De Rycke, ibidem; Swyngedouw, De Rycke & Phalet; ibidem). Anderzijds lijkt het aannemelijk dat hogergeschoolde migranten door een grotere mondigheid, taal- en terreinkennis weerbaarder zijn in het omgaan met discriminatie dan laaggeschoolden. Religie (RELIGIE)14. De gangbare veronderstelling als zouden praktiserende gelovigen een meer tolerante houding aannemen tegenover andere sociale groepen, wordt tegengesproken of toch ter discussie gesteld vanuit empirisch onderzoek (Billiet e.a. 1992; Billiet, 1995). Gelovige mensen zouden 126 De subjectieve ervaring van discriminatie de wereld meer beschouwen als een absolute en onveranderlijke entiteit waaraan men zich moet onderwerpen. Ongelovigen daarentegen zien de wereld meer als een sociale constructie die men kan veranderen door menselijk handelen. Vanuit hun religieus wereldbeeld zouden gelovigen meer geneigd zijn tot autoritarisme, wat dan weer etnocentrisme in de hand zou werken. Verwacht wordt dat gelovige autochtonen meer discriminatie ervaren vanuit hun meer conservatief en autoritair getint wereldbeeld, dat verstoord wordt door sociale en culturele veranderingen in hun grootstedelijke leefomgeving. Eenzelfde verwachting lijkt aannemelijk voor gelovige migranten, voorzover ook een islamitisch religieus wereldbeeld staat voor conservatie van de bestaande orde, dat door de migratie in aanvaring komt met een sterk geseculariseerde en geïndividualiseerde stedelijke leefomgeving. Naast dergelijke persoonlijkheidsfactoren wordt de ervaring van discriminatie bij gelovige migranten waarschijnlijk vooral versterkt door de confrontatie met feitelijke vijandige reacties van autochtonen op islamitische symbolen, zoals de hoofddoek. Ervaren werkloosheid (WERKLOOS)15. Werkloosheid versterkt gevoelens van hulpeloosheid, isolatie en apathie en kan zich vertalen in meer radicale politieke opinies. Veel werkloze autochtonen in Brussel worden haast dagelijks met migranten geconfronteerd in een sociaal-economische en lokale context waar de concurrentie scherp wordt aangevoeld. Zij kunnen zich door migranten bedreigd voelen in hun verworven rechten (onder meer op arbeid) en in hen een zondebok zoeken voor de economische precarisering van hun levensomstandigheden (Scheepers e.a., 1994). Bij autochtone Belgen wordt dus meer ervaren discriminatie verwacht naarmate zij meer met werkloosheid geconfronteerd worden. De invloed van de quasi-alomtegenwoordige werkloosheidssituatie onder migranten op hun ervaring van discriminatie is echter minder eenduidig. Zo lijkt recent onderzoek bij Turkse migrantenvrouwen in België te wijzen op een (realistische en/of defaitistische) berusting in de werkloosheidssituatie (Moors, 1992). Voorzover werkloze migranten zich geheel terugtrekken uit de publieke sfeer, kan niet meteen een effect op discriminatie-ervaringen worden verwacht. Anderzijds wordt vanuit etnische-competitietheorieën juist voorspeld dat werkloze migranten de verantwoordelijkheid voor hun situatie bij de Belgen en ‘hun’ instituties zullen leggen en daardoor discriminatie scherper zullen aanvoelen. Lidmaatschap van politieke organisaties (POLORG)16. Een geringe betrokkenheid bij het verenigingsleven verhoogt de kans op maatschappelijk isolement en het gevoelen te weinig impact te hebben op het politieke bedrijf (politieke machteloosheid) (Swyngedouw, 1992). Omgekeerd kan politiek 127 Lieven De Rycke, Marc Swyngedouw en Karen Phalet lidmaatschap wijzen op een zeker gevoel van invloed kunnen uitoefenen, zodat men zich minder snel vervreemd of bedreigd zal voelen. Het is dan ook de verwachting dat lidmaatschap negatief correleert met discriminatie-ervaringen, zowel bij autochtonen als bij migranten. Het feit dat Marokkaanse respondenten nauwelijks een feitelijk lidmaatschap van politieke of syndicale verenigingen rapporteren, kan mede verklaren waarom Marokkanen gevoeliger zijn voor discriminatie-ervaringen dan Turken. Het gebrek aan politieke netwerken of belangenbehartiging maakt Marokkanen op dit punt kwetsbaarder dan Turken met hun relatief hoge sociaal-politieke organisatiegraad. 3.2. Hypothetische effecten van perceptuele kenmerken Perceptie van het aandeel migranten in de buurt (BUURT)17. Om een effect van de etnische compositie van de bevolking op discriminatie-ervaringen na te gaan, is gevraagd naar percepties van de samenstelling van de buurt. Verwacht wordt dat de tolerantie van autochtonen ten opzichte van de aanwezigheid van migranten in de buurt daalt, wanneer een aangroei van het aantal migranten gepaard gaat met economische onzekerheid (Smith, 1981; Quillian, 1995). Gevoelens van bedreiging in groepsrelaties tussen autochtonen en migranten blijken immers niet alleen af te hangen van economische omstandigheden, maar ook van de waargenomen groepsgrootte van de eigen groep in vergelijking met andere groepen. Overschatting van het aandeel van migranten door autochtone buurtbewoners kan dan geïnterpreteerd worden als een indicatie van ervaren bedreiging. Gevoelens van bedreiging kunnen aan de basis liggen van vooroordelen tegen migranten, waardoor cultuurverschillen uitvergroot worden (‘outgroup rejection’) en negatief afgezet worden tegen eigen waarden en normen in de autochtone groep (‘ingroup valuing’) (Tajfel, 1982). Vooral autochtonen met een lage sociale status en een sterk lokale oriëntatie (‘localism’) zullen negatief reageren op veranderingen in de etnische samenstelling van de buurt (Billiet e.a., 1992). Negatieve reacties van maatschappelijk kwetsbare autochtone Belgen komen tot uiting in gevoelens van bedreiging en competitie voor schaarse goederen, die aan de basis liggen van gevoelens van discriminatie ten opzichte van migranten (Bobo & Hutchings, 1996; Quillian, 1995). Aan de zijde van migranten zijn de verwachtingen wat betreft verbanden tussen groepsgrootte en discriminatie-ervaring minder eenduidig. Enerzijds wordt vanuit etnische-competitietheorieën verwacht dat de relatieve groepsgrootte voor migranten competitief voordeel oplevert in de strijd om schaarse middelen en derhalve leidt tot minder ervaren discriminatie. Een grotere concentratie van 128 De subjectieve ervaring van discriminatie migranten in een zelfde buurt kan immers de basis leggen voor meer interne solidariteit en een grotere lokale machtsverwerving. Vanuit structurele benaderingen van sociaal-economische dualisering en stedelijke segregatie wordt veeleer een omgekeerd verband verwacht. Voorzover de aangroei van het aantal migranten in de buurt kan gezien worden als een algemene indicatie van maatschappelijke marginalisering, zitten migranten en (maatschappelijk kwetsbare) autochtone buurtbewoners in hetzelfde schuitje. Van daaruit wordt bij migranten, net als bij autochtonen dus, een positieve samenhang verwacht tussen groepsgrootte en ervaren discriminatie. Perceptie van sociale kansen op basis van herkomst (BARRIER)18. Om het subjectieve effect na te gaan van de etnische herkomst op kansongelijkheid is aan migranten gevraagd in hoeverre zij hun Turkse of Marokkaanse herkomst als een nadeel ervaren ‘om vooruit te komen in de maatschappij’. Het ligt voor de hand dat wie meer kansongelijkheid percipieert op basis van zijn etnische herkomst, ook meer discriminatie zal ervaren. De vraag naar effecten van de herkomst op sociale kansen is spijtig genoeg niet gesteld aan autochtone Belgen. 3.3. Verklarende modellen Om de hypothetische verklaringen voor de mate van ervaren discriminatie te toetsen wordt per steekproef een latent structureel model geconstrueerd op basis van lineaire structurele vergelijkingsmodellen (Lisrel 8; Jöreskog & Sörbom, 1993). De modelconstructie gebeurt afzonderlijk voor de Marokkanen, de Turken en de Belgen, omdat we geïnteresseerd zijn in verklaringen voor interindividuele verschillen in ervaren discriminatie binnen de drie onderzoeksgroepen. De lokale en globale aangepastheid van structurele modellen zullen we beoordelen op basis van meerdere indicatoren. Een eerste lokale indicator is de significantie van de individuele parameters (t-waarde>1.96; p>.05). Niet-significante effectparameters worden in gemodificeerde verklarende modellen gelijkgesteld aan nul. Een tweede lokale indicator is de hoeveelheid verklaarde variantie in de afhankelijke variabelen (vuistregel R2>.10). Een derde indicator is de globale statistische aangepastheid van het model (χ2). Als aanvullende informele maten van globale aangepastheid gebruiken we een maat van residuele variantie (RMR; ‘root mean squared residual’) en een maat van verklaarde variantie in het model (GFI; ‘goodness of fit index’). Al deze parameters geven aan hoe goed de matrix met gereproduceerde varianties en covarianties (‘fitted moments’) gegeven de modellen, past bij de matrix 129 Lieven De Rycke, Marc Swyngedouw en Karen Phalet met geobserveerde varianties en covarianties (Jöreskog & Sörbom, 1993). Als informele niet-statistische vuistregel wordt de χ2-waarde beoordeeld in relatie tot het aantal vrijheidsgraden χ2/df; degrees of freedom) (Verschuren, 1991)19. Met uitzondering van de dichotome variabelen ‘geslacht’ en ‘lidmaatschap van politieke organisaties’ zijn alle verklarende variabelen opgevat als metrisch. Tabel 5 en Figuur 1 geven de gestandaardiseerde causale effecten van sociaal-demografische en perceptuele verklarende variabelen op de (latente) afhankelijke variabele(n) ‘ervaren discriminatie’. Zoals reeds vermeld, bestaat het discriminatieconcept bij de Belgen en de Turken uit één dimensie en bij de Marokkanen uit twee dimensies. 130 De subjectieve ervaring van discriminatie Tabel 5: Gestandaardiseerde effectparameters (met standaardfout) in verklarende modellen met ervaren discriminatie bij Belgen, Turken en Marokkanen Structurele discriminatie Institutionele discriminatie(bij Marokkanen) SEX Belgen Turken Marokkanen . -,12 (,05) -,54 (,09) . . -,38 (,07) LEEFT Belgen Turken Marokkanen . . . . . -,24 (,06) OPLEID Belgen Turken Marokkanen -,18 (,04) . -,19 (,06) . . . RELIGIE Belgen Turken Marokkanen ,13 (,04) . . . . ,14 (,06) WERKLOOS Belgen Turken Marokkanen ,09 (,04) . . . . ,14 (,06) POLORG Belgen Turken Marokkanen . -,12 (,05) . . . . BUURT Belgen Turken Marokkanen ,09 (,04) ,12 (,05) . . . ,18 (,06) BARRIER Turken Marokkanen ,18 (,05) . . . R2 Belgen Turken Marokkanen ,14 ,09 ,32 . . ,24 Aangepastheid Belgen Turken Marokkanen χ2(21, 386)=31,66 (p= ,06; χ2/df = 1,50) RMR=,03 GFI=,99 χ2(20, 480)=37,57 (p= ,01; χ2/df = 1,88) RMR=,04 GFI=,99 χ2(26, 368)=39,31 (p= ,04; χ2/df = 1,51) RMR=,04 GFI=,99 131 Lieven De Rycke, Marc Swyngedouw en Karen Phalet Figuur 1. Padanalytische voorstelling van verklarende modellen voor ervaren discriminatie bij Turken, Marokkanen en Belgen OPLEID POLITIE -.18 OVERHEID RELIGIE .13 Discrim STRAAT WERKLOOS .09 CRISIS BUURT .09 SCHOOL BELGEN SEX POLITIE -.12 OVERHEID POLORG -.12 BUURT BARRIÈR Discrim STRAAT .12 CRISIS .18 SCHOOL TURKEN SEX POLITIE -.38 Instit. LEEFT OVERHEID -.24 STRAAT -.54 OPLEID RELIGIE WERKLOOS BUURT .14 -.19 .14 Struct SCHOOL .18 MAROKKANEN 132 CRISIS De subjectieve ervaring van discriminatie De globale aangepastheidsmaten (χ2, GFI en RMR) in Tabel 5 wijzen op een aanvaardbare statistische aangepastheid en een goede informele aangepastheid (GFI>.95 en RMR<.05) van de geselecteerde modellen voor Belgen, Turken en Marokkanen. De verhouding van de statistische aangepastheid tot het aantal vrijheidsgraden is eveneens aanvaardbaar in de drie groepen (1 < χ2/df < 2). Hoewel de verklaarde variantie door het model in de drie groepen aanvaardbaar is (minimum om en bij de 10%), valt het op dat het Marokkaanse model een groter verklarend vermogen heeft (R2=.32 voor structurele discriminatie en .24 voor institutionele discriminatie) dan het Belgische (R2=.14) en het Turkse model (R2=.09). Dit kan wijzen op beperkingen in de modelspecificatie voor Belgen en Turken door de mogelijkheid dat belangrijke groepsspecifieke verklarende variabelen niet in het model zijn opgenomen. Het is echter eigen aan cross-cultureel comparatief onderzoek dat gelijkaardige fenomenen in de verschillende onderzoeksgroepen maar gedeeltelijk worden afgedekt door een gemeenschappelijk verklarend model. Een eerste visuele inspectie van de effectparameters in Tabel 5 en Figuur 1 leert dat de verklarende modellen in de drie onderzoeksgroepen ook inhoudelijk niet gelijk oplopen. Zo blijken bij de Turken vooral etnische factoren, zoals de interne organisatiegraad (‘polorg’), de mate waarin de Turkse herkomst al of niet instrumenteel is voor sociale mobiliteit (‘barrier’) en de waargenomen etnische samenstelling van de buurt (‘buurt’) doorslaggevend te zijn voor de mate van ervaren discriminatie. Bij Marokkanen daarentegen maken vooral sociaal-demografische factoren zoals leeftijd, sekse en opleiding het verschil. Bij de Belgen ten slotte vormen opleiding en religiositeit dan weer de belangrijkste verklarende factoren. 3.4. Invloed van sociaal-demografische kenmerken Zoals verwacht wordt bij Turken en Marokkanen een significant geslachtsverschil in ervaren discriminatie vastgesteld. Bij laaggeschoolde Belgen wordt geen geslachtsverschil gevonden. Turkse mannen ervaren meer discriminatie dan vrouwen (-.12). Maar vooral Marokkaanse mannen ervaren zowel structureel (-.54) als institutioneel (-.38) opmerkelijk meer discriminatie dan vrouwen. Door hun grotere aanwezigheid in het sociaaleconomische en publieke leven komen Marokkaanse en Turkse mannen waarschijnlijk meer in aanraking met discriminerende praktijken. Zo worden mannen meer gecontroleerd door de politie; ze komen meer in contact met Belgische overheidsinstellingen; en ze worden ook meer ontslagen in het bedrijfsleven. 133 Lieven De Rycke, Marc Swyngedouw en Karen Phalet Enkel bij Marokkanen wordt het verwachte leeftijdseffect op ervaren discriminatie teruggevonden. Jongere Marokkanen voelen zich meer gediscrimineerd dan ouderen (-.24). Niet toevallig gaat het hier om de institutionele dimensie van discriminatie. Het zijn immers de jonge Marokkaanse mannen die meer dan vrouwen of ouderen veelvuldig vernederende politiecontroles moeten ondergaan (Hermans, 1991). Bij Turken wordt het verwachte leeftijdsverschil in ervaren discriminatie niet teruggevonden. Ook bij de laaggeschoolde Belgen worden geen significante leeftijdsverschillen gevonden. Er wordt dus geen steun gevonden voor de hypothese dat de oudere generatie autochtonen vanuit hun meer autoritaire denkbeelden meer geneigd zou zijn tot racisme en vooroordeel tegen migranten. Het opleidingseffect bij de Belgen (-.18) bevestigt het hogere tolerantieniveau van hogeropgeleide autochtonen ten aanzien van migranten. Laaggeschoolde Belgen zijn gevoeliger voor competitie ten opzichte van migranten, wat zich uit in het gevoel dat zij bedreigd worden en tekort worden gedaan in hun verworven rechten als dominante groep. Ook bij Marokkanen wordt het verwachte opleidingseffect teruggevonden (-.19). Lageropgeleide migranten zijn waarschijnlijk kwetsbaarder voor gevoelens van vervreemding als minderheidsgroep. Bovendien zijn hogeropgeleide migranten beter gewapend tegen discriminatie door een betere kennis van de taal en de gebruiken in België (onder meer het omgaan met overheidsinstellingen). Bij de Turken wordt het verwachte opleidingseffect niet gevonden. Zoals verwacht ervaren praktiserende Belgen meer discriminatie (.13) ten opzichte van migranten. Dit bevestigt de hypothese dat een deel gelovigen zich vanuit een conservatief wereldbeeld meer bedreigd voelt door de confrontatie met andere cultuurpatronen van migranten in hun leefomgeving. Een soortgelijk effect zien we ook in de Marokkaanse steekproef, maar niet in de Turkse steekproef. Religieuze Marokkanen ervaren meer institutionele discriminatie (.14) dan de minder religieuzen. Naast een zelfde verklaring als voor gelovige Belgen op basis van een conservatief religieus wereldbeeld, is het duidelijk dat vijandige reacties van Belgische instanties op het gebruik van islamitische symbolen (zoals de hoofddoek) hier een centrale verklarende factor vormen. Zoals verwacht gaat meer werkloosheidservaring bij Belgen samen met wat meer ervaren discriminatie ten opzichte van migranten (.09). Dit biedt enige steun voor de hypothese dat migrantengroepen gemakkelijker als zondebok worden gezien door werkloze autochtonen. Door de dagelijks confrontatie met de aanwezigheid van migranten in een context van economische onzekerheid ontstaat bij werkloze autochtonen gemakkelijk de indruk dat zij benadeeld worden ten opzichte van migranten, of dat 134 De subjectieve ervaring van discriminatie migranten meer krijgen dan waar ze recht op hebben. Het feit dat geen effect van de persoonlijke werkloosheidservaring wordt gevonden in de Turkse steekproef, kan wijzen op berusting in de quasi alomtegenwoordige werkloosheidssituatie (Moors, 1992). Marokkanen daarentegen ervaren werkloosheid wel degelijk als een vorm van gerichte institutionele discriminatie (0.14). Dit ligt in de lijn van de verwachting dat migranten Belgische instanties verantwoordelijk zouden stellen voor sociaal-economische achterstelling. Dat Turken dit blijkbaar niet zo ervaren, komt overeen met een sterker sociaal-economisch gelijkheidsstreven in de politieke oriëntaties van Marokkanen (Swyngedouw e.a., ibidem). Lidmaatschap van politieke organisaties verkleint enkel bij de Turken de ervaring van discriminatie vanwege de Belgen (-.12). Een betere sociaalpolitieke organisatiegraad vermindert immers de kans op maatschappelijk isolement en politieke machteloosheid, waardoor minstens de subjectieve ervaring van bedreiging of onrechtvaardige behandeling wordt afgezwakt. Lidmaatschap van politieke organisaties speelt echter geen beduidende rol bij de Marokkanen en de Belgen. Bij de Marokkanen moet worden gewezen op een gebrek aan effectieve netwerken of organisatievormen voor een effectieve belangenbehartiging. Bij de Belgen kan worden gewezen op de afkalving of verdwijning van traditionele sociaal-politieke netwerken en organisatievormen. 3.5. Invloed van perceptuele kenmerken Zoals verwacht ervaren laaggeschoolde Belgen die het aantal migranten in de buurt hoger inschatten, ook meer discriminatie ten opzichte van migranten (.09). Dit bevestigt de hypothese dat de tolerantie van autochtone buurtbewoners ten aanzien van migranten daalt, wanneer de waargenomen proportie van migranten in de buurt stijgt. Opmerkelijk is evenwel dat bij de Turken (.12) en de Marokkanen (.18) gelijkaardige positieve verbanden worden gevonden tussen de mate van ervaren discriminatie en de perceptie van het aantal migranten in de buurt. Dit betekent dat ook migranten zich meer gediscrimineerd voelen in buurten waar méér migranten wonen. Deze bevinding lijkt strijdig met verwachtingen vanuit etnische-competitietheorieën dat de eigen groepsgrootte de competitieve groepspositie ten aanzien van andere groepen zou versterken. Parallelle effecten van de etnische compositie van de buurt wijzen veeleer in de richting van structurele verklaringen in termen van sociaal-economische dualisering en stedelijke segregatie. Migranten in zogenaamde concentratiezones vergelijken hun woonsituatie met wijken waar minder migranten wonen en stellen Belgische instanties verantwoordelijk voor de minder 135 Lieven De Rycke, Marc Swyngedouw en Karen Phalet goede kwaliteit van hun eigen woonwijk. Het effect van de buurt op institutionele discriminatie bij Marokkanen ondersteunt deze interpretatie. Het feit dat geen effect van de buurt wordt gevonden op de structurele dimensie, spreekt verder de veronderstelling tegen van verhoogde onderlinge competitie tussen minderheidsgroepen in concentratiewijken. Gevoelens van etnische concurrentie en vervreemding bij de laagstgekwalificeerde migranten zouden immers tot uiting moeten komen in een verhoogde ervaring van structurele discriminatie in het onderwijs en op de arbeidsmarkt. Dat laatste is echter niet het geval. Tot slot wordt enkel bij Turken het verwachte effect gevonden van etnische herkomst als barrière voor sociale mobiliteit. Turken die meer kansongelijkheid ervaren door hun Turk-zijn, voelen zich ook in sterkere mate gediscrimineerd in vergelijking met de Belgen (.18). Bij de Marokkanen wordt geen significant effect gevonden op de mate van ervaren discriminatie. Wel ervaren niet minder dan 75% van de Marokkanen hun herkomst als een nadeel om op te klimmen in de maatschappij. Het feit dat de Marokkaanse herkomst als bron van ongelijke behandeling niets toevoegt aan de cumulatieve effecten van sociaal-demografische factoren, kan erop wijzen dat hun etnische herkomst in de beleving van de Marokkanen nagenoeg samenvalt met (of terug te brengen is tot) determinanten van structurele uitsluiting in de Belgische maatschappij. Een aanvullende interpretatie is, dat discriminatie-ervaringen door Marokkanen meer gerelateerd worden aan hun moslim-zijn (o.b.v. het effect van religie bij Marokkanen) en door Turken meer aan hun nationale identiteit of hun Turk-zijn (o.b.v. het effect van etnische herkomst). Bij deze interpretaties moet enig voorbehoud worden gemaakt voorzover een grotere consensus in de percepties van Marokkanen een probleem kan stellen van beperkte spreiding op perceptuele kenmerken. 4. Discussie Ter afsluiting kunnen we stellen dat de meeste effecten in de voorspelde richting liggen. De graad van ervaren discriminatie bij autochtonen en bij migranten blijkt inderdaad te corresponderen met onderscheiden groepsposities in de sociale structuur. Verder zijn leden van minderheidsgroepen of van de dominante groep die zich meer vervreemd of benadeeld voelen, meer geneigd om andere groepen te zien als een bedreiging van de eigen (groeps)positie. Zo ervaren autochtone Belgen meer discriminatie ten opzichte van migranten, naarmate zij lager geschoold en meer gelovig zijn, meer geconfronteerd zijn met werkloosheid, en de proportie migranten in hun buurt hoger inschatten. Dit belet niet dat Belgen als dominante groep 136 De subjectieve ervaring van discriminatie door hun geïnstitutionaliseerde privileges gemiddeld minder gevoelens van bedreiging of vervreemding en dus ook minder discriminatie ervaren dan Turken en Marokkanen. Ook bij Turken zijn er aanwijzingen dat meer relatieve macht de gevoelens van vervreemding of bedreiging vermindert. Turken die meer lid zijn van (politieke) organisaties ervaren immers relatief minder discriminatie. Desondanks worden Marokkanen en Turken door de geïnstitutionaliseerde sociale achterstelling van migranten als minderheidsgroepen wel meer dan autochtone Belgen geconfronteerd met discriminerende praktijken zonder effectieve middelen van verweer. Vooral de rol van percepties van de etnische samenstelling van de buurt is opvallend. Een groter aantal migranten in de buurt hangt niet alleen voor autochtonen, maar ook voor migranten samen met meer discriminatie-ervaringen. De proportie migranten in de buurt is vooral een indirecte bevestiging van een mindere maatschappelijke status. Daarnaast is er de mogelijkheid dat de groepsgrootte van migranten de concurrentie met de autochtone bevolking versterkt (cfr. ‘split labor market’ theorie) of leidt tot een verscherpte concurrentie tussen migranten onderling (cfr. ‘dual labor market’ theorie) en zo de sociale kansen voor migranten nog verder beperkt. Het feit dat de groepsgrootte bij Marokkanen specifiek gerelateerd is aan de institutionele dimensie van discriminatie, wijst echter veeleer in de richting van maatschappelijke uitsluiting, waarbij Belgische instanties (eerder dan Belgen in het algemeen) verantwoordelijk worden gesteld voor sociaal-economische achterstelling in verpauperde stadsgebieden. Verder valt op dat vooral jonge Marokkaanse mannen verhoogde discriminatie ervaren vanuit een cumulatie van negatieve ervaringen met politiecontroles en contacten met het overheidsapparaat. Die negatieve ervaringen liggen aan de basis van een institutionele dimensie van gerichte of doelbewuste discriminatie die specifiek wordt ervaren in de Marokkaanse onderzoeksgroep. Ook praktiserende moslims en Marokkanen met meer werkloosheidservaringen ervaren meer institutionele discriminatie vanwege Belgische instanties. Bij Turken daarentegen zijn discriminatie-ervaringen niet zozeer gerelateerd aan hun moslimzijn als wel aan hun etnisch-nationale herkomst, die zij als een nadeel ervaren om vooruit te komen in België. Dit zou kunnen wijzen op een accentverschil in de etnische identiteit van Turken en Marokkanen, waarbij Marokkanen voorrang geven aan een etnisch-religieuze identificatie en Turken aan een etnisch-nationale identificatie. 137 Lieven De Rycke, Marc Swyngedouw en Karen Phalet 5. Invloed van ervaren discriminatie op omgekeerd racisme bij migranten 5.1. Hypothetisch effect op perceptie van racisme De derde en laatste onderzoeksvraag betreft effecten van ervaren discriminatie op de beeldvorming van migranten over Belgen. De centrale vraag die hier gesteld wordt, is welke invloed de mate van ervaren discriminatie bij migranten heeft op hun beeldvorming over Belgen. Meer bepaald wordt hier nagegaan of de subjectief ervaren ongelijke behandeling invloed heeft op de opvatting dat Belgen al dan niet racisten zijn. We vernauwen onze vraagstelling tot het verschijnsel van ‘omgekeerd racisme’ ten opzichte van de dominante groep als reactie op discriminatie-ervaringen bij de minderheidsgroepen (DeVos & Suarez-Orozco, 1989; Ogbu & Wilson, 1991). De Belgische steekproef blijft hier dus buiten beschouwing. Aan de Turkse en Marokkaanse respondenten werd gevraagd of ze akkoord gaan met de volgende stellingen: ‘Als je de Belgen beter leert kennen, blijken het toch allemaal racisten te zijn’ en ‘Slechts een kleine groep Belgen zijn echte racisten’ (met 7 antwoordcategorieën van 1=helemaal oneens tot 7=helemaal eens). Zoals gezegd zijn vooroordelen en vijandige intergroepsrelaties bij minderheidsgroepen niet zozeer het gevolg van individuele negatieve gevoelens, dan wel het directe resultaat van een ervaren collectieve bedreiging door de dominante groep. Deze gepercipieerde bedreiging leidt tot een verhoogde bewustwording en solidariteit binnen de eigen groep. Dit versterkte groepsgevoel zou bij de minderheid enerzijds leiden tot een opwaardering van de eigen groep (‘in-group pride’) en anderzijds tot stereotypering van andere groepen als intrinsiek verschillend en vreemd (‘outgroup derogation’). Negatieve reacties vanwege de dominante groep op de toegenomen interne samenhang en externe zichtbaarheid bij de minderheidsgroep, kunnen leiden tot een vicieuze cirkel van min of meer vijandige intergroepsrelaties. Binnen een dynamische benadering van groepsprocessen lijkt het aannemelijk dat migranten die zich meer gediscrimineerd voelen ook meer geneigd zullen zijn tot vooroordeel tegenover de dominante groep. Meer bepaald wordt verwacht dat migranten, naarmate zij meer discriminatie ervaren, de Belgen vlugger als racisten zullen percipiëren. De kwalificatie van deze stelling als ‘omgekeerd racisme’ of vooroordeel slaat enkel op de veralgemening naar alle Belgen, en betekent dus nadrukkelijk niet dat de perceptie van racisme bij Belgische instituties en bij een deel van de Belgische bevolking vanuit het oogpunt van migranten niet correct zou zijn. Op sociaal-cognitief vlak ligt ‘omgekeerd racisme’ bij de minderheidsgroep in het verlengde van het verantwoorde- 138 De subjectieve ervaring van discriminatie lijk stellen van de dominante groep voor de eigen ongunstige groepspositie (Taylor & McKirnan, 1984; Phalet e.a.., ibidem). 5.2. Discriminatie en omgekeerd racisme Zoals verwacht wordt omgekeerd racisme van Turkse en Marokkaanse migranten tegen ‘racistische’ Belgen in aanzienlijke mate bepaald door de mate van ervaren discriminatie (zie Tabel 6 en Figuur 2). Bij Turken (.23) en vooral bij Marokkanen (.53) leiden ervaringen met structurele discriminatie tot de beeldvorming dat Belgen racisten zijn. Bij de Marokkanen wordt echter geen effect gevonden van institutionele discriminatie op hun beeldvorming van de Belgen. Negatieve ervaringen met Belgische overheidsinstellingen leiden dus uitdrukkelijk niet tot de beeldvorming dat alle Belgen racisten zijn. Een bijkomende bevinding is een direct geslachtseffect bij de Marokkanen (.29). Waarschijnlijk komt de perceptie van racisme bij Marokkaanse mannen vooral indirect tot stand via ervaringen met structurele discriminatie, terwijl eenzelfde perceptie bij Marokkaanse vrouwen langs een andere weg tot stand komt. Daar de meeste Marokkaanse vrouwen laag- of ongeschoolde huisvrouwen zijn, wordt hun beeldvorming over Belgen waarschijnlijk sterk bepaald door de negatieve ervaringen van hun kinderen en hun man. Een laatste bevinding is het direct effect van de Marokkaanse herkomst als een obstakel voor sociale mobiliteit (‘barrier’) op de perceptie van racisme bij Belgen (.14). Ook hier komt ‘omgekeerd racisme’ blijkbaar langs een andere weg tot stand buiten de ervaren discriminatie om. Het lijkt aannemelijk dat Marokkanen met een sterkere etnisch-nationale identificatie, ongeacht de hoeveelheid ervaren discriminatie, meer geneigd zijn tot ‘omgekeerd racisme’ tegenover de Belgen. 139 Lieven De Rycke, Marc Swyngedouw en Karen Phalet Tabel 6: Gestandaardiseerde effecten (met standaardfout) van ervaren discriminatie op de perceptie van Belgen als racisten Structurele discriminatie Institutionele discriminatie (Marokkanen) Perceptie van racisme Indirect via struct.discrim. Direct SEX Turken Marokkanen -,15 (,05) -,54 (,09) . -,37 (,07) ,03 -,29 . ,29 (,09) LEEFT Turken Marokkanen . . . -,25 (,07) . . . . OPLEID Turken Marokkanen . -,20 (,06) . . . -,10 . . RELIGIE Turken Marokkanen . . . ,15 (,06) . . . . WERKLOOS Turken Marokkanen . . . ,15 (,06) . . . . POLORG Turken Marokkanen -,11 (,05) . . . ,02 . . . BUURT Turken Marokkanen ,12 (,05) . . ,17 (,06) ,03 . . . BARRIER Turken Marokkanen ,20 (,05) . . . ,05 . ,14 (,05) Struct. Discriminatie Turken Marokkanen Instit. Discriminatie (bij Marokkanen) R2 Turken Marokkanen Aangepastheid Turken Marokkanen 140 ,09 ,31 . ,24 . ,23 (,05) ,53 (,10) . . . ,06 ,23 χ2(28, 492)=53,53 (p= ,004; χ2/df =1,91) RMR=,04 GFI=,98 χ2(52, 368)=83,22 (p= 0,003; χ2/df =1,60) RMR=,04 GFI=,98 De subjectieve ervaring van discriminatie Figuur 2. Verklarend model met discriminatie en percepties van racisme bij Turken en Marokkanen SEX POLITIE -.15 OVERHEID POLORG -.11 BUURT BARRIÈR Discrim .12 STRAAT CRISIS .23 .20 SCHOOL Racist ALLEN SOMMIGE TURKEN SEX POLITIE -.37 Instit. LEEFT OVERHEID -.25 STRAAT -.54 OPLEID .15 RELIGIE WERKLOOS BUURT BARRIÈR -.20 .15 Struct CRISIS SCHOOL .17 .29 .53 Racist .14 ALLEN SOMMIGE MAROKKANEN 141 Lieven De Rycke, Marc Swyngedouw en Karen Phalet 6. Besluit Door de groeiende heterogeniteit in de bevolkingssamenstelling van bepaalde delen van de Brusselse agglomeratie en door de onzekere economische situatie van vele bewoners, zijn verschillende bevolkingsgroepen elkaar steeds meer gaan zien als tegenstanders in de concurrentieslag om schaarse economische, politieke en sociale goederen. Aan de ene kant zijn er de laaggeschoolde autochtonen die (mede door groeiende werkonzekerheid, dalende koopkracht en economische achterstelling) in tegenstelling tot de middenklasse de algemene welvaartsstijging niet hebben kunnen aangrijpen om de binnenstad te verlaten. Aan de andere kant zijn er de migranten die omwille van lage en onzekere lonen en discriminatie op de woningmarkt verplicht werden zich in de vrijgekomen arme buurten in de Brusselse binnenstad te komen vestigen. Het stijgend aantal migranten in verpauperde buurten als gevolg van deze ontwikkelingen, valt in de tijd samen met een verlies aan geloofwaardigheid van politiek-maatschappelijke projecten, het verdwijnen van traditionele sociale netwerken en het afbrokkelen van de religieuze en zuilgebonden integrerende kaders. Deze samenloop van omstandigheden heeft bij de plaatselijke autochtone bevolking geleid tot een gevoel van sociale uitsluiting in de Belgische maatschappij en gevoelens van bedreiging door de aanwezigheid van migranten. Maar ook bij de migranten heeft het stijgend aandeel van migranten in bepaalde wijken geleid tot spanningen in de intergroepsrelaties met autochtone Belgen en met andere migrantengroepen. De beperkte sociaal-economische opportuniteitsstructuur die deze achtergestelde buurten kenmerkt, leidt ook bij migrantengroepen tot gevoelens van vervreemding, mislukking en uitsluiting. De verwaarlozing van kansarme buurten door de (lokale) overheid is in dit proces een objectief aanwijsbare oorzaak (De Rycke & Swyngedouw, 1997). Binnen een context van groeiende tegenstellingen is het begrijpelijk dat gevoelens van sociale uitsluiting bij autochtonen zich tegen migranten keren, die als zondebok worden aangewezen voor de verslechterde sociaaleconomische omstandigheden en de verpaupering in kansarme buurten. Vooral autochtonen die zich meer vervreemd voelen, zullen meer geneigd zijn om migranten als een competitieve bedreiging te bekijken. Zo voelen autochtone Belgen zich meer benadeeld ten opzichte van migranten, naarmate ze lagergeschoold zijn, meer werkloosheidservaringen achter de rug hebben en de proportie van migranten in hun buurt hoger inschatten. Toch worden Belgen als dominante groep nog altijd tot op zekere hoogte beschermd door hun geïnstitutionaliseerde privileges, zodat zij zich verhoudingsgewijs minder vervreemd en bedreigd voelen dan migrantengroe- 142 De subjectieve ervaring van discriminatie pen. De mate van ervaren discriminatie bij autochtone Belgen ligt dan ook een stuk lager dan bij Turken en Marokkanen. Hoe meer de relatieve macht van een groep verzekerd is, hoe minder vervreemd en bedreigd leden van die groep zich voelen. Dit wordt indirect ook bevestigd voor de Turken. Turkse migranten die lid zijn van een (politieke) organisatie, ervaren minder discriminatie dan Turken die geen lid zijn van een organisatie. Als deze beperkte vorm van politiek engagement reeds de gevoelens van onrechtmatige behandeling en uitsluiting tegengaat, roept dat de vraag op naar het emancipatorische potentieel van volwaardige politieke participatie (lokaal stemrecht). In elk geval zullen dan ook Marokkanen, die nu zelden lid zijn van enige politieke organisatie, over een krachtiger middel beschikken om zich te verweren tegen uitsluiting en discriminatie. In welke mate migranten zich gediscrimineerd voelen door de autochtone bevolkingsgroepen en instellingen, hangt onder meer af van de persistentie en doordringendheid van discriminerende praktijken waar migranten als groep mee te maken krijgen. Uit de comparatieve bevindingen blijkt, dat de Turkse steekproef het dichtste aanleunt bij de Belgische steekproef wat betreft de betekenisstructuur van discriminatie-ervaringen. Wel wijst het Turkse meetmodel op specifieke moeilijkheden van Turkse migranten in hun contacten met de politie en in het bedrijfsleven. In vergelijking met Belgen en Turken ervaren Marokkanen gemiddeld de meeste discriminatie. Discriminatie-ervaringen van Marokkanen hebben ook een meer gedifferentieerde betekenisstructuur. Naast een structurele vorm van discriminatie in het onderwijs en op de arbeidsmarkt ervaren Marokkanen ook doelbewuste discriminatie vanwege de Belgische overheid. Vooral jonge Marokkaanse mannen voelen zich niet alleen structureel achtergesteld op het vlak van maatschappelijke kansen, maar zij voelen zich ook nog eens institutioneel gediscrimineerd. Institutionele discriminatie wordt ervaren vanuit een cumulatie van negatieve ervaringen met politiecontroles en lokale overheidsinstanties (de zogenaamde ‘street-level bureaucracy’ van de gemeentelijke politie en diensten). Spanningen tussen jonge Marokkanen en ordediensten (politie/rijkswacht) zijn sluimerend aanwezig en kunnen ook zonder orkestratie van buitenaf (zoals vaak beweerd wordt) gemakkelijk opnieuw uit de hand lopen20. De mate van ervaren discriminatie door minderheidsgroepen hangt niet alleen af van verschillen in de persistentie en doordringendheid van discriminerende praktijken, maar ook van de mate van gepercipieerde kansongelijkheid in de minderheidsgroep en in de dominante groep. Kansongelijkheid is enerzijds geassocieerd met de persoonlijke economische situatie (zoals de persoonlijke werkloosheidservaring) en anderzijds met de waargenomen etnische compositie van de buurt. Het is opvallend dat 143 Lieven De Rycke, Marc Swyngedouw en Karen Phalet ook migranten zich meer gediscrimineerd voelen in buurten waar meer migranten wonen. Dit komt overeen met een verminderde tolerantie van autochtonen ten opzichte van migranten in concentratiebuurten. Verder laat dit vermoeden dat de algemene kwaliteit van de woonomgeving in buurten met hoge concentraties migranten te wensen overlaat. Bij Marokkanen is het wonen in een concentratiebuurt specifiek geassocieerd met de ervaring van doelbewuste institutionele discriminatie door de Belgische overheid. De overheid wordt (terecht) mede verantwoordelijk gesteld voor een negatieve spiraal van sociale en spatiale marginalisering. Deze spiraal tegengaan is evenwel niet eenvoudig, temeer daar in Brussel de migranten tot 75% van de buurtbevolking kunnen uitmaken. Een goede lokale vertegenwoordiging van Belgen en migranten zou echter al een belangrijke stap vooruit betekenen, omdat zo een sociaal draagvlak kan worden gevormd voor initiatieven die verdere marginalisering van de buurt pogen tegen te gaan. Tot slot is ook nagegaan in hoeverre de mate van ervaren discriminatie bij de Marokkanen en de Turken van invloed is op de beeldvorming over de Belgen. De redenering is dat discriminatie-ervaringen bij de minderheidsgroep kunnen leiden tot zogenaamd ‘omgekeerd racisme’ tegenover een als racistisch ervaren dominante groep. Deze hypothese wordt inderdaad bevestigd, hoewel het verband bij Marokkanen alleen opgaat voor de structurele vorm van discriminatie. Blijkbaar heeft de ervaring van institutionele discriminatie door de Belgische overheid geen veralgemeende invloed op de beeldvorming van Marokkanen over de Belgische bevolking. Wel kan de negatieve beeldvorming van Belgen als ‘racisten’ ook los van ervaren discriminatie ontstaan, met name bij Marokkaanse vrouwen en bij wie de Marokkaanse nationaliteit meer als tegengesteld ziet aan sociale kansen in België. De belangrijkste conclusie uit deze studie kan eenvoudig samengevat worden. Niemand, noch Belgen, noch migranten, woont graag in concentratiebuurten. Wanneer de overheid deze buurten verder laat verpauperen en er niet in slaagt om zowel aan autochtone buurtbewoners als aan migranten enig perspectief op sociale kansen te bieden, kan sociale onrust nooit ver weg zijn. 144 De subjectieve ervaring van discriminatie Bijlage bij hoofdstuk 4 Meting van ervaren discriminatie Instructie: Kunt u mij zeggen in welke mate u het eens bent met de volgende stellingen? Respondenten: Turken en Marokkanen (Belgen) Antwoordcategorieën: 1. Volledig oneens 2. Oneens 3. Noch eens, noch oneens 4. Eens 5. Volledig eens Indicatoren: 1. Als er ergens iets verkeerd gebeurt, dan worden wij altijd als eerste gecontroleerd door de politie. (POLITIE) 2. Als we iets nodig hebben van de overheid, dan moeten wij altijd langer wachten dan de Belgen (migranten). (OVERHEID) 3. Straten waar veel migranten (Belgen) wonen worden minder goed onderhouden, dan straten waar vooral Belgen (migranten) wonen. (STRAAT) 4. Als er een crisis is in een bedrijf, dan zijn wij de eerste slachtoffers. (CRISIS) 5. Onze kinderen op school worden veel strenger behandeld dan Belgische (migranten) kinderen. (SCHOOL) Meting van perceptie van racisme Instructie: Kunt u mij zeggen in welke mate u akkoord gaat met de volgende stellingen? Respondenten: Turken en Marokkanen Antwoordcategorieën: 1. Helemaal niet akkoord 2. Niet akkoord 145 Lieven De Rycke, Marc Swyngedouw en Karen Phalet 3. 4. 5. 6. 7. Eerder niet akkoord Tussen beide Eerder akkoord Akkoord Helemaal akkoord Indicatoren: 1. Als je Belgen beter leert kennen, blijken het toch allemaal racisten te zijn. (ALLEN) 2. Slechts een kleine groep Belgen zijn echte racisten. (SOMMIGEN) (-) Noten 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 Als gevolg van de suburbanisatie worden de binnensteden gekenmerkt door een groot aandeel van huurwoningen die tot de zogenaamde privé-huursector worden gerekend. Dit zijn oude woningen waarin eigenaars niet meer investeren, omdat de woningen zichzelf al verschillende malen hebben laten terugbetalen door de huurgelden (Kesteloot, 1996). Omdat deze woonzones samenvallen met de scheidingslijnen tussen de stedelijke uitbreiding van vóór en na de Eerste Wereldoorlog, spreekt men vaak van de 19de-eeuwse gordel rond de kernstad. Een vergelijking van de bevolking per nationaliteit tussen 1989 en 1991 in de 19 gemeenten leert Kesteloot en De Decker dat de centrale gemeenten die aantrekkelijk zijn voor de nieuwe stedelijkheid (ten oosten van het Kanaal) erin slagen om Turken en Marokkanen via een actief renovatiebeleid te verdringen. Omgekeerd neemt het relatief aantal migranten toe in de westelijke gemeenten. De overconcentratie die daar ontstaat in gemeenten als Molenbeek en Vorst is waarschijnlijk niet vreemd aan de ‘migrantenrellen’ van 1991 en 1997. Een vooroordeel wordt hier gezien als een attitude tegenover een bepaalde categorie van mensen, en niet tegenover een specifieke persoon. Vooroordelen leiden niet automatisch tot discriminerend gedrag en discriminatie wordt niet altijd veroorzaakt door vooroordelen (Pincus, 1994). Er is wel consistentie tussen vooroordeel en gedrag maar de relatie is niet mechanisch. Dit wijst evenwel niet op het bestaan van een zogenaamde tolerantiedrempel. Men heeft nooit een algemeen geldend proces kunnen blootleggen dat bepaalde maatschappelijke problemen koppelt aan een specifieke concentratie van vreemdelingen. Wel blijkt uit onderzoek dat, eerder dan het aantal vreemdelingen, de mate van aangroei in bepaalde buurten en de recentheid van aankomst van deze personen een impact hebben op negatieve attitudes van de dominante groep tegenover migranten (Schissel e.a., 1989). De split labor market theorie (Bonachich, 1972) stelt dat etnisch conflict zal optreden wanneer etnische groepen verschillend beloond worden voor gelijkaardig werk. De dual labor market theorie (Doeringer & Piore, 1971) stelt dat etnisch conflict zal optreden wanneer leden van een specifieke etnische minderheid die geconcentreerd zitten in de laag-gekwalificeerde arbeidssector tegen elkaar worden opgezet. Omdat aan de conditie van multivariate normaliteit niet is voldaan, is geopteerd voor een asymptotisch verdelingsvrije gewogen kleinste-kwadraten-schatter (WLS; weighted least squares). Volgens Pincus (1994) refereert ‘individuele discriminatie’ aan individueel gedrag met de intentie om een differentieel en/of een kwetsend effect te hebben op leden van een 146 De subjectieve ervaring van discriminatie 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 andere groep (bijv. graffiti, kwetsend woordgebruik, fysieke aanvallen op bepaalde personen …). Zowel leden van de meerderheids- als van de minderheidsgroep kunnen individueel discriminerende gedragingen stellen. De steekproefsamenstelling naar geslacht (1=man en 2=vrouw) is bij de Belgen 213 mannen en 183 vrouwen, bij de Turken 275 mannen en 277 vrouwen en bij de Marokkanen 232 mannen en 153 vrouwen. De leeftijd van de respondenten varieert van 18 tot 75 jaar met een (gewogen) gemiddelde van 36 jaar (standaarddeviatie SD=12.84) voor de Belgen, 35 jaar (SD=12.43) voor de Turken en 35 jaar (SD=13.05) voor de Marokkanen. Bij de operationalisatie van het opleidingsniveau werd rekening gehouden met de scholing van de migranten in hun land van herkomst. Om de vergelijkbaarheid te verhogen werd evenwel het Belgische onderwijssysteem als referentiekader gebruikt. De schaal varieert van 0 (geen scholing) tot 9 (universitaire studies). Het gemiddelde opleidingsniveau bij de Belgen is 5.57 (SD=2.82), bij de Turken 3.72 (SD=2.95) en bij de Marokkanen 4.46 (SD=3.58). Aan de Belgen is gevraagd hoe vaak ze naar de kerk gaan (met 0=ongelovig en van 1=nooit tot 5=dagelijks); bij de migranten is gevraagd naar het dagelijks gebed (met 0=ongelovig en van 1=nooit tot 5=altijd). Het kerkbezoek bij de Belgen ligt met een (gewogen) gemiddelde van 1.49 (SD=1.64) eerder laag; bij de Turken ligt de frequentie van gebed met een gemiddelde van 3.44 (SD=1.94) lager dan bij de Marokkanen met een gemiddelde van 4.41 (SD=2.09). Werkloosheid is geoperationaliseerd op basis van twee vragen: ‘Heeft u momenteel betaald werk?’ en ‘Kunt u me zeggen hoe vaak u werkloos bent geweest in de loop van de laatste 10 jaar?’ Dit levert een schaal op met 9 categorieën (van 0=nooit werkloos geweest of geen ervaring ermee gehad, over 1=nu werkend doch af en toe voor korte periodes werkloos geweest, 2=werkend doch voor lange periode werkloos geweest, etc., tot 8=nu en sinds lange periode werkloos). De (gewogen) gemiddelden zijn 2.01(SD=2.99) voor de Belgen, 3.22 (SD=3.45) voor de Turken en 2.92 (SD=3.47) voor de Marokkanen. Aan de respondenten is gevraagd of ze lid zijn van een antiracistische beweging, een politieke partij, een oudervereniging, een vakbond of een buurtvereniging (0=geen lid, 1=lid). 60% van de Turkse steekproef zegt lid te zijn van één van bovenvermelde organisaties, tegenover 37% van de Belgen, en slechts 15% van de Marokkanen. Percepties van numerieke verhoudingen zijn als volgt geoperationaliseerd: ‘Als we het over uw buurt hebben, zijn de mensen die in uw straat wonen vooral Belgen, ongeveer evenveel Belgen als migranten, of vooral migranten?’ 21% van de Belgen zegt in een buurt te wonen met vooral migranten tegenover 47% van de Turken en 52% van de Marokkanen. Dus zowat de helft van de Marokkanen en de Turken woont in zogenaamde concentratiebuurten waar de eigen groep de lokale meerderheid uitmaakt. Ook een ruime helft van de Belgen woont in een buurt waar de eigen groep in de meerderheid is. Percepties van kansen gegeven de etnische herkomst zijn gebaseerd op de vraag: ‘Vindt u dat uw Turkse of Marokkaanse herkomst het voor u gemakkelijker of moeilijker maakt om vooruit te komen in de maatschappij?’ met 7 antwoordcategorieën (van 1=veel gemakkelijker tot 7=veel moeilijker). 58% van de Turken en 75% van de Marokkanen vinden dat hun etnische herkomst sociale mobiliteit bemoeilijkt. Een ratio kleiner dan 1 wijst op een goede aangepastheid; tussen 1 en 2 is de aangepastheid acceptabel. Het veldwerk voor deze studie vond plaats in de tweede helft van 1995 en de resultaten — inclusief deze bevinding — zijn voorafgaand aan de ‘rellen’ van 1997 in Kuregem overgemaakt aan het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. 147 HOOFDSTUK 5 Karen Phalet en Marc Swyngedouw Dubbel burgerschap: een generatievergelijkende studie bij Turken en Marokkanen in Brussel 1. Probleemstelling 1.1. Het debat over stemrecht De laatste jaren is het debat over politieke rechten voor migranten in België nooit echt lang weggeweest van de politieke agenda. Dit oude dossier is in de jaren negentig opnieuw geopend als gevolg van een merkwaardige coïncidentie tussen de Europese richtlijnen in het Verdrag van Maastricht en de populaire commotie in België naar aanleiding van de Dutrouxaffaire. Het leed van de getroffen Vlaamse, Waalse, Italiaanse en Marokkaanse families van de seksueel mishandelde meisjes en het falen van de Belgische politie en justitie hebben een nationale golf van medeleven en solidariteit met de slachtoffers veroorzaakt. De rechtstreeks uitgezonden begrafenis van het vermoorde Marokkaanse meisje Loubna Ben Aïssa in de moskee van Brussel scoorde hoge kijkcijfers bij migranten en autochtonen aan beide zijden van de taalgrens. De samenvoeging van de dossiers over stemrecht voor EU- en niet-EU- burgers was dan ook een symbolisch politiek antwoord van de regering op de populaire identificatie van tvkijkend België met het Marokkaanse meisje. Hoewel formele politieke rechten voor (niet-genaturaliseerde) Turkse en Marokkaanse migranten in België geblokkeerd blijven, is het samentreffen van supranationale richtlijnen voor Europees burgerschap met cross-etnische lokale mobilisatie veelzeggend. De historische koppeling van politieke rechten aan het nationaliteitsbeginsel staat immers van twee kanten onder druk: van bovenaf door de grotere economische en politieke interdependentie tussen Europese staten en van onderuit door de toegenomen diversiteit en ongelijkheid in Europese (groot)steden. 149 Karen Phalet en Marc Swyngedouw Politieke participatie van migranten is een maatschappelijk geladen en politiek gevoelige kwestie (Hubeau & Foblets, 1997). Vanuit overwegingen van democratie en sociale rechtvaardigheid zijn de eisen en behoeften van migranten de legitieme tegenhanger van hun investeringen in de naoorlogse economische voorspoed en in het stedelijke sociale weefsel van het gastland. Systematische ondervertegenwoordiging van migranten in sociaal overleg en politieke besluitvorming staat haaks op het ideaal van democratische representatie, maar is in Europese context nog steeds meer regel dan uitzondering (Layton-Henry, 1990). In die optiek is de incorporatie van minderheden en migranten in de publieke fora van het gastland een kritische graadmeter van het democratische gehalte van dat land. Alejandro Portes (1997) noemt de mate en wijze van politieke incorporatie van migranten — met een term ontleend aan Merton (1987) — een strategisch onderzoeksterrein (strategic research site). Een onderzoeksterrein is strategisch te noemen als het een onderbelichte probleemruimte helpt scherpstellen en nieuwe problemen op de onderzoeksagenda plaatst. Zo belicht de vraag naar de rechtmatige plaats van migranten in de publieke cultuur van het gastland de problematische driehoeksrelatie tussen burgerschap, nationaliteit en democratische participatie. Niet toevallig blijkt onderzoek naar de incorporatie van migranten een vruchtbare bodem voor neologismen zoals post- of transnationaal lidmaatschap, die hun naam geven aan meer inclusieve modellen van burgerschap (resp. Soysal, 1994 en Bauböck, 1995). 1.2. Sociale representaties Voorzover migranten een soort voortrekkersrol vervullen in het overschrijden van nationale grenzen, vormen representaties van burgerschap in de ogen van migranten een interessante toetssteen voor nieuwe transnationale modellen van burgerschap. Zoals Sophie Duchesne (1997) terecht opmerkt gaat het merendeel van de uitgebreide historische, theoretische en normatieve burgerschapsliteratuur voorbij aan ‘banale’ representaties van burgerschap bij de betrokken burgers. Hoe zien zij nationale identiteit, politieke instituties en organisaties, burgerrechten en plichten? Met Sniderman, Russel, Fletcher en Tetlock (1997) nemen we aan dat de doorsneeburger noch een leeghoofd is (het onwetendheidsargument), noch een warhoofd (het inconsistentieargument). In publieke discussies over actuele problemen maken burgers niet telkens opnieuw volledig geïnformeerde rationele keuzen, maar zij laten zich leiden door een min of meer gearticuleerd geheel van common sense representaties van politieke thema’s en actoren. De analyse van representaties van burgerschap past in 150 Dubbel burgerschap een lange onderzoekstraditie naar het subjectieve politieke landschap in de ogen van ‘weinig politiek gesofisticeerde’ burgers (Swyngedouw & Beerten, 1997). Bij de exploratie van het minderheidsperspectief op nationaliteit en burgerschap hebben we gebruik gemaakt van een sociaal-psychologisch onderzoeksparadigma onder de noemer van socialerepresentatietheorie (SRT; Moscovici, 1981). Daarbij maken we evenwel voorbehoud bij controversiële assumpties van consensualiteit en stabiliteit. De mate waarin sociale representaties gedeeld worden binnen een sociale groep en duurzaam zijn in nieuwe of wisselende sociale contexten is immers een empirische vraag (Potter & Wetherell, 1987). Moscovici omschrijft sociale representaties als mentale modellen die bestaan uit abstracte en concrete elementen met een specifieke cognitieve structuur, vaak georganiseerd rond een beeldende kern. Zo vormen representaties van burgerschap en nationaliteit een cognitief complex van abstracte waarden en normen (democratie, rechtvaardigheid…), specifieke instituties en voorzieningen (scholen, politie…) en concrete nationale symbolen (vlag, koning…). Sociale representaties worden geconstrueerd in sociale interacties en dagelijkse conversaties. Zij verlenen orde en betekenis aan de omringende sociale wereld en dienen als gedeelde communicatiecode in sociale groepen. Nieuwe ervaringen, bijvoorbeeld met burgerschap in het gastland bij migranten, krijgen een plaats in bestaande representaties door processen van verankering, bijvoorbeeld het Belgische onderwijs wordt geïnterpreteerd naar analogie met Turkse scholen, en objectivering, bijvoorbeeld de Belgische nationaliteit wordt één element binnen een aangepaste representatie van bi- of transnationaal burgerschap. 1.3. Nieuwe modellen van burgerschap Intellectuele discussies over transnationale modellen van burgerschap lijken soms veraf te staan van de politieke onderhandelingstafels waar het nationaliteitsbeginsel nog altijd als pasmunt geldt (Jacobs, 1997). De traditionele idee van burgerschap berust op de beproefde koppeling van politieke rechten aan nationaal lidmaatschap. De natiestaat als ‘imaginaire gemeenschap’ moet een vertrouwenssprong mogelijk maken naar coöperatie en solidariteit tussen anonieme staatsburgers (Anderson, 1983). In het klassieke huwelijk tussen burger en staat garandeert de natiestaat ‘gemeenschappelijke’ waarden, een ‘gedeelde’ nationale geschiedenis en een ‘gezamenlijk’ politiek project. Nationale eenheid en continuïteit worden ingeroepen als solide basis voor legitieme en effectieve politieke instituties, sociale coöperatie en economische welvaart. Binnen dit nationale 151 Karen Phalet en Marc Swyngedouw model van burgerschap is de status van migranten als staatsburgers problematisch. Ondanks blijvende sociale, culturele en vaak ook economische en politieke banden met de herkomstlanden, zijn migranten tegelijk voorgoed in het gastland gevestigd. Als rechtmatige burgers van het gastland maken zij aanspraak op gelijke rechten en kansen en organiseren zij zich rond collectieve noden en belangen. Meervoudig (formeel of informeel) lidmaatschap van migranten over nationale grenzen heen betekent de feitelijke dissociatie van burgerschap en nationaliteit. In die optiek zijn migranten tegen wil en dank de pioniers van trans- of postnationale vormen van identificatie en actie. De heruitvinding van Andersons imaginaire gemeenschap voor ‘het Europa van morgen’ mag dan politiek gezien misschien niet voor morgen zijn, zij levert alvast interessante denkoefeningen op. We zien een drietal aanknopingspunten met de politieke status van migranten. De drie punten sluiten ruwweg aan bij participatieve, normatieve en identitaire dimensies van burgerschap. In eerste instantie brengt de verloren vanzelfsprekendheid van historische natiestaten en stabiele instellingen hernieuwde aandacht mee voor actief burgerschap. Een participatieve politieke cultuur van onderuit wordt opgevat als het kritisch draagvlak voor legitieme en effectieve democratische bestuursvormen (Calhoun, 1994; Hill, 1994). Het gaat hier om diverse al of niet conventionele vormen van actieve participatie in publieke discussies en collectieve actievormen. Het actorperspectief op burgerschap is direct relevant voor onderzoek naar graden en vormen van politieke participatie van migranten. Ten tweede voedt de toegenomen sociale diversiteit in hedendaagse multiculturele samenlevingen een hausse van normatieve discussies over burgerrechten en -plichten. Tegenover een liberaal ideaal van burgerschap in termen van individuele rechten en vrijheden benadrukken communautaire en associatieve modellen de normerende kracht van collectieve identiteiten en sociale netwerken als bindmiddel in een gefragmenteerde samenleving (Etzioni, 1995; Putnam, 1993). Ook meer alledaagse argumentaties over nationaliteit en burgerschap appelleren typisch aan een moreel vocabulaire van waarden en normen. Zo contrasteert een originele empirische studie naar representaties van burgerschap in Frankrijk twee normatieve modellen met eigen registers van moreel geladen termen, beelden en argumenten (Duchesne, 1997): een individualistisch model op basis van een rationeel sociaal contract (citoyen par scrupules) en een gemeenschapsmodel in de sfeer van familiewaarden en culturele tradities (citoyen par héritage). Normatieve discussies roepen de vraag op hoe migranten — met hun typische bindingen in herkomst- en gastland — meervoudige normen en waarden coördineren. 152 Dubbel burgerschap Ten derde schept de ontkoppeling van het nationaliteitsbeginsel ruimte voor een meer dynamische benadering van burgerschap als onderhandeling van identiteiten en aanspraken (Kastoryano, 1996). De politieke vertaling van feitelijke multiculturaliteit in de samenleving is een open publieke arena waar rivaliserende claims op rechten en verdiensten, middelen en macht tegen elkaar worden uitgespeeld. Een dergelijke procesmatige benadering van burgerschap neemt als vertrekpunt de meervoudigheid van sociale identiteiten, actoren en netwerken en de inherente contesteerbaarheid van rechten en aanspraken (Vertovec, 1996). Tegelijk is de vermenigvuldiging van identificatie- en handelingsmogelijkheden voor burgers van diverse sociale, nationale, etnische of regionale signatuur uiteraard begrensd. De ruimte voor effectieve identificatie en actie wordt ingeperkt door ongelijke machtsverhoudingen tussen minderheden en dominante groepen in de samenleving. Machtsongelijkheid wordt bestendigd door de institutionele fixatie van groepsposities en -identiteiten in beleidsmatige en administratieve categorieën. Binnen gegeven institutionele en structurele coördinaten rijst de vraag naar strategische keuzen en combinaties van de meervoudige identiteiten bij migranten. 2. Onderzoeksvragen en opzet 2.1. Onderzoeksvragen Dit hoofdstuk is gewijd aan een empirische exploratie van het minderheidsperspectief van Turkse en Marokkaanse migranten op burgerschap, nationaliteit en politieke participatie. Migranten articuleren hun minderheidsstandpunt in de publieke discussie over nationaliteit en stemrecht tegenover een verdeelde meerderheid. Zij organiseren zich rond collectieve behoeften, belangen en identiteiten in diverse al of niet-conventionele, etnische of cross-etnische actievormen. Een eerste deel van dit hoofdstuk zet enkele standpunten en feiten over politieke participatie van migranten op een rij. Twee voor de hand liggende vragen zijn: Wat zijn de standpunten van Turkse en Marokkaanse migranten en autochtonen in het debat over stemrecht voor migranten? Welke overeenkomsten en verschillen vinden we in organisatiegraden en -vormen van migranten en autochtonen? Deze laatste vraag betreft een brede waaier van politieke, sociale en culturele organisaties die zich richten op diverse doelen in de sfeer van belangenverdediging, gemeenschapsvorming en dienstverlening. De lijst met organisaties in dit onderzoek kan ingedeeld worden naar een typologie van Kriesi (1996). Volgens deze typologie laat de veelheid van organisatievormen en -doelen zich ruwweg indelen in een viertal typen op 153 Karen Phalet en Marc Swyngedouw basis van de mate van professionalisering of directe participatie, en de prioritaire gerichtheid op gemeenschapsvorming of machtsverwerving. Het eerste conventionele type organisatie verwijst naar politieke representatie vanuit gevestigde overlegorganen zoals vakbonden en partijen. Daartegenover staan een drietal niet-conventionele typen van organisaties. Het tweede en derde type verwijzen naar gemeenschapsvorming en belangenverdediging vanuit professionele ondersteunende organisaties en vrijwillige associaties (zoals buurthuizen en moskeeverenigingen). Het vierde en laatste type verwijst naar politieke mobilisatie en machtsverwerving vanuit nieuwe sociale bewegingen met een brede emancipatoire strekking (zoals antiracisme en vrouwenbewegingen). Voor migranten maken we nog verder onderscheid tussen etnische (Turkse of Marokkaanse) en crossetnische (gemengde of Belgische) organisaties. Dit onderscheid geeft een beter zicht op het aandeel van multi-etnische contacten en netwerken in het verenigingsleven van migranten. In een tweede deel volgen exploratieve analyses van representaties van burgerschap en nationaliteit bij Turkse en Marokkaanse migranten. Meervoudige nationale affiliaties en identificaties van migranten geven aan de notie van burgerschap een transnationale dimensie. Veel migranten hebben eerstehandservaring met kerninstituties zoals onderwijs en wetgeving in de publieke cultuur van het herkomstland en van het gastland. Zij oriënteren zich ten aanzien van verschillende normatieve registers in beide landen. Hoe geven Turkse en Marokkaanse migranten invulling aan noties van burgerschap en nationaliteit in herkomst- en gastland? Hoe staan zij tegenover kerninstituties in de publieke sfeer van beide landen? Hoe selecteren en combineren zij verschillende rechten, normen en waarden? En hoe verhoudt burgerschap in beide landen zich tot nationale identiteiten? De kwantitatieve reconstructie van representaties van burgerschap is gebaseerd op een verzameling van relevante abstracte en concrete elementen. Aan de hand van het subjectieve gewicht dat respondenten aan elk element toekennen, kan de cognitieve structuur van een sociale representatie worden achterhaald (Farr & Moscovici, 1984). In dit geval gaat het om een lijst met elementen uit de publieke cultuur van herkomst- en gastland. De lijst is gebaseerd op een drietal dimensies van burgerschap die ter discussie staan in de literatuur: participatie in kerninstituties, normatieve aanspraken op rechten en waarden en identificatie met nationaal lidmaatschap. De bevraging beoogt geen volledigheid, maar verwijst naar herkenbare en centrale thema’s in de identiteitsbeleving van migranten en in het publieke debat over politieke rechten voor migranten. Een derde en laatste deel van dit hoofdstuk introduceert een diachroon perspectief op veranderende representaties van burgerschap en nationaliteit. Volgens de socialerepresentatietheorie (SRT) wordt nieuwe kennis en 154 Dubbel burgerschap informatie over instituties, rechten en nationaliteit in het gastland opgenomen in bestaande sociale representaties van de politieke cultuur in het herkomstland via familiarisatie (verankering en objectivering). De vaak vooronderstelde duurzaamheid van sociale representaties staat echter open voor empirische tegenspraak. In tegenstelling tot oudere migratiegeneraties zijn migrantenjongeren grotendeels gesocialiseerd binnen de politieke cultuur van het gastland. Dit socialisatieverschil roept de vraag op naar intergenerationele veranderingen in representaties van burgerschap. Hoe veranderen participatieve, normatieve en identitaire dimensies in representaties van burgerschap over migratiegeneraties? Nationale modellen van burgerschap in de herkomstlanden zijn geen vast en onveranderlijk gegeven. Maar (primaire) politieke socialisatie in het herkomstland kan wel van invloed zijn op de betekenis van nationaliteit en burgerschap in de migratiesituatie. Daarom worden generationele trends in hun samenhang bestudeerd met nationale profielen van burgerschap. Vandaar een tweede deelvraag: Zijn er verschillen tussen Turkse en Marokkaanse representaties van burgerschap? Rest nog de vraag naar de mate van consensualiteit van Turkse of Marokkaanse representaties van burgerschap. Om die vraag te beantwoorden is binnen Turkse en Marokkaanse vergelijkingsgroepen verder gedifferentieerd naar schoolloopbaan en sekse. Een cruciale factor voor de betekenis van burgerschap en nationaliteit is de onderwijsparticipatie van migranten. Als centrale socialiserende instantie heeft het onderwijs een sleutelrol in de vorming van jongeren tot competente burgers. Idealiter vormt multiculturele coöperatie op school een soort generale repetitie voor inclusief burgerschap in de multiculturele samenleving (Tamir, 1997). Al kan dit normatieve ideaal soms veraf lijken van de dagelijkse onderwijspraktijk, toch kan de feitelijke impact van het onderwijs op de publieke cultuur, instellingen en maatschappij moeilijk worden overschat. Er zijn minstens drie redenen waarom onderwijs van invloed kan zijn op noties van burgerschap en nationaliteit. Ten eerste bewaakt het onderwijs mede de toegang tot de officiële hoge cultuur van het gastland. Tegelijk is de school de plek bij uitstek waar diverse sociale of etnische subculturen met elkaar en met de dominante schoolcultuur in interactie treden (Phalet, 1998). Ten tweede is de school voor jongeren de locus bij uitstek van sociaal-morele socialisatie, voorzover schoolsucces samenhangt met een geslaagde institutionele adaptatie aan formele autoriteit, rollen en regels (Emler & Reicher, 1987). Hogeropgeleiden vertonen ook meer politieke interesse en activiteiten en participeren meer in politieke debatten dan lager opgeleiden (Banks, Bates, Breakwell e.a., 1992). Ten derde vervult het onderwijs via de definitie, instructie en evaluatie van schoolse kennis en vaardigheden, een regulerende en legitimerende func- 155 Karen Phalet en Marc Swyngedouw tie in de (her-)verdeling van maatschappelijke kansen en uitkomsten. Hoe langer jongeren naar school gaan, hoe gunstiger hun maatschappelijke positie in termen van status, middelen en macht (Banks e.a., 1992). In laatste instantie is ook de scheidslijn tussen de seksen een relevante factor voor de betekenis van burgerschap. Zo speelt sekseverschil een rol in de toegang tot sociale en politieke participatie en in de onderhandeling van identiteiten en rechten (Yuval-Davis, 1994). De rol van onderwijs en sekse vormt een laatste deelvraag: Wat is de impact van onderwijsparticipatie en sekseverschil op differentiële representaties van burgerschap? 2.2. Onderzoeksopzet Om het minderheidsperspectief van migranten op burgerschap, nationaliteit en politieke participatie in kaart te brengen, maken we gebruik van empirisch materiaal uit een recent globaal onderzoek onder Turken en Marokkanen in Brussel. In dit survey zijn Turkse en Marokkaanse politieke profielen afgezet tegen het gemiddelde profiel van maximaal vergelijkbare laagopgeleide autochtonen. Daartoe hebben in het najaar van 1995 in het totaal 1.350 Brusselaars deelgenomen aan gestructureerde persoonlijke interviews in eigen taal of taal naar keuze. Het taaluniversum van het gehele onderzoek bestaat uit Nederlands, Frans, Turks, Marokkaans-Arabisch en (mondeling) Rif-Berbers. De comparatieve opzet bestaat uit toevalssteekproeven van 587 Turken en 391 Marokkanen en een quasi-vergelijkingsgroep van 402 laagopgeleide autochtonen. De Turkse en Marokkaanse respondenten behoren tot vier opeenvolgende migratiegeneraties, gaande van de oorspronkelijke gastarbeiders of pioniers, over eerste en tweede generaties migranten, tot en met de jonge nieuwkomers (Lesthaeghe, 1997). De combinatie van interetnische en intergenerationele comparatieve dimensies maakt differentiaties mogelijk naar cross-nationaal veralgemeenbare of specifieke aspecten en naar intergenerationele continuïteit of verandering in de inburgering van migranten. Eerst en vooral zijn vragen gesteld over de leeftijd, de verblijfsduur en de schoolloopbaan van respondenten in herkomst- en gastland. Deze vragen zijn nodig om te differentiëren tussen migratiegeneraties en maatschappelijke trajecten van migranten. De steekproefsamenstelling naar sekse, opleiding en migratiegeneraties is als volgt: 291 Turkse mannen en 296 vrouwen, en 234 Marokkaanse mannen en 157 vrouwen. Van de Turken is 80% lageropgeleid (n =467) en 20% (n =120) hogeropgeleid, van de Marokkanen respectievelijk 72% (n =282) en 28% (n =109). Lageropgeleiden hebben hoogstens een diploma secundair onderwijs in België of basis- 156 Dubbel burgerschap onderwijs in Turkije of Marokko. De indeling in migratiegeneraties is gebeurd op basis van combinaties van de variabelen leeftijd en verblijfsduur.1 De verdeling van migranten over generaties is als volgt: 30% Turkse (n =173) en Marokkaanse (n =117) pioniers, 30% Turkse (n = 173) en 27% Marokkaanse (n =105) eerste generatie, 24% Turkse (n= 138) en 29% Marokkaanse (n =112) tweede generatie, en 16% Turkse (n =97) en 14% Marokkaanse (n =57) nieuwkomers. Daarna zijn vragen over het thema politieke participatie aan de orde. Zo werd migranten en autochtonen in eerste instantie gevraagd naar hun mening over nationaliteit en politieke rechten. Dat is gebeurd aan de hand van twee items. Een eerste item betreft sociale of nationale criteria voor politieke rechten. ‘Er wordt wel eens gediscussieerd over de rechten van migranten in België. Welke uitspraak komt het meest overeen met uw opvatting hierover? (1) Alle migranten die in België wonen en werken moeten dezelfde rechten hebben als de Belgen, of (2) Alleen migranten die de Belgische nationaliteit hebben, moeten dezelfde rechten hebben als de Belgen.’ Een tweede item gaat specifiek in op stemrecht. ‘Kunt u mij zeggen in welke mate u het eens of oneens bent met de volgende stelling? Migranten die hier lang genoeg wonen en werken moeten stemrecht krijgen in hun gemeente. (1) helemaal niet eens, (2) niet eens, (3) eerder niet eens, (4) tussen beide, (5) eerder eens, (6) eens en (7) helemaal eens.’ In tweede instantie is een inventaris gemaakt van de actieve participatie van migranten en autochtonen in een breed staal van organisatievormen. De vraag is als volgt geformuleerd: ‘Kunt u vertellen of u al dan niet actief lid bent van de volgende organisaties? Onder actief lid verstaan we dat u dit jaar aan één of meer activiteiten hebt deelgenomen.’ De voorgelegde lijst met organisaties bestaat uit ‘een Turkse/Marokkaanse en/of Belgische vakbond, een politieke partij, een godsdienstige vereniging, een buurtvereniging, een oudervereniging, een vrouwenbeweging, een antiracismebeweging of een ontspanningsclub’. Het meest uitgebreid is gepeild naar representaties van nationaliteit en burgerschap. Concreet krijgen Turkse en Marokkaanse migranten de volgende instructie: ‘We willen graag weten hoe belangrijk u sommige dingen vindt in de Turkse/Marokkaanse en in de Belgische samenleving en cultuur. U kunt punten geven van (1) helemaal niet belangrijk tot en met (7) uiterst belangrijk. Hoe meer punten u geeft, hoe belangrijker u iets vindt.’ De voorgelegde lijst bestaat uit elementen van nationale identiteit in beide landen: ‘Turkse/Marokkaanse en Belgische nationaliteit, taal, vlag en koning/president, en islam en feesten in Turkije/Marokko’ en elementen van burgerschap in beide landen, met name kerninstituties: ‘Turks/Marokkaans en Belgisch onderwijs, en Belgische wetgeving, sociale zekerheid en werkgelegenheid’, en normen en waarden: ‘vrouwen- 157 Karen Phalet en Marc Swyngedouw rechten, de opvoeding van kinderen in Turkije/Marokko en in België en vrije meningsuiting in België’. 3. Nationaliteit en politieke rechten Hoe denken Turkse en Marokkaanse migranten en (laagopgeleide) autochtonen in Brussel over nationaliteit en politieke rechten? In deze vergelijking staan duidelijk uitgesproken groepsposities van Marokkaanse en Turkse migranten op het vlak van politieke rechten tegenover een verdeelde autochtone meerderheid. Een eerste vaststelling is dat bijna alle Turken en Marokkanen (respectievelijk 95% en 98%) gelijke rechten koppelen aan territoriale en sociale criteria (wonen en werken in een land) in plaats van nationaal lidmaatschap (de Belgische nationaliteit hebben). Er bestaat dan ook quasi-consensus onder migranten over lokaal stemrecht voor wie lange tijd woont en werkt in België (samen 94% Turken en 93% Marokkanen). Daarentegen zijn de meningen van (laagopgeleide) autochtonen over (sociale, economische en politieke) rechten verdeeld. Zo is de koppeling van gelijke rechten aan de Belgische nationaliteit controversieel. Een kleine helft (43%) geeft — samen met migranten — de voorkeur aan criteria van wonen en werken; een ruime helft houdt echter vast aan nationaal lidmaatschap (57%). Zo ook ligt de kwestie van lokaal stemrecht voor migranten onder (laagopgeleide) autochtonen op de kantellijn tussen voorstanders (47%), onbeslisten (15%) en tegenstanders (35%), weliswaar met een licht overwicht pro stemrecht voor migranten. Een verdere uitsplitsing van voor- en tegenstanders in terughoudende en overtuigde advocaten van hun zaak bevestigt de volatiele combinatie van een quasi unanieme (Turkse en Marokkaanse) minderheid en een verdeelde autochtone meerderheid (zie Figuur 1). Ruim één op drie autochtone respondenten (37%) bevindt zich in de grijze zone tussen eerder oneens, onbeslist, en eerder eens betreffende stemrecht voor migranten. De overige twee op drie overtuigde standpunten verdelen zich ongeveer gelijk tussen pro (34% eens of helemaal eens) en contra (30% oneens of helemaal oneens). Binnen de grijze zone van terughoudende respondenten verdelen de antwoorden zich lichtjes in het voordeel van stemrecht (met 8% een beetje oneens, 15% onbeslist en 14% een beetje eens). In onderzoek naar attitudeverandering geeft de grijze zone op de antwoordschaal aan hoe opinies kunnen kantelen door politieke mobilisatie als een kwestie hoger op de beleidsagenda komt (Sniderman e.a., 1996). Het antwoordpatroon van (laagopgeleide) autochtonen geeft alleszins weinig reden tot vrees voor een ‘witte weerbots’ (white backlash) tegen politieke rechten voor migranten. Onder migranten zelf wijst de verhouding tussen over- 158 Dubbel burgerschap tuigde en lauwe standpunten op een hele smalle grijze marge (9% Turken en 14% Marokkanen) tegenover een ruime meerderheid van overtuigde standpunten met het bekende overwicht over de hele lijn in het voordeel van stemrecht (zie Figuur 1). Dit antwoordpatroon benadert optimale sociaal-psychologische condities — van consensus, rechtlijnigheid en standvastigheid — voor symbolische minderheidsinvloed. Samengevat wordt de vigerende koppeling van nationaliteit en politieke rechten door Turkse en Marokkaanse migranten quasi-unaniem van de hand gewezen. Maar ook een meerderheid van (laagopgeleide) autochtonen in Brussel trekt het nationaliteitsbeginsel in twijfel en staat niet afwijzend tegenover een uitbreiding van lokaal stemrecht naar migranten. Figuur 1. Turkse, Marokkaanse en autochtone standpunten over lokaal stemrecht voor migranten 100% 90% 80% 70% 60% ;;;;; ;; 3 1 2 6 1 1 1 2 11 11 19 37 56 ;; ;; 8 14 50% 14 40% 30% 47 20% 32 23 10% 11 0% Turken Marokkan. h. niet eens eerd. nteens niet eens tss. beide ; eerd. eens Autocht. h. eens eens 159 Karen Phalet en Marc Swyngedouw 4. Collectieve actievormen Als graadmeter van actieve participatie is aan Turken, Marokkanen en laagopgeleide autochtone Brusselaars gevraagd naar actief lidmaatschap van Turkse, Marokkaanse en/of Belgische organisaties. Daarbij is niet alleen gekeken naar conventionele participatie in vakbonden en politieke partijen, maar ook naar actieve participatie in professionele of vrijwillige verenigingen en in sociale bewegingen. Voor migranten is verder een onderscheid gemaakt tussen etnische (Turkse of Marokkaanse) en crossetnische (gemengde of dominant Belgische) organisatievormen. Wat meteen opvalt is de hoge organisatiegraad over de hele lijn van Turkse migranten in Brussel in vergelijking met zowel Marokkanen als laagopgeleide autochtonen2. Bijna twee op drie Turkse respondenten (63%) is actief lid van één of meer verenigingen, tegenover nog niet één op vijf Marokkanen (19%) en toch nog één op twee vergelijkbare Belgen (52%). Verder zijn er zowel overeenkomsten als accentverschillen tussen typische organisatievormen van migranten en autochtonen. Het autochtone verenigingsleven speelt zich vooral af in de vrijetijdssfeer (28% lidmaatschap ontspanningsclubs) en in tweede instantie in de werksfeer (22% lidmaatschap vakbonden). De participatie van laagopgeleide autochtonen in niet-conventionele vormen van belangenverdediging of mobilisatie is marginaal. Ook Turken en Marokkanen investeren in de eerste plaats in de werksfeer (resp. 60% en 11% in vakbonden) en in de vrijetijdssfeer (respectievelijk 32% en 13% in ontspanningsclubs). Migranten investeren evenveel of meer dan autochtonen in gemeenschapsvorming en belangenverdediging (17% Turken, 3% Marokkanen en 4% autochtonen in een moskee of parochie; 7% Turken, 7% Marokkanen en 8% autochtonen in een buurthuis; en 4% Turken, 5% Marokkanen en 2% autochtonen in een oudervereniging). Verder zijn migranten nagenoeg afwezig in politieke partijen, terwijl toch nog bijna één op tien autochtonen actief is in een partij (8% autochtonen, 2% Turken en 3% Marokkanen). Participatie in emancipatorische sociale bewegingen ten slotte is over de hele lijn marginaal (4% autochtonen, 3% Turken en 1% Marokkanen in een vrouwenbeweging; 5% autochtonen, 1% Turken en 3% Marokkanen tegen racisme). 160 Dubbel burgerschap Figuur 2. Percentages Turken, Marokkanen en laagopgeleide autochtonen in Brussel die actief lid zijn van sociale of politieke organisaties 60 50 40 30 20 10 Autochton. Marokkan. Turken m. en an tira cis uw vro an nn g r. on tsp rve de ou ver . urt bu lig . ve r. ij Re art l. p po vak bo nd 0 De beperkte algemene participatiegraad van laagopgeleide autochtonen en vooral Marokkanen in Brussel ligt in de lijn van bekende bevindingen over de afkalving van conventionele vormen van politieke participatie, de precarisering van lokale netwerken, en de lage penetratie van nieuwe sociale bewegingen bij deze maatschappelijk kwetsbare groepen (Swyngedouw, 1992). Anderzijds nuanceert de diversiteit aan sociale en politieke organisaties en netwerken — vooral dan onder Turkse Brusselaars — alarmboodschappen over grootstedelijke fragmentatie en massieve marginalisatie van een aangroeiende groep onderburgers (subcitizenship; Mingioni, 1995). Zo zijn er aanzienlijke verschillen in organisatiegraad tussen Turken en Marokkanen onderling, met laagopgeleide autochtonen in de middenpositie. Op het vlak van organisatievormen blijven conventionele kanalen van politieke representatie de preferentiële vorm van participatie, en dit zowel voor migranten (vakbonden) als autochtonen (vakbonden en in mindere mate partijen). Ook heel belangrijk voor migranten en autochtonen zijn vrijwillige associaties, maar dan vooral in de sfeer van vrije tijd en ontspanning en minder in de sfeer van politieke belangenverdediging. 161 Karen Phalet en Marc Swyngedouw Niet-conventionele vormen van belangenstrijd en mobilisatie spelen bij dit maatschappelijk kwetsbare, overwegend laagopgeleide publiek een marginale rol. Opvallend is dat activiteiten in associatieve organisaties en sociale bewegingen wel een aanvullende rol spelen, maar zeker niet in de plaats treden van conventionele politieke inspraak en representatie via vakbonden of partijen. Meervoudig lidmaatschap van (actieve) migranten in etnische en crossetnische organisatievormen bevestigt de feitelijke multiculturaliteit van het sociale weefsel en de publieke cultuur in de Brusselse grootstad. In weerwil van de hoge ruimtelijke segregatiegraad in Brussel, vinden we bij de actieve migranten een uitgesproken overwicht van cross-etnische (gemengde of dominant Belgische) organisatievormen. Tegenover ruim één op drie Turken (35%) en één op tien Marokkanen (10%) in etnische organisaties, staan bijna dubbel zoveel Turken (61%) en Marokkanen (17%) die lid zijn van minstens één cross-etnische organisatie. Bovendien blijken dezelfde migranten — en met name Turken — die actief zijn in etnische organisaties, ook meer te participeren in gemengde of Belgische organisaties. Deze vaststelling staat haaks op gangbare interpretaties van etnische solidariteit onder Turkse migranten als teken van zelfuitsluiting uit de gastsamenleving (le repli identitaire; Tribalat, 1995; Manço & Manço, 1994). Het profiel van etnische en cross-etnische organisatievormen van migranten geeft geen steun aan de vrees voor etnische segregatie, maar bevestigt integendeel de positieve rol van collectieve actievormen als opstap naar meer actieve participatie in de Belgische samenleving. 5. Burgerschap en nationaliteit 5.1. Turkse, Marokkaanse en autochtone representaties Afzonderlijke en gelijktijdige exploratieve factoranalyses ontvouwen de cognitieve structuur in Turkse en Marokkaanse representaties van burgerschap en nationaliteit (met name PCA: principale componentanalyse en SCA: simultane componentanalyse; Kiers, 1990). In grote lijnen komen gelijkaardige participatieve, normatieve en identitaire dimensies van burgerschap terug in Turkse en Marokkaanse representaties. Tegelijk reveleren particulariteiten in de cognitieve organisatie van Turkse en Marokkaanse representaties enkele interessante betekenisverschillen. De logica in de analyses loopt van particuliere configuraties naar meer veralgemeenbare dimensies.3 162 Dubbel burgerschap Turkse representaties. De topdrie-elementen in representaties van Turks burgerschap in Turkije zijn (in orde van belangrijkheid): de Turkse vlag (met een gemiddelde van 6.03 op een zevenpuntenschaal), de Turkse taal (gemiddelde 5.81) en de islam (gemiddelde 5.77). In de tweefactorenoplossing (samen 58% verklaarde variantie) vormen deze drie kernelementen samen met de Turkse nationaliteit en feesten een eerste identitaire dimensie. Turkse migranten identificeren zich dus sterk met een nationaal-Turkse identiteit. Religieuze associaties liggen in de lijn van een etnisch-religieus nationalisme (Timmerman, 1997) dat blijkbaar weinig boodschap heeft aan de ideologische breuklijn tussen seculiere en religieuze strekkingen in Turkije (Tapper, 1991). Een tweede normatieve dimensie van burgerschap in Turkije verbindt de Turkse nationaliteit met het Turkse onderwijs, Turkse familiewaarden (opvoeding van kinderen en bescherming van vrouwen) en de Turkse president. Typische associaties tussen natie en familie en associaties tussen natie, staatshoofd en onderwijs ontlenen hun resonantie aan de historische Turkse natievorming en staatsopbouw rond de figuur van Kemal Atatürk. Het epitheton atatürk betekent letterlijk vader der Turken. In de uitvinding van een moderne Turkse natiestaat als opvolger van het verbrokkelde en verslagen Ottomaanse Rijk na de Eerste Wereldoorlog, krijgt het nationale onderwijs een sleutelrol toebedeeld. De taak van de school is gelegen in de volksopvoeding ‘van boer tot burger’ met een nationaal bewustzijn en plichtsgevoel. Aan de nationale missie van het Turkse onderwijs beantwoordt een populaire opvatting van leerplicht als morele burgerplicht in dienst van de natie (Timmerman, 1997). Hoewel het Turkse nationalisme zich presenteert als een radicale breuk met premoderne Ottomaanse tradities, is het tegelijk een mooi voorbeeld van de heruitvinding van tradities. Nationale solidariteit en autoriteit liggen in het verlengde van patriarchale familiewaarden. Familiale en nationale verbondenheid zijn namelijk georganiseerd rond isomorfe verticale gezagsrelaties tussen gezinshoofd en vrouw of kind, meester en leerling, staatshoofd en burger (Delaney, 1995). Turkse representaties van burgerschap in België benadrukken vooral maatschappelijke participatie in kerninstituties met als topdrie: werkgelegenheid (gemiddelde 6.01), sociale zekerheid (gemiddelde 6.06) en onderwijs (gemiddelde 5.81). In een driefactorenoplossing (samen 58% verklaarde variantie) komen deze drie instituties samen met de Belgische nationaliteit en met wetgeving en taal in België terecht op een eerste participatieve dimensie. Anders dan in Turkije spelen nationaliteit, taal en onderwijs in België blijkbaar in eerste instantie een instrumentele rol als toegang tot sociale kansen in de gastmaatschappij. Zo komt participatie van Turkse migranten in België — bijvoorbeeld door te investeren in talen 163 Karen Phalet en Marc Swyngedouw en studies — niet direct in aanvaring met de Turkse nationaliteit, taal en onderwijs als kernelementen van Turks burgerschap. Verder onderscheiden Turken een identitaire dimensie van burgerschap in België, die de Belgische nationaliteit verbindt met de Belgische koning en vlag. De Belgische nationaliteit krijgt als verbindend element tussen participatieve en identitaire dimensies van burgerschap in België een dubbele betekenis van sociale kansen en nationaal lidmaatschap. Een laatste normatieve dimensie omvat vrijemeningsuiting, vrouwenrechten en opvoeding van kinderen in België. De associatie van het recht op vrijemeningsuiting met opvoedings- en rolpatronen in België past in een stereotiep beeld van liberale Belgische familiewaarden in contrast met dominante patriarchale waarden in Turkije (Gailly, 1997). Autochtone representaties. Uit het voorgaande blijkt dat Turkse representaties appelleren aan complementaire modellen van burgerschap in Turkije en in België. Waar burgerschap in Turkije past in een typisch gemeenschapsmodel op basis van een bindende collectieve identiteit en morele autoriteit, staat burgerschap in België dichter bij een rationeel ‘sociaal contract’ in termen van sociale coöperatie en persoonlijke rechten. Overigens is het opvallend dat Turkse representaties van burgerschap in België weinig of niet verschillen van de Belgische representaties van laagopgeleide autochtonen als vergelijkingspunt. Autochtonen en Turken als ‘oude en nieuwe Belgen’ komen overeen in hun rationele opvatting van burgerschap in België als een sociaal contract over kansen, rechten en vrijheden. Meer bepaald zijn ook voor (laagopgeleide) autochtonen sociale voorzieningen (gemiddelde 5.77), werkgelegenheid (gemiddelde 5.71) en onderwijs (gemiddelde 5.70) de topdrie van Belgische instituties. In een gelijkaardige driefactorenoplossing (samen 67% verklaarde variantie) voor autochtone representaties van burgerschap, komen onderwijs en arbeidsmarkt als kerninstituties samen met wetgeving en taal in België op een eerste participatieve dimensie van burgerschap. Zo staan taal en onderwijs in België ook voor autochtonen in eerste instantie in dienst van sociale kansen, en los van nationale identiteiten of civiele waarden en normen. Een tweede identitaire dimensie bestaat uit de Belgische nationaliteit samen met de Belgische koning en de vlag. Een derde normatieve dimensie ten slotte, de vrije meningsuiting en vrouwenrechten samen met sociale voorzieningen. Hoewel Turkse en autochtone representaties van burgerschap en nationaliteit in België eenzelfde cognitieve structuur vertonen, is er wel een interessant accentverschil. Anders dan voor Turken, hebben sociale arrangementen voor autochtonen een normatieve betekenis als sociaal recht, dat de Belgische staat aan haar burgers garandeert. 164 Dubbel burgerschap Marokkaanse representaties. In representaties van Marokkaans burgerschap zijn de belangrijkste drie elementen in volgorde: de islam (6.42), de Arabische taal (6.02) en feesten (5.45) in Marokko. Deze topdrie refereert aan religieus lidmaatschap binnen de Oumma of gemeenschap van gelovigen. Feesten zijn hoogtepunten in een levendige volksreligie in Marokko. Ook de taalidentificatie van Marokkanen verwijst naar het klassiek Arabisch als heilige en geletterde taal. Het klassiek Arabisch verschilt van de diverse gesproken moedertalen in Marokko (MarokkaansArabische en Berberse spreektalen en residuele Franse en Spaanse koloniale talen; Lacoste & Lacoste, 1995). Factoranalyse van de Marokkaanse representaties levert drie factoren op (samen 66% verklaarde variantie). De identitaire dimensie bestaat uit twee afzonderlijke factoren met de islam als verbindend element. Deze tweedeling correspondeert met een politieke breuklijn tussen al of niet royalistische strekkingen in Marokko: op de eerste factor laden islam, taal en feesten samen met de Marokkaanse nationaliteit; op de tweede factor laadt islam samen met de Marokkaanse vlag en de koning. De tweede identiteitsfactor verwijst naar de vereniging van wereldlijk en geestelijk gezag in de figuur van Hassan II. Dit koningschap is een door Amerika en Europa gesponsorde heropvoering van een lange geschiedenis. De Franse (en Spaanse) koloniale macht in Marokko heeft immers — anders dan in Algerije — altijd de politieke steun gezocht en gevonden van de Marokkaanse koning (Lacoste & Lacoste, 1995). De eerste identiteitsfactor geeft aan dat de koning niet het monopolie heeft op de nationale identificatie van Marokkaanse migranten. De dubbele lading van de islam op beide factoren laat zien dat zowel de royalistische als de niet-royalistische variant van Marokkaan-zijn religieus gekleurd is. Ten slotte is er nog een derde factor die correspondeert met de normatieve dimensie van Marokkaans burgerschap. Deze normatieve factor verbindt de Marokkaanse nationaliteit met familiewaarden en onderwijs in Marokko. Net als in Turkije liggen nationale en familiale socialisatie in elkaars verlengde binnen een normatief patriarchaal kader (Hermans, 1995). Meer algemeen vertonen representaties van Marokkaans burgerschap zowel gelijkenis als verschil met Turks burgerschap. Een gelijkaardige normatieve dimensie past binnen een ideaaltypisch gemeenschapsmodel van burgerschap, terwijl evidente betekenisverschillen op de identitaire dimensie beantwoorden aan verschillen tussen staatsvorming en staatsregimes in Turkije en Marokko. Marokkaanse representaties van burgerschap in België geven voorrang aan sociale zekerheid (gemiddelde 6.43), taal (gemiddelde 6.09) en wetgeving (gemiddelde 5.83) in België. In een driefactorenoplossing (61% verklaarde variantie) verdeelt de participatieve dimensie van burgerschap in België zich over twee afzonderlijke factoren. De eerste factor bestaat uit 165 Karen Phalet en Marc Swyngedouw de taal, de wet, het onderwijs en de sociale zekerheid in België. De tweede factor bestaat eveneens uit de taal, maar dan samen met de Belgische nationaliteit, werkgelegenheid en vrije meningsuiting in België. Alleen het element taal — in eerste instantie de Franse taal (zie Ackaert & Deschouwer, ibidem) — laadt dus op beide factoren. Wat betekent de dissociatie tussen beide factoren van participatie? De eerste participatieve factor verwijst in eerste instantie naar de Belgische overheid. Contacten met politie en justitie, scholen en sociale diensten vertegenwoordigen voor Marokkanen vermoedelijk ‘de sterke arm’ van het staatsgezag. In deze betekeniscontext verwijst de Franse taal waarschijnlijk naar de taal van de macht, in het verlengde van de koloniale taal in Marokko. Opvallend is ook de betekenisassociatie tussen onderwijs en wetgeving in België op deze factor. Blijkbaar zien Marokkanen Belgische scholen — net zoals de politie — in de eerste plaats als een disciplinerende instantie (zie ook Phalet, 1995). De tweede participatieve factor heeft een complementaire betekenis. Naturalisatie, arbeidsdeelname en vrijemeningsuiting appelleren in de eerste plaats aan burgerrechten en sociale inclusie in de Belgische samenleving. In deze context krijgt de Franse taal een heel andere betekenis van insluiting en inspraak: de taal die onmondige nieuwkomers ‘een tong geeft’. Merk op dat de Belgische nationaliteit op de tweede factor zit, en dus ondubbelzinnig in het teken staat van toegang tot sociale kansen. Ten slotte is er nog een derde factor van burgerschap in België, die verwijst naar normatieve en identitaire dimensies. Die derde factor bestaat enerzijds uit vrouwenrechten en opvoeding van kinderen in België, en anderzijds uit de Belgische vlag en de koning. Als we meer algemeen Marokkaanse representaties naast Turkse en autochtone representaties van burgerschap in België leggen, zien we in grote lijnen een sociaalcontractmodel terugkomen. Maar dit model krijgt wel een eigen invulling bij Marokkanen door de dissociatie tussen Belgische overheidsinstituties enerzijds, en burgerrechten en sociale kansen in België anderzijds. 5.2. Cross-nationale participatieve, identitaire en normatieve dimensies Tot nog toe is vooral ingegaan op de particuliere betekenis van specifiek Turkse en Marokkaanse representaties van burgerschap en nationaliteit in herkomst- en gastland. Daarbij zijn autochtone representaties van burgerschap in België als vergelijkingspunt gebruikt. In wat volgt wordt voor Turkse en Marokkaanse migranten samen een cross-nationaal model van burgerschap gereconstrueerd. Dit model haalt naar voor wat gemeen- 166 Dubbel burgerschap schappelijk is in beide groepen. Daartoe wordt het accent verlegd van de interne betekenissamenhang binnen nationale configuraties van instituties, identiteiten en normen naar afzonderlijke comparatieve dimensies. Het cross-nationale model is tweezijdig samengesteld, zodat burgerschap en nationaliteit zowel verwijzen naar de herkomstlanden als naar het gastland. Tweezijdigheid betekent echter nog geen symmetrie, omdat migranten andere accenten leggen qua identificatie en participatie in beide landen. Meer bepaald zijn gelijktijdige factoranalyses (SCA) gemaakt voor Turkse en Marokkaanse migranten op basis van de best vergelijkbare elementen in Turkse en Marokkaanse representaties.4 Dat levert vier betrouwbare en valide cross-nationale dimensies op: één identitaire en één normatieve dimensie ten aanzien van de herkomstlanden, tegenover één participatieve en één normatieve dimensie ten aanzien van het gastland. Enkel de normatieve dimensie van burgerschap is ten dele symmetrisch voor beide landen. Maar eerst beschrijven we de gevonden crossnationale dimensies om vervolgens de verschillen te duiden (selectiviteit en meervoudigheid). De eerste cross-nationale dimensie van burgerschap in het herkomstland is een identitaire dimensie, en bestaat uit de Turkse of Marokkaanse nationaliteit samen met de islam, de taal en feesten in Turkije of Marokko (betrouwbaarheden .80 voor Turken, .68 voor Marokkanen). In beide herkomstlanden is nationaal lidmaatschap nauw verweven met religieus lidmaatschap van de islamitische geloofsgemeenschap, zodat de Turkse of Marokkaanse identiteit, taal en feesten een gemengde religieus-nationale betekenis hebben. De tweede cross-nationale dimensie van burgerschap in het herkomstland is een normatieve dimensie, die de Turkse of Marokkaanse nationaliteit verbindt met het onderwijs en familiewaarden — opvoeding en sekserollen — in Turkije of Marokko (betrouwbaarheid .78 voor Turken en Marokkanen). Turks of Marokkaans burgerschap ligt immers in het verlengde van familiale gezagsrelaties en ontleent zijn morele autoriteit aan een dominant patriarchaal normatief kader. Aan de andere kant is burgerschap in het gastland cross-nationaal georganiseerd rond een eerste participatieve dimensie, die de Belgische nationaliteit verbindt met de taal, wetgeving, werkgelegenheid en onderwijs in België (betrouwbaarheid .74 voor Turken en Marokkanen). Belgisch nationaal lidmaatschap is geassocieerd met participatie in kerninstituties en gericht op maatschappelijke kansen in België. Een tweede cross-nationale dimensie van burgerschap in het gastland is een normatieve dimensie en verwijst naar familiewaarden op het vlak van opvoeding van kinderen en vrouwenrechten in België (betrouwbaarheden .45 voor Turken, .61 voor Marokkanen). 167 Karen Phalet en Marc Swyngedouw 5.3. Selectiviteit en meervoudigheid De meerdimensionale cognitieve structuur van burgerschap en nationaliteit in herkomst- en gastland schept ruimte voor selectieve identificaties en allianties. Zo bijvoorbeeld kunnen migrantenjongeren die sterk op België gericht zijn, participeren in de Belgische samenleving zonder Belgische normen over te nemen op het vlak van opvoeding van kinderen en gelijkberechtiging van vrouwen. Omgekeerd hoeft een sterke identificatie met Turkije of Marokko nog niet te betekenen dat bijvoorbeeld migrantenvrouwen onverkort de Turkse of Marokkaanse normen rond opvoeding van kinderen en bescherming van vrouwen onderschrijven. Selectieve en multipele affiliaties van migranten ten aanzien van herkomst- en gastland roepen de vraag op naar de coördinatie van onderscheiden participatieve, identitaire en/of normatieve dimensies in transnationaal burgerschap. Burgerschap in België ontleent zijn betekenis vooral aan de participatie van migranten in Belgische kerninstituties. Het sociaal contract dat migranten aangaan met de Belgische instituties en samenleving staat in het teken van een persoonlijk toekomstproject in België dat gericht is op sociale mobiliteit en welvaart. Daarentegen past de identificatie van migranten met Turkije of Marokko veeleer in een gemeenschapsmodel van burgerschap op basis van een bindende collectieve identiteit. Omdat modellen van burgerschap in herkomst- en gastland complementair zijn in plaats van rivaliserend, is het weinig verwonderlijk dat migranten geen conflict ervaren tussen participatie in België en Turkse of Marokkaanse identiteiten, maar veeleer een licht positief verband (r =.28 voor Turken en .16 voor Marokkanen; met p <.01). Gemiddeld hechten migranten zowat evenveel belang aan participatie in het gastland als aan identificatie met het herkomstland (gemiddelden voor participatie in België: 5.66 op een zevenpuntenschaal voor Turken en 5.54 voor Marokkanen;gemiddelden voor identificatie met Turkije of Marokko: 5.65 voor Turken en 5.67 voor Marokkanen). Dit ligt minder voor de hand waar het de normatieve dimensies van burgerschap in beide landen betreft. Beide dimensies ten aanzien van het herkomstland en het gastland ontlenen hun normatieve lading aan de sfeer van familiewaarden. Maar enkel in het herkomstland zijn familiewaarden geassocieerd met nationale waarden en normen in de publieke cultuur. Meer bepaald kennen migranten aan nationaal lidmaatschap en onderwijs in Turkije of Marokko een toegevoegde morele autoriteit toe. In België daarentegen hebben nationaliteit en onderwijs een enkelvoudige participatieve betekenis. Naturalisatie en onderwijsdeelname in België worden gewaardeerd als opstap naar gelijke rechten en betere sociale kansen. Turken en Marokkanen verschillen echter in de transnationale selec- 168 Dubbel burgerschap tie en coördinatie van normen en waarden. Voor Turken staan normatieve kaders in Turkije en in België los van elkaar (r =.05; ns), maar Marokkanen ervaren een duidelijk conflict tussen beide (r =-.31). Verder verschillen Turken en Marokkanen in hun afweging van etnische en Belgische normen (zie ook verder onder nationale profielen). Turken hebben een lichte voorkeur voor de eigen Turkse normen; Marokkanen vertonen een lichte omgekeerde voorkeur (gemiddelde voor etnische normen: 4.92 voor Turken en 4.14 voor Marokkanen; gemiddelde voor Belgische normen: 4.56 voor Turken en 4.32 voor Marokkanen). Normatief conflict bij Marokkanen gaat dus gepaard met een normatieve verschuiving in de richting van het dominante waardepatroon in het gastland. Het vastgestelde patroon van normverschuiving en normconflict ligt in de lijn van bestaande bevindingen in België en in Frankrijk (Lesthaeghe, 1997; Camillieri & Malewska-Peire, 1997). Deze bevindingen suggereren de kwetsbaarheid van Marokkaanse migranten voor zogenaamde dissonante acculturatie. Dissonantie kenmerkt overhaaste acculturatie bij de jongere generatie, waardoor jongeren zich onttrekken aan de ouderlijke autoriteit en in aanvaring komen met formele normen en autoriteit in het gastland (Portes & Rumbaut, 1996). Specifieke factoren van kwetsbaarheid bij Marokkaanse migranten zijn: minder etnische solidariteit, minder taal- en cultuurbehoud, een lagere etnische en cross-etnische organisatiegraad, en meer ervaren discriminatie in vergelijking met Turken (De Rycke, Swyngedouw & Phalet, ibidem; Phalet, Derycke & Swyngedouw, ibidem). 6. Generationele trends en groepsverschillen In een laatste deel van dit hoofdstuk gaan we in op generationele trends en groepsverschillen in het minderheidsperspectief van migranten op burgerschap en nationaliteit in herkomst- en gastland. Trends en verschillen worden in kaart gebracht aan de hand van multivariate variantie-analyses met participatieve en normatieve dimensies van burgerschap in het gastland enerzijds, en met identitaire en normatieve dimensies van burgerschap in de herkomstlanden anderzijds (cfr. supra). De multivariate opzet omvat netto-effecten en interactie-effecten van migratiegeneraties (pioniers, eerste en tweede generatie, en nieuwkomers), nationaliteit (Turks en Marokkaans), onderwijsparticipatie (hoger- en lageropgeleiden) en sekse (man en vrouw).5 Burgerschap in Turkije en Marokko. Er is een zwakke maar cross-nationale generationele trend (F (982, 3) = 3.04; p <.05) op de identitaire dimensie van burgerschap in Turkije en Marokko, waarbij pioniers de sterkste 169 Karen Phalet en Marc Swyngedouw identificatie met het herkomstland hebben, gevolgd door migranten van de eerste generatie en nieuwkomers, en met de minst sterke identificatie bij migranten van de tweede generatie. Figuur 3 toont generatieverschillen in identificatie met Turkije en Marokko. Daarnaast is er een cross-nationaal effect van onderwijsparticipatie (F (982, 1) = 6.30; p <.01), zodat meer onderwijsparticipatie gepaard gaat met een afgezwakte Turkse of Marokkaanse identiteit.6 Verder zijn er tegengestelde sekseverschillen in Turkse en Marokkaanse identiteiten (F (982, 1) = 9.27; p <.01): de Turkse identiteit is het sterkst bij de mannen, terwijl de Marokkaanse identiteit juist het sterkst is bij de vrouwen. Normatief burgerschap in Turkije en Marokko vertoont een zeer significante cross-nationale trend over migratiegeneraties (F (982, 3) = 10.55; p <.0001), waarbij Turkse of Marokkaanse waarden en normen het belangrijkste zijn voor pioniers, wat minder belangrijk voor migranten van de eerste generatie en nieuwkomers, en het minst belangrijk voor migranten van de tweede generatie. Verder is er een zeer significant crossnationaal effect van sekse (F (982, 3) = 24,92; p <.0001). Zowel Marokkaanse als Turkse vrouwen hechten minder belang aan het Turkse of Marokkaanse normatieve kader dan mannen. Figuur 3. Turkse en Marokkaanse generationele trends op de identitaire dimensie van burgerschap in Turkije en Marokko (4 items) 6 5.9 5.8 5.7 5.6 5.5 5.4 5.3 5.2 5.1 5 Turken Marokkanen pioniers 1e gen. 2e gen. nieuwk. Figuur 4 geeft generatie- en sekseverschillen op de normatieve dimensie van burgerschap in Turkije en Marokko. Bijkomend is er een zwak crossnationaal onderwijseffect (F (982, 1) = 3.77; p <.05), zodat meer onderwijsparticipatie samengaat met meer loslaten van Turkse of Marokkaanse waarden en normen.7 Ten slotte blijft ook na controle voor generationele, 170 Dubbel burgerschap sociale en seksecompositie nog een zeer significant nationaal verschil bestaan tussen Turken en Marokkanen (F (982, 1) = 37,87; p <.0001). Blijkbaar houden Turken in vergelijking met Marokkanen meer vast aan de normatieve dimensie van Turks burgerschap. Figuur 4. Turkse en Marokkaanse generatie- en sekseverschillen op de normatieve dimensie van burgerschap in Turkije en Marokko (4 items). 6 5 pioniers 4 1e gen. 2e gen. 3 nieuwk. 2 1 0 man vrouw Turken man vrouw Marokkanen Burgerschap in België. Op de participatieve dimensie van burgerschap in België tekent zich geen cross-nationale generationele trend af, hoewel er wel specifieke generationele patronen zijn voor Turken en Marokkanen (F (982, 3) = 5,67; p <.001). Bij Turken blijft participatie in de Belgische samenleving constant over migratiegeneraties. Bij Marokkanen daarentegen is er meer participatie in beide jongere generaties (tweede generatie en nieuwkomers) in vergelijking met beide oudere generaties (pioniers en eerste generatie). Verder wordt een zwak effect van onderwijs gevonden (F (982, 1) = 5,14; p <.05), dat echter zeer verschillend ligt bij Turken en Marokkanen (F (982, 1) = 12,34; p <.0001). Terwijl een hoger onderwijsniveau bij Marokkanen participatie aanmoedigt, zien we bij hogeropgeleide Turken juist een afgezwakte participatieve gerichtheid op België. De omkering van het onderwijseffect bij Turken ligt vooral aan hogeropgeleide migranten bij de eerste generatie en de nieuwkomers, die in Turkije voortgezet onderwijs hebben genoten. Figuur 5 geeft verschillen in parti- 171 Karen Phalet en Marc Swyngedouw cipatief burgerschap in België tussen lager- en hogeropgeleide Turken en Marokkanen. Er zijn geen significante nationale en sekseverschillen op de participatieve dimensie van burgerschap in België. Figuur 5. Turkse en Marokkaanse verschillen naar onderwijsniveau op de participatieve dimensie van burgerschap in België (5 items) 5.8 5.7 5.6 laag hoog 5.5 5.4 5.3 5.2 Turken Marokkanen Op de normatieve dimensie van burgerschap in België worden seksespecifieke generatie-verschillen gesignaleerd (F (3, 982) = 4,53; p < .01), zodat migrantenmeisjes van de tweede generatie het meest en migrantenjongens van de tweede generatie juist het minst gericht zijn op Belgische normen en waarden. Figuur 6 geeft sekse- en generatieverschil voor normatief burgerschap in België. Daarnaast is er een zwak effect van onderwijs (F (1, 982) = 4,63; p < .05), zodat meer onderwijsparticipatie samengaat met meer ontvankelijkheid voor Belgische normen en waarden. Opnieuw is er een aanzienlijk sekseverschil in normatieve oriëntaties (F (1, 982) = 34,23; p < .0001), met meer acceptatie van Belgische normen bij migrantenvrouwen dan bij mannen. Dit opvallende sekseverschil komt echter grotendeels op rekening van de Marokkanen (F (1, 982) = 30,11; p < .0001). Terwijl Marokkaanse mannen over de hele lijn nog minder heil zien in Belgische normen dan Turkse mannen, staan omgekeerd Marokkaanse vrouwen meer dan Turkse vrouwen open voor diezelfde waarden en normen. De geringe openheid van Turkse vrouwen situeert zich vooral in de eerste generatie en bij de nieuwkomers, zodat er waarschijnlijk sprake is van een selectie-effect van ‘traditionele’ Turkse vrouwen als huwelijkspartners (Lesthaeghe, 1997). 172 Dubbel burgerschap Figuur 6. Turkse en Marokkaanse generatie- en sekseverschillen op de normatieve dimensie van burgerschap in België (2 items) 6 5 4 pioniers 1e gen. 3 2e gen. 2 nieuwk. 1 0 man vrouw Turken man Marokkanen Generationele trends. Intergenerationele verschuivingen in representaties van nationaliteit en burgerschap geven een diachroon perspectief op de inburgering van migranten. Turkse en Marokkaanse representaties van burgerschap zijn niet duurzaam en onveranderlijk gegeven, maar blijken integendeel volop in beweging. Het algemene besluit is dat een afzwakking van identitaire en normatieve banden met Turkije of Marokko bij Turken en Marokkanen van de tweede generatie samengaat met selectieve allianties ten aanzien van Belgische instituties, waarden en normen. De afnemende gerichtheid op burgerschap in het herkomstland bij de jongere generatie wordt ten dele gebroken door de aanwezigheid van een nieuwe generatie introuwers. Anderzijds zien we een constante of toenemende selectieve gerichtheid op participatie in de gastmaatschappij die ook geldt voor de nieuwkomers. Maar enkel bij jonge migrantenvrouwen gaat een participatieve gerichtheid op België ook samen met meer openheid voor Belgische waarden en normen. Nationale profielen. Zoals al bleek uit de microanalyse van Turkse en Marokkaanse representaties van burgerschap, is de specifieke politieke socialisatie in Turkije en Marokko wel degelijk van invloed op de inburgering van Turken en Marokkanen. Tegelijk wordt die invloed beperkt door een gedeelde migratieconditie. Zo identificeren Turken en Marokkanen zich even sterk met het herkomstland en investeren zij evenveel in participatie in België. Turken en Marokkanen staan even veel of weinig 173 Karen Phalet en Marc Swyngedouw open voor normen en waarden in België. Maar Turken houden wel meer dan Marokkanen vast aan normatief burgerschap in Turkije. Het gaat hier om een harde kern van Turks burgerschap met Turkse familiewaarden, nationaliteit en onderwijs. Onderwijsparticipatie. Als centrale socialiserende instantie vervult het onderwijs een sleutelrol in de vorming van volwaardige burgers en de verdeling van maatschappelijke kansen. Turken en Marokkanen die meer onderwijs hebben genoten, zijn over de hele lijn minder gericht op burgerschap en nationaliteit in Turkije of Marokko. Tegelijk brengt meer onderwijsparticipatie meer openheid mee voor Belgische waarden en normen. Hogeropgeleide Marokkanen verwachten bovendien ook meer van participatie in de Belgische samenleving en instituties. Maar hogeropgeleide Turken wijken af van dit patroon en zijn juist minder participatief gericht op België. Dit komt vooral op rekening van Turkse migranten van de eerste generatie en nieuwkomers, die vooral in Turkije onderwijs hebben gevolgd. Deze Turkse ‘elite van het eerste uur’ is gesocialiseerd binnen een (al of niet religieus geïnspireerd) Turks nationalistisch kader dat kennisverwerving door onderwijs als burgerplicht hoog in het vaandel draagt (Timmerman, 1997). Het Turkse patroon van institutionele participatie contrasteert met het Marokkaanse patroon waarin onderwijs in Marokko en in België elkaar versterken in het voordeel van meer participatie in België. Sekseverschil. De scheidslijn tussen de seksen geeft een eigen betekenis aan nationale identiteit en burgerschap voor migrantenvrouwen in vergelijking met mannen. Sekseverschillen zijn het meest uitgesproken op de normatieve dimensie van burgerschap, waar een patriarchaal normatief kader in Turkije en Marokko staat tegenover meer persoonlijke rechten en vrijheden voor vrouwen in België. Zeker voor Marokkaanse vrouwen is de migratie typisch gepaard gegaan met de onderhandeling van meer autonomie tegenover oudere en zijdelingse verwanten in de patriarchale familie (Bensalah, 1994; Lesthaeghe & Page, 1991). Bij Marokkaanse vrouwen is er dan ook sprake van selectieve identificatie met het herkomstland en strategische allianties met rechten en vrijheden in het gastland. Turkse vrouwen zijn over de hele lijn wat minder dan mannen gericht op Turkije. Tegelijk zijn zij echter ook selectief in hun allianties met rechten en vrijheden in België. Het algemene beeld van relatieve openheid gaat in tegen het stereotiepe beeld van de traditionele migrantenvrouw. 174 Dubbel burgerschap 7. Discussie De hamvraag in dit hoofdstuk is de rechtmatige plaats van migranten in de politieke cultuur van het gastland. Multipele identificaties en netwerken van migranten in de herkomstlanden en in het gastland vormen de spreekwoordelijke steen des aanstoots in beproefde modellen van nationale incorporatie. Zij raken aan problematische relaties tussen burgerschap, nationale identiteit en democratische participatie. De koppeling van burgerschap aan nationaal lidmaatschap wordt in de tang genomen door een supranationaal Europees niveau enerzijds, en door een vermenigvuldiging van subnationale identiteiten en aanspraken anderzijds. In die optiek zijn migranten de feitelijke voortrekkers van transnationale vormen van participatie en identificatie. Het minderheidsperspectief van migranten is dan ook een interessante toetssteen voor nieuwe inclusieve modellen van post- of transnationaal burgerschap. Om dit minderheidsperspectief in kaart te brengen gebruiken we empirisch materiaal uit een recent survey-onderzoek over politieke participatie bij Turkse en Marokkaanse migranten en bij een vergelijkingsgroep van laagopgeleide autochtonen in Brussel. In dit hoofdstuk zijn comparatieve analyses gepresenteerd van politieke standpunten en actievormen, samen met een uitgebreide micro-analyse van sociale representaties van burgerschap en nationaliteit in België en in Turkije of Marokko. We geven enkele voorlopige conclusies en staan waar nodig stil bij conceptuele en maatschappelijke repercussies. Op de vraag naar standpunten over het nationaliteitscriterium voor lokaal stemrecht, staat een consensuele en overtuigde Turkse en Marokkaanse migrantengemeenschap tegenover een verdeelde en twijfelende (laagopgeleide) autochtonengemeenschap. Maar ook onder autochtonen heeft een meerderheid vraagtekens bij de koppeling van stemrecht aan nationaliteit. De grote grijze zone rond de kantellijn tussen pro en contra aan meerderheidszijde maakt van stemrecht een volatiele politieke kwestie. Tegelijk pleit de combinatie met een overtuigde minderheid (47%) in sociaal-psychologisch opzicht eerder voor een bekeringseffect in de richting van de minderheid, dan voor de gevreesde witte weerbots van een recalcitrante meerderheid. De inventarisatie van collectieve actievormen bij Turken, Marokkanen en laagopgeleide autochtonen geeft een zicht op vormen en graden van politieke participatie dat breder is dan formele politieke representatie. In de sociaal-psychologische en sociologische literatuur is een hernieuwd enthousiasme te bespeuren voor informele sociale netwerken en ‘nieuwe’ sociale bewegingen als voedingsbodem voor een participatieve politieke cultuur. Volgens sommigen bieden deze nieuwe vormen van organisatie 175 Karen Phalet en Marc Swyngedouw en mobilisatie zelfs een politiek alternatief voor de ‘tweeminutendemocratie’ van het stemrecht. We vroegen aan Turken, Marokkanen en laagopgeleide autochtonen — drie maatschappelijk kwetsbare groepen in het Brusselse grootstedelijke landschap — in welke organisaties zij actief waren in het afgelopen jaar. Een vergelijking van organisatorische profielen levert een drietal interessante observaties op. Ten eerste is de verscheidenheid aan Turkse, Marokkaanse en autochtone profielen een correctie op de veronderstelling van massieve marginalisatie van een multi-etnische onderlaag als merkteken van ‘globale’ Europese grootsteden. Er is evenmin evidentie voor een enkelvoudige etnische scheiding tussen migranten en autochtonen, analoog aan de beruchte ‘kleurlijn’ tussen zwart en blank. Wat de Brusselse data laten zien, is een driedeling tussen relatief goed georganiseerde Turkse migranten, een zwak georganiseerde middengroep van kansarme autochtonen en merendeels afzijdige Marokkaanse migranten. De betrekkelijk hoge organisatiegraad van Turkse migranten ligt in de lijn van andere bevindingen over de sociale reproductie van etnische solidariteit en netwerken in Turkse migrantengemeenschappen. Een tweede observatie sluit hierbij aan en betreft de verdeling van migranten over etnische en cross-etnische (Belgische of gemengde) organisatievormen. Opvallend is, dat de participatie van migranten in cross-etnische organisaties ongeveer dubbel zo hoog ligt als in etnische organisaties en dat participatie in etnische en cross-etnische organisatievormen samengaat. Dit is in tegenspraak met de veronderstelling dat etnische associaties etnische segregatie in de hand werken en bevestigt integendeel de positieve rol van etnische zelforganisaties als opstap naar meer actieve participatie in de ontvangende samenleving. Een derde en laatste observatie betreft het blijvende belang van conventionele kanalen van politieke representatie, niet in het minst vanuit het perspectief van migranten. Dat blijkt onder meer uit de syndicalisatiegraad van migranten en uit hun standpunt over stemrecht. Vrijwillige associaties — al of niet met professionele ondersteuning — in de vrijetijdssfeer (voor zowel migranten als autochtonen) en in de etnisch-religieuze sfeer (vooral voor Turken) spelen een aanvullende rol en zijn in eerste instantie gericht op dienstverlening en gemeenschapsvorming. Daarentegen zijn sociale bewegingen tegen racisme of discriminatie, die een verandering van de politieke machtsverhoudingen nastreven, bij dit maatschappelijk kwetsbare publiek nagenoeg afwezig. Vanuit de socialerepresentatietheorie (SRT) is een microanalyse gebeurd van Turkse en Marokkaanse representaties van dubbel burgerschap in herkomst- en gastland. De subjectieve representaties van ongesofisticeerde (weinig geïnformeerde) burgers zijn de grote afwezige in de literatuur over nationale en/of transnationale modellen van burgerschap. De 176 Dubbel burgerschap microanalyses laten een drietal tentatieve conclusies toe die relevant zijn voor de articulatie van een transnationale dimensie in modellen van burgerschap. Vooreerst organiseren Turkse en Marokkaanse migranten hun bindingen met de politieke cultuur in herkomst- en gastland in grote lijnen volgens complementaire modellen van burgerschap. Voor het herkomstland geldt een typisch gemeenschapsmodel van burgerschap (citoyen par héritage) op basis van een bindende collectieve identiteit en autoriteit. De ‘imaginaire gemeenschap’ van het herkomstland is gekenmerkt door de verwevenheid van nationaal lidmaatschap met religieus lidmaatschap van de Oumma of gemeenschap van gelovigen. Daartegenover staat een typisch sociaalcontractmodel van burgerschap in het gastland, op basis van sociale kansen en persoonlijke rechten (citoyen par scrupules). Overigens is dit rationele model van burgerschap en participatie in België niet specifiek voor migranten, maar is het integendeel een afspiegeling van autochtone representaties van burgerschap. De geschetste complementaire modellen van burgerschap laten ruimte voor betekenisverschil tussen Turkse en Marokkaanse representaties. Voorbeelden zijn de specifieke betekenis van het onderwijs in de Turkse natievorming en de ‘koningskwestie’ in de constructie van een Marokkaanse identiteit. In de tweede plaats zijn Turkse en Marokkaanse representaties van burgerschap, ondanks betekenisverschillen, georganiseerd rond veralgemeenbare participatieve, identitaire en normatieve dimensies, die overigens ook bij de autochtone vergelijkingsgroep worden teruggevonden. De participatieve dimensie verwijst naar participatie in maatschappelijke kerninstituties, in eerste instantie arbeid, onderwijs en sociale zekerheid. Voorzover die instituties staan voor een nationaal staatsapparaat, hangt participatie ook samen met toegang tot nationaal lidmaatschap, een nationale taal en rechtsbescherming. Nationale identiteiten vormen de kern van een afzonderlijke identitaire dimensie van burgerschap, die bestaat uit nationale attributen, symbolen of rituelen. De normatieve dimensie van burgerschap ontleent zijn morele lading enerzijds aan de sfeer van familiewaarden (opvoeding en sekserollen) en anderzijds aan een verwijzing naar individuele rechten en vrijheden (vrouwenrechten, vrije meningsuiting). De driedimensionale cognitieve structuur bevestigt dat sociale representaties van burgerschap cross-nationaal georganiseerd zijn rond dezelfde centrale thema’s van democratische participatie, nationaal lidmaatschap en burgerrechten en -plichten, die ook het voorwerp vormen van hedendaagse discussies in de burgerschapsliteratuur. Tegelijk onderscheiden migranten zich van autochtonen door hun dubbel burgerschap in herkomst- en gastland. Complementaire gemeenschaps- en contractmodellen weerspiegelen zich in de asymmetrische dimensionale structuur van 177 Karen Phalet en Marc Swyngedouw burgerschap in herkomst- en gastland. Terwijl burgerschap in Turkije of Marokko bestaat uit een identitaire en een normatieve dimensie, omvat burgerschap in België een participatieve en een normatieve dimensie. In de derde plaats laat de meerdimensionale structuur van burgerschap voor migranten meervoudige en selectieve combinaties toe van elementen uit de politieke cultuur van beide landen. Transnationale vormen van burgerschap kenmerken zich dan ook door meervoudigheid en selectiviteit. Zo laat de associatiestructuur van burgerschapsdimensies in herkomst- en gastland zien, dat nationale identificatie met Turkije of Marokko goed samengaat met investeringen van migranten in maatschappelijke participatie en sociale kansen in België. Het conflictpotentieel situeert zich op de normatieve dimensie van burgerschap in beide landen. Tegenover associaties van Turkse of Marokkaanse familiewaarden met nationale solidariteit en autoriteit binnen een patriarchaal normatief kader, staat de beeldvorming van individuele rechten en vrijheden in Belgische opvoedings- en rolpatronen. (Voor alle duidelijkheid: dit stereotype zegt uiteraard niets over de Belgische praxis.) Uit de dimensionale associatiestructuur blijkt dat Turken en Marokkanen verschillen in hun cognitieve strategieën ten opzichte van dit normatieve conflictpotentieel. Terwijl orthogonaliteit tussen etnische en Belgische normen bij Turken wijst op cognitieve compartimentalisatie, geeft een negatief verband bij Marokkanen uitgesproken cognitieve dissonantie aan. Een laatste deel van dit hoofdstuk besteedt aandacht aan generationele trends en sociale diversiteit in veranderende representaties van nationaliteit en burgerschap bij Turkse en Marokkaanse migranten. Sociale representaties van burgerschap zijn niet per definitie consensueel en onveranderlijk gegeven, maar zijn integendeel volop in beweging. Ten eerste is de jongere generatie migranten grotendeels gesocialiseerd binnen de Belgische politieke cultuur, wat tot uiting komt in lossere banden met Turkse of Marokkaanse identiteiten en normen. Deze cross-nationale generationele trend wordt weliswaar gebroken door de aanwezigheid in Turkse en Marokkaanse families van een nieuwe generatie introuwers met eerstehandservaring van de politieke instituties en cultuur in Turkije of Marokko. Er is echter geen evidentie voor de substitutie van de etnische binding met het herkomstland door enkelvoudig burgerschap in België. Processen van inburgering zijn typisch selectief en kennen een differentieel verloop in functie van onderwijs en sekse. Als centrale socialiserende instantie speelt het onderwijs een cruciale rol in de inburgering van migranten. Zo heeft schoolse vorming de verwachte impact op de normatieve dimensie van burgerschap: meer onderwijsparticipatie van Turkse en Marokkaanse migranten hangt samen met een beweging weg van Turkse of Marokkaanse familiewaarden in de richting van ‘Belgische’ 178 Dubbel burgerschap individuele rechten en vrijheden. Als doorgeefluik van een nationale cultuur en identiteit raakt het onderwijs ook aan de identiteitsvorming van migranten: meer onderwijsparticipatie van Turkse en Marokkaanse migranten leidt tot een afgezwakte identificatie met Turkije of Marokko. Ten slotte raakt het onderwijs als centrale verdeler van maatschappelijke kansen aan de participatieve dimensie van burgerschap. Maar enkel hogeropgeleide Marokkanen zijn meer participatief gericht op de Belgische samenleving en instellingen, hogeropgeleide Turken zijn dat juist wat minder. Deze laatste onverwachte bevinding heeft waarschijnlijk te maken met de nationale missie van het Turkse onderwijs als harde kern van Turks burgerschap. Tot slot tekent zich in het inburgeringsproces van migranten een duidelijke scheidslijn af tussen de seksen. Die scheidslijn is het scherpst op de normatieve dimensie, waar individuele rechten en vrijheden in België worden uitgespeeld tegen een patriarchaal normatief kader in Turkije of Marokko. Zo zijn Turkse vrouwen over de hele lijn minder gericht op Turkije dan mannen, en onderscheiden Turkse meisjes van de tweede generatie zich zowel van hun moeders als van hun mannen door een grotere openheid voor Belgische normen en waarden. Marokkaanse vrouwen van hun kant combineren een selectieve identificatie met Marokko met strategische allianties met een Belgisch normatief kader. Ook hier zijn meisjes van de tweede generatie het meest gewonnen voor Belgische normen. Een keerzijde van de normatieve aardverschuiving aan vrouwelijke zijde is dat jongens van de tweede generatie een omgekeerde generationele trend vertonen en juist meer afwijzend staan tegenover Belgische normen dan hun vaders. De grotere openheid van migrantenvrouwen voor normen en waarden van het gastland maakt van vrouwen in hun rol van opvoeders van de kinderen belangrijke brugfiguren in het inburgeringsproces. Om dezelfde reden zijn migrantenvrouwen echter ook kwetsbaar in het maatschappelijke spanningsveld tussen migranten en Belgen, dat de goede familierelaties tussen generaties en tussen mannen en vrouwen onder zware druk zet. Noten 1 2 Pioniers zijn ouder dan 40 jaar, geboren in Turkije of Marokko, en verblijven langer dan 15 jaar in België. De eerste generatie is ouder dan 30 jaar, geboren in Turkije of Marokko, en minder dan 20 jaar in België, of ouder dan 40 jaar, geboren in Turkije of Marokko, en minder dan 15 jaar in België. De tweede generatie is jonger dan 30 jaar, en minstens 20 jaar in België, of ouder dan 30 jaar en geboren in België. Nieuwkomers zijn jonger dan 30 jaar en minder dan 20 jaar in België. Non-response analyse duidt op een eigenaardig fenomeen hier. De non-response van de Turkse steekproef is op deze vraag veel hoger dan voor de Marokkaanse. Iets dat voor quasi alle andere variabelen juist andersom is. Strategische keuzes in antwoordgedrag 179 Karen Phalet en Marc Swyngedouw 3 4 5 6 7 kan hier niet uitgesloten worden. Mogelijk is er een globale onderrapportering bij de Marokkanen en een onderrapportering bij de Turken enkel wat betreft het lidmaatschap van etnische organisaties. Nochtans komt ook uit andere vragen de hogere organisatiegraad van de Turken t.o.v. de Marokkanen naar voor. De differentiële non-response verandert echter niets aan de conclusies verder naar voor gebracht. Factoren met eigenwaarden ≥1 zijn weerhouden in varimax rotaties. Enkel items met ladingen >.50 worden vernoemd als representatief voor de gemeenschappelijke betekenis in een factor. Staatshoofd en vlag zijn niet opgenomen in de gemeenschappelijke factoroplossing, omdat zij als nationale symbolen een specifieke betekenis hebben voor Turken en Marokkanen. Verder zijn alleen sociale zekerheid en vrijemeningsuiting niet weerhouden wegens betekenisverschillen. Wegens schaarste in de cellen voor hogergeschoolde vrouwen bij pioniers en nieuwkomers zijn de resultaten voor deze categorieën van migranten weinig betrouwbaar. Deze schaarste weerspiegelt echter de reële scheve verdeling van opleidingsniveaus in de populatie van Turkse en Marokkaanse migrantenvrouwen. Dit onderwijseffect wordt gekwalificeerd door een zwak interactie-effect (F(982,1) = 4,23; p <.05), zodat onderwijsparticipatie een wat grotere invloed heeft bij Turken dan bij Marokkanen. Dit onderwijseffect wordt gekwalificeerd door een zwak tweede-orde interactie-effect met nationaliteit en sekse (F(982,1) = 3,39; p <.05), zodat onderwijs een andere normatieve betekenis heeft naar nationale herkomst en sekse. Onderwijs heeft de grootste invloed bij Turkse vrouwen, een matige invloed bij Turkse en Marokkaanse mannen, en de kleinste invloed bij Marokkaanse vrouwen. 180 HOOFDSTUK 6 Dimokritos Kavadias Het utilitair individualisme bij de migranten van Turkse en Marokkaanse oorsprong in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 1. Inleiding Een aantal factoren zoals de naoorlogse economische expansie van WestEuropa en een groeiende bevolking aan de relatief armere rand van dat West-Europa hebben ervoor gezorgd, dat landen zoals onder meer België beleidsprogramma’s opzetten waarin voorzien werd om goedkope buitenlandse arbeidskrachten aan te trekken. Zo kan ook de Turkse en Marokkaanse migratie naar België gesitueerd worden in de vroege jaren zestig. In eerste instantie was het voornamelijk een migratie van mannen die in de industrie of in de steenkoolontginning tewerkgesteld werden (Attar, 1993; Bayar, 1993). Hoewel de komst van deze ‘gast’-arbeiders werd gezien als een tijdelijk fenomeen, bleek sedert de jaren zeventig en tachtig dat de aanwezigheid van deze migranten van blijvende aard was. Vanaf de jaren tachtig wordt het samenleven van verschillende groepen op dit grondgebied echter sterk betwist. In populistische en racistische vertogen wordt de aanwezigheid van de migranten, hun gezinnen en hun kinderen ten tonele gevoerd als de hoofdoorzaak van de achteruitgang van de leefkwaliteit. Onderzoek naar de negatieve houdingen ten aanzien van migranten toont aan dat deze ‘migranten’ vooral vereenzelvigd worden met de moslimmigranten en hun families (dus ook kinderen, die niet per definitie gemigreerd zijn) uit het Middellandse-Zeegebied, met name de Turken en de Marokkanen (Billiet, Carton & Huys, 1990: 51-52). In wat volgt duidt de term migrant zowel op de persoon die de oorspronkelijke migratie heeft ondernomen, als op zijn familieleden, die eventueel in België zijn geboren of gesocialiseerd. Om samenlevingsconflicten te duiden en om te wijzen op een eventuele oplossing, wordt de term integratie te pas en te onpas gebruikt. Inte- 181 Dimokritos Kavadias gratie is één van de meest gebruikte termen als er gesproken of geschreven wordt over migranten. Deze term kan verwijzen naar een zekere toestand van sterke onderlinge dependentie of naar een proces dat tot deze toestand leidt.1 In verband met migranten verstaat men meestal onder deze term een zekere aanpassing van de waardepatronen. Migranten die in België, of beter gezegd Brussel, wonen, zouden zich moeten aanpassen aan de heersende waardeopvattingen. Nodeloos te stellen, dat deze term te diffuus is om te operationaliseren. In een eerste poging om dit concept te verfijnen en te expliciteren, stelde het Koninklijk Commissariaat voor het Migrantenbeleid een basisdefinitie voor. Integratie impliceert dat de migranten zich conformeren aan een aantal basisbeginselen zoals moderniteit, emancipatie en pluralisme. Hiernaast kan ook ruimte opengelaten worden voor de eigen cultuuruitingen van de verschillende migrantengemeenschappen (Koninklijk Commissariaat voor het Migrantenbeleid, 1989). Dit betekent dat men aanneemt dat migranten niet op een volwaardige wijze ingepast zijn in de huidige Brusselse samenleving. Onder welke voorwaarden en hoe deze integratie moet plaatsvinden, blijft ondanks bovenstaande verfijning een open vraagstelling die voornamelijk in de politieke arena zal moeten worden beslecht. Het concept zelf wijst echter op een verband tussen het individu en de samenleving. In dit verband kan men verwijzen naar de klassieke studie van Durkheim (1991) over de functie van de sociale arbeidsdeling. Durkheim heeft in dit kader bijvoorbeeld over de consensus over fundamentele waarden als noodzakelijk voor sociabiliteit van de samenleving (voor een bondige kritiek op deze concepten: onder meer Verbunt, 1994). Integratie impliceert dat het individu via bepaalde solidariteitsmechanismen verbonden is met andere individuen in een bepaalde collectiviteit. Indien dit consequent wordt doorgetrokken, betekent dit dat er voor elk individu evenveel integratieprocessen mogelijk zijn, als hij of zij contactgroepen heeft. Ieder individu is immers tegelijkertijd lid van vele groepen. Hieruit alleen al kan blijken dat het integratiebegrip aan een conceptuele verduidelijking toe is, indien men het wil gebruiken om de stedelijke omgeving vorm te geven. Een eerste mogelijke verfijning wordt aangeboden door Zehraoui (1996), die stelt dat de integratie van het (Algerijnse) individu in de bredere Franse samenleving afhankelijk is van zijn sociaal traject binnen het gezin in het gastland. In het kader van ons onderzoek wilden we meer expliciete maten voor aanpassing invoeren. Naast deze maten die bij benadering iets als integratie zouden kunnen afbakenen, werden een aantal waarde- en attitudeschalen opgenomen. Eén van deze schalen is de utilitairindividualismeschaal (Elchardus & Heyvaert, 1990). In dit hoofdstuk gaat de aandacht uit naar een veronder- 182 Het utilitair individualisme bij de migranten in het BHG stelde tegenpool van integratie, met name individualisme. Ook individualisme is een concept dat met een probleem wordt geassocieerd. Mensen zouden zich in hun gedrag en in hun oordelen laten leiden door persoonlijke voorkeuren, zonder rekening te houden met hun medemensen. Voor een aantal waarnemers vormt dit individualisme een veeg teken aan de wand. In dit kader wordt aangevoerd dat de migrant (meestal gaat het om een laaggeschoolde man, die als kostwinner optreedt) in het gastland voornamelijk gesocialiseerd wordt door of binnen een bedrijf (voor meer details: Stoop & Booms, 1997: 203). De Turkse en Marokkaanse migranten, die komen uit wat doorgaans ‘collectivistische culturen’ worden genoemd, zouden binnen de bedrijven de collectieve ritmen, productiewijzen en gedragingen aanleren die horen bij een industriële samenleving. Als gedrag zou de werkende man in deze migrantengemeenschappen onder meer ook het economisch of utilitair individualisme aanleren (Zehraoui, 1996: 258). In eerste instantie zal worden nagegaan of het utilitair individualisme zowel bij de Belgen, als bij de Turken en Marokkanen op een adequate wijze werd opgemeten. Hierna zal het verband worden nagegaan tussen dit individualisme en het opleidingspeil. Verder zal worden onderzocht of het verschil tussen een voornamelijk op het gezin gerichte vrouw en een meer publiek gerichte man zich eveneens vertaald zien in een verschillende houding ten aanzien van het eigenbelang. Vervolgens zal ook gekeken worden naar de invloed van het werk en de sociale mobiliteit op de mate van individualisme. Tot slot wordt de mate van religiositeit en individualisme vergeleken in de drie groepen. In de loop van 1995 werden gegevens verzameld via gestandaardiseerde interviews bij een representatieve steekproef van de volwassen Turkse en Marokkaanse populatie. Om vergelijkbare resultaten te bekomen voor alle respondenten, werd gebruikgemaakt van een gestructureerde vragenlijst met beperkte antwoordalternatieven. Het huidig onderzoek speelde zich geheel in een stedelijke setting af. Deze setting is er één waar mensen met verschillende sociale, economische en culturele achtergronden met elkaar geconfronteerd worden. In deze studie hebben we ten dele getracht deze complexiteit in te bouwen door drie subpopulaties (Belgen, Turken en Marokkanen) af te bakenen, met dien verstande dat men getracht heeft, de kenmerken van hun sociale achtergrond (in casu opleiding) min of meer vergelijkbaar te houden. 183 Dimokritos Kavadias 2. Individualisme: een korte begripsomschrijving Hoewel het individualisme hier als een houding is gemeten, vinden we dit begrip terug in sociaal-filosofische controverses. Vooraleer we overgaan tot een operationele definitie van dit begrip, geven we een korte schets van het historisch traject van dit concept. Het filosofisch debat over het individu en het individualisme is in eerste instantie in een gepolariseerde sfeer verlopen. Individualisme heeft iets van het spreekwoordelijk farmacon (oftewel gift): ethisch panacee voor de ene, ethisch vergif voor de andere. De term zelf wordt toegeschreven aan de Franse conservatieve denker Joseph de Maistre in zijn Des origines de la souveraineté. Hij gebruikte individualisme als een verzamelterm voor alle in zijn ogen negatieve fenomenen van zijn tijd: doordat ieder mens afzonderlijk zijn eigenbelang tracht na te streven, verdwijnt het algemeen belang van het collectief organisme (de maatschappij) op de achtergrond. Het gevolg hiervan is dat de maatschappij uit elkaar dreigt te vallen en dat de mensen zonder enig ordeningsbeginsel naast elkaar leven. Individualisme wordt gelijkgesteld met egoïsme, goddeloosheid en normloosheid. De voorstanders van dit individualisme stellen echter dat de mens van nature zich enkel hoeft te houden aan de natuurwet. Het individu moet zich in die hoedanigheid ook niet onderwerpen aan om het even welke macht. Hij is in staat om zijn eigen belangen na te streven omdat hij ze realistisch kan inschatten en omdat hij redelijk is (een goed overzicht van dat debat is Laurent, 1987). Uit overwegingen van zelfbehoud en comfort zou de vrije mens zich wel verenigen in een maatschappij. De maatschappij is er dus enkel om het geluk en comfort van de enkeling te garanderen. De staat mag dus ook geen beperkingen opleggen in het nastreven van die vrijheid. Deze stellingen vormen meestal de filosofische grondslag van wat men later de liberale of klassieke economie is gaan noemen (Frantzen, 1986). Voorstanders en tegenstanders van dit individualisme leggen dus verschillende klemtonen en spreken over verschillende dingen. Het debat tussen de filosofen handelde voornamelijk over het garanderen van burgerrechten, vrijheden en over de controle over het staatsapparaat. De conservatieve kritiek op het individualisme was in eerste instantie gericht tegen deze rechten en vrijheden. Het aanvangspunt van deze kritiek was echter vaak een maatschappelijke situatie die uit de hand dreigde te lopen. Indien het persoonlijk geluk de meest ultieme toetssteen is, dan houdt niets ons nog tegen om ons af te wenden van de medemens. Ook een aantal voorstanders van democratie en van haar correlaten (de individuele rechten en vrijheden) schaarde zich achter de bovenstaande 184 Het utilitair individualisme bij de migranten in het BHG analyse van de maatschappelijke toestand. Deze toestand kon snel degenereren in hetgeen de Tocqueville voor het 19de-eeuws Amerika een egoïsme en masse heeft genoemd: iedereen trekt zich terug in zijn eigen privé-sfeer en verliest het gezamenlijk lot en het gezamenlijk doel uit het oog. Het gevaar wordt dan zeer reëel, dat het beheer wordt overgelaten aan paternalistische administrateuren. Democratie dreigt volgens deze analyse slachtoffer te worden van het eigen succes (Tocqueville, 1963). Men werd er zich ook van bewust, dat de toenemende industrialisatie en de rationalisatie van de leefwereld zorgden voor een ontregeling van de collectieve orde. Durkheim (1986) introduceert voor deze ontregeling de term anomie. Zo maakt Durkheim een onderscheid tussen de egoïstische zelfdoding, waarbij de maatschappij geen zingevingen meer aanbiedt voor het individu, en de anomische zelfdoding, waar de individuele passies ontdaan zijn van hun betekenis. Anomie wordt door Durkheim gebruikt om de ervaring van verlies van zingevingskaders te duiden. In tegenstelling tot de laisser faire-ideologie gingen er stemmen op om de nodige collectieve garanties te bepalen, teneinde de positieve elementen van het individualisme (de individuele rechten en vrijheden en de nadruk op de waardigheid van het individu) te verdedigen en de mogelijke negatieve gevolgen (egoïsme en anomie) in te dijken. Om de spraakverwarring tegen te gaan, is men onderscheiden beginnen in te voeren tussen het utilitair egoïsme en het individualisme. Het individualisme dat door Durkheim (1970) wordt gecontrasteerd met het utilitair denken, wordt als het ware voorgesteld als een ideaal waarin het menselijk wezen wordt gesacraliseerd. Dit onderscheid blijft geldig, onder andere bewoordingen tot vandaag de dag. In navolging van Elchardus en Heyvaert (1989) wordt het individualismeconcept hier enkel gebruikt om te wijzen op een vertoog dat de nadruk legt op vrijheid (het utilitair egoïsme in Durkheims termen). In dit vertoog moeten individuen zelf de voorwaarden van hun vrijheid scheppen en wordt elke collectieve voorwaarde ervaren als een beperking van het individu. Men kan het gebruikte onderscheid ook typeren aan de hand van de tegenstelling tussen enerzijds een kwalitatief of expressief individualisme, waarbij de nadruk wordt gelegd op zelfontplooiing en op het unieke van ieder individu, en anderzijds een kwantitatief of utilitair individualisme, waarbij handelen uit individueel eigenbelang vooropstaat (Bellah et.al, 1985; Elchardus & Heyvaert, 1989: 154-158). De facetten van het op eigenbelang gerichte individualisme werden door Elchardus & Heyvaert (1989: 155) gebruikt om een schaal op te stellen waarmee kan worden nagegaan of iemand expressief of utilitair individualist is. 185 Dimokritos Kavadias 3. Meting van het utilitair individualisme 3.1. Individualisme als sociologisch concept Naast de filosofische inhoud van het utilitair individualisme kan men het ook als een manier om te oordelen of als een waarde beschouwen. Dit individualisme werd door Elchardus en Heyvaert geoperationaliseerd als een houding waarin drie elementen centraal staan (Elchardus & Heyvaert, 1989: 155): 1. De nadruk die wordt gelegd op het ongehinderd en individueel nastreven van eigenbelang. 2. Het belang van materieel succes. De realisatie van het eigenbelang zou voornamelijk worden afgemeten via materieel succes. 3. De hypothese dat iedereen uit eigenbelang handelt. Elk van die elementen werd door de auteurs onder de vorm van een aantal uitspraken getoetst bij een representatieve steekproef van de Vlaamse bevolking in 1988. In dit onderzoek werden een aantal van deze uitspraken overgenomen en getoetst bij onze onderzoeksgroepen. Hoewel men kan aannemen dat waardeschalen, zoals de utilitair individualismeschaal, ook kunnen werken voor andere populaties, bestaan er aanwijzingen dat de surveytechniek, gebruikmakende van bestaande schalen (getest bij een autochtone bevolking), wel eens onbetrouwbare resultaten zou kunnen opleveren voor andere populaties (Bronner, 1988). Een eerste onderdeel van de huidige probleemstelling zou zich richten op de vertaalbaarheid van de gebruikte individualismeschaal. Anders gesteld: meten we wel hetzelfde voor de drie populaties? De items werden vertaald van het Nederlands naar het Frans, Marokkaans, Berber en Turks, en terugvertaald naar het Nederlands om eventuele verschillen in betekenis op te sporen. De kans is echter zeer groot dat de semantische structuur van elk item in zijn geheel niet dezelfde connotatieve betekenis heeft in de verschillende gehanteerde talen (zie onder meer Halman, 1993). Daarbij komt dat het niet helemaal zeker is dat hiermee dezelfde latente constructie wordt gemeten door de combinatie van de verschillende items. Onderstaande tabel geeft een overzicht van het aantal mensen dat het eens is met de uitspraken, per bevolkingsgroep. Het meest opvallende is dat de migrantengroepen systematisch lager scoren dan de referentiegroep van Brusselaars met de Belgische nationaliteit. 186 Het utilitair individualisme bij de migranten in het BHG Tabel 1: uitspraken die het utilitair individualisme meten, met het percentage mensen dat hiermee akkoord gaat per bevolkingsgroep % akkoord of helemaal akkoord Belgen Turken Marokkanen Item 1: Men moet steeds zijn eigen plezier nastreven, naastenliefde, liefdadigheid en solidariteit zijn onzin. 20.8 18.1 10.7 Item 2: Wat telt is geld en macht; de rest zijn praatjes 20.3 17.3 15.3 Item 3: De mensheid, onze naaste, solidariteit, ..., wat een onzin allemaal, iedereen moet eerst voor zichzelf zorgen en zijn belangen verdedigen. 26.1 15.5 9.0 Bovenstaande cijfers lijken er reeds op te wijzen dat de bestudeerde migrantengroepen over het algemeen een lagere mate van utilitair individualisme vertonen. De individuen die volgens de gangbare criteria niet als geïntegreerd worden beschouwd, lijken volgens het individualismecriterium niet afgewend te zijn van de andere mensen. Bij de volgende stap werd nagegaan of deze uitspraken voldoende samenhang vertonen. Via een hoofdcomponentenanalyse bij de drie verschillende groepen wordt nagegaan of deze uitspraken een zelfde onderliggend idee meten. De uitspraken blijken bij de drie groepen apart samen te hangen (zie hiervoor tabel 2). Dit laat toe om te veronderstellen dat één onderliggend concept in de drie gevallen wordt gemeten. Tabel 2: factorladingen per nationaliteit Uitspraken Belgen Turken Marokkanen Item 1: Men moet steeds zijn eigen plezier nastreven, … .844 .822 . 813 Item 2: Wat telt is geld en macht; de rest zijn praatjes .796 .759 . 804 Item 3: De mensheid, onze naaste, solidariteit, ... .852 .836 . 866 Eigenwaarde: Percentage verklaarde variantie: 2.072 1.951 2.057 69.1% 65.0% 68.6% Doordat deze uitspraken sterk samenhangen, kan men ze gebruiken om een schaal op te stellen die weergeeft in welke mate iemand utilitair individualist is (wat de mate van interne consistentie van de items betreft, voor de Belgische respondenten bedraagt de Cronbach’s alpha: α=,7755, voor de Turkse steekproef α=,7303 en voor de Marokkaanse steekproef, α=,7703). Om na te gaan of de individualismeschalen in de drie talen, geen drie verschillende schalen zijn, moet onderzocht worden of de vertalingen wel adequaat zijn. Een mogelijkheid die onder meer door Halman wordt gesuggereerd om conceptuele verschillen in internationaal comparatief onderzoek na te gaan, is het gebruiken van confirmatorische factoranalyses bij 187 Dimokritos Kavadias de verschillende groepen (in de verschillende talen). Het grote verschil met de vorige werkwijze (drie aparte hoofdcomponentenanalyses) is dat één structuur voor de drie respondentengroepen tegelijkertijd wordt getoetst. Het model dat het best voldoet aan de structuur van de enquêtegegevens (met p=0,253; zie bijlage 1) is er één waar we toelaten dat de parameters van één indicator (het derde item De mensheid, onze naaste, solidariteit, …) verschillen tussen de Belgen en Turken enerzijds en de Marokkanen anderzijds (Fit-parameters: RMR = 0.040 GFI = 0.995 de AGFI = 0.989). Dit betekent grosso modo dat de drie items een onderliggend concept meten, maar dat één van de drie items ofwel een andere betekenis heeft in de derde groep, ofwel dat dit item een andere gevoeligheid heeft bij deze respondenten. Dit model veronderstelt dat de migranten in onze steekproef (of althans een deel hiervan) een andere affiniteit hebben met het derde item. Deze verschillen in affiniteit zouden enkel en alleen aan de vertaling kunnen liggen, maar dan blijft het zeer merkwaardig dat de Turkse vertaling correcter zou zijn dan de Marokkaans-Arabische (waar nochtans meer aandacht aan is besteed). Het lijkt waarschijnlijker dat het derde item een andere cognitieve en emotionele samenhang vertoont bij de Marokkanen in Brussel. Een mogelijke verklaring die verder dient te worden onderzocht, is de eventuele religieuze connotatie van dat item. De in de vraagstelling gebruikte termen onze naaste en naastenliefde zouden kunnen verwijzen naar hetgeen in de koran bekendstaat als de zaakat, een soort heffing ter leniging van de noden van de armen. Deze zaakat (een soort jaarlijkse vermogensbelasting) staat bekend als één van de vijf zuilen van de islam. Deze morele verplichting vervangt als het ware een externe belastingsbureaucratie. In vele landen met een moslim-meerderheid bestaat er ook geen administratie ter inning van de belastingen. Een institutie die populairder is en die hiermee samenhangt is de zaakat al-fitr, een gift aan het eind van de vastenmaand (ramadan). Indien dit zo blijkt te zijn, dan helpt dit item ons om een scherper onderscheid te maken tussen de utilitair individualisten en de rest (Jansen, 1987: 55-57; Horrie & Chippindale,1992: 52-53). De schaal kan dus wel gebruikt worden bij de verschillende populaties en men mag veronderstellen dat ze bij benadering dezelfde onderliggende idee meet. 188 Het utilitair individualisme bij de migranten in het BHG 3.2. Mate van individualisme bij de respondenten uit deze steekproef In het overzicht van de scores op de uitspraken (tabel 1) werd reeds duidelijk dat de Brusselaars met de Belgische nationaliteit bezwaarlijk als utilitair individualistisch kunnen worden gekenmerkt. Dit geldt nog minder voor de Brusselaars met de Turkse en Marokkaanse nationaliteit. In welke mate de drie groepen van elkaar verschillen, wordt pas duidelijk indien de schaalwaarden per groep met elkaar worden vergeleken. Op basis van de geconstrueerde schaal kan aangegeven worden in welke mate een respondent individualist is en kunnen dus ook groepen worden vergeleken. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de gemiddelde schaalwaarden per bevolkingsgroep. De schaal is zo berekend dat het algemeen gemiddelde voor de gehele steekproef (de drie groepen samen) gelijk is aan nul. Waarden die boven dit nulpunt uitkomen, wijzen erop dat de aangeduide groep (gemiddeld) meer utilitair individualistisch is. Andersom, groepen met negatieve waarden zijn gemiddeld minder utilitair individualistisch. Tabel 3: verschillen in utilitair individualisme (met 3 items) naar nationaliteit Nationaliteit Afwijking in standaarddeviaties** Aantal respondenten Belgen 0.2186 399 Turken 0.0307 554 Marokkanen Totaal - 0.2695 386 1339 Uit de afwijkingen van deze waarden blijkt, dat de respondenten met Belgische nationaliteit hoger scoren dan de Marokkaanse respondenten. De gemiddelde mate van individualisme verschilt significant naargelang van de nationaliteit van de respondenten. De verklaringen die in de literatuur voor deze verschillen worden aangereikt, steunen impliciet op cultuur. Mediterrane samenlevingen, zoals de Turkse of de Marokkaanse, worden gekenmerkt als zogenaamde collectivistische of groepsgerichte samenlevingen. Mensen in dergelijke collectivistische culturen zouden ook sneller geneigd zijn om collectivistische houdingen te ontwikkelen. Binnen dit soort referentiekaders worden deze verschillen louter in termen van essentiële kenmerken van culturen verklaard. Zo wijst onder 189 Dimokritos Kavadias meer Triandis (1994: 41) erop dat deze collectivistische culturen kunnen worden gecontrasteerd met de Angelsaksisch en West-Europese individualistische culturen. Deze verschillen zouden zich automatisch vertalen in verschillende psychologische houdingen. De kritieken op dergelijke interpretaties wijzen op de vaststelling dat enkel de individualistische culturen gedefinieerd zijn (de houdingen ten opzichte van het individu worden als criterium genomen). Al de rest wordt per definitie als collectivistisch gekenmerkt. Dat collectivisme zou ook negatiever geëvalueerd worden in het gangbaar internationaal vergelijkend onderzoek (Kagitçibasi, 1994). Indien men de vorige utilitairindividualismeschaal zou omzetten in een schaal gaande van 0 (niet utilitair individualist) tot en met 100 (utilitair individualist in hart en nieren)2, dan wordt snel duidelijk dat men de cultuur van de Belgen wonende in Brussel moeilijk als een individualistische cultuur kan typeren op basis van de beschikbare gegevens. Tabel 4: utilitair individualisme uitgedrukt in percentages Gemiddelde Schaalwaarde op 100 Standaarddeviatie Afwijking tegenover het gemiddelde Belgen 34,9248 23,84 4,9070 Turken 30,6878 21,29 0,6700 Marokkanen 23,9826 23,98 -6,0351 30,0178 Zoals reeds eerder werd opgemerkt, draait het utilitair individualisme rond houdingen ten opzichte van het individu en de groep. Indien we een cultuur als individualistisch willen kenmerken, dan zouden we ook in staat moeten zijn om aan te geven waar de grens ligt. We zouden dan met andere woorden moeten kunnen aangeven, hoeveel meer individualistisch de dragers van die cultuur moeten zijn dan die van een andere cultuur. Is de verhouding van 0.6 tot 4.9 (of 0,2 standaarddeviatie) genoeg in dit geval om de grens te trekken? Deze vraag kan worden omzeild als het individualisme niet als een essentieel kenmerk van een cultuur wordt beschouwd, maar als een manier van denken, praten en onderscheiden maken binnen een cultuur. Het wordt dan absurd om een cultuur te typeren op basis van één element of op basis van een contrastpaar, zoals individualisme versus collectivisme. 190 Het utilitair individualisme bij de migranten in het BHG 3.3. Utilitair individualisme als vertoog? Onder vertoog kan men een manier van formuleren en spreken verstaan, maar het omvat ook een manier van evalueren, voelen, denken (voor een bredere maar ook cryptischer definitie: zie Laclau & Mouffe, 1985:11). Een vertoog omvat tevens een aantal herkenbare elementen. In het geval van het utilitair individualisme vormen eigenbelang, vrijheid in het nastreven van dit eigenbelang en materieel succes de constitutieve elementen. De mate waarin dit vertoog ingang vindt bij een segment van de bevolking kan verschillen in ruimte en tijd. De Duitse socioloog Simmel duidde bijvoorbeeld de stad aan als één van de plaatsen waar het individu en de zelfervaring van het individu zich heeft kunnen ontwikkelen. Het is dus waarschijnlijk een ruimte waar het individualisme en het utilitair individualisme gegroeid zijn (Harvey, 1990: 26). Het verband tussen de ontwikkeling van de stad en de ontwikkeling van het individu en het individualisme werd tot nog toe niet verder onderzocht. Een vertoog kan ook een onderdeel vormen van een duurzame structuur, waarbij verschillende vertogen samenhangen in een alignement. Elchardus wijst op een relatief duurzame samenhang tussen (utilitair) individualisme, autoritarisme, etnocentrisme, politieke machteloosheid en materialisme. Deze samenhang wordt gekristalliseerd tot een nieuwe breuklijn in Vlaanderen (Elchardus, 1995; Elchardus & Derks, 1996). Dit impliceert dat wie individualist is, tevens een grotere kans heeft om autoritair, etnocentrisch en politiek cynisch te zijn. Deze vertogen kunnen ook gebonden zijn aan bepaalde groepen. Zo wordt er onder meer op gewezen dat het utilitair individualisme in functie staat van het onderwijspeil (Elchardus & Heyvaert, 1989: 164). In tegenstelling tot de Belgische bevolking, ligt het onderwijsniveau bij de migrantengroepen vrij laag. In grote mate is hier sprake van een selectie naar onderwijspeil betreffende de eerste cohorte Turkse en Marokkaanse migranten: migratie naar West-Europa was voornamelijk een zaak van laag geschoolden (Surkeyn & Reniers, 1997). Fenomenen van emigratie uit Turkije en Marokko waren echter ook streekgebonden. Recent onderzoek wees uit dat een groot deel van de Turkse gemeenschap in Brussel voornamelijk blijkt te komen uit dorpen rond de stad Emirdag (in de Anatolische provincie Afyon). De meeste Brusselaars van Marokkaanse origine komen uit de streek van Tanger en Tetouan (noordwesten van Marokko). Het verschil in origine tussen beide bevolkingsgroepen in Brussel is blijkbaar, dat de Marokkaanse migratie meer uit grote steden en provinciehoofdplaatsen komt dan de Turkse migratie (Surkyn & Reiniers, 1997: 46-53). 191 Dimokritos Kavadias In de huidige survey werd geen onderscheid gemaakt qua plaats van origine, maar wat het onderwijspeil betreft, wordt het bovengeschetst beeld bevestigd in onderstaande tabel (tabel 5). Bij het vergelijken van de groepen in deze tabel moet men steeds voor ogen houden dat de groep Belgen geselecteerd werd op basis van een onderwijspeil dat min of meer analoog is aan het onderwijspeil van de Turken en Marokkanen. Een representatieve steekproef van de bevolking zou een ander beeld geven. Tabel 5: percentages en aantal van hoogst behaalde diploma per nationaliteit Belgen Geen Diploma N Turken N Marokkanen N 3,9 15 18,5 94 26,5 99 22,9 90 41,6 232 18,0 69 Lager Secundair Onderwijs 39,7 157 20,2 114 27,6 107 Beroeps en Technisch Secundair Onderwijs 17,9 71 11,4 63 14,8 58 Algemeen Secundair Onderwijs en hoger onderwijs 15,6 62 8,4 49 13,1 51 Lager Onderwijs In vorig onderzoek bleek het individualisme samen te hangen met het onderwijsniveau: hoe hoger het onderwijsniveau, hoe lager de mate van utilitair individualisme. In onze steekproef blijkt dit wel op te gaan voor de Belgische respondenten, maar voor de Turken en Marokkanen is er echter geen lineair verband meer (tabel 6). In beide groepen zijn de mensen zonder enige vorm van opleiding minder utilitair individualist dan mensen met een diploma, indien men geen rekening houdt met de hoogste opleidingscategorie. Hun niveau is quasivergelijkbaar met dat van de mensen met een diploma ASO of hoger onderwijs (HOKT, HOLT of universiteit). De personen die ten hoogste een diploma lager secundair onderwijs op zak hebben, scoren lager dan de respondenten die enkel lager onderwijs gevolgd hebben, maar tevens lager dan de personen met een diploma BSO of TSO. 192 Het utilitair individualisme bij de migranten in het BHG Tabel 6: utilitair individualisme, gemiddelde schaalwaarde naar opleiding Geen Diploma Belgen N Turken N Marokkanen 0,511 15 -0,145 94 -0,360 N 99 Lager Onderwijs 0,474 90 0,186 232 -0,029 69 Lager Secundair Onderwijs 0,403 157 -0,033 114 -0,304 107 Beroeps en Technisch Secundair Onderwijs 0,066 71 -0,006 63 -0,116 58 Algemeen Secundair en Hoger Onderwijs -0,518 62 -0,132 49 -0,491 51 Totaal 0,218 396 0,034 552 -0,266 385 Eta/Beta: 0,331 0,147 0,156 P: 0.000 0.018 0.053 Deze verschillen zouden aan leeftijd of aan de soort migrantengeneratie kunnen liggen. Men kan immers verwachten dat de ‘tweede generatie’ omwille van de socialisatie in België, meer utilitair individualistisch ingesteld zal zijn dan de anderen. Om dit te kunnen nagaan werd, naar analogie van Lesthaeghe en Surkeyn (1997), een onderscheid gemaakt tussen: migranten van de tweede generatie (mensen met een verblijfsduur van 20 jaar of meer of in België/ West-Europa geboren), een jonge zij-instroom (mensen met een leeftijd van 17-29 jaar en een verblijfsduur van 10-19 jaar), ‘imported brides’ (mensen met een leeftijd van 17-29 jaar en een verblijfsduur van minder dan 10 jaar), een oude zij-instroom (mensen met een leeftijd van 30-39 jaar) en de pioniers (mensen met een verblijfsduur van minstens 15 jaar en ouder dan 40) (Lesthaeghe & Surkeyn, 1997: 254). Tabel 7: utilitair individualisme, gemiddelde schaalwaarde naar migrantengeneratie (Lesthaeghe), gecontroleerd voor opleiding Turken N Marokkanen N imported brides .060 70 .337 24 jonge zij-instroom -.020 21 -.405 31 tweede generatie .118 130 -.329 110 oude zij-instroom .008 168 -.212 105 pioniers -.012 158 -.357 114 Eta/ Beta van de covariaat generatie: .055 .172 P: .863 .024 Hoewel de Turken van de tweede generatie meer utilitair ingesteld zijn, blijkt de invloed van de migratiegeneratie waartoe men behoort, verwaar- 193 Dimokritos Kavadias loosbaar. Bij de Marokkanen zijn de migranten van de tweede generatie weliswaar iets individualistischer ingesteld dan de pioniers, maar minder dan de zogenaamde oude zij-instroom en de geïmporteerde bruiden. Tabel 8: utilitair individualisme, gemiddelde schaalwaarde naar opleiding, gecontroleerd voor migrantengeneratie (Lesthaeghe) Turken N Marokkanen N Geen Diploma -0,120 94 -0,355 99 Lager Onderwijs 0,202 232 -0,024 69 Lager Secundair Onderwijs -0,056 114 -0,320 107 Beroeps en Technisch Secundair Onderwijs -0,041 63 -0,079 58 Algemeen Secundair en hoger onderwijs -0,160 49 -0,542 51 Eta/Beta van de covariaat diploma: 0,157 0,175 P: 0,018 0,041 Wat de invloed van de opleiding betreft, blijven de eerder gevonden verbanden na controle op deze migrantengeneratie in dezelfde zin overeind (tabel 8). Er bestaat een verband tussen individualisme en opleiding, maar in dit geval is het niet eenvoudig te interpreteren. Een mogelijke verklaring is, dat dit fenomeen een gevolg is van verschillen in het algemeen opleidingsniveau tussen Belgen enerzijds en Turken en Marokkanen anderzijds. Vooraleer hiermee verder wordt gegaan, zal gekeken worden naar het effect van het geslacht. Men zou immers kunnen aannemen dat migrantenvrouwen een lagere opleiding hebben genoten dan de mannen. Dit wordt inderdaad weerspiegeld in onze steekproef (tabel 9): terwijl ongeveer 6% van de Turkse mannen geen diploma heeft behaald, heeft bijna 28% van de Turkse vrouwen geen diploma. Bij de Marokkanen heeft zo’n 21% van de mannen geen diploma, terwijl een derde van de vrouwen geen diploma heeft behaald. 194 Het utilitair individualisme bij de migranten in het BHG Tabel 9: percentages en aantallen (tussen haakjes) van hoogst behaalde diploma per nationaliteit en geslacht BELGEN Man Geen Diploma TURKEN Vrouw Man MAROKKANEN Vrouw Man Vrouw 3,7 ( 8) 3,8 ( 7) 6,2 ( 17) 27,8 ( 77) 20,7 ( 48) 33,3 ( 51) Lager Onderwijs 23,5 ( 50) 22,4 ( 41) 42,5 (117) 41,5 (115) 22,4 ( 52) 11,1 ( 17) Lager Secundair Onderwijs 34,3 ( 73) 46,4 ( 85) 23,6 ( 65) 17,7 ( 49) 27,6 ( 64) 28,8 ( 44) B.S.O. en T.S.O. 20,6 ( 44) 14,7 ( 27) 17,1 ( 47) 6,1 ( 17) 15,1 ( 35) 15,0 ( 23) A.S.O. en Hoger Onderwijs 18,3 ( 39) 12,6 ( 23) 10,9 ( 30) 6,9 ( 19) 14,6 ( 34) 11,1 ( 17) (213) (183) (275) (277) (232) (153) Totaal 100% (gewogen cases) Indien het individualisme wordt vergeleken naar nationaliteit en geslacht, voor de verschillende opleidingsniveaus (tabel 10) dan wordt het eerder geschetst beeld complexer. Voor de Belgen blijft het beeld min of meer ongewijzigd, behalve dan dat de zeldzame mannen zonder diploma ook minder individualistisch zijn ingesteld. Bij de Turkse mannen en vrouwen vinden we eenzelfde beeld: de mensen zonder diploma scoren lager op individualisme dan de mensen die lager onderwijs hebben genoten, terwijl de vrouwen een lagere mate van individualisme vertonen dan de personen die de eerste jaren van het secundair hebben gevolgd. De Marokkaanse ongeschoolde mannen zijn qua individualisme dan weer vergelijkbaar met de hogeropgeleiden, terwijl bij de vrouwen enkel de hogeropgeleiden zich nog verder differentiëren qua individualisme (dat ligt veel lager) dan de andere groepen. 195 Dimokritos Kavadias Tabel 10: utilitair Individualisme, per nationaliteit en geslacht: gemiddelde schaalwaarde naar opleiding en aantal respondenten tussen haakjes BELGEN Man TURKEN Vrouw Man MAROKKANEN Vrouw Man Vrouw Geen Diploma 0,243 ( 8) 0,793 ( 7) 0,159 ( 17) -0,210 ( 77) -0,231 ( 48) -0,481 ( 51) Lager Onderwijs 0,383 ( 50) 0,586 ( 41) 0,302 (117) 0,069 (115) 0,127 ( 52) -0,503 ( 17) Lager Secundair Onderwijs 0,356 ( 73) 0,445 ( 85) -0,070 ( 65) 0,017 ( 49) -0,138 ( 64) -0,548 ( 44) B.S.O. en T.S.O. 0,254 ( 44) -0,232 ( 27) 0,098 ( 47) -0,294 ( 17) 0,095 ( 35) -0,435 ( 23) A.S.O. en Hoger Onderwijs -0,367 ( 39) -0,774 ( 23) -0,081 ( 30) -0,213 ( 19) -0,267 ( 34) -0,928 ( 17) Totaal (gewogen cases) 0,201 (213) 0,239 (183) 0,129 (275) -0,067 (277) -0,082 (232) -0,553 (153) Eta/Beta: 0,248 0,481 0,166 0,134 0,253 0,290 P: 0,010 0,000 0,107 0,134 0,253 0,290 Indien daarenboven verder gecontroleerd wordt voor migrantengeneratie, dan blijkt het bovenstaand beeld stabiel. De verschillen tussen de geslachten blijven sterk, terwijl de verschillen tussen de opleidingsniveaus niet eenduidig te interpreteren zijn. Tabel 11: utilitair individualisme, per nationaliteit en geslacht: gemiddelde schaalwaarde, gecontroleerd voor migrantengeneratie TURKEN MAROKKANEN Man Vrouw Man Vrouw Geen Diploma .241 -.202 -.127 -.486 Lager Onderwijs .348 .074 .145 -.475 Lager Secundair Onderwijs -.095 -.014 -.198 -.521 B.S.O. en T.S.O. .031 -.289 .083 -.463 A.S.O. en Hoger Onderwijs -.121 -.262 -.347 -.971 Eta/Beta: 0.205 0.160 0.167 0.197 P: 0.117 0.127 0.219 0.307 Wat opvalt aan de factor opleiding is dat het individualismevertoog blijkbaar niet op dezelfde manier gestructureerd is bij migranten en Belgen. De verschillen bij Turken en Marokkanen blijken voornamelijk genderverschillen te zijn. Individualisme blijkt bij deze groepen een typisch mannelijke houding te zijn. Dit laat veronderstellen dat de rol van de vrouw bij de Turkse en Marokkaanse migranten voornamelijk een huishoudelijke rol is. Zo zou de vrouw in deze groepen een quasi-exclusieve spilfunctie krijgen binnen het huishouden. 196 Het utilitair individualisme bij de migranten in het BHG De mannen daarentegen vertoeven veel vaker buitenshuis. In de huidige vragenlijst waren er jammer genoeg niet genoeg indicatoren om de gerichtheid op het gezin in kaart te brengen. De enige indicatoren die hier gebruikt kunnen worden is de perceptie van het gezin als middel tot sociale mobiliteit en het aantal kinderen in het huishouden. Deze indicatoren blijken echter geen eenduidig beeld op te leveren. De enige indicator die een significant verschil geeft, is de perceptie van het gezin als middel tot mobiliteit bij de Marokkaanse vrouwen. Het verband ligt echter omgekeerd: vrouwen die vinden dat familieleden elkaar moeten helpen, zijn meer utilitair ingesteld dan de andere vrouwen. Dit suggereert dat deze indicator eerder verwijst naar een instrumentalisering van gezinsverbanden, dan naar een gerichtheid tot het gezin.3 Hier kan een verklaring gezocht worden in de acceptatie van traditionele rolpatronen, die een ondergeschikte en huishoudelijke rol toebedelen aan de vrouw. Indien we de invloed van het al dan niet aanvaarden van traditionele rolpatronen invoeren (zie bijlage 2 voor de gebruikte items), dan blijkt dat de groepen sterk verschillen. Onderstaande tabel geeft deze verschillen weer in standaardafwijkingen tegenover een algemeen gemiddelde van het nulpunt. Een negatieve schaalscore geeft een lage mate van traditionalisme weer (wat de mannenen vrouwenrollen betreft); een positieve score geeft een hoge mate van traditionalisme weer. Hieronder blijkt dat de Brusselse Marokkanen (en dan vooral de mannen) in hoge mate een traditionele visie op sekserollen hebben. Tabel 12: verschillen (uitgedrukt in standaarddeviaties) in acceptatie van traditionele rolpatronen van vrouwen en mannen (met 4 items) naar nationaliteit en sekse BELGEN Man Afwijking in S.D. Aantal respondenten N: -,117 213 Vrouw TURKEN Totaal -,421 - 0,258 184 397 Man ,136 278 Vrouw MAROKKANEN Totaal -,216 - 0,042 284 562 Man Vrouw Totaal ,574 ,014 ,341 216 154 341 Eta/Beta: ,172 ,199 ,234 P: ,001 ,000 ,000 Men zou kunnen verwachten dat de migranten die een traditionele visie hebben op sekserollen een lagere mate van utilitair individualisme zouden hebben. De rolpatroonverwachtingen blijken een invloed te hebben op de Belgische en Turkse, maar niet in dezelfde mate op de Marokkaanse respondenten (tabel 13). 197 Dimokritos Kavadias Tabel 13: ruwe regressiecoëfficiënt van traditionele rolpatroon verwachting op utilitair individualisme volgens nationaliteit en sekse, controlerend voor leeftijd, hoogste diploma en aantal kinderen Belgen Man Turken Vrouw Man Marokkanen Vrouw Man Vrouw Traditionele rolpatroon verwachting ,555 ,252 ,306 ,187 -.028 ,116 P: ,000 ,004 ,000 ,008 ,706 ,090 Het effect gaat ook niet in dezelfde richting als men zou kunnen verwachten. Hoe meer de respondenten traditionele opvattingen hebben over de rol van de vrouw in de maatschappij, des te individualistischer ze zijn ingesteld. De enige uitzondering hierop wordt gevormd door de Marokkaanse mannen. In deze groep bestaat er een licht negatief, doch niet-significant verband. Bij de Marokkaanse vrouwen bestaat er een verband, dat echter verworpen moet worden op de 5% toets (p > .05). Een deel van de verklaring van de gevonden sekseverschillen kan te wijten zijn aan de arbeidsmarktparticipatie van deze groepen. In onze steekproef bleek 12,3 % van de Turkse en 5,5% van de Marokkaanse vrouwen buitenshuis te werken, tegenover 22,2% van de Belgische vrouwen in onze steekproef en tegenover 23,5% van de vrouwen in een representatieve steekproef van de Belgische bevolking in Brussel. Deze gemiddelden steunen op het verkiezingsonderzoek van het Interuniversitair Steunpunt Politiek-Opinieonderzoek (ISPO), uitgevoerd bij een representatief staal van de Belgische bevolking in 1991. Het al dan niet werken zou een invloed kunnen hebben op de wijze waarop de verhouding met de medemens wordt ervaren. 3.4. Werk en utilitair individualisme bij de migranten. Individualistische socialisatie op de werkvloer? De sociale erkenning van de gastarbeider gebeurde in de eerste plaats via de betaalde arbeid. Deze arbeid was zowel de legitimering van het verblijf in België, als een strategie voor sociale mobiliteit. Van de wereld van de arbeid (en van de activiteiten die kaderen binnen deze wereld) wordt aangenomen dat hij evenals bijvoorbeeld de media, het gezin of de schoolomgeving één van de belangrijke socialisatieagenten vormt van hedendaagse samenlevingen. Hoewel deze sferen gedifferentieerd zijn en elk hun eigen normen en regels kennen, kan een persoon moeilijk zijn of haar persoonlijkheid opsplitsen in functie van de verwachtingspatronen van elke levenssfeer. Elke sfeer kent eigen handelingsverwachtingen, maar de hou- 198 Het utilitair individualisme bij de migranten in het BHG ding van iemand in die sferen is vaak een resultante van de verschillende invloeden (Sainselieu, 1988: 22, 54, 286-300). Indien men de mate van utilitair individualisme vergelijkt tussen werkenden en niet-werkenden, dan blijkt dat de werkende mannen gemiddeld meer utilitair individualistisch zijn ingesteld dan hun niet-werkende seksegenoot. Bij de vrouwen lijkt het verband in dezelfde richting te gaan, behalve dan dat het verschil bij de Marokkaanse vrouwen te verwaarlozen is. In het geval van de werkende Marokkaanse vrouw gaat het ook om een kleine groep (tabel 14). Tabel 14: utilitair individualisme naar werkervaring (werkt versus werkt niet) gecombineerd met geslacht (man, vrouw), gecontroleerd voor de effecten van leeftijd en opleiding (in 5 categorieën), in standaardafwijkingen Belgen N Turken N Marokkanen N 0,179 90 0,142 151 -0,108 130 Werkende man 0,275 123 0,168 125 0,001 100 Niet werkende vrouw 0,156 95 -0,189 207 -0,563 131 Werkende vrouw 0,246 88 0,199 68 -0,600 21 Eta/Beta 0,047 0,184 0,259 P: 0,830 0,000 0,000 Niet werkende Man De lage significantie van werkervaring (0,830) bij de Belgische respondenten blijkt samen te hangen met hun onderwijspeil. Werkervaring als dusdanig beïnvloedt niet rechtstreeks de mate van individualisme, maar lageropgeleiden hebben een grotere kans om geen werkervaring te hebben. De leeftijd heeft eveneens geen significant effect.4 Bij de Turken en de Marokkanen is er een sterke samenhang tussen al dan niet werken en tussen de geslachten. De leeftijd heeft bij deze groepen ook een effect: hoe ouder de respondenten, hoe kleiner de kans dat ze utilitair individualistisch zijn ingesteld.5 Wat echter blijft opvallen, is het grote verschil in mate van individualisme tussen de geslachten bij de Turken, en nog veel meer bij de Marokkanen. Het verschil tussen niet-werkende en werkende vrouwen is bij de Marokkanen echter statistisch verwaarloosbaar. Wat verder ook in het verlengde ligt van wat eerder werd opgemerkt over de sekseverschillen, is dat de invloed van het onderwijspeil afzwakt voor de Turken en niet relevant meer is voor de Marokkanen.6 Indien deze analyse over wordt gedaan, rekening houdende met de migrantengeneratie (tabel 15), dan veranderen de conclusies niet meteen, 199 Dimokritos Kavadias behalve dat de werkende Marokkaanse vrouwen nog minder utilitair individualistisch blijken te zijn (met de reserve dat het onderscheid tussen werkende en niet-werkende vrouwen niet statistisch relevant is). Een noot die hierbij geplaatst kan worden is dat de verschillen naar migrantengeneratie niet significant blijken te zijn bij de Turken (p = 0,544; eta/beta = 0,082), maar wel bij de Marokkanen (p = 0,021; eta/beta = 0,170). De geïmporteerde bruiden (en bruidegommen) blijken bij de Marokkanen meer utilitair individualist te zijn dan de rest (+0,299). De tweede generatie Marokkaanse Brusselaars blijkt tegen de verwachtingen in niet echt hoger te scoren dan het Marokkaans gemiddelde (-0,247 tegenover -0,266). Verder kan er ook gewezen worden op het feit dat het bij de werkende Marokkaanse vrouwen niet enkel over de hogeropgeleiden gaat. Uitgedrukt in aandeel van werkende vrouwen per opleidingspeil blijkt 11% van de vrouwen zonder diploma te werken en 21% van de vrouwen lagere school te hebben gelopen. 13% van de vrouwen heeft een diploma lager secundair, 35% van de vrouwen een diploma BSO/TSO en 20% van de vrouwen een diploma ASO of hoger. Tabel 15: utilitair individualisme naar werkervaring (werkt versus werkt niet) gecombineerd met geslacht (man, vrouw), gecontroleerd voor de effecten van opleiding, en migrantengeneratie in standaardafwijkingen Niet werkende Man Turken N 0,118 151 Marokkanen -0,127 N 130 Werkende man 0,170 125 0,026 100 Niet werkende vrouw -0,179 207 -0,528 131 Werkende vrouw 0,216 68 -0,614 21 Eta/Beta 0,177 0,234 P: 0,000 0,000 Een hypothese die verder gaat dan wat hierboven werd uiteengezet, neemt aan dat een belangrijk deel van de socialisatie van de Turkse of Marokkaanse man gebeurt op de werkvloer: de mannen leren interactiepatronen kennen die typisch zijn voor een economische organisatie. De Franse socioloog Zehraoui neemt aan dat de mannen die de migratie hebben ondernomen, na hun primaire opvoeding in het land van herkomst, in de nieuwe cultuur gesocialiseerd werden op de arbeidsmarkt en op de werkvloer. Eén van de mogelijke gevolgen van deze socialisatie is dat onder meer het vertoog van utilitarisme en utilitair individualisme wordt eigen gemaakt (Zehraoui, 1996: 258). 200 Het utilitair individualisme bij de migranten in het BHG Indien dit zou kloppen, dan kan men verwachten dat mannen die werken of ooit gewerkt hebben, meer individualistisch zouden ingesteld zijn dan de mannen die op het ogenblik van ons onderzoek niet werkten. Hetzelfde zou moeten blijken voor de vrouwen indien de hypothese van Zehraoui zou worden doorgetrokken. Vrouwen die werken of ooit gewerkt hebben, die dus meer contacten hebben dan louter hun eigen (al dan niet uitgebreid) gezin, zouden ook een hogere mate van individualisme moeten vertonen dan de niet-werkende vrouwen. Bij dit alles moet men echter rekening houden met effecten van opleiding en generatie. Om te kunnen vergelijken met de Belgische groep wordt in eerste instantie rekening gehouden met de leeftijd, in plaats van met de generatie. Een eerste toets van deze stelling (tabel 16) lijkt erop te wijzen dat in het geval van de mannen die ooit gewerkt hebben, deze stelling niet opgaat. Tabel 16: utilitair individualisme naar werkervaring (werkt versus werkt niet) gecombineerd met geslacht (man, vrouw), gecontroleerd voor de effecten van leeftijd en opleiding (in 5 categorieën),in standaardafwijkingen Belgen N Turken N Marokkanen N Man, Nooit gewerkt -,646 3 ,290 29 -,121 39 Man, ooit gewerkt ,224 24 -,106 76 -,607 98 Man, werkt ,196 73 ,113 121 -,150 86 Vrouw, nooit gewerkt ,173 59 -,261 127 -,435 34 Vrouw, ooit gewerkt ,267 123 ,176 125 ,005 100 Vrouw, Werkt ,247 88 ,202 68 -,601 21 Eta/Beta .087 .200 .261 P: .628 .001 .001 Hoewel werkende mannen en vrouwen (behalve voor de Marokkaanse vrouwen) een hogere mate van individualisme hebben dan de mensen die nooit hebben gewerkt, blijkt dat de mensen die nu inactief zijn, maar die vroeger gewerkt hebben, een lagere mate van individualisme vertonen dan de mensen die nog werken (andermaal met uitzondering van de Marokkaanse vrouwen). Tot nu toe blijkt er een gebrek aan inzicht te bestaan over de processen waarop de socialisatie van normen gebeurt binnen de werksfeer. Dat er evaluatiecriteria worden overgedragen blijkt wel uit het bovenstaande, maar hoe de eigenlijke processen van overdracht of socialisatie verlopen, 201 Dimokritos Kavadias blijft vooralsnog een zwarte doos. Eén van de bijkomende factoren die hier een rol in zou kunnen spelen is de perceptie van sociale mobiliteit. Migranten hebben hun tocht ondernomen van hun thuisland naar België met het oog op vooruitgang. Over de visie op mobiliteit bestaat in de literatuur geen eenduidigheid. Enerzijds heeft men de strekking waarbij aangenomen wordt dat de eerste generaties een perceptie van vooruitgang hebben ten aanzien van de situatie die ze hebben achtergelaten. De eerste generatie ziet zichzelf dan eerder als winnaar (Roosens, 1987: 88). De andere strekking wijst er onder meer op dat de situatie in het thuisland en in het migratieland gewijzigd is. De migranten van de eerste generatie zouden de neiging gehad hebben om hun succes te valoriseren ten aanzien van de ‘thuisblijvers’. Met de beperking van de arbeidsmogelijkheden en het groter aandeel van werkloosheid en inactiviteit wordt het moeilijk om dit te blijven doen. In de ogen van deze pioniers zullen ze dan ook gefaald hebben (Zehraoui, 1996: 253-254). Deze hypothese kan binnen het huidige kader niet getoetst worden. Wat wel nagegaan kan worden is hoe kans op mobiliteit wordt ingeschat. In overeenstemming met de tweede strekking die hierboven werd uiteengezet, kan nagegaan worden hoe de migranten hun eigen kansen op mobiliteit inschatten. Indien we de perceptie van de eigen mobiliteit uitdrukken in termen van het minder of meer kansen hebben dan de rest om vooruit te geraken in de samenleving, dan blijkt dat de meerderheid van de migranten, in tegenstelling tot de Belgen, hun eigen kansen minder goed inschatten (tabel 17). Tabel 17: percentages perceptie van de eigen mobiliteitskansen Belgen N Turken N Marokkanen N Minder goede kansen 28.0% 110 75.9 412 75.9 283 Even goede of betere kansen om vooruit te komen 72.0% 283 24.1 131 24.1 90 Men zou kunnen verwachten, naar analogie met de nieuwe breuklijnhypothese, dat de mensen die hun eigen mobiliteit minder goed inschatten, meer individualistisch zijn ingesteld. Na rekening te hebben gehouden met leeftijd, sekse, het al dan niet werken en het diploma, blijken utilitair individualisme en de perceptie van de eigen mobiliteit sterk samen te hangen bij de Belgen en de Marokkanen, maar niet bij de Turken (tabel 18). 202 Het utilitair individualisme bij de migranten in het BHG Tabel 18: perceptie van de eigen mobiliteitskansen, na controle op leeftijd, geslacht, werk en diploma Marokkanen N Minder goede kansen Belgen 0,362 110 N Turken -0,013 N 412 -0,339 283 Even goede of betere kansen om vooruit te komen 0,147 283 0,122 131 -0,006 90 Eta/Beta 0,092 0,062 0,147 P: 0,005 0,126 0,003 Het veronderstelde verband bij de Belgen en de Marokkanen loopt echter in verschillende richtingen. De Belgen die vinden dat ze minder goede kansen hebben om vooruitgang te boeken, blijken meer utilitair ingesteld te zijn dan diegenen die vinden dat ze even goede of betere kansen hebben dan de rest. Bij de Marokkanen is deze laatste categorie juist individualistischer. Indien we dit enkel vergelijken voor Turken en Marokkanen, rekening houdend met de generatie waarin ze te situeren zijn, dan blijkt dit geen verschil op te leveren (voor de Turken: p=0.14, voor de Marokkanen p=0.004). Dit wijst op een ander spel van connotaties binnen het individualismevertoog. Bij de migranten zijn het de meest ondernemende groepen die zich het meest profileren. In tegenstelling hiermee lijkt bij de Belgen het vertoog van utilitarisme en tegen solidariteit voornamelijk voor te komen bij een groep die vindt dat ze zelf minder goede kansen heeft en zich achtergesteld voelt. In al deze gevallen moet men steeds voor ogen houden dat de opleiding zoniet rechtstreeks, dan wel onrechtstreeks een belangrijke factor blijft. De eigen mobiliteitskansen worden steeds positiever ingeschat, naarmate men beter opgeleid is. Tot slot: individualisme en religie? Men neemt aan dat het individualisme een gevolg is van het Westers secularisme. Culturen die geen seculariseringsproces hebben doorgemaakt, waaronder de culturen waarin de islam een dominante positie heeft gehad, zouden daardoor meer gekenmerkt worden door een afwijzen van het individu. In de islam zou de onderwerping van het individu aan God zelfs geïnstitutionaliseerd zijn. Andere auteurs wijzen op de geïnstitutionaliseerde ongelijkheid tussen mannen en vrouwen. Volgens Horrie & Chippindale (1992: 18) hangt de enige vrije keuze die een moslim maakt, samen met zijn of haar gehoorzaamheid aan de wetten van God, die via zijn profeten wer- 203 Dimokritos Kavadias den verspreid in de geïslamiseerde staten. Zo neemt men wel aan dat de opkomst van de islam een verbetering betekende voor de positie van de vrouw op het Arabische schiereiland, maar dat de regels omtrent polyginie, de kledingsvoorschriften, de erfrechtregels, maar vooral ook het recht van een man om zijn vrouw te verstoten, een sterke feitelijke ongelijkheid tot stand brengt (Wessels, 1995: 122-123). Eén van de eerste sociologen die de islam als sociaal fenomeen trachtte in te kaderen, was Max Weber in zijn godsdienstsociologische essays. Hij omschrijft de islam als de religie van de maatschappelijke stand van de krijgers. De elementen van de economische ethiek waren in zijn ogen feodaal zonder een echte heilsleer. Het enige dogma van de islam zou ook voornamelijk politiek van aard zijn: de erkenning van God (Allah) als de enige god en de erkenning van Mohammed als zijn profeet. Het feodaal karakter blijkt volgens Weber uit het feit dat de economische geest van de islam gebaseerd is op slavernij, polygamie, de onderwerping van de vrouw, een sterk ritualisme en eenvoudige religieuze en ethische eisen. De ideale persoonlijkheid in de moslimwereld zou de krijger zijn, en niet de literator (zoals bijvoorbeeld in het christendom of in het judaïsme). Verder wordt de nadruk gelegd op het sterk magische geloof dat in de islam bestaat, evenals het feit dat er nergens aanknopingspunten bestaan om een rationeel-technische denkwijze te stimuleren (zoals bijvoorbeeld de casuïstieke training in het judaïsme) (Weber, 1971). Hiertegen wordt dan weer ingebracht dat het vertoog van en over de islam sterk verschilt in ruimte en tijd. In elke moslimstaat kan de islam verschillende connotaties hebben, maar daarbuiten is er volgens een aantal auteurs wel degelijk ruimte voor een humanistische islam. De beperkingen en instellingen van ongelijkheid berusten op bepaalde interpretaties van Surats (hoofdstukken uit de Koran), maar vooral ook op ingeburgerde praktijken. Met andere woorden de intolerantie van de islam voor vrijheid en gelijkheid is niet per definitie een element van het vertoog van de islam (Arkoun, 1994; Weber, 1976: 45). Weber heeft, indien men zijn rigoureuze analyse van de protestante ethiek vergelijkt met de vrij korte en oppervlakkige analyse van de islamethiek, in dit geval de fout gemaakt om zijn studieobject in ruimtelijke en temporele isolatie te bestuderen. Recent onderzoek in Turkije lijkt te suggereren dat een economische, administratieve en politieke elite die zich afzet tegen de waarden van het dominant seculiere vertoog (dat grote nadruk legt op een militante scheiding van religie en staat, staatscentralisme, …) zich aan het ontwikkelen is. Een deel van deze nieuwe elite in vorming werd en wordt nog steeds gesocialiseerd binnen het kader van de islamitische broederschappen. De waarden die ze ontwikkelen blijken heel nauw aan te sluiten bij een com- 204 Het utilitair individualisme bij de migranten in het BHG munautarian solidariteitsvertoog, (gebaseerd op de islam), maar waarin ruimte bestaat voor economisch liberalisme en moreel individualisme. Vermits deze individuen zelf sociaal mobiel zijn, doorheen de ontwikkeling van hun kennis en expertise, kan men verwachten dat elementen als individualisme en rationalisme een veel belangrijkere plaats krijgen in het vertoog dat door hen wordt gevormd en verspreid, dan in de traditionelere vormen van de islam. Dit lijkt te wijzen op een analoog proces dat Weber heeft beschreven voor het belang van de protestante ethiek voor de ontwikkeling van het kapitalisme, waarbij bepaalde sociale groepen de dragers worden van deze ethiek (Manço, 1996: 351). De Turkse en Marokkaanse migranten in België en in Brussel blijken voor het overgrote deel moslims te zijn. Bij de Turkse groep zouden we echter kleinere effecten kunnen verwachten omwille van de secularisering van de Turkse samenleving sinds de Turkse lekenstaat werd opgericht. We kunnen verwachten dat religieus traditionalisme als dusdanig een invloed heeft op de mate van individualisme, maar dat deze lager zal zijn bij de Turken. De bestaande gegevens laten ons ook toe om na te gaan wat de houding is van de respondenten ten aanzien van vrijheid en gelijkheid. Indien intolerantie eigen zou zijn aan de islam, dan zou men kunnen verwachten dat vrijheid en gelijkheid heel slecht zouden scoren. Wat het utilitair individualisme betreft, wordt het bovenstaand beeld bevestigd in onderstaande tabellen. Tabel 19 geeft een overzicht van de gemiddelde individualismescore per levensbeschouwelijke groep voor de Belgen. De frequentie van kerkgang werd gebruikt om randkerkelijke katholieken (nooit, enkel bij uitzonderlijke gebeurtenissen of op grote feestdagen) te onderscheiden van kernkatholieken (ongeveer 1 keer per maand en frequenter). Tabel 19: utilitair individualisme naar levensbeschouwing en mate van kerkelijkheid voor de katholieke respondenten, rekening houdend met sekse, opleiding en leeftijd Belgen Score N Ongelovig .368 98 Vrijzinnig .193 31 Randkerkelijke katholieken .222 168 Kern katholieken -.094 40 Moslims met Belgische nationaliteit (meestal genaturaliseerde Belgen) .407 34 Ander geloof -.125 25 Eta / Beta: .153 p: .107 205 Dimokritos Kavadias Het onderscheid tussen de groepen is niet-significant te noemen (p=.107), maar wat opvalt is de hoge score van mensen die zichzelf ongelovig noemen. Wat in deze context ook niet verwacht werd, is de gemiddeld zeer hoge individualismescore van moslims die de stap hebben gezet naar naturalisatie, of die via optie de Belgische nationaliteit hebben verworven. Het is echter een zeer kleine groep (in onze steekproef gaat het om 34 personen), waardoor de kans bestaat dat deze score een artefact van de steekproef is of het gevolg van een systematische fout ten gevolge van de houding van de interviewer of interviewer bias. Alle respondenten van Belgische nationaliteit werden voornamelijk door interviewers van Belgische origine bevraagd. Dit kan voor de ondervraagde moslims in deze groep eventueel sociaal wenselijke antwoorden genereren. Deze groep is echter te klein om dit op een consequente wijze na te gaan. Het kan echter ook een factor zijn die in de toekomst beter in kaart moet worden gebracht. Bij de Turken en Marokkanen werd de frequentie van het dagelijks gebed gebruikt als indicator van religie en van beleving van de religie (tabel 20). Hier moet worden opgemerkt dat de gebruikte indicator voor religiositeit een zeer ruwe maat blijkt te zijn: ruim 50% van de Turkse en meer dan 71 % van de Marokkaanse respondenten zegt zich zeer vaak aan het dagelijks gebed te houden. Tabel 20: utilitair individualisme naar levensbeschouwing en mate van religiositeit voor de moslimrespondenten, rekening houdend met sekse, opleiding en leeftijd Turken Vrijzinnig Marokkanen Score Aantal Score Aantal .175 38 * * Gebed: Nooit .139 103 .030 75 Gebed: Zelden -.108 121 -.363 30 Gebed: Vaak .069 274 -.336 266 Andere -.491 15 * * Eta / Beta: .134 .151 p: .028 .007 *: Deze cellen bevatten elk 2 respondenten, die niet mee in de analyse werden betrokken. De groepsverschillen lijken echter significant te zijn. Migranten die zichzelf op levensbeschouwelijk vlak omschrijven als vrijzinnig, of die nooit het dagelijks gebed bidden, lijken significant individualistischer te zijn 206 Het utilitair individualisme bij de migranten in het BHG dan de personen die zich aan deze rituelen houden. Turken en vooral Marokkanen die zich geïntegreerd voelen in een geloofsgemeenschap, zijn minder individualistisch ingesteld. Dit suggereert dat religie en waarschijnlijk de organisatie van religie een belangrijke integratie- en socialisatiefactor is voor de migrantengemeenschap als afzonderlijke groep. 5. Conclusie In dit stuk werd een kort overzicht geboden van het utilitair individualisme bij de migranten van Turkse en Marokkaanse origine in Brussel. De bestudeerde groepen mogen niet zomaar gelijkgesteld worden met Turkse en Marokkaanse migranten uit andere landsgedeelten (Lesthaeghe & Surkeyn, 1997: 265-268). Deze Brusselse groepen blijken over het algemeen een lagere houding van individualisme te hebben dan de Belgen, hoewel deze groep overwegend laag geschoold is. De geslachtsverschillen binnen zowel de Turkse als de Marokkaanse groep bleken een grotere samenhang te vertonen. Het al dan niet werk hebben en de perceptie van de eigen mobiliteit bleken ook met individualisme samen te gaan, behalve dan dat in het geval van de Marokkanen, het individualismevertoog niet samenhangt met wat een cultuur van demotie kan worden genoemd. De migranten die werken en die hun eigen mobiliteit positief inschatten, blijken individualistischer te zijn ingesteld. Individualisme, evenals de andere gebruikte categorieën, blijkt geen absolute grootheid te zijn. Het is blijkbaar eerder onderhevig aan constante vorming, hervorming en verandering. Het kan het beste gezien worden als een vertoog dat samen kan hangen met andere vertogen in verschillende soorten alignementen. Er is hierin geen enkele determinatie hierin: ze zijn historisch contingent. Geen enkele combinatie is per definitie onmogelijk, enkel zijn sommige waarschijnlijker dan andere op bepaalde momenten en onder bepaalde randvoorwaarden.In het geval van de Belgen blijkt individualisme sterk samen te hangen met onderwijs. De samenhang met andere vertogen werd binnen dit beperkt kader niet bestudeerd. Andere studies wijzen echter op een alignement waarbij individualisme, etnocentrisme en politiek cynisme samenhangen. Laaggeschoolde mensen zouden een rechtse positie hebben op dit conglomeraat. Bij de migranten blijkt het utilitair individualisme niet op eenzelfde wijze te zijn gestructureerd. De relatie met onderwijs is alleszins minder uitgekristalliseerd. De tegenpool van het utilitair individualisme lijkt sterker gestructureerd te zijn. De korte excursus over de verbanden met religie lijken te suggereren dat het individualismevertoog haaks staat op een meer traditioneel islamitisch vertoog. Een mogelijke verklaring is dat het ‘islamitisch vertoog’ dat wordt 207 Dimokritos Kavadias gevormd doorheen de verschillende instituties, weinig plaats laat voor individualisme onder de heersende omstandigheden. Dit impliceert niet dat er binnen het kader van dit vertoog geen plaats zou zijn voor de ontwikkeling van bepaalde vormen van individualisme. Onder andere omstandigheden kan het anti-individualistisch element op de achtergrond geraken. Zo kan men bijvoorbeeld in het huidige Turkije elementen vinden die wijzen op de vorming van een andersoortig alignement. Een illustratie hiervan is het samengaan van prestatiemotivatie en groepsgerichtheid. In Turkije blijken de aspiraties tot het volgen van hoger onderwijs hoger dan bij Turkse kinderen in België (Phalet, 1991). Een ander voorbeeld is de eerder aangehaalde nieuwe Turkse elite in vorming (Manço, 1996). Bijlagen bij hoofdstuk 6 1. Confirmatorische factoranalyse In onderstaande figuur wordt een schetsmatig overzicht gegeven van een dergelijk model voor één groep. Utilitair individualisme wordt hier als het onderliggend concept gedefinieerd dat de variatie verklaart in de drie indicatoren. Figuur 1 UTIL 208 IND 1 IND 2 IND 3 e1 e2 e3 Het utilitair individualisme bij de migranten in het BHG Model 1: In dit model veronderstellen we dat utilitair individualisme gemeten wordt aan de hand van de drie indicatoren ind1, ind2, ind3 , in drie groepen (Belgen, Turken en Marokkanen). Restricties van dit eerste model: • de parameter van indicator 2 in de 3 groepen (=1), • covarianties tussen de residuele factoren, e1 tot en met e9 (=0), • de parameters van de residuele factoren, e1 tot en met e9 (=1), • de varianties van de residuele factoren, werden in de drie groepen gelijk geacht [var(e1) = var(e4)= var(e7); var(e2) = var(e5) = var(e8); var(e3) = var(e6) = var(e9)]. Dus: • λ21 = λ22 = λ23 = 1 • θ12 = θ13 = θ23 = θ45 = θ46 = θ56 = θ78 = θ79 = θ89 = 0 • δ1 = δ2 = δ3 = δ4 = δ5 = δ6 = δ7 = δ8 = δ9 = 1 • δ1 = δ4 = δ7 • δ2 = δ5 = δ8 • δ3 = δ6 = δ9 In het eerste model werd de beperking opgelegd dat de residuele termen (de e’s in het model) onderling ongecorreleerd moeten zijn. De 3 indicatoren meten het utilitair individualisme op eenzelfde manier in de drie groepen. Wat de structuur van de indicatoren betreft, werd enkel het regressiegewicht op indicator 2 gelijk gesteld aan 1 in de drie groepen, om een schatting van het model toe te laten. De belangrijkste parameters van dit model voor de drie groepen zijn terug te vinden in Tabel 21. Dit eerste model, met een overschrijdingskans (p-waarde) van 0,290, lijkt heel aannemelijk.7 Wat echter getest zou moeten worden is of de structuur tussen de latente variabelen en de indicatoren gelijk zijn in de drie groepen. Model 2: Deze extra beperkingen werden in het tweede model ingevoerd. De gewichten van het onderliggend concept op de items worden in de drie groepen even groot geacht. Dit model omvat dezelfde basisbeperkingen als het eerste model. De restricties die werden toegevoegd zijn, dat: • de parameters van indicatoren 1 en 3 gelijk zijn in de 3 groepen, Ofwel: • λ11 = λ12 = λ13 • λ31 = λ32 = λ33 209 Dimokritos Kavadias De overschrijdingskans van dit model is echter gedaald tot 0,103.8 Hoewel dit tweede model lijkt te suggereren dat het onderliggend concept min of meer op dezelfde wijze in kaart wordt gebracht door de gebruikte items, bleek het voor verbetering vatbaar. Model 3: Dit model is een model dat dezelfde beperkingen heeft als het eerste model, waarbij echter in tegenstelling tot model 2 de parameter van indicator 3 voor de groep van Marokkaanse respondenten vrij werd gelaten: • de parameters van indicator 1 zijn dezelfde in de 3 groepen, • de parameters van indicator 3 zijn dezelfde voor Turken en Belgen, maar niet voor Marokkanen Ofwel: • λ11 = λ12 = λ13 • λ31 = λ32 UTILB UTILT λ31 λ11 e1 1 e2 e3 0 0 0 210 IND3B 1 IND1T λ23 IND2T e4 IND3T 1 1 e5 e6 1 0 0 0 λ33 λ13 λ22 IND2B 1 λ32 λ12 λ21 IND1B UTILM IND1M IND2M IND3M 1 1 e8 e9 1 e7 0 0 0 Het utilitair individualisme bij de migranten in het BHG Tabel 21: Model 1: Regressiegewichten (B), Gestandaardiseerde regressiegewichten (β) en verklaarde variantie (R2) Model 1 Belg (N = 399) B β Turk (N = 556) R2 B β Marokkaan (N = 386) R2 B β R2 Item 1: Men moet steeds zijn eigen plezier nastreven, … 1,171 0,793 0,629 1,243 0,755 0,570 0,996 0,763 0,583 Item 2: Wat telt is geld en macht; de rest zijn praatjes 1.000 0,650 0,423 1.000 0,581 0,337 1.000 0,674 0,454 Item 3: De mensheid, onze naaste, solidariteit, ... 1,175 0,783 0,613 1,212 0,734 0,538 0,883 0,710 0,504 Maximum Likelihood χ2 = 7,349 Aantal vrijheidsgraden = 6 p = 0,290 Tabel 22: Model 2 - Regressiegewichten (B), Gestandaardiseerde regressiegewichten (β) en verklaarde variantie (R2) Model 2 Belg (N = 399) B β Turk (N = 556) R2 B β Marokkaan (N = 386) R2 B β R2 Item 1: Men moet steeds zijn eigen plezier nastreven, … 1,141 0,795 0,633 1,141 0,750 0,563 1,141 0,762 0,581 Item 2: Wat telt zijn geld en macht; de rest zijn praatjes 1.000 0,662 0,438 1.000 0,607 0,369 1.000 0,621 0,386 Item 3: De mensheid, onze naaste, solidariteit, ... 1,100 0,773 0,598 1,100 0,726 0,527 1,100 0,738 0,545 Maximum Likelihood χ2 = 15,875 Aantal vrijheidsgraden = 10 p = 0,103 Tabel 23: Model 3 - Regressiegewichten (B), Gestandaardiseerde regressiegewichten (β) en verklaarde variantie (R2) Model 3 Belg (N= 399) B β Turk (N= 556) R2 B β Marokkaan (N=386) R2 B β R2 Indicator 1 (eigen plezier nastreven) 1,130 0,787 0,619 1,130 0,740 0,548 1,130 0,773 0,597 Indicator 2 (wat telt is geld en macht) 1,000 0,659 0,434 1,000 0,604 0,364 1,000 0,641 0,411 Indicator 3 (eerst voor zichzelf zorgen) 1,149 0,785 0,616 1,149 0,738 0,545 0,970 0,714 0,510 Maximum Likelihood χ2 = 11,339 Aantal vrijheidsgraden = 9 p = 0,253 211 Dimokritos Kavadias 2. Sekserol verwachtingen (traditionele vrouwenrol) Uitspraken die traditionele rolpatroonverwachtingen meten, met het percentage mensen dat hiermee akkoord gaat per bevolkingsgroep % eerder akkoord, akkoord of helemaal akkoord Belgen Turken Marokkanen Item 1: Een man en een vrouw hebben dezelfde rechten en plichten. 86.2 86.7 68.1 Item 2: Voor een meisje is het niet zo belangrijk als voor een jongen om een goede schoolopleiding te hebben. 11.5 13.6 16.2 Item 3: Vrouwen horen niet buitenshuis te werken als er kinderen zijn in het gezin. 26.1 44.3 55.8 Item 4: Het is tegen de natuur als vrouwen in een bedrijf leiding uitoefenen over mannen. 10.0 14.7 23.4 Hoofdcomponenten analyse: Factorladingen per nationaliteit Uitspraken Belgen Turken Marokkanen Item 1: Een man en een vrouw hebben dezelfde rechten en plichten. -.596 -.583 -.720 Item 2: Voor een meisje is het niet zo belangrijk als voor een jongen om... .648 .688 .621 Item 3: Vrouwen horen niet buitenshuis te werken als er kinderen zijn ... .611 .595 .786 Item 4: Het is tegen de natuur als vrouwen in een bedrijf leiding uitoefenen... .834 .756 .779 Eigenwaarde: Percentage verklaarde variantie: 1.845 1.7923 2.128 46.1% 43.1% 53.2% Hoewel deze items ook op één component laden en dus één onderliggend concept weergeven, is deze schaal niet even goed in de drie groepen. De betrouwbaarheid van de het geheel bedraagt voor de Belgen alpha = .596, voor de Turken alpha = .548 en voor de Marokkanen alpha = .706. Noten 1 2 3 4 In de systeemtheoretische benadering van onder meer Talcott Parsons, wordt erop gewezen dat integratie een continu proces is waardoor een systeem zich aanpast aan een gewijzigde omgeving, via conditionering en sturing (Parsons, 1977). Deze somschaal gaande van 0 tot 100 correleert zeer goed met de factorscore-schaal. Deze correlatie bedraagt voor de Belgische steekproef: 1.000, voor de Turkse steekproef: ,999 en voor de Marokkaanse steekproef: ,999 (allen met een significantie (0,000). Voor de Marokkaanse vrouwen: p=0,035; individualisme;score = -0,186 (tegenover 0,610 voor de andere vrouwen). Voor de Belgen bedraagt de significantie van onderwijs (0,000; de invloed van leeftijd is in onze steekproef licht positief (0,002), maar helemaal niet-significant (p=0,303). Het interactie-effect onderwijs x werkervaring gecombineerd met sekse blijkt sterk significant te zijn (p=0,003). 212 Het utilitair individualisme bij de migranten in het BHG 5 6 7 8 De invloed van leeftijd is voor de Turken amper significant (p=0,064; B=-0,007), terwijl deze bij de Marokkanen iets meer uitgesproken is (p=0,041; B = - 0,010). De mate van opleiding, gemeten aan de hand van het hoogste behaalde diploma, is voor de Turken net significant op de traditionele drempels van 5 procent overschrijdingskans (p=0,040, Eta / Beta = 0,158) en voor de Marokkanen helemaal niet-significant (p=0,136; B=0,154). De parameters werden geschat aan de hand structurele vergelijkingsmodellen. De software die hiervoor werd aangewend is AMOS (Analysis of Moment Structures). Cf. Arbuckle, J. (1988), AMOSTM Analysis of Moment Structures. User’s guide., Pennsylvania. Zie bijlage 1 voor een overzicht van het model. Fit-parameters van model 1: RMR (de root mean square residual) = 0.020; GFI (Goodness of Fit Index) = 0.997, de AGFI (Adjusted Goodness of Fit Index) = 0.990. Fit-parameters: RMR = 0.056 GFI = 0.992, de AGFI = 0.986. 213 HOOFDSTUK 7 Leen Ackaert en Kris Deschouwer De relatie tussen taal en identiteit bij de Brusselse migranten Inleiding Migranten in Brussel komen terecht in een — minstens — tweetalige context. Dat leidt automatisch tot een aantal vragen. Taal is immers een mogelijk bestanddeel van een sociaal-culturele identiteit, en in Brussel is deze problematiek natuurlijk in hoge mate relevant. Voor de autochtone Belgen/Brusselaars wordt dikwijls aangenomen dat zij een identiteitskeuze maken die op taal gebaseerd is. Voor migranten, die een eigen cultuur én taal als achtergrond hebben, rijst dus de vraag naar de mate waarin en de wijze waarop zij hun identiteit in de Brusselse omgeving laten beïnvloeden of bepalen door de taal of de talen die zij hier gebruiken. In dit hoofdstuk onderscheiden we twee benaderingswijzen om de relatie tussen taal en identiteit te verklaren: taal als assimilatiemiddel en taal als ethnic marker. De eerste visie benadrukt vooral het instrumentele karakter van taal. Het verwerven van taal is slechts één component in een volledig assimilatieproces. Dankzij het aanleren van de plaatselijke taal kan men de cultuur van het gastland internaliseren en zal men zich tenslotte identificeren met de plaatselijke bevolking. De tweede visie legt het accent op de differentiëringsfunctie van taal. Hierin wordt taal, naast andere componenten van cultuur, als een mogelijk identificatiemiddel gezien. Taal maakt het mogelijk om de sociale omgeving in verschillende sociale groepen in te delen. Op basis van taal kan men zich met een sociale groep identificeren. 1. Taal, cultuur en identiteit Wetenschappers die vertrouwd zijn met de relatie tussen taal en identiteit stellen dat taalgebruik één van de meest uitgesproken dimensies is in de 215 Leen Ackaert en Kris Deschouwer identiteitsbepaling. Dit is niet alleen zo omdat taal een communicatiemiddel is of een rol speelt in de identificatie met een sociale groep, maar ook omdat taal onze attitudes tegenover de sociale werkelijkheid bepaalt (Eastman & Reese, 1981). Taal is de gids voor de sociale werkelijkheid. De manier waarop we iets zien, horen en ervaren is bepaald door de taalgewoontes van de gemeenschap. Zij biedt ons een beperkt aantal interpretatiemogelijkheden (Sapir, 1929). Hierop voortbouwend stelde Whorf (1956) dat de organisatie van de wereld grotendeels volgens de structuur van de taal verloopt. We organiseren de impressies van de wereld rondom ons in concepten en we geven er een betekenis aan volgens de patronen van onze taal. Datgene wat we denken is gedetermineerd door taal en verschillende talen resulteren in verschillende wereldvisies. Pool (1979) gaat nog een stap verder en meent dat we door het aanleren van een andere taal ook onze identiteit zullen veranderen. Wanneer verschillende talen een andere invloed op onze manier van denken uitoefenen, dan zal het aanleren van een andere taal ons denken beïnvloeden en zullen we uiteindelijk de identiteit van de andere taalgroep overnemen. Het hoeft ons niet te verwonderen dat deze deterministische visie op taal heel wat discussie heeft uitgelokt. Terwijl de meeste theoretici het wel eens zijn over een taalkundige ordening van de wereld rondom ons, verwerpen ze de deterministische invloed van taal op identiteit en cultuur (Steiner, 1991). Ongetwijfeld is het zo dat cultuur in haar complexiteit niet zou kunnen bestaan en ontwikkelen zonder de hulp van taal. Taal is in zekere mate een weerspiegeling van datgene wat in de cultuur benadrukt wordt. Toch heeft men nog nergens een perfect verband tussen een specifieke taal en een specifieke cultuur teruggevonden. Er zijn nog altijd plaatsen waar de cultuur vergelijkbaar is, maar waar de taal zowel in haar vocabularium als in haar grammaticale structuur volledig verschillend is, en er zijn nog altijd plaatsen waar dezelfde taal gesproken wordt maar waar er een duidelijk verschil tussen de culturen aanwezig is (Salzman, 1993). Ondanks het uitblijven van empirische ondersteuning voor deze deterministische visie, merkt Fishman (1985) toch op dat er enkele positieve bijproducten aan deze extreme visie verbonden zijn: ze heeft ervoor gezorgd dat wetenschappers iets langer zijn blijven stilstaan bij de relatie tussen taal en maatschappij, taal en cultuur en taal en identiteit. De meeste definities van cultuur zijn het erover eens dat cultuur een complex geheel is. Het is de verzamelnaam voor een aantal symbolische systemen zoals normen, waarden, kunst, taal, geloof en kennis, alsook voor de gewoontes en de vaardigheden die het individu verwerft dankzij zijn lidmaatschap in een samenleving (Hamers & Blanc, 1989). Taal is een component van cultuur naast vele andere. Zij wordt van de ene op de 216 De relatie tussen taal en identiteit bij de Brusselse migranten andere generatie overgegeven dankzij het socialisatieproces. Een bepaalde taal wordt samen met de andere componenten aangeleerd. Toch wordt aan taal ook een bijzondere functie toegeschreven. Taal is niet alleen één van de belangrijkste middelen om cultuur te internaliseren, om een identiteit te ontwikkelen en om het voortbestaan van een cultuur te garanderen, ze is ook één van de belangrijkste criteria om onze sociale omgeving te ordenen en om de complexiteit van onze samenleving te reduceren. Ze trekt als het ware grenzen tussen groepen. Taal sluit niet alleen al degenen uit die de taal niet begrijpen, ze kan ook gebruikt worden om onszelf en de anderen te identificeren. Ze verschaft aan het individu een middel om de samenleving in verschillende sociale categorieën in te delen en om na te gaan of de andere al dan niet tot de ingroup of de outgroup behoort. De taal die men spreekt bepaalt of men één van ons of één van hen is. Taal als ethnic marker laat ons toe om onszelf te definiëren en om onszelf te identificeren met de sociale rollen en de sociale groepen binnen eenzelfde samenleving. Voortbouwend op dit gedachtegoed wordt verondersteld dat taalgebruik verbonden is met identiteit of meer specifiek, en relevant voor ons studieobject, dat tweetaligheid verbonden is met een dubbele identiteit. Beschouwen we taal als identificatiemiddel, als kenteken van een sociale groep, dan zullen tweetaligen zich kunnen identificeren met beide groepen en zullen ééntaligen zich moeilijk kunnen identificeren met de sociale groep die een andere taal spreekt. Beschouwen we taal als transmissiemiddel voor cultuur, als toegangspoort tot cultuur, dan zal de kennis van talen in een multiculturele en meertalige samenleving ons toelaten om beide culturen te internaliseren. In de literatuur onderscheiden we grosso modo twee grote benaderingswijzen om de relatie tussen taal en identiteit in het algemeen en de relatie tussen tweetaligheid en een dubbele identiteit in het bijzonder te verklaren. De toegangsfunctie van taal benadrukt het instrumentele karakter van taal en de invloed van taal op de ontwikkeling van de culturele identiteit. De differentiëringsfunctie van taal legt eerder het accent op de mogelijkheid tot identificatie met een groep op basis van taal en de invloed van taal op de sociale identiteit. De sociale identiteit heeft vooral betrekking op de identificatie met sociale groepen binnen eenzelfde samenleving. De culturele identiteit verwijst naar de socialisering van een individu binnen een bepaalde cultuur. De ene benaderingswijze sluit evenwel de andere niet uit: in een multiculturele meertalige setting kan de culturele identiteit met de sociale identiteit samenvallen en kan taal zowel een identificatiefunctie als een communicatiefunctie tussen twee culturen vervullen. In dit hoofdstuk zullen we voor de duidelijkheid de twee benaderingswijzen afzonderlijk bestuderen. 217 Leen Ackaert en Kris Deschouwer 2. Taal als ‘assimilatiemiddel’ en identiteit 2.1. Theoretische aspecten De instrumentele benadering van taal vinden we in de assimilatietheorieën terug. Hierin wordt taal als een stap, en meestal als de beginnende stap, in het volledig assimilatieproces gezien. Ideaaltypisch voorgesteld zal de migrant, dankzij het aanleren van de plaatselijke taal, contact hebben met de plaatselijke bevolking, deel uitmaken van de plaatselijke sociale netwerken, de normen van de autochtone bevolking in zich opnemen en zich identificeren met de plaatselijke bevolking. Anders gesteld, dankzij de kennis van de plaatselijke taal kan hij zich resocialiseren en identificeren met de autochtone bevolking. Toch moet er worden gesteld dat de relatie tussen taalgebruik en identiteit in de meeste assimilatietheorieën niet als een vanzelfsprekende relatie wordt voorgesteld. Het is pas wanneer de migrant andere stappen in het acculturatieproces heeft vervuld, dat we een relatie tussen taalgebruik en identiteit kunnen verwachten. In dit deel willen we op zoek gaan naar de noodzakelijke factoren die taalgebruik met identiteit en identiteit met taalgebruik verbindt. Daartoe zullen we ons toespitsen op de assimilatietheorie van Gordon (1967), het acculturatiemodel van Schumann (1994) en de taalverwervingsmodellen van Clément (1980) en Lambert (1974). Theorieën die de nadruk leggen op assimilatie variëren van een volledige opslorping tot een dialectische verhouding tussen homogenisering en differentiëringsprocessen. Met uitzondering van deze laatste wordt assimilatie voorgesteld als een procesmatig gebeuren en heel dikwijls als een onomkeerbaar lineair proces. Volgens Turner (1958) zullen alle culturele componenten van verschillende culturen, zoals taal of gewoontes, uiteindelijk verdwijnen in een melting pot, een nieuw leefpatroon. Volgens Park (1950) kunnen we de etnische groepsinteracties eerder zien als een ideaaltypische opeenvolging van contacten, competitie, accommodatie en assimilatie. Eisenstadt (1954) stelt dat een migrant slechts een fully-functioning member of society kan worden wanneer hij zich resocialiseert. Glazer en Moynihan (1970) relativeren de deterministische visie en stellen dat etnische groepen zich ondanks het assimilatieproces van elkaar blijven onderscheiden, doordat een groot deel van het sociaal leven zich blijft afspelen binnen de grenzen van de eigen groep. En volgens Greeley (1974) is het helemaal verkeerd om assimilatie als een onomkeerbaar lineair proces voor te stellen. Men houdt te weinig rekening met het feit dat etnische symbolen vaak bewust gehanteerd worden als antwoord op de nieuwe omgeving. 218 De relatie tussen taal en identiteit bij de Brusselse migranten Het is vooral bij Gordon dat we binnen het assimilatieproces ook een nadruk op de identificatie met de autochtone groep terugvinden. Gordon benadert de interetnische relaties niet zozeer als een resultaat van macroprocessen, maar als een resultaat van groepsstructuren. De maatschappij bestaat uit een aantal groepen, subsocieties, die elk een netwerk van organisaties en informele sociale relaties vertegenwoordigen. Elk van deze groepen bezit een eigen cultuurpatroon, een subculture, en vervult voor het individu drie functies. Het schept de mogelijkheid tot groepsidentificatie, het verschaft een netwerk van organisaties en activiteiten en het zorgt ervoor dat de nieuwe gedrags- en waardepatronen worden geïnterpreteerd in functie van het eigen cultureel erfgoed. Assimilatie moet volgens Gordon als een gradueel proces benaderd worden. Het bestaat uit zeven subprocessen: (1) de culturele assimilatie of acculturatie die vooral slaat op het aanleren van de taal en de omgangsvormen, (2) de structurele assimilatie, die verwijst naar de toegang tot allerlei sociale netwerken, (3) de aanwezigheid op grote schaal van gemengde huwelijken, (4) het zich identificeren met de host society, (5) de afwezigheid van vooroordelen, (6) de afwezigheid van discriminatie en (7) de aanwezigheid van waarde- en machtsconflicten. Het eerste stadium van de assimilatie is vrijwel steeds acculturatie. Deze laatste kan zelfs optreden zonder dat één van de overige processen erop volgt. In dat geval hebben we te maken met een etnische groep die zich wel de taal en de omgangsvormen van de core society heeft eigen gemaakt, maar zich voor de overige aspecten op zichzelf terugtrekt. Het tweede subproces, structurele assimilatie, is van cruciaal belang voor het verdere verloop van het globaal assimilatieproces. Zodra deze structurele assimilatie optreedt, hetzij gelijk met acculturatie of nadien, zullen al de overige vormen van assimilatie, zoals identificatie met de host society, automatisch volgen. Het verband tussen acculturatie en taalvaardigheid komt in Schumanns (1994) model tot uiting. Hij ontwikkelde zijn model voor de verklaring van de taalvaardigheid van migranten die geen formele opleiding in de taal van de autochtone groep hebben. Acculturatie omschrijft Schumann als het overnemen van de normen van de autochtone groep. Het is een procesmatig gebeuren waarvan de vaardigheid in de plaatselijke taal slechts één stap is. Vaardigheid in een tweede taal is slechts één aspect van het volledige acculturatieproces. De mate waarin de migrant geaccultureerd is zal de mate van zijn vaardigheid in de tweede taal bepalen. Schumann maakt een onderscheid tussen twee types van acculturatie. Het eerste type omvat deelname aan de plaatselijke sociale netwerken en wens tot volledige assimilatie. Het tweede type bestaat enkel uit de deelname aan plaatselijke sociale netwerken. Ondanks het verschil in wens tot assimilatie, kunnen beide acculturatietypes tot eenzelfde vaardigheid in de 219 Leen Ackaert en Kris Deschouwer tweede taal leiden. De belangrijkste factor in de voorspelling van de taalvaardigheid van de migrant is terug te vinden in zijn contact met de plaatselijke bevolking. Of anders gesteld: deelname aan sociale netwerken is positief gerelateerd aan vaardigheid in de plaatselijke taal.In tegenstelling tot Schumann leggen Clément e.a. (1980) en Lambert (1994) de nadruk op de psychologische aspiraties tot acculturatie. Volgens hen mogen we niet al onze aandacht richten op de sociale integratie van de migrant, maar zijn factoren zoals de wens tot integratie en de schrik voor assimilatie even belangrijk voor de ontwikkeling van de taalvaardigheid van de migrant. Clément merkt op dat verschillende socio-affectieve mechanismen de taalvaardigheid van de migrant beïnvloeden. Het eerste affectieve mechanisme zorgt ervoor dat de migrant verschillende affectieve relaties kan opbouwen met beide groepen en zal de wens tot integratie of acculturatie bevorderen. Het tweede mechanisme, schrik voor verlies van de eigen cultuur of deculturatie, omschrijft Clément als een antagonistisch mechanisme. Het kan de invloed van de positieve attitudes tot acculturatie op de taalvaardigheid tegenwerken. Wanneer de resulterende kracht negatief is — meer schrik voor deculturatie dan wens tot acculturatie — dan zal de tweetaligheid beperkt zijn. Is de resulterende kracht positief — meer wens tot acculturatie dan schrik voor deculturatie — dan is het niveau van tweetaligheid hoog. Volgens Hamers en Blanc (1989) zullen dezelfde mechanismen ook de identiteit van de migrant beïnvloeden. De wens totacculturatie en een schrik voor deculturatie zijn bepalend voor de identiteit van de migrant of meer specifiek voor de identiteit van de tweetalige migrant. Dezelfde redenering vinden we bij Lambert (1994) terug. Op basis van de attitudes ten aanzien van de eigen groep en ten aanzien van de plaatselijke bevolking stelt hij een typologie van de taalvaardigheid van de migrant op. Additieve tweetaligen zijn degenen die vaardig zijn in de moedertaal en de plaatselijke taal en dit omdat ze zowel tegenover hun eigen groep als tegenover de autochtone groep positieve attitudes hebben. Ze wensen zich te integreren zonder verlies van de eigen cultuur en identificeren zich met beide groepen. Bij de substractieve tweetaligen zal de moedertaal uiteindelijk volledig vervangen worden door de plaatselijke taal. Dit komt voor wanneer de migrant zich volledig wenst te assimileren en zich niet met de eigen groep identificeert. Eéntaligen zijn degenen die vrij sceptisch staan tegenover enige vorm van assimilatie en zich sterk identificeren met de eigen groep. Wanneer de migrant zich noch met de eigen groep noch met de plaatselijke bevolking identificeert, zal hij geen van beide talen goed beheersen. 220 De relatie tussen taal en identiteit bij de Brusselse migranten 2.2. Probleemstelling Wanneer we de redenering van Gordon (1967) op de relatie tussen taalgebruik en identiteit toepassen, dan kunnen we concluderen dat het gebruik van de plaatselijke taal geen identiteitsverandering bij de migrant teweegbrengt. Het is heel goed mogelijk dat migranten tweetalig zijn, maar zich voor de rest helemaal op zichzelf terugtrekken. Het is pas wanneer de tweetalige migrant ook deel uitmaakt van de plaatselijke sociale netwerken dat we een identificatie met het gastland kunnen verwachten. Ook bij Schumann vonden we een nadruk op de sociale integratie of structurele assimilatie terug. Sociale integratie is noodzakelijk voor de vaardigheid in de plaatselijke taal van de migrant. Bij Gordon is deelname aan sociale netwerken de tussenschakel in de relatie tussen taalgebruik en identiteit, Schuman gebruikt ze als verklarende factor voor de taalvaardigheid van de migrant. In tegenstelling tot Gordon, verwacht Lambert een direct verband tussen identiteit en taalgebruik. Identificatie met de eigen groep en/of met de autochtone groep beïnvloedt het taalgebruik van de migrant. Clément benadrukt de wens tot acculturatie en de schrik voor deculturatie in zijn verklaring voor het taalgebruik, en volgens Hamers en Blanc hebben deze factoren ook een invloed op de identiteit van de migrant. Een en ander leidt ons tot het formuleren van twee hypothesen: Hypothese 1: Of we nu controleren voor de invloed van de attitudes ten aanzien van acculturatie of de attitudes ten aanzien van deculturatie, de relatie tussen taalgebruik en identiteit blijft bestaan. Attitudes over acculturatie en deculturatie beïnvloeden het taalgebruik en de identiteit van de migrant. Hypothese 2: De relatie tussen taalgebruik en identiteit verdwijnt, wanneer we controleren voor de structurele assimilatie. De structurele assimilatie of deelname aan plaatselijke sociale netwerken en instituties is de gemeenschappelijke oorzaak van taalgebruik en identiteit. Structurele assimilatie beïnvloedt het taalgebruik en de identiteit van de migrant. 3. Taal als ethnic marker en identiteit 3.1. Theoretische aspecten Het idee dat taal eerder een differentiëringsfunctie dan een toegangsfunctie tot cultuur vervult, vinden we terug in theorieën die de relaties tussen 221 Leen Ackaert en Kris Deschouwer sociale groepen benadrukken. Deze benadering gaat in tegen het idee dat etnische groepen cultureel verschillende groepen zijn en dat gemeenschappelijke culturele kenmerken de basis zijn van de etnische identiteit. Wanneer we etnische groepen bestuderen, mogen we ons niet blind staren op de culturele inhoud van een groep, maar moeten we ons concentreren op de sociale organisatie. Etniciteit is geen kenmerk van een groep maar is een aspect van een relatie tussen groepen. Er bestaat geen eenzijdige relatie tussen verschillen in cultuur en formatie van etnische groepen. De nadruk op culturele verschillen en de afbakening van groepen zijn eerder het resultaat van sociale organisatie dan van objectief waarneembare culturele verschillen (Eriksen, 1993). Volgens Fredrik Barth (1970) mogen we de focus niet richten op de cultural stuff van een groep maar op de grenzen, de scheidingslijnen tussen groepen, en dit om twee redenen. Vooreerst gaan theorieën die het unieke karakter van een etnische groep benadrukken, er te veel van uit dat groepen een geïsoleerd bestaan leiden, en ten tweede veronderstellen ze al te vaak dat de grens van een groep een spontaan resultaat is van verschillen in huidskleur, verschillen in cultuur of taalgrenzen. Integendeel, wanneer we de zogenaamde cultureel verschillende groepen met elkaar vergelijken, dan stellen we meer gelijkenissen dan verschillen vast en toch blijven de grenzen tussen de groepen bestaan. Barth stelt een relationele en procesmatige benadering van etniciteit voor. Een etnische groep komt slechts voor wanneer de groep een minimum aan contact heeft met andere groepen, wanneer de leden van de groep zichzelf als cultureel verschillend definiëren en wanneer ze door de leden van de andere groepen als cultureel verschillend worden aangezien. Etnische groepen mogen we niet langer zien als dragers van een reeks voorafbepaalde culturele kenmerken, maar als self-ascriptions and ascriptions by others. Het doet er niet toe hoeveel gemeenschappelijke gewoontes er te bespeuren zijn: zolang wij zeggen dat de anderen anders zijn en de andere zegt dat wij anders zijn, zolang er mythen bestaan die een verschillende herkomst benadrukken of zolang er ideologieën bestaan die een gerichtheid op de eigen groep aanmoedigen, zolang zal de etnische relatie blijven bestaan. Het is een identificatiecategorie die door de individuen zelf wordt gevormd en die gevoed wordt en tot uiting komt in de relatie met anderen. Enkel en alleen wanneer culturele verschillen door de leden als belangrijk worden aangezien en als ze sociaal relevant zijn, is er sprake van etniciteit. Etnische groepen moeten we dus van binnenuit bestuderen, vanuit het perspectief van de leden van de groep. We moeten onze aandacht richten op kenmerken die door de individuen als relevant worden beschouwd. Dit geldt niet alleen voor de uiterlijke tekens of signalen waardoor zij hun 222 De relatie tussen taal en identiteit bij de Brusselse migranten etnische identiteit naar buiten dragen, zoals bijvoorbeeld een bepaalde manier om zich te kleden of een bepaald taalgebruik, maar ook voor het waardepatroon waarmee zij hun gedrag wensen beoordeeld te zien en de dimensies of de culturele kenmerken waarlangs hun self-ascription verloopt. De continuïteit van een etnische groep hangt af van het handhaven van de etnische ‘grens’ door de betrokken individuen en van de blijvende ‘subjectieve’ nadruk op cultureel verschillende kenmerken. De nadruk op de subjectieve perceptie voor de verklaring van het taalgebruik van de migrant wordt in het inter-group model van Giles en Byrne (1982) belicht. Op basis van de sociaal-psychologische theorie omtrent intergroepsgedrag zijn ze op zoek gegaan naar de culturele identificatiekenmerken die de vaardigheid in de autochtone taal van de migrant kunnen verklaren. In hun model onderscheiden we een vijftal factoren voor de voorspelling van de vaardigheid in de autochtone taal: (1) de identificatie met de eigen etnische groep, dit is de mate waarin de migrant zich identificeert met de ingroup en de mate waarin hij de moedertaal als een belangrijk kenmerk van de ingroup ziet, (2) inter-etnische vergelijking, dit is de mate van positieve of negatieve vergelijking tussen de situatie van de ingroup en de situatie van de outgroup (3) etnolinguïstieke vitaliteit, dit is de visie op de sociale positie — hoge versus lage status, toegang versus uitsluiting van de institutionele macht — van de eigen groep, (4) visie op de grenzen van de eigen groep, dit is de mate waarin ze de ingroup als cultureel en linguïstiek verschillend (harde grens) of cultureel en linguistiek gerelateerd zien met de outgroup (zachte grenzen) en (5) identificatie met andere sociale groepen, dit is de mate waarin ze zich identificeren met sociale groepen die over de etnische grenzen heen lopen, zoals geslacht of beroep. Een migrant zal volgens Giles en Byrne tweetalig zijn als hij zich weinig identificeert met zijn eigen groep, als hij gelooft dat er geen alternatieven voor de inferieure positie van zijn groep zijn, als de eigen groep met een lage vitaliteit geassocieerd wordt, als hij denkt dat hij gemakkelijk van de ene naar de andere sociale groep kan overstappen en als hij zich met andere sociale categorieën dan taal en cultuur identificeert. Als daarentegen de identiteit van de migrant vooral langs culturele kenmerken verloopt die we enkel in de allochtone groep terugvinden — sterke groepsidentificatie, de moedertaal wordt als een belangrijk cultureel kenmerk aangezien en er is geen identificatie met andere sociale groepen —, dan zal de migrant in een tweetalige context amper de taal van de autochtone bevolking beheersen. 223 Leen Ackaert en Kris Deschouwer 3.2. Probleemstelling Wanneer we de verklaring voor de etnische identiteit naast de verklaring van Giles en Byrne in verband met het taalgebruik van de migrant leggen, kunnen we bij beide theorieën een nadruk op de subjectieve perceptievan de culturele kenmerken onderscheiden. Tweetaligen percipiëren hun moedertaal niet als een belangrijk kenmerk van hun eigen cultuur en ze definiëren hun eigen groep niet langs culturele kenmerken. Identificatie met de eigen groep blijft bestaan zolang culturele kenmerken door het individu als relevant worden beschouwd en er een ‘subjectieve’ nadruk op de culturele kenmerken van de eigen groep wordt gelegd. Of anders gesteld, wanneer het individu zijn eigen groep definieert langs culturele kenmerken die we enkel in de allochtone groep terugvinden, kunnen we een sterkere identificatie met de eigen groep verwachten. Dat levert dus een volgende hypothese op. Hypothese 3:Er bestaat een verband tussen taalgebruik en identificatie met de eigen groep. Degenen die zich met de eigen groep identificeren zullen culturele kenmerken, zoals de moedertaal, als een belangrijk kenmerk van hun cultuur beschouwen en de definiëring van de eigen groep verloopt langs cultureel verschillende kenmerken. Tweetaligen beschouwen hun moedertaal niet als een belangrijk kenmerk van hun eigen cultuur. Ze associëren hun groep met andere sociale kenmerken dan deze die langs culturele dimensies lopen. 4. Methode 4.1. Subjecten In het totaal hebben 395 Marokkanen en 587 Turken deelgenomen aan het onderzoek. Om een representatieve steekproef van de 19 gemeenten van Brussel te bekomen, werden de data gewogen. Op basis van de werkelijke geslachts- en leeftijdsverdeling (NIS-gegevens) werden gewichten toegekend. De data waarop we de analyse toepassen zijn de gewogen data. De gemiddelde leeftijd bij beide groepen bedraagt 35 jaar. De gewogen steekproef omvat respectievelijk 298 en 292 Turkse vrouwen en mannen en respectievelijk 158 en 234 Marokkaanse vrouwen en mannen. 224 De relatie tussen taal en identiteit bij de Brusselse migranten 4.2. Analysetechniek Omdat we met categorische data werken, is Loglineaire Analyse de meest aangewezen techniek om de vooropgestelde hypotheses te toetsen. Vertrekkend van de geobserveerde kruistabel worden het vooropgestelde model en de parameters via een iteratieve proportionele fittingsmethode geschat. Toch zijn er enkele beperkingen aan deze techniek verbonden. Haar grootste beperking ligt vooral in het voorkomen van te veel nulcellen. Wanneer we veel polytome variabelen in de analyse betrekken dan is de kans groot dat er voor veel combinaties van categorieën geen observaties zijn. De geobserveerde kruistabel bevat dan nulcellen. Statistisch gezien betekent dit dat de teststatistieken de theoretische chi-kwadraatdistributie niet meer benaderen, waardoor we op basis van onze steekproefresultaten geen geldige uitspraken kunnen doen over de populatie. Om deze reden zijn we gedwongen om het aantal variabelen in de analyse te beperken. Anders gesteld, de vooropgestelde hypotheses zullen elk afzonderlijk getoetst worden. 5. Operationalisering, frequentieverdeling en relatie tussen de te verklaren variabelen 5.1. Operationalisering en frequentieverdeling van taalgebruik Wanneer we de operationalisering van taalgebruik in de verschillende disciplines nader bekijken, merken we dat ze geen éénduidige meter presenteren. Psychologen leggen vooral de nadruk op de snelheid, het automatisch overschakelen en de gewoonte om een bepaalde taal te spreken. Taalkundigen verdedigen een meter die rekening houdt met de vaardigheid in lezen, uitspraak en grammatica en sociologen geven de voorkeur aan een meter die de relatieve frequentie van taalgebruik in verschillende sociale contexten weergeeft (Fishman, 1976). Omdat onze aandacht vooral naar de spreektaal1 uitgaat, hebben we gebruikgemaakt van de sociologische benadering om taalgebruik te meten. Aan de respondenten werd een reeks van sociale situaties voorgelegd. Er werd hen telkens gevraagd welke taal ze op de eerste plaats in deze situaties gebruiken. De sociale situaties omvatten vier domeinen: (1) het innerlijk domein: taal van denken en hoofdrekenen, (2) face to face contacten in familiaal verband: taalgebruik van ouders onderling, met broer of zus, met vader, met moeder en taalgebruik tijdens de kinderjaren, (3) face to face contacten in niet-familiaal 225 Leen Ackaert en Kris Deschouwer verband:taalgebruik met vrienden en (4) het openbaar domein: taalgebruik in de winkel en op het gemeentehuis. In tabel 1 vinden we de relatieve frequenties van het taalgebruik in de diverse situaties bij de Turken en de Marokkanen terug. Tabel 1: taalgebruik naar nationaliteit T = Turkse migranten in Brussel / M = Marokkaanse migranten in Brussel als kind T M met moeder T M ouders onderling T M Ndl. 0.0% 0.0% Ndl. 0.1% 0.0% Ndl. 0.0% 0.0% Fr. 0.6% 1.6% Fr. 0.9% 3.4% Fr. 0.3% 1.7% moedertaala 99.4% 98.4% moedertaal 99.0% 96.6% moedertaal 99.7% 98.3% met vader T M met broer / zus T M met vrienden T M Ndl. 0.3% 0.0% Ndl. 0.5% 0.2% Ndl. 0.6% 0.5% Fr. 2.2% 2.4% Fr. 15% 31.6% Fr. 29.1% 49.9% moedertaal 97.5% 97.6% moedertaal 84.5% 68.2% moedertaal 70.9% 50.1% denken T M hoofdrekenen T M winkel T M Ndl. 0.3% 0.0% Ndl. 0.5% 0.5% Ndl. 2.2% 0.7% Fr. 17.9% 42.8% Fr. 20.4% 48.5% Fr. 63.7% 71.6% moedertaal 82.1% 57.2% moedertaal 79.1% 51.0% moedertaal 34.1% 27.7% gemeentehuis T M Ndl. 4.5% 1.0% Fr. 89.6% 98.2% moedertaal 5.9% 0.8% a. Moedertaal zijn al de talen die geen Frans of Nederlands zijn: Berber, Koerdisch, Turks, Marokkaans Het taalgebruik van de Turken en Marokkanen varieert duidelijk naar sociale situatie. Algemeen kunnen we drie domeinen van sociale situaties onderscheiden. Met familieleden gebruiken de Turken en de Marokkanen — met uitzondering van broer en zus — vooral hun moedertaal. In het openbare leven wordt vooral Frans gesproken en in de derde groep — innerlijk taalgebruik en het taalgebruik met vrienden, broer of zus — is de kans tot het gebruik van Frans veel groter dan in andere situaties. Vooral bij de Marokkanen is het gebruik van Frans duidelijk merkbaar. Het gebruik van Nederlands komt bij de Brusselse migrant bijna niet voor. Enkel op het gemeentehuis of in de winkel hebben we een minieme kans om een Turk Nederlands te horen spreken. In de andere situaties wordt het Nederlands amper tot helemaal niet gebruikt. 226 De relatie tussen taal en identiteit bij de Brusselse migranten 5.2. Operationalisering en frequentieverdeling van één- en tweetaligheid Alhoewel we voor de operationalisering van één- en tweetaligheid naar een eenvoudige meter streven, is het overduidelijk dat het antwoord op de vraag: ‘Bent u Turkstalig of Franstalig of tweetalig?’ afhankelijk is van datgene wat de respondent onder tweetaligheid begrijpt en van de sociale situatie waaraan de respondent denkt om deze vraag te beantwoorden. Onderzoeken die de diversiteit van taalgebruik naar sociale situatie erkennen, maken voor de operationalisering van één- en tweetaligheid een onderscheid tussen het taalgebruik in het gezin en buiten het gezin (zie Hamers & Blanc, 1989). Eéntaligen zijn degenen die zowel binnen als buiten het gezin dezelfde taal gebruiken. Tweetaligen zijn degenen die in gezinsverband een andere taal gebruiken dan erbuiten. Omdat de meeste Turken en Marokkanen met familieleden hun moedertaal gebruiken, en in de winkel en op het gemeentehuis Frans spreken, zouden we in navolging van deze benadering alle Turken en Marokkanen als tweetalig moeten omschrijven. De operationalisering van één- en tweetaligheid bij de Brusselse Turken en de Marokkanen vereist hier duidelijk een andere benadering. Op basis van de percentages van taalgebruik stellen we vast dat bijna geen enkele Turk of Marokkaan in alle situaties Frans of Nederlands gebruikt en dat er waarschijnlijk een vast aantal Turken en Marokkanen in alle situaties zijn moedertaal gebruikt. Het komt er dus op neer om een variabele te creëren die een onderscheid maakt tussen deze Turken en Marokkanen die in alle situaties hun moedertaal gebruiken en deze Turken en Marokkanen die in sommige situaties Frans of Nederlands spreken. Voor de creatie van deze variabele maken we gebruik van Latente Klasse Analyse. Deze laat ons toe een latente variabele te creëren op basis van het taalgebruik in een beperkt aantal situaties. Toepassing van Latente Klasse Analyse op de situaties: taal van denken, taalgebruik met vrienden, met broer of zus en in de winkel2 levert ons de volgende latente variabele op. In tegenstelling tot de verwachtingen, zien we dat de latente variabele één-tweetaligheid niet uit 2 maar uit 3 categorieën bestaat. Een model met 2 categorieën is niet-significant (Pearson χ2 = 23.204, p = 0.001). Aan de hand van de conditionele probabiliteiten merken we dat klasse 1 vooral deze respondenten bevat die in bijna alle situaties, behalve in de winkel (0.46), Marokkaans of Turks gebruiken. Klasse 2 bevat de respondenten die met hun broer of zus, om te denken, met vrienden en in de winkel Frans of Nederlands gebruiken, en de derde klasse bevindt zich qua interpretatie tussen klasse 1 en klasse 2. De probabiliteit om Frans of Neder- 227 Leen Ackaert en Kris Deschouwer lands te gebruiken met vrienden en in de winkel is respectievelijk 0.77 en 0.74. De taal van denken en de taal die gebruikt wordt met broer of zus is vooral de moedertaal. Tabel 2: conditionele probabiliteiten van taalgebruik naar situatie Sociale situatie taal met broer taal van denken taal met vriend taal in de winkel taalgebruik klasse 1 klasse 2 klasse 3 Fr. / Ndl. 0.011 0.746 0.271 moedertaal 0.988 0.253 0.729 Fr. / Ndl. 0.034 0.975 0.255 moedertaal 0.965 0.024 0.744 Fr. / Ndl. 0.010 0.931 0.778 moedertaal 0.989 0.068 0.221 Fr. / Ndl. 0.531 0.964 0.794 moedertaal 0.468 0.035 0.205 Pearson χ = 2.676 p = 0.102 df = 1 2 Gegeven dat alle Brusselse migranten, op enkele uitzonderingen na, in hun moedertaal zijn opgegroeid en met vader en moeder de moedertaal gebruiken, omschrijven we klasse 1 als ééntalig Marokkaans of Turks, klasse 2 als tweetalig en klasse 3 als semi-tweetalig. Op basis van de latente classificatiescores (niet weergegeven) werden de respondenten onder hun meest probabele klasse ondergebracht. Tabel 3 geeft de relatieve frequentieverdeling van één-tweetaligheid naar nationaliteit weer. Tabel 3: tweetaligheid naar nationaliteit taalgebruik T M ééntalig 68.2%* 48.3%* semi - tweetalig 17.6%* 13.3% * tweetalig 14.2%* 38.4%* Pearson χ2 = 74.327 p = 0.000 (* = lambda / standaard afwijking > 1.96) Met 95% zekerheid kunnen we stellen dat er een significant verschil is tussen het taalgebruik van de Turken en het taalgebruik van de Marokkanen. Het significante verschil tussen de Turken en de Marokkanen is in elke categorie van het taalgebruik merkbaar. In vergelijking met de Marokkanen hebben de Turken significant meer kans om ééntalig en semi-tweetalig te zijn. De Marokkanen hebben significant meer kans om tweetalig te zijn. 228 De relatie tussen taal en identiteit bij de Brusselse migranten 5.3. Definiëring en operationalisering van de sociaalculturele identiteit Alhoewel het niet in onze bedoeling ligt om op zoek te gaan naar ‘de’ definitie van sociaal-culturele identiteit, lijkt het ons toch noodzakelijk om eventjes stil te staan bij datgene wat er onder culturele identiteit en sociale identiteit in het algemeen en etnische identiteit in het bijzonder begrepen wordt. De ontwikkeling van de culturele identiteit verwijst naar de internalisering van cultuur. In navolging van Taft (1977) onderscheiden we hierin een enculturatie-, een acculturatie- en een deculturatieproces. Opdat we zouden kunnen functioneren in een samenleving, nemen we als kind de algemene levensstijl van de cultuur over. We verwerven diverse vaardigheden en leren betekenis geven aan ons gedrag, waardoor het betekenisvol wordt voor de anderen van dezelfde samenleving (enculturatie). Wanneer we opgroeien in een biculturele omgeving zullen we beide culturen encultureren. Groeien we op in een omgeving waar de omringende cultuur anders is dan bij ons thuis, dan encultureren we eerst volgens de cultuur van thuis. Later passen we ons aan de omringende cultuur aan (acculturatie). Acculturatie omvat het verwerven van cultureel relevant gedrag van het gastland, alsook de cultureel gedefinieerde rollen en attitudes met betrekking tot dat gedrag. In een harmonieus acculturatieproces worden de culturele regels van de nieuwe cultuur geïntegreerd naast de primaire cultuur. De identiteit is bicultureel. Wanneer een migrant zich, ten koste van zijn primaire cultuur, aan de nieuwe cultuur aanpast, spreekt men van deculturatie. Extreme deculturatie leidt tot volledige assimilatie en kan gepaard gaan met verlies van de moedertaal. De uitdieping van de sociale identiteit vinden we bij de sociaal-psycholoog Tajfel (1974) terug. Tajfel probeert een antwoord te geven op de vraag: ‘Hoe komt het dat we een groepsidentiteit ontwikkelen?’. Hij stelt dat ons zelfbeeld twee componenten bevat. De eerste is de persoonlijke identiteit, de tweede is de sociale identiteit. De sociale identiteit is het resultaat van de individuele kennis van lidmaatschap tot één of meerdere sociale groepen. Tevens omvat ze ook de affectieve betekenis die door het individu aan dit lidmaatschap gegeven wordt. Een sociale groep is aldus Tajfel niets anders dan een psychologisch concept, het is een entiteit die vooral in onze gedachten bestaat. We ordenen onze omgeving volgens bepaalde criteria, zoals bijvoorbeeld (regionaal) taalgebruik, huidskeur, geslacht, kleding, beroep, geloof, nationaliteit of herkomst. We vergelijken onszelf met de door ons gedefinieerde groepen, we identificeren ons met de mensen die volgens ons dezelfde kenmerken hebben als wijzelf en we onderscheiden ons van degenen die andere kenmerken bezitten. Via deze sociale vergelijking kunnen we ons met alle of met slechts enkele van de groepskenmer- 229 Leen Ackaert en Kris Deschouwer ken identificeren en kunnen we ons met verschillende sociale groepen identificeren. Omtrent de ordening van de verschillende identiteiten bestaat geen éénduidigheid. Terwijl de ene veronderstelt dat de verschillende identiteiten zich als concentrische cirkels ten opzichte van elkaar verhouden alsof een bepaalde identiteit by default dieper ingeworteld is dan een andere, stellen anderen dat meerdere identiteiten amper kunnen geordend worden. Afhankelijk van de sociale setting, identificeert men zich met verschillende mensen. Identificatie is divers en flexibel (Eriksen, 1993). Wanneer we de sociale identiteit met de culturele identiteit vergelijken dan kunnen we, inhoudelijk gezien, enkele verschillen vaststellen. Terwijl de culturele identiteit zich vooral op de waarden, de normen, het gedrag of algemeen gesteld, de ‘inhoud’ van cultuur concentreert, benadrukt de sociale identiteit vooral het subjectieve geloof van het individu dat hij tot een bepaalde groep behoort. Een migrant heeft een biculturele identiteit wanneer hij de culturele componenten van de nieuwe cultuur naast de culturele componenten van zijn primaire cultuur geïnternaliseerd heeft. Een migrant heeft een bisociale identiteit wanneer hij zich zowel met de ene als met de andere groep identificeert. In multicultureel onderzoek, beperkt men het onderzoek naar de bi-sociale identiteit heel dikwijls tot een identificatie met de autochtone groep en een identificatie met de groep van herkomst, de ‘etnische’ identiteit. Op operationeel vlak wordt het verschil tussen de culturele en de sociale identiteit veelal voorgesteld als een objectieve versus een subjectieve benadering van etnische identiteit. In de objectieve benadering van etnische identiteit staan kenmerken zoals taalgebruik, huidskleur, territorium, godsdienst of herkomst centraal. Op basis van deze kenmerken wordt aan een groep een etnische identiteit ‘toegeschreven’. Deze ‘onvrijwillige’ benadering van etniciteit kan verder begrepen worden als een nadruk op gemeenschappelijke socialisatie. Groepen die andere kenmerken bezitten en dus op een andere manier opgevoed werden, zijn etnisch verschillend (Edwards, 1993). Alhoewel deze benadering ons duidelijke criteria aanbiedt om een onderscheid te maken tussen een etnische groep en een andere sociale groep waarin lidmaatschap niet ‘onvrijwillig’ is en ze, operationeel gezien, de meest eenvoudige benadering is van etniciteit, zijn er toch enkele duidelijke tekortkomingen aan deze benadering verbonden. Haar grootste probleem is dat ze geen adequate verklaring kan bieden voor het blijven voortbestaan van een identificatie met de groep van herkomst, lang nadat de visuele of concrete banden met de eerste generatie verdwenen zijn. Niet zelden stelt men in empirisch onderzoek over minderheidsgroepen vast dat ondanks de generationale reductie van culturele kenmerken, bijvoorbeeld moedertaalgebruik, er een identificatie 230 De relatie tussen taal en identiteit bij de Brusselse migranten met de groep van herkomst blijft bestaan. Het is op dat probleemdat de subjectieve definiëring van identiteit een antwoord biedt. Volgens de subjectieve benadering van etnische identiteit wil een deelname aan culturele aangelegenheden nog niet zeggen dat ze dezelfde etnische identiteit hebben. Wat veel belangrijker is, zoniet het belangrijkste, is dat ze ‘geloven’ dat ze tot een groep behoren die volgens hen dezelfde herkomst heeft. Het doet er niet toe hoe verschillend de mensen in hun openlijk gedrag zijn, zolang ‘zij zeggen’ dat ze A zijn, in tegenstelling tot een andere cognate groep B, zolang uiten ze hun loyaliteit voor de cultuur van A (Barth, 1969). Een etnische groep bestaat uit mensen die zichzelf zien als mensen van dezelfde ‘soort’, als mensen met eenzelfde ‘herkomst’ en die zich daarom emotioneel verbonden voelen met elkaar. De subjectieve benadering van etnische identiteit zegt dus niet dat verschillen in taalgebruik, kleding, huidskleur, geloof, waarden, normen, gewoontes of andere vaardigheden niet kunnen bestaan, maar zegt wel dat de relaties tussen deze kenmerken en de etnische identiteit moeten bewezen worden. Ze maken geen deel uit van de definitie van de etnische identiteit. Het is op deze bewijsvoering dat we in dit hoofdstuk dieper willen ingaan. 5.4. Frequentieverdeling van de sociale en bisociale identiteit Voor de operationalisering van identiteit hebben we gebruikgemaakt van de subjectieve benadering van identiteit. Vooreerst werd aan de respondenten een reeks van groepen gepresenteerd. Er werd hen gevraagd met welke groep ze zich op de eerste en op de tweede plaats associëren. De groepen omvatten de taaldimensie: Nederlandstalig - Franstalig; de Belgische gewestdimensie: Vlamingen - Walen - Brusselaars; de regionale herkomstdimensie: Koerden - Berbers; de nationaliteitsdimensie: Belgen Turken - Marokkanen - Europeanen. Vervolgens hebben we ook naar de bisociale identiteit, de identificatie met de Belgen én de Turken / Marokkanen gepeild. Aan de respondenten werd gevraagd of ze zich: Belg - evenveel Belg als Turk / Marokkaan - of Turk / Marokkaan voelen. In tabel 4 vinden we de relatieve frequenties van de groepsidentificaties terug. Tabel 5 geeft de relatieve frequentie van de bisociale identiteit weer. 231 Leen Ackaert en Kris Deschouwer Tabel 4: sociale identiteit naar nationaliteit Europeaan T M Belg T M Vlaming T M niet gekozen 86.7% 86% niet gekozen 49.2% 62.9% Niet gekozen 99.1% 100% tweede plaats 9.3% 8.8% tweede plaats 43.8% 33.3% Tweede plaats 0.9% 0.0% eerste plaats 4% 5.2% eerste plaats 7% 3.8% Eerste plaats 0.0% 0.0% Waal T M Brusselaar T M Franstalig T M niet gekozen 99.1% 100% niet gekozen 94.1% 87.9% Niet gekozen 97.6% 99.3% tweede plaats 0.4% 0.0% tweede plaats 4.2% 9.1% Tweede plaats 1.4% 0.4% eerste plaats 0.4% 0.0% eerste plaats 1.6% 3.1% Eerste plaats 1% 0.2% Nederlandstalig T M Turk/ Marokkaan T M Koerd/ Berber T M niet gekozen 99.7% 99.6% niet gekozen 6.6% 9.1% Niet gekozen 98.6% 85.8% tweede plaats 0.1% 0.4% tweede plaats 10.6% 16.4% Tweede plaats 0.8% 4.8% eerste plaats 0.1% 0.0% eerste plaats 82.8% 74.4% Eerste plaats 0.6% 9.4% De taaldimensie Franstalig versus Nederlandstalig komt duidelijk niet in de identiteit van de Brusselse migrant voor. Slechts 2.6% van de Turken verwijst naar deze dimensie, bij de Marokkanen is dit 1%. Ook de gemeenschaps- en/of gewestdimensie Waal versus Vlaming maakt geen deel uit van de identiteit van de Turken en de Marokkanen. Slechts 6 Turken identificeren zich met Walen, 5 Turken identificeren zich met Vlamingen. Identificatie met de Brusselaars komt iets meer voor. 12% van de Marokkanen en 6% van de Turken voelt zich Brusselaar. Bij bijna 10% van de Marokkanen komt identificatie met de Berbers op de eerste plaats. De identiteit van de Turken en de Marokkanen verloopt wel duidelijk langs de nationaliteitsdimensie Belg versus Turk of Marokkaan. Vooral bij de Turken is de keuze gemakkelijk gemaakt. Iets meer dan 80% van de Turken voelt zich op de eerste plaats Turk, bij de Marokkanen is dit bijna 75%. Identificatie met de Belgen is bij de Turken meer uitgesproken dan bij de Marokkanen. Iets meer dan de helft van de Turken identificeert zich met de Belgen, ongeveer 37% van de Marokkanen voelt zich ook Belg. Tabel 5: bisociale identiteit naar nationaliteit bisociale identiteit T M zich enkel Belg voelen 4.2% 6.1% zich evenveel Belg als Turk / Marokkaan voelen 28.6% 36.2% zich enkel Turk / Marokkaan voelen 66.8%* 57.7%* Pearson χ2 = 7.813 p = 0.020 (* = lamda / standaardafwijking > 1.96) 232 De relatie tussen taal en identiteit bij de Brusselse migranten Met 95% zekerheid kunnen we stellen dat er een verschil is tussen de identiteit van de Turken en de identiteit van de Marokkanen. Het significante verschil is terug te vinden in het zich uitsluitend identificeren met de eigen groep. De kans om zich uitsluitend met de eigen groep te identificeren is bij de Turken significant groter dan bij de Marokkanen. Bij de identificatie met beide groepen of enkel met de Belgen vinden we geen significant verschil terug tussen de Turken en de Marokkanen. 5.5. Relatie tussen taalbeheersing, één-tweetaligheid en de bisociale identiteit Alhoewel de aard van de causale relatie tussen taalgebruik en identiteit niet altijd even duidelijk is — auteurs die identiteit willen verklaren wijzen op de invloed van taalgebruik en auteurs die de taalgebruik willen verklaren, gebruiken identiteit als beïnvloedende variabele — hebben we kunnen vaststellen dat tal van auteurs uitgaan van een direct verband tussen taalgebruik of taalbeheersing en identiteit. Lambert (1974), Giles en Byrne (1982), en Hamers en Blanc (1989) gebruiken de mate van identificatie met de eigen groep of met de autochtone groep om de taalbeheersing van de migrant te verklaren. Sapir (1993) en Whorf (1956) stellen dat taalgebruik onze visie op de sociale werkelijkheid bepaalt en Pool (1979) merkt op dat het aanleren van een andere taal of kennis van een andere taal een identiteitsverandering met zich mee kan brengen. Voortbouwend op Pools stelling kunnen we verwachten dat niet alleen het gebruik van de Franse of Nederlandse taal in verschillende sociale settings gerelateerd is aan een bisociale identiteit maar dat ook de beheersing van het Frans of Nederlands een identificatie met de Belgen bevordert. Anders gesteld, of men het Frans of het Nederlands veel of weinig gebruikt, de beheersing van deze talen kan een bi-sociale identiteit met zich meebrengen. Alhoewel deze stelling meestal als een ‘te’ deterministische visie gezien wordt, willen we bij bestudering van de relatie tussen taalgebruik en identiteit ook stilstaan bij de relatie tussen taalbeheersing en identiteit. Los van het ‘gebruik’ van een taal maakt de kennis van een taal het mogelijk om gesprekken te begrijpen, om televisie- of radioprogramma’s te volgen en om informatie over het gastland in te winnen. Bij de operationalisering van de taalvaardigheid hebben we ook hier weer voorrang gegeven aan de spreektaal. Aan de respondenten werd gevraagd in welke mate ze hun moedertaal — Turks, Marokkaans, Berbers, Koerdisch — en het Frans of het Nederlands goed kunnen spreken of goed kunnen verstaan. 233 Leen Ackaert en Kris Deschouwer Tabel 6: logits en generalized odds van de relatie tussen taalbeheersing, tweetaligheid en bisociale identiteit Evenveel Belg als Turk / Marokkaan (i)a beheersing van Frans of Nederlands (f) Logit coëfficient % verandering t.o.v. Generalized odds het gemiddelde ratio Tweetalig Nederlands of Frans niet goed spreken of verstaan - 0.270* - 6.3% 0.030* Nederlands of Frans goed spreken en verstaan +0.270* + 6.6% 32.645* moedertaal niet goed spreken of verstaan Ns ns 3.044* moedertaal goed spreken en verstaan Ns ns 0.331* - 0.464* - 20.6% beheersing van de moedertaal (m) één – tweetalig (t) ééntalig semi – tweetalig - 0.178 - 4.3 % tweetalig + 0.642* + 15.9% model (mt, ft, fi, ti) Likelihood ratio χ2 = 13.54 df = 11 p = 0.259 (* = lambda / standaardafwijking > 1.96) (ns = niet significant) a. Van de categorie: zich enkel Belg voelen en de categorie: zich even veel Belg als Turk / Marokkaan voelen, hebben we één categorie gemaakt. Vooreerst hebben we dit gedaan omdat de kruistabel van de identificatie met de verschillende groepen en de bi-sociale identiteit aantoonde dat de meerderheid van hen zich ook met de eigen groep identificeren en ten tweede bleek dat drie categorieën teveel nulcellen in de geobserveerde kruistabellen met zich meebracht. Eén-tweetaligheid en beheersing van Frans en Nederlands zijn duidelijk gerelateerd met identiteit. De cijfers tonen ons dat een toename van gebruik van Frans of Nederlands in verschillende sociale situaties gepaard gaat met een toename van de kans om zich ook met de Belgen te identificeren. In vergelijking met de ééntaligen hebben de tweetaligen 36.5% meer kans om zich ook met de Belgen te identificeren en in vergelijking met de semi-tweetaligen hebben ze 20% meer kans om een bisociale identiteit te hebben. Zowel de ééntaligen als de semi-tweetaligen zullen zich gemakkelijker met de eigen groep identificeren dan de tweetaligen. Er bestaat een significant positief verband tussen ééntaligheid en identificatie met de eigen groep en er bestaat een significant positief verband tussen tweetaligheid en een bisociale identiteit. Gecontroleerd voor één-tweetaligheid merken we dat de beheersing van het Frans of het Nederlands een identiteitsverandering ten voordele van de Belgen met zich meebrengt. Degenen die het Frans of Nederlands goed beheersen hebben ongeveer 13% meer kans om zich ook met de Bel- 234 De relatie tussen taal en identiteit bij de Brusselse migranten gen te identificeren, dan degenen die niet autochtone talen niet goed beheersen. Tussen beheersing van de moedertaal en identiteit vinden we geen significante relatie terug. We kunnen verder ook vaststellen dat degenen die het Frans of het Nederlands goed beheersen, duidelijk tweetalig zijn. Dat is ook logisch. De verhouding tweetalig versus niet-tweetalig is bij degenen die de autochtone talen goed beheersen gemiddeld 32 keer groter dan bij degenen die het Nederlands of het Frans niet goed beheersen. Tevens merken we op dat tweetaligen in vergelijking met de ééntaligen en de semi-tweetaligen minder kans hebben om hun moedertaal goed te beheersen. De verhouding tweetalig versus niet-tweetalig is bij degenen die de moedertaal niet beheersen gemiddeld 3 keer groter dan bij degenen die de moedertaal goed beheersen. Tussen de beheersing van de moedertaal en de beheersing van het Frans of het Nederlands hebben we geen significant verband teruggevonden. Algemeen kunnen we stellen dat zowel het gebruik als de kennis van de autochtone taal een identificatie met de autochtone bevolking bevordert. Tweetaligheid en een goede beheersing van het Frans of het Nederlands is significant gerelateerd met de bisociale identiteit. Degenen die de plaatselijke taal niet goed beheersen of nauwelijks gebruiken hebben een significante grotere kans om zich met de eigen groep te identificeren. Tweetaligheid gaat gepaard met een vrij goede beheersing van de plaatselijke talen en een reductie in de beheersing van de moedertaal. 6. Toetsing van de relatie tussen taalgebruik, identiteit en acculturatie 6.1. Structurele assimilatie, één-tweetaligheid en bisociale identiteit Zoals gesteld, verwachten we dat de relatie tussen taalgebruik en identiteit vervalt wanneer we controleren voor de structurele assimilatie of deelname aan de sociale netwerken en instituties van het gastland. Deelname aan de sociale netwerken kan op verschillende manieren geoperationaliseerd worden. Zo kunnen we bijvoorbeeld rekening houden met lidmaatschap van Belgische of gemengde verenigingen. Maar aangezien slechts weinig Brusselse migranten tot dergelijke verenigingen behoren (3% is lid van een buurtvereniging, 10% is lid van een ontspanningsclub, 4% is lid van een oudervereniging, 1% is lid van een politieke partij en 2% is lid van een antiracistische beweging), hebben we voor de opera- 235 Leen Ackaert en Kris Deschouwer tionalisering van deelname aan sociale netwerken in het gastland de voorkeur gegeven aan het al dan niet opleiding gevolgd hebben in België en het al dan niet werken of gewerkt hebben in België. We verwachten een positief verband tussen tweetaligheid en een opleiding in België en een positief verband tussen tweetaligheid en werken of gewerkt hebben in België. Tevens verwachten we ook een positief verband tussen een bi-sociale identiteit en opleiding in België enerzijds en werken of gewerkt hebben in België anderzijds. Respondenten die geen opleiding genoten of een opleiding in hun thuisland gevolgd hebben, hebben minder kans om tweetalig te zijn en zullen zich niet identificeren met de Belgen. De resultaten in tabel 7 vertellen ons dat de tweetaligen vooral degenen zijn die in België een opleiding gevolgd hebben. De verhouding tweetalig versus niet-tweetalig is significant groter bij degenen met opleiding in België dan bij de andere opleidingsgroepen en dezelfde verhouding is significant kleiner bij degenen zonder opleiding. De verwachte invloed van de tewerkstelling op tweetaligheid wordt echter niet bevestigd. We stellen eerder het omgekeerde vast. De verhouding tweetalig versus niettweetalig is bij de migranten die nog nooit gewerkt hebben significant hoger dan inde andere tewerkstellingsgroepen en significant lager bij de Turken en de Marokkanen die gewerkt hebben. Bij de respondenten die werken zijn er ongeveer evenveel tweetalig als niet-tweetalig. Een verklaring hiervoor kan gevonden worden in de overconcentratie van migrantenarbeiders in bepaalde beroepscategorieën zoals mijnindustrie, textielindustrie en schoonmaakbedrijven (Martens, 1991). De overconcentratie leidt tot een beperkt contact met de plaatselijke bevolking en deze beroepen houden meestal ook uitvoerende functies in, waarbij kennis van de plaatselijke taal niet echt noodzakelijk is. 236 De relatie tussen taal en identiteit bij de Brusselse migranten Tabel 7: logits en generalized odds van de relatie tussen opleiding, tewerkstelling, tweetaligheid en bisociale identiteit evenveel Belg als Turk / Marokkaan (i) land van gevolgde opleiding (o) logit coëfficiënt % verandering t.o.v. Generalized odds het gemiddelde ratio Tweetalig Opleiding in België + 0.640* Opleiding in Marokko / Turkije + 0.298* + 6.9% 0.684 Geen opleiding - 0.938* - 16.9% 0.075* ns ns 1.011 + 15.4% 19.137* Tewerkstelling (w) Werkt Heeft gewerkt ns ns 0.545* Nog nooit gewerkt ns ns 1.804* - 0.424* - 8.7% Eén – tweetalig (t) Eéntalig Semi – tweetalig - 0.162 - 3.5% Tweetalig + 0.586* + 14% model (ow, ot, wt, oi, ti) Likelihood ratio χ2 = 43.05 df = 30 p = 0.058 (* = lambda / standaardafwijking > 1.96) (ns = niet significant) Tabel 7 leert ons verder dat een toename van het gebruik van Frans of Nederlands in verschillende sociale situaties gepaard gaat met een toename van de kans om zich ook met de Belgen te identificeren. Of we nu controleren voor de tewerkstelling of voor het land waar men al dan niet opleiding gevolgd heeft, een frequenter gebruik van Frans of Nederlands blijft een identiteitsverandering ten voordele van de bisociale identiteit genereren. Gecontroleerd voor tewerkstelling en land van opleiding, hebben semi-tweetaligen 5.2% meer kans om zich ook met de Belgen te identificeren dan de ééntaligen, en hebben de tweetaligen 17.5% meer kans om zich ook met de Belgen te identificeren dan de semi-tweetaligen. In tegenstelling tot de verwachtingen verloopt de relatie tussen het land van opleiding en identiteit niet zozeer langs het verschil tussen ‘land’ van opleiding maar eerder langs het verschil tussen een opleiding gevolgd hebben versus geen opleiding gevolgd hebben. Alhoewel de Turken en de Marokkanen met een opleiding in hun thuisland minder kans hebben om zich ook met de Belgen te identificeren dan degenen met een opleiding in België, merken we dat ze nog steeds 6.9% boven de gemiddelde kans liggen. Gecontroleerd voor de invloed van de andere variabelen hebben degenen zonder opleiding 32.3% minder kans om zich ook met de Belgen te identificeren dan degenen met opleiding in België en 23.8% minder kans dan degenen met opleiding in het thuisland. Tussen tewerkstelling en identiteit vinden we geen significant verband terug. 237 Leen Ackaert en Kris Deschouwer Wanneer we de resultaten met onze vooropgestelde hypothese vergelijken, merken we dat we onze hypothese grotendeels moeten verwerpen. Vooreerst blijft de relatie tussen taalgebruik en identiteit bij controle voor tewerkstelling en opleiding in België bestaan. Tweetaligen hebben in vergelijking met de ééntaligen en de semi-tweetaligen duidelijk meer kans om zich ook met de Belgen te identificeren. Ten tweede brengt de tewerkstellingssituatie geen identiteitsverandering en geen tweetaligheid met zich mee, en ten derde verloopt de invloed van land van opleiding duidelijk niet langs de dualiteit gastland versus thuisland, maar eerder via de dualiteit opleiding gevolgd hebben versus geen opleiding gevolgd hebben. 6.2. Attitudes t.a.v. acculturatie en deculturatie, één - tweetaligheid en bisociale identiteit In navolging van Lambert (1974), Clément e.a. (1980) en Hamers & Blanc (1989) verwachten we een direct verband tussen identiteit en taalgebruik, tussen de attitudes met betrekking tot acculturatie-deculturatie en identiteit en tussen de attitudes met betrekking tot acculturatie-deculturatie en taalgebruik. Voor de operationalisering van de attitudes rond acculturatie hebben we aan de respondenten gevraagd over welke van de volgende opvattingen ze het eens zijn: ‘In hun gezinsleven moeten Turken / Marokkanen zich zoveel mogelijk aanpassen aan de de Belgische cultuur’, ‘Zij moeten zich aanpassen aan de belangrijkste dingen in de Belgische cultuur’ en ‘Zij moeten zich helemaal niet aanpassen aan de Belgische cultuur’. Voor de operationalisering van de attitudes rond deculturatie werden hen de volgende uitspraken voorgelegd: ‘In hun gezinsleven moeten Turken / Marokkanen hun eigen cultuur zoveel mogelijk behouden’, ‘In hun gezinsleven moeten ze de belangrijkste dingen uit hun cultuur behouden’ en ‘In hun gezinsleven moeten ze hun cultuur opgeven’. 238 De relatie tussen taal en identiteit bij de Brusselse migranten Tabel 8: logits en generalized odds van de relatie tussen attitudes t.a.v. acculturatie, deculturatie, tweetaligheid en bisociale identiteit evenveel Belg als Turk / Marokkaan (i) aanpassen aan de Belgische cultuur (a) logit coëfficient % verandering t.o.v. Generalized odds het gemiddelde ratio Tweetalig zoveel mogelijk aanpassen aan de Belgische cultuur + 0.424* + 10.1% 1.059 aanpassen aan de belangrijkste dingen in de Belgische cultuur + 0.376* + 8.9 % 1.337 helemaal niet aanpassen aan de Belgische cultuur - 0.800* - 14.0% 0.702 zoveel mogelijk van de eigen cultuur behouden ns ns 0.873 de belangrijkste dingen van de eigen cultuur behouden ns ns 1.137 cultuur opgevena / / / eigen cultuur behouden (b) één - tweetalig (t) ééntalig - 0.670* - 13.6% semi – tweetalig - 0.110 - 2.6% tweetalig + 0.796* + 21.4% model (ab, at, bt, ai, ti) Likelihood ratio χ2 = 20.46 df = 17 p = 0.243 (* = lambda / standaardafwijking > 1.96) (ns = niet significant) a. Door het te klein aantal respondenten werd deze categorie niet in de analyse betrokken. De cijfers in tabel 8 tonen aan dat ook bij controle voor die attitudes ten aanzien van de relatie tussen één-tweetaligheid en identiteit blijft bestaan. De kans dat tweetaligen zich ook met de Belgen identificeren blijft hoger liggen dan de gemiddelde kans. De ééntaligen liggen duidelijk lager en de semi-tweetaligen blijven zich rond de gemiddelde kans situeren. Positieve attitudes over acculturatie gaan duidelijk gepaard met een grotere kans tot identificatie met de Belgen. De invloed van die attitudes is vooral merkbaar vanaf het ogenblik dat men positief staat tegenover enige vorm van aanpassing. Terwijl de kans tot identificatie met Belgen bij een volledige acculturatie-attitude slechts 1.2% hoger ligt dan bij een gedeeltelijke acculturatie, merken we dat degenen die akkoord gaan met een gedeeltelijke acculturatie 22.9% meer kans hebben om zich ook met de Belgen te identificeren dan degenen die acculturatie verwerpen. Het verband tussen de attitudes over deculturatie en identiteit is niet-significant. Verder mogen we stellen dat de tweetaligen, gemiddeld gesproken, een grotere kans hebben om positief te staan tegenover gedeeltelijke accultu- 239 Leen Ackaert en Kris Deschouwer ratie en deculturatie dan de niet-tweetaligen. Toch mogen we deze kansen niet overroepen. Meer concreet, de verhouding tweetalig versus niet-tweetalig is bij degenen met een pro-deculturatie-attitude niet-significant verschillend van dezelfde verhouding bij degenen met een antideculturatieattitude. De verhouding tweetalig versus niet tweetalig is bij de migranten met een pro-acculturatie-attitude niet-significant verschillend van dezelfde verhouding bij de andere acculturatiegroepen. Anders gesteld, tweetaligheid gaat niet-significant gepaard met een positievere attitude over acculturatie en deculturatie.Ook hier moeten we onze vooropgestelde hypothese dus grotendeels verwerpen. Een significante positieve invloed van positieve attitudes over acculturatie en deculturatie op tweetaligheid hebben we niet teruggevonden, en de relatietussen de attitudes over deculturatie en identiteit wordt niet bevestigd. Wens tot acculturatie en tweetaligheid gaat gepaard met een bisociale identiteit. 7. Toetsing van de relatie tussen taalgebruik, identiteit en de subjectieve perceptie op taal en eigen groep Ons baserend op het intergroup model en op de theorieën die de subjectieve ascripties in etniciteit benadrukken, verwachten we dat de definiëring van de groep en het belang dat aan taal, als onderdeel van cultuur, gegeven wordt, een invloed uitoefent op de identiteit en het taalgebruik van de Brusselse migrant. Aan de respondenten werd gevraagd hoe ze hun eigen groep definiëren. De volgende drie sociale groepen werden voorgesteld: ‘Turken / Marokkanen zijn op de eerste plaats arbeiders’, ‘Turken / Marokkanen zijn op de eerste plaats moslims’ en ‘Turken / Marokkanen zijn op de eerste plaats mensen van Turkije / Marokko’. Om het relatieve belang van hun moedertaal als onderdeel van hun cultuur te achterhalen, werd hen gevraagd hoe belangrijk ze het Turks / Marokkaans voor de Turkse / Marokkaanse cultuur vinden. Gecontroleerd voor de subjectieve ascriptie van de eigen groep en het belang dat aan de moedertaal gegeven wordt, blijft de relatie tussen taalgebruik en identiteit bestaan. Alweer stellen we een positief significant verband vast tussen tweetaligheid en de bisociale identiteit en tussen ééntaligheid en een uitsluitende identificatie met de eigen groep. Degenen die de eigen groep niet langs herkomst of religieuze criteria percipiëren zijn meer geneigd om zich ook met de Belgen te identificeren dan degenen die dat wel doen. Migranten die de eigen groep als arbeiders omschrijven hebben 7.5% meer kans om zich ook met de Belgen te iden- 240 De relatie tussen taal en identiteit bij de Brusselse migranten tificeren dan degenen die de eigen groep met het land van herkomst associëren en 25% meer kans dan degenen die de groep als moslims definiëren. Brusselse migranten die de moedertaal niet als een belangrijke component van de eigen cultuur omschrijven, hebben ongeveer 14% meer kans om zich ook met de Belgen te identificeren dan degenen die de moedertaal wel belangrijk vinden. Er bestaat een significant positief verband tussen identificatie met de eigen groep en zichzelf als moslim definiëren. Het positieve verband tussen de associatie met land van herkomst en de bisociale identiteit is niet-significant. Tabel 9: logits en generalized odds van de relatie tussen de subjectieve perceptie van de moedertaal, de eigen groep, één-tweetaligheid evenveel Belg als Turk / Marokkaan (i) Turks / Marokkaans is een belangrijk aspect van de Turkse / Marokkaanse cultuur (c) logit coëfficient % verandering t.o.v. het gemiddelde Generalized odds ratio Tweetalig Turks/Marokaans is niet belangrijk + 0.288* + 7.2 % 2.433* Turks/Marokkaans is belangrijk - 0.288* - 7.1 % 0.410* Turken/Marokkanen zijn arbeiders + 0.450* + 11.2 % Ns Turken/Marokkanen zijn moslims - 0.600* - 14.1 % Ns Turken/Marokkanen zijn mensen van Turkije / Marokko + 0.150 + 3.7 % Ns - 0.646* - 15.0 % definiëring van de eigen groep (d) één - tweetalig (t) ééntalig semi - tweetalig - 0. 114 - 3.8 % tweetalig + 0.760* + 18.6 % model (ct, ci, di, ti) Likelihood ratio χ2 = 31.711 df = 22 p = 0.082 (* = lambda / standaardafwijking > 1.96) (ns = niet significant) In tegenstelling tot de verwachtingen merken we dat er geen significant verband bestaat tussen de definitie van de eigen groep en taalgebruik. Wel stellen we vast dat tweetaligen tegenover niet-tweetaligen significant meer kans hebben om de moedertaal niet als een belangrijke component van de cultuur te omschrijven. De verhouding tweetalig versus niet-tweetalig is bij degenen die de moedertaal niet belangrijk vinden gemiddeld 2.4 keer groter dan bij degenen die de moedertaal wel belangrijk vinden. Algemeen kunnen we stellen dat identificatie met de eigen groep gepaard gaat met een definiëring van de eigen groep langs culturele crite- 241 Leen Ackaert en Kris Deschouwer ria. Brusselse migranten die zich identificeren met de eigen groep hebben significant meer kans om culturele kenmerken zoals moedertaal en godsdienst als belangrijke componenten van hun cultuur te omschrijven. Degenen die zich ook met de Belgen identificeren hanteren eerder andere criteria dan de culturele. Ze zijn vlugger geneigd om de eigen groep als een arbeidersgroep te definiëren. 8. Besluit De identiteit van de Brusselse migrant verloopt duidelijk langs de nationaliteitsdimensie. Identificatie met de eigen groep sluit evenwel niet een identificatie met de plaatselijke bevolking uit. Ongeveer een derde van de Brusselse migranten identificeert zich immers evenveel met de eigen als met de Belgische nationaliteit. Identificatie met Nederlandstaligen, Franstaligen, Vlamingen en Walen komt echter nauwelijks voor bij de Brusselse migrant. Het taalgebruik van de Brusselse migrant varieert naar sociale setting. Met familieleden wordt vooral de moedertaal gesproken. Buiten het gezinsverband is men iets vlugger geneigd om het Frans te gebruiken. Nederlands wordt bijna niet gebruikt. Iets meer dan een vierde van de Brusselse migranten is tweetalig, ongeveer twee derde is ééntalig. Ze gebruiken in allerhande sociale settings hun moedertaal. Het taalgebruik van de Brusselse migrant is duidelijk gerelateerd aan zijn identiteit. Gecontroleerd voor de invloed van andere variabelen, hebben we telkens een verband tussen taalgebruik en identiteit kunnen vaststellen. Controle van land van opleiding en tewerkstelling reduceerde weliswaar de grootte van de invloed van taalgebruik op identiteit, maar toch hebben we telkens een significant verband tussen taalgebruik en identiteit kunnen vaststellen. Tweetaligen hebben een significante grotere kans om zich ook met de Belgen te identificeren dan de één- en semitweetaligen, en ééntaligen hebben een significant grotere kans om zich met de eigen groep te identificeren dan de twee- en semi-tweetaligen. De semi-tweetaligen identificeren zich eerder met de eigen groep. Toch kunnen we dit verband niet veralgemenen. Het verband tussen semi-tweetaligheid en identificatie met de eigen groep is niet-significant. Niet alleen het gebruik van de plaatselijke taal maar ook kennis van Frans of Nederlands bevordert een identificatie met de plaatselijke bevolking. Een goede kennis van de autochtone taal bevordert identificatie met de plaatselijke bevolking. Brusselse migranten met een beperkte kennis van het Frans of het Nederlands, hebben een grotere kans om zich met de eigen groep te identificeren. 242 De relatie tussen taal en identiteit bij de Brusselse migranten Tweetaligen beheersen in vergelijking met de niet-tweetaligen de moedertaal minder goed en tweetaligheid gaat gepaard met een vrij goede beheersing van de autochtone taal. Tweetaligheid is vooral een gevolg van opleiding in België. Integratie in het productieproces is niet-significant gerelateerd aan tweetaligheid. De significante invloed van positieve attitudes ten aanzien van acculturatie en deculturatie op tweetaligheid wordt niet bevestigd. Tweetaligheid gaat niet gepaard met een grotere wens tot acculturatie of deculturatie. Tweetaligheid gaat wel gepaard met het relativeren van de moedertaal als kenmerk van de allochtone cultuur. Tweetaligen zijn vlugger geneigd om hun moedertaal niet als een belangrijk aspect van de Turkse / Marokkaanse cultuur te percipiëren. Identificatie met de eigen groep gaat gepaard met een nadruk op de culturele kenmerken die we niet in de autochtone cultuur terugvinden. Migranten die zich met de eigen groep identificeren, definiëren de eigen groep met godsdienstige criteria. Ze zijn vlugger geneigd om de eigen groep als moslims te definiëren. Migranten die zich ook met de Belgen identificeren, associëren de eigen groep eerder met arbeiders, een sociale categorie die ook bij de Belgische bevolking aanwezig is. De directe invloed van de deelname aan de plaatselijke sociale netwerken op de identiteit kan gerelativeerd worden. Tewerkstelling is niet gerelateerd aan identiteit en de kennismaking met het educatiesysteem op zich opent een weg naar identificatie met andere groepen. De invloed van het land van opleiding op identiteit verloopt niet zozeer via de dualiteit thuisland versus gastland, maar eerder via de dualiteit opleiding versus geen opleiding. Noten 1 2 3 4 Een aantal respondenten spreekt Koerdisch en Berbers. Voor deze talen bestaat geen veralgemeende schrijftaal. Moedertaal zijn al de talen die geen Frans of Nederlands zijn: Berbers, Koerdisch, Turks, Marokkaans. Daar we ook bij Latente Klasse Analyse nulcellen moeten voorkomen, dwingt een selectie van de sociale situaties zich op. Onze voorkeur gaat uit naar de variabelen: denk, vriend, broer/zus en winkel omdat ze een duidelijke verdeling van taalgebruik bevatten en ze enigszins controleren voor de taalkunde en -beheersing van de gesprekspartner in de sociale setting. Het taalgebruik van een respondent in een bepaalde sociale setting is niet alleen afhankelijk van zijn eigen taalkunde en -beheersing maar ook van de taalkunde en -beheersing van de gesprekspartner. Zo is het heel goed mogelijk dat een respondent met zijn ouders enkel zijn moedertaal gebruikt omdat zijn ouders de autochtone niet beheersen. Van de categorie: zich enkel Belg voelen en de categorie: zich evenveel Belg als Turk / Marokkaan voelen, hebben we één categorie gemaakt. Vooreerst hebben we dit gedaan omdat de kruistabel van de identificatie met de verschillende groepen en de bisociale 243 Leen Ackaert en Kris Deschouwer 5 identiteit aantoonde dat de meerderheid van hen zich ook met de eigen groep identificeert en ten tweede bleek dat drie categorieën te veel nulcellen in de geobserveerde kruistabellen met zich meebrachten. Door het te klein aantal respondenten werd deze categorie niet in de analyse betrokken. 244 HOOFDSTUK 8 Piet Van de Craen Gerapporteerd taalgebruik en gerapporteerde taalvaardigheid van migranten in Brussel Inleiding Migratie van werknemers uit Marokko, Turkije en andere traditionele migratielanden naar urbane gebieden in West-Europa leidt vaak tot taalen cultuurproblemen. In de Brusselse regio komt daarbij nog een ander gegeven om de hoek kijken, met name het (officieel) tweetalige aspect van de stad. Gezien het straatbeeld en gezien de nadrukkelijke aanwezigheid van een Franssprekende meerderheid, zou kunnen worden verwacht dat de komst van migranten het Franstalige karakter van de stad versterkt. Toch moet dit worden genuanceerd. Migranten blijken erg gevoelig voor taalverhoudingen en zijn niet te beroerd om naast Frans ook Nederlands te leren. Des te meer naarmate ze de meerwaarde van het Nederlands in de Brusselse context begrijpen. Dit laatste hangt dan weer samen met het opleidingsniveau (Geirnaerdt & Van de Craen 1989). Toch kan niet worden ontkend dat in Brussel de druk van het Frans zwaarder weegt dan die van het Nederlands. Het ligt voor de hand om na te gaan hoe laaggeschoolde migranten zich bewegen in dit grillige sociolinguïstische landschap. Een belangrijk begrip dat nauw verband houdt met de net genoemde aspecten is identiteit. Identiteitsgevoelens kunnen de mate van betrokkenheid aangeven van het individu, in casu de groep, aangaande maatschappelijke situaties. Typisch voor identiteitsgevoelens is het multipele aspect ervan. Identiteit lijkt wel een soort kubus waarbij nu eens één vlak en dan weer een ander naar voren komt. Identiteit is ook voorstelbaar als een reeks in elkaar schuifbare bekers waarbij de kleinste helemaal onderin een uiterst individueel aspect inhoudt, terwijl de grootste bovenaan een grotere groep weerspiegelt waar men zichzelf bijrekent. Daartussen bevinden zich pasklare mogelijkheden hanteerbaar naargelang het uitkomt. Tenslotte kan identiteit ook als een lappendeken (cf. Geeraerts e.a. 1997) 245 Piet Van de Craen worden opgevat waarbij nu eens de ene en dan weer de andere ‘vorm’ of ‘kleur ‘de bovenhand haalt. Voor een grondige bespreking van dit onderzoek in het licht van identiteit verwijs ik naar de bijdrage van Ackaert en Deschouwer in dit boek. Dit hoofdstuk gaat in op dat gedeelte van de vragenlijst dat zich vooral met het taalgebruik thuis en elders en met taalvaardigheden bezighield. Hierbij gaat het om het belang van spreek-, lees- en schrijfvaardigheid in de tweede, derde of vierde taal. Laat ik eerst het belang daarvan toelichten. Sociolinguïstisch onderzoek met name uit de jaren tachtig heeft aangetoond dat lezen en schrijven belangrijke cognitieve gevolgen heeft voor het individu. Lezen en schrijven in meerdere talen heeft eveneens cognitieve gevolgen die pas de afgelopen twintig jaar duidelijk zijn geworden (Scribner 1977; Scribner & Cole 1981). Taalvaardig worden in een andere taal of talen is ook een voorbeeld van wat Rampton crossing noemt (Rampton 1995). Sprekers steken als het ware een 'etnische grens' over en betreden ander intermenselijk terrein dan wat ze gewend zijn. Dit heeft, ten eerste, sociolinguïstische gevolgen, bijvoorbeeld codewisseling, maar, ten tweede, 'individueel-politieke' gevolgen in de zin dat de constructie van de persoonlijkheid, van het 'zelf', erdoor wordt beïnvloed. Ten derde zijn er gevolgen voor het discours dat met name in het onderwijs wordt gevoerd (Rampton 1995). Alvorens de resultaten van de enquète te bespreken ga ik op deze aspecten nader in. 1. Het cognitieve belang van geletterdheid Het Engelse woord literacy kan het best met geletterdheid worden vertaald. Het betekent met andere woorden kunnen lezen en schrijven en gaat vaak — maar niet altijd — gepaard met de school en naar school gaan. De afgelopen twintig jaar zijn er mede dankzij grootschalig onderzoek voorheen onvermoede aspecten van geletterdheid opgedoken vooral aangaande de ontwikkeling van het individu. Dacht men een generatie geleden nog dat lezen en schrijven vaardigheden waren met uitsluitend belangrijke sociale gevolgen, dan wordt daar vandaag veel genuanceerder over gedacht. Hoe precies wordt in het vervolg van deze paragraaf verduidelijkt. 1.1. De evolutie van opvattingen over geletterdheid De Russische neuroloog Luria (1976) bedacht in de jaren dertig een klassiek geworden experiment. Om na te gaan wat de effecten waren van 246 Gerapporteerd taalgebruik en gerapporteerde taalvaardigheid snelle industrialisering in afgelegen gebieden van Centraal-Azië vroeg hij een aantal proefpersonen naar een — op het eerste gezicht — eenvoudige reactie op het volgende: In het hoge noorden waar er veel sneeuw ligt, zijn alle beren wit. Nova Zembla ligt in het hoge noorden en er ligt altijd sneeuw. Welke kleur hebben beren daar? De antwoorden van mensen die school hadden gelopen, lagen in de lijn van de verwachtingen. Beren op Nova Zembla zijn wit. Het antwoord is het gevolg van een voor ons logische denkpiste. Niet-gestudeerde analfabete proefpersonen echter gaven antwoorden zoals "Ik weet het niet" of "Er zijn vele soorten beren". Luria bracht deze reactie in verband met de rol van de collectivisering en urbanisering die zich op dat ogenblik in Centraal-Azië voltrok. Deze laatste processen zijn verantwoordelijk voor alfabetisering en decontextualisering en bijgevolg voor logisch denken in ruime zin. Later onderzoek toonde aan dat er echter veel meer aan de hand was dan Luria kon vermoeden. Scribner & Cole (1981) bestudeerden de traditionele Vai-mensen in Liberia. Interessant aan deze groep is dat ze op drie manieren worden gesocialiseerd. Ten eerste, op traditionele wijze, dit wil zeggen via voornamelijk orale cultuuroverdracht binnen het gezin en op informele wijze. Ten tweede lopen de kinderen koranschool en ten derde krijgen ze tradioneel onderwijs in het Engels. Scribner & Cole stelden vast dat de traditionele cultuuroverdracht en de koranschool geen effect hadden op decontextualisering. Pas als de kinderen formeel onderwijs in het Engels liepen, traden de verwachte cognitieve effecten op. Conclusie: formeel onderwijs is verantwoordelijk voor cognitieve effecten en decontextualisering. Interessant hierbij was ook dat afgestudeerden die aan de tests deelnamen niet noodzakelijk beter scoorden dan de anderen, maar wel verbaler waren in de zin dat ze explicietere verklaringen en commentaar leverden. Wellicht de belangrijkste conclusie van Scribner & Coles’ (1981) onderzoek betreft echter de relatieve cognitieve impact van de vaardigheden in het Vai, het Arabisch en het Engels. Vai ontwikkelt sterk het metabewustzijn van de kinderen, terwijl het Arabisch positieve gevolgen heeft voor geheugenopdrachten. Dit laatste is klaarblijkelijk een gevolg van de wijze waarop koranonderwijs wordt gegeven, namelijk door grote aandacht te besteden aan het van buiten opzeggen van lange passages. Kortom, de talige interactie is van essentieel belang voor de individuele ontwikkeling. 247 Piet Van de Craen 1.2. Geletterdheid en meertaligheid Rampton (1995) onderzocht de rol van geletterdheid in meertalige contexten in Engeland. Zijn bevindingen geven aan dat het kennen van de taal van de ander indringende gevolgen heeft. Op het sociolinguïstische vlak wijst Rampton erop dat verschijnselen zoals codewisseling meer zijn dan een formele uiting van talenkennis. Het gebruik van de taal van de ander is als het ware het oversteken van een grens met diverse bedoelingen jegens de gesprekspartner. Hij noemt het crossing. Maar ook binnen de eigen groep heeft de andere taal een grote symbolische betekenis. Turkse en Marokkaanse jongeren in België en Brussel alterneren vaak binnen de eigen groep. Behalve een duidelijk incrowd-effect heeft dit ook een betekenis voor de ouderen. Het is als het ware een schibbolet voor jongeren die hiermee uiting geven van hun moderne opvattingen. Terzelfdertijd heeft dit gevolgen voor de persoonlijkheid van het individu. Gal wijst erop dat "[…] codeswitching practices […] maintain or change ethnic group boundaries and personal relationships but [should also be interpreted] as symbolic creations concerned with the construction of 'self' and 'other' within a broader political and historical context" (1988: 247). Met andere woorden het taalgedrag van sprekers heeft een ideologische component met een sterk individueel karakter. Zo laat Franco Brusati in de film Pain et chocolat de hoofdpersoon, een Italiaanse gastarbeider in Duitsland, meejuichen met Duitse supporters tijdens een voetbalwedstrijd Italië-Duitsland. Al snel wordt duidelijk dat deze vorm van crossing onbevredigend is voor het individu en leidt tot frustraties. De manier waarop migranten zich integreren is bijgevolg als dansen op een slappe koord: het moet acceptabel zijn voor de eigen groep en voor het individu. Een derde punt waarop Rampton (1995) wijst, betreft de reflectie van dit alles voor het onderwijsdiscours. Hiermee verwijst hij naar de relatie tussen talen op de school, twee- en meertaligheid en de gevolgen daarvan. In welke mate, bijvoorbeeld, is de thuistaal van de migrant aanwezig of wordt ze doodgezwegen? In Brussel zijn er weinig voorbeelden van didactisch gebruik van deze talen in de klassen. Toch kan dit een belangrijke factor zijn in de manier waarop migranten anderen en zichzelf zien en bijdragen tot de persoonlijke ontplooiing. 1.3. Het belang van geletterdheid: besluit Geletterdheid heeft verregaande gevolgen voor de ontplooiing van het individu. Meertalige geletterdheid brengt hierin geen verandering. Boven- 248 Gerapporteerd taalgebruik en gerapporteerde taalvaardigheid dien bestaat er een relatie tussen soorten geletterdheid. Thuis en op school verwerft het kind andere vormen van geletterdheid en dit heeft zowel sociolinguïstische, politieke als onderwijsmatige gevolgen. 2. Taalgebruik thuis en elders De studie van gerapporteerd taalgebruik van groepen sprekers is van belang om na te gaan in welke mate sprekers een taal of taalvariant hanteren, in welke contexten ze dat doen en in welke mate ze bereid zijn een andere taal te spreken. Het spreekt vanzelf dat alvorens iemand een andere taal leert en spreekt daar goede redenen voor moeten zijn. Deze redenen kunnen van strikt persoonlijke of van maatschappelijke aard zijn. Strikt persoonlijk is bijvoorbeeld wanneer iemand besluit in Brussel Frans (en/of Nederlands te spreken) omdat z/hij vindt dat de communicatie makkelijker verloopt. Ingrijpender is altijd Frans te spreken en je eigen taal aan de kant te laten en nog ingrijpender is ook je kind(eren) in een andere taal op te voeden en op te leiden omdat de kans bestaat dat je helemaal breekt met een bepaalde traditie en cultuur die je ooit de jouwe hebt genoemd. Kortom, van taal of taalvariant veranderen kan ingrijpende persoonlijke en maatschappelijke gevolgen hebben en het gebeurt pas wanneer er een meerwaarde van persoonlijke of economische aard tegenover staat, zoals in het eerste deel van dit hoofdstuk werd aangegeven. Op deze manier kan taalverandering inzicht bieden in de wijze waarop mensen zich integreren en hun toekomst plannen. Maar het zou verkeerd zijn te denken dat individuen altijd alles in de hand hebben. De relatie tot de eigen groep, tradities en waarden, doorkruisen vaak individuele beslissingen. Taalkeuzes en daarmee gepaard gaande taalveranderingen grijpen bijgevolg vaak onbewust plaats. Laaggeschoolde groepen, zo leert de sociolinguïstiek, zijn voor deze maatschappelijke druk gevoeliger dan hoogopgeleiden. In dit gedeelte komen de resultaten ter sprake van vragen naar het taalgebruik in diverse sociale settings zoals: - welke taal gebruikte uw moeder tegen u toen u kind was? - welke taal spreekt u met uw vader? - welke taal spreekt u met uw broers en/of zussen? - welke taal gebruiken uw ouders onderling? - welke taal gebruikt u in de winkel? - welke taal gebruikt u met gemeentelijke ambtenaren? - welke taal spreekt u met uw vrienden? - in welke taal denkt u?in welke taal rekent u uit het hoofd? 249 Piet Van de Craen In wat volgt worden eerst de resultaten vermeld. Er wordt een drievoudige indeling van bovenstaande vragen voorgesteld en de resultaten worden zowel apart als tezamen besproken. 2.1. Taalgebruik in diverse sociale settings De resultaten worden opgesplitst in drie delen. Eerst wordt de familiale setting behandeld, daarna de sociale en tenslotte de individuele setting. De familiale setting behandelt de vragen aangaande het taalgebruik binnen de familie, de sociale setting de vragen aangaande het taalgebruik buiten de familie en de individuele setting behandelt de vragen over het denken en het rekenen. Na de voorstelling van de resultaten van elk deel volgt een korte bespreking. 2.1.1. De familiale setting Tabel 1: Het taalgebruik van de moeder met de respondent. Cijfers in afgeronde rijpercentages Turken Marokkanen Belgen Nederlands Frans Turks Marokkaans Berbers Andere 0 0 21 1 2 68 92 0 0 0 60 0 0 38 0 7 0 11 Tabel 2: Het taalgebruik van de respondent met zijn vader. Cijfers in afgeronde rijpercentages Turken Marokkanen Belgen Nederlands Frans Turks Marokkaans Berber Andere 0 0 22 2 2 66 92 0 0 0 61 1 0 37 0 6 0 11 Tabel 3: Het taalgebruik van de respondent met zijn broers en/of zussen. Cijfers in afgeronde rijpercentages Turken Marokkanen Belgen 250 Nederlands Frans Turks Marokkaans Berber Andere 1 0 18 15 32 72 80 0 0 0 47 1 0 21 0 0 0 10 Gerapporteerd taalgebruik en gerapporteerde taalvaardigheid Tabel 4: Het onderlinge taalgebruik van de ouders van de respondent. Cijfers in afgeronde rijpercentages Turken Marokkanen Belgen Nederlands Frans Turks Marokkaans Berber Andere 0 0 21 0 2 66 91 0 0 0 61 1 0 37 0 9 0 12 De eensluidende resultaten in de tabellen 1, 2 en 4 zijn opmerkelijk. Ze beschrijven op een consistente wijze het taalgebruik in het gezin. Zoals enigszins te verwachten is, treden hier weinig verschuivingen op. Het taalgebruik thuis van moeder en vader met de kinderen of tussen de ouders onderling verschuift niet. Het taalgebruik met de broers en zussen daarentegen verschuift wel degelijk en slechts in één richting. In dit verband is Tabel 3 erg interessant omdat hier duidelijk wordt langs welke lijnen taalverschuiving optreedt. De thuistalen Turks, Marokkaans en Berbers verliezen terrein ten voordele van het Frans in het taalgebruik van de kinderen in het gezin. Hiermee is waarschijnlijk een begin gemaakt van wat in de vakliteratuur language attrition of taalverlies heet. Om na te gaan in welke mate taalverschuiving optreedt, gelden volgende vaststellingen. Uitgaande van de taal van de moeder blijkt dat voor de Marokkaanse groep een verlies van 1/5 ten voordele van het Frans optreedt (van 60% naar 47%) terwijl het cijfer voor de Turkse groep (dalend van 92% naar 80%) een verlies van ongeveer 1/8 impliceert. Dit wijst op taalverschuiving en tevens op een verschuiving in de richting van het Frans. Dit geldt in veel mindere mate voor de Belgische controlegroep. Toch kan niet worden ontkend dat nog een vrij hoog percentage van de respondenten aangeeft dat ze de thuistaal blijft praten. Nader kwalitatief onderzoek is evenwel gewenst om na te gaan in welke mate er bijvoorbeeld sprake is van codewisseling en interferenties van de thuistaal? Dit laatste kan dan weer aangeven in hoeverre het taalverlies op weerstand stuit. 2.1.2. De sociale setting Tabel 5: Het taalgebruik van de respondent ‘in de winkel’. Cijfers in afgeronde rijpercentages Turken Marokkanen Belgen Nederlands Frans Turks Marokkaans Berber Andere 2 1 14 64 71 84 34 0 0 0 25 1 0 3 0 9 0 2 251 Piet Van de Craen Tabel 6: Het taalgebruik van de respondent met ‘gemeentelijke ambtenaren’. Cijfers in afgeronde rijpercentages Turken Marokkanen Belgen Nederlands Frans Turks Marokkaans Berbers Andere 4 1 16 90 98 84 5 0 0 0 1 0 0 0 0 1 0 0 Tabel 7: Het taalgebruik van de respondent met vrienden. Cijfers in afgeronde rijpercentages Turken Marokkanen Belgen Nederlands Frans Turks Marokkaans Berbers Andere 4 1 16 90 98 84 5 0 0 0 1 0 0 0 0 1 0 0 Er lijkt geen twijfel over te bestaan dat het contact met de buitenwereld overwegend in het Frans verloopt. Zowel ‘in de winkel’ als in het gemeentehuis is het Frans nadrukkelijk aanwezig. Het relatief hoge cijfer voor het Turks en Marokkaans ‘in de winkel’ moet natuurlijk worden verklaard vanuit de aanwezigheid van een aantal winkels waar de respondenten in hun eigen taal terechtkunnen. In het gemeentehuis worden twee talen gesproken maar het Frans is er overweldigend aanwezig. Dit is een gevolg van het feit dat ambtenaren in Brussel sowieso Frans spreken en in de meeste gevallen aangespoord moeten worden om Nederlands te spreken. Met vrienden wordt in de eerste plaats Frans gesproken. Desondanks blijven de verhoudingen tussen het Frans, Turks en Marokkaans enigszins gelijk terwijl, verhoudingsgewijs, het aandeel van het Berbers toeneemt. 2.1.3. De individuele setting Tabel 8: Het ‘taalgebruik’ van de respondent al denkend. Cijfers in afgeronde rijpercentages Turken Marokkanen Belgen 252 Nederlands Frans Turks Marokkaans Berbers Andere 0 0 16 18 43 76 79 0 0 0 41 0 0 16 0 3 0 3 Gerapporteerd taalgebruik en gerapporteerde taalvaardigheid Tabel 9: Het ‘taalgebruik’ van de respondent al rekenend. Cijfers in afgeronde rijpercentages Turken Marokkanen Belgen Nederlands Frans Turks Marokkaans Berber Andere 1 1 15 20 49 79 76 0 0 0 35 0 0 16 0 3 0 6 Het is bekend dat vaardigheden zoals denken en rekenen in de taal verlopen waarin deze vaardigheden zijn aangeleerd. Om de gegevens uit tabellen 8 en 9 in hun juist perspectief te zien, moet ik vooruitlopen op de resultaten van de vaardigheidsvragen (zie verder). 70% van de Turken en 85% van de Marokkanen geeft aan redelijk tot zeer goed Frans te spreken tegenover slechts zowat 20% Nederlands. 99% van de Turken geeft aan redelijk tot zeer goed Turks te spreken, en 91% van de Marokkanen geeft aan redelijk tot zeer goed Marokkaans te spreken, terwijl het Berbers hier 50% scoort. De tabellen 8 en 9 zijn dus enerzijds de reflectie van het grote aantal migranten dat Franstalig onderwijs loopt, maar anderzijds zijn ze ook een aanwijzing voor de resistentie van het Turks. Met andere woorden, ook deze cijfers wijzen uit dat de Turkse groep minder snel verfranst dan de Marokkaanse. Een tentatieve verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat onderwijs lopen in een andere taal niet noodzakelijk de identificatie met die taal tot gevolg heeft en dat dit, gezien de geringe aantallen wat het Nederlands betreft, zich verhoudingsgewijs sterker laat voelen dan voor het Frans het geval is. 2.2. Taalgebruik in diverse sociale settings: besluit Hoewel thuis weinig Frans en Nederlands wordt gesproken, merken we aan de cijfers van tabel 3 dat verfransing optreedt bij de volgende generatie. Dit is vooral voor de Marokkaanse groep het geval. In sociale settings is het Frans overweldigend aanwezig terwijl het Nederlands lichtjes toeneemt, vooral dan bij de Turkse groep. Voor vaardigheden zoals denken en rekenen rapporteert de Marokkaanse groep voor iets minder dan de helft het Frans te gebruiken, terwijl ongeveer 1/5 van de Turken het Frans vermeldt. Hieruit kan worden afgeleid dat het Turks resistenter tegen verfransing lijkt te reageren dan het Marokkaans. Het Berbers lijkt hierbij ongeveer de helft van zijn aantal in te leveren. 253 Piet Van de Craen 3. Taalvaardigheid 3.1. Inleiding In dit gedeelte wordt nagegaan in welke mate de respondenten aangeven het Marokkaans, het Klassieke Arabisch, het Berbers, het Turks, het Frans of het Nederlands beheersen. In de vragenlijst werd hiervoor uitgegaan van de zogenaamde vier vaardigheden, met name begrijpen, spreken, lezen en schrijven. Ik voer de analyse uit in drie stappen. Eerst bekijk ik de vaardigheden van de Marokkaanse groep, dan de vaardigheden van de Turkse groep, en tenslotte de vaardigheden van de beide groepen in het Nederlands en het Frans. Ik maak bij de bespreking een onderscheid tussen begrijpen en spreken enerzijds en lezen en schrijven anderzijds. Begrijpen en spreken onderscheiden zich immers van lezen en schrijven omdat deze laatste schoolse vaardigheden zijn. Op deze manier komen we ook wat te weten over het opleidingsniveau. 254 Gerapporteerd taalgebruik en gerapporteerde taalvaardigheid 3.2. De vaardigheden van de Marokkaanse groep Tabel 10: Gerapporteerde taalvaardigheid voor de vier vaardigheden van de Marokkaanse respondenten. Cijfers in afgeronde kolompercentages Taalvariant/Vaardigheden Marokkaans Klassiek Arabisch Berbers Begrijpen erg goed goed redelijk klein beetje niet 64 21 8 7 0 18 11 11 15 45 40 7 3 2 48 Spreken erg goed goed redelijk klein beetje niet 62 20 9 8 1 16 9 10 18 48 39 6 3 2 49 Lezen erg goed goed redelijk klein beetje niet 24 11 7 17 41 15 10 8 13 53 nvt nvt nvt nvt nvt Schrijven erg goed goed redelijk klein beetje niet 23 11 7 16 43 15 8 8 15 54 nvt nvt nvt nvt nvt Begrijpen en spreken. 93% van de respondenten van deze groep rapporteert dat h/zij redelijk tot zeer goed Marokkaans verstaat en 91% spreekt het redelijk tot zeer goed. In feite verstaat en spreekt iedereen de taal want bijzonder weinig respondenten zeggen geen Marokkaans te verstaan of te spreken. Verrassend misschien is het feit dat 48% van de Marokkaanse respondenten het Berbers redelijk tot erg goed spreekt. Dat is verrassend omdat het al te vaak over het hoofd wordt gezien. Hoewel Berberssprekers vaak ook Marokkaans spreken, geldt dit zeker niet voor iedereen. Hier ligt nog een belangrijk onderzoeksterrein open. Wat het Klassieke Arabisch betreft, kunnen we veronderstellen dat dit de sporen zijn van de koranschool. 40% beweert het redelijk tot zeer goed te verstaan en 35% spreekt het ook. 45 en 48% begrijpt noch spreekt Klassiek Arabisch. 255 Piet Van de Craen Lezen en schrijven. Hier liggen de cijfers beduidend lager. Slechts 42% leest en schrijft redelijk tot zeer goed Marokkaans. Maar niet minder dan 58% kan het niet of maar een klein beetje. Deze hoge cijfers kunnen misschien het gevolg zijn van het hoog aantal Berbers in de groep. Eentalige Berbers lezen en schrijven immers niet. Het Klassieke Arabisch wordt minder beheerst dan het Marokkaans: respectievelijk 66% en 69% van de respondenten uit deze groep rapporteert dat ze Klassiek Arabisch niet of meer een beetje kunnen lezen en schrijven. Er kan zonder meer worden gesteld dat de kennis van de schoolse vaardigheden van het Marokkaans en het Klassieke Arabisch bij deze laagopgeleide groep gering is. 3.3. De vaardigheden van de Turkse groep (Hier moet worden opgemerkt dat er te weinig Koerden in het onderzoek waren om zinnige resultaten te presenteren. Vandaar dat hier alleen over het Turks wordt gesproken) Tabel 11: Gerapporteerde taalvaardigheid voor de vier vaardigheden van de Turkse respondenten. Cijfers in afgeronde kolompercentages Taalvariant/Vaardigheden Turks Begrijpen erg goed goed redelijk klein beetje niet 53 32 14 1 0 Spreken erg goed goed redelijk klein beetje niet 52 33 14 1 0 Lezen erg goed goed redelijk klein beetje niet 40 30 15 6 10 Schrijven erg goed goed redelijk klein beetje niet 40 28 15 7 11 256 Gerapporteerd taalgebruik en gerapporteerde taalvaardigheid Begrijpen en spreken. Niet minder dan 99% van de respondenten van deze groep verklaart redelijk tot zeer goed Turks te spreken. Twijfel in de vorm van ‘ik spreek het een beetje’ is er nauwelijks. Het gesproken Turks is levend en wel. Lezen en schrijven. Ook hier erg hoge cijfers: respectievelijk 85% en 83% van de respondenten uit deze groep beweert Turks te kunnen lezen en schrijven. 16% tot 18% kan het een beetje of niet. 3.4. De vaardigheden in het Nederlands en het Frans In tabel 12 staan de algemene resultaten vermeld voor de kennis van het Nederlands en het Frans van de Turkse en Marokkaanse respondenten. Tabel 12: Gerapporteerde taalvaardigheid voor de vier vaardigheden van de Turkse en Marokkaanse respondenten voor het Nederlands en het Frans. Cijfers in afgeronde kolompercentages Taalvariant/ Vaardigheden Nederlands Frans Begrijpen Erg goed Goed Redelijk Klein beetje Niet Turken 2 7 10 16 65 Marokkanen 3 8 12 22 54 Turken 26 19 25 25 6 Marokkanen 54 18 14 13 2 Spreken Erg goed Goed Redelijk Klein beetje Niet Turken 1 6 10 17 66 Marokkanen 3 7 11 25 55 Turken 25 17 23 29 6 Marokkanen 52 16 15 14 3 Lezen Erg goed Goed Redelijk Klein beetje Niet Turken 2 7 6 10 75 Marokkanen 4 10 9 16 61 Turken 24 10 9 17 39 Marokkanen 49 13 9 12 18 Schrijven Erg goed Goed Redelijk Klein beetje Niet Turken 2 5 7 9 77 Marokkanen 4 7 10 17 62 Turken 23 10 8 13 46 Marokkanen 46 13 10 13 19 257 Piet Van de Craen Begrijpen en spreken. Opmerkelijk lijkt het verschil in kennis van de respondenten van het Nederlands en het Frans. 19% van de Turkse en 23% van de Marokkaanse respondenten zegt het Nederlands redelijk tot goed te begrijpen tegenover respectievelijk 70 en 86% voor het Frans. 17 tot 21% kan Nederlands redelijk tot goed spreken tegenover 65 en 83% het Frans. Kortom, ongeveer 1/5 begrijpt en spreekt Nederlands tegenover meer dan 4/5 Frans. Lezen en schrijven. 15% van de Turkse en 23% van de Marokkaanse respondenten rapporteert een redelijke tot erg goede leesvaardigheid van het Nederlands. Dit cijfer daalt lichtjes voor het schrijven: respectievelijk 14% voor de Turkse en 21% voor de Marokkaanse respondenten. Dit betekent uiteraard dat 85% van de Turkse en 77% van de Marokkaanse respondenten geen Nederlands leest. 43% van de Turkse en 72% van de Marokkaanse medewerkers aan de enquête zegt redelijk tot erg goed Frans te lezen, terwijl respectievelijk in 41 en 69% van de gevallen een redelijke tot een erg goede schrijfvaardigheid in het Frans gerapporteerd. Schoolse vaardigheden worden in het Nederlands slecht beheerst door deze groep. Iets meer dan 1/6 van de Turken leest en schrijft Nederlands tegenover iets meer dan 2/5 Frans. Bij de Marokkaanse groep kan iets meer dan 1/5 Nederlands lezen en schrijven tegenover meer dan 2/3 Frans. 3.5. Taalvaardigheid bij de Turken en Marokkanen: besluit Begrijpen en spreken. Laagopgeleide migranten begrijpen en spreken de thuistalen. Dit geldt vooral voor het Turks. De Marokkaanse gemeenschap is in vele gevallen tweetalig, Berbers en Marokkaans, en vertoont, zoals we dit bij de sociale settings hebben vastgesteld, meer neiging dan de Turkse gemeenschap om te verfransen. Het Klassieke Arabisch wordt evenwel matig beheerst. De andere talen zijn tweede of vreemde talen voor hen. Hierbij wordt het Frans gerapporteerd als belangrijkste taal, terwijl het Nederlands in iets meer dan 20% van de gevallen te voorschijn komt. Lezen en schrijven. De kennis van het Marokkaans wordt niet bijster briljant geacht. Meer dan 40% van de respondenten leest of schrijft de taal niet terwijl meer dan 50% ook geen Klassiek Arabisch leest of schrijft. De Turkse groep rapporteert een relatief grote kennis van lezen en schrijven in het Turks. Dit lijkt de resistentie van deze groep tegen het Frans tegelijkertijd te bevestigen en te verklaren. Kennis van lezen en schrijven in het Nederlands wordt opnieuw door zowat 20% gemeld. De relatief grote 258 Gerapporteerd taalgebruik en gerapporteerde taalvaardigheid kennis van het Frans op het vlak van begrijpen en spreken wordt niet altijd bevestigd op het vlak van lezen en schrijven. Bij de Marokkaanse groep valt dat nog mee maar het is vooral de Turkse groep die hier laag scoort. Minder dan de helft van de Turken rapporteert een redelijk tot erg goede kennis van de schoolse vaardigheden voor het Frans. Wat betekenen die resultaten nu? Voor de betekenis aangaande de identiteit van migranten verwijs ik naar het hoofdstuk van Ackaert en Deschouwer. Wat betreft de betekenis van geletterdheid moet er toch op een aantal opmerkelijke elementen worden gewezen. Als de percentages van de antwoorden verwijzend naar 'een klein beetje lezen en schrijven' en 'niet kunnen lezen en schijven' voor de Marokkaanse en Turkse groepen bij elkaar worden geteld, ontstaat het volgende resultaat. Tabel 13: Gerapporteerd analfabetisme van Marokkaanse en Turkse respondenten Talen/vaardigheden Marokkanen Turken Marokkaans Klassiek Arabisch Turks Lezen 58 66 16 Schrijven 59 69 18 Meer dan de helft van de Marokkaanse respondenten geeft toe analfabeet te zijn. Dit cijfer ligt beduidend lager bij de Turkse respondenten. De Marokkaanse en de Turkse groep verschillen bijgevolg beduidend, aangezien in het begin van dit hoofdstuk werd opgemerkt dat al dan niet analfabeet zijn belangrijke gevolgen heeft voor de cognitieve ontwikkeling. Dit resultaat is tevens een aanwijzing voor de diverse manieren waarop Marokkaanse en Turkse mensen tegenover de Belgische maatschappij staan. 4. Het taalgebruik van migranten in Brussel Het is mogelijk om op basis van deze gegevens een aantal vaststellingen en prognoses te maken met betrekking tot de hier bestudeerde doelgroep. Vaststelling 1: De belangrijkste gesproken taal bij de bestudeerde migrantenpopulatie is het Frans. Het Nederlands speelt in het beste geval slechts in zo’n 20% van de gevallen een rol. 259 Piet Van de Craen Vaststelling 2: Er lijkt bij de migrantenpopulatie sprake te zijn van taalverlies. Dit verlies lijkt groter bij de Marokkaanse populatie dan bij de Turkse. Vaststelling 3: Er lijkt bij de laagopgeleide migranten in Brussel een verfransingsproces aan de gang te zijn. Deze verfransing lijkt groter bij de Marokkaanse dan bij de Turkse populatie. Vaststelling 4: Ondanks de grote gerapporteerde kennis van het Frans ten aanzien van de vaardigheden begrijpen en spreken is de kennis van de schoolse vaardigheden, met name lezen en schrijven van het Frans geringer bij de Turken. Vaststelling 5: Het grote aantal analfabete Marokkanen wijst op een andere mate van cognitieve ontwikkeling dan bij de Turkse groep. Prognose 1: Indien de omstandigheden gelijk blijven, zal na enkele generaties een groot deel van de migrantenpopulatie verfransen. Het feit echter dat nog heel wat migranten trouwen met een jongen/meisje uit het land van herkomst remt dit proces af. Prognose 2: Slechts een gering deel van de migrantenpopulatie lijkt te vernederlandsen. De huidige verhoudingen lijken een afspiegeling van de verhoudingen tussen de autochtone bewoners te worden. 260 HOOFDSTUK 9 Kris Deschouwer De politieke instellingen in België en in Brussel: kennis en attitudes Inleiding In dit hoofdstuk worden een aantal politieke houdingen van Turken en Marokkanen besproken, die betrekking hebben op de Belgische en de Brusselse instellingen. We hebben gepeild naar de mate waarin ze in de Belgische en Brusselse politiek geïnteresseerd zijn, en we hebben hun kennis erover getoetst. Met betrekking tot Brussel gaat dat dan ook in het bijzonder over de communautaire tegenstellingen. We hebben ook nagegaan of de Turken en Marokkanen eventueel weten op welke manier ze zouden stemmen, indien zij op het gemeentelijke of op het Brusselse niveau stemrecht zouden krijgen. 1. Mate van interesse voor en kennis van de Belgische politiek De eerste en meest algemene vraag is er een die peilt naar de mate van interesse voor de Belgische politiek. Die is erg matig, zoals blijkt uit Tabel 1. Zo’n 15 à 20% zegt ‘sterk’ of ‘heel sterk’ geïnteresseerd te zijn. Daarbij zijn er geen verschillen waar te nemen tussen de nationaliteiten. Wel is de politieke interesse — of althans toch de bewering dat die er is — een stuk groter bij de mannen dan bij de vrouwen. 261 Kris Deschouwer Tabel 1: Hebt u interesse voor de Belgische politiek? (percentage ‘sterk’ of ‘heel sterk’) Belgen Totaal Man Vrouw -45 +45 17 24 11 17 17 Turken 14 20 7 14 13 Marokkanen 19 24 13 22 14 Een iets concreter stuk informatie, en in zekere zin ook een toets voor die interesse, is de kennis van de Belgische politiek. Daarvoor hebben we drie vragen gesteld, met een stijgende moeilijkheidsgraad. We vroegen naar de naam van de Belgische koning, naar de naam van de eerste minister en naar de partijen die de federale coalitie vormen. Bij dat laatste werd niet vereist dat de vier partijen als dusdanig konden worden opgenoemd. Als correct werd gerekend elk antwoord dat aangaf dat christen-democraten en socialisten samen regeren. Hier komen er natuurlijk wel verschillen tussen de nationaliteiten naar voren. De naam van de Belgische koning (tabel 2) is geen probleem voor de Belgen (al geeft 7% een verkeerd antwoord!), en voor de Marokkanen. Bij de Turken vinden we slechts een kleine 60% juiste antwoorden. De Turkse mannen doen het met zo’n 70% juiste antwoorden iets beter, en ook de Turkse jongeren scoren wat hoger. De naam van de eerste minister (tabel 3) levert al iets meer moeilijkheden op. Hier vinden we bij de Belgen een behoorlijk hoge score, maar blijven de Marokkanen met 65% en zeker de Turken met nauwelijks 28% achterop. De jongeren scoren in het algemeen (maar niet bij de Belgen) iets beter, en de mannen scoren ook systematisch beter dan de vrouwen. Dat verschil is groter bij de Turken en Marokkanen dan bij de Belgen. De samenstelling van de federale coalitie tenslotte is voor de meeste respondenten te hoog gegrepen. Bij de Belgen weet 31% het juiste antwoord, en zijn het opnieuw de mannen en de ouderen die wat beter scoren. Bij de Turken en Marokkanen vinden we nog geen 10% juiste antwoorden, en bij de vrouwen benadert de score hier het nulpunt. Tabel 2: Kent u de naam van de Belgische koning? (percentage juiste antwoorden) Belgen Totaal Man Vrouw -45 +45 93 93 93 93 94 Turken 58 69 47 64 37 Marokkanen 87 88 86 90 78 262 De politieke instellingen in België en in Brussel: kennis en attitudes Tabel 3: Kent u de naam van de Belgische premier (percentage juiste antwoorden) Belgen Totaal Man Vrouw -45 +45 86 91 81 85 90 Turken 28 40 17 31 18 Marokkanen 65 77 48 69 52 Tabel 4: Weet u welke partijen op dit ogenblik in de federale coalitie zitten? (percentage juiste antwoorden) Belgen Totaal Man Vrouw -45 +45 31 38 22 28 39 Turken 6 10 2 6 6 Marokkanen 8 10 5 9 4 2. De communautaire tegenstellingen Eén van de specifieke kenmerken van de Belgische politiek is de communautaire tegenstelling. In het bijzonder in Brussel is alvast de aanwezigheid van twee talen duidelijk waar te nemen, en treden de talentegenstellingen dan ook regelmatig op de voorgrond. Zoals blijkt uit de analyse van Ackaert en Deschouwer, verwerven de Turken en de Marokkanen niet echt een taalidentiteit in Brussel, maar associëren ze zich eventueel wel met België of Brussel. In het Belgische en Brusselse politieke gebeuren zijn de talen en het taalgebruik echter wel een centraal thema, en bij de verkiezingen voor het Parlement van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest moeten de lijsten ééntalig zijn. Indien de Turken en de Marokkanen in de toekomst stemrecht verwerven — door naturalisatie of door een wetswijziging — dan worden zij toch op dat ogenblik geconfronteerd met een taalpolitieke keuze. Wij hebben in eerste instantie opnieuw nagegaan of de communautaire tegenstellingen hun belangstelling wegdragen (tabel 5). We stelden de volgende vraag: Er zijn in België regelmatig conflicten tussen Nederlandstaligen en Franstaligen. Volgt u die zaken? Dat blijkt wel mee te vallen, al kan er niet van een overweldigende belangstelling gesproken worden. Wel valt het op dat de Turken en de Marokkanen beweren die zaken iets meer te volgen dan de Belgen. Vooral de Marokkaanse en Turkse mannen hebben minstens toch belangstelling voor de problematiek. 263 Kris Deschouwer Tabel 5: Volgt u de conflicten tussen Nederlandstaligen en Franstaligen? (percentage juiste antwoorden) Belgen Totaal Man Vrouw -45 +45 50 58 41 50 50 Turken 58 66 51 61 50 Marokkanen 61 66 53 60 63 Indien er echter gepeild wordt naar een element van kennis in dit verband (Tabel 6), dan scoren de Turken en de Marokkanen niet bijster goed. We vroegen welke van de twee taalgemeenschappen in België de grootste is, en slechts één derde van de Turken en de Marokkanen kent daarop het juiste antwoord. Maar ook bij de Belgen is dat nog net geen 50%. De Turkse en Marokkaanse mannen halen evenwel het niveau van de Belgen in het algemeen. Het verschil tussen mannen en vrouwen is bij de Turken en de Marokkanen dan ook beduidend groter dan bij de Belgen. We zien ook hier nogmaals dat de oudere Belgen beter scoren, terwijl dat bij de Turken en Marokkanen eerder (maar nauwelijks) de jongeren zijn. Tabel 6: Welke van de beide taalgemeenschappen is in België de grootste? (percentage juiste antwoorden) Totaal Man Vrouw -45 +45 Belgen 49 54 43 47 56 Turken 33 45 21 33 31 Marokkanen 35 46 18 36 30 Er is een matige belangstelling voor de communautaire politiek, en een vrij zwakke kennis van één van de basisgegevens uit het conflict. Hoe staat het dan met de standpunten? Aan welke kant in het conflict staan de Brusselaars uit onze steekproef? Daar is moeilijk een antwoord op te geven. De grootste groep is bij de drie nationaliteiten de groep van diegenen die geen kant wensen te kiezen. Bij de Marokkanen is die het grootst: 75%. Bij de minderheid die wél een keuze maakt, gaat de voorkeur heel duidelijk uit naar de Franstaligen. Dat geldt nog meer bij de Turken en Marokkanen dan bij de Belgen. Bij de Belgen vinden we zowat driekwart Franstalige voorkeuren bij de 40% die een keuze maakt. Bij de Turken en de Marokkanen gaat de voorkeur voor 90% uit naar de Franstalige visie in het taalconflict, maar bij de Marokkanen is slechts 25% bereid een duidelijke keuze uit te spreken. 264 De politieke instellingen in België en in Brussel: kennis en attitudes Tabel 7: Welke kant kiest u meestal bij deze conflicten? (percentages) Belgen Totaal Man Vrouw -45 +45 31 32 30 31 32 Franstaligen Nederlandstaligen 9 8 10 9 10 Geen / Weet niet 60 60 60 60 58 Franstaligen 37 33 42 41 26 Turken Nederlandstaligen 4 5 2 4 2 Geen / Weet niet 59 62 56 55 72 Franstaligen 23 21 26 25 16 Marokkanen Nederlandstaligen 2 2 3 2 3 Geen / Weet niet 75 77 71 73 81 3. De Brusselse politiek De Brusselse politiek sluit in zekere zin nauw aan bij de Belgische politiek, omdat ook hier de communautaire tegenstellingen en spanningen zeer zichtbaar zijn, evenals de instellingen die dienen om deze in goede banen te leiden. Bovendien is het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een heel belangrijke beleidsmaker op tal van domeinen die het dagelijkse leven van de Brusselaars aanbelangen, welke ook hun nationaliteit is. We beginnen ook hier met een algemene vraag naar de interesse voor de Brusselse politiek. Het antwoordpatroon is hetzelfde als voor de nationale politiek: de belangstelling is matig. Slechts 15 à 20% zegt sterk of heel sterk geïnteresseerd te zijn. Dat geldt voor de drie nationaliteiten. Verder vinden we ook de vertrouwde patronen terug: de mannen zeggen meer politieke interesse te hebben, bij de Belgen hebben ouderen meer interesse en bij de Turken en de Marokkanen de jongeren. Tabel 8: Hebt u interesse voor de Brusselse politiek? (percentage ‘sterk’ of ‘heel sterk’) Belgen Totaal Man Vrouw -45 +45 17 19 15 16 21 Turken 13 19 9 13 14 Marokkanen 19 23 13 21 12 265 Kris Deschouwer Zodra we concreter worden en kennisvragen stellen, vinden we flinke verschillen tussen de nationaliteiten. Zo vroegen we aan de respondenten of ze namen konden noemen van ministers in de Brusselse Hoofdstedelijke Regering. In tabel 9 staan de percentages van degenen die minstens één naam correct konden noemen. Dan blijkt dat ruim 40% van de Belgen dat kan, maar slechts een kwart van de Marokkanen en nauwelijks 4% van de Turken. De mannen scoren beter, en alweer véél beter bij de Turken en de Marokkanen. De oudere Belgen doen het iets beter, net zoals de jongere migranten. In de tabellen 9 en 10 staan nog resultaten van kennisvragen. De eerste heeft betrekking op het (tweetalige) taalstatuut van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de tweede op de taalkundige (tweetalige) samenstelling van de Brusselse Regering. Het taalstatuut is behoorlijk gekend. Zowat 70% weet dat het Gewest tweetalig is. De Marokkanen scoren hier nu wat lager. Wat de taalkundige samenstelling van de regering betreft, vallen de Turken en de Marokkanen wat terug. Tabel 9: Kent u de namen van ministers in de Brusselse regering? (percentage dat minstens één naam kent) Belgen Totaal Man Vrouw -45 +45 43 51 35 40 52 Turken 4 8 1 5 1 Marokkanen 23 36 4 24 20 Tabel 10: Kent u het taalstatuut van het Brussels Gewest? (percentage juiste antwoorden) Belgen Totaal Man Vrouw -45 +45 76 74 78 77 73 Turken 69 68 69 69 68 Marokkanen 61 64 56 64 50 Tabel 11: Kent u de taalkundige samenstelling van de Brusselse Regering? (percentage juiste antwoorden) Totaal Man Vrouw -45 +45 Belgen 76 74 78 77 68 Turken 51 58 45 53 46 Marokkanen 56 61 49 57 56 266 De politieke instellingen in België en in Brussel: kennis en attitudes Het taalstatuut van de gemeente is wat minder goed gekend, zowel bij Belgen, Turken als Marokkanen. Slechts 40% van de Brusselse Marokkanen weet dat de gemeente waarin ze wonen officieel tweetalig is. Tabel 12: Kent u het taalstatuut van uw gemeente? (percentage juiste antwoorden) Totaal Man Vrouw -45 +45 Belgen 69 68 70 71 62 Turken 52 58 45 52 50 Marokkanen 39 49 24 41 34 4. Attitudes met betrekking tot taal en potentieel stemgedrag De taalproblematiek is niet de eerste zorg van de Brusselaars, en dus ook niet van de Turken en de Marokkanen. Toch is Brussel een plaats waar het moeilijk is om deze materie te negeren. We hebben elders gezien dat Brussel (en België) een entiteit is waar de Turken en de Marokkanen zich mee verbonden kunnen voelen. We hebben ook gezien dat de Turken en de Marokkanen nauwelijks een expliciete verbondenheid met de taalgroepen ontwikkelen. In deze laatste paragraaf bekijken we een aantal attitudes die te maken hebben met wat ‘Brusselaar zijn’ kan betekenen in termen van taal en talenkennis. Vervolgens proberen we ook nog in te schatten welke taalkeuze Turken en Marokkanen zouden maken indien ze de mogelijkheid hadden om te stemmen voor de verkiezingen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en voor de gemeenteraad. De eerste vraag gaat na of men zich Brusselaar kan voelen zonder Nederlands of Frans te kennen. Het antwoord daarop is wat verrassend, in de zin dat de Belgen wat dat betreft een stuk ‘toleranter’ zijn. De helft van de Belgen aanvaardt dat men Brusselaar kan zijn zonder Nederlands of Frans te spreken (de vrouwen en de jongeren wat meer), terwijl slechts een kwart van de Turken en een derde van de Marokkanen die mening zijn toegedaan. Zij hebben dus zelf het gevoel dat kennis van minstens één van de twee landstalen een voorwaarde is om Brusselaar te zijn. Op de vraag of men in Brussel de beide talen moet kennen, zijn het de Turken die het meest positief antwoorden. Van hen vindt 70% dat de Brusselaars tweetalig moeten zijn, terwijl dat bij de Belgen 53% is en bij de Marokkanen 31%. 267 Kris Deschouwer Tabel 13: Kan men zich Brusselaar voelen zonder Nederlands of Frans te kennen? (percentage ‘ja’) Belgen Totaal Man Vrouw -45 +45 50 45 54 55 33 Turken 23 26 21 22 26 Marokkanen 34 34 33 31 42 Tabel 14: Moet iedereen in Brussel Nederlands én Frans kennen? (percentage ‘eens’ of ‘volledig eens’) Belgen Totaal Man Vrouw -45 +45 53 47 60 48 68 Turken 71 70 71 68 80 Marokkanen 31 32 28 31 30 Aan de Turken en de Marokkanen werd gevraagd welke hun taalkeuze zou zijn indien zij stemrecht zouden hebben voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Dat is voor hen een bijzonder moeilijke vraag. In de eerste plaats wordt er naar een politieke taalkeuze gevraagd, terwijl die keuze voor hen — voorlopig — weinig of geen relevantie heeft gehad. In de tweede plaats wordt er verondersteld dat zij in Brussel stemrecht zouden hebben, wat een louter potentiële situatie is. De kans is klein dat de Turken en de Marokkanen zich hierover een duidelijk beeld gevormd hebben. De antwoorden op deze vraag zijn dus in geen geval te beschouwen als een mogelijke voorspelling van dat kiesgedrag. De resultaten in tabel 15 tonen trouwens meteen aan hoezeer de vraag problemen oplevert. Een derde van de Turken en 40% van de Marokkanen kan ze niet beantwoorden. Ofwel weten ze het gewoon niet, ofwel wensen ze geen keuze te maken (terwijl er bij een echte verkiezing natuurlijk wel degelijk een keuze moet gemaakt worden). Van diegenen die dan wel een keuze maken, opteert een overweldigende meerderheid voor het Frans. 268 De politieke instellingen in België en in Brussel: kennis en attitudes Tabel 15: Indien u kon stemmen voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, welke zou dan uw taalvoorkeur zijn? Turken Frans Totaal Man Vrouw -45 +45 63 69 57 62 65 Nederlands 4 7 2 4 3 Geen / Weet niet 33 24 41 34 32 Frans 57 51 67 63 58 Marokkanen Nederlands 2 1 3 3 0 Geen / Weet niet 41 48 30 34 62 Stemrecht op het gemeentelijk vlak is al iets minder speculatief. Dat stemrecht zou er eventueel kunnen komen. Op het gemeentelijk vlak stelt zich ook niet die strikte taalkeuze die de Brusselse instellingen opleggen. Bij gemeenteraadsverkiezingen kan een bredere waaier aan lijsten aanwezig zijn. Toch blijft het ook hier gaan om potentieel stemgedrag, en niet om reëel toekomstig stemgedrag. Het antwoordpatroon hier is verschillend van dat voor de Brusselse verkiezingen (we boden de respondenten zelf een ruime waaier aan). Twee antwoorden worden vaker gekozen: een tweetalige lijst en een lijst met kandidaten van de eigen nationaliteit. Ook een Franstalige lijst wordt regelmatig vermeld. De categorieën ‘niet stemmen’ en ‘weet het niet’ zijn bij de Marokkanen samen goed voor 30% en bij de Turken voor 17%. Dat een kwart van de respondenten opteert voor een lijst van de eigen nationaliteit, illustreert misschien het best hoe voorzichtig men met deze cijfers moet omspringen. Daar waar migranten effectief stemrecht gekregen hebben, boekt uitgerekend dat soort lijsten nauwelijks enig succes. Tabel 16: Indien u kon stemmen voor de gemeenteraad, hoe zou u dan stemmen? (kolompercentages) Turken Marokkanen Franstalige lijst 14 14 Tweetalige lijst 26 19 1 1 Nederlandstalige lijst Lijst voor migranten 9 11 27 26 Niet stemmen 8 14 Andere 5 1 Weet het niet 9 15 Lijst van eigen nationaliteit 269 Over de auteurs Leen Ackaert is sociologe (UG) en behaalde aan de KUB een Masters in Quantative Research for Social Science. Zij was als onderzoekster verbonden aan de Vakgroep Politieke Wetenschappen van de VUB en aan het Centrum voor Toegepast Multivariaat Onderzoek van de KUB. Momenteel is zij lector Statistiek aan de Sociale Hogeschool KVMW in Gent en wetenschappelijk assistente bij de vakgroep Onderwijskunde van de Universiteit Gent. Lieven De Rycke (licentiaat sociologie, UG - gediplomeerde in Quantitative Analysis in the Social Sciences, KUB) is wetenschappelijk medewerker aan het Centrum voor Multivariaat Onderzoek (CTMO) van de KUB. Kris Deschouwer (doctor in de Politieke Wetenschappen en licentiaat in de Sociologie, VUB) is gewoon hoogleraar bij de Vakgroep Politieke Wetenschappen van de VUB en buitengewoon hoogleraar aan het Departement Vergelijkende Politicologie van de Universiteit van Bergen (Noorwegen). Hij heeft de voorbije jaren onderzoek verricht over onder meer politieke partijen, verkiezingen, federalisme, sociaal-democratie, lokale politiek, de Groenen, pacificatiedemocratie en Brussel. Resultaten daarvan werden gepubliceerd in vele artikels en hoofdstukken in binnen- en buitenland. Hij publiceerde in boekvorm “Politieke partijen in België” (Kluwer, 1987), “Politiek zonder boe of bah” (Kritak, 1992), “Organiseren of bewegen?” (VUBPRESS, 1993), “Social democracy in East Central Europe” (Frank Cass, 1994), “De wortels van de democratie” (Hadewijch, 1996), “De Dorpsstraat is de Wetstraat niet” (VUBPRESS, 1996) en “Party elites in divided societies” (Routledge, 1999). Momenteel is hij betrokken bij een aantal projecten over regionale identiteiten en multi-level governance. 271 Over de auteurs Dimokritos Kavadias is licentiaat Politieke Wetenschappen aan de VUB. Hij was als onderzoeker verbonden aan de Vakgroep Politieke Wetenschappen van de VUB en verricht momenteel onderzoek over onderwijs en politieke socialisatie bij de Vakgroep Sociologie van de VUB. Karen Phalet (doctor in de psychologie, KUL) doceert sociale en cross-culturele psychologie aan de Universiteit Utrecht (Nl.) en als onderzoekster verbonden aan Ercomer (European Centre on Migration and Ethnic Relations) en aan de interuniversitaire onderzoekschool AWSB (Arbeid, Welzijn en Sociaal Beleid). Haar onderzoek over minderheden omvat: waardeontwikkelingen, acculturatie, schoolsucces, intergenerationele relaties, intergroepsrelaties, sociale mobililiteit en comparatieve onderzoeksmethoden. Zij publiceerde hierover in internationale vaktijdschriften als Journal of Cross-Cultural Psychology, International Journal of Psychology, European Journal of Social Psychology en Advances in Motivation and Achievement. Zij is redactielid van het tijdschrift Migrantenstudies. Marc Swyngedouw (doctor in de sociale wetenschappen, KUL) is hoofddocent Sociologie en Politologie aan de KUB, faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen en onderzoeksdirecteur van het Interuniversitair Steunpunt Politieke Opinie-onderzoek (ISPO) aan de KUL. Hij publiceerde veelvuldig in binnen- en buitenland over politieke waarden, stemgedragmodellen, extreem-rechts, sociale onderzoeksmethodologie en minderheden. Hij is een specialist in het survey-onderzoek en de grondlegger van de VRTexitpolls. Recente publicaties zijn “Où va la Belgique” (met Marco Martiniello, 1998), L’Harmattan, Paris, The extreme right in Belgium (in Betz en Immerfal, 1998) St.Martin’s Press, New York, Explaining the Vlaams Blok - City of Antwerp Relationship (in Hainsworth, 1998) Pinter, London. Hij werkte als gastonderzoeker aan het CEVIPOF-CNRS/FNSP-Paris, het Gallup Research Center (University of Nebraska) USA, Nuffield College Oxford en de Universiteit van Bologna, Italië. Piet van de Craen studeerde Nederlands, Engels en neurolinguïstiek. Momenteel is hij hoofddocent aan de VUB verbonden aan de vakgroep Germaanse Talen. Zijn onderzoek richt zich vooral op twee- en meertaligheid, vreemdetaalverwerving en psychosociolinguïstiek. Hij leidt tevens een Europese werkgroep over “Language Teacher Training and Bilingual Education” en is secretaris van de “European Language Council”. Els Witte is gewoon hoogleraar hedendaagse geschiedenis aan de VUB. Zij is auteur van handboeken als Politieke Geschiedenis van België van 1830 tot heden, Politiek en Democratie en van tal van andere werken en bijdra- 272 Over de auteurs gen over het Belgische politieke bestel in de 19de en 20ste eeuw. Als directeur van het Centrum voor de Interdisciplinaire Studie van Brussel, publiceert ze regelmatig over de taalproblematiek in België. Zij is lid van de Koninklijke Academie en momenteel rector van de VUB. 273 Bibliografie ACKAERT, L., DE RYCKE, L., KAVADIAS, D. (1996), Onderzoek naar de attitudes van Turkse en Marokkaanse migranten in het Brussels hoofdstedelijk gewest, Tussentijds Rapport, Brussel: Centrum Interdisciplinaire Studies VUB, Centrum voor Politicologie VUB, Faculteit Sociale en Politieke Wetenschappen, Centrum voor Toegepast Multivariaat onderzoek, (CTMO), KUB. ADORNO, T. W. (1950), The Authoritarian personality, New York: Harper Row. ALLPORT, G. W. (1954), The nature of prejudice, Garden City: Doubleday. ANDERSON, B. (1983), Imagined communities, London: Verso. ANDERSON, J. C. (1987), Structural equations in the social and behavioral sciences: Model building, Child Development, 58, 49-64. ANDERSON, J. C., GERBING, D. W. (1989), Structural equation modeling in practice: A review and recommended two-step approach, Psychological Bulletin, 107, 411423. ARKOUN, M. (1994), Rethinking islam: common questions, uncommon answers, Boulder: Westview Press. ATTAR, R. (1993), De geschiedenis van de Maghrebijnse immigratie in België, In: Morelli, A. (red), Geschiedenis van het eigen volk. De vreemdeling in België van de prehistorie tot nu, Leuven: Kritak, p. 297-316. BANKS, M., BATES, I., BREAKWELL, G., BYNNER, J., EMLER, N., JAMIESON, L., ROBERTS, K. (1992), Careers and identities, Milton Keynes: Open University Press. BARTH, F. (1970), Ethnic Groups and Boundaries, The Social Organization of Culture Differences, Oslo: Universitetsforlaget. BASTENIER, F. (1996), La construction de l’islam Européen, Paris: L’Harmattan. BAUBÖCK, R. (1995), Transnational citizenship: Membership and rights in international migration, Aldershot: Elgar. BAYAR, A. (1993), Een economisch overzicht van de Turkse inwijking. In Morelli, A. (red), Geschiedenis van het eigen volk. De vreemdeling in België van de prehistorie tot nu, Leuven: Kritak, p. 317-333. BELLAH, R., MADSEN, R., SULLIVAN, W.M., SWIDLER, A. & TIPTON, SM., (1985), Habits of the Hearth: individualism and commitment in American life, Berekly: University of California Press. BENSALAH, N. (1994), Familles Turques et Maghrébines aujourd’hui, Louvain-laNeuve: Académia-Erasme / Paris: Maisonneuve et Larose. BERRY, J. W. (1990), Psychology of acculturation. In J. Berman (ed.), Nebraska Symposium on motivation: Cross-cultural perspectives, Lincoln: University of Nebraska Press, 201-233. 275 Bibliografie BERRY, J. W., DASEN, P. R. (1974), Introduction: History and method in the cross-cultural study of cognition. In J.W.Berry, P.R.Dasen (eds.), Culture and cognition: Readings in cross-cultural psychology. Londen: Methuen. BERRY, J. W., SAM, D. L. (1996), Acculturation and adaptation. In J.W. Berry, M.H. Segall, C. Kagitcibasi (eds), Handbook of cross-cultural psychology, Vol.3, Social behavior and applications. Boston: Allyn, Bacon. BILLIET, J, CARTON, A. & HUYS, R. (1990) Onbekend of onbemind? Een sociologisch onderzoek van Belgen tegenover migranten, Leuven: SOI/Departement Sociologie. BILLIET, J. (1995), Church Involvement, ethnocentrism, and voting for a radical rightwing party: Diverging behavioral outcomes of equal attitudinal dispositions, Sociology of Religion, 56(3), 303-326. BILLIET, J., DE WITTE, H. (1991), Naar racisme neigende houdingen in Vlaanderen: Typologie en maatschappelijke achtergronden. In L. Abicht, J. Billiet, P. Hermans (reds.), Racisme: Drie bijdragen rond de oorsprong, typologie, achtergronden en beleving van racisme, Brussel: Cultuur en Migratie, 25-62. BILLIET, J., EISINGA, R., SCHEEPERS, P. (1992), Etnocentrisme in de lage landen: Opinies over ‘eigen’ en ‘ander’ volk in Nederland en Vlaanderen, Sociologische Gids, 39(5-6), 300-323. BILLIG, M., CONDOR, S., EDWARDS, D. e.a. (1988), Ideological dilemmas: A social psychology of everyday, London: Sage. BLALOCK, H. M. (1957), Percent non-white and discrimination in the South, American Sociological Review, 22, 677-682. BLOMMAERT, J., VERSCHUEREN, J. (1992), Het Belgische migrantendebat: De pragmatiek van de abnormalisering, Antwerpen: IPrA/EPO. BLUMER, H. (1958), Race prejudice as a sense of group position, Pacific Sociological Review, 1, 3-7. BOBO, L., HUTCHINGS, V. L. (1996), Perceptions of racial group competition: Extending Blumer’s theory of group position to a multiracial social context, American Sociological Review, 61, 951-972. BOLLEN, K. A. (1989), Structural equations with latent variables, New York: Wiley. BONACHICH, E. (1972), A theory about ethnic antagonism: The split labor market, American Sociological Review, 41, 31-51. BOUSETTA, H. (1997), Citizenship and political participation in France and the Netherlands: Some comparative reflections on two local cases, New Community, 23(2), 215-232. BREEBAART, M., MUSTERD, S. (1995), Etnische segregatie in metropolitane gebieden: Een internationaal perspectief, Amsterdam: Amsterdam Study Center for the Metropolitan Environment. BRISLIN, R. W. (1986). The wording and translation of research instruments. In W.J. Lonner, J.W. Berry (eds.), Field methods in cross-cultural research (pp. 137164). Beverly Hills: Sage. BRONNER, A.E. (1968), Surveying ethnic minorities, in W.E. Saris & I.N. Gallhofer, Sociometric Research. Volume 1 Data Collection and scaling, London: The Macmillan Press, p. 36-47. BROWN, R., HINKLE, S., ELY, P.G. (1992), Recognizing group diversity: Individualistcollectivist and autonomous-relational social orientations and their implications for intergroup processes, British Journal of Social Psychology, 31, 327-342. CAMILLIERI, C., MALEWSKA-PEYRE, H. (1996), Socialisation and identity strategies. In J.W. Berry, M.H. Segall, C. Kagitcibasi (eds), Handbook of cross-cultural psychology, Boston: Allyn, Bacon. 276 Bibliografie CARTON, A., SWYNGEDOUW, M., BILLIET, J., BEERTEN, R. (1993), Source book of the Voters’ Study in connection with the 1991 general election, ISPO. CLEMENT, R., GARDNER, R.C., SMYTH, P.C. (1980), Social and individual factors in second language acquisition, Canadian Journal of Behavioral Science, 12, p. 292302. CROSS, M. (1996), Introduction to special issue ‘Globalisation and ethnic divisions in European cities’, New Community, 22(4), 573-577. DE RYCKE, L., SWYNGEDOUW, M., (1997), De (on)wenselijkheid van concentratiescholen, Cultuur en Migratie, Jrg. 15, Nƒ 1, 37-68 De Rycke, L., Swyngedouw, M., (1997), Segregatie, concentratie en het ervaren van discriminatie, Cultuur en Migratie, Jrg. 15, Nƒ 1, 11-36. DE RYCKE, L., SWYNGEDOUW, M., PHALET, K. (1998), De subjectieve ervaring van discriminatie. Een comparatieve studie bij Turken, Marokkanen en laagopgeleide Belgen in Brussel, Ibidem. DE VOS, G., SUAREZ-OROZCO, M. M. (1992), Status inequality: The self in culture, Newbury Park: Sage. DE WITTE, H. (1990), Conformisme, radicalisme en machteloosheid: Een onderzoek naar de sociaal-culturele en sociaal-economische opvattingen van arbeiders in Vlaanderen, HIVA. DE WITTE, H. (red.) (1994), Op zoek naar de arbeidersklasse, Leuven: Acco, 215-243. DELANEY, C. (1995), Father state, motherland, and the birth of modern Turkey. In S. Yanagisako, C. Delaney (eds.), Naturalizing power (pp. 177-199), New York: Routledge DESLE, E. (1993), Historici ontdekken migranten: Geschiedenis van de immigratie. In E. Deslé, R. Lesthaeghe, E. Witte (reds.), Denken over migranten in Europa, Brussel: VUBPRESS. DESLE, E., MARTENS, A. (reds.) (1992), Gezichten van hedendaags racisme, Brussel: VUBPRESS. DOERINGER, P., PIORE, M. (1971), International labor markets and manpower analysis, Lexington: Heath. DUCHESNE, S. (1997), La citoyenneté, Les Cahiers de Cévipof, 18, 11-57. Paris: FNSP/ CNRS. DURKHEIM E.(1970), L’individualisme et les intellectuels, in La Science Sociale et l’action, Paris: Presses Universitaires de France, p. 261-278. DURKHEIM, E. (1986), Du Suicide, Paris: Quadrige/PUF. DURKHEIM, E. (1991) De la division du travail social, Paris: Quadrige/PUF. EASTMAN, C.M., & REESE, T. (1981), Associated Language: How Language and Ethnic Identity are Related, General Linguistics, Vol 21, 2, p. 109-116. EDWARDS, J. (1994), Multilingualism, London: Routledge, p. 126. EISENSTADT, S.N. (1954), The Absorption of Immigrants. A Comparative Study Based Mainly on Jewish Community in Palestine and the State of Israel, London: Routledge. ELCHARDUS M. & HEYVAERT, P. (1990), Soepel, Flexibel en Ongebonden. Een vergelijking van twee laat-moderne generaties, Brussel: VUBPRESS. ELCHARDUS, M. & DERKS, A. (1996), Culture conflict and its consequences for the legitimation crisis. In: Res Publica, vol. 38, nr. 2, p. 237-254. ELCHARDUS, M. (1994), Gekaapte deugden. Over de nieuwe breuklijn en de zin van limieten, in Op de ruïnes van de waarheid, Leuven: Kritak, p. 129-155. ELLEMERS, N., SPEARS, R., DOOSJE, B. (1997), Sticking together or falling apart: Ingroup identification as a psychological determinant of group commitment versus individual mobility, Journal of Personality and Social Psychology, 72, 617-626. 277 Bibliografie EMLER, N., REICHER, S. (1987), Orientations to institutional authority in adolescence, Journal of Moral Education, 16, 108-116. ERIKSEN, T.H. (1993), Ethnicity & Nationalism, London: Pluto Press EtzionI, A. (1995), The spirit of community: Rights, responsibilities and the communitarian agenda, London: Fontana. FARR, R., MOSCOVICI, S. (eds.) (1984), Social representations, Cambridge: Cambridge University Press FAVELL, A., MARTINIELLO, M. (1998), Multinational, multicultural and multilevelled: Postnational politics in Brussels, Paper ECPR Conference, Warwick, 23-28 March 1998 FEAGIN, J. R.(1991), The continuing significance of race: Antiblack discrimination in public places, American Sociological Review, 56, 101-116 FELLING, A., PEETERS, J. (1984), Conservatisme in Nederland nader bekeken, Mens en Maatschappij, 59 (4), 339-362 FISHMAN, J.A.F. (1985), The rise and fall of the ethnic revival: Perspectives on language and ethnicity, Berlin: Mouton FISHMAN, J.A.F. 1976), Advances in the Sociology of Language, Basic Concepts, Theories and Problems: Alternative Approaches, Berlin: Mouton & Co FLANAGAN, S. C. (1987), Value change in industrial societies, American Political Science Review, 81(4) FRANTZEN, P. (1986), Overzicht van het economisch denken. Een marxistische analyse, Antwerpen: Kluwer FRISBIE, W. P., NEIDERT, L. (1977), Inequality and the relative size of minority populations: A comparative analysis, American Journal of Sociology, 32, 1007-1030 GAILLY, A. (1997), Turkish immigrants in Belgium. In I. Al-Issa, M. Toussignant (eds.), Ethnicity, immigration and psychopathology, New York: Plenum Press, 147165. GAL, S. (1988), The political economy of code-choice. In: M. Heller (ed) Codeswitching: Anthropological; and Sociolinguistic Perspectives. Den Haag: Mouton De Gruyter, 245-264 GEERAERTS, R., K. DEPREZ & A. WYNANTS (1997), Brusselaar, een aparte identiteit? Bedenkingen bij een recent onderzoek. In: W. De Geest (red) Recente studies in de contactlinguïstiek. Bonn: D¸mmler, 27-33 GEIRNAERDT, W. & P. VAN DE CRAEN (1989), Nederlands taalonderwijs aan volwassen migranten in Brussel. Taal en sociale integratie 13, 19-27 GILES, H., BYRNE, J. (1982), An Intergroup approach to second language acquisition, Journal of Multilingual and Multicultural Development, 3, p. 17-40. GLAZER, N. - MOYNIHAM, D.P. (1970), Beyond the Melting Pot, The Negroes, Puerto Ricans, Jews, Italians and Irish of New York City, Cambridge MA: MIT Press GORDON, M.M. (1967), Assimilation in American Life, the Role of Race, Religion and National Origin, New York: Oxford UP GREELEY, A.M. (1974), Etnicity in the United States. A Preliminary Reconnaissance, New York: John Wiley GUNSBERG, G. & SCHWEISGUTH, E. (1990), Libéralisme culturel et libéralisme économique, In D. Boy, N. Mayer (reds.), L’électeur Français en question, Paris: CEVIPOF HAGENDOORN, L. (1995), Intergroup biases in multiple group systems: the perception of ethnic hierarchies. In W. Stroebe, M. Hewstone (Eds.), European Review of Social Psychology, Vol. 6, 199-228 HALMAN, L. (1993), Searching for democratic values. Measuring and comparing democratic values, Paper voorgesteld op de NOBS subgroup meeting of Network: A OECD/INES Project on educational indicators, Vilamoura, Portugal 278 Bibliografie HAMERS, J.F., & BLANC M.H.A. (1989), Bilinguality and Bilingualism, Boston: Cambridge University Press HANNERZ, U. (1992), Cultural complexity, New York: Columbia University Press HARVEY, D. (1990), The condition of postmodernity. An inquiry into the origins of cultural change, Oxford: Basil Blackwell HERMANS, P. (1991), De beleving van racisme door Marokkaanse jongens te Brussel, In L. Abicht, J. Billiet, P.Hermans (reds.), Racisme: Drie bijdragen rond de oorsprong, typologie, achtergronden en beleving van racisme, Brussel: Cultuur en Migratie, 63-96 HERMANS, P. (1995), Opgroeien als Marokkaan in Brussel, Brussel: Cultuur en Migratie HILL, D. M. (1994), Citizens and cities: Urban policies in the 1990s, New York: Harvester Wheatsheaf HORRIE, C. & CHIPPINDALE, P. (1992), islam. De achtergrond van een wereldreligie, Utrecht/Antwerpen: Kosmos HOUTMAN, D. (1995), De ambiguïteit van ‘beroepsklasse’: Over de economische progressiviteit en het cultureel conservatisme van ‘de arbeidersklasse’, Sociologische Gids, 42(6), 426-444 HU, L., BENTLER, P. M. (1995), Evaluating model fit. In R. H. Hoyle (ed.), Structural equation modeling: Concepts, issues and applications, Thousand Oaks: Sage HUBEAU, B., FOBLETS, M.-C. (red.) (1997), Politieke participatie van allochtonen, Leuven: Acco INGLEHART, R. (1987), Value Change in Industrial Societies, American Political Science Review, 81(4), 1289 - 1303 JACOBS, D. (1997), Op weg naar postnationaal burgerschap: Een vertooganalyse van het parlementaire debat omtrent kiesrecht voor niet-Nederlanders, Migrantenstudies, 13(3), 132-147 JANSEN, J.J.G. (1987), Inleiding tot de islam, Muiderberg: Coutinho JÖRESKOG, C., SÖRBOM, D. (1993), Lisrel 8 user’s reference guide, Chicago, Il: Scientific Software KAGITCIBASI, C. (1990), Family and socialisation in cross-cultural perspective: A model of change. In J. Berman (ed.), Nebraska symposium on motivation: Cross-cultural perspectives, Lincoln: University of Nebraska Press, 135-199. KAGITÇIBASI, Ç. (1994), A critical appraisal of individualism and collectivism. Toward a new formulation, in Kim, U., Triandis, H., Kagitçibasi, Ç., Choi, S. & Yoon, G., Individualism and collectivism. Theory, method and application, Thousand Oaks/London/New Dehli: Sage, p. 54-56 KAGITCIBASI, C. (1996), Family and human development across cultures: A view from the other side, Hillsdale: Lawrence Erlbaum KASTORYANO, R. (1996), La France, l’Allemagne et leurs immigrés: Négocier l’identité, Paris: Armand Collin/Masson KESTELOOT, C. (1996), De verwaarlozing voorbij? Achtergestelde buurten en wijkontwikkeling, In P. De Decker, B. Hubeau, S. Nieuwinckel (reds.), In de ban van stad en wijk, Berchem: Epo, 25-62. KESTELOOT, C., DE DECKER, P. (1992), Territoria en migraties als geografische factoren van racisme. In Deslé, E., Martens, A. (reds.), Gezichten van Hedendaags Racisme, Brussel: VUBPRESS, 69-108. KIERS, H. A. (1992), SCA: A program for simultaneous component analysis, University of Groningen: IEC Progamma KITSCHELT, H. (1989), The logic of party formation: Ecological politics in Belgium and West Germany, Ithaca: Cornell University Press 279 Bibliografie KLINGEMANN, H. D. (1979), Political Action. In S. Barnes, M. Kaase (Eds.), Political action: Mass participation in five western democracies, London: Sage KLUEGEL, J. R.(1990), Trends in whites’ explanations of the gap in black-white socioeconomic status 1977-1989, American Sociological Review, 55, 518-553 KOHN, M.L. (1977), Class and Conformity: A study in values, Chicago: University of Chicago Press KOHN, M.L., SCHOOLER, C. (1983), Work and personality: An inquiry into the impact of social stratification, New Jersey: Ablex KONINKLIJK COMMISARIAAT VOOR HET MIGRANTENBELEID (1989), Integratie(beleid): een werk van lange adem, Deel I, Brussel: Inbel KRIESI, H., The organisational structure of new social movements in a political context. In D. McAdam, J.D. McCarthy, M.N. Zald (eds.), Comparative perspectives on social movements: Political opportunities, mobilizing structures and cultural framings, Cambridge: Cambridge University Press, 152-184. LACLAU, E. & MOUFFE, C. (1985), Hegemony and socialist strategy, London: Verso LACOSTE, C., LACOSTE, Y. (reds), Maghreb: Peuples et civilisations, Paris: La Découverte LAFROMBOISE, T., COLEMAN, H., GERTON, J. (1993), Psychological impact of biculturalism: Evidence and theory, Psychological Bulletin, 114, 395-412 LAMBERT, W.E. (1974), Culture and language as factors in learning and education, In ROD, E., The Study of Second Language Acquisition, Oxford University Press LAMBERT, W.E., MERMEGIS, L., TAYLOR, D. M. (1986), Greek Canadians’ attitude towards own group and other Canadian ethnic group: A test of the multiculturalism hypothesis, Canadian Journal of Behavioral Science, 18, 35-51 LAURENT, A. (1987), L’individu et ses ennemis, Paris: Hachette LAYTON-HENRY, Z. (1990), The challenge of political rights. In Z. LAYTON-HENRY (ed.), Political rights of migrant workers in Western Europe, London: Sage, 1-26. LESTHAEGHE, R. & SURKEYN, J. (1997), Aisha is Fatima niet… Culturele diversiteit en fragmentatie van de moderniteit bij Turkse en Marokkaanse vrouwen in België, in Lesthaeghe, R. (red), Diversiteit in sociale verandering. Turkse en Marokkaanse vrouwen in België, Brussel: VUBPRESS, p. 241-281 LESTHAEGHE, R. (1997a), Gezinsvorming en waardepatronen bij Turkse en Marokkaanse vrouwen in Vlaanderen en Brussel, Brussel: VUBPRESS LESTHAEGHE, R. (ed.) (1997), Diversiteit in sociale verandering: Turkse en Marokkaanse vrouwen in België, Brussel: VUBPRESS LIPSET, S.M. (1963), Political man: The social basis of politics, New York: Garden City LURIA, A. (1976), Cognitive Development: Its Cultural and Social Foundations. Cambridge: Cambridge University Press. MANÇO, A., MANÇO, U. (1992), Turcs de Belgique: Portrait d’une immigration. In A. Manço, U. Manço (red.), Turcs de Belgique: Identités et trajectoires d’une minorité). Bruxelles: Info-Türk, 27-43. MANÇO, U. (1996), Les confréries et l’avenir de la laïcité, in: Bozdémir, M. (ed) islam et Laïcité. Approches globales et régionales, Paris: Editions L’Harmattan, Paris, p. 337-360 MANNHEIM, K. (1964), Das problem der Generationen. In K. Mannheim (red.), Wissenssoziologie, Köln: Luchterhand, 508-707. MARTENS, A. & DENOLF, L. 1991), Sociale ongelijkheid op de arbeidsmarkt: de etnische determinanten, Tijdschrift voor Sociologie, 12, 3-4, p. 446-447 MARTENS, A., VERVAECKE, M. (reds.) (1996), Polarisation sociale dans les villes Européennes, Paris: Anthropos 280 Bibliografie MARTINIELLO, M. (1995), L’ethnicité dans les sciences sociaux contemporaines, Paris: Presses Universitaires de France MARTINIELLO, M. (1995), The national question and the political construction of immigrant ethnic communities in Belgium. In A. Hargreaves, J. Leaman (eds.), Racism, ethnicity and politics in contemporary Europe, Aldershot: Edward Elgar MARTINIELLO, M. (1997), Le multiculturalisme, Paris: FNSP MARTINIELLO, M. (ed.) (1995), Migration, citizenship and ethno-national identities in the European Union, Aldershot: Avesbury MAYKOVICH, M. K. (1975), Correlates of racial prejudice. Journal of Personality and Social Psychology, 32, 1014-1020 MCADAM, D. (1982), Political process and the development of black insurgency 19301970, Chicago: Chicago University Press MERTON, R. K. (1987) Three fragments from a sociologist’s notebook: Establishing the phenomenon, specified ignorance, and strategic research materials, Annual Review of Sociology, 13, 1-28 MIDDENDORP, C. (1979) Ontzuiling, politisering en restauratie; Progressiviteit en conserva-tisme in de jaren 60 en 70, Meppel/Amsterdam: Boom MIDDENDORP, C. (1994), De Ideologische cultuur van de arbeidersklasse. Evolutie van hun positie op de dimensies ‘libertair-autoritair’ en links-rechts’ in Nederland tussen 1972-1992. In H. De Witte (red.), Op zoek naar de arbeidersklasse. Leuven: Acco, 119-138. MILBRATH, L.w. (1986), Environmental beliefs and values. In M. G. Hermann (Ed.), Political psychology, London: Jossey-Bass MINGIONE, E. (1995), New aspects of marginality in Europe. In C. Hadjimichalis, D. Sadler (eds.), Europe at the margins: New mosaics of inequality, Chichester: Wiley & Sons MOGHADDAM, F. M. (1988), Individualistic and collective integration strategies among immigrants: Towards a mobility model of cultural integration. In J.W. Berry, R.C. Annis (eds.), Ethnic psychology, Lisse: Swets, Zeitlinger, 114-124. MOGHADDAM, F., PERRAULT, S. (1992), Individual and collective mobility strategies among minority group members, Journal of Social Psychology, 132, 343-357 MOLNAR, H., SCHEEPERS, P.,& FELLING, A. (1994). Cultureel conservatisme en economische progressiviteit onder arbeiders: Lipsets thesen getoetst in zes landen. In G. Moors, (1992). Generationele waardenpatronen bij Turkse migrantenvrouwen in Vlaanderen en Brussel. Working papers Etnische Minderheden in België. Brussel-Gent: VUB-RUG. MOSCOVICI, S. (1981), On social representations. In J. P. Forgas (ed.), Social cognition (pp. 181-210), London: Academic Press MOSHER, W., HENDERSHOT, G. (1984), Religious affiliation and the fertilit of married couples, Journal of Marriage and the Family, 46(3), 671-677 NAGEL, J. (1994), Constructing ethnicity: Creating and recreating ethnic identity and culture, Social Problems, 41, 152-176 NIS (1992), Census NOIRIEL, G. (1986), L’immigration en France: Une histoire en friche, Annales Economies Sociétés Civilisations, 41(4), 751-769 O’KANE, J. M. (1970), Economic and non-economic liberalism, upward mobility potential, and catholic working class youth, Social Forces, 40(4), 499-506 OGBU, J. (1983), Minority status and schooling in plural societies, Comparative Education Review, 13, 290-307 OGBU, J. (1995), Community forces and minority educational strategies: Final report, Dep. Of Anthropology, University of California, Berkeley, (Unp. Ms.) 281 Bibliografie OGBU, J., WILSON, J. (1991), School performance of urban blacks. New York: Social Science Research Council, (Unp. Ms.) OLZAK, S., NAGEL, J. (1986), Competitive ethnic relations, New York: Academic Press OLZAK, S., SHANAHAN, S. (1996), Deprivation and race riots: An extension of Spilerman’s analysis, Social Forces, 74, 931-961 PARK, R.E. (1950), Race and Culture, Glencoe: The Free Press PARSONS, T. (1977), Social systems and the evolution of action theory, The Free Press, New York, p. 229-234 PHALET, K. (1993), Culturele waarden en persoonlijke keuzen: Een vergelijkende studie bij Turkse en Belgische jongeren, Leuven: KULeuven, Psychologie/Utrecht: Isor PHALET, K. (1994), Culturele waarden en persoonlijke keuzen: Groepsloyaliteit en prestatiemotivatie bij Turkse en Belgische jongeren, Leuven: Dep. Psychologie KU Leuven / Utrecht: Isor PHALET, K. (1994), Individualism-collectivism values in Europe, In Nationalisme, ethnic conflict and conceptions of citizenship in Western and Eastern Europe, Vol.1, Theories and concepts, Utrecht: Ercomer PHALET, K. (1994), The Belgian migration debate revisited, New Community, 20(2), 325-327 PHALET, K. (1995), Opvoeden in culturele context: gesprekken met migrantenmoeders in Antwerpen. In P. Hermans (red.), Transculturele pedagogiek, Brussel: Cultuur en Migratie, 13(2), 55-72. PHALET, K. (1996), Prestatiemotivatie bij Turkse jongeren: Het aandeel van cultuur, sociale klasse en migratie, Mens en Maatschappij, 71, 329-342 PHALET, K. (1998), Minderheden en schoolsucces. In K. Geuijen (red.), Multiculturalisme, Utrecht: Uitgeverij Lemma PHALET, K. (1998), Suryoye leerling- en ouderperspectieven op culturele integratie en schoolsucces In Y. Leeman, K. Phalet (reds.), Onderwijs en multiculturaliteit (themanummer), Migrantenstudies, 14(3) PHALET, K., CLAEYS, W. (1993), A comparative study of Turkish and Belgian youth, Journal of Cross-cultural Psychology, 24, 319-343 PHALET, K., ENTZINGER, H., (1998), Culturele en politieke oriëntaties van Turkse, Marokkaanse en autochtone jongeren in Rotterdam, Universiteit Utrecht: AWSB/ Ercomer (projectvoorstel) PHALET, K., HAGENDOORN, L. (1996), Personal adjustment to acculturative transitions: The Turkish experience, International Journal of Psychology, 31 (2), 131-144 PHALET, K., KREKELS, B. (1998), Immigratie en integratie, In M. Swyngedouw, M. Martiniello (reds.), Belgische Toestanden, Antwerpen: Icarus PHALET, K., LENS, W. (1995), Achievement motivation and group loyalty among Turkish and Belgian youngsters, In P. Pintrich, M. Maehr, P.R. Pintrich (eds.), Advances in motivation and achievement, JAI Press, 31-72 PHALET, K., SWYNGEDOUW, M., DE RYCKE, L. (1998), Culturele waarden en acculturatievormen bij Turken en Marokkanen in Brussel. Ibidem PHALET, K., VERKUYTEN, M. (1998), Acculturatie metingen bij allochtonen. In N. Bleichrodt, F. Van de Vijver (reds.), Psychologische tests bij allochtonen: Problemen en remedies. Lisse: Swets, Zeitlinger PINCUS, F. L.(1994), From individual to structural discrimination. In F.L. Pincus, H.J. Eherlich (eds), Race and ethic conflict: Contending views on prejudice, discrimination and ethnoviolence, Boulder: Westview Press, 82-87. POOL, J. (1979), Language planning and identity planning, International Journal of the Sociology of Language, 20, p. 5-22 282 Bibliografie POORTINGA, Y. H.(1989), Equivalence of cross-cultural data: An overview of basic issues. International Journal of Psychology, 24, 737-756 PORTES, A. (1997), Immigration theory for a new century: Some problems and opportunities. International Migration Review, 31(4), 799-825 POTTER, J., WETHERELL, M. (1987), Discourse and social psychology: Beyond attitudes and behavior, London: Sage PUTNAM, R. D. (1993), Making democracy work: Civil traditions in modern Italy, Princeton: Princeton University Press QUILLIAN, L. (1995), Prejudice as a response to perceived group threat: Population composition and anti-immigrant and racial prejudice in Europe, American Sociological Review, 60, 586-611 RAMPTON, B. (1995), Crossing. Language and Ethnicity Among Adolescents. London: Longman. RATH, J. (1991), Minorisering: De constructie van etnische minderheden, Amsterdam: SUA RÉA, A., BRION, F. (1991), La construction médiatique des emeutes urbaines, L’Année Sociale, 1991, Brussel: Institut de Sociologie, ULB. REX, J. (1986), Race and ethnicity, London: Open University Press. ROOSENS, E. (1987), Cultural ecology and achievement motivation, in Eldering, L. & Kloprogge, J. (eds), Different cultures, same school. Ethnic minority children in Europe, Amsterdam/Lisse: Swetz & Zeitlinger, p. 85-106 ROOSENS, E. (1989), Creating ethnicity: The process of ethnogenesis, Newbury Park: Sage SAINSELIEU, R. (1988), L’identité au travail. Les effets culturels de l’organisation, Paris: Presses de la fondation nationale des sciences politiques. SALZMAN, Z (1993), Language, Culture and Society, An Introduction tot Linguistic Anthropology, Oxford: Westview Press. SAPIR, E. (1993), The status of linguistics as a Science, 1929, in Salzman, Z., Language, Culture and Society, An Introduction tot Linguistic Anthropology, Oxford: Westview Press. SASSEN, S. (1990), The global city, Princeton: Princeton University Press SAYAD, A. (1984), Tendances et courants des publications en sciences sociales sur l’immigration en France depuis 1960, Current Sociology, 32(3), 219-304 SCHEEPERS, P., EISINGA, R., LINSSEN, E. (1994), Etnocentrisme in Nederland: Veranderingen bij kansarmoede en/of gepriviligeerde groepen?, Sociologische Gids, 3, 185-201. SCHEEPERS, P., LAMMERS, J., PEETERS, J. (1994), Arbeiders: hun ideologische opvattingen en politieke voorkeur. In H. De Witte (red.), Op zoek naar de arbeidersklasse (pp. 139-161), Leuven: Acco SCHISSEL, B., WANNER, R., FRIDERAS, J. S. (1989), Social and economic context and attitudes toward immigrants in Canadian cities, International Migration Review, 23, 298-308. SCHUMANN, J. (1994), The acculteration model for second language acquisition, in ROD, E., The Study of Second Language Acquisition, Oxford University Press, p. 230-234. SCHWARTZ, S. H. (1990), Individualism-collectivism: A critique and proposed refinements, Journal of Cross-cultural Psychology, 21, 139-157 SCHWARTZ, S. H. (1992), Universals in the content and structure of values: Theoretical advances and empirical tests in 20 countries. In M.P. Zanna (ed.), Advances in experimental social psychology. New York: Academic Press, 5-65. SCHWARTZ, S. H. (1994). Beyond individualism-collectivism: New dimensions of cultural values. In U. Kim, H.C. Triandis, C. Kagitcibasi e.a. (eds.), Individualism 283 Bibliografie and collectivism: Theory, methods and applications, Newbury Park: Sage, 85121 SCRIBNER, S. & M. COLE (1981), The Psychology of Literacy. Cambrigde, MA: Harvard University Press SCRIBNER, S. (1977), Modes of Thinking and Ways of Speaking: Culture and Logic Reconsidered. In: P. Johnson-Laird & P. Wason (eds), Thinking: Readings in Cognitive Science. Cambridge:Cambridge University Press,483-519; SIMON, B., LOEWY, M., STURMER, S. (1998), Collective identification and social movement participation, Journal of Personality and Social Psychology, 74, 646-658 SMITH, W.(1981), Racial tolerance as a function of group position, American Sociological Review, 46, 558-573 SNIDERMAN, P. M., FLETCHER, J. F., RUSSELL, P. H., TETLOCK, P. E. (1996), The clash of rights, New Haven: Yale University Press SNIDERMAN, P., PIAZZA, T. (1993), The scar of race, Cambridge: Harvard University Press SOYSAL, Y. (1995), Limits of citizenship: Migrants and postnational memberschip in Europe, Chicago: Chicago University Press SROLE, E. (1956), Social integration and certain corrolaries: an exploratory study, American Sociological Review, 21, 709-716 STEEH, C., SCHUMANN, H. (1992), Young white adults: Did racial attitudes change in the 1980’s?, American Journal of Sociology, 98, 340-367 STEINER,V.J. (1991), Cognitive pluralisme: A Whorfian Analysis, In Fishman, J.A.F., The rise and fall of the ethnic revival: Perspectives on language and ethnicity, Berlin: Mouton STOOP, R. & BOOMS, B. (1997), Hij kwam werken. Gaat zij werken? Arbeidsparticipatie en arbeidsmobiliteit bij Turkse en Marokkaanse vrouwen’ in Lesthaeghe, R. (red), Diversiteit in sociale verandering. Turkse en Marokkaanse vrouwen in België, Brussel: VUBPRESS, p.201-239 SUAREZ-OROZCO, M. M. (1989), Psycho-social aspects of achievement motivation among recent Hispanic immigrants. In H.T. Trueba, G. Spindler, L. Spindler (eds.), What do anthropologists have to say about drop-outs?, Bristol: Falmer Press SUNIER, T. (1996), islam in beweging: Turkse jongeren en islamitische organisaties, Amsterdam: Het Spinhuis SURKEYN, J. & RENIERS, G. (1997), Selecte gezelschappen. Over de migratiegeschiedenis en de interne dynamiek van migratieprocessen, in: Lesthaeghe, R. (red), Diversiteit in sociale verandering. Turkse en Marokkaanse vrouwen in België, Brussel: VUBPRESS, p. 41-72 SWYNGEDOUW, M. (1990), Verkiezingen in Antwerpen: Het Vlaams Blok, islamitische minderheden en kansarmoede, Tijdschrift voor Sociologie, 11, 401-429 SWYNGEDOUW, M. (1992), L’essor d’Agalev et du Vlaams Blok, Bruxelles: Courier Hebdomadaire du CRISP, 1362 SWYNGEDOUW, M. (1992), Waar voor je waarden: De opkomst van het Vlaams Blok en Agalev in de jaren tachtig, KU Leuven: ISPO SWYNGEDOUW, M., BEERTEN, R. (1996), Cognitieve en affectieve motieven van partijkeuze: De nationale verkiezingen van 21 mei 1995, Res Publica, 38, 3-4, 555 574 SWYNGEDOUW, M., BILLIET, J., CARTON, A., BEERTEN, R. (reds.) (1993), Kiezen is verliezen, Onderzoek naar de politieke opvattingen van Vlamingen, Leuven: Acco SWYNGEDOUW, M., BILLIET, J., CARTON, A., BEERTEN, R. (reds.) (1998), De (on)redelijke kiezer, Onderzoek naar de politieke opvattingen van Vlamingen op 21 mei 1995, Leuven: Acco 284 Bibliografie SWYNGEDOUW, M., DE RYCKE, L., PHALET, K., Sociaal-politieke oriëntaties van Turken, Marokkanen en laaggeschoolde autochtonen in Brussel. Economisch en cultureel conservatisme versus progressiviteit, ibidem SWYNGEDOUW, M., MARTINIELLO, M. (reds.) (1998), Belgische Toestanden, Antwerpen: Icarus TAJFEL, H. (1974), Social Identity and Intergroup Behaviour, Social Science Information, p. 65-93. TAJFEL, H. (1982), Social psychology and intergroup relations, Annual Review of Psychology, 33, 1-39 TAJFEL, H., TURNER, J. C. (1986), The social identity theory of intergroup behavior. In S. Worchel, W. G. Austin (eds.), Psychology of intergroup relations, Chicago: Nelson Hall, 7-24. TAMIR, Y. (1995) (ed.), Democratic education in a multicultural state, Special issue of the Journal of Philosophy of Education, 29/2 TAPPER, R. (1991), Introduction. In R. Tapper (ed.), islam in modern Turkey: Religion, politics and literature in a secular state, London: Tauris, 1-30. TAYLOR, C. (1992), Multiculturalism and the politics of recognition, Princeton: University of Princeton Press TAYLOR, D. M., LAMBERT, W. E. (1996), The meaning of multiculturalism in a culturally diverse urban American case, Journal of Social Psychology, 136, 727-740 TAYLOR, D. M., MCKIRNAN, D. J. (1984), A five-stage model of intergroup relations, British Journal of Social psychology, 23, 291-300 TAYLOR, D. M., MOGHADDAM, F. M. (1984), Theories of intergroup relations: International social-psychological perspectives, New York: Praeger TAYLOR, D. M., MOGHADDAM, F. M., GAMBLE, I., ZELLERER, E. (1989), Disadvantaged group responses to perceived inequality: From passive acceptance to collective action, Journal of Social Psychology, 127, 259-272 TIMMERMAN, C. (1997). Turkse jonge vrouwen in België, islam, en nationalisme: Onderwijs maakt het verschil, Migrantenstudies, 1997 (4). TOCQUEVILLE, DE A. (1963), De la démocratie en Amérique, Paris: Union Générale d’éditions (oorsponkelijk 1835 en 1840) TRIANDIS, H.C. (1994), Theoretical and methodological approaches to the study of collectivism and individualism, in: Kim, U., Triandis, H., Kagitçibasi, Ç., Choi, S. & Yoon, G., Individualism and collectivism. Theory, method and application, Thousand Oaks/London/New Dehli: Sage TRIBALAT, M. (1995). Faire France, Paris: La Découverte. TURNER, F.J. (1958), The Frontier in American History, Henry Holt and Company, New York, Henry Holt & Co VAN DER HAEGEN, H., JUCHTMANS, J., KESTELOOT, C. (1995), Multicultureel Brussel, Brussel: Brussels Hoofdstedelijk Gewest VEENMAN, J. (1997), Keren de kansen? De tweede-generatie allochtonen in Nederland, Rotterdam: ISEO VERBUNT, G. (1994), Culture, identité, intégration, communauté: des concepts à revoir, Hommes et migrations, n° 1180, pp. 6-9. VERDERY, C. (1994), Ethnicity, nationalism and state-making: Ethnic groups and boundaries past and future. In H. Vermeulen, C. Govers (eds.), The anthropology of ethnicity, Amsterdam: het Spinhuis, 35-58. VERKUYTEN, M. (1997), Redelijk racisme: Gesprekken over allochtonen, Amsterdam: Amsterdam University Press VERKUYTEN, M., KWA, G. K. (1994), Ethnic self-identification and psychological wellbeing among ethnic minority youth in the Netherlands, International Journal of Youth and Adolescence, 24, 19-34 285 Bibliografie VERMEULEN, H. (1992), De cultura: een verhandeling over het cultuurbegrip in de studie van allochtone etnische groepen, Migrantenstudies, 8, 14-30 VERSCHUREN, P. J. M.(1991), Structurele Modellen tussen Theorie en Praktijk, Den Haag: Aula VERTOVEC, S. (1996), Multiculturalism, culturalism and public incorporation, Ethnic and Racial Studies, 19, 49-69 WAGNER, M., SCHUBERT, H., SCHUBERT, D. (1985), Family size effects: A review, Journal of Genetic Psychology, 146(1), 65-78 WEBER, M. (1968), Economy and Society, New York: Bedminster, Weber, M. (1976), The Protestant ethic and the Spirit of Capitalism), London: George Allen & Unwin WEBER, M., (1971), The sociology of religion, London: Social Science Paperbacks, p. 263-265 WESSELS, A. (1995), Gelijkheid en ongelijkheid in de islam, in Kranenborg R. & Stoker, W. Religies en (on)gelijkheid in een plurale samenleving, Leuven: Garant, p. 119-130 WHORF, B.L. (1991), Language, thought, and reality, 1956, In Fishman, J.A.F., , The Influence of Language on Culture and Thought, New York: De Gruyter, p. 8-33 WRIGHT, S. C., TAYLOR, D. M., MOGHADDAM, F. M. (1990), Responding to membership in a disadvantaged group: From acceptance to collective protest, Journal of Personality and Social Psychology, 58, 994-1003 YUVAL-DAVIS, N. (1994), Women, ethnicity and empowerment. In K.K. Bhavnani, A. Phoenix (eds.), Shifting identities, shifting racisms, London: Sage, 179-197. ZEHRAOUI, A. (1996), Processus différentiels d’intégration au sein des familles algériennes en France, Revue FranÁaise de Sociologie, vol 37, p. 237-268 286