Woonsituatie in Vlaanderen: mogelijkheden en gegevens van het Huishoudbudgetonderzoek Auteurs: • Kristof Heylen • Sien Winters Januari 2009 Pag. 1 Pag. 2 Verantwoo rdelijk e ui tgever: Deze paper kwam tot stand met de steun van de Vlaamse Gemeenschap: Programma Steunpunten voor Beleidsrelevant Onderzoek. In deze tekst komt de mening van de auteur naar voor en niet die van de Vlaamse Gemeenschap. De Vlaamse Gemeenschap kan niet aansprakelijk gesteld worden voor het gebruik dat kan worden gemaakt van de meegedeelde gegevens. This paper has been realised with the support of the Flemish Community: Program for Policy Research Centres. The text contains the views of the author and not the views of the Flemish Community. The Flemish Community cannot be held accountable for the potential use of the communicated views dd Pag. 3 1 Situering onderzoek Het Huishoudbudgetonderzoek (HBO) van de Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie (FOD Economie) heeft als doel een gedetailleerd beeld te verkrijgen van de structuur van de gemiddelde uitgaven van de huishoudens in België. Het HBO wordt gebruikt om de weegcoëfficiënten te berekenen die worden toegekend aan alle goederen en diensten die deel uitmaken van de indexkorf. Sinds 1854 wordt er in ons land een Huishoudbudgetonderzoek (ook wel Gezinsbudgetenquête genoemd) georganiseerd; vanaf de enquête van 1995-1996 gebeurt dit jaarlijks. Het HBO wordt dus aangewend om veranderingen in het consumptiepatroon van het doorsnee Belgische gezin te verwerken in de index van de consumptieprijzen. Op basis van het HBO zijn er bijvoorbeeld bepaalde items uit de index geschrapt of toegevoegd. Tijdens de laatste hervorming werden onder meer de videorecorder en het faxtoestel verwijderd uit de korf, terwijl een GSM, internetabonnement en PC werden toegevoegd. De laatste hervorming van de consumptieprijsindex vond plaats tussen 2002 en 2005, waardoor de jongste index in voege trad begin 2006. Traditioneel gebeurt deze hervorming om de acht jaar, maar sinds 2006 zal er een tweejaarlijkse actualisering plaatsvinden. Men volgt hiervoor de prijsveranderingen van 507 producten in 65 gemeenten in België (FOD Economie, 2008). In deze paper zal in eerste instantie de methodologie van het HBO worden toegelicht. Vervolgens komt een korte analyse aan bod van de representativiteit van de steekproeven van het HBO, waarna de mogelijkheden van het HBO voor onderzoek rond de woonsituatie worden besproken. Tot slot zullen de resultaten voor enkele van de voornaamste woonindicatoren worden gepresenteerd. De resultaten van het HBO 2003 en 2004 zullen worden vergeleken met deze van de Woonsurvey 2005. De bedoeling van deze paper is niet om de woonsituatie in Vlaanderen uitgebreid in kaart te brengen, maar om een eerste verkenning te bieden van de mogelijkheden van het HBO inzake onderzoek naar de woonsituatie in Vlaanderen. Het HBO houdt immers – naast een gedetailleerde bevraging van inkomens en uitgaven - een jaarlijkse bevraging in van gegevens die relevant zijn voor het woonbeleid in Vlaanderen, zoals bepaalde woningkenmerken en diverse woonuitgaven. Net zoals bij de SILC ( Survey on Income and Living Conditions ) en de Woonsurvey 2005 kunnen deze woongegevens gekoppeld worden aan kenmerken van (de referentiepersonen van) de gezinnen. Een uitgebreide analyse van de woonsituatie naar demografische en socio-economische groepen behoort in principe dus tot de mogelijkheden. Het HBO is vooral interessant omdat dezelfde gegevens over veel jaren beschikbaar zijn. Dit laat toe om longitudinale analyses uit te voeren, wat met weinige andere databronnen mogelijk is. In het bijzonder lenen de gegevens zich tot een cohortanalyse. Dit betekent dat wordt nagegaan hoe de woonsituatie van groepen die geboren zijn in eenzelfde tijdsperiode evolueert doorheen de tijd. Leeftijdseffecten en generatie-effecten kunnen zo van elkaar worden onderscheiden. Het zou ons bijkomende informatie opleveren over trends op de woningmarkt. Vooraleer we een dergelijke analyse aanvatten, wensen we echter een goed zicht te hebben op de kwaliteit van de data en de representativiteit van de steekproeven. In 1991 hebben Devos, Van Dender & Pacolet een analyse gemaakt van de representativiteit van het HBO 1987/88 in het kader van een onderzoek naar de sociaal-economische situatie van bejaarden. Zij gebruikten hierbij de Volkstelling van 1981 als bron voor populatiegegevens. Hun conclusie was dat het HBO 1987/88 niet representatief is voor de gezinsgrootte, het aandeel eigenaars en de leeftijd van de referentiepersoon. Ze hanteerden vervolgens een zelf berekende wegingscoëfficiënt die corrigeert voor de aangetoonde scheeftrekking inzake leeftijd en gezinsgrootte. Voor de HBO-golven die Pag. 4 nadien volgden is er – voor zover we weten – geen analyse gemaakt van de datarepresentativiteit. Pag. 5 2 Het Huishoudbudgetonderzoek in België 2.1 Opzet en geschiedenis HBO Het HBO is een bevraging die wordt afgenomen bij een steekproef van ongeveer 3.700 Belgische huishoudens 1 met de bedoeling het bestedingspatroon van de Belgische huishoudens in kaart te brengen. Het eerste HBO dateert van 1854; vanaf 1995-1996 gebeurt de bevraging jaarlijks. De steekproeven worden getrokken uit het Rijksregister. Medewerking voor het HBO is niet verplicht, waardoor – mede door het intensieve karakter van de bevraging – de respons te wensen overlaat. Volgens de Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie (FOD Economie) schommelt de respons voor de verschillende enquêtes rond 10%. Voor de enquête van 1996-1997 konden we zelf een responsgraad berekenen. Met 17,7% viel deze hoger uit dan de 10% respons die wordt aangegeven door de FOD Economie zelf. Voor het voeren van sociaal-wetenschappelijk onderzoek wordt een respons van ongeveer 65% als ‘bevredigend’ beschouwd (Billiet & Waege, 2005). Het moge duidelijk zijn dat de HBO op dit vlak niet voldoet. In een volgende paragraaf voeren we daarom een analyse uit van de representativiteit van de HBO-steekproeven op vlak van enkele cruciale bevolkingskenmerken waarvoor we populatiedata ter beschikking hebben (zie punt 2.3). De bevraging van de uitgaven en inkomsten van de huishoudens gebeurt door middel van een gedetailleerd ‘huishoudboekje’ dat hen wordt overhandigd. Tot de bevraging van ’87’88 dienden de huishoudens een vol jaar álle uitgaven en inkomsten bij te houden. Tussen 1995 en 1997 diende men enkel nog de uitgaven/inkomsten van meer dan 1.200 BEF (1.500 BEF in 1997) een jaar lang te registreren; voor de andere verrichtingen volstond één maand registratie. Bij analyses op macroniveau worden deze kleinere verrichtingen naar jaarbasis geëxtrapoleerd door ze te vermenigvuldigen met twaalf. Vanaf 1999 werd afgestapt van de (intensieve) jaarlijkse bevraging en werden álle verrichtingen gedurende één maand genoteerd in het huishoudboekje. Elke maand worden 300 andere huishoudens opgevolgd door de enquêteurs. Voor de consumptie van een aantal duurzame goederen worden de huishoudens op retrospectieve wijze bevraagd in de huishoudvragenlijst (zie verder). Er wordt de gezinnen gevraagd of ze bepaalde duurzame goederen hebben aangekocht tijdens de voorbije 4 maanden. Voor macroanalyses op jaarbasis worden deze bedragen dan vermenigvuldigd met drie i.p.v twaalf. Naast het huishoudboekje maakt het HBO ook gebruik van andere bevragingsmethoden. Zo wordt bij één van de huishoudleden een ‘vragenlijst voor het huishouden’ afgenomen. Deze vragenlijst bevat vragen over de samenstelling van het huishouden, karakteristieken van de woning, uitgaven voor duurzame goederen, periodieke uitgaven voor huur en nutsvoorzieningen en het gebruik van kinderopvang. Vanaf de enquête van 2001 wordt in deze vragenlijst ook gepeild naar uitgaven voor verzekeringen en – belangrijk voor onderzoek naar de woonsituatie – de afbetaling van hypothecaire leningen. Verder wordt er bij elke huishoudlid van 12 jaar en ouder een individuele vragenlijst afgenomen, waarbij de socio-economische kenmerken aan bod komen. De vragen hebben onder meer betrekking op de tewerkstellingsstatus, het beroepsstatuut, het opleidingsniveau en de gezondheidssituatie. In totaal wordt elk huishouden uit de enquête minimaal 8 maal door de enquêteur bezocht, om de vragenlijsten af te nemen en een goede opvolging te garanderen. De organisatie van het HBO wordt vanuit de FOD Economie, Algemene Directie Statistiek (het voormalige N.I.S) gecoördineerd, terwijl de gegevens 1 Steekproefomvang huishoudens: ’99: 3.745, ‘01: 3.726, ’02: 3.721, ’03: 3.731, ’04: 3.785 Pag. 6 zowel in Brussel als de regionale centra (Antwerpen, Charleroi, Gent en Luik) worden ingevoerd en gecontroleerd. De gegevens worden systematisch gecontroleerd op fouten die zowel door het huishouden (huishoudboekje) als het elektronisch invoeren (coderen) kunnen veroorzaakt worden. Er wordt gecontroleerd op consistentie en tegenstrijdigheden worden geëlimineerd. Elk huishouden dat aan het HBO participeert op een bevredigende manier wordt hiervoor financieel beloond, met bedragen die variëren van 75 tot 125 euro, afhankelijk van de gezinssamenstelling. 2.2 Beschikbaarheid en structuur van de databestanden Hoewel het HBO in België een lange geschiedenis kent, zijn er pas sinds de enquête 1978/79 databestanden beschikbaar voor wetenschappelijk onderzoek. Daarnaast zijn ook voor volgende jaartallen HBO-gegevens beschikbaar: 1987/88, 1995/96, 1996/97, 1997/98, 1999, 2000, 2001, 2002, 2003 en 2004. Eén van de grote voordelen van het HBO is dus dat er vergelijkbare gegevens beschikbaar zijn voor een tijdspanne van twee decennia of meer. Wel dienen we hierbij op te merken dat de vragenlijsten meermaals werden aangepast tussen de verschillende enquêtes. Voor bepaalde variabelen zal er bijgevolg slechts een vergelijking mogelijk zijn over een beperktere tijdspanne. De gegevens van de verschillende enquêtes worden ter beschikking gesteld door de FOD Economie in de vorm van een aantal verschillende databestanden (Access formaat). Zo zijn er aparte bestanden voor de uitgaven op huishoudniveau, inkomsten op individueel niveau en huishoudniveau, de huisvestingskenmerken, de individuele karakteristieken, de kenmerken van de huishoudens, de huisraad en (vanaf 2001) de verzekeringen (incl. afbetaling hypotheek). De wegingscoëfficiënt (of extrapolatiecoëfficiënt) vinden we terug in het bestand van de huishoudkenmerken. De verschillende uitgaven worden aangeduid met een code van zes cijfers, overeenkomstig de NIS-nomenclatuur. De inkomstenposten kennen een code van drie cijfers, waarbij het basisonderscheid wordt gevormd door de bron van de inkomsten: een economische activiteit, het eigen vermogen of de sociale zekerheid. Het besteedbaar huishoudinkomen kan dus op een zeer gedetailleerde manier geconstrueerd worden. De inkomsten- en uitgavennomenclatuur is voor elke enquête beschikbaar, net als een korte beschrijving van de inhoud van de verschillende datasets. Indien men een analyse wil maken van woonindicatoren naar socio-economische groepen, dient er een koppeling gemaakt te worden tussen de verschillende databestanden. Dit dient te gebeuren aan de hand van het huishoudvolgnummer. Bepaalde bestanden zijn echter opgesteld op individueel niveau (huishoudleden) of op niveau van inkomen- en uitgavencodes (vb. één observatie komt overeen met één uitgavenpost van een huishouden). Deze bestanden dienen eerst omgevormd te worden tot bestanden op huishoudniveau alvorens ze kunnen samengevoegd worden. Deze bewerkingen zijn echter heel tijdsintensief. 2.3 Enkele testen van datarepresentativiteit In deze paragraaf komen enkele analyses aan bod van de representativiteit van de HBO data. Zoals reeds vermeld wordt het HBO – in vergelijking met de normen voor sociaalwetenschappelijk onderzoek – gekenmerkt door een zeer lage responsgraad. Dit kan er voor zorgen dat bepaalde bevolkingscategorieën over- of ondervertegenwoordigd zijn in de steekproef. Uit onderzoek weten we immers dat bepaalde socio-economische groepen minder geneigd zijn om aan survey-onderzoek mee te werken of moeilijker bereikbaar zijn Pag. 7 dan andere groepen (Billiet & Waege, 2005). Zeker wanneer de respons niet meer bedraagt dan 20% is het relevant om de representativiteit van de steekproeven te onderzoeken. We vergelijken achtereenvolgens de verdeling van het huishoudtype en het eigendomsstatuut binnen bepaalde golven van het HBO met recente populatiegegevens. We focussen ons in de eerste plaats op de meest recente golven van het HBO. Vooraleer we overgaan tot de resultaten van de representativiteitsanalyse, staan we stil bij de extrapolatiecoëfficiënt die gebruikt wordt bij het HBO. Hiervoor hebben we enkel specifieke informatie voor de enquête van 1996/97. Omdat bepaalde gewesten en bevolkingsgroepen niet proportioneel vertegenwoordigd zijn in de steekproef van 1996/97 werd er een a posteriori stratificatie uitgevoerd. De huishoudens werden ingedeeld volgens het gewest, het beroepsstatuut, het aantal ‘actieven’ in het huishouden en de leeftijd van de referentiepersoon. Op deze manier werden 41 verschillende cellen onderscheiden. Voor elke cel werd een extrapolatiecoëfficiënt berekend die gelijk is aan de verhouding van het aantal huishoudens in de steekproef en het aantal in de populatie. Hoe geringer de respons in een bepaalde cel, hoe hoger de coëfficiënt. Op deze manier worden vertekeningen in de steekproef enigszins geneutraliseerd en krijgt elk van de 41 groepen zijn juist gewicht. De extrapolatiecoëfficiënten voor de enquête 1996/97 variëren van 333 tot 4064 met een gemiddelde van 1479. Wanneer we elk huishouden uit de steekproef vermenigvuldigen met zijn extrapolatiefactor (of weegfactor) en hiervan de som nemen, verkrijgen we het totale aantal private huishoudens in België. Tabel 1 bevat een analyse van de representativiteit van het HBO in Vlaanderen op niveau van huishoudtype. Hiervoor doen we beroep op het werk van Lodewijckx (2004), die op basis van Rijksregister–gegevens voor 2003 de populatieverdeling van het huishoudtype (volgens LIPRO-indeling) heeft opgesteld. We stellen vast dat het HBO uit 2003 een sterke oververtegenwoordiging kent van alleenstaanden (40% versus 28%). De weegfactor corrigeert voor deze scheeftrekking, maar op een te sterke manier. Na weging zijn alleenstaanden immers ondervertegenwoordigd. De correctie voor het aandeel eenoudergezinnen gebeurt daarentegen nauwkeuriger. Verder blijkt dat na weging het aandeel koppels zonder kind oververtegenwoordigd is (32% versus 29%). De chi-kwadraat score geeft aan dat voor 2003 de steekproefverdeling van het huishoudtype niet representatief is voor de populatieverdeling. Aangezien we er kunnen van uitgaan dat de populatieverdeling van het huishoudtype niet sterk verandert op één jaar tijd, hebben we eveneens een analyse gemaakt voor het HBO 2004. Ook hier blijkt dat vóór weging het aandeel alleenstaanden sterk oververtegenwoordigd is en dat er een ondervertegenwoordiging is na weging. De correctie voor het percentage koppels met en zonder kinderen gebeurt nauwkeuriger, maar toch blijkt uit de chi-kwadraat score dat de verdeling in de steekproef significant afwijkt van deze in de populatie. Pag. 8 Tabel 1. Huishoudtype*: vergelijking HBO - populatiegegevens uit het Rijksregister (in %), Vlaams Gewest 2003-2004. Rijksregister HBO 2003 HBO 2004 1/1/2003** Ongewogen Ongewogen Gewogen Gewogen N=1763 N=1810 Alleenstaande 28,4 39,6 23,0 38,5 24,3 Eenoudergezin 7,1 5,7 8,1 6,2 8,4 (zonder inwonende anderen) Koppel zonder kind 28,6 24,1 32,0 24,9 29,6 (+ inwonende anderen) Koppel met kind(eren) 33,8 29,3 35,3 29,2 36,3 (+ inwonende anderen) Alle andere 2,1 1,3 1,7 1,2 1,4 Totaal 100 100 100 100 100 χ²=111,1; χ²=30,5; χ²=93,8; χ²=23,5; df=4; df=4; df=4; df=4; p<.001 p<.001 p<.001 p<.001 * enkel private huishoudens ** Bron: Lodewijckx 2004 Een cruciaal gegeven voor onderzoek naar de woningmarkt is het eigendomsstatuut. Onderstaande tabel vergelijkt het aandeel eigenaars in het HBO met populatiegegevens. Volgens de Socio-economische Enquête bedraagt het aandeel eigenaars in Vlaanderen 72,6% in 2001. Opvallend is dat de ongewogen HBO steekproef van 2001 representatief is op dit vlak – met een aandeel eigenaars van 74% - maar dat de gewogen steekproef een significante afwijking kent. Na weging ligt het aandeel eigenaars immers op 76,6%, wat een duidelijke overschatting is. Indien we ervan uitgaan dat het aandeel eigenaars bekomen in de Woonsurvey 2005 (74,4%) redelijk betrouwbaar is 2 en er dus een geleidelijke groei bestaat tussen 2001 en 2005, kunnen we concluderen dat deze overschatting zich ook voordoet voor de gewogen steekproeven van 2003 en 2004. De verdeling van het eigendomsstatuut in de ongewogen steekproeven van 2003 en 2004 lijkt de werkelijkheid dichter te benaderen. Alleszins valt er ook voor de ongewogen data geen duidelijke evolutie vast te stellen tussen 2001 en 2004 op basis van het HBO. Tabel 2. Eigendomsstatuut: vergelijking HBO - populatiegegevens uit de Socio-economische Enquête (in %), Vlaams Gewest 2001-2003-2004. SEE 2001* HBO 2001 HBO 2003 HBO 2004 Ongewogen Ongewogen Ongewogen Gewogen Gewogen Gewogen N=1780 N=1762 N=1789 Eigenaar 72,6 74,0 76,6 71,7 75,1 73,8 76,8 Huurder of gratis 27,4 26,0 23,4 28,3 24,9 26,2 23,2 bewoner 100 Totaal 100 100 100 100 100 100 χ²=1,75; χ²=9,0; df=1; df=1; p=0,16 p<.005 *Bron: FOD Economie, Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie (2008) 2 Argumenten hiervoor zijn het hoge steekproefaantal (n=5.216), de relatief hoge respons (67%), de strikte voorwaarden die werden opgelegd in het lastenboek voor het veldwerk en de strikte opvolging door het Centrum voor Surveymethodologie van K.U.Leuven (Abts et al, 2006). Pag. 9 3 Mogelijkheden van het HBO voor onderzoek naar de woonsituatie in Vlaanderen Indien de verschillende databestanden van het HBO zijn samengevoegd tot één gebruiksvriendelijke dataset, is er heel wat informatie over de woonsituatie die geanalyseerd kan worden. De volgende aspecten van de woonsituatie zijn beschikbaar vanaf de enquête 1995/96: • Woningtype • Niet-geïndexeerd kadastraal inkomen • Bouwjaar van de woning (6 categorieën) • Aanwezigheid bepaalde comfortaspecten o Stromend (warm) water, lift, balkon, tuin, terras, garage, werkplaats • Aantal en (door respondent) geschatte oppervlakte van de verschillende vertrekken o Keuken, woonplaats, eetplaats, salon, slaapkamers, badkamers, W.C., andere • Eigendomsstatuut o Eigenaar zonder afbetaling van lening o Eigenaar met afbetaling van lening o Huurder o Huurder van een sociale woning o Huurder tegen verminderde prijs toegestaan door de werkgever o Gratis gehuisvest door werkgever o Gratis gehuisvest door ander huishouden of een instelling (andere dan werkgever o Onbekend • Jaar van verwerving woning (enkel voor eigenaars) • Waarde van de woning bij verwerving (enkel voor eigenaars) • Huidige waarde andere onroerende goederen in bezit • Huurprijs woning • Huurwaarde woning (voor eigenaars en huurders met huur onder de marktprijs) • Uitgaven voor nutsvoorzieningen o water, elektriciteit, gas, stookolie etc. apart bevraagd • Voornaamste verwarmingsbron Vanaf de enquête van 2001 is ook beschikbaar: • Afbetaling hypothecaire lening o Bedrag en periodiciteit Analyses voor Vlaanderen apart zijn mogelijk aangezien in elke enquête een gewestvariabele is opgenomen. De steekproefomvang voor het Vlaamse Gewest is vrij gelijk over de enquêtes heen: 1.767 huishoudens in 1999, 1.782 in 2001, 1.760 in 2002, 1.763 in 2003, 1.810 in 2004. In vergelijking met de steekproefomvang voor de Woonsurvey 2005 (n=5.216), uitgevoerd door het Kenniscentrum voor Duurzaam Woonbeleid, is het aantal observaties voor Vlaanderen in het HBO dus ongeveer één derde. Dit zorgt ervoor dat analyses voor Pag. 10 bepaalde subgroepen minder nauwkeurig zullen zijn bij eenzelfde betrouwbaarheidsniveau. Het aantal sociale huurders zal bijvoorbeeld schommelen rond 100, waardoor verdere analyses naar socio-economische groepen nagenoeg niet meer mogelijk zijn. De respondenten worden gevraagd naar de prijs of waarde van de woning op het moment van verwerving. Uit de vraagstelling is niet duidelijk of registratierechten en/of notariskosten dienen meegeteld te worden. Er is ook geen informatie over uitgevoerde renovatiewerken. Bijgevolg kan geen relatie worden gelegd tussen de prijs en de woningkenmerken. Bemerken we bovendien dat gevraagd wordt naar de ‘prijs of waarde’ van de woning, wat niet noodzakelijk hetzelfde betekent. Een meerwaarde van het HBO t.o.v de Woonsurvey is dat de eigenaars worden gevraagd een schatting te geven van de huurwaarde van hun woning. Ook aan de huurders die aan een verminderde prijs huren – via de werkgever of omdat ze een sociale woning betrekken – wordt deze vraag gesteld. Het HBO is de enige recente databron in Vlaanderen voor onderzoek naar de potentiële markthuurwaarde of ‘toegerekende huur’ voor eigenaars en sociale huurders. Een knelpunt hierbij is echter dat het voor de respondent niet altijd even gemakkelijk is om een correcte inschatting te maken van de markthuurwaarde van zijn woning. Om deze reden werd deze vraag niet opgenomen in de Woonsurvey van het Kenniscentrum voor Duurzaam Woonbeleid. Aangezien in het HBO zowel de huurprijs als het huishoudinkomen (in al zijn componenten) wordt bevraagd, zijn analyses van betaalbaarheid in de huursector mogelijk a.d.h.v de gebruikelijke methoden (woonquote, equivalent resterend inkomen). Sinds 2001 wordt ook de afbetaling van de hypothecaire lening bevraagd en kan de betaalbaarheid voor afbetalende eigenaars in beeld gebracht worden. Naast de bevraging van de woningkenmerken en woonuitgaven, wordt de respondent ook gevraagd naar zijn socio-economische en demografische situatie. Dit gebeurt zoals vermeld a.d.h.v de individuele vragenlijst en de huishoudvragenlijst. Deze informatie laat ons toe om de woonsituatie te vergelijken tussen verschillende groepen in de samenleving. Verder is de ‘referentiepersoon van het huishouden’ in het HBO het huishoudlid dat het grootste deel van het huishoudinkomen inbrengt. Onder een ‘huishouden’ worden bij het HBO alle personen verstaan die, al dan niet gebonden door familiebanden, gewoonlijk eenzelfde woning betrekken. Pag. 11 4 Verkenning cruciale variabelen inzake woononderzoek In deze paragraaf gaan we over tot een verkenning van de voornaamste woongegevens die het HBO bevat. We spitsen onze aandacht op de twee jongste HBO-golven (2003 en 2004) en vergelijken deze uitkomsten met de resultaten van de Woonsurvey 2005. Op deze manier hopen we een beter zicht te krijgen op de bruikbaarheid van de HBO-data voor het opvolgen van de voornaamste woonindicatoren. We beschouwen de resultaten van de Woonsurvey als een betrouwbaar uitgangspunt, gezien het hoge steekproefaantal (n=5.216), de relatief hoge respons (67%), de strikte voorwaarden die werden opgelegd in het lastenboek voor het veldwerk en de strikte opvolging door het Centrum voor Surveymethodologie van K.U.Leuven (Abts et al, 2006). Indien de resultaten van het HBO sterk afwijken van de bevindingen uit de Woonsurvey, kunnen we de bruikbaarheid ervan dus in vraag stellen. Deze verkenning vormt een aanvulling op paragraaf 2, waar de verdeling van enkele variabelen uit de HBO steekproeven (huishoudtype en eigendomsstatuut) werd vergeleken met de populatieverdeling. 4.1 Kenmerken van de woning In eerste instantie staan we stil bij enkele kenmerken van de woning. Tabel 3 toont ons de verdeling van de bouwperiode voor de huishoudens uit het Vlaamse gewest. Op dit vlak merken we geen significant verschil tussen de HBO-enquête van 2003 en de Woonsurvey uit 2005. Iets minder dan één vierde van de gezinnen betrekt een woning gebouwd vóór 1946 terwijl ongeveer 17% een woning betrekt die na 1990 is gebouwd. Volgens het HBO van 2004 zijn er daarentegen relatief minder woningen die gebouwd zijn vóór 1970 dan volgens de Woonsurvey 2005. De steekproef van het HBO 2004 bevat dus significant meer ‘jonge woningen’ dan de steekproef van de Woonsurvey. Tabel 3. Bouwperiode (in %), Vlaams Gewest, 2003-2005. HBO 2003 Voor 1946 Van 1946 tot 1960 Van 1961 tot 1970 Van 1971 tot 1980 Van 1981 tot 1990 Na 1990 24,4 16,7 16,7 16,0 9,5 16,8 100 N=1678 χ²=6,4; df=5; p=0,27 Bron: HBO, Woonsurvey, gewogen resultaten Woonsurvey 2004 2005 22,9 13,1 15,8 19,0 10,9 18,3 100 N=1725 χ²=16,9; df=5; p=0,004 23,9 15,0 16,4 17,6 10,1 17,0 100 N=4939 Tabel 4 laat het bouwtype zien van de woningen binnen het Vlaamse gewest. We stellen vast dan vrijstaande eengezinswoningen (open bebouwing) relatief meer voorkomen in de HBO-steekproeven van 2003 en 2004 (ongeveer 38%) dan in de Woonsurvey (33,6%). Het aandeel appartementen ligt daarentegen hoger in de Woonsurvey dan in het HBO (20% versus 18%). Pag. 12 Tabel 4. Bouwtype van de woning (in %), Vlaams Gewest, 2003-2005. HBO Eengezinswoning Open bebouwing Halfopen bebouwing Gesloten bebouwing Meergezinswoning (Appartement) Woonsurvey 2003 2004 2005 81,7 37,4 21,1 23,3 82,1 38,8 22,1 21,2 80,1 33,6 20,7 25,6 18,3 17,9 19,9 100 N=1783 χ²=21,1; df=3; p<0,001 100 100 N=1738 χ²=6,97; df=3; p=0,073 Bron: HBO, Woonsurvey, gewogen resultaten N=5119 In tabel 5 zien we dat het gemiddeld (niet-geïndexeerde) kadastraal inkomen van eigenaars in het HBO niet significant hoger ligt dan in de Woonsurvey. Tabel 5. Kadastraal inkomen (niet-geïndexeerd) in euro, eigenaars, prijzen met basisjaar 2005, Vlaams Gewest, 2003-2005. HBO Woonsurvey Kadastraal inkomen 2003 Gemiddeld Mediaan 1286 871 N=1208 Bron: HBO, Woonsurvey, gewogen resultaten 2004 2005 1187 873 N=1267 1020 701 N=3496 4.2 Eigendomsstatuut De vergelijking van de verdeling van het eigendomsstatuut in de HBO-steekproef van 2001 met populatiedata (SEE 2001) leerde ons dat de eigenaars oververtegenwoordigd zijn. Deze vaststelling wordt bevestigd wanneer we het HBO vergelijken met de Woonsurvey. In 2005 bedraagt het aandeel eigenaars volgens de Woonsurvey 74,4%, terwijl het HBO van 2003 en 2004 resp. 75,1% en 76,8% eigenaars telt. Daarnaast blijken sociale huurders sterk ondervertegenwoordigd in het HBO, met 3,7% in 2003 en 2,7% in 2004. De Woonsurvey geeft aan dat 5,6% van de Vlaamse huishoudens tot de sociale huursector behoort anno 2005, wat in lijn ligt met de populatiegegevens. Volgens de Socio-economische Enquête bedroeg het aandeel sociale huurders in Vlaanderen reeds 5% in 2001 (Winters et al, 2007). Tabel 6. Eigendomsstatuut, Vlaams Gewest, 2003-2005. HBO Eigenaar met hypotheek Eigenaar zonder hypotheek Eigenaar totaal Private huurder Sociale huurder Huurder totaal Gratis bewoner Totaal Woonsurvey 2003 2004 2005 37,9 37,2 75,1 19,8 3,7 23,5 1,5 100 35,5 41,3 76,8 19,6 2,7 22,3 1,0 100 33,6 40,9 74,4 18,5 5,6 24,1 1,5 100 N=1762 χ²=24,5; df=4; p<0,001 N=1810 χ²=73,5; df=4; p<0,001 N=5214 Bron: HBO, Woonsurvey, gewogen resultaten Pag. 13 4.3 Besteedbaar inkomen In tabel 7 zien we de evolutie van het gemiddeld besteedbaar inkomen van de Vlaamse huishoudens tussen 1998 en 2004 op basis van het HBO. Voor 2005 zien we het resultaat uit de Woonsurvey. We hebben het ‘besteedbaar inkomen’ op dezelfde manier geoperationaliseerd als in het vroegere woononderzoek van het Centrum voor Sociaal Beleid (Meulemans et al, 1996) en het eerdere betaalbaarheidsonderzoek van het Steunpunt Ruimte en Wonen (Heylen et al, 2007). Zowel inkomsten uit arbeid als inkomsten uit sociale zekerheid (vervangings- en aanvullende inkomens) en sociale bijstand worden meegerekend bij het besteedbaar inkomen, net als de inkomsten uit onroerende goederen (vb. verhuur van woningen). Inkomsten uit roerende goederen (interest, dividenden) en aanvullende inkomsten uit arbeid (vb. vakantiegeld) blijven buiten beschouwing. De inkomens zijn geïndexeerd met basisjaar 2005. We stellen vast dat het gemiddeld besteedbaar inkomen tussen 1998 en 2004 (HBO) min of meer een status quo kent, met een gemiddelde schommelend tussen 2400 en 2500 euro (gewogen resultaten). Opvallend is dat het gemiddelde volgens de Woonsurvey 200 tot 300 euro lager ligt. Dit wijst vermoedelijk op een oververtegenwoordiging van hogere inkomens in de steekproeven van het HBO. Zoals vermeld beschouwen we de gegevens van de Woonsurvey immers als een betrouwbaar uitgangspunt. Aangezien de respons bij het HBO niet meer bedraagt dan 20%, is een mogelijke oververtegenwoordiging van hogere inkomens niet verrassend. Het is algemeen bekend dat gezinnen met een lagere socioeconomische status (en lagere inkomens) minder gemakkelijk participeren in sociaalwetenschappelijk onderzoek (Billiet & Waege, 2005). Deze bevinding is ook complementair met de vaststelling dat vrijstaande woningen oververtegenwoordigd zijn in de steekproeven van het HBO in vergelijking met de Woonsurvey. Tot slot stellen we vast dat de ongewogen gemiddelde inkomens uit het HBO lager liggen dan de gewogen inkomens. Tabel 7. Besteedbaar inkomen per maand, gemiddelden in euro, prijzen met basisjaar 2005, Vlaams Gewest, 1988-2005. HBO Besteedbaar inkomen 1998 (gem. in euro) Gewogen 2491 Ongewogen 2311 Bron: HBO, Woonsurvey * T-test, p <0,01 Woonsurvey 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2446 2395 2540 2402 2377 2277 2473 2302 2444* 2235* 2531* 2272* 2202 2180 4.4 Woonuitgaven Tabel 8 laat zien dat er geen verschil bestaat tussen het HBO en de Woonsurvey wat betreft de bruto woonuitgaven voor huurders. De gemiddelde huur (exclusief huursubsidie) bedraagt zowel 396 euro volgens het HBO 2004 als de Woonsurvey 2005. Uitgedrukt in prijzen met basisjaar 2005 bedroeg de gemiddelde huur 362 euro in 1997, wat nagenoeg hetzelfde cijfer is als berekend met het Socio-economisch Panel uit 1997 (363 euro) (Pannecoucke et al, 2003; Heylen et al, 2007). Tussen 1997 en 2005 zien we – op basis van het HBO - dat de gemiddelde huur een geleidelijke stijging kent. Het HBO levert dus betrouwbare gegevens voor de gemiddelde huurprijs in Vlaanderen. Pag. 14 Tabel 8. Huurprijs per maand, gemiddelden in euro, prijzen met basisjaar 2005, Vlaams Gewest, 1988-2005. HBO Woonsurvey 1988 1996 1997 1998 1999 - 308 259 362 374 359 156 357 479 2000 2001 2002 2003 Huurprijs (gem.) 349 354 368 387 N 436 437 402 469 Bron: HBO, Woonsurvey, gewogen resultaten 2004 396 459 Huurprijs (gem.) N 2005 396 1257 Onderstaande tabel toont de evolutie van de maandelijkse bruto woonuitgaven voor eigenaars met hypotheek in Vlaanderen. Het HBO bevat deze informatie vanaf de bevraging van 2000. De bruto woonuitgaven omvatten de maandelijkse afbetalingen van interest en kapitaal. Het fiscale voordeel via de inkomensbelasting en de bijkomende uitgaven voor nutsvoorzieningen blijven hierbij buiten beschouwing. Opnieuw werden de bedragen geïndexeerd met basisjaar 2005. De afbetalingslast bedraagt resp. 550 en 503 euro in het HBO van 2003 en 2004, tegenover 564 euro volgens de Woonsurvey. Deze bedragen verschillen niet significant van elkaar. Het bedrag voor 2000 ligt echter laag (361 euro) in vergelijking met het Socio-economisch panel van 1997 (494 euro) (Heylen et al, 2007). Tabel 9. Bruto woonuitgaven per maand, eigenaars met hypotheek, gemiddelden in euro, prijzen met basisjaar 2005, Vlaams Gewest, 2000-2005. HBO 2000 2001 2002 Woonsurvey 2003 Bruto woonuitgaven* 361 422 421 550 (gem.) N 532 511 493 483 Bron: HBO, Woonsurvey, gewogen resultaten * Kapitaal- en interestaflossing van hypothecaire lening 2004 2005 503 564 504 1610 4.5 Betaalbaarheid van wonen Tabel 10 toont ons enkele gangbare betaalbaarheidsindicatoren, berekend met het HBO 2003/4 en de Woonsurvey 2005. We zien dat de hogere inkomens in het HBO hun sporen duidelijk nalaten in de betaalbaarheidindicatoren. Zowel voor eigenaars met hypotheek als voor huurders ligt de gemiddelde woonquote volgens het HBO significant lager dan volgens de Woonsurvey. Verder ligt het aandeel huishoudens dat boven de 30%-norm inzake woonquote valt duidelijk hoger in de Woonsurvey. Wat het (equivalent) resterend inkomen betreft, is de vaststelling gelijkaardig: de betaalbaarheid oogt beter volgens het HBO. Vooral voor de huurders loopt het (equivalent) resterend inkomen sterk uiteen. Het gemiddeld ERI op de huurmarkt bedraagt 880 euro op basis van de Woonsurvey, tegenover resp. 1165 en 1166 volgens het HBO 2003 en 2004. Uitgaande van de hoge betrouwbaarheid van de Woonsurvey kunnen we dus besluiten dat het HBO – omwille van de vermoedelijke oververtegenwoordiging van hogere inkomens – het betaalbaarheidsprobleem op de Vlaamse woningmarkt onderschat. Pag. 15 Tabel 10. Betaalbaarheidsindicatoren, naar eigendomsstatuut, prijzen met basisjaar 2005, Vlaams Gewest, 20032005. HBO Woonsurvey 2003 2004 2005 18,7* 9,9 16,5*** 9,0 21,7 17,1 1494*** 1635*** 1304 N=482 N=503 N=1554 24,3*** 21,1 23,3*** 21,6 27,8 32,9 1165*** 1166*** 880 N=467 Bron: HBO, Woonsurvey, gewogen resultaten T-test: *p<0,1 **p<0,05 ***p<0,01 N=458 N=1123 Eigenaars met hypotheek Woonquote (gem.) Aandeel met woonquote > 30% Equivalent resterend inkomen (gem.) Huurders Woonquote (gem.) Aandeel met woonquote > 30% Equivalent resterend inkomen (gem.) Onderstaande tabel toont de courante betaalbaarheidsindicatoren voor private en sociale huurders afzonderlijk. Voor beide type huurders blijkt het HBO de betaalbaarheid rooskleuriger voor te stellen dan de Woonsurvey. Zo bedraagt het gemiddeld ERI voor private huurders resp. 1183 en 1214 euro volgens het HBO 2003 en 2004, terwijl de Woonsurvey 929 euro als resultaat heeft. Voor de sociale huurmarkt bedraagt het gemiddeld ERI niet meer dan 720 euro op basis van de Woonsurvey. Het HBO levert hiervoor hogere bedragen: 1022 euro in 2003 en 822 euro in 2004. De twee laatstgenoemde bedragen verschillen sterk van elkaar, wat vermoedelijk het gevolg is van het lage aantal observaties voor de sociale huursector in het HBO (69 in 2003 en 57 in 2004). Tot slot stellen we ook vast dat de gemiddelde woonquote significant lager ligt volgens het HBO dan volgens de Woonsurvey, zowel voor private als sociale huurders. Tabel 11. Betaalbaarheidsindicatoren, naar type huurder, prijzen met basisjaar 2005, Vlaams Gewest, 20032005. HBO Woonsurvey 2003 2004 2005 414** 25,7*** 24,1 418* 24,0*** 23,5 431 29,5 39,2 1183*** 1214*** 929 N=398 N=401 N=860 239* 17,3*** 4,4 237* 18,6** 2,8 258 22,3 12,2 1022*** 822*** 720 N=69 Bron: HBO, Woonsurvey, gewogen resultaten T-test: *p<0,1 **p<0,05 ***p<0,01 N=57 N=263 Private huurders Huurprijs (gem.) Woonquote (gem.) Aandeel met woonquote > 30% Equivalent resterend inkomen (gem.) Sociale huurders Huurprijs (gem.) Woonquote (gem.) Aandeel met woonquote > 30% Equivalent resterend inkomen (gem.) Pag. 16 5 Conclusie Het Huishoudbudgetonderzoek (HBO) van de Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie (FOD Economie) is een bevraging die jaarlijks bij een steekproef van ongeveer 3.700 Belgische huishoudens wordt afgenomen, met de bedoeling het bestedingspatroon van de Belgische gezinnen in kaart te brengen. De databestanden van het HBO bevatten naast gedetailleerde informatie over inkomens- en uitgavenposten ook heel wat nuttige informatie voor onderzoek naar wonen, onder meer over woonuitgaven, kenmerken van de woning en het eigendomsstatuut. Het HBO biedt onderzoeksdata vanaf 1988 en wordt sinds 1996 jaarlijks herhaald. Het is dus een geschikte bron voor het uitvoeren van longitudinaal onderzoek, waaronder cohortanalyses. Om een zicht te krijgen op de bruikbaarheid van de HBO-data voor woononderzoek in Vlaanderen hebben we een analyse gemaakt van de representativiteit van de Vlaamse steekproeven voor enkele bevolkingskenmerken. Gezien de lage responsgraad van de HBOgolven (schommelend van 10% tot 20%) is dit geen overbodige oefening. Uit deze analyse bleek dat de gewogen HBO-steekproeven een ondervertegenwoordiging kennen van alleenstaanden en huurders en een oververtegenwoordiging van koppels en eigenaars. De verdeling van het eigendomsstatuut in de ongewogen steekproef van 2001 week echter niet significant af van de populatieverdeling. Vervolgens berekenden we het inkomen en enkele voorname woonindicatoren met de HBOdata van 2003 en 2004 en vergeleken deze resultaten met deze van de Woonsurvey 2005. We gaan er hierbij vanuit dat de Woonsurvey – gezien de hoge responsgraad (67%), het hoge steekproefaantal (n=5.216) en de deskundige aanpak van het Centrum voor Surveymethodologie (Abts et al, 2006) - betrouwbare resultaten oplevert. Een belangrijke vaststelling is dat het besteedbaar inkomen in de HBO-golven gemiddeld significant hoger ligt dan in de Woonsurvey (vooral voor de gewogen HBO-data). Vermoedelijk bestaat er dus een oververtegenwoordiging van hogere inkomens in de steekproeven van het HBO 2003 en 2004. De vaststelling dat eigenaars oververtegenwoordigd zijn in het HBO in vergelijking met de populatie, sluit aan bij deze stelling. Bovendien bleek ook het aandeel woningen dat gecategoriseerd is als ‘open bebouwing’ hoger te liggen in de HBO-golven dan in de Woonsurvey. Het gemiddeld hogere inkomen binnen het HBO zorgt er vervolgens voor dat de betaalbaarheidanalyse voor Vlaanderen rooskleuriger oogt dan op basis van de Woonsurvey, maar ook op basis van andere surveys zoals de SILC (Heylen & Winters, te verschijnen) en het Socio-economisch Panel (Pannecoucke et al, 2001). Omwille van bovenstaande vaststellingen zal het Steunpunt Ruimte en Wonen geen beroep doen op de HBO-data voor het opvolgen van woonindicatoren in Vlaanderen. De SILC is volgens ons hiervoor een geschiktere dataset (zie ook Heylen & Winters, te verschijnen). We doen hiermee geen uitspraak over de bruikbaarheid van de HBO-data voor andere onderzoeksthema’s. Pag. 17 Bibliografie: Abts K., Massart K., Loosveldt G. & J. Billiet (2006), Procesevaluatie veldwerk ‘Woonsurvey 2005’ . Onderzoeksverslag Centrum voor Sociologisch Onderzoek (CeSO), Katholieke Universiteit Leuven. Billiet J. & H. Waege (eds.) (2005), Een samenleving onderzocht. Methoden en technieken van sociaal-wetenschappelijk onderzoek . Uitgeverij De Boeck, Antwerpen. Devos H., Van Dender K. & J. Pacolet (1991), De rijkdom van de ouderdom. De sociaaleconomische situatie van de bejaarden in België: huidige situatie en vooruitblik . Brussel: Koning Boudewijnstichting. FOD Economie, Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie (2008), Een nieuwe index. De consumptieprijsindex met basis 2004 [http://www.statbel.fgov.be]. Heylen K. & S. Winters (te verschijnen), Wonen in Vlaanderen: gegevens en mogelijkheden van EU-SILC , Departement Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed, Woonbeleid. Brussel. Heylen K., Le Roy M., Vanden Broucke S., Vandekerckhove B. & S. Winters (2007), Wonen in Vlaanderen. De resultaten van de Woonsurvey 2005 en de Uitwendige Woningschouwing 2005 , Brussel: Departement Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed, afdeling woonbeleid. Lodewijckx E. (2004), Types van huishoudens: veranderingen tussen 1991 en 2003 , [http://www.cbgs.be]. Meulemans B., Geurts V. & P. De Decker (1996), Wonen in Vlaanderen. Onderzoek naar de doelgroepen van het woonbeleid . Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement AROHM, Afdeling Woonbeleid. Brussel. Pannecoucke I., Geurts V., Van Dam R., De Decker P. Goossens L., & B. Cantillon (2001), Profiel van de sociale huurder en subjectieve beleving van de realisaties van de sociale huisvesting , OASes en CSB, Universiteit Antwerpen. Renard, V. (2008), Fiche technique sur l’enquête budgets des ménages. Algemene Directie Statistiek [http://www.statbel.fgov.be] Studiedienst Vlaamse Regering [http://lokalestatistieken.vlaanderen.be]. (2008), Lokale FOD Economie, statistieken Winters S., Haffner M., Heylen K., Tratsaert K., Van Daalen G., Van Damme B. (2007), Op weg naar een nieuw Vlaams sociaal huurstelsel . Departement Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed, Woonbeleid, Brussel, 240 p. Pag. 18 Pag. 19