Mesopotamië

advertisement
Mesopotamië
Gilgamesj
Hij die alles gezien heeft, maak ik bekend in het hele land,
hij die de verte kende, alles begreep, die voorbestemd was de dingen te kennen. Wat bedekt
was, zag hij; hem bleef niets verborgen.
Hij heeft kennis gebracht van voor de grote watervloed,
verre wegen bereisd, nu eens vermoeid, dan weer opgewekt.
Een gedenksteen richtte hij op voor al zijn moeite.
'Hij deed bouwen de muur van het ommuurde Uruk, van het gewijde Eanna, de heilige
schatkamer. Zie toch haar muur, waarvan de schijven als koper zijn. Aanschouw haar
bastion, dat niemand kan nabootsen! Raak aan de hardstenen stoep uit de grijze voortijd.
Nader Eanna, de woonplaats van Isjtar, die geen toekomstige koning ooit zal nabootsen,
geen een! Vors uit de onderbouw, bekijk het tichelwerk: klim op en wandel op de muur van
Uruk, of haar tichelwerk niet van bakstenen is
en of haar grondslag niet hebben gelegd de zeven wijzen!'
Een derde stad, een derde palmgaard, een derde rivieroever,
daarbij nog de heilige Isjtartempel: dat is het grondgebied dat hij omsluit. Zie de koperen
oorkondenkist, neem het bronzen slot,
open het en zie de verborgen schat. Neem en lees het tablet van lapis lazuli, dat vertelt hoe
Gilgamesj alle moeilijkheden het hoofd bood.
1
Het land tussen Eufraat en Tigris
Ergens op de sneeuwbedekte toppen van het Armeense hooggebergte ontspringen twee stromen, de
Eufraat en de Tigris. In eerste instantie vloeien zij in tegengestelde richting: de Eufraat stroomt naar
het westen, de Tigris naar het oosten. De Eufraat is in aanvang een wilde bergbeek, die zich van
waterval naar waterval stort. Daarna stroomt hij woest kolkend en onbevaarbaar door een diepe kloof,
waarna hij zich nog verder naar het westen wendt, om dan af te buigen naar het zuiden. Pas als de
Eufraat de bergen verlaat wordt hij bevaarbaar en verbreedt zich tot ca. 100 meter. Langzaam stroomt
hij dan door een volkomen vlakke woestijn. Plots wendt hij zich dan naar het oosten en stroomt
vervolgens definitief richting Perzische Golf. Op zijn weg daarheen voegen zich slechts enkele
armoedige stroompjes erbij, die meestal droog staan. Een groot deel van zijn water gaat verloren in de
woestijn; wat rest is een modderige gele stroom, die zich moeizaam voortsleept door het zand.
De Tigris is minstens een derde korter dan de Eufraat, maar is dieper en stroomt veel sneller,
doordat hij meer water met zich meevoert. Hij ontspringt uit drie bronnen, in de buurt van een arm
van de Eufraat, waarvan hij slechts gescheiden is door een bergrug. In aanvang is de Tigris een woeste
bergstroom die zich door steile kloven een weg baant. Als hij de bergen verlaat stroomt hij, 100 meter
breed, langs steile rotswanden, om dan door een grote vlakte te gaan, naar het zuiden. Daar voegen
zich er drie stromen bij, die veel water aanvoeren. Daardoor heeft de Tigris, in tegenstelling tot de
Eufraat, het hele jaar door voldoende water. Hij verbreedt zich tot 200 meter en wordt voorbij Mossul
(Al-Mawsil) bevaarbaar voor grotere schepen. Steeds naar het zuiden stromend bereikt hij een
diepgelegen vlakte, waardoor ook de Eufraat stroomt. Als hij het tegenwoordige Bagdad bereikt is hij
slechts enkele kilometers gescheiden van de Eufraat. Over een afstand van 40 kilometer lopen de beide
rivieren parallel, gaan dan uit elkaar, om zich dan na 80 kilometer samen te voegen en in een 500 meter
brede rivier naar zee te stromen.
In oude tijden hadden zij gescheiden mondingen, doordat de zee toen veel dieper in het land
doordrong, maar het door de rivieren meegevoerde slib heeft de monding ver verlegd. Zelfs nu nog
trekt de zee zich elke 40 jaar één kilometer terug.
De landstreep tussen Eufraat en Tigris, een vlakke vlakte, die zich nauwelijks boven zeeniveau
verheft, is het land dat men Mesopotamië noemt, wat in het Grieks 'tussen de rivieren' betekent. Het
land bestaat er uit vette gelige klei: slib van beide stromen, en is bijzonder vruchtbaar. Het is echter
zeer droog land. In de winter vallen er grote regenmassa's, die dagenlang aanhouden, maar de rest
van het jaar valt er zelden een druppel neerslag. De winden waaien er, door niets geremd, in de winter
koud en guur uit het noorden, zodat in januari de moerassen dichtvriezen. Vanaf april wordt de hitte
echter onaangenaam, en in de zomer stijgen de temperaturen tot 45 graden in de schaduw. Hoewel
de wind uit het zuidwesten waait, en dus van zee komt, droogt hij boven de woestijn volledig uit en
valt er geen druppel neerslag. Het land is net als Egypte door een reusachtige woestijn omgeven, en
zonder de beide rivieren zou het een onbewoonbaar gebied zijn. In de lente treden beide stromen
buiten hun oevers door de grote massa's smeltwater en vormen brede moerassen. Na enkele weken
al zakt het waterpeil en wordt het land door de zon weer drooggelegd. Tegenwoordig is het een
verlaten en kaal gebied, slechts bewoond door bedoeïenen. Het land is vruchtbaar, maar alleen ten
koste van harde inspanningen en ingenieuze bewatering, iets dat de oude steden zoals Babylon zich
moeizaam getroostten, maar wat tegenwoordig in het verarmde Irak niet meer mogelijk schijnt te zijn.
Hoe het land eruit zag in de oudheid, kunnen we vernemen van Herodotos:1 "In het land der
Assyriërs regent het weinig en de wortels van het gewas ontvangen daarvan hun voedsel. Het gewas
zelf echter wordt rijp door bevochtiging met rivierwater en het graan groeit niet zoals in Egypte,
doordat de rivier zelf de akkers overstroomt, maar doordat het met handenarbeid en door middel van
pompzwengels wordt bevloeid. Want evenals Egypte is ook het Babylonische land door kanalen
doosneden en het grootste daarvan is bevaarbaar, loopt naar het zuidoosten van de Eufraat af en
mondt uit in een andere rivier, de Tigris, waaraan de stad Ninos ligt. Van alle ons bekende landen is dit
verreweg het meest geschikt om de vrucht van Demeter voort te brengen. Immers, andere planten
1
Herodotos, Historiën (Houten 1987).
2
tracht het in het geheel niet voort te brengen, noch vijg noch wijnstok noch olijf. Maar voor het
produceren van de vrucht van Demeter (het graan) is het zo bijzonder geschikt, dat het in de regel een
200-voudige vrucht levert, in bijzonder gunstige gevallen zelfs het 300-voudige. De bladeren van de
tarwe- en gerstehalmen worden daar gemakkelijk vier vingers (8 cm) breed. Hoe groot de gierst en
sesamo plant er wel wordt, zal ik, al weet ik het best, niet vermelden, want ik ben er zeker van, dat
mensen, die niet in het Babylonische land geweest zijn, ook al met volkomen ongeloof staan tegenover
wat over de veldvruchten is gezegd. Olijfolie kennen ze in het geheel niet, maar zij persen olie uit de
sesamos. Wel hebben zij palmen, die overal in de vlakte groeien, merendeels vruchten dragend,
waaruit zij zowel voedsel (namelijk uit het merg) als wijn en honing bereiden."
In het oude Mesopotamië was de dadelpalm de enige boom, die vruchten opleverde. Men bereidde
daaruit een soort brood, wijn, azijn, suiker en de boom leverde ook de grondstof voor het weven van
doeken. Het hout werd gebruikt in de scheepsbouw en de dadelpitten dienden als brandstof voor de
ovens. Een oud Perzisch gedicht noemt 360 gebruiksmogelijkheden voor de dadelpalm!
De mythe van Gilgamesj
Gilgamesj was een nakomeling van Loegalbanda, en geen koning op aarde kon met hem worden
vergeleken. Hij was als de wilde stier, dwong eerbied af, was voor tweederde goddelijk en éénderde
menselijk, en de grote godin Aroeroe vormde zijn gestalte. De goden gaven hem bij zijn geboorte
schoonheid en kracht, en als hij door de straten van Uruk ging stak hij boven allen uit als een reus. Zijn
wapen was altijd gevechtsklaar en zijn metgezellen stonden altijd gereed om zijn oproep te volgen. De
mannen van Uruk vreesden Gilgamesj en hokten in hun huizen als hij voorbij kwam. Hij was machtig,
kundig, wijs, maar ook onstuimig. Zo eiste hij van alle meisjes, dat ze de nacht voor hun huwelijk met
hem doorbrachten, en niemand durfde zich te verzetten tegen hem. Zij klaagden en baden tot de
goden dat zij Gilgamesj zouden straffen voor deze wandaad en Anoe hoorde de klachten van de
mensen en ontbood Aroeroe. "Jij Aroeroe schiep deze man. Schep nu een man met net zo'n vurige
inborst. Zij zullen aan elkaar gewaagd zijn en Uruk zal opgelucht ademhalen."
Aroeroe nam klei en schiep Enkidoe, in de steppen geboren uit de stilte van de nacht. Zijn lichaam
was behaard, het haar op zijn hoofd lang als van een vrouw en hij meed de bewoonde wereld. Hij
zwierf met de gazellen, at met hen het gras en dronk met hen het water bij de drinkplaats.
Een jager zag hem daar op een dag water drinken. De jager ging naar zijn vader en zei: "Vader, er is
een man gekomen uit de diepte van de steppe. Hij is groot en sterk en hij leeft als een dier met de
andere dieren. Hij eet gras met de gazellen en drinkt als een dier aan de drinkplaats. Door hem glippen
de dieren uit mijn vallen en hij laat voor mij niets over." En zijn vader sprak: "Jongen, ga naar Uruk,
daar woont Gilgamesj, de grootste en geweldigste man die bestaat, vraag hem wat te doen."
De jager ging naar Uruk en vroeg aan Gilgamesj wat hij moest doen. Gilgamesj zei tot hem: "Ga naar
de tempel van Isjtar en neem een dochter van Isjtar die in de tempel woont met je mee, zij zal die man
overweldigen. Zodra hij haar ziet, zal hij tot haar komen en zijn kudde zal hem ontrouw worden."
Zo deed de jager en ging met de dochter van Isjtar op weg naar de steppe. Bij de drinkplaats
wachtten zij tot Enkidoe kwam; na twee dagen werd hun wachten beloond. Toen de dochter van Isjtar
hem zag stond zij op, ontblootte haar borsten en bood zich aan hem aan. En Enkidoe kwam naar haar
en nam haar. Zijn liefdesspel ging als een fluistering over haar heen. Zeven dagen en zeven nachten lag
hij met haar en bedreven zij de liefde. Toen was zijn wellust verzadigd en ging hij terug naar zijn dieren,
maar het wild week op zijn nadering, zoals ze doen als ze de jager zien. Zij vreesden Enkidoe, want hij
rook als de mens. Enkidoe voelde zich krachteloos en slap, zijn benen wilden hem niet meer dragen en
hij schrompelde in elkaar, hij was niet meer zoals vroeger. Toen richtte hij zich weer op, met verruimde
blik, keerde naar de dochter van Isjtar terug en wat zij zei hoorden zijn oren. En zij zei: "Wijs ben je,
Enkidoe, als de goden, maar waarom ren je met de dieren door de steppe? Kom, ik zal je meenemen
naar Uruk, naar de schitterende tempel waar de sterke Gilgamesj is, de grootste en sterkste, die als
een wilde stier zijn krachten botviert op de mensen. Enkidoe, jij die het leven niet kent, ik laat je
3
Gilgamesj zien, deze blij-bedroefde mens. Hij is sterker dan jij, overdag noch 's nachts kent hij rust. Laat
je oude leven achter, Enkidoe, en kom met mij mee." En Enkidoe volgde haar naar Uruk.
Anoe, Enlil en Ea, de drie goden, hadden de geest van Gilgamesj verruimd met dromen over
Enkidoe, maar hij begreep de dromen niet en vroeg zijn moeder de dromen te verklaren. Hij zei tegen
zijn moeder: "Moeder, vannacht zag ik een droom. Terwijl de sterren aan de hemel stonden, viel er
een dicht bij mij neer. Ik wilde hem optillen, maar hij was te zwaar. Ik wilde hem omrollen, maar ik kon
er geen beweging in krijgen. De hele stad stond er omheen en verdrong zich hem aan te raken. Wat
betekent die droom?"
De moeder van Gilgamesj, de verstandige die alles weet, zei tegen Gilgamesj: "De sterren aan de
hemel zijn je vrienden. Een viel dicht bij je neer, hij is sterk, een metgezel, een redder in de nood. Hij
zal je niet in de steek laten, dat betekent jouw droom, mijn zoon."
En Gilgamesj droomde een tweede droom, en vroeg aan zijn moeder wat hij betekende: "Moeder,
ik zag een tweede droom. Er lag een bijl op straat in Uruk en het hele land stond er omheen. Ik legde
de bijl aan jouw voeten en fluisterde hem toe als een liefhebbende echtgenoot. Wat beduidt deze
droom?"
"De bijl die je gezien hebt, is een man, hij is sterk, een metgezel, een redder in de nood, hij is de
sterkste van het land en ik zal hem met jou gelijkstellen", zei zijn moeder.
Enkidoe volgde de dochter van Isjtar naar Uruk. Toen hij daar de grote markt bereikte, dromde het
volk om hem heen. "Hij is net zo gebouwd als Gilgamesj, hij is sterk", zeiden de mensen.
Die nacht zou Gilgamesj slapen met een bruid, het bed stond al klaar in de tempel van Isjtar, maar
toen hij kwam stond Enkidoe op straat en wilde hem niet doorlaten. Gilgamesj werd woedend en
stormde op hem af en ze grepen elkaar beet. Als stieren vochten ze en de deuren versplinterden onder
hun kracht, de muren trilden en hoog stoof het stof op in de straten van Uruk. Het huis stortte bijna
in, ze snoven en brulden en uren duurde het gevecht. Toen zette Gilgamesj zich schrap en duwde
Enkidoe van zich af, hij kalmeerde en draaide zich om: hij besefte dat ze elkaars gelijken waren. Enkidoe
sprak: "Je moeder baarde een uitzonderlijk man. De godin Ninsoen verhief jou boven de anderen en
Enlil heeft je tot koning over het volk voorbestemd." Toen omhelsden ze elkaar en sloten vriendschap.
Choembaba
Enkidoe bleef in de stad Uruk bij zijn vriend Gilgamesj en vele dagen vierden ze feest. Maar Enkidoe
was niet gemaakt voor het leven in de stad en na korte tijd werd hij bedrukt en vulden zijn ogen zich
met tranen. Gilgamesj zag het en vroeg aan zijn vriend: "Mijn vriend, waarom zijn je ogen vol met
tranen, waarom is je stemming bedrukt, waarom martel je je af?" Enkidoe antwoordde: "Mijn armen
zijn slap, mijn kracht verkeert in zwakte, mijn krachten zijn uitgeput." Gilgamesj zei toen: "Laat ons dan
uit Uruk vertrekken en naar het cederwoud gaan. Daar huist de verschrikkelijke Choembaba, de
bewaker van het woud. Jij en ik zullen hem opsporen en doden en daarmee grote roem verwerven en
het kwaad vernietigen dat op de wereld is." Enkidoe schrok: "Mijn vriend, toen ik nog in de steppe
optrok met het wild, hoorde ik dat het woud een omtrek heeft van zestig dubbele mijlen. Wie kan daar
in doordringen? Choembaba brult als de watervloed en zijn muil is vol vuur, zijn adem is de dood.
Waarom wil je zoiets ondernemen?"
Gilgamesj zei: "Ik wil de cederberg beklimmen en de bomen omhakken en Choembaba doden. Ik
ga, aan een bijl heb ik genoeg. Als je bang bent, blijf dan hier, ik ga wel in mijn eentje het woud binnen
en zal Choembaba doden."
"Hoe zullen wij het woud ingaan, de bewaker slaapt nooit en de god Wer is zijn beschermer? Hoe
wil je ooit de berg in het midden bereiken, mijn vriend," sprak Enkidoe, "Wie kan tot de hemel
opstijgen? Alleen de goden tronen voor eeuwig naast Sjamasj." Gilgamesj antwoordde: "De dagen der
mensen zijn geteld, wat zij voortbrengen zal vergaan in de wind. Je bent bang voor de dood, je
heldenmoed ontbeert daadkracht. Ik zal voorop lopen! Als ik sneuvel zal ik tenminste naam gemaakt
hebben, en de mensen zullen zeggen: Gilgamesj nam het op tegen Choembaba."
4
Enkidoe zei: "Goed, je hebt mijn woede opgewekt, ik zal met je meegaan en de ceders omhakken.
Ik zal ook voor eeuwig naam maken."
Toen nam Gilgamesj een wit en een zwart geitje en offerde ze aan de zonnegod. Hij hield zijn
zilveren staf omhoog en sprak: "Ik ga naar het land van het kwaad, Sjamasj, ik smeek U mij veilig terug
te brengen. Geef mij Uw bescherming tijdens de tocht."
De ouden van de stad gaven Gilgamesj goede raad: "Gilgamesj, vertrouw niet alleen op je eigen
kracht. Houd je ogen open, pas goed op jezelf, laat Enkidoe voorop gaan. Hij heeft het pad gezien en
kent de weg. Hij weet hoe je in het woud moet komen. Hij kent de streken van Choembaba. Met hem
voorop zul je veilig zijn."
Daarop gingen de beide vrienden naar de smeden en gaven opdracht om twee geweldige wapens
te maken. Twee strijdbijlen werden gemaakt door de smeden. Bijlen die elk honderdtachtig pond
wogen. En zwaarden maakten ze, die elk zestig pond wogen, en Gilgamesj noemde zijn zwaard
Heldenmacht. Voor de koning maakten ze tevens een boog van wilgehout.
Gilgamesj zei tegen Enkidoe: "Kom mijn vriend, laat ons naar het paleis gaan van Ninsoen, de grote
koningin. Ninsoen de wijze, de verstandige, zij weet alles en zal onze schreden richten en ons met goed
advies dienen." Zij namen elkaar bij de hand en gingen naar het paleis van Ninsoen de grote koningin.
Gilgamesj ging op haar toe en sprak: "Ninsoen ik ga een onbekende weg, die naar Choembaba's woning
leidt. Daar wacht mij een geweldige strijd. Het is een lange reis, bid voor mij tot Sjamasj."
Ninsoen luisterde aandachtig naar de woorden van haar zoon Gilgamesj. Toen trok zij zich terug in
haar kamers en wreef zich in met reinigende kruiden. Zij trok een passend kleed aan, zette haar kroon
op, sprenkelde water over de grond en ging naar het dak waar ze wierook brandde voor Sjamasj. Ze
hief haar armen op tot Sjamasj en sprak: "Waarom hebt gij mij Gilgamesj tot zoon gegeven? Waarom
hebt gij hem opgescheept met een hart dat geen rust kent? Waarom hebt gij hem aangezet om de weg
te gaan tot Choembaba's woning? Hij gaat een strijd aan met het onbekende en bewandelt een
onbekende weg. Sjamasj vergeet hem niet op deze lange reis. Moge Aja u steeds aan hem herinneren.
Beveel hem aan bij de sterren, de wachters van de nacht." Zij doofde de wierook, sprak de gebeden en
riep toen Enkidoe tot zich. "Sterke Enkidoe, je bent niet uit mij geboren, maar ook jij zult mijn zoon
genoemd worden. Ik vertrouw je mijn zoon toe, breng hem veilig terug." Daarop hing zij heilige
amuletten om de hals van Enkidoe. Toen namen de twee vrienden afscheid van Ninsoen en verlieten
het paleis. De wapensmeden brachten hen de wapens, die zij omgordden: ze waren klaar voor de reis.
De bevolking van Uruk liep uit bij de poorten van de stad, ook de oudsten waren daar weer en
spraken tot Enkidoe: "Laat Enkidoe zijn vriend behoeden, zijn metgezel beschermen. Laat hij hem veilig
terugbrengen bij zijn bruiden. Gezamenlijk geven wij de koning over in jouw hoede, bij thuiskomst zul
je hem weer aan ons toevertrouwen." Daarna zegenden zij Gilgamesj. "Moge Sjamasj je de overwinning schenken. Moge hij alle hindernissen wegnemen die je tegenkomt. Moge je beschermgod,
Loegalbanda, je steunen in de strijd. Moge je je voeten wassen in het bloed van Choembaba. Gilgamesj,
graaf iedere avond naar vers water en offer het aan Sjamasj. Houd je waterzak altijd gevuld, gedenk
onze woorden en keer behouden terug."
Na die wijze raad vertrokken de twee vrienden en Enkidoe ging voorop. Na twintig dubbele mijlen
stopten ze voor een maaltijd. Na dertig dubbele mijlen stopten ze om te overnachten. Over een afstand
van zes weken deden Gilgamesj en Enkidoe drie dagen. Elke avond groef Gilgamesj naar vers water en
offerde het aan Sjamasj. Zijn waterzak was steeds gevuld. Toen ze over de zeven bergen waren
getrokken en voor de poorten van het cederwoud stonden, werd Enkidoe bang en zijn hand beefde.
Gilgamesj sprak: "Een alleen kan niet overwinnen, maar twee kunnen het wel. Vreemden verstrooien
hun krachten, vrienden verenigen ze. We gaan een weg die vol valkuilen is, een weg die men alleen
niet kan gaan. Maar twee, als ze elkaar helpen, wel. Een drievoudig gevlochten touw kan niet breken.
Sterker dan vader leeuw zijn twee welpen. Het doel van onze reis ligt voor ons, mijn vriend, wees niet
bang voor de dood, vergeet hem. Neem mijn hand, samen zullen we verder gaan. Laat de strijd
ontbranden in je hart, hij die moedig is beschermt zijn metgezel en redt zichzelf. Tot in het verre
nageslacht zal je je roem vestigen." Zij kwamen bij het grote cederwoud. Zij zeiden geen woord meer,
maar hielden zich doodstil.
5
Zij stonden aan de rand van het woud. Zij zagen de hoge ceders en de ingang naar het bos. Er waren
platgetreden paden, waar Choembaba placht te gaan. Zij zagen van ver de cederberg, de verblijfplaats
van de goden en het heiligdom van Irnini.
Aan het einde van de dag groef Gilgamesj een kuil en offerde vers water aan Sjamsj. Hij strooide
meel op de grond en zei: "Berg, woonplaats van de goden, breng mij vannacht een gunstige droom."
En toen hij sliep nam een droom bezit van hem. Toen hij opstond sprak hij tegen zijn vriend: "Ik zal je
vertellen wat ik gedroomd heb. Wij stonden in een bergdal en de bergen stortten zich op ons, wij
waren als vliegen. Als vogels ontkwamen wij." Hij die in de steppe geboren was, antwoordde: "Mijn
vriend, je droom is zeer gunstig. De berg die je zag, is Choembaba. We zullen hem grijpen en op de
grond gooien, zoals de berg in je droom."
De volgende nacht had Gilgamesj weer een droom en hij vertelde hem weer aan Enkidoe. "Opnieuw
stortte de berg in, maar deze keer viel ik op de grond en werd bijna bedolven onder de rotsen. Uit de
berg straalde een helder licht, daaruit kwam een man van onbeschrijflijke schoonheid die mij van
onder de rotsen vandaan trok."
Enkidoe zei: "Ook dat is een gunstige droom. Hij voorspelt veel goeds, want de man die je van onder
de rotsen trok was jouw beschermgod Lugalbanda. Hij steunt ons. Als we bij elkaar blijven, zullen we
iets groots tot stand brengen."
Gilgamesj droomde een derde keer. "De hemel schreide, de aarde kreunde. Er heerste een doodse
stilte, de duisternis kwam naderbij. Een bliksemflits flitste, er brak een brand uit. De vlammen werden
groter en groter, het regende dood. Toen taanden de vlammen, het vuur doofde uit. Alles was tot puin
vervallen en geworden tot as." Enkidoe sprak: "Ook dat is een gunstige droom. Alle ceders zullen
worden vernietigd en wij zullen ze in brand steken. Laten we naar de berg gaan." Daar pakte Gilgamesj
zijn bijl, Heldenmacht, en hij hakte de eerste ceder om. Choembaba hoorde van ver de bijlslagen.
Woedend schreeuwde hij: "Wie verstoort de rust in mijn woud? Wie hakt een van mijn bomen omver?"
Toen Gilgamesj die stem hoorde kon hij niet verder gaan. Hij werd door moeheid overvallen, zijn
armen werden zwaar en hij viel in slaap. Enkidoe probeerde zijn vriend wakker te schudden, maar het
lukte niet. Gilgamesj lag als dood naast de gevelde ceder. "Gilgamesj, koning van Uruk, een schaduw
trekt over de aarde, het daglicht verdwijnt. Hoe lang blijf je slapen? Hoe lang duurt deze nacht?
Waarom word je overvallen door slaap als het gevaar naderbij komt?" Zo sprak Enkidoe. Eindelijk
hoorde Gilgamesj de woorden van zijn vriend. Hij stond op en trok zijn harnas aan. De slaap had hem
nieuwe krachten gegeven. Wijdbeens stond hij daar aan de voet van de berg, sterk als een stier. "Ik
zweer dat ik terug zal keren naar Uruk, met de steun van mijn vader, mijn beschermgod Lugal- banda,
zal ik Choembaba bestrijden en overwinnen."
Daar treedt in al zijn verschrikking Choembaba uit het cederwoud tevoorschijn. Zijn drakentanden
zijn giftig, hij heeft een leeuwehoofd, hij valt aan als een storm en zijn blik is vol van de dood. Gilgamesj
ziet de dood in de ogen van Choembaba en roept Sjamasj aan om hulp. Sjamasj stuurt de grote winden:
de noordenwind, de vrieswind, de schroeiwind, de orkaan, de stormwind en de wervelwind om
Gilgamesj te helpen. Zij verblinden het monster, grijpen hem vast zodat hij niet meer kan bewegen.
Gilgamesj roept hem toe: "Choembaba, ik heb je woonplaats ontdekt. Ik heb mijn wapens
meegenomen naar dit land van het kwaad en ik zal je huis binnengaan."
Hij velde een ceder en legde de takken aan de voet van de berg. Choembaba probeerde hem tegen te
houden, maar de winden hielden hem in bedwang. Zijn dodelijke adem was machteloos. Ze hakten
zeven bomen om en brachten de takken naar beneden. Choembaba moest het allemaal machteloos
aanzien, de tranen liepen over zijn gezicht: "Ik werd geboren uit deze berg en Enlil stelde mij als
bewaker aan van het cederbos. Gilgamesj laat me vrij en ik zal je knecht zijn. Ik zal de bomen voor je
kappen en een paleis voor je bouwen." Gilgamesj liet Choembaba voorgaan naar zijn huis. De koning
wilde Choembaba sparen: "Enki- doe, moeten we onze gevangene niet in leven laten?" Enkidoe
antwoordde: "Zelfs de sterkste man zal ten onder gaan, als hij een verkeerde beslissing neemt. Het
kwaad zal hem vernietigen. Als we de gevangene in leven laten, zullen we nooit terugkeren naar Uruk.
Hij zal de bergpaden afsluiten en ons de doorgang beletten." Choembaba hoorde wat Enkidoe zei:
"Enkidoe vertelt leugens. Hij is bang dat hij zijn plaats moet afstaan en uw vriendschap moet delen met
mij."
6
Enkidoe zei: "Luister niet naar hem, Gilgamesj. Choembaba moet sterven. Dood hem en al zijn helpers.
Dood Choembaba en zijn helpers zullen hulpeloos door het bos rennen. Dan trekken we naar de heilige
cederwouden.
Gilgamesj luisterde naar de raad van zijn vriend, hij nam zijn strijdbijl en zijn zwaard en ging op
Choembaba af. Met een verschrikkelijke snelheid suisde zijn zwaard en trof Choembaba in de nek.
Enkidoe gaf de tweede slag en bij de derde stortte het monster op de grond. Er daalde een grote stilte
over het cederbos nu de bewaker dood was.
De twee helden begonnen het bos te rooien. Met de omgehakte boomstammen versloegen ze de
zeven helpers van Choembaba. Steeds dieper gingen ze het bos in. Gilgamesj hakte de bomen en
Enkidoe trok de wortels uit. Als laatste velde Gilgamesj de heilige ceder. Ze hielden het afgehakte hoofd
van Choembaba omhoog voor de goden. Toen Enlil zag dat zijn wachter dood was, ontstak hij in woede
en schreeuwde: "Waarom hebben jullie dit gedaan? Laat het vuur jullie lichaam verteren. Moge
voortaan jullie voedsel bederven." Vanaf die dag was Enlil hun vijand. Gilgamesj, de koning van Uruk,
keerde terug naar zijn stad.
De hemelstier van Isjtar
De bevolking van Uruk liep uit om de twee helden te verwelkomen. Voor het paleis van de koning
wilden ze hem eren na de overwinning op het kwaad. Gilgamesj waste zich en trok een koninklijk
gewaad aan. Hij zette zijn kroon op en toen was het dat Isjtar hem zag. De godin van de liefde
bewonderde Gilgamesj om zijn schoonheid. Ze kon haar ogen niet van hem afhouden, ze kwam tot
hem en sprak: "Gilgamesj, kom bij mij en wees mijn man en ik zal je vrouw zijn. Ik zal je een wagen
schenken van lapis lazuli, getrokken door geweldige muildieren die sneller zijn dan de wind. Word mijn
man en ik zal je vrouw zijn. Ons huis laat ik versieren met geurende cedertakken. De wereld zal aan je
voeten liggen. Koningen en prinsen uit de bergen en van het vlakke land zullen voor je knielen en je
geschenken brengen."
Gilgamesj antwoordde: "Wat moet ik u geven als ik u tot vrouw neem? Zalf voor uw lichaam, brood,
wijn? Nee, U eist goddelijke spijzen en gewaden. Waarom zou ik U tot vrouw nemen? U bent een oven
die geen warmte geeft, een deur die de wind en storm niet tegenhoudt. U bent een waterkruik die
leeg blijkt in de woestijn, een schoen die knelt aan de voet. Wie van uw minnaars heeft U voor lange
tijd liefgehad? Tot wie voelde U zich eeuwig aangetrokken? Wat was het lot van al Uw minnaars? In
Uw jeugd beminde U Tammuz, de god van de plantengroei. Ieder najaar laat U hem sterven en wordt
er om hem gerouwd. U beminde ook de herdersvogel, maar U brak zijn vleugels en sloeg hem. Nu
strompelt hij door de bossen en roept "mijn vleugel, mijn vleugel". U hield ook van de leeuw, het
toonbeeld van kracht: zeven kuilen groef U voor hem. Daarna beminde U de hengst, groots in de strijd.
U geselde hem met de zweep. Hij moest zeventig mijl galopperen voor hij troebel water mocht drinken.
U luisterde niet naar de jammerklachten van Silili, de godinmoeder van de paarden. U beminde de
herder, de bewaker van de kudde. Hij bracht U zelf gebakken koeken en slachtte dagelijks een lam. U
heeft hem geslagen en in een wolf veranderd. Wat zal mijn lot zijn Isjtar, wanneer ik Uw minnaar
wordt? Zal het mij net zo vergaan als de anderen?"
Isjtar was met stomheid geslagen over zo'n brutaliteit. Blind van drift trok ze zich terug naar de
hemel. Tranen stroomden over haar gezicht toen ze voor Anu, haar vader, trad: "Vader, Gilgamesj
heeft mij beledigd. Hij beschuldigt mij van verschrikkelijke daden. Vader, geef mij de hemelstier, zodat
ik Gilgamesj kan doden. Als je mij dit weigert, zal ik de poorten van de hel open zetten en de doden
zullen de levenden verslinden." Anoe zei tegen zijn dochter: "Als je de hemelstier loslaat, zullen er
zeven magere jaren volgen. De oogst zal alleen stro opleveren. Heb je de mensen voldoende voorraden
laten opslaan? Groeit er genoeg gras voor het vee? Isjtar antwoordde: "Ik heb graan opgeslagen voor
de mensen en voor het vee is er genoeg gras. Ze kunnen zeven magere jaren doorstaan, zonder
voedselgebrek."
7
Anoe hoorde wat Isjtar zei, gaf haar de hemelstier en zij leidde hem naar de stadspoort van Uruk.
De stier rende naar de oever van de rivier. De eerste keer dat hij brieste, ontstond er een kuil in de
aarde, waar honderd mannen van Uruk dood invielen. De tweede keer dat hij snoof, vielen er
tweehonderd mannen dood in de kuil en de derde keer vielen er driehonderd mannen. Enkidoe viel
ook in die afgrond, maar hij kon er weer uit kruipen. Hij greep de stier bij de horens. De hemelstier
wierp hem zijn schuim in het gezicht en sloeg hem met zijn dikke staart. Enkidoe sprak tot Gilgamesj:
"Vriend, hoe gaan we dit monster aanpakken? Ik zal hem opjagen en hem in het nauw drijven. Ik zal
hem bij het dikke einde van zijn staart grijpen en hem met twee handen stevig vasthouden. Jij gaat dan
voor hem staan en drijft hem je zwaard in zijn hals."
Zo joeg Enkidoe de stier op dreef hem in het nauw, greep hem bij het dikke deel van zijn staart en
hield hem stevig in bedwang. Toen ging Gilgamesj voor de stier staan en dreef zijn zwaard in zijn hals.
Ze rukten zijn hart uit en legden het neer voor Sjamasj. Toen gingen ze naast elkaar zitten. Isjtar beklom
de muren van Uruk en vanaf de torens schreeuwde ze: "Moge je getroffen worden door rampspoed
en smart, Gilgamesj."
Enkidoe hoorde de woorden van Isjtar. Hij scheurde de dij van de stier en wierp die naar het hoofd
van de godin. "Als je in mijn handen viel, zou ik je hart uitrukken, zoals ik met de stier deed. Ik zou de
darmen van de stier om je nek binden." Isjtar verdween en rouwde om de dood van de hemelstier.
Gilgamesj en Enkidoe wasten hun handen in de Eufraat, omhelsden elkaar en trokken toen door de
straten van de stad. De mensen verdrongen zich om de twee helden. Gilgamesj vroeg: "Wie is de
beroemdste onder de helden? Wie is de grootste onder de mannen?" "Gilgamesj is de beroemdste
onder de helden en Enkidoe is de grootste onder de mannen." Die avond was er groot vreugdefeest in
het paleis, de twee vrienden werden geëerd en gehuldigd tot diep in de nacht.
De dood van Enkidoe
De nacht na het feest droomde Enkidoe. Bij zonsopgang schrok hij wakker. Huilend vertelde hij
Gilgamesj wat hij gedroomd had. "Luister naar wat ik vannacht gedroomd heb. Anoe, Enlil en de
hemelse Sjamasj waren in vergadering bijeen. Anoe zei tegen Enlil: "Zij hebben de hemelstier gedood,
zoals ze ook Choembaba, die de cederbossen bewaakte, hebben gedood. Een van hen moet sterven."
Enlil antwoordde: "Laat Enkidoe sterven, maar laat Gilgamesj niet sterven." Toen sprak de grote
Sjamasj tot de heldhaftige Enlil: "Hebben ze niet op jouw bevel de hemelstier en Choembaba gedood
en nu zou Enkidoe moeten sterven?" Enlil draaide zich boos om en sprak tot Sjamasj: "Het komt
allemaal omdat jij dagelijks met hen optrok, als een van hun kameraden."
Enkidoe lag aan de voeten van Gilgamesj en was ziek. De tranen stroomden Gilgamesj over het
gezicht. Enkidoe sprak: "Gilgamesj, ze zullen mij van je wegnemen. Broeder, ik zal sterven en door de
poort van het dodenrijk gaan."
Gilgamesj hoorde wat zijn vriend zei en sprak: "Jij die anders zo verstandig bent, jij zegt vreemde
dingen. Waarom, mijn vriend, zegt je hart zulke vreemde dingen? Het is een bijzondere droom, met
een waarschuwing. Je droom is bijzonder, de waarschuwing vreselijk. De levenden blijft niets anders
over dan te weeklagen. Ik zal bidden en smeken tot de goden. Ik zal jouw beschermgod opzoeken. Ik
zal bidden tot Enlil."
De volgende ochtend werd Enkidoe gewekt door de eerste zonnestralen. Hij richtte zijn hoofd op en
riep tot Sjamasj, terwijl de tranen glinsterden in het zonlicht. "Ik vervloek de jager die mij ontdekte en
ik vervloek de dochter van Isjtar die mij verleidde bij de rivier." Toen huilde hij, na een eenzame nacht.
Hij vertelde aan Gilgamesj, zijn vriend, alles wat er op zijn hart lag: "Mijn vriend, luister ik heb
vannacht gedroomd. De hemel schreeuwde, de aarde ant- woordde, ik stond er tussenin. Er verscheen
een jongeman met een duistere blik. Hij had het gezicht van een Anzoe-vogel, de poten van een leeuw
en de klauwen van een adelaar. Hij pakte mij vast bij mijn haar en hield mij in zijn macht. Toen ik hem
sloeg drukte hij mij tegen de grond als een beest. Als een wilde stier liep hij mij onder de voet. Hij
omklemde mijn lichaam. Ik schreeuwde om hulp, maar jij redde mij niet. Je was bang en verroerde je
niet. Ik die met jou alle moeilijk- heden doorstond: denk aan mij, mijn vriend. Vergeet nooit wat wij
8
samen hebben doorgemaakt." "Mijn vriend heeft een droom gehad waarvoor geen uitleg mogelijke
is," sprak Gilgamesj, en weende.
Vanaf die dag namen Enkidoes' krachten af. Hij bleef liggen: een derde, een vierde dag. De dood zat
bij zijn bed. Hij bleef liggen: een vijfde, een zesde, een zevende, een achtste, een negende en een
tiende dag. De dood zat bij zijn bed en de ziekte werd erger. Een elfde en een twaalfde dag bleef hij
liggen. Toen richtte hij zich op, riep Gilgamesj en zei: "Mijn metgezel vervloekt mij. Hij die in Uruk mij
moed insprak toen ik bang was voor de strijd, mijn metgezel die mij redde in het gevecht, heeft mij nu
verlaten." Toen sloot hij de ogen en stierf.
Gilgamesj treurde om de dood van zijn vriend. Hij riep de oudsten van Uruk bij zich: "Luister naar
mij. Ik rouw om Enkidoe, ik rouw om mijn vriend als een vader om zijn zoon. O Enkidoe, alle dieren van
wie je hield klagen om jou. Laat de oudsten van het ommuurde Uruk huilen om jouw lot. Zij zegenden
ons voor het vertrek naar het rijk van Choembaba. Een klacht klinkt door het land. Tijgers, herten,
beren en leeuwen treuren alsof ze een jong verloren hebben. Laat alle mensen van Uruk rouwen. Zij
hebben gezien hoe wij de hemelstier versloegen. Laat de Eufraat treuren, je zult haar water niet meer
drinken. Luister mensen van Uruk. Ik ween om mijn broeder, hij was de strijdbijl aan mijn zijde, de
kracht van mijn hand, het zwaard in mijn schede, het schild dat mij beschermde, hij was mijn mooiste
sieraad. O Enkidoe, je wordt van mij weggerukt. Mijn broeder, mijn beste vriend, wat is het voor slaap
die jou gevangen houdt? Je bent verloren in de duisternis en kunt mij niet meer horen."
Hij raakte het hart van Enkidoe aan, maar het klopte niet meer. Gilgamesj legde een sluier over het
gezicht van Enkidoe. Wanhopig liep hij rond als een leeuwin, waarvan de jongen zijn afgenomen.
Telkens keerde hij terug bij het doodsbed van zijn vriend. Hij rukte zich de haren uit en gooide ze op
de grond. Hij scheurde zijn kleren aan stukken.
Zeven dagen en nachten rouwde hij om de dood van Enkidoe. Toen begroef hij het lichaam in de
aarde. Gilgamesj gaf aan alle koperslagers, goudsmeden en steenhouwers van het land de opdracht
om een standbeeld te maken van zijn vriend. De borst werd bedekte met prachtige lapis lazuli en het
lichaam met goud. Gilgamesj liet een tafel bij het beeld neerzetten. Hij plaatste twee schalen op de
tafel, de een gevuld met honing, de ander met boter. Huilend bracht hij een offer aan Sjamasj en toen
vertrok hij uit Uruk.
Het eeuwige leven
Gilgamesj rouwde om zijn vriend, terwijl hij door de steppe rende. "Zal ik niet ook sterven? Ben ik niet
net als Enkidoe?" Angst deed intrede in zijn gemoed. "Ik ben bang voor de dood, nu ren ik door de
steppe. Ik zal naar Oetnapitsjim, de zoon van Oebartoetoe, gaan. Ik zal me haasten om hem te vinden."
's Nachts bereikte hij de bergpassen. Hij zag leeuwen en was bang. Hij hief zijn hoofd en bad tot Sin,
de verhevene. 's Nachts droomde hij en schrok wakker. In het licht van de maan zag hij een groep
leeuwen. Hij was blij dat hij leefde. Hij nam zijn bijl en zijn zwaard en als een pijl sprong hij tussen hen
in: hij doodde er vele en verjoeg de rest. Vanaf die dag droeg hij een leeuwevel als mantel.
De naam van het gebergte is Tweelinggebergte. Hij kwam aan bij de Tweelingbergen, die dagelijks
de opkomst en de ondergang van de zon bewaken, waarvan de toppen tot in het hemelgewelf reiken
en waarvan de voeten in de onderwereld rusten. Schorpioenmensen houden de wacht bij hun poort.
Hun uiterlijk is afschrikwekkend, hun blik dodelijk. Zij waken over de opkomst en de ondergang van de
zon. Gilgamesj zag ze en van angst en schrik bedekte hij zijn gezicht. Maar hij had zich snel weer in de
hand en boog groetend. De schorpioenman riep zijn vrouw: "Er is iemand gekomen, zijn lichaam heeft
het vlees van de goden." De schorpioenvrouw antwoordde: "Tweederde aan hem is goddelijk,
éénderde menselijk." De schorpioenman vroeg: "Waarom heb je deze lange weg afgelegd? Waarom
ben je naar mij toe gekomen? Ik wil weten wat je wilt."
"Ik ben op weg naar Oetnapitsjim, mijn voorvader, die voor de verzamelde goden stond en het
eeuwige leven kreeg. Ik wil hem de vragen van dood en leven voorleggen." "Er is nog nooit iemand
geweest, Gilgamesj, die die weg is gegaan. Er is nog nooit iemand geweest die tot in de diepte van het
9
gebergte is doorgedrongen. Twaalf dubbele mijlen heerst er duisternis in het binnenste. Zo diep is de
duisternis dat er geen enkel licht is."
Gilgamesj zei tegen de schorpioenman: "Het is uit angst voor de dood dat ik door de steppe dwaal.
Met beklemd gemoed ben ik tot hier gereisd. Wijs mij de weg door het gebergte." De schorpioenman
antwoordde: "Ga Gilgamesj, wees niet bang. Ik laat je toe tot de tweelingbergen. Trek de bergen in en
de passen over. Moge je gezond en wel je doel bereiken. De bergpoort staat voor je open."
Gilgamesj verdween in de duisternis van de berg. Hij reisde tien mijl in het donker. Voor en achter
hem kon hij niets onderscheiden. Twintig mijl liep hij en het leek of de duisternis nog dikker werd.
Na dertig mijl rilde hij van kou. Met zijn handen volgde hij de vochtige bergwand. Tachtig mijl liep
hij als een blinde in de berg Masjoe. Hij schreeuwde van angst.
Na negentig mijl voelde hij de noordenwind in zijn gezicht, maar nog steeds was hij gevangen in het
donker. Na honderdtien mijl begon het te schemeren. Na honderdtwintig mijl verliet hij de berg. Hij
stond in de tuin der goden. De bomen waren van goud met zilveren takken, de wijnranken en bladeren
waren van bergkristal, de vruchten schitterden als kostbare juwelen. Toen Gilgamesj tussen de bomen
liep zag Sjamasj hem en vroeg hem: "Waar ga je heen, Gilgamesj? Je weet toch dat het eeuwige leven
door niemand gevonden kan worden." Maar Gilgamesj wilde niet opgeven. "Ik heb woestijnen en
duisternis doorkruist, op zoek naar Oetnapitsjim. Laat mijn ogen het licht zien. Ik zal niet rusten voordat
ik Dilmoen bereikt heb."
Vlak bij de zee woonde de godin Sidoeri. Zij maakte wijn in een gouden schaal en bewaarde de drank
van de goden. Ze zag Gilgamesj naderen: vuil, vermagerd en gekleed in een leeuwehuid. Ze dacht: "Wie
is hij? Is hij een dief of een moordenaar op de vlucht?" Snel vergrendelde zij de deur. Gilgamesj hoorde
de deur dichtslaan en riep: "Waarom sluit je de deur? Ik zal het hout versplinteren, want ik ben
Gilgamesj, die Choembaba en de hemelstier doodde. Ik zal de deur inslaan en de grendels verbreken."
Sidoeri antwoordde: "Als jij Gilgamesj bent, de koning van Uruk, waarom is je gezicht dan getekend
door verdriet? Waarom zie ik de wanhoop in je hart en ben je dodelijk vermoeid?" Gilgamesj zei:
"Waarom zou ik niet wanhopig zijn of vermoeid? Ik rouw om de dood van Enkidoe. Hij was de bijl aan
mijn zijde, de kracht van mijn arm. Samen doorstonden we vele gevaren tot de dood hem wegtrok.
Mijn vriend is tot stof vergaan en nergens vind ik rust. Ik ben bang voor de dood. Daarom ga ik naar
Oetnapitsjim. Hij kent het geheim van het eeuwige leven. Vertel mij hoe ik Dilmoen kan bereiken, zodat
ik antwoord krijg op mijn vragen over leven en dood."
Sidoeri opende de poort en zei: "Je zult niet vinden wat je zoekt. De goden hebben bepaald dat ieder
mens moet sterven. Je tocht is tevergeefs. Gilgamesj, geniet van het leven, dans, eet en drink dag en
nacht. Houd van je kinderen en omhels de vrouwen. Wees vrolijk en blij onder de mensen."
"Hoe kan ik van het leven genieten zonder mijn vriend Enkidoe? Ik zal ook sterven. Wijs mij de weg
naar Dilmoen. Zeg mij waar ik de zee moet oversteken."
"Gilgamesj, je kunt de zee niet oversteken. Het is het water van de dood. Alleen Sjamasj kan de
overkant bereiken, verder is het niemand gelukt. Maar omdat ik zie dat je niet wilt opgeven, zal ik je
helpen. Ga verder langs de kust tot je bij een bos komt. Daar zul je Ursjanabi vinden, de veerman van
Oetnapitsjim. Hij bezit de stenen amuletten waardoor hij de dodenzee kan bevaren. Ga naar die plaats
waar hij aan de boot werkt. Misschien wil hij je helpen. Zonder zijn hulp is het onmogelijk de Dilmoen
te bereiken."
Gilgamesj trok verder. Hij kwam bij een verlaten hut in het bos. Het vuur was al lang geleden
uitgegaan. Toen hij niemand zag, ontstak Gilgamesj in woede en sloeg de stenen kapot die rond de
vuurplaats lagen. Op het geluid kwam Ursjanabi tevoorschijn uit het bos. Gilgamesj greep hem en
vroeg: "Hoe heet je, zeg het mij." "Ik ben Ursjanabi, de veerman van Oetnapitsjim," antwoordde de
ander, "maar wie ben jij?" "Ik ben Gilgamesj, koning van Uruk. Door de berg ben ik gekomen, Sidoeri
wees mij de weg." "Waarom is je gezicht getekend door verdriet? Waarom zie ik waanhoop in je hart
en ben je dodelijk vermoeid? Wat is het doel van je tocht?" "Ik ben wanhopig en vermoeid. Ik rouw
om de dood van mijn vriend Enkidoe. We versloegen Choembaba en de hemelstier. Hij was de bijl aan
mijn zijde, de kracht van mijn hand. Ik zag hoe de dood hem langzaam wegtrok en ik werd bang om te
sterven. Daarom ben ik op weg naar Oetnapitsjim. Hij kent het geheim van het eeuwige leven. Ik wil
hem vragen over leven en dood. Vertel mij hoe ik de zee kan oversteken."
10
Ursjanabi zei: "Koning Gilgamesj, met je bijl heb je de overtocht onmogelijk gemaakt. Je hebt de
stenen amuletten verbrijzeld. Zij beschermen het schip. Zij zorgen ervoor dat het water van de dood
zijn kracht verliest, wanneer er druppels op mijn arm vallen. Nu hebben we geen enkele bescherming
meer tegen de zee van de dood." Tranen van wanhoop stroomden over het gelaat van Gilgamesj. Hij
tuurde over het water, zou zijn reis dan hier eindigen?
Ursjanabi zei: "Koning, ga naar het bos, neem uw bijl mee. Hak honderdtwintig bomen om van
vijfentwintig meter lengte. Verwijder de schors, smeer de stammen in met pek en maak er scherpe
punten aan. We kunnen ze als vaarbomen gebruiken. Zonder de bescherming van de amuletten is het
de enige en laatste mogelijkheid om de Dilmoen te bereiken."
Toen Gilgamesj dat hoorde sprong hij op en ging het bos in. Met zijn bijl, Heldenmacht, velde hij
honderdtwintig bomen, verwijderde de schors, smeerde ze in met pek en maakte er scherpe punten
aan. Toen bracht hij ze naar het schip. Ze scheepten in en voeren door de branding van de zee. In drie
dagen legden ze een afstand af van zes weken. Na drie keer drie dagen eindigde de oceaan en bereikten ze de wateren van de dood.
Ursjanabi zei: "Hier waait slechts een lichte bries. Als je de Dilmoen wilt zien, moet je de lange
vaarbomen gebruiken. Laat het water van de dood niet aan je handen komen, Gilgamesj. Duw de boot
stevig met de boom, laat die dan staan in de zee. Pak een andere boom en doe hetzelfde. Doe dat met
de derde boom, en de vierde en de vijfde." Gilgamesj deed zoals Ursjanabi zei. Hij zette met alle honderdtwintig bomen af en toen zag hij het eiland Dilmoen. Hij trok zijn mantel uit en hield deze als een
zeil omhoog. Langzaam blies de wind het schip verder over de zee van de dood. Ursjanabi bracht
Gilgamesj op het eiland Dilmoen. Hij bracht hem bij Oetnapitsjim, de man die het eeuwige leven kreeg
van de goden.
Oetnapitsjim
Oetnapitsjim tuurde in de verte. "Waarom zijn de stenen van het schip gebroken en stuurt de veerman
niet het schip? Degene die daar aankomt is niet in mijn dienst, ik ken hem niet."
Toen Gilgamesj voor hem stond zei Oetnapitsjim: "Wie ben je? Waarom zijn je wangen zo ingevallen
en je gezicht zo uitgeteerd? Waarom is er angst in je hart? Vertel mij het doel van je tocht." Gilgamesj
zei: "Ik ben Gilgamesj, de koning van Uruk. Waarom zou mijn gezicht niet uitgeteerd zijn? Ik rouw om
de dood van mijn vriend Enkidoe. Hij was de bijl aan mijn zijde, de kracht van mijn arm. Samen
versloegen wij Choembaba en de hemelstier. Ik zag hoe de dood hem langzaam wegtrok en tot stof
liet vergaan. Nergens vind ik rust. Ik ben bang voor de dood. Door de duisternis van de berg ben ik
gegaan. Sidoeri wees mij de weg naar Ursjanabi. Hij bracht mij over de wateren van de dood. O vader,
Oetnapitsjim, u kent de geheimen van het eeuwige leven. Beantwoord mijn vragen over leven en dood.
Wat moet ik doen om niet te sterven?"
Oetnapitsjim antwoordde: "De dood, de grimmige dood, is onverbiddelijk. Bouwen wij huizen die
nooit verzakken? Kan haat niet omslaan in vriendschap? Komen eb en vloed niet na elkaar? Komt de
dag niet na de nacht? Alles verandert. Er is niets dat eeuwig bestaat. De goden van de onderwereld
bepalen wanneer je laatste uur geslagen heeft. Zij oordelen over leven en dood. Iedereen sterft. Elk
moment kan het laatste zijn."
Gilgamesj werd woedend. Het antwoord van Oetnapitsjim gaf hem geen enkele hoop. Had hij
hiervoor de lange reis gemaakt? Hij zei: "Ik dacht hier een held te vinden, maar ik ontmoet een
vermoeide oude man. Waarom kreeg juist u het eeuwige leven?"
Oetnapitsjim antwoordde: "Ik zal je een geheim vertellen, Gilgamesj. Je kent de stad Sjurippak aan
de oevers van de Eufraat. Lang geleden kwamen de goden daar bij elkaar. Enlil nam het woord en zei:
"Op aarde krioelt het van de mensen. Iedere dag worden er honderden geboren. Met elkaar zijn ze zo
luidruchtig dat de goden niet meer rustig kunnen slapen. Ik eis dat alle mensen worden vernietigd."
De goden luisterden naar Enlil en besloten de hele mensheid te vernietigen door een zondvloed.
11
Ea, de godin van de wijsheid, kwam naar mijn huis en waarschuwde: "Man van Sjurippak, zoon van
Oebartoetoe, breek je huis af, bouw een boot. Doe afstand van je rijkdommen, houd alleen je levende
have. Geef je bezit op en red je leven. Breng het zaad van al wat leeft in het schip. Laat de boot die je
bouwt de juiste afmetingen hebben. De lengte en de breedte moeten gelijk zijn. Maak er een dak op
zoals Apsoe heeft." Ik begreep wat Ea zei en antwoordde: "Het bevel dat u zojuist hebt gegeven, zal ik
gehoorzamen en uitvoeren." Ik liet ambachtslieden het schip bouwen en zorgde goed voor hen. Toen
het schip klaar was, bracht ik mijn familieleden aan boord. Voor alle dieren waren stallen en kooien
gebouwd. Iedereen vond een plaats aan boord van het schip.
Het beslissende moment brak aan. De storm was verschrikkelijk. Ik ging als laatste aan boord en
sloot de luiken. Donderend klonk de stem van Adad, de god van de storm. Rivieren traden buiten hun
oevers en dijken braken door. De goden van de onderwereld hielden fakkels boven de aarde en alles
verbrandde. Mijn stad, de hele wereld verdween onder water zelfs de hoogste toppen van de bergen
verdwenen onder de watervloed. Gilgamesj, de storm was zo hevig, dat zelfs de goden vluchtten. Ze
zochten een schuilplaats en kropen weg als angstige honden. Toen de storm eindelijk luwde, opende
ik het luik en zag een woestijn van water en hoorde een doodse stilte. De tranen liepen over mijn
wangen. Het schip dreef op een oneindige zee. Eindelijk liep het vast op de top van een berg. Na zeven
dagen liet ik een duif los, maar het dier keerde terug. Ze had nergens een plaats gevonden om te
rusten. De dag erna liet ik een zwaluw vliegen, maar ook die keerde terug. De derde dag liet ik een raaf
los, die niet terugkeerde: hij had land en voedsel gevonden. Zo kreeg ik het bewijs dat het water
langzaam zakte.
Ik bracht een reukoffer van riet, ceder en mirre voor Ea. Maar alle goden kwamen op de geur van
mijn offer af. Isjtar nam de amuletten van lapis lazuli in haar handen en zei: "Ik zweer bij deze hemelse
juwelen, dat ik dit nooit zal vergeten. Laat alle goden het reukoffer naderen, behalve Enlil. Hij wilde
dat mijn volk werd vernietigd. Hij was het die vroeg om deze zondvloed."
Toen Enlil het reukoffer naderde en het schip zag, werd hij woedend. Hij dacht dat niemand de
zondvloed had overleefd. Ea sprak namens alle goden en zei: "Enlil, ik dacht dat jij over een grote
wijsheid beschikte. Kijk naar het onheil dat je over de aarde hebt gebracht. Waarom stuurde je geen
hongersnood om de mensen te straffen? Waarom liet je de pest niet uitbreken? Vond je het echt nodig
dat iedereen moest sterven? Wees verheugd dat Oetnapitsjim een droom kreeg en zo van jouw
plannen leerde. Hij bouwde een schip en ontkwam aan de zondvloed. Spreek Enlil, moet hij ook
sterven?"
Enlil beklom daarop het schip, zegende mijn vrouw en mij en schonk ons het eeuwige leven.
Gilgamesj, ik overleefde de zondvloed en kreeg zo het eeuwige leven." Daarop beëindigde
Oetnapitsjim zijn verhaal.
De bloem van de eeuwige jeugd
Oetnapitsjim vroeg aan Gilgamesj: "Wie zou voor jou de goden bij elkaar kunnen roepen? Wie kan
ervoor zorgen dat ook jij het eeuwige leven krijgt? Misschien kan ik je helpen, Gilgamesj. Blijf zeven
dagen en nachten wakker, laat de slaap je niet overmannen. Dat is je enige kans om onsterfelijk te
worden." Gilgamesj hurkte op de grond, met zijn hoofd op zijn knieën geleund. Nauwelijks zat hij zo,
of zijn ogen vielen dicht. Hij werd door de slaap bedekt met een zachte sluier. Oetnapitsjim zei tot zijn
vrouw: "Kijk hem, die zo jong nog het eeuwige leven najaagt. De slaap omhult hem als een nevel."
"Raak hem aan, laat hem veilig terugkeren naar zijn land," zei de vrouw. Maar Oetnapitsjim wilde hem
niet wekken: "De koning van Uruk moet zijn zwakheid leren kennen. Bak daarom iedere dag een brood
en leg dat naast hem op de grond. Kerf voor iedere dag dat hij slaapt een teken op de muur."
Zes dagen legde de vrouw een brood naast Gilgamesj' hoofd. De zevende dag stootte ze hem aan.
Meteen schrok Gilgamesj wakker. Hij zei: "Ik heb maar even geslapen, totdat u mij schudde." Maar
Oetnapitsjim wees naar de broden en zei: "Tel ze en je weet hoeveel dagen je sliep. Het eerste brood
is hard, het tweede taai als leer, het derde is vochtig en het vierde beschimmeld, het vijfde heeft een
12
harde korst, het zesde is vers en het zevende is nog warm van de oven. Toen het laatste brood werd
neergelegd schrok je wakker."
Gilgamesj was wanhopig. "O Oetnapitsjim, wat moet ik nu doen? Waar kan ik nu heen gaan? Ik voel
de dood al in mijn armen en benen. Hij besluipt mij als een dief in de nacht. Waar ik ook heenga, overal
zal de dood op mij wachten."
Oetnapitsjim zei tegen de veerman, Ursjanabi: "Ursjanabi, dit was je laatste reis naar Dilmoen. Je
kunt terugkeren naar het land, maar zonder de stenen kun je niet meer tot hier komen. Neem de man
die je hier gebracht hebt mee. Maar breng hem eerst naar de bron zodat hij zich kan wassen."
Gilgamesj stapte in de bron van de eeuwige jeugd. Hij waste de rimpels van zijn lichaam, samen met
het vuil van de lange tocht. Vol kracht en schoonheid kwam hij uit het water. Hij trok kleren aan die
hem waardig waren, zij werden niet vuil gedurende de lange terugreis, maar bleven als nieuw.
Met Ursjanabi maakte hij de boot klaar voor de terugreis. Ze tuigden de boot op en duwden hem
naar de rand van de zee. Maar de vrouw van Oetnapitsjim wilde Gilgamesj niet met lege handen laten
gaan. Ze zei: "Oetnapitsjim, Gilgamesj is hier aangekomen, vermoeid en afgeleefd. Wat geef je hem bij
de terugkeer naar zijn land?" Oetnapitsjim sprak tot Gilgamesj: "Vermoeid en afgeleefd ben je hier
aangekomen. Wat zal ik je bij de terugkeer meegeven? Ik zal je onthullen wat verborgen is, ik zal je een
geheim vertellen. Er bestaat een plant waarvan de wortels als de doornstruik van de goden zijn. Haar
doorn steekt als de roos in je hand. Als je deze plant kunt vinden zul je het eeuwige leven toch nog
gevonden hebben."
Gilgamesj keerde terug naar de bron, waarin hij zich gewassen had, bond zware stenen aan zijn
voeten en sprong in het water. De stenen trokken hem naar de bodem en daar vond hij het levenskruid.
Hij pakte de plant en zij stak in zijn handen. Hij sneed de stenen los en steeg weer op naar de
oppervlakte.
Tegen de veerman zei hij: "Ursjanabi, dit is het levenskruid, het middel tegen mijn onrust. Als ik er
van eet zal ik nog een keer mijn jeugd terugkrijgen. Ik neem hem mee naar Uruk. Ook de oudsten zal
ik van deze bloem geven. Zij zullen de kracht en de schoonheid van hun jeugd weer ervaren."
Toen scheepten zij in. Zij voeren over de wateren des doods en trokken daarna door de berg van
duisternis. Na tweehonderd mijlen stopten ze voor een maaltijd, na driehonderd mijlen stopten ze om
te rusten. Over een afstand van zes weken deden zij drie dagen. Voordat ze Uruk bereikten wilde
Gilgamesj zich wassen in een klein meertje. Hij legde zijn kleren aan de oever en ging in het water.
Maar een slang lag verborgen in het riet. Zij rook de zoete geur van het levenskruid, kroop uit het water
en greep de bloem. Het dier stroopte haar oude vel af en verdween. Toen Gilgamesj uit het water
kwam, zag hij wat er was gebeurd. Tranen liepen over zijn wangen: "O Ursjanabi, voor wie heb ik mijn
krachten verspild? Voor wie heb ik mijn bloed geofferd? Ik heb niets bereikt. De slang geniet van mijn
zoeken. Ik vond de bloem van de eeuwige jeugd en nu ben ik haar weer kwijt. Met lege handen keer ik
terug naar Uruk."
Eindelijk bereikten ze Uruk. Gilgamesj liep door de poort van Uruk en treurde in zijn paleis over het
verlies van de bloem van de eeuwige jeugd.
De schim van Enkidoe
Toen Gilgamesj terugkeerde in Uruk plantte Isjtar een wilgeboom in de tuin van haar tempel. De boom
werd goed verzorgd, want de godin wilde van het hout een troon en een bed laten maken.
De jaren gingen voorbij en Gilgamesj heerste als een wijze koning over de stad. Als een herder
bewaakte hij Uruk en hij werd door allen vereerd.
Toen na tien jaar de wilgeboom volgroeid was wilde Isjtar hem laten omhakken. Maar ze zag dat
een slang knaagde aan de wortels en hoe de vogel van het dodenrijk in de takken huisde. In de stam
zag zij een demon. Alleen Gilgamesj kon haar nu helpen, dus wendde ze zich tot hem: "O koning van
Uruk, ik wilde de wilgeboom vellen die ik bij uw thuiskomst heb geplant. Ik zag tussen de wortels een
13
slang en in de takken de vogel van de dood en in de stam een demon. Gilgamesj, verjaag die wezens
en maak een bed en een troon."
Gilgamesj nam zijn wapens en ging naar de tuin van Isjtar. Met een geweldige slag van de strijdbijl
sloeg hij de kop van de slang af. De vogel van het dodenrijk vluchtte daarop naar de bergen en toen
verdween ook de demon uit de stam. Gilgamesj hakte de boom om en nam hem mee naar zijn paleis.
Daar maakte hij er geen troon en een bed van, maar een grote trommel met twee stokken.
Die avond ging hij door de straten van Uruk en riep: "Laat iedereen stil zijn vannacht, want vannacht
roep ik mijn vriend Enkidoe terug uit het dodenrijk met de trommel van Isjtar. Laat niemand zich
verroeren als de trommel klinkt."
Om middernacht klonk het tromgeroffel door de stad. Als een zwaar kleed lag de stilte over alle
huizen. Maar een klein meisje schrok uit haar slaap en begon hard te huilen. Het geroffel verstomde
en Gilgamesj zag hoe zijn trommel verdween in de diepte van de onderwereld.
In zijn wanhoop riep Gilgamesj Enlil aan: "O Enlil, u eiste de dood van mijn vriend. Ik probeerde hem
op te roepen uit het dodenrijk, maar de stilte werd verstoord. Laat mij nog één keer met Enkidoe
spreken."
Maar Enlil antwoordde niet. Daarop riep Gilgamesj Sin aan, de maangod, maar ook die wilde niet
luisteren. Ten slotte richtte hij zijn smeekbeden tot Ea. Ea hoorde hem wel en ging naar Nergal, de god
van de onderwereld, en sprak: "Nergal, open een spleet in de aarde en laat de schim van Enkidoe
opstijgen. Laat hem zijn broeder Gilgamesj ontmoeten. Laat de twee vrienden met elkaar spreken over
het leven in uw rijk."
Nergal opende het dodenrijk en als een windvlaag steeg Enkidoe op. Hij omhelsde Gilgamesj en
sprak: "Broeder, mijn lichaam wordt verteerd door de wormen en vergaat tot stof. De grimmige dood
is onverbiddelijk. Er is niets dat blijft bestaan. Wie op het slagveld gestorven is, krijgt zuiver water te
drinken en wordt verzorgd door zijn vader en zijn moeder." Gilgamesj vroeg: "Zag je iemand wiens lijk
in het veld is geworpen?" Enkidoe antwoordde: "De dode voor wie geen offers worden gebracht, vindt
geen rust, eeuwig zwerft hij rond. Gedenk wie sterft, zodat hij rust kan vinden in het dodenrijk." Na die
woorden namen de twee vrienden afscheid van elkaar. De aarde opende zich en opnieuw verdween
Enkidoe's schim naar het dodenrijk.
Gilgamesj heerste nog lang over Uruk. Iedere dag bracht hij een offer voor zijn vriend. Hij trok door
de straten, machtig als een reus, trots ver boven allen verheven. De bewoners vereerden hun koning
die voor éénderde deel mens en voor tweederde deel god was. Hij voerde hen aan in menige oorlog.
Uruk in oorlog met Kisj
Hij die alles gezien heeft, die hoog uitrijst boven alle koningen, die voorbestemd was de dingen te
kennen, de roemrijke Gilgamesj, heerste over Uruk, de stad met de koperen tinnen. Hij heerste over
al zijn buren en over hun buren, zover het oog reikt. Alle steden brachten hun gaven aan Gilgamesj, de
stotende stier, de afstammeling van de helden van Uruk. Zo ook Kisj, de stad die enkele dagreizen naar
het noordoosten van Uruk verwijderd lag. Maar Kisj had een nieuwe koning, Agga, trots en roemrijk in
zijn gedachten. Deze eiste nu van Uruk de onderwerping en van Gilgamesj dat hij voor hem op de
knieën zonk.
De heerser van Uruk trad voor de raad van oudsten en bracht hun het bericht van Agga. Hij zei tot
hen: "Opdat wij de waterputten in ons land voltooien en de bronnen graven die onze akkers en ons
vee water geven, willen wij ons niet aan de heerser van Kisj onderwerpen, laat ons zijn wapens
vernietigen!"
De oudsten hoorden zijn woorden en beraadslaagden langdurig. Gilgamesj, de nakomeling van
Loegalbanda, wachtte tot hij hun antwoord hoorde: "Opdat wij de waterputten voltooien en de
bronnen kunnen graven, willen wij ons aan de heerser van Kisj onwerpen en niet zijn wapens
vernietigen."
14
Gilgamesj luisterde niet naar de raad van de oudsten; hij riep zijn leger bijeen en vroeg aan de
mannen van de stad wat hun mening was. De mannen antwoordden hem: "Gij staat aan het hoofd van
de stad, gij zijt als een sterk gevechtsnet, als een scherm voor ons, uw troepen. Onderwerp u niet aan
de heerser van Kisj, vernietig zijn wapens. Uruk is door de goden gebouwd. Haar tempel verheft zich
naar de hemelen, haar muren beroeren de wolken. Anoe, de god van de hemel, woont in zijn
vertrekken. Het leger van Agga is klein, zijn mannen dragen hun hoofd niet hoog."
Gilgamesj, die als een wilde watervloed muren kan vernietigen, verheugde zich over de woorden
van de mannen van Uruk en zijn gezicht klaarde op, als de hemel na het onweer. Tot zijn mannen sprak
hij: "Leg hak en sikkel terzijde en neem de oorlogswapens op. Laat ze schrik en vrees zaaien, zoals de
boer het graan. Als Agga komt, laat dan onze toorn op hem neerkomen, als de rolstenen die van de
bergen komen."
Er gingen geen vijf dagen voorbij, toen kwam Agga zelf, trots en onstuimig. Hij legde zijn kamp om
de stad en belegerde Uruk. De mannen van Uruk waren ontsteld. Opgewonden en vreesachtig hokten
zij samen. Gilgamesj sprak tot hen: "Zie, daar staat ge met betrokken gezicht en vreesachtig hart. Wie
moed heeft, hij moge naar Agga gaan en hem bevelen terug te keren naar Kisj, vanwaar hij is
gekomen."
Birhoertoeri stond op, de dappere. Hij prees de koning en ging daarop door de poort van de stad.
Buiten de geweldige muren van Uruk werd hij gegrepen en geslagen door de mannen van Agga. Zij
sleepten hem voor hun koning. Ondertussen beklom de dappere Zabar de stadsmuur van Uruk, om te
zien wat er met zijn vriend Birhoertoeri gebeurde. Birhoertoeri zag zijn vriend van verre staan op de
muren van Uruk en sprak tot de mannen van Agga: "Zie daar de geweldige held op de muren. Gij zijt
slechts zijn slaven. Hij is uw heer, zo goed als de mijne. Zie het voorhoofd van Gilgamesj, zie de zoon
van de voorname Ninsoen, zie de perfecte, dwingt hij geen eerbied af?"
Maar de mannen van Kisj wierpen zich niet in het stof bij de aanblik van de gestalte op de muren
van Uruk, ze bestrooiden hun hoofden niet met het stof van de aarde. Agga kalmeerde zijn hart niet.
Ze sloegen Birhoertoeri en martelden hem met tangen.
Toen beklom Gilgamesj de muren van Uruk, hij die voor tweederde goddelijk is. De godin Aroeroe
vormde zijn prachtige gestalte. De mannen hielden hun wapens gereed en stelden zich op onder muren
van de stad. Gilgamesj keek neer op het leger van Agga en Agga zag hem op de muren staan.
Birhoertoeri zag zijn koning ook en sprak weer: "Zie de geweldige held op de muren. Gij zijt slechts zijn
slaven. Hij is uw heer, zo goed als de mijne."
Toen de krijgers van Kisj Gilgamesj gewaar werden, wierpen zij zich ter aarde en bestrooiden hun
hoofden met stof, angst had hun hart gegrepen en van schrik overmand beefden zij. Agga, hun koning,
kalmeerde zijn oorlogszuchtige hart.
Gilgamesj riep: "Agga, keer terug naar je stad, wees daar mijn plaatsvervanger zoals het vroeger
ook was." En Agga hoorde zijn woorden en keerde terug op zijn schreden en zijn mannen volgden hem.
Geen aanval kwam er op de machtige muren van koper.
Gilgamesj en Enkidoe in de geesteswetenschap
Over deze bouwer van de koperen muren van Uruk vinden we bij Rudolf Steiner het volgende: 'Wij
hebben bij Gilgamesj te doen met een individualiteit, die al vroeg naar de aarde is teruggekeerd, die
dus in de tijd waarover we hier spreken al vele incarnaties beleefd had. Bij de andere persoonlijkheid
(Enkidoe) hebben we van doen met iemand die verhoudingsgewijs lang in een planetaire sfeer was
gebleven en zich pas later naar de aarde begaf. Enkidoe werd een innige vriend van Gilgamesj, en
samen konden zij werkelijk houdbare sociale omstandigheden in de stad Uruk in voor-Azië scheppen.
Dat was mogelijk, doordat Enkidoe verhoudingsgewijs veel had bewaard van dat weten, dat wegens
een gering aantal aarde-incarnaties nog bewaard was gebleven uit het kosmisch oponthoud buiten de
aarde. Er was bij hem een soort helderziendheid, helderhorigheid, helderweten aanwezig. En uit het
samenvloeien van datgene, wat uit de oude veroverings- gewoonten en uit het op ritme gerichte
15
geheugen bij de ene aanwezig was, en uit het inzicht in de wereldgeheimen van de ander, groeide de
opbouw van de sociale ordening in die stad in voor-Azië. Vrede kwam in de stad en alles was goed
geweest, als er niet iets gebeurd was, dat de loop der gebeurtenissen veranderde.
Er was in die stad een mysterieplaats en die bewaarde buitengewoon veel geheimen der wereld.
Maar het was in de zin van de toenmalige tijd een soort synthetisch mysterie d.w.z., daar waren
verzameld de meest verschillende mysterieopenbaringen van Azië. Op verschillende tijden waren de
mysterie-inhouden in een gevarieerde, gemetamorfoseerde wijze daar verzorgd en geleerd. Dat
snapte Gilgamesj niet, en hij klaagde de mysterieplaats aan die tegenstrijdige dingen leerde. Doordat
het mysterie van zo belangrijke zijde werd aangeklaagd, ontston- den problemen die tot gevolg
hadden, dat de priesters zich wendden tot die machten, tot wie men zich toen kon wenden. Het zal u
niet verwonderen, dat men zich in de oude mysteriën wendde tot de hogere hiërarchieën, want, zoals
ik u al zei, Azië was in de oude Oriëntaalse tijden eigenlijk het onderste deel van de hemel en in die
onderste hemel wist men de goddelijk-geestelijke wezens aanwezig en verkeerde met hen. Dit verkeer
werd bijzonder verzorgd in de mysteriën. En zo wendden de priesters der Ishtar-mysteriën zich tot
deze machten, waarheen zij zich steeds gewend hadden als ze verlichting zochten, en toen spraken die
geestelijke machten een bepaalde straf over de stad uit. Men drukt dat zo uit: iets, wat eigenlijk een
hogere geestelijke kracht is, werkte in Uruk als dierlijke kracht, als spookachtige dierlijke kracht. Er
kwam allerlei over de bewoners: fysieke ziektes, maar vooral aandoeningen van de ziel. En het gevolg
was dat Enkidoe tengevolge van deze problemen sterft, maar eigenlijk om de missie van de ander op
aarde mogelijk te maken. Ook na de dood begeleidde Enkidoe hem. Zodat we de latere ontwikkeling
van Gilgamesj zo moeten begrijpen, dat ook dan een samenwerken tussen beiden plaats heeft, maar
zo dat ingevingen, inzichten van Gilgamesj ontstaan van de zijde van Enkidoe, zodat Gilgamesj
voortdurend handelde, niet alleen uit zijn eigen wil, maar uit hun beider wil, uit het samenvloeien van
hun wil...
Ziet u, daar heb ik u twee persoonlijkheden geschilderd, die met elkaar tot uitdrukking brengen wat
de menselijke geestestoestand was in de derde na-Atlantische cultuurperiode, ongeveer in het midden
daarvan, die nog zo leefden, dat aan de aard van hun leven sterk bemerkbaar is, hoe de mens uit een
hogere tweeheid bestaat. Want de ene, Gilgamesj, was zich van deze tweeheid bewust, ook al was hij
een van de eersten die het meemaakten, namelijk dat het ik-bewustzijn afgedaald was, dat het ik
afgedaald was in het fysiek-etherische. De ander had, omdat hij maar weinig incarnaties had
meegemaakt, een helder inzicht, waardoor hij inzag dat materie, stof, helemaal niet bestaat, dat alles
geestelijk is, dat het zogenaamd stoffelijke enkel een andere vorm van het geestelijke is.'2
Ontwikkelingen in Sumerië
Naast Uruk kwamen nog een aantal Sumerische steden tot bloei: Ur, Eridoe, Lagasj, Nippoer, Mari, Kisj,
Tell Asmar, Assoer, Akkad. Het gebied dat we kennen als Mesopotamië ontwikkelde zich tot het
cultuurcentrum van de oude wereld. De Sumerische cultuurimpuls droeg als eerste het motief van de
staatsvorming en het recht in zich. Dit laatste werd door de Babylonische koning Hammurabi op stenen
tafelen bekend gemaakt en is ons door opgravingen bekend, waarover later meer. Deze periode, die
duurde van ca. 2350 tot 2000 v. C., valt in het klassieke kopertijdperk,3 iets dat in het epos van
Gilgamesj veelvuldig is terug te vinden. De tijd rond 2300 v.C. was een tijd vol beroering in het gebied
van Eufraat en Tigris. Het vormde het hoogtepunt van de Sumerische cultuur, die daarna in heftige
bewegingen overging in het tijdperk van Babylonische en Semitische overheersing. De Semieten waren
uit het oosten gekomen en overweldigden de Sumerische steden, de een na de ander. Uit het noorden
kwamen de Amurru, waaruit later Hammurabi voortkwam.
2
Rudolf Steiner, Die Weltgeschichte (Dornach 1991).
Het koperen tijdperk wordt in de archeologie gedateerd tussen 4800 en 3000 voor Christus, waarna het bronzen
tijdperk begint dat duurt tot 1000 voor Christus. Tussen 3000 en 2000 was koper in Mesopotamië zeer gewaardeerd
als metaal.
3
16
De religie
De religie van de Sumeriërs geeft een beeld van de belangrijke plaats die het water in deze
woestijnachtige landen innam. In de scheppingsmythen die ons zijn overgeleverd worden twee oerwaterprincipes beschreven: Tiamat: of zout en bitter water, Apsu: het zoete water. Uit de vermenging
van Tiamat en Apsu ontstond de schepping, uit onstuimige golven: Moemmoe.
Apsu was het mannelijke principe, dat werd voorgesteld als een diepte van water rondom de
oorspronkelijke aarde. Alle bronnen op aarde stammen van Apsu.
Tiamat was het vrouwelijke principe en werd belichaamd door de oer-zeeën, die zout waren. Tiamat
was de chaotische, scheppende kracht. Tevens was zij de oermoeder van alles wat bestaat.
Op aarde ontstonden de mannelijke en vrouwelijke krachten in de vorm van Ansjar en Kisjar (hemel
en aarde). Uit Ansjar en Kisjar ontstaan de hogere hemelgoden (Igigi) en de onderwereldgoden
(Anoennaki).
De vader der hemelgoden was Anu. Ea, de god van de wijsheid, had als gemalin Damkina. Zij hadden
een zoon: Marduk. Hij was de leider van de hemelgoden: Bel-Marduk, de zonnegod. Marduk was ook
de schepper van de mens, en vervolgens van de planten en dieren. Hieronder een loflied op Marduk,
zoals dat in de hoofdtempel van Babylonië heeft weerklonken:
Gij meer dan sterke en heerlijke, Eridu's meester,
Hoogverheven vorst en eerstelingszoon van Nudimmud,
Marduk, strijdvaardige held, die Eéngurra doet juichen,
Heer van Esangila, o Babylons toevlucht,
Gij, die Ezida mint en het leven schenkt aan de mensen,
Die als Emachtila's vorst het leven in stand houdt,
Schutsheer van 't land, die toegeeflijk zijt jegens de mensen,
Gij die heerst over alle verheven tronen,
Alom wordt uw naam door de mensen geprezen!
Grote Heer Marduk, barmhartige God, uw bevel
Moge mij leven, moge mij welzijn schenken,
Geef mij, dat ik altoos uw godheid mag prijzen,
Al wat ik wens, geef dat ik het mag bereiken!
Geef mijn lippen enkel waarheid te spreken,
Leg mij altoos goede gedachten in 't hart,
Dat ook de hoveling en de wachter der poorten
nimmer anders dan goeds van mij mogen spreken!
Marduk was bij uitstek de God van Babylon, daar stond zijn hoofdtempel en pelgrimsoord ten tijde van
Hammurabi. Marduk was de sterke God, de helper der mensen, die in de mysteriën naar wijsheid
streven. Alle goden waren aan Marduk onderworpen, zoals alle steden aan Babylon onderworpen
waren op het hoogtepunt van zijn macht. Dit feit werd elk jaar met een grandioos feest gevierd, tijdens
het Babylonische nieuwjaarsfeest, dat begon in het voorjaar. Op de zesde dag van de voorjaarsmaand
Nisan vierde men het nieuwjaarsfeest. Dat begon met het afdalen van Marduk in de onderwereld.
Gedurende drie dagen moest de koning, die nauw met Marduk verbonden was, zijn tekenen van
waardigheid aan de voeten van het beeld van de God leggen. Hij werd vernederd en geslagen en mocht
gedurende die drie dagen niet regeren. Na afloop van die drie dagen kwamen alle godenbeelden in
plechtige processie uit de onderworpen steden naar Babylon om eer te brengen aan hun hoofdgod:
Marduk. Als de beelden alle in de tempel verzameld waren en Marduk weer bevrijd was uit de
onderwereld, ging de koning met het beeld van Marduk voorop in een grote processie door de stad.
17
Buiten de stad ging men scheep naar Bit Akitu, waar een tempel stond die speciaal voor het
nieuwjaarsfeest was gebouwd. Daar werd drie dagen gefeest en geofferd, waarna de processie weer
in omgekeerde richting ging.
Marduk was in de wijsheid der Sumeriërs de heer van Jupiter, maar als zoon van Ea en Damkina, had
hij ook zonneaspecten. Hij was naar de aarde gestuurd als heer der mensheid en in die hoedanigheid
heeft hij zonnekarakter en mogen we hem beschouwen als de Babylonische Michaël!
Naast Marduk waren er drie hoofdgoden, die in relatie stonden met de Maan, Venus en de Zonneschijf.
De maangodin was Sin. De Venusgodin was Isjtar, de godin van de liefde, maar ook die van de oorlog.
Oorspronkelijk was zij een vruchtbaarheidsgodin, daarom ook dat haar minnaar Tammoez is, de god
van de plantengroei.
Sjamasj is de zonnegod, die voor de rechtvaardigheid staat. Hij ziet alles op zijn tocht van oost naar
west en men kan zich op hem beroepen als onrecht is geschied. Hij werd vaak afgebeeld met een zaag,
waarmee hij beslissingen nam.
Daarnaast zijn er:
Anu, de hemelgod, de majesteit van het nachtelijke uitspansel, dat zo hoog verheven is boven de
aarde dat Anu een zo grote macht bezit, dat hij zich niet behoeft te manifesteren: hij is de absolute
autoriteit, aan wiens woord alles gehoorzaamt.
Enlil, de beheerser van alle ruimte tussen hemel en aarde, hij is de Heer van de winden. Daarmee is
hij ook de Heer van de stormen, die een enorme vernieti- gende kracht kunnen zijn in het vlakke land
van Mesopotamië. Enlil is de God van de kracht en de actie. In de raad der goden is hij degene die
vonnissen uitvoert.
Ea, de god der wijsheid en kunsten. Hij modelleerde de mens met zijn handen. Hij werd vaak
afgebeeld met twee waterstromen die uit zijn schouders komen. Hij was gehuwd met Damkina. Met
Anu en Enlil vormde hij een belangrijke triade. Zijn Sumerische pendant was Enki.
De mythe van Marduk
Voordat de aarde en het land tussen de twee rivieren bestond, was er enkel water. Apsu was de god
van het verse drinkwater en Tiamat was de godin van het zoute water, en uit beide werden geboren
de goden en geesten van de diepte.
Ansjar en Kisjar waren de eerste goden die uit hen geboren werden. Aangezien zij mannelijk en
vrouwelijk waren kregen zij samen kinderen: Anu en Enlil. Anu was de heer der hemelen, en hij schiep
de hemel als woonplaats voor de goden.
Toen de tijd voorbij ging werd de zoon van Anu: Ea, de eerste der godenfamilie die zich de Anunnaki
noemde.
Apsu en Tiamat stonden aan de wieg van al het leven en van alle goden, maar toch hielden zij niet
van de jonge goden. De geluiden van de feesten in de grote hal drongen door tot Apsu's oren en hij
was niet verheugd. Hij raakte zo vervuld met haat, dat hij besloot dat de jonge goden vernietigd
moesten worden. Dus riep hij zijn raadsheer Mummu tot zich, die hij had gevormd uit het murmelen
van de golven, en zei: "Kom, laat ons tot Tiamat gaan."
Zij kwamen bij Tiamat en Apsu sprak: "De manieren van de jonge goden en hun kinderen ergeren
mij. Ik vind des nachts geen rust door hen en hun kabaal stoort mij dag en nacht. Ik zal hen vernietigen,
zodat wij weer rust krijgen, zoals aan het begin der tijden, toen de wereld nog niet bestond."
"Wat," sprak Tiamat, "de wezens vernietigen, die we zelf hebben geschapen? Ik erken dat hun
manieren luidruchtig zijn; maar vindt Mummu ook dat zij moeten sterven?"
"Vernietig ze, vader Apsu, verpulver ze en gij zult weer rust vinden bij dag en bij nacht." Zo sprak
Mummu, en Apsu verheugde zich over die woorden. Samen met Mummu maakte hij plannen voor de
vernietiging van de Anunnaki en zij fluisterden de plannen in elkaars oren. Toch droegen de geesten
van de diepte de woorden van Apsu en Mummu naar de oren der Anunnaki. Ea, de alwijze, zag zelfs
tot in het hart van het komplot en hij maakte een tegenplan. Met de toverkrachten die hij bezat door
18
zijn grote wijsheid, schiep hij een ban die niet verbroken kon worden en die niemand kon weerstaan,
en hij noemde die ban: slaap. Ea sprak de spreuk die slaap schiep en slaap gleed over de wateren van
Apsu en hij viel in slaap. Zodra hij sliep sloop Ea naderbij en stal de kroon van macht van zijn hoofd en
zette hemzelf op. Nu was hij, Ea, oppermachtig en met die macht bond hij Apsu terwijl deze nog sliep.
Mummu werd aan een rots geklonken en daar alleen gelaten.
In triomf keerde Ea terug in de hallen des hemels en gedurende lange tijd heerste er vrede tussen
de oude goden en de nieuwe. Ea leefde in goddelijke weelde met zijn ega Damkina. Damkina schonk
Ea een zoon en zij noemden hem Marduk.
Toen Ea zijn zoon voor het eerst aanschouwde, sprong zijn hart op van vreugde en hij haastte zich
het kind te overladen met geschenken. Hij schonk hem perfectie in schoonheid en kracht en verhief
hem dubbel boven alle andere goden. Hij was van zulk een schoonheid en volmaaktheid, dat woorden
het niet kunnen beschrijven. Vier ogen had hij en vier oren, waarmee hij alles kon zien en horen. Als
hij zijn mond opende schoot er vuur uit en zijn gestalte torende uit boven alle andere goden.
Toen hij volwassen was geworden, zetten de goden hem een kroon op bestemd voor tien anderen
en Ea schonk hem de vier winden tot dienaren.
Nu werd Tiamat ongerust en de andere oude goden kwamen bij haar en zeiden: "Toen deze jonge
goden Uw man vastbonden en zijn macht ontstolen deed U niets om hem te helpen. Nu heeft Ea de
vier winden aan Marduk gegeven en hij zal U ten onder doen gaan. Wat denkt U daaraan te doen?"
Tiamat verheugde zich over de vraag en bereidde zich voor op de strijd, en sprak: "Laat ons monsters
maken, die deze jonge goden zullen verslinden. Laat ons slag leveren tegen hen en hen vernietigen."
Ea wist echter wat er gebeurde en hij hield een vergadering der goden, waarvan Anshar de voorzitter
was. Ea sprak: "Tiamat, aan wie wij ons bestaan danken, heeft een hekel aan ons. Zij heeft de oude
goden bijeen geroepen en rond haar zitten de geesten van de diepte, de Utukku. Tiamat raast van
woede en zij allen maken zich op voor de strijd. Tiamat heeft nieuwe wapens voor zichzelf gemaakt en
creaturen geschapen, monsters, die scherpgetand en grootgebekt aan haar zijde vechten. Zij stuurt op
ons af: de bloedzuiger en de draak, de sfinx en de grote leeuw, de dolle hond en de schorpioen,
demonen en centaurs. Zij zijn gewapend met wapens die niets en niemand sparen. Als leider voor haar
nieuwe leger heeft zij een nieuwe god gemaakt van het bloed van Apsu: Kingu! Kingu is sterker dan
Apsu ooit was, en Tiamat beloofde hem de macht van Anu, als hij de Anunnaki weet te verslaan."
De goden hoorden wat Ea zei en beefden van angst en wanhoopten. Anshar sprak: "Maar gij kunt
Kingu toch verslaan, gij die Apsu versloeg?"
Maar Ea schudde zijn hoofd en deed een stap terug om te tonen dat hij bang was. Anshar wendde
zich tot zijn zoon Anu en vroeg hem: "Jij dapperste der goden, sta op tegen Tiamat en slacht Kingu. En
mocht je daarin niet slagen, spreek dan met Tiamat over vrede tussen de oude en de nieuwe goden."
Anu boog voor zijn vader en ging in de richting waar Tiamat haar troepen bijeen bracht. Toen hij het
massale leger zag en haar woede aanhoorde, werd hij bang en keerde naar zijn vader terug: "Geen god
kan Tiamat tegemoet gaan in de strijd en levend ontsnappen," sprak hij. Anshar sprak: "Ik heb lang
overwogen in mijn hart, maar nu weet ik zeker dat er één is die ons nu nog kan redden: Marduk de
held zal onze wreker zijn."
Marduk kwam voor Anshar staan, keek hem recht in de ogen en sprak: "Anshar, ik zal gaan en doen
wat gij van mij verlangt. Ik zal Tiamat verslaan en zal Kingu vertrappen onder mijn voeten."
"Ga in je stormwagen en verover!" sprak Anshar.
"Als ik uw wreker moet zijn, o grote Anshar, maak mij dan machtiger dan alle andere goden. Laat
mijn woord over het Uwe beslissen wat het lot zal zijn. Laat alles wat ik schep onherroepelijk zijn. Laat
allen gehoorzamen aan mijn bevelen," antwoordde Marduk.
En Anshar liet een groot feestmaal aanrichten, waarbij alle goden aanwezig waren. Toen de bekers
met zware wijn rondgingen, zat Marduk op de hoogste troon en Anshar sprak: "Onherroepelijk zullen
Uw bevelen zijn, geen god zal U ongehoorzaam zijn, Marduk, gij zult onze wreker zijn en heerser over
het hele universum." Na die woorden juichten de goden en beloofden Marduk hun gehoorzaamheid.
Daarna legden zij een kleed voor Marduks voeten en zeiden: "Bel-Marduk, Marduk onze Heer, gij zijt
nu de eerste der goden. Gij behoeft slechts te spreken om te vernietigen of te scheppen. Spreek het
woord en dit kleed zal vernietigd worden, spreek opnieuw en het zal weer verschijnen."
19
"Zij vernietigd," sprak Marduk en het kleed verging in een ogenblik tot stof, dat verwaaide in de
bries.
"Zij herschapen," sprak Marduk en het kleed lag er weer zoals voorheen.
Toen de goden zagen dat Marduk de gave der schepping had juichten zij en riepen: "Marduk is koning,
leve de koning!" Toen kroonden zij hem en legden de koningsmantel om zijn schouders, gaven hem de
scepter in de hand en hielden zijn wapenrok bereid voor de strijd die ging volgen. Marduk bereidde
zich voor op de strijd. Eerst van al vond hij de boog uit en maakte pijlen, die hij in een koker aan zijn
zijde droeg. Daarop nam hij zijn zweep en sprong in zijn strijdwagen en liet de bliksem knallen en
lichten. Hij ademde de bliksem in zodat hij gloeide van binnen, alsof hij de zon had ingeslikt. Bij zich
droeg hij een net dat hij had gemaakt en waarin hij Tiamat wilde vangen. De vier winden plaatste hij
zo dat Tiamat niet kon ontsnappen. Toen maakte hij zeven nieuwe winden, de winden der wrake: de
boze wind, de wervelwind, de orkaan, de cycloon, de viervoudige wind en de zevenvoudige wind en
de vernietigende wind. Met deze zeven boven zich kon hij de vloedstorm doen opsteken: zijn geheime
wapen!
Hij reed in zijn strijdwagen van angst die werd getrokken door vier paarden: de doder, de wrede, de
vertrapper en de snelle. Hun tanden waren scherp als messen en dropen van vergif. Tussen zijn tanden
hield hij een tovervoorwerp dat hem beschermde tegen toverspreuken en in zijn linkerhand een tak
die beschermde tegen vergif. Zo reed hij Tiamat tegemoet.
Tiamat sprak op zijn nadering een verschrikkelijke vloek uit over Marduk, maar zij kon hem daarmee
niet deren, maar hij overspoelde haar met zijn zeven winden, die de vloed opriepen. Boven de storm
schreeuwde hij haar toe: "Waarom staat gij tegen ons op en hebt gij Kingu boven Apsu verheven? Gij
zoekt het kwaad, daarom daag ik U uit voor een tweegevecht."
Tiamat werd wild van woede en stortte zich op Marduk, maar die ving haar op in zijn net en toen zij
haar mond opende om hem te vervloeken, smeet hij de boze wind in haar keel, zodat zij haar kaken
niet meer op elkaar kon krijgen. Toen zij daar lag, gebonden door zijn net en met opengesperde mond,
greep Marduk zijn boog, legde er een pijl op en schoot Tiamat de pijl in haar opengesperde mond. De
pijl trof haar in haar hart, zij viel en Marduk klom in triomf op haar geweldige lichaam, vanwaar hij de
verdere slag gadesloeg en dirigeerde. Hijzelf ving Kingu en sloeg hem in de boeien.
Toen de slag was gewonnen, spleet Marduk het lichaam van Tiamat open als een vis en van de beide
helften maakte hij de hemel en de aarde van een nieuwe wereld, die de woonplaats van de mens zou
worden. Hij liet de zon en de maan schijnen op de juiste tijden. Daarna belegde hij een vergadering
der goden, waar hij zijn plannen uiteenzette: "Ik zal een soort wilde maken die we 'mens' zullen
noemen! En die mens en zijn soortgenoten zullen wonen op deze nieuwe aarde die ik heb gemaakt uit
de dode Tiamat. De mens zal tempels bouwen en offers brengen te onzer ere."
Ea sprak: "Grote Marduk, ik zal de mens voor U scheppen en ik raad u aan een beetje goddelijk bloed
erbij te mengen, zodat de mens ons niet vergeten kan."
Marduk sprak: "Ik zal van Kingu's bloed nemen, want tenslotte was hij het die Tiamats leger
aanvoerde."
Het schrift
De Sumeriërs waren de eersten4 die een manier ontwikkelden om gedachten, ideeën en vooral
afspraken vast te leggen in een schrift. Bovendien gebruikten ze om te schrijven materiaal dat millennia
kon doorstaan: kleitabletten. Veelal waren die niet groter dan een stuk zeep, maar voor koninklijke
boodschappen waren ze uiteraard groter. Het schrijfgerei bestond uit een griffel van riet of hout. Als
men met schrijven klaar was werd de klei in de zon gedroogd of gebakken in een oven.
Het vroegste Sumerische schrift was een beeldschrift of pictografisch schrift, net als de hiërogliefen
der Egyptenaren. Men tekende een abstractie van een concreet voorwerp en vormde zo een teken
voor een zelfstandig naamwoord. Als het afgebeelde voorwerp ook een symbolische andere betekenis
4
Nieuwste gegevens (2000) duiden erop dat de Egyptenaren hun schrift nog net iets eerder tot ontwikkeling
brachten.
20
had in het mondelinge taalgebruik, dan kon het pictogram ook een andere betekenis krijgen. Als derde
mogelijkheid kon het ook dienst doen als klankteken, mede omdat de Sumerische taal erg veel
eenlettergrepige woorden kende. Enkele voorbeelden kunnen deze driedubbele functie van een
pictogram verduidelijken:
'water' werd pictografisch:
; het woord water klinkt in het Sumerisch als 'A', en die klank werd
gebruikt bij het verbuigen van werkwoorden, en als het voorzetsel 'in '.
'huis' werd in pictogram
en als de klank 'E '
'hemel' was , maar betekende tevens 'god' of 'hoog '.
De schrijfrichting liep oorspronkelijk verticaal van boven naar beneden, maar op den duur ging men
van links naar rechts schrijven, waarbij alle tekens ook een kwart slag naar links draaiden.
De concrete beeldplaatjes van de pictogrammen werden gaandeweg gestyleerd en men ging ronde
vormen vermijden, omdat het materiaal klei zich niet goed leent om ronde vormen in te griffen. Het
teken werd steeds meer een combinatie van korte rechte strepen, waaruit uiteindelijk het
spijkerschrift ontstond.
De vele duizenden kleitabletten, die men bij archeologische opgravingen heeft gevonden, bevatten
veelal gegevens over ladingen handelswaar of voorraden. Een goede administratie van
voedselvoorraden was in de stedelijke, centraal geleide cultuur van groot belang. Bronnen van
inkomsten werden zo exact bijgehouden. Hoe belangrijk bepaalde voedselproducten waren en hoe de
kwaliteit daarvan schriftelijk werd vastgelegd blijkt bijvoorbeeld uit tabletten die men in Uruk heeft
gevonden. Men gebruikte liefst 31 verschillende tekens voor het begrip schaap!
Deze uitgebreide administratie levert ook gegevens op over het dagelijks leven in een stad als Uruk.
Zo weten we daardoor, dat vis een belangrijke plaats innam op het menu en dat men dadels en druiven
kweekte.
Onder de huisdieren kwamen voor: os, koe, geit, varken en hond. Onder de wilde dieren die vermeld
worden vinden we: leeuw, bergschaap, hert.
Gebruiksvoorwerpen werden ook geregistreerd: vaatwerk, vazen, drinkschalen, ploegen, spijkers,
ploegscharen, eggen, strijdbijlen, werpsperen, dolken, pijl en boog, harp en lier, boten en wagens, en
ook koper en zilver. Beroepen die op zulke administratieve lijsten voorkomen zijn: timmerman,
handwerksman, priester, smid en herder.
Het voorbeeld van een kleitablet voor dagelijks gebruik dat we hieronder afdrukken is afkomstig uit
Tell al Rimah in Irak. Het werd gevonden bij opgravingen die daar plaatsvonden tussen 1964 en 1971.5
De tekst luidt:
Spreek tot Iltani: aldus Aqba-hammu. Ik heb de brief gelezen die je mij stuurde. Je schreef me over je
zuster en zei: 'Er zijn geen ezels beschikbaar waarmee ik haar naar u toe kan sturen heer.' Je schreef
me ook over de reizen naar Ramatum. Welnu, ik heb de ezels gestuurd, en daarop zul je naar Ramatum
rijden. Als je daar aankomt, laat haar dan naar mij terugrijden op die ezels. Over de provisies waarover
je schreef: ik ben bezig het zilver bijeen te brengen, ezels en ezeldrijvers die naar de koning zullen gaan
en ik zal ze sturen kort na deze brief.6
Handelaren stuurden elkaar ook begeleidende brieven bij hun handelswaar. Tijdens opgravingen in Ur
werd een brief gevonden van een handelaar, genaamd Manni, die een brief richt aan zijn
handelspartner in Ur, genaamd Ea-Nasir. De brief gaat over koperbaren die ze verhandeld hebben en
de inhoud is zo interessant, dat we hem hier helemaal afdrukken:
'U deed niet wat U beloofde. U legde baren die niet goed waren voor mijn boodschapper en zei: 'Als je
ze mee wil nemen, neem ze dan; als je ze niet wilt ga dan weg'. Wie denkt U dat ik ben, dat U iemand
zoals ik op een dergelijke manier behandelt? Als boodschapper heb ik fatsoenlijke mannen, zoals wij,
gezonden om mijn geld terug te halen, maar U hebt mij met minachting behandeld door hen
verscheidene malen met lege handen naar mij terug te zenden. Wees gewaarschuwd dat ik van nu af
aan geen koper meer van U zal accepteren dat niet van uitstekende kwaliteit is. Voortaan zal ik de
5
6
Stephanie Dalley e.a., The old Babylonian tablets from Tell al Rimah (Hertford 1976).
Vertaling uit het Engels: F.S.
21
baren een voor een selecteren op mijn eigen terrein en ik zal mijn recht tot afkeuring uitoefenen omdat
U mij met minachting hebt behandeld.'
Onderwijs in Sumerië
Het onderwijs ten dienste van de opleiding van schrijvers, ambtenaren, rechters en geneesheren, was
in Sumerie al tot in detail ontwikkeld. Het stond in aanvang geheel onder het beheer van de tempel,
later ook gedeeltelijk onder dat van het paleis van de koning. De basisvakken waren toen ook al
rekenen, schrijven en lezen. In Uruk, Nippur en Sjuruppak zijn voorbeelden van schoolteksten teruggevonden. Een van de aardigste is wel die, die gaat over het wel en wee van de leerlingen.
"Leerling, waar was je al die tijd naar toe?"
"Naar het tablettenhuis."
"Wat deed je daar?"
"Ik las het kleitablet en ik ontbeet er,
ik beschreef het kleitablet tot aan de rand!
Toen de tijd om was, ging ik naar huis
en zei voor mijn vader op wat ik geleerd had,
las wat ik schreef hem voor - hij was tevreden.
De ochtend daarop moest ik weer vroeg mijn bed uit,
ik keek waar mijn moeder was en zei tot haar:
"Geef mij het ontbijt, want ik moet naar school."
Twee broodjes nam ze voor mij uit de oven,
ze zat bij mij, terwijl ik dorstig dronk.
"Nu nog mijn brood voor school," toen rende ik weg.
Maar hij die in het leerhuis toezicht hield,
snauwde: "Waar kom je weer zo laat vandaan?"
Toen werd ik bang, mijn hart begon te bonzen,
ik ging naar de meester: "Vlug, ga naar je plaats!"
Hij nam mijn kleitablet om na te kijken,
toen werd hij boos en ik kreeg een pak slaag van hem...."
Als de leerling tenslotte zijn examen met goed gevolg had afgelegd, volgde een feestelijker
gebeurtenis:
Toen nam de 'zoon van het huis der kleitabletten'
zijn meester bij de hand en bracht hem bij zijn vader
om vol ijver die te tonen alles wat hij in het leerhuis had geleerd.
Toen sprak de vader verheugd tot de meester:
"U hebt de jongen goed vooruit geholpen,
U hebt hem in het spijkerschrift onderwezen,
hem rekenen geleerd en boekhoudkunde;
geen vraag, hoe moeilijk ook, of hij begrijpt die!"...
Dus goot hij heerlijke olie in diens kruik,
rijkelijk, als was het water, en hij schonk hem
een prachtig kleed en ook zilveren staafjes
en deed een gouden ring aan zijn vinger.
Voordat een schrijver zijn beroep mocht uitoefenen moest hij een lange studie volgen aan de edubba,
de Mesopotamische school. De edubba was het culturele middelpunt van elke stad. We weten relatief
22
veel over het onderwijs, meer dan bijvoorbeeld over het onderwijs aan Griekse scholen, door de grote
hoeveelheid kleitabletten die gevonden zijn.
Een klaslokaal was een ruimte met lage lemen bankjes, zonder rugleuning, met langs de wanden
bakjes waar de kleitabletten in werden opgeborgen. Zo'n klaslokaal is bij een opgraving in Mari
teruggevonden.
De beschermgodin van de 'kinderen van het kleitablettenhuis' was de godin Nisaba, de zuster en
echtgenote van de god Sjara. Zij was de godin van de vruchtbaarheid en tevens beschermgodin van de
bakkers.
De schrijver in de dop bezocht de school al vanaf jonge leeftijd tot het moment van volwassenheid,
dag na dag. Hij had maar zes dagen per maand vrij, drie feestdagen en drie vrije dagen. De dagen waren
lang en eentonig. De beginnelingen moesten spijkerschrifttabletten overschrijven en lange lijsten leren
met de namen van de goden, beroepen en gebruiksvoorwerpen. Het belangrijkste vak was taal. De
leerlingen moesten elk onderdeel van de Sumerische en Akkadische taal beheersen. Ze moesten
honderden spijkerschrifttekens memoriseren en bovendien nog duizenden woorden en zinnen. Deze
woordenlijsten waren gestandariseerd en ze zijn in elke stad van enige betekenis teruggevonden. De
namen van dieren, planten, voorwerpen, stenen, sterren, lichaamsdelen kwamen erin voor. Er waren
ook aardrijkskundige leerboeken met namen van landen, rivieren en gebergtes. Ook technische
boeken die honderden kunstproducten behandelden moesten worden gekend.
Naast taal vormde wiskunde een belangrijk onderdeel van het curriculum. Een bestuursambtenaar
moest goed kunnen rekenen met twee stelsels: het decimale en het sexagesimale. Ze leerden ook een
kalender te maken en om dat te kunnen doen leerden ze astronomie. De week werd verdeeld in zeven
dagen, het etmaal in 24 uur, het uur in 60 minuten en een minuut in 60 seconden. De dagen van de
week werden genoemd naar de zeven wandelende hemellichamen.
Aangezien de geschreven wetgeving een voorname rol speelde was een groot gedeelte van het
leerplan gewijd aan de rechtenstudie, maar er was ook plaats voor geneeskunst en waarzegging. Er
was echter een vak dat opvallend weinig aandacht kreeg: geschiedenis. Dit beperkte zich tot het leren
van lange dynastieke lijsten en jaartallen. Bovendien leerden de schrijvers naast het cursieve
spijkerschrift, met tekens van maar 3 mm hoogte, ook het monumentale schrift. Dat werd gebruikt
voor officiele staatsstukken en oorkonden.
Terwijl geschiedenis er dus bekaaid vanaf kwam werd aan literatuurstudie ruimschoots aandacht
besteed. De leerlingen leerden mythologische verhalen, hymnes en epische liederen van bekende
dichters uit het hoofd reciteren. De meeste literatuur was in poëzievorm en werd voorgedragen met
begeleiding van een muziekinstrument. Veel van die literatuur was bedoeld om te worden
voorgedragen bij feestelijke gelegenheden. Het onderstaande leerdicht en de mythe van Adapa
behoorden ook tot de leerstof van 'de kinderen van het kleitablettenhuis'.
Babylonisch leerdicht over de wereldschepping
Een rein huis, een godeshuis, was op reine plaats nog niet geschapen,
riet nog niet ontsproten, boom nog niet gevormd,
tegel nog niet neergelegd, tegelvorm niet gemaakt,
een huis niet gebouwd, een stad niet gevormd,
een stad niet gemaakt, geen volk woonde er nog.
Nippur was nog niet gemaakt, Ekur niet geschapen,
Uruk niet gemaakt, Eanna niet geschapen,
de oceaan niet gemaakt, Eridu niet gevormd.
Een rein huis, een woonplaats voor de goden was niet gemaakt.
Alle landen waren nog zee, toen het midden van de zee een chaos was.
Toen werd Eridu gemaakt, Esagila geschapen,
23
Esagila, dat midden in de oceaan gelegen,
door Marduk tot woonplaats werd verkozen.
Babel werd gemaakt, Esagila voleindigd,
de goden der diepte, schiep hij; allemaal.
Met heilige namen benoemden zij de heilige stad,
de stad van hun hartevreugde.
Marduk maakte op het water een hut van riet,
maakte aarde en wierp dat bijeen voor de hut,
om de goden te laten wonen in de plaats van hun grootste vreugde.
Daarop schiep Marduk de mens,
maakte samen met Aruru het mensengeslacht;
vee des velds, bezielde wezens, maakte hij in de weiden,
Tigris en Eufraat schiep hij, wees hun hun plaats,
benoemde hun met hun goede namen.
Gras, halmen, moerasriet en struikgewas schiep hij,
het groen van het veld maakte hij,
landen, velden en weiden,
de koe en haar jong schiep hij,
evenals het lam en de kudde, tuinen en bossen,
geiten en wilde bokken.
De Heer Marduk schiep terrassen bij de zee,
riet, en gras en stro legde hij er,
zo creeërde hij een fundament,
bomen maakte hij, maakte daar een tuin.
Tegels legde hij, maakte een tegelvorm,
een huis maakte hij en een stad,
een stad maakte hij, en bevolkte hem,
Nippur maakte hij, en Ekur
Uruk maakte hij, en Eanna !
De mythe van Adapa
Adapa uit de stad Eridoe was de zoon van de god Ea. Grote wijsheid en li- chaamskracht had Ea hem
gegeven, echter het eeuwige leven niet. Adapa bakte het brood voor de stad Eridoe en de tempel van
Ea. Water voor de stad en wijn voor de tempel verzorgde hij. Hij viste en jaagde.
Op de dag van de nieuwe maan stapte hij in zijn zeilboot. De oostenwind bracht hem naar buiten en
Adapa stuurde de boot naar het open meer. Het water was glad als een spiegel. Geheel onverwachts
raasde de zuidenwind over het water, stapelde het tot golfbergen. Spottend lachend wierp hij de boot
om, zodat Adapa zich in het rijk der vissen bevond.
Toen de zuidenwind over de met de golven worstelende Adapa heenvloog, werd deze door woede
gegrepen. Hij sloeg naar de zuidenwind en brak hem met de vuist de vleugels. Onmiddellijk was het
meer rustig als tevoren. Op de wrak- stukken van zijn boot bereikte Adapa het land. De zuidenwind
echter blies niet meer.
24
Na een week vroeg Anoe, de heerser van de hemel, zijn bode, waarom de zuidenwind sinds zeven
dagen niet meer blies. Toen hij hoorde dat Adapa hem de vleugels had gebroken, werd hij toornig en
beval de zoon van Ea voor de hemeltroon te brengen.
Ea, die alles opmerkte wat er in de hemel gebeurde, riep Adapa bij zich en raadde hem aan: "Als je
naar Anoe wordt gebracht, ga met verwarde haren en in rouwgewaad. Voor de poort van de hemel
zullen twee goden als wachters staan. Vlei hen zo goed als je kunt, misschien zullen zij bij Anoe een
goed woord voor je doen. Als Anoe je brood reikt, eet het niet: het is het brood van de dood. Wanneer
hij je water reikt, drink het niet: het is het water van de dood. Houdt deze woorden in gedachten."
De bode van Anoe kwam in Eridoe aan. Hij voerde Adapa, die zich in een rouwgewaad had gehuld,
mee op weg naar de hemel. Voor de hemelpoort stonden de goden Tammoez en Gizzida. Toen ze
Adapa zagen, riepen ze: "Om wie rouw je, Adapa?"
Adapa dacht aan de woorden van zijn vader Ea en antwoordde vlug: "Twee goden zijn uit ons land
verdwenen. Daarom rouwt het hele volk." "Wie zijn die twee goden?" vroegen Tammoez en Gizzida.
Daarop antwoordde Adapa: "Zij heten Tammoez en Gizzida en wij hielden veel van hen." De twee
goden keken elkaar aan en glimlachten. Zij brachten Adapa voor Anoe en stelden zich naast de troon
van de hemelgod op. "Waarom brak jij de vleugels van de zuidenwind?" vroeg Anoe streng.
"Voor de tafel van mijn meester Ea en zijn tempel in Eridoe ving ik vis midden op het meer,"
antwoordde Adapa, "het meer geleek een spiegel. Plotseling raasde de zuidenwind over het water en
stapelde het tot golfbergen. Hij kantelde de boot en wierp mij in het rijk der vissen. In de woede van
mijn hart sloeg ik naar hem en brak zijn vleugels."
Terwijl Anoe zich nadenkend in zijn baard krabde fluisterden Tammoez en Gizzida bezwerend tegen
hem. Zij stelden het hart van Anoe gerust. De heerser van de hemel was alleen nog boos op Ea, die de
mens Adapa zo volkomen geschapen had dat hij een god geleek. Tegen Tammoez en Gizzida fluisterde
hij: "Wat zullen we met hem doen daar hij nu toch eenmaal hier is. Haal hem het brood en het water
des levens, opdat hij onsterfelijk en een god wordt."
Verheugd snelden de goden heen en brachten wat Anoe verlangde. De hemelgod reikte Adapa het
brood; doch Adapa herinnerde zich de woorden van Ea en at niet. Anoe reikte hem het water, doch
Adapa dronk niet. Anoe zag Adapa aan en vroeg: "Nu, waarom heb je niet gegeten en gedronken?"
“Ea raadde mij aan niets van het brood en het water te nemen," zei Adapa, "omdat het brood en
het water van de dood zou zijn."
Daarop lachte Anoe dreunend en riep: "Wie van alle goden heeft ooit zo'n dwaze raad gegeven?
Wie gelooft dat hij wijzer is dan Anoe? Brengt Adapa naar de aarde terug. Hij heeft het eeuwige leven
niet aangenomen dat ik hem heb aangeboden. Nu zullen ziekten over hem en de mensen komen zodat
zij na een kort leven sterven."
Treurig keerde Adapa naar de aarde terug. In zijn hand had het gelegen, zichzelf en zijn
nakomelingen onsterfelijk te maken. Hij had die gelegenheid verzuimd.
Adam en Adapa
De mythe van Adapa heeft net als het verhaal over Adam en Eva uit Genesis te maken met het
vermogen van de mens om te weten, om kennis te bezitten. Deze kennis was voorbehouden aan de
goden, maar de mens maakte zich er meester van. De mens was sterfelijk en de goden niet: kennis
hoorde bij onsterfelijk zijn, onwetendheid bij sterven. Adapa was een kind van Ea, de god van de
wijsheid, maar hij was sterfelijk. Hij verbond daarmee kennis en sterfelijkheid in één. Als Adapa de
vleugels van de zuidenwind breekt, maakt hij daarmee aan de goden bekend dat hij, een aards wezen,
kennis bezit. De goden proberen dit probleem op te lossen door Adapa het eeuwige leven aan te
bieden. Als hij dat zou bezitten zou hij zijn menselijkheid verliezen en een god worden.
Adam en Eva eten van de boom van kennis, maar worden voordat ze ook van de levensboom
kunnen eten verdreven uit het paradijs. Ook zij bezitten kennis, maar niet het eeuwige leven.
25
Beide verhalen typeren de mens als een wezen met teveel kennis en te weinig aan leven. De kennis
waar het in beide verhalen om gaat is echter heel verschillend. In het Oude Testament gaat het om de
kennis van goed en kwaad, een ethische wetenschap. In het verhaal van Adapa gaat het om kennis en
macht op kosmische schaal. Hij kan de vleugels van de wind breken en vormt daarmee een gevaar voor
de goden zelf.
Het verhaal van Adapa maakt de kloof zichtbaar die gaapt tussen Babylon en Israel. Voor de
Babyloniërs was kennis kosmisch-goddelijk weten. Dit weten was magisch en hermetisch (geheim).
Voor de Israelieten was het weet hebben van de wet: de wetten van goed en kwaad. Dit was morele
kennis en algemeen menselijk.
Sumerië en Babylon
Hoewel de Sumerische steden een culturele eenheid vormden en ook de onderlinge handel intensief
was, was er geen sprake van een Sumerische staat. De steden werden afzonderlijk geregeerd, in de
eerste ontwikkelingsfase door een raad van oude wijze mannen. De priesters hadden een belangrijke
positie in dit bestuur en zouden die ook later behouden. In geval van nood, in oorlogsomstandigheden
bijvoorbeeld, koos de raad een leider die voor de duur van het conflict de leiding alleen op zich nam.
Deze Lugal keerde dan, als de situatie weer normaal was, terug naar zijn eigen bezigheden. Naarmate
de steden groeiden was de behoefte aan een stabiel leiderschap groter en werd de Lugal of 'grote man'
een constante factor in het bestuur van de stad. Omstreeks 3000 v.C. was het erfelijk koningschap
geïnstitutionaliseerd, en de raad van wijze mannen veranderd in een raadgevend lichaam voor de
koning. De macht van de tempel bleef echter zo groot, dat de priesters een beslissende stem hadden
in de keuze van de Lugal. Daarnaast werd de Lugal ook opperpriester van de tempel, zodat kerk en
staat tot een eenheid versmolten.
Het was gebruikelijk dat de koning in de lente een leger op de been bracht om ten strijde te trekken
tegen vijandelijke steden. Oorlog was onderdeel van het leven der stedelingen en bepalend voor het
overleven van de stad. Als een stad werd veroverd, werd een keiharde strategie gehanteerd: de
mannen werden gedood en de vrouwen en kinderen als slaven verkocht. De stad werd verwoest en
het irrigatiesysteem van het landbouwareaal onklaar gemaakt. Om zulk een ramp te voorkomen sloten
steden bondgenootschappen met elkaar tegen een gemeenschappelijke vijand. Dat was ook nodig,
want op het hoogtepunt van de Sumerische cultuur werden de steden van twee zijden bedreigd.
Tussen 2300 en 2100 v.C. speelt zich een woelige periode af. Vanuit het oosten overspoelen Elamitische scharen het land, vanuit het noorden dringen Amuritische indringers op. Vanaf 2200 werd de
landstreek van Akkadië overheerst door de Semieten. In Babylon, de beroemde stad aan de Eufraat,
kwam de Semitische vorst Hammurabi (1728-1686) aan de macht. Hij zou de overheersende macht
van Babylon vestigen en daarmee een nieuw tijdperk inluiden: het Babylonische. Uit dezelfde
cultuurstroom kwam een andere grote man voort: Abraham.
Ur, de stad van Abraham, was een van de grootste steden van Mesopotamië. Het lag gunstig in het
midden van een omvangrijk landbouwgebied, op een moerrassige, maar vruchtbare plek. Ur kende in
feite twee fasen in zijn bestaan, die voor ons belangwekkend zijn: de eerste rond 3000 v.C. en de
tweede rond 2000 v.C. Uit de eerste periode stammen de vele prachtige graven, die in Ur zijn gevonden
in 1923 door de Britse archeoloog L.Woolley.7
Behalve een kostbare schat aan grafgiften vond Woolley tijdens de opgravingen van de
koningsgraven in het graf van de koning 74 mensen, die met de vorst waren begraven. Het gebruik om
dienaren met de koning te begraven werd ook gevonden op een kleitablet, dat als titel had: "De dood
van Gilgamesj".
7
L. Wooley, Ur, in Chaldaä (Wiesbaden 1956).
26
Rond 2000 v.C. begon Ur te groeien en werd de stad welvarender, waarschijnlijk door de
toenemende handel. Onder koning Ur-Nammu werd de stad rond die tijd de machtigste stad in
Mesopotamië. Hij deelde zijn rijk in 40 districten die bestuurd werden door een soort gouverneurs. UrNammu deed nog iets anders om zijn rijk efficiënt te besturen: hij stelde een wetgeving op, 300 jaar
vóór Hammurabi!
De code van Ur-Nammu stelde voor de binnen- en buitenlandse handel stan- daardmaten en
gewichten vast en de straffen die stonden op allerlei vormen van diefstal. Die straffen waren
buitengewoon mild: gewoonlijk bestonden zij uit boetes in plaats van tuchtigingen.
Naast de wetscode liet Ur-Nammu ons de beroemde Ziggurat van Ur na, een imposant bouwwerk.
Het grondvlak meet 63 bij 43 meter en de hoogte was ongeveer 30 meter. De Ziggurat is gebouwd in
drie terrassen, die bereikbaar zijn via een drievoudige trap; de muren hellen naar binnen, zodat het
geheel op een berg lijkt, maar ook op een trappiramide. Het hele gebouw is opgetrokken uit bakstenen
met dezelfde maat: 38 centimeter lang en op elke steen stond de naam Ur-Nammu! Op de top van de
Ziggurat stond de heiligste tempel van Mesopotamië. De Ziggurat was overigens een volledig
ontoegankelijk gebouw: de kern bestond uit gedroogde stenen. Ur-Nammu was een verwoed bouwer,
want behalve de Ziggurat liet hij vele andere tempels bouwen en herstellen. Overal zijn kleitabletten
gevonden met oorkonden, die zijn naam verkondigen als bouwmeester of hersteller van tempels: "UrNammu, de sterke held, de gebieder van Uruk, de koning van Ur, de koning van Sumerië en Akkadië,
heeft voor de god Nanna, de voornaamste zoon van Enlil, zijn koning, deze tempel gebouwd." Maar
behalve tempels liet hij ook een vijftien kilometer lang kanaal graven van Eridu naar Ur.
Onder de opvolger van Ur-Nammu: Sjulgi (2046-1998) breidde de macht van Ur zich nog uit; hij werd
'Koning van de vier windstreken' genoemd.
Babylonië
We spreken van een en dezelfde cultuurperiode als we het hebben over de Egyptische en de
Babylonische cultuur. De Babylonische cultuur ontwikkelde zich weliswaar in ongeveer hetzelfde
cultuurgebied als de Perzische, maar valt kosmisch gezien in een andere tijd. Bij de beschrijving van de
Babylonische cultuur gaan we uit van de vierde voordracht van Rudolf Steiner te vinden in Occulte
Geschichte.
De Babylonische cultuurstroom behoorde tot de vóór-Griekse stromen en had de tendens de mens
steeds meer omlaag te voeren naar de aarde, weg van zijn helderziende vermogens. De BabylonischEgyptische periode vormde als het ware de laatste voorbereiding op de tijd dat het ik van de mens aan
de persoonlijkheid ging werken, het zuiver menselijke. De Babylonische cultuur had in de ontwikkeling
van het menselijk bewustzijn een specifieke opgave te vervullen. Welke was dat dan?
Deze opdracht behelsde de opgave de levende spirituele samenhang van de mens met de geestelijke
wereld omlaag te voeren naar het persoonlijke, het aardse, daar waar de mens op zichzelf staat als
individualiteit. Dat gebeurde in die cultuurstroom op twee manieren.
De eerste heeft te maken met het bijbelse beeld van de bouw van de toren van Babel. In de tijd vóór
de bouw van de toren was er nog een vermogen in de mens aanwezig om te bespeuren dat er een
soort oertaal ten grondslag lag aan alle talen. Klanken hadden een logische samenhang met de
voorwerpen die zij benoemden. Weliswaar bestond die oertaal niet meer, maar het gevoel ervoor was
nog aanwezig in de mens. De Babylonische cultuur had mede de opgave de talen uiteen te laten gaan
in regionaal gebonden talen, die los stonden van een gemeenschappelijke oertaal.
Nog met een andere ontwikkeling hield de toren van Babel verband, hoewel dit tweede gold voor
vrijwel alle architectonische scheppingen van deze cultuur. De architectuur hanteerde maten en
verhoudingen, die gebaseerd waren op de maten en getalsverhoudingen van het menselijk lichaam en
de kosmos.
De sterrenkunde van de Babyloniërs vormde ook onderdeel van die opgave, de mens praktisch te
verbinden met de aarde op basis van de maten van de kosmos. Het behoorde tot hun taak al die
27
verhoudingen en maten met de aardse mens te verbinden, praktisch te maken. De Babylonische mens
voelde nog hoe de hele kosmos in de mens samenvloeide en hoe de aardse persoonlijkheid de
kosmische verhoudingen nabootst. Steiner geeft daarvan een mooi voorbeeld: 'Er bestond in het oude
Babylon een spreuk, die luidde: "Kijk naar de mens die daar gaat, niet als een grijsaard en niet als een
kind, die daar gaat als een gezonde en niet als een zieke, die niet snel loopt en niet langzaam, en je zult
de maat van de zonnegang zien."
Een merkwaardige uitspraak, die ons op diepzinnige wijze kan inwijden in het zieleleven van de oude
Babyloniërs. Want zij stelden zich voor, dat een mens met een goede, gezonde tred, een mens, die een
snelheid aanhoudt die overeenkomt met de gezondheid van het leven, dat zo'n mens, als hij niet te
snel en niet te langzaam om de aarde zou lopen, voor zo een rondgang één jaar nodig zou hebben. En
dat klopt ongeveer, vooropgesteld, dat hij dag en nacht ononderbroken door zou lopen. En zo zeiden
ze bij zichzelf: dat is de tijd, waarin een gezonde mens de aarde kan rondlopen, en ook dezelfde tijd,
waarin de zon om de aarde gaat. Loop je dus, als een gezonde mens, niet te snel en niet te langzaam
om de aarde, dan loop je met het tempo van de zon om de aarde. Dat betekent: 'Mens, het is in je
gezondheid ingeplant, de gang van de zon om de aarde na te bootsen.'
Zo maakten de Babyloniërs hun maten in samenhang met het menselijke leven. Eén Babylonische
mijl bijvoorbeeld had een lengte van de afstand die een mens in twee uur gaans kon afleggen. Zo was
ook het rekenstelsel in samenhang met mens en kosmos, doordat zij de twaalf als basisgetal namen
en daarmee de 60 als grootste eenheid, en niet zoals wij het tientallig stelsel hebben, wat een zuivere
abstractie is.
Hammurabi
Hammurabi maakte Babylon tot centrum van zijn rijk. In Babylon was de god Marduk de beschutter
van de stad. De stad heette eigenlijk Bab Ihn of Bab El wat zoveel betekent als: poort of drempel.
Marduk werd beschouwd als de wachter op de drempel van de stad en op de drempel van de
geestelijke wereld.
Hammurabi was de koning van een rijk dat een groot grondgebied omvatte. Om zo'n uitgestrekt rijk
onder één heerschappij te houden, was een goed georganiseerd centraal gezag nodig. Om zijn gezag
in het hele rijk te doen gelden plaatste Hammurabi in alle steden en langs de grenzen merktekens of
grenspalen. Op die merktekens werd zijn macht verkondigd en werden zijn wetten bekend gemaakt.
We kennen de wetten van Hammurabi van een zwarte dioriet-zuil die in 1902 werd opgegraven in
Susa. Het bovenste deel van de zuil, die 2,25 meter hoog is, laat een reliëf zien, waarop de koning is
afgebeeld, staande in eerbiedwaardige houding voor de zonnegod Sjamasj. Sjamasj, voor wiens licht
geen boosheid verborgen kan blijven, gold als de beschermer van het recht. De zonnegod bezat een
eigen tempel in Sippur, iets ten noorden van Babylon, en daar heeft de zuil oorspronkelijk gestaan.
Onder het reliëf staat in 282 paragrafen de wet van Hammurabi. De paragrafen behandelen de
regels die gelden voor bepaalde beroepen en hoe te handelen bij twisten. In de paragrafen 228, 233
worden de regels die gelden voor de bouwmeesters behandeld. In de paragrafen 215, 223 de regels
der chirurgen, gevolgd door die voor de veeartsen en barbieren. De paragrafen 88 en 107 zijn
interessant omdat ze het belang van de koophandel in het Babylonisch rijk illustreren. Het gaat hier
voornamelijk over rentepercentages, die verbazingwekkend hoog waren (tot 33 %).
Verder zijn er paragrafen voor schrijvers (ambtenaren), herbergiersters, huwelijken. We laten ter
illustratie hieronder enkele paragrafen volgen.
Over schade door het vee aan velden toegebracht:
par.57: Gesteld, een herder die niet met de eigenaar van een veld tot de overeenkomst gekomen is,
dat zijn kleinvee het kruid mag afgrazen en hij heeft, zonder verlof van de eigenaar, toch het veld laten
afgrazen, dan mag de eigenaar van het veld diens veld leegoogsten; de herder echter, die zonder verlof
van de eigenaar van het veld, het veld door kleinvee heeft laten afgrazen moet bovendien voor 18 iku
(een vlaktemaat) 20 kor (een inhoudsmaat) koren aan de eigenaar van het veld geven.
28
Over verlies of diefstal van toevertrouwde goederen:
par 125. Gesteld, een awilum (een slaaf) heeft van zijn goed in bewaring gegeven, maar zijn goed is
daar, waar hij het gedeponeerd heeft, door inbraak of inklimming met het goed van de eigenaar
verdwenen, dan moet de eigenaar van het huis, die door zijn nalatigheid datgene dat hem was
toevertrouwd zich liet ontnemen, het aan de eigenaar van het goed volledig vergoeden. De eigenaar
van het huis zal het goed dat hem ontnomen is, zoeken en het bij de dief weghalen.
par 126. Gesteld, het goed van een man is niet verdwenen, maar hij zegt toch: "mijn goed is
verdwenen" en hij heeft een valse aanklacht ingediend, dan moet hij, omdat hem geen goed ontnomen
werd, zijn schade voor de godheid nauwkeurig opgeven en alles waarop hij aanspraak maakte, moet
hij dubbel vergoeden tot zijn schade.
Tot slot van de opsomming van de wetten behoort natuurlijk een vervloeking aan het adres van
diegenen die zich niet aan de wetten wensen te houden:
'Gesteld, die man heeft op mijn woorden, die ik op mijn tafel geschreven heb, geen acht
geslagen....dan moge de grote Anu, de vader der goden, die mij tot de regering geroepen heeft, van
hem zijn koninklijke glans wegnemen, zijn scepter verbreken, zijn lot vervloeken, Enlil, de heer die het
lot bepaalt, moge dan een regering van lijden, kortstondigheid, jaren van hongersnood, een niet te
doorlichten duisternis, een plotselinge dood als zijn deel bepalen. De ondergang van zijn stad, de
verdwijning van zijn volk, de neerwerping van zijn koningschap, de uitdelging van zijn naam en van zijn
gedachtenis in het land, moge hij met zwaarwegende uitspraak bevelen. Ea, de grote koning....moge
verstand en wijsheid van hem wegnemen en hem tot vergetelheid doemen. Zijn watervloeden moge
hij bij de bron afdammen, in zijn land geen koren, het leven van het land, laten ontspruiten.'
Een principe van de wetten van Hammurabi herinnert aan een oud-testamentische regel, nl. die van
het oog-om-oog-tand-om-tand-principe. De familieband was een andere bepalende factor in de
wetgeving.
Hammurabi liet in Babylon twee grote tempels bouwen en herstelde de verwoeste tempels in andere
steden. Het land beschermde hij voor overstromingen door het aanleggen van grote dammen en
kanalisatie van de vlakte. Over zichzelf liet hij het volgende in inscripties na: 'De goden hebben mij de
regering der volken van Sumerië en Akkadië in handen gegeven, en zij hebben mij de handen gevuld
met hun tributen. Ik heb het Hammurabikanaal laten graven, tot zegen van de bewoners van Chaldea.
Ik heb zijkanalen in de woeste vlaktes laten aanleggen en de volken van Sumerië en Akkadië het
onmisbare water geleverd. Ik heb de woeste vlaktes in vruchtbare landerijen veranderd en ze tot
woningen van het geluk gemaakt.'
Het rijk van Hammurabi was klein begonnen, want in de eerste tien jaren van zijn regering moest hij
het opnemen tegen de nog altijd immense macht van het oud Assyrische rijk en in het zuiden heerste
koning Rîm Sin over Larsa. Aan al die hoven was een druk diplomatiek verkeer, en ook in Babylon waren
ambassadeurs aanwezig van alle belangrijke buurstaten. Hammurabi was een meester in het spelen
van het diplomatieke spel en kon daardoor al snel zijn invloedssfeer naar het noorden uitbreiden.
Gedurende vijftien jaar, waarin rust op militair gebied de toon aangaf, breidde hij zijn invloedssfeer uit
en versterkte zijn leger. Omstreeks het jaar 1700 v.C. zette hij zijn strijdmacht in en overwon Elam,
Assur en Esjunna en Larsa. Mari werd in 1697 ingenomen. Zijn macht strekte zich toen uit van de
Perzische Golf tot diep in Mesopotamië.
Hoe Babylon er ten tijde van Hammurabi heeft uitgezien zullen we waarschijnlijk nooit weten,
aangezien de diepste lagen van de stad door het grondwater niet bereikbaar zijn.
Hammurabi werd door zijn volk beschouwd als de vredesvorst en hun herder. Hij had een groot rijk
gesticht en een goed georganiseerde staat geschapen, maar helaas konden zijn opvolgers die niet
handhaven. Zijn overlijden vormde het sein tot een algemeen oproer en zijn opvolger Samsu-Iluna kon
zich slechts handhaven in een klein gebied rond Babylon.
De wijsheid die de Babylonische priester-ingewijden bezaten omtrent de sterren was medebepalend
voor de wetgeving en is gelukkig niet verloren gegaan. De sterrenkunde stond in Babylon op een hoog
peil. Men benoemde de sterrenbeelden, deelde het jaar in naar de loop van zon en maan, verdeelde
29
de dag in 24 uur. De hemellichamen waren verbonden met hun voornaamste goden: Mercurius met
Ea, Venus met Ishtar, de Maan met Sin, Jupiter met Marduk, Mars met Adad, Saturnus met Anu, de
Zon met Sjamasj. Bovendien verdeelden zij de cirkel in 360 graden en vonden de vier
hoofdbewerkingen bij het rekenen uit.
Assyrië
Hoewel het rijk van Hammurabi tot een eenheid werd gesmeed, bleek die eenheid toch sterk van zijn
persoon af te hangen. Zijn dood in 1686 v.C. was het signaal tot een opstand, die door zijn zoon en
opvolger Samsu-Iluna met moeite onderdrukt kon worden. In 1531 komt echter een einde aan de
eerste Babylonische dynastie. Samsudinata, een nakomeling van Hammurabi, werd gedood bij de
verovering van Babylon door de Hettitische koning Mursili I. Babylon werd geplunderd en verlaten.
Mursili I liet de stad achter en trok in triomf terug naar zijn eigen rijk. Het machtsvacuüm werd
opgevuld door de Kassieten die van 1530 tot 1160 regeerden. Deze periode van 300 jaar was voor de
geschiedenis van Mesopotamië van weinig of geen betekenis. Het betrad pas weer het wereldtoneel,
toen een volk dat zich Assyriërs noemde, naar hun oppergod Assur, Mesopotamië overspoelde. Hun
hoofdstad, Assur, lag in het noorden langs de Tigris. Deze Assyriërs bezaten de scherpzinnigheid van
de Semieten, het rekentalent van de Babyloniërs en de wreedheid van de Mongoolse nomaden.
Vergeleken met de eerste Sumerische en Babylonische cultuur steekt die van de Assyriërs schril af. Het
Assyrische volk verschijnt als een bloeddorstige, duistere macht op het wereldtoneel. Het was een echt
marsvolk, maar dan in de duistere betekenis: moedig, maar vol oorlogsimpulsen! Hun kulturele leven
was volledig van uiterlijke aard en stond volledig in het teken van hun onstilbare machtshonger en
imperialistische neigingen. Hun symbool was dan ook de vuurrode draak. Opvallend is bovendien dat
in vele koningsnamen het woord 'azar' of 'assar' voorkomt, wat het Assyrische woord voor de planeet
mars is! Hun koningen zijn koel, berekenend, wreed en zuinig. Zij zijn de eersten die grootscheepse
deportaties van bevolkingen toepassen door hun hele rijk. Zij schiepen een leger dat zijns gelijke niet
kende: zwaarbewapende infanterie, boogschutters, snelle ruiterij en strijdwagens en allerlei soorten
belegeringsmachines.
Onder hun koning Tiglatpileser I (1116-1078) werden de Assyriërs de bepalende macht in voor-Azië.
Alle pracht die hij door verovering en plundering verkreeg, gebruikte hij om zijn hoofdstad Nineveh te
verfraaien. Op het toppunt van zijn macht heerste Tiglatpileser I van de Perzische golf tot de
Middellandse Zee. Zijn wreedheid wordt aardig geïllustreerd in een lofzang, waarin zijn strijd tegen de
bergbewoners in het noorden wordt bezongen:
"Een weg van drie dagreizen drong hij door;
Reeds vóór zonsopgang was gloeiend het zand.
Hij heeft der zwangeren schoot stukgereten,
Hun tere kinderen heeft hij doorboord;
De machtigen heeft hij de hals afgesneden,
In de rook van hun land de mannen gedood,
Tot puin wordt wie zich aan Assur bezondigt!
De zege wil ik bezingen,
Hij is de sterkste, die uittrekt ten strijde
En steeds op de wereld de zege behaalt..." 8
Onder de dynastie der Sargonieden leidde de politiek van deportaties tot het wegleiden van de tien
stammen van Israel in de Babylonische ballingschap. Sargon II was een nietsontziende veroveraar, die
hele volksstammen in slavernij en ballingschap voerde. Over zijn veldtocht in Israël pochte hij: "Ik
8 E. Ebeling, LiterArische Keilschrifttexte (Berlijn 1953).
30
leidde 27.290 inwoners als gevangenen weg en heb Samaria beter herbouwd dan het voorheen was
en daar mensen gevestigd uit landen die ik zelf heb veroverd."
Koning Assurbanipal (668-626?) wist door handige buitenlandse politiek het rijk te verstevigen. Hij
plunderde het Egyptische Thebe, versloeg de Arabische stammen, waardoor talloze kamelen in Assyrië
werden ingevoerd. Bij de oorlogsbuit behoorden ook duizenden kleitabletten die Assurbanipal in zijn
grote bibliotheek in Nineveh verzamelde. In de hoofdstad bouwde hij prachtige paleizen en Nineveh
werd de stad van marmer genoemd. In Nineveh werd de volgende bezwering van Assurbanipal
gevonden:
"Paleis van Assurbanipal, de koning der wereld, de koning van Assyrië, die op Assur en Ninlil
vertrouwt, wie Nabu en Tasjmetu een wijdgeopend oor schenken, die een klaar oog ten eigendom
verkreeg, het meest uitgelezene van de schrijfkunst, zoals onder koningen, mijn voorgangers, niemand
ooit een dergelijke kunst
geleerd heeft. Met de wijsheid van Nabu, de kunst der schrijvers, zo velen daarin gevormd waren,
schreef ik op de tabletten, sloot ik af, herzag ik, en om ze te kunnen zien en lezen, stelde ik ze op in
mijn paleis. Uw heerschappij is met niets te vergelijken, o koning der goden Assur! Wie ook wegneemt
of zijn naam naast de mijne schrijft, die mogen Assur en Ninlil in toorn en gramschap ten val brengen
en zijn naam, zijn zaad, in het land vernietigen."
De maatschappij van de Assyriërs was georganiseerd naar: adel (de grondbezitters) en
tempelambtenaren, de tweede stand bestond uit de opkomende handwerk- koopmans- en
krijgsliedenstand. Zij vormden de vrije burgers en onder hen kwam de uitgebreide groep slaven en
horigen, die telkens weer werd aangevuld met nieuwe krijgsgevangenen. De methode van deportatie
pasten de Assyriërs zó grondig toe, dat hele bevolkingen werden gedeporteerd naar andere pas
veroverde streken, zodat elk gevoel van samenhang en nationaal besef bij de wortel werd uitgeroeid.
Maar ook voor de eigen bevolking had deze wijze van politiek bedrijven op den duur destructieve
gevolgen. De samenhang van het rijk werd er zo door vervaagd dat het er uiteindelijk aan ten onder
ging.
Na de dood van Assurbanipal verzwakte het Assyrische rijk met rasse schreden. Het westelijk deel
moest al snel worden opgegeven door de voortdurende aanvallen van de Scythen. Babylon maakte
zich onafhankelijk onder de dynastie der Chaldëers. Kyaxares, de Medische vorst, sloot met Babylon
een verbond tegen Nineveh. Met behulp van Scytische en Egyptische hulptroepen lukte het in 612 v.C.
om de hoofdstad Nineveh te veroveren en volledig te verwoesten. De wraak voor de lange en wrede
overheersing was volledig, want elke Assyrische stad werd met de grond gelijk gemaakt. In het jaar
608 was de Assyrische cultuur van de aardbodem verdwenen en maakte plaats voor een laatste hoge
bloeiperiode van Babylon.
Het Nieuw Babylonische of Chaldeeuwse rijk
Het nieuwe Babylon werd tussen 605 en 563 geregeerd door de beroemdste vorst die de dynastie
kende: Neboekadnezar.9 Hij herbouwde het door Assurbanipal gebrandschatte Babylon op grootse
wijze. Babylon werd het centrum van de wereld en vooral ook weer van de handel. Maar het rijk dat
Neboekadnezar opbouwde zou na zijn dood niet lang stand houden. In het boek Daniel vinden we in
het Oude Testament daarvan een beeldend verslag.
Daniel werd naar het hof van Neboekadnezar gebracht en daar verklaarde hij een droom die de
koning herhaaldelijk had. Daniel zegt tegen de koning: 'Gij had, o koning, het volgend visioen. Zie, voor
u stond een beeld! Het was ontzaglijk hoog, had een schitterende glans, maar zijn gedaante was
vreselijk. Het hoofd van dat beeld was van het zuiverste goud; zijn borst en armen waren van zilver,
zijn buik en lenden van koper, zijn schenkels van ijzer zijn voeten een mengsel van ijzer en leem. Terwijl
ge er naar bleef kijken, raakte er, zonder dat er een hand naar werd uitgestoken, een steen van de
9
zie ook: Vier wereldmaanden 2, (Zeist 1999).
31
berg los: hij trof het beeld tegen de voeten van ijzer en leem, en verbrijzelde ze. Daardoor vielen ijzer,
leem, koper, zilver en goud op een hoop in puin. Ze werden als kaf op een dorsvloer in de zomer; de
wind joeg ze weg, zodat geen spoor ervan overbleef. Maar de steen die het beeld had getroffen, werd
een geweldige berg, die de hele aarde besloeg.
Dat was de droom; nu zullen wij de koning zeggen wat hij betekent. Gij zelf o koning, koning der
koningen, wie God in de hemel het koningsschap, kracht, sterkte en eer heeft geschonken, en onder
wiens macht Hij alle mensen, waar ze ook wonen, met de dieren op het veld en de vogels in de lucht
heeft gesteld, en die Hij over die allen deed heersen: gij zelf zijt het hoofd van goud. Maar na u zal er
eeen ander koninkrijk komen, dat geringer is dan het uwe; daarna weer een derde van koper, dat over
de aarde zal heersen. En het vierde rijk zal sterk zijn als ijzer; want zoals ijzer alles verbrijzelt, vernielt
en vermorzelt, zo zal het al die andere verbrijzelen en vermorzelen. Maar dat de voeten en tenen, zoals
ge gezien hebt, voor een deel van leem van de pottenbakker was, en voor een deel van ijzer, betekent:
het zal een verdeeld koninkrijk zijn.'
En inderdaad in 539 werd het nieuwe Babylon ingenomen door Cyrus de Grote, de koning der Perzen.10
De kaart hieronder toont de situatie in de zevende en zesde eeuw voor Christus en de gebieden van
de Assyrische, Medische, Nieuw Babylonische en Lydische rijken.11
Chronologie van Mesopotamië
De wereldmaand van de stier van 2907 tot 747.
De Urukperiode: van 3000 tot 2800
De Djemdet-Nasr periode: van 2800 tot 2700
De Mesilimperiode van: 2700 tot 2500
De Urperiode van: 2500 tot 2360
De Akkadperiode van: 2350 tot 2150
De Sumerische Renaissance: 2100 tot 2000
De tweede Urperiode: van 2065 tot 1955
De Isin-Larsaperiode van: 1955 tot 1700
De dynastie van Hammurabi van: 1830 tot 1530
De dynastie der Kassieten van: 1530 tot 1269
Het midden Assyrische rijk van: 1380 tot 1078
Het nieuwe Assyrische rijk van: 909 tot 612
De Chaldeeuwse dynastie van: 625 tot 539
10
11
Over Cyrus zie: Vier wereldmaanden II.
Kaart ontleend aan: L. De Blois en R.J. van der Spek, een kennismaking met de oude wereld
32
Download