Mesopotamië Gilgamesj Hij die alles gezien heeft, maak ik bekend in het hele land, hij die de verte kende, alles begreep, die voorbestemd was de dingen te kennen. Wat bedekt was, zag hij; hem bleef niets verborgen. Hij heeft kennis gebracht van voor de grote watervloed, verre wegen bereisd, nu eens vermoeid, dan weer opgewekt. Een gedenksteen richtte hij op voor al zijn moeite. 'Hij deed bouwen de muur van het ommuurde Uruk, van het gewijde Eanna, de heilige schatkamer. Zie toch haar muur, waarvan de schijven als koper zijn. Aanschouw haar bastion, dat niemand kan nabootsen! Raak aan de hardstenen stoep uit de grijze voortijd. Nader Eanna, de woonplaats van Isjtar, die geen toekomstige koning ooit zal nabootsen, geen een! Vors uit de onderbouw, bekijk het tichelwerk: klim op en wandel op de muur van Uruk, of haar tichelwerk niet van bakstenen is en of haar grondslag niet hebben gelegd de zeven wijzen!' Een derde stad, een derde palmgaard, een derde rivieroever, daarbij nog de heilige Isjtartempel: dat is het grondgebied dat hij omsluit. Zie de koperen oorkondenkist, neem het bronzen slot, open het en zie de verborgen schat. Neem en lees het tablet van lapis lazuli, dat vertelt hoe Gilgamesj alle moeilijkheden het hoofd bood. 1 Het land tussen Eufraat en Tigris Ergens op de sneeuwbedekte toppen van het Armeense hooggebergte ontspringen twee stromen, de Eufraat en de Tigris. In eerste instantie vloeien zij in tegengestelde richting: de Eufraat stroomt naar het westen, de Tigris naar het oosten. De Eufraat is in aanvang een wilde bergbeek, die zich van waterval naar waterval stort. Daarna stroomt hij woest kolkend en onbevaarbaar door een diepe kloof, waarna hij zich nog verder naar het westen wendt, om dan af te buigen naar het zuiden. Pas als de Eufraat de bergen verlaat wordt hij bevaarbaar en verbreedt zich tot ca. 100 meter. Langzaam stroomt hij dan door een volkomen vlakke woestijn. Plots wendt hij zich dan naar het oosten en stroomt vervolgens definitief richting Perzische Golf. Op zijn weg daarheen voegen zich slechts enkele armoedige stroompjes erbij, die meestal droog staan. Een groot deel van zijn water gaat verloren in de woestijn; wat rest is een modderige gele stroom, die zich moeizaam voortsleept door het zand. De Tigris is minstens een derde korter dan de Eufraat, maar is dieper en stroomt veel sneller, doordat hij meer water met zich meevoert. Hij ontspringt uit drie bronnen, in de buurt van een arm van de Eufraat, waarvan hij slechts gescheiden is door een bergrug. In aanvang is de Tigris een woeste bergstroom die zich door steile kloven een weg baant. Als hij de bergen verlaat stroomt hij, 100 meter breed, langs steile rotswanden, om dan door een grote vlakte te gaan, naar het zuiden. Daar voegen zich er drie stromen bij, die veel water aanvoeren. Daardoor heeft de Tigris, in tegenstelling tot de Eufraat, het hele jaar door voldoende water. Hij verbreedt zich tot 200 meter en wordt voorbij Mossul (Al-Mawsil) bevaarbaar voor grotere schepen. Steeds naar het zuiden stromend bereikt hij een diepgelegen vlakte, waardoor ook de Eufraat stroomt. Als hij het tegenwoordige Bagdad bereikt is hij slechts enkele kilometers gescheiden van de Eufraat. Over een afstand van 40 kilometer lopen de beide rivieren parallel, gaan dan uit elkaar, om zich dan na 80 kilometer samen te voegen en in een 500 meter brede rivier naar zee te stromen. In oude tijden hadden zij gescheiden mondingen, doordat de zee toen veel dieper in het land doordrong, maar het door de rivieren meegevoerde slib heeft de monding ver verlegd. Zelfs nu nog trekt de zee zich elke 40 jaar één kilometer terug. De landstreep tussen Eufraat en Tigris, een vlakke vlakte, die zich nauwelijks boven zeeniveau verheft, is het land dat men Mesopotamië noemt, wat in het Grieks 'tussen de rivieren' betekent. Het land bestaat er uit vette gelige klei: slib van beide stromen, en is bijzonder vruchtbaar. Het is echter zeer droog land. In de winter vallen er grote regenmassa's, die dagenlang aanhouden, maar de rest van het jaar valt er zelden een druppel neerslag. De winden waaien er, door niets geremd, in de winter koud en guur uit het noorden, zodat in januari de moerassen dichtvriezen. Vanaf april wordt de hitte echter onaangenaam, en in de zomer stijgen de temperaturen tot 45 graden in de schaduw. Hoewel de wind uit het zuidwesten waait, en dus van zee komt, droogt hij boven de woestijn volledig uit en valt er geen druppel neerslag. Het land is net als Egypte door een reusachtige woestijn omgeven, en zonder de beide rivieren zou het een onbewoonbaar gebied zijn. In de lente treden beide stromen buiten hun oevers door de grote massa's smeltwater en vormen brede moerassen. Na enkele weken al zakt het waterpeil en wordt het land door de zon weer drooggelegd. Tegenwoordig is het een verlaten en kaal gebied, slechts bewoond door bedoeïenen. Het land is vruchtbaar, maar alleen ten koste van harde inspanningen en ingenieuze bewatering, iets dat de oude steden zoals Babylon zich moeizaam getroostten, maar wat tegenwoordig in het verarmde Irak niet meer mogelijk schijnt te zijn. Hoe het land eruit zag in de oudheid, kunnen we vernemen van Herodotos:1 "In het land der Assyriërs regent het weinig en de wortels van het gewas ontvangen daarvan hun voedsel. Het gewas zelf echter wordt rijp door bevochtiging met rivierwater en het graan groeit niet zoals in Egypte, doordat de rivier zelf de akkers overstroomt, maar doordat het met handenarbeid en door middel van pompzwengels wordt bevloeid. Want evenals Egypte is ook het Babylonische land door kanalen doosneden en het grootste daarvan is bevaarbaar, loopt naar het zuidoosten van de Eufraat af en mondt uit in een andere rivier, de Tigris, waaraan de stad Ninos ligt. Van alle ons bekende landen is dit verreweg het meest geschikt om de vrucht van Demeter voort te brengen. Immers, andere planten 1 Herodotos, Historiën (Houten 1987). 2 tracht het in het geheel niet voort te brengen, noch vijg noch wijnstok noch olijf. Maar voor het produceren van de vrucht van Demeter (het graan) is het zo bijzonder geschikt, dat het in de regel een 200-voudige vrucht levert, in bijzonder gunstige gevallen zelfs het 300-voudige. De bladeren van de tarwe- en gerstehalmen worden daar gemakkelijk vier vingers (8 cm) breed. Hoe groot de gierst en sesamo plant er wel wordt, zal ik, al weet ik het best, niet vermelden, want ik ben er zeker van, dat mensen, die niet in het Babylonische land geweest zijn, ook al met volkomen ongeloof staan tegenover wat over de veldvruchten is gezegd. Olijfolie kennen ze in het geheel niet, maar zij persen olie uit de sesamos. Wel hebben zij palmen, die overal in de vlakte groeien, merendeels vruchten dragend, waaruit zij zowel voedsel (namelijk uit het merg) als wijn en honing bereiden." In het oude Mesopotamië was de dadelpalm de enige boom, die vruchten opleverde. Men bereidde daaruit een soort brood, wijn, azijn, suiker en de boom leverde ook de grondstof voor het weven van doeken. Het hout werd gebruikt in de scheepsbouw en de dadelpitten dienden als brandstof voor de ovens. Een oud Perzisch gedicht noemt 360 gebruiksmogelijkheden voor de dadelpalm! De mythe van Gilgamesj Gilgamesj was een nakomeling van Loegalbanda, en geen koning op aarde kon met hem worden vergeleken. Hij was als de wilde stier, dwong eerbied af, was voor tweederde goddelijk en éénderde menselijk, en de grote godin Aroeroe vormde zijn gestalte. De goden gaven hem bij zijn geboorte schoonheid en kracht, en als hij door de straten van Uruk ging stak hij boven allen uit als een reus. Zijn wapen was altijd gevechtsklaar en zijn metgezellen stonden altijd gereed om zijn oproep te volgen. De mannen van Uruk vreesden Gilgamesj en hokten in hun huizen als hij voorbij kwam. Hij was machtig, kundig, wijs, maar ook onstuimig. Zo eiste hij van alle meisjes, dat ze de nacht voor hun huwelijk met hem doorbrachten, en niemand durfde zich te verzetten tegen hem. Zij klaagden en baden tot de goden dat zij Gilgamesj zouden straffen voor deze wandaad en Anoe hoorde de klachten van de mensen en ontbood Aroeroe. "Jij Aroeroe schiep deze man. Schep nu een man met net zo'n vurige inborst. Zij zullen aan elkaar gewaagd zijn en Uruk zal opgelucht ademhalen." Aroeroe nam klei en schiep Enkidoe, in de steppen geboren uit de stilte van de nacht. Zijn lichaam was behaard, het haar op zijn hoofd lang als van een vrouw en hij meed de bewoonde wereld. Hij zwierf met de gazellen, at met hen het gras en dronk met hen het water bij de drinkplaats. Een jager zag hem daar op een dag water drinken. De jager ging naar zijn vader en zei: "Vader, er is een man gekomen uit de diepte van de steppe. Hij is groot en sterk en hij leeft als een dier met de andere dieren. Hij eet gras met de gazellen en drinkt als een dier aan de drinkplaats. Door hem glippen de dieren uit mijn vallen en hij laat voor mij niets over." En zijn vader sprak: "Jongen, ga naar Uruk, daar woont Gilgamesj, de grootste en geweldigste man die bestaat, vraag hem wat te doen." De jager ging naar Uruk en vroeg aan Gilgamesj wat hij moest doen. Gilgamesj zei tot hem: "Ga naar de tempel van Isjtar en neem een dochter van Isjtar die in de tempel woont met je mee, zij zal die man overweldigen. Zodra hij haar ziet, zal hij tot haar komen en zijn kudde zal hem ontrouw worden." Zo deed de jager en ging met de dochter van Isjtar op weg naar de steppe. Bij de drinkplaats wachtten zij tot Enkidoe kwam; na twee dagen werd hun wachten beloond. Toen de dochter van Isjtar hem zag stond zij op, ontblootte haar borsten en bood zich aan hem aan. En Enkidoe kwam naar haar en nam haar. Zijn liefdesspel ging als een fluistering over haar heen. Zeven dagen en zeven nachten lag hij met haar en bedreven zij de liefde. Toen was zijn wellust verzadigd en ging hij terug naar zijn dieren, maar het wild week op zijn nadering, zoals ze doen als ze de jager zien. Zij vreesden Enkidoe, want hij rook als de mens. Enkidoe voelde zich krachteloos en slap, zijn benen wilden hem niet meer dragen en hij schrompelde in elkaar, hij was niet meer zoals vroeger. Toen richtte hij zich weer op, met verruimde blik, keerde naar de dochter van Isjtar terug en wat zij zei hoorden zijn oren. En zij zei: "Wijs ben je, Enkidoe, als de goden, maar waarom ren je met de dieren door de steppe? Kom, ik zal je meenemen naar Uruk, naar de schitterende tempel waar de sterke Gilgamesj is, de grootste en sterkste, die als een wilde stier zijn krachten botviert op de mensen. Enkidoe, jij die het leven niet kent, ik laat je 3 Gilgamesj zien, deze blij-bedroefde mens. Hij is sterker dan jij, overdag noch 's nachts kent hij rust. Laat je oude leven achter, Enkidoe, en kom met mij mee." En Enkidoe volgde haar naar Uruk. Anoe, Enlil en Ea, de drie goden, hadden de geest van Gilgamesj verruimd met dromen over Enkidoe, maar hij begreep de dromen niet en vroeg zijn moeder de dromen te verklaren. Hij zei tegen zijn moeder: "Moeder, vannacht zag ik een droom. Terwijl de sterren aan de hemel stonden, viel er een dicht bij mij neer. Ik wilde hem optillen, maar hij was te zwaar. Ik wilde hem omrollen, maar ik kon er geen beweging in krijgen. De hele stad stond er omheen en verdrong zich hem aan te raken. Wat betekent die droom?" De moeder van Gilgamesj, de verstandige die alles weet, zei tegen Gilgamesj: "De sterren aan de hemel zijn je vrienden. Een viel dicht bij je neer, hij is sterk, een metgezel, een redder in de nood. Hij zal je niet in de steek laten, dat betekent jouw droom, mijn zoon." En Gilgamesj droomde een tweede droom, en vroeg aan zijn moeder wat hij betekende: "Moeder, ik zag een tweede droom. Er lag een bijl op straat in Uruk en het hele land stond er omheen. Ik legde de bijl aan jouw voeten en fluisterde hem toe als een liefhebbende echtgenoot. Wat beduidt deze droom?" "De bijl die je gezien hebt, is een man, hij is sterk, een metgezel, een redder in de nood, hij is de sterkste van het land en ik zal hem met jou gelijkstellen", zei zijn moeder. Enkidoe volgde de dochter van Isjtar naar Uruk. Toen hij daar de grote markt bereikte, dromde het volk om hem heen. "Hij is net zo gebouwd als Gilgamesj, hij is sterk", zeiden de mensen. Die nacht zou Gilgamesj slapen met een bruid, het bed stond al klaar in de tempel van Isjtar, maar toen hij kwam stond Enkidoe op straat en wilde hem niet doorlaten. Gilgamesj werd woedend en stormde op hem af en ze grepen elkaar beet. Als stieren vochten ze en de deuren versplinterden onder hun kracht, de muren trilden en hoog stoof het stof op in de straten van Uruk. Het huis stortte bijna in, ze snoven en brulden en uren duurde het gevecht. Toen zette Gilgamesj zich schrap en duwde Enkidoe van zich af, hij kalmeerde en draaide zich om: hij besefte dat ze elkaars gelijken waren. Enkidoe sprak: "Je moeder baarde een uitzonderlijk man. De godin Ninsoen verhief jou boven de anderen en Enlil heeft je tot koning over het volk voorbestemd." Toen omhelsden ze elkaar en sloten vriendschap. Choembaba Enkidoe bleef in de stad Uruk bij zijn vriend Gilgamesj en vele dagen vierden ze feest. Maar Enkidoe was niet gemaakt voor het leven in de stad en na korte tijd werd hij bedrukt en vulden zijn ogen zich met tranen. Gilgamesj zag het en vroeg aan zijn vriend: "Mijn vriend, waarom zijn je ogen vol met tranen, waarom is je stemming bedrukt, waarom martel je je af?" Enkidoe antwoordde: "Mijn armen zijn slap, mijn kracht verkeert in zwakte, mijn krachten zijn uitgeput." Gilgamesj zei toen: "Laat ons dan uit Uruk vertrekken en naar het cederwoud gaan. Daar huist de verschrikkelijke Choembaba, de bewaker van het woud. Jij en ik zullen hem opsporen en doden en daarmee grote roem verwerven en het kwaad vernietigen dat op de wereld is." Enkidoe schrok: "Mijn vriend, toen ik nog in de steppe optrok met het wild, hoorde ik dat het woud een omtrek heeft van zestig dubbele mijlen. Wie kan daar in doordringen? Choembaba brult als de watervloed en zijn muil is vol vuur, zijn adem is de dood. Waarom wil je zoiets ondernemen?" Gilgamesj zei: "Ik wil de cederberg beklimmen en de bomen omhakken en Choembaba doden. Ik ga, aan een bijl heb ik genoeg. Als je bang bent, blijf dan hier, ik ga wel in mijn eentje het woud binnen en zal Choembaba doden." "Hoe zullen wij het woud ingaan, de bewaker slaapt nooit en de god Wer is zijn beschermer? Hoe wil je ooit de berg in het midden bereiken, mijn vriend," sprak Enkidoe, "Wie kan tot de hemel opstijgen? Alleen de goden tronen voor eeuwig naast Sjamasj." Gilgamesj antwoordde: "De dagen der mensen zijn geteld, wat zij voortbrengen zal vergaan in de wind. Je bent bang voor de dood, je heldenmoed ontbeert daadkracht. Ik zal voorop lopen! Als ik sneuvel zal ik tenminste naam gemaakt hebben, en de mensen zullen zeggen: Gilgamesj nam het op tegen Choembaba." 4 Enkidoe zei: "Goed, je hebt mijn woede opgewekt, ik zal met je meegaan en de ceders omhakken. Ik zal ook voor eeuwig naam maken." Toen nam Gilgamesj een wit en een zwart geitje en offerde ze aan de zonnegod. Hij hield zijn zilveren staf omhoog en sprak: "Ik ga naar het land van het kwaad, Sjamasj, ik smeek U mij veilig terug te brengen. Geef mij Uw bescherming tijdens de tocht." De ouden van de stad gaven Gilgamesj goede raad: "Gilgamesj, vertrouw niet alleen op je eigen kracht. Houd je ogen open, pas goed op jezelf, laat Enkidoe voorop gaan. Hij heeft het pad gezien en kent de weg. Hij weet hoe je in het woud moet komen. Hij kent de streken van Choembaba. Met hem voorop zul je veilig zijn." Daarop gingen de beide vrienden naar de smeden en gaven opdracht om twee geweldige wapens te maken. Twee strijdbijlen werden gemaakt door de smeden. Bijlen die elk honderdtachtig pond wogen. En zwaarden maakten ze, die elk zestig pond wogen, en Gilgamesj noemde zijn zwaard Heldenmacht. Voor de koning maakten ze tevens een boog van wilgehout. Gilgamesj zei tegen Enkidoe: "Kom mijn vriend, laat ons naar het paleis gaan van Ninsoen, de grote koningin. Ninsoen de wijze, de verstandige, zij weet alles en zal onze schreden richten en ons met goed advies dienen." Zij namen elkaar bij de hand en gingen naar het paleis van Ninsoen de grote koningin. Gilgamesj ging op haar toe en sprak: "Ninsoen ik ga een onbekende weg, die naar Choembaba's woning leidt. Daar wacht mij een geweldige strijd. Het is een lange reis, bid voor mij tot Sjamasj." Ninsoen luisterde aandachtig naar de woorden van haar zoon Gilgamesj. Toen trok zij zich terug in haar kamers en wreef zich in met reinigende kruiden. Zij trok een passend kleed aan, zette haar kroon op, sprenkelde water over de grond en ging naar het dak waar ze wierook brandde voor Sjamasj. Ze hief haar armen op tot Sjamasj en sprak: "Waarom hebt gij mij Gilgamesj tot zoon gegeven? Waarom hebt gij hem opgescheept met een hart dat geen rust kent? Waarom hebt gij hem aangezet om de weg te gaan tot Choembaba's woning? Hij gaat een strijd aan met het onbekende en bewandelt een onbekende weg. Sjamasj vergeet hem niet op deze lange reis. Moge Aja u steeds aan hem herinneren. Beveel hem aan bij de sterren, de wachters van de nacht." Zij doofde de wierook, sprak de gebeden en riep toen Enkidoe tot zich. "Sterke Enkidoe, je bent niet uit mij geboren, maar ook jij zult mijn zoon genoemd worden. Ik vertrouw je mijn zoon toe, breng hem veilig terug." Daarop hing zij heilige amuletten om de hals van Enkidoe. Toen namen de twee vrienden afscheid van Ninsoen en verlieten het paleis. De wapensmeden brachten hen de wapens, die zij omgordden: ze waren klaar voor de reis. De bevolking van Uruk liep uit bij de poorten van de stad, ook de oudsten waren daar weer en spraken tot Enkidoe: "Laat Enkidoe zijn vriend behoeden, zijn metgezel beschermen. Laat hij hem veilig terugbrengen bij zijn bruiden. Gezamenlijk geven wij de koning over in jouw hoede, bij thuiskomst zul je hem weer aan ons toevertrouwen." Daarna zegenden zij Gilgamesj. "Moge Sjamasj je de overwinning schenken. Moge hij alle hindernissen wegnemen die je tegenkomt. Moge je beschermgod, Loegalbanda, je steunen in de strijd. Moge je je voeten wassen in het bloed van Choembaba. Gilgamesj, graaf iedere avond naar vers water en offer het aan Sjamasj. Houd je waterzak altijd gevuld, gedenk onze woorden en keer behouden terug." Na die wijze raad vertrokken de twee vrienden en Enkidoe ging voorop. Na twintig dubbele mijlen stopten ze voor een maaltijd. Na dertig dubbele mijlen stopten ze om te overnachten. Over een afstand van zes weken deden Gilgamesj en Enkidoe drie dagen. Elke avond groef Gilgamesj naar vers water en offerde het aan Sjamasj. Zijn waterzak was steeds gevuld. Toen ze over de zeven bergen waren getrokken en voor de poorten van het cederwoud stonden, werd Enkidoe bang en zijn hand beefde. Gilgamesj sprak: "Een alleen kan niet overwinnen, maar twee kunnen het wel. Vreemden verstrooien hun krachten, vrienden verenigen ze. We gaan een weg die vol valkuilen is, een weg die men alleen niet kan gaan. Maar twee, als ze elkaar helpen, wel. Een drievoudig gevlochten touw kan niet breken. Sterker dan vader leeuw zijn twee welpen. Het doel van onze reis ligt voor ons, mijn vriend, wees niet bang voor de dood, vergeet hem. Neem mijn hand, samen zullen we verder gaan. Laat de strijd ontbranden in je hart, hij die moedig is beschermt zijn metgezel en redt zichzelf. Tot in het verre nageslacht zal je je roem vestigen." Zij kwamen bij het grote cederwoud. Zij zeiden geen woord meer, maar hielden zich doodstil. 5 Zij stonden aan de rand van het woud. Zij zagen de hoge ceders en de ingang naar het bos. Er waren platgetreden paden, waar Choembaba placht te gaan. Zij zagen van ver de cederberg, de verblijfplaats van de goden en het heiligdom van Irnini. Aan het einde van de dag groef Gilgamesj een kuil en offerde vers water aan Sjamsj. Hij strooide meel op de grond en zei: "Berg, woonplaats van de goden, breng mij vannacht een gunstige droom." En toen hij sliep nam een droom bezit van hem. Toen hij opstond sprak hij tegen zijn vriend: "Ik zal je vertellen wat ik gedroomd heb. Wij stonden in een bergdal en de bergen stortten zich op ons, wij waren als vliegen. Als vogels ontkwamen wij." Hij die in de steppe geboren was, antwoordde: "Mijn vriend, je droom is zeer gunstig. De berg die je zag, is Choembaba. We zullen hem grijpen en op de grond gooien, zoals de berg in je droom." De volgende nacht had Gilgamesj weer een droom en hij vertelde hem weer aan Enkidoe. "Opnieuw stortte de berg in, maar deze keer viel ik op de grond en werd bijna bedolven onder de rotsen. Uit de berg straalde een helder licht, daaruit kwam een man van onbeschrijflijke schoonheid die mij van onder de rotsen vandaan trok." Enkidoe zei: "Ook dat is een gunstige droom. Hij voorspelt veel goeds, want de man die je van onder de rotsen trok was jouw beschermgod Lugalbanda. Hij steunt ons. Als we bij elkaar blijven, zullen we iets groots tot stand brengen." Gilgamesj droomde een derde keer. "De hemel schreide, de aarde kreunde. Er heerste een doodse stilte, de duisternis kwam naderbij. Een bliksemflits flitste, er brak een brand uit. De vlammen werden groter en groter, het regende dood. Toen taanden de vlammen, het vuur doofde uit. Alles was tot puin vervallen en geworden tot as." Enkidoe sprak: "Ook dat is een gunstige droom. Alle ceders zullen worden vernietigd en wij zullen ze in brand steken. Laten we naar de berg gaan." Daar pakte Gilgamesj zijn bijl, Heldenmacht, en hij hakte de eerste ceder om. Choembaba hoorde van ver de bijlslagen. Woedend schreeuwde hij: "Wie verstoort de rust in mijn woud? Wie hakt een van mijn bomen omver?" Toen Gilgamesj die stem hoorde kon hij niet verder gaan. Hij werd door moeheid overvallen, zijn armen werden zwaar en hij viel in slaap. Enkidoe probeerde zijn vriend wakker te schudden, maar het lukte niet. Gilgamesj lag als dood naast de gevelde ceder. "Gilgamesj, koning van Uruk, een schaduw trekt over de aarde, het daglicht verdwijnt. Hoe lang blijf je slapen? Hoe lang duurt deze nacht? Waarom word je overvallen door slaap als het gevaar naderbij komt?" Zo sprak Enkidoe. Eindelijk hoorde Gilgamesj de woorden van zijn vriend. Hij stond op en trok zijn harnas aan. De slaap had hem nieuwe krachten gegeven. Wijdbeens stond hij daar aan de voet van de berg, sterk als een stier. "Ik zweer dat ik terug zal keren naar Uruk, met de steun van mijn vader, mijn beschermgod Lugal- banda, zal ik Choembaba bestrijden en overwinnen." Daar treedt in al zijn verschrikking Choembaba uit het cederwoud tevoorschijn. Zijn drakentanden zijn giftig, hij heeft een leeuwehoofd, hij valt aan als een storm en zijn blik is vol van de dood. Gilgamesj ziet de dood in de ogen van Choembaba en roept Sjamasj aan om hulp. Sjamasj stuurt de grote winden: de noordenwind, de vrieswind, de schroeiwind, de orkaan, de stormwind en de wervelwind om Gilgamesj te helpen. Zij verblinden het monster, grijpen hem vast zodat hij niet meer kan bewegen. Gilgamesj roept hem toe: "Choembaba, ik heb je woonplaats ontdekt. Ik heb mijn wapens meegenomen naar dit land van het kwaad en ik zal je huis binnengaan." Hij velde een ceder en legde de takken aan de voet van de berg. Choembaba probeerde hem tegen te houden, maar de winden hielden hem in bedwang. Zijn dodelijke adem was machteloos. Ze hakten zeven bomen om en brachten de takken naar beneden. Choembaba moest het allemaal machteloos aanzien, de tranen liepen over zijn gezicht: "Ik werd geboren uit deze berg en Enlil stelde mij als bewaker aan van het cederbos. Gilgamesj laat me vrij en ik zal je knecht zijn. Ik zal de bomen voor je kappen en een paleis voor je bouwen." Gilgamesj liet Choembaba voorgaan naar zijn huis. De koning wilde Choembaba sparen: "Enki- doe, moeten we onze gevangene niet in leven laten?" Enkidoe antwoordde: "Zelfs de sterkste man zal ten onder gaan, als hij een verkeerde beslissing neemt. Het kwaad zal hem vernietigen. Als we de gevangene in leven laten, zullen we nooit terugkeren naar Uruk. Hij zal de bergpaden afsluiten en ons de doorgang beletten." Choembaba hoorde wat Enkidoe zei: "Enkidoe vertelt leugens. Hij is bang dat hij zijn plaats moet afstaan en uw vriendschap moet delen met mij." 6 Enkidoe zei: "Luister niet naar hem, Gilgamesj. Choembaba moet sterven. Dood hem en al zijn helpers. Dood Choembaba en zijn helpers zullen hulpeloos door het bos rennen. Dan trekken we naar de heilige cederwouden. Gilgamesj luisterde naar de raad van zijn vriend, hij nam zijn strijdbijl en zijn zwaard en ging op Choembaba af. Met een verschrikkelijke snelheid suisde zijn zwaard en trof Choembaba in de nek. Enkidoe gaf de tweede slag en bij de derde stortte het monster op de grond. Er daalde een grote stilte over het cederbos nu de bewaker dood was. De twee helden begonnen het bos te rooien. Met de omgehakte boomstammen versloegen ze de zeven helpers van Choembaba. Steeds dieper gingen ze het bos in. Gilgamesj hakte de bomen en Enkidoe trok de wortels uit. Als laatste velde Gilgamesj de heilige ceder. Ze hielden het afgehakte hoofd van Choembaba omhoog voor de goden. Toen Enlil zag dat zijn wachter dood was, ontstak hij in woede en schreeuwde: "Waarom hebben jullie dit gedaan? Laat het vuur jullie lichaam verteren. Moge voortaan jullie voedsel bederven." Vanaf die dag was Enlil hun vijand. Gilgamesj, de koning van Uruk, keerde terug naar zijn stad. De hemelstier van Isjtar De bevolking van Uruk liep uit om de twee helden te verwelkomen. Voor het paleis van de koning wilden ze hem eren na de overwinning op het kwaad. Gilgamesj waste zich en trok een koninklijk gewaad aan. Hij zette zijn kroon op en toen was het dat Isjtar hem zag. De godin van de liefde bewonderde Gilgamesj om zijn schoonheid. Ze kon haar ogen niet van hem afhouden, ze kwam tot hem en sprak: "Gilgamesj, kom bij mij en wees mijn man en ik zal je vrouw zijn. Ik zal je een wagen schenken van lapis lazuli, getrokken door geweldige muildieren die sneller zijn dan de wind. Word mijn man en ik zal je vrouw zijn. Ons huis laat ik versieren met geurende cedertakken. De wereld zal aan je voeten liggen. Koningen en prinsen uit de bergen en van het vlakke land zullen voor je knielen en je geschenken brengen." Gilgamesj antwoordde: "Wat moet ik u geven als ik u tot vrouw neem? Zalf voor uw lichaam, brood, wijn? Nee, U eist goddelijke spijzen en gewaden. Waarom zou ik U tot vrouw nemen? U bent een oven die geen warmte geeft, een deur die de wind en storm niet tegenhoudt. U bent een waterkruik die leeg blijkt in de woestijn, een schoen die knelt aan de voet. Wie van uw minnaars heeft U voor lange tijd liefgehad? Tot wie voelde U zich eeuwig aangetrokken? Wat was het lot van al Uw minnaars? In Uw jeugd beminde U Tammuz, de god van de plantengroei. Ieder najaar laat U hem sterven en wordt er om hem gerouwd. U beminde ook de herdersvogel, maar U brak zijn vleugels en sloeg hem. Nu strompelt hij door de bossen en roept "mijn vleugel, mijn vleugel". U hield ook van de leeuw, het toonbeeld van kracht: zeven kuilen groef U voor hem. Daarna beminde U de hengst, groots in de strijd. U geselde hem met de zweep. Hij moest zeventig mijl galopperen voor hij troebel water mocht drinken. U luisterde niet naar de jammerklachten van Silili, de godinmoeder van de paarden. U beminde de herder, de bewaker van de kudde. Hij bracht U zelf gebakken koeken en slachtte dagelijks een lam. U heeft hem geslagen en in een wolf veranderd. Wat zal mijn lot zijn Isjtar, wanneer ik Uw minnaar wordt? Zal het mij net zo vergaan als de anderen?" Isjtar was met stomheid geslagen over zo'n brutaliteit. Blind van drift trok ze zich terug naar de hemel. Tranen stroomden over haar gezicht toen ze voor Anu, haar vader, trad: "Vader, Gilgamesj heeft mij beledigd. Hij beschuldigt mij van verschrikkelijke daden. Vader, geef mij de hemelstier, zodat ik Gilgamesj kan doden. Als je mij dit weigert, zal ik de poorten van de hel open zetten en de doden zullen de levenden verslinden." Anoe zei tegen zijn dochter: "Als je de hemelstier loslaat, zullen er zeven magere jaren volgen. De oogst zal alleen stro opleveren. Heb je de mensen voldoende voorraden laten opslaan? Groeit er genoeg gras voor het vee? Isjtar antwoordde: "Ik heb graan opgeslagen voor de mensen en voor het vee is er genoeg gras. Ze kunnen zeven magere jaren doorstaan, zonder voedselgebrek." 7 Anoe hoorde wat Isjtar zei, gaf haar de hemelstier en zij leidde hem naar de stadspoort van Uruk. De stier rende naar de oever van de rivier. De eerste keer dat hij brieste, ontstond er een kuil in de aarde, waar honderd mannen van Uruk dood invielen. De tweede keer dat hij snoof, vielen er tweehonderd mannen dood in de kuil en de derde keer vielen er driehonderd mannen. Enkidoe viel ook in die afgrond, maar hij kon er weer uit kruipen. Hij greep de stier bij de horens. De hemelstier wierp hem zijn schuim in het gezicht en sloeg hem met zijn dikke staart. Enkidoe sprak tot Gilgamesj: "Vriend, hoe gaan we dit monster aanpakken? Ik zal hem opjagen en hem in het nauw drijven. Ik zal hem bij het dikke einde van zijn staart grijpen en hem met twee handen stevig vasthouden. Jij gaat dan voor hem staan en drijft hem je zwaard in zijn hals." Zo joeg Enkidoe de stier op dreef hem in het nauw, greep hem bij het dikke deel van zijn staart en hield hem stevig in bedwang. Toen ging Gilgamesj voor de stier staan en dreef zijn zwaard in zijn hals. Ze rukten zijn hart uit en legden het neer voor Sjamasj. Toen gingen ze naast elkaar zitten. Isjtar beklom de muren van Uruk en vanaf de torens schreeuwde ze: "Moge je getroffen worden door rampspoed en smart, Gilgamesj." Enkidoe hoorde de woorden van Isjtar. Hij scheurde de dij van de stier en wierp die naar het hoofd van de godin. "Als je in mijn handen viel, zou ik je hart uitrukken, zoals ik met de stier deed. Ik zou de darmen van de stier om je nek binden." Isjtar verdween en rouwde om de dood van de hemelstier. Gilgamesj en Enkidoe wasten hun handen in de Eufraat, omhelsden elkaar en trokken toen door de straten van de stad. De mensen verdrongen zich om de twee helden. Gilgamesj vroeg: "Wie is de beroemdste onder de helden? Wie is de grootste onder de mannen?" "Gilgamesj is de beroemdste onder de helden en Enkidoe is de grootste onder de mannen." Die avond was er groot vreugdefeest in het paleis, de twee vrienden werden geëerd en gehuldigd tot diep in de nacht. De dood van Enkidoe De nacht na het feest droomde Enkidoe. Bij zonsopgang schrok hij wakker. Huilend vertelde hij Gilgamesj wat hij gedroomd had. "Luister naar wat ik vannacht gedroomd heb. Anoe, Enlil en de hemelse Sjamasj waren in vergadering bijeen. Anoe zei tegen Enlil: "Zij hebben de hemelstier gedood, zoals ze ook Choembaba, die de cederbossen bewaakte, hebben gedood. Een van hen moet sterven." Enlil antwoordde: "Laat Enkidoe sterven, maar laat Gilgamesj niet sterven." Toen sprak de grote Sjamasj tot de heldhaftige Enlil: "Hebben ze niet op jouw bevel de hemelstier en Choembaba gedood en nu zou Enkidoe moeten sterven?" Enlil draaide zich boos om en sprak tot Sjamasj: "Het komt allemaal omdat jij dagelijks met hen optrok, als een van hun kameraden." Enkidoe lag aan de voeten van Gilgamesj en was ziek. De tranen stroomden Gilgamesj over het gezicht. Enkidoe sprak: "Gilgamesj, ze zullen mij van je wegnemen. Broeder, ik zal sterven en door de poort van het dodenrijk gaan." Gilgamesj hoorde wat zijn vriend zei en sprak: "Jij die anders zo verstandig bent, jij zegt vreemde dingen. Waarom, mijn vriend, zegt je hart zulke vreemde dingen? Het is een bijzondere droom, met een waarschuwing. Je droom is bijzonder, de waarschuwing vreselijk. De levenden blijft niets anders over dan te weeklagen. Ik zal bidden en smeken tot de goden. Ik zal jouw beschermgod opzoeken. Ik zal bidden tot Enlil." De volgende ochtend werd Enkidoe gewekt door de eerste zonnestralen. Hij richtte zijn hoofd op en riep tot Sjamasj, terwijl de tranen glinsterden in het zonlicht. "Ik vervloek de jager die mij ontdekte en ik vervloek de dochter van Isjtar die mij verleidde bij de rivier." Toen huilde hij, na een eenzame nacht. Hij vertelde aan Gilgamesj, zijn vriend, alles wat er op zijn hart lag: "Mijn vriend, luister ik heb vannacht gedroomd. De hemel schreeuwde, de aarde ant- woordde, ik stond er tussenin. Er verscheen een jongeman met een duistere blik. Hij had het gezicht van een Anzoe-vogel, de poten van een leeuw en de klauwen van een adelaar. Hij pakte mij vast bij mijn haar en hield mij in zijn macht. Toen ik hem sloeg drukte hij mij tegen de grond als een beest. Als een wilde stier liep hij mij onder de voet. Hij omklemde mijn lichaam. Ik schreeuwde om hulp, maar jij redde mij niet. Je was bang en verroerde je niet. Ik die met jou alle moeilijk- heden doorstond: denk aan mij, mijn vriend. Vergeet nooit wat wij 8 samen hebben doorgemaakt." "Mijn vriend heeft een droom gehad waarvoor geen uitleg mogelijke is," sprak Gilgamesj, en weende. Vanaf die dag namen Enkidoes' krachten af. Hij bleef liggen: een derde, een vierde dag. De dood zat bij zijn bed. Hij bleef liggen: een vijfde, een zesde, een zevende, een achtste, een negende en een tiende dag. De dood zat bij zijn bed en de ziekte werd erger. Een elfde en een twaalfde dag bleef hij liggen. Toen richtte hij zich op, riep Gilgamesj en zei: "Mijn metgezel vervloekt mij. Hij die in Uruk mij moed insprak toen ik bang was voor de strijd, mijn metgezel die mij redde in het gevecht, heeft mij nu verlaten." Toen sloot hij de ogen en stierf. Gilgamesj treurde om de dood van zijn vriend. Hij riep de oudsten van Uruk bij zich: "Luister naar mij. Ik rouw om Enkidoe, ik rouw om mijn vriend als een vader om zijn zoon. O Enkidoe, alle dieren van wie je hield klagen om jou. Laat de oudsten van het ommuurde Uruk huilen om jouw lot. Zij zegenden ons voor het vertrek naar het rijk van Choembaba. Een klacht klinkt door het land. Tijgers, herten, beren en leeuwen treuren alsof ze een jong verloren hebben. Laat alle mensen van Uruk rouwen. Zij hebben gezien hoe wij de hemelstier versloegen. Laat de Eufraat treuren, je zult haar water niet meer drinken. Luister mensen van Uruk. Ik ween om mijn broeder, hij was de strijdbijl aan mijn zijde, de kracht van mijn hand, het zwaard in mijn schede, het schild dat mij beschermde, hij was mijn mooiste sieraad. O Enkidoe, je wordt van mij weggerukt. Mijn broeder, mijn beste vriend, wat is het voor slaap die jou gevangen houdt? Je bent verloren in de duisternis en kunt mij niet meer horen." Hij raakte het hart van Enkidoe aan, maar het klopte niet meer. Gilgamesj legde een sluier over het gezicht van Enkidoe. Wanhopig liep hij rond als een leeuwin, waarvan de jongen zijn afgenomen. Telkens keerde hij terug bij het doodsbed van zijn vriend. Hij rukte zich de haren uit en gooide ze op de grond. Hij scheurde zijn kleren aan stukken. Zeven dagen en nachten rouwde hij om de dood van Enkidoe. Toen begroef hij het lichaam in de aarde. Gilgamesj gaf aan alle koperslagers, goudsmeden en steenhouwers van het land de opdracht om een standbeeld te maken van zijn vriend. De borst werd bedekte met prachtige lapis lazuli en het lichaam met goud. Gilgamesj liet een tafel bij het beeld neerzetten. Hij plaatste twee schalen op de tafel, de een gevuld met honing, de ander met boter. Huilend bracht hij een offer aan Sjamasj en toen vertrok hij uit Uruk. Het eeuwige leven Gilgamesj rouwde om zijn vriend, terwijl hij door de steppe rende. "Zal ik niet ook sterven? Ben ik niet net als Enkidoe?" Angst deed intrede in zijn gemoed. "Ik ben bang voor de dood, nu ren ik door de steppe. Ik zal naar Oetnapitsjim, de zoon van Oebartoetoe, gaan. Ik zal me haasten om hem te vinden." 's Nachts bereikte hij de bergpassen. Hij zag leeuwen en was bang. Hij hief zijn hoofd en bad tot Sin, de verhevene. 's Nachts droomde hij en schrok wakker. In het licht van de maan zag hij een groep leeuwen. Hij was blij dat hij leefde. Hij nam zijn bijl en zijn zwaard en als een pijl sprong hij tussen hen in: hij doodde er vele en verjoeg de rest. Vanaf die dag droeg hij een leeuwevel als mantel. De naam van het gebergte is Tweelinggebergte. Hij kwam aan bij de Tweelingbergen, die dagelijks de opkomst en de ondergang van de zon bewaken, waarvan de toppen tot in het hemelgewelf reiken en waarvan de voeten in de onderwereld rusten. Schorpioenmensen houden de wacht bij hun poort. Hun uiterlijk is afschrikwekkend, hun blik dodelijk. Zij waken over de opkomst en de ondergang van de zon. Gilgamesj zag ze en van angst en schrik bedekte hij zijn gezicht. Maar hij had zich snel weer in de hand en boog groetend. De schorpioenman riep zijn vrouw: "Er is iemand gekomen, zijn lichaam heeft het vlees van de goden." De schorpioenvrouw antwoordde: "Tweederde aan hem is goddelijk, éénderde menselijk." De schorpioenman vroeg: "Waarom heb je deze lange weg afgelegd? Waarom ben je naar mij toe gekomen? Ik wil weten wat je wilt." "Ik ben op weg naar Oetnapitsjim, mijn voorvader, die voor de verzamelde goden stond en het eeuwige leven kreeg. Ik wil hem de vragen van dood en leven voorleggen." "Er is nog nooit iemand geweest, Gilgamesj, die die weg is gegaan. Er is nog nooit iemand geweest die tot in de diepte van het 9 gebergte is doorgedrongen. Twaalf dubbele mijlen heerst er duisternis in het binnenste. Zo diep is de duisternis dat er geen enkel licht is." Gilgamesj zei tegen de schorpioenman: "Het is uit angst voor de dood dat ik door de steppe dwaal. Met beklemd gemoed ben ik tot hier gereisd. Wijs mij de weg door het gebergte." De schorpioenman antwoordde: "Ga Gilgamesj, wees niet bang. Ik laat je toe tot de tweelingbergen. Trek de bergen in en de passen over. Moge je gezond en wel je doel bereiken. De bergpoort staat voor je open." Gilgamesj verdween in de duisternis van de berg. Hij reisde tien mijl in het donker. Voor en achter hem kon hij niets onderscheiden. Twintig mijl liep hij en het leek of de duisternis nog dikker werd. Na dertig mijl rilde hij van kou. Met zijn handen volgde hij de vochtige bergwand. Tachtig mijl liep hij als een blinde in de berg Masjoe. Hij schreeuwde van angst. Na negentig mijl voelde hij de noordenwind in zijn gezicht, maar nog steeds was hij gevangen in het donker. Na honderdtien mijl begon het te schemeren. Na honderdtwintig mijl verliet hij de berg. Hij stond in de tuin der goden. De bomen waren van goud met zilveren takken, de wijnranken en bladeren waren van bergkristal, de vruchten schitterden als kostbare juwelen. Toen Gilgamesj tussen de bomen liep zag Sjamasj hem en vroeg hem: "Waar ga je heen, Gilgamesj? Je weet toch dat het eeuwige leven door niemand gevonden kan worden." Maar Gilgamesj wilde niet opgeven. "Ik heb woestijnen en duisternis doorkruist, op zoek naar Oetnapitsjim. Laat mijn ogen het licht zien. Ik zal niet rusten voordat ik Dilmoen bereikt heb." Vlak bij de zee woonde de godin Sidoeri. Zij maakte wijn in een gouden schaal en bewaarde de drank van de goden. Ze zag Gilgamesj naderen: vuil, vermagerd en gekleed in een leeuwehuid. Ze dacht: "Wie is hij? Is hij een dief of een moordenaar op de vlucht?" Snel vergrendelde zij de deur. Gilgamesj hoorde de deur dichtslaan en riep: "Waarom sluit je de deur? Ik zal het hout versplinteren, want ik ben Gilgamesj, die Choembaba en de hemelstier doodde. Ik zal de deur inslaan en de grendels verbreken." Sidoeri antwoordde: "Als jij Gilgamesj bent, de koning van Uruk, waarom is je gezicht dan getekend door verdriet? Waarom zie ik de wanhoop in je hart en ben je dodelijk vermoeid?" Gilgamesj zei: "Waarom zou ik niet wanhopig zijn of vermoeid? Ik rouw om de dood van Enkidoe. Hij was de bijl aan mijn zijde, de kracht van mijn arm. Samen doorstonden we vele gevaren tot de dood hem wegtrok. Mijn vriend is tot stof vergaan en nergens vind ik rust. Ik ben bang voor de dood. Daarom ga ik naar Oetnapitsjim. Hij kent het geheim van het eeuwige leven. Vertel mij hoe ik Dilmoen kan bereiken, zodat ik antwoord krijg op mijn vragen over leven en dood." Sidoeri opende de poort en zei: "Je zult niet vinden wat je zoekt. De goden hebben bepaald dat ieder mens moet sterven. Je tocht is tevergeefs. Gilgamesj, geniet van het leven, dans, eet en drink dag en nacht. Houd van je kinderen en omhels de vrouwen. Wees vrolijk en blij onder de mensen." "Hoe kan ik van het leven genieten zonder mijn vriend Enkidoe? Ik zal ook sterven. Wijs mij de weg naar Dilmoen. Zeg mij waar ik de zee moet oversteken." "Gilgamesj, je kunt de zee niet oversteken. Het is het water van de dood. Alleen Sjamasj kan de overkant bereiken, verder is het niemand gelukt. Maar omdat ik zie dat je niet wilt opgeven, zal ik je helpen. Ga verder langs de kust tot je bij een bos komt. Daar zul je Ursjanabi vinden, de veerman van Oetnapitsjim. Hij bezit de stenen amuletten waardoor hij de dodenzee kan bevaren. Ga naar die plaats waar hij aan de boot werkt. Misschien wil hij je helpen. Zonder zijn hulp is het onmogelijk de Dilmoen te bereiken." Gilgamesj trok verder. Hij kwam bij een verlaten hut in het bos. Het vuur was al lang geleden uitgegaan. Toen hij niemand zag, ontstak Gilgamesj in woede en sloeg de stenen kapot die rond de vuurplaats lagen. Op het geluid kwam Ursjanabi tevoorschijn uit het bos. Gilgamesj greep hem en vroeg: "Hoe heet je, zeg het mij." "Ik ben Ursjanabi, de veerman van Oetnapitsjim," antwoordde de ander, "maar wie ben jij?" "Ik ben Gilgamesj, koning van Uruk. Door de berg ben ik gekomen, Sidoeri wees mij de weg." "Waarom is je gezicht getekend door verdriet? Waarom zie ik waanhoop in je hart en ben je dodelijk vermoeid? Wat is het doel van je tocht?" "Ik ben wanhopig en vermoeid. Ik rouw om de dood van mijn vriend Enkidoe. We versloegen Choembaba en de hemelstier. Hij was de bijl aan mijn zijde, de kracht van mijn hand. Ik zag hoe de dood hem langzaam wegtrok en ik werd bang om te sterven. Daarom ben ik op weg naar Oetnapitsjim. Hij kent het geheim van het eeuwige leven. Ik wil hem vragen over leven en dood. Vertel mij hoe ik de zee kan oversteken." 10 Ursjanabi zei: "Koning Gilgamesj, met je bijl heb je de overtocht onmogelijk gemaakt. Je hebt de stenen amuletten verbrijzeld. Zij beschermen het schip. Zij zorgen ervoor dat het water van de dood zijn kracht verliest, wanneer er druppels op mijn arm vallen. Nu hebben we geen enkele bescherming meer tegen de zee van de dood." Tranen van wanhoop stroomden over het gelaat van Gilgamesj. Hij tuurde over het water, zou zijn reis dan hier eindigen? Ursjanabi zei: "Koning, ga naar het bos, neem uw bijl mee. Hak honderdtwintig bomen om van vijfentwintig meter lengte. Verwijder de schors, smeer de stammen in met pek en maak er scherpe punten aan. We kunnen ze als vaarbomen gebruiken. Zonder de bescherming van de amuletten is het de enige en laatste mogelijkheid om de Dilmoen te bereiken." Toen Gilgamesj dat hoorde sprong hij op en ging het bos in. Met zijn bijl, Heldenmacht, velde hij honderdtwintig bomen, verwijderde de schors, smeerde ze in met pek en maakte er scherpe punten aan. Toen bracht hij ze naar het schip. Ze scheepten in en voeren door de branding van de zee. In drie dagen legden ze een afstand af van zes weken. Na drie keer drie dagen eindigde de oceaan en bereikten ze de wateren van de dood. Ursjanabi zei: "Hier waait slechts een lichte bries. Als je de Dilmoen wilt zien, moet je de lange vaarbomen gebruiken. Laat het water van de dood niet aan je handen komen, Gilgamesj. Duw de boot stevig met de boom, laat die dan staan in de zee. Pak een andere boom en doe hetzelfde. Doe dat met de derde boom, en de vierde en de vijfde." Gilgamesj deed zoals Ursjanabi zei. Hij zette met alle honderdtwintig bomen af en toen zag hij het eiland Dilmoen. Hij trok zijn mantel uit en hield deze als een zeil omhoog. Langzaam blies de wind het schip verder over de zee van de dood. Ursjanabi bracht Gilgamesj op het eiland Dilmoen. Hij bracht hem bij Oetnapitsjim, de man die het eeuwige leven kreeg van de goden. Oetnapitsjim Oetnapitsjim tuurde in de verte. "Waarom zijn de stenen van het schip gebroken en stuurt de veerman niet het schip? Degene die daar aankomt is niet in mijn dienst, ik ken hem niet." Toen Gilgamesj voor hem stond zei Oetnapitsjim: "Wie ben je? Waarom zijn je wangen zo ingevallen en je gezicht zo uitgeteerd? Waarom is er angst in je hart? Vertel mij het doel van je tocht." Gilgamesj zei: "Ik ben Gilgamesj, de koning van Uruk. Waarom zou mijn gezicht niet uitgeteerd zijn? Ik rouw om de dood van mijn vriend Enkidoe. Hij was de bijl aan mijn zijde, de kracht van mijn arm. Samen versloegen wij Choembaba en de hemelstier. Ik zag hoe de dood hem langzaam wegtrok en tot stof liet vergaan. Nergens vind ik rust. Ik ben bang voor de dood. Door de duisternis van de berg ben ik gegaan. Sidoeri wees mij de weg naar Ursjanabi. Hij bracht mij over de wateren van de dood. O vader, Oetnapitsjim, u kent de geheimen van het eeuwige leven. Beantwoord mijn vragen over leven en dood. Wat moet ik doen om niet te sterven?" Oetnapitsjim antwoordde: "De dood, de grimmige dood, is onverbiddelijk. Bouwen wij huizen die nooit verzakken? Kan haat niet omslaan in vriendschap? Komen eb en vloed niet na elkaar? Komt de dag niet na de nacht? Alles verandert. Er is niets dat eeuwig bestaat. De goden van de onderwereld bepalen wanneer je laatste uur geslagen heeft. Zij oordelen over leven en dood. Iedereen sterft. Elk moment kan het laatste zijn." Gilgamesj werd woedend. Het antwoord van Oetnapitsjim gaf hem geen enkele hoop. Had hij hiervoor de lange reis gemaakt? Hij zei: "Ik dacht hier een held te vinden, maar ik ontmoet een vermoeide oude man. Waarom kreeg juist u het eeuwige leven?" Oetnapitsjim antwoordde: "Ik zal je een geheim vertellen, Gilgamesj. Je kent de stad Sjurippak aan de oevers van de Eufraat. Lang geleden kwamen de goden daar bij elkaar. Enlil nam het woord en zei: "Op aarde krioelt het van de mensen. Iedere dag worden er honderden geboren. Met elkaar zijn ze zo luidruchtig dat de goden niet meer rustig kunnen slapen. Ik eis dat alle mensen worden vernietigd." De goden luisterden naar Enlil en besloten de hele mensheid te vernietigen door een zondvloed. 11 Ea, de godin van de wijsheid, kwam naar mijn huis en waarschuwde: "Man van Sjurippak, zoon van Oebartoetoe, breek je huis af, bouw een boot. Doe afstand van je rijkdommen, houd alleen je levende have. Geef je bezit op en red je leven. Breng het zaad van al wat leeft in het schip. Laat de boot die je bouwt de juiste afmetingen hebben. De lengte en de breedte moeten gelijk zijn. Maak er een dak op zoals Apsoe heeft." Ik begreep wat Ea zei en antwoordde: "Het bevel dat u zojuist hebt gegeven, zal ik gehoorzamen en uitvoeren." Ik liet ambachtslieden het schip bouwen en zorgde goed voor hen. Toen het schip klaar was, bracht ik mijn familieleden aan boord. Voor alle dieren waren stallen en kooien gebouwd. Iedereen vond een plaats aan boord van het schip. Het beslissende moment brak aan. De storm was verschrikkelijk. Ik ging als laatste aan boord en sloot de luiken. Donderend klonk de stem van Adad, de god van de storm. Rivieren traden buiten hun oevers en dijken braken door. De goden van de onderwereld hielden fakkels boven de aarde en alles verbrandde. Mijn stad, de hele wereld verdween onder water zelfs de hoogste toppen van de bergen verdwenen onder de watervloed. Gilgamesj, de storm was zo hevig, dat zelfs de goden vluchtten. Ze zochten een schuilplaats en kropen weg als angstige honden. Toen de storm eindelijk luwde, opende ik het luik en zag een woestijn van water en hoorde een doodse stilte. De tranen liepen over mijn wangen. Het schip dreef op een oneindige zee. Eindelijk liep het vast op de top van een berg. Na zeven dagen liet ik een duif los, maar het dier keerde terug. Ze had nergens een plaats gevonden om te rusten. De dag erna liet ik een zwaluw vliegen, maar ook die keerde terug. De derde dag liet ik een raaf los, die niet terugkeerde: hij had land en voedsel gevonden. Zo kreeg ik het bewijs dat het water langzaam zakte. Ik bracht een reukoffer van riet, ceder en mirre voor Ea. Maar alle goden kwamen op de geur van mijn offer af. Isjtar nam de amuletten van lapis lazuli in haar handen en zei: "Ik zweer bij deze hemelse juwelen, dat ik dit nooit zal vergeten. Laat alle goden het reukoffer naderen, behalve Enlil. Hij wilde dat mijn volk werd vernietigd. Hij was het die vroeg om deze zondvloed." Toen Enlil het reukoffer naderde en het schip zag, werd hij woedend. Hij dacht dat niemand de zondvloed had overleefd. Ea sprak namens alle goden en zei: "Enlil, ik dacht dat jij over een grote wijsheid beschikte. Kijk naar het onheil dat je over de aarde hebt gebracht. Waarom stuurde je geen hongersnood om de mensen te straffen? Waarom liet je de pest niet uitbreken? Vond je het echt nodig dat iedereen moest sterven? Wees verheugd dat Oetnapitsjim een droom kreeg en zo van jouw plannen leerde. Hij bouwde een schip en ontkwam aan de zondvloed. Spreek Enlil, moet hij ook sterven?" Enlil beklom daarop het schip, zegende mijn vrouw en mij en schonk ons het eeuwige leven. Gilgamesj, ik overleefde de zondvloed en kreeg zo het eeuwige leven." Daarop beëindigde Oetnapitsjim zijn verhaal. De bloem van de eeuwige jeugd Oetnapitsjim vroeg aan Gilgamesj: "Wie zou voor jou de goden bij elkaar kunnen roepen? Wie kan ervoor zorgen dat ook jij het eeuwige leven krijgt? Misschien kan ik je helpen, Gilgamesj. Blijf zeven dagen en nachten wakker, laat de slaap je niet overmannen. Dat is je enige kans om onsterfelijk te worden." Gilgamesj hurkte op de grond, met zijn hoofd op zijn knieën geleund. Nauwelijks zat hij zo, of zijn ogen vielen dicht. Hij werd door de slaap bedekt met een zachte sluier. Oetnapitsjim zei tot zijn vrouw: "Kijk hem, die zo jong nog het eeuwige leven najaagt. De slaap omhult hem als een nevel." "Raak hem aan, laat hem veilig terugkeren naar zijn land," zei de vrouw. Maar Oetnapitsjim wilde hem niet wekken: "De koning van Uruk moet zijn zwakheid leren kennen. Bak daarom iedere dag een brood en leg dat naast hem op de grond. Kerf voor iedere dag dat hij slaapt een teken op de muur." Zes dagen legde de vrouw een brood naast Gilgamesj' hoofd. De zevende dag stootte ze hem aan. Meteen schrok Gilgamesj wakker. Hij zei: "Ik heb maar even geslapen, totdat u mij schudde." Maar Oetnapitsjim wees naar de broden en zei: "Tel ze en je weet hoeveel dagen je sliep. Het eerste brood is hard, het tweede taai als leer, het derde is vochtig en het vierde beschimmeld, het vijfde heeft een 12 harde korst, het zesde is vers en het zevende is nog warm van de oven. Toen het laatste brood werd neergelegd schrok je wakker." Gilgamesj was wanhopig. "O Oetnapitsjim, wat moet ik nu doen? Waar kan ik nu heen gaan? Ik voel de dood al in mijn armen en benen. Hij besluipt mij als een dief in de nacht. Waar ik ook heenga, overal zal de dood op mij wachten." Oetnapitsjim zei tegen de veerman, Ursjanabi: "Ursjanabi, dit was je laatste reis naar Dilmoen. Je kunt terugkeren naar het land, maar zonder de stenen kun je niet meer tot hier komen. Neem de man die je hier gebracht hebt mee. Maar breng hem eerst naar de bron zodat hij zich kan wassen." Gilgamesj stapte in de bron van de eeuwige jeugd. Hij waste de rimpels van zijn lichaam, samen met het vuil van de lange tocht. Vol kracht en schoonheid kwam hij uit het water. Hij trok kleren aan die hem waardig waren, zij werden niet vuil gedurende de lange terugreis, maar bleven als nieuw. Met Ursjanabi maakte hij de boot klaar voor de terugreis. Ze tuigden de boot op en duwden hem naar de rand van de zee. Maar de vrouw van Oetnapitsjim wilde Gilgamesj niet met lege handen laten gaan. Ze zei: "Oetnapitsjim, Gilgamesj is hier aangekomen, vermoeid en afgeleefd. Wat geef je hem bij de terugkeer naar zijn land?" Oetnapitsjim sprak tot Gilgamesj: "Vermoeid en afgeleefd ben je hier aangekomen. Wat zal ik je bij de terugkeer meegeven? Ik zal je onthullen wat verborgen is, ik zal je een geheim vertellen. Er bestaat een plant waarvan de wortels als de doornstruik van de goden zijn. Haar doorn steekt als de roos in je hand. Als je deze plant kunt vinden zul je het eeuwige leven toch nog gevonden hebben." Gilgamesj keerde terug naar de bron, waarin hij zich gewassen had, bond zware stenen aan zijn voeten en sprong in het water. De stenen trokken hem naar de bodem en daar vond hij het levenskruid. Hij pakte de plant en zij stak in zijn handen. Hij sneed de stenen los en steeg weer op naar de oppervlakte. Tegen de veerman zei hij: "Ursjanabi, dit is het levenskruid, het middel tegen mijn onrust. Als ik er van eet zal ik nog een keer mijn jeugd terugkrijgen. Ik neem hem mee naar Uruk. Ook de oudsten zal ik van deze bloem geven. Zij zullen de kracht en de schoonheid van hun jeugd weer ervaren." Toen scheepten zij in. Zij voeren over de wateren des doods en trokken daarna door de berg van duisternis. Na tweehonderd mijlen stopten ze voor een maaltijd, na driehonderd mijlen stopten ze om te rusten. Over een afstand van zes weken deden zij drie dagen. Voordat ze Uruk bereikten wilde Gilgamesj zich wassen in een klein meertje. Hij legde zijn kleren aan de oever en ging in het water. Maar een slang lag verborgen in het riet. Zij rook de zoete geur van het levenskruid, kroop uit het water en greep de bloem. Het dier stroopte haar oude vel af en verdween. Toen Gilgamesj uit het water kwam, zag hij wat er was gebeurd. Tranen liepen over zijn wangen: "O Ursjanabi, voor wie heb ik mijn krachten verspild? Voor wie heb ik mijn bloed geofferd? Ik heb niets bereikt. De slang geniet van mijn zoeken. Ik vond de bloem van de eeuwige jeugd en nu ben ik haar weer kwijt. Met lege handen keer ik terug naar Uruk." Eindelijk bereikten ze Uruk. Gilgamesj liep door de poort van Uruk en treurde in zijn paleis over het verlies van de bloem van de eeuwige jeugd. De schim van Enkidoe Toen Gilgamesj terugkeerde in Uruk plantte Isjtar een wilgeboom in de tuin van haar tempel. De boom werd goed verzorgd, want de godin wilde van het hout een troon en een bed laten maken. De jaren gingen voorbij en Gilgamesj heerste als een wijze koning over de stad. Als een herder bewaakte hij Uruk en hij werd door allen vereerd. Toen na tien jaar de wilgeboom volgroeid was wilde Isjtar hem laten omhakken. Maar ze zag dat een slang knaagde aan de wortels en hoe de vogel van het dodenrijk in de takken huisde. In de stam zag zij een demon. Alleen Gilgamesj kon haar nu helpen, dus wendde ze zich tot hem: "O koning van Uruk, ik wilde de wilgeboom vellen die ik bij uw thuiskomst heb geplant. Ik zag tussen de wortels een 13 slang en in de takken de vogel van de dood en in de stam een demon. Gilgamesj, verjaag die wezens en maak een bed en een troon." Gilgamesj nam zijn wapens en ging naar de tuin van Isjtar. Met een geweldige slag van de strijdbijl sloeg hij de kop van de slang af. De vogel van het dodenrijk vluchtte daarop naar de bergen en toen verdween ook de demon uit de stam. Gilgamesj hakte de boom om en nam hem mee naar zijn paleis. Daar maakte hij er geen troon en een bed van, maar een grote trommel met twee stokken. Die avond ging hij door de straten van Uruk en riep: "Laat iedereen stil zijn vannacht, want vannacht roep ik mijn vriend Enkidoe terug uit het dodenrijk met de trommel van Isjtar. Laat niemand zich verroeren als de trommel klinkt." Om middernacht klonk het tromgeroffel door de stad. Als een zwaar kleed lag de stilte over alle huizen. Maar een klein meisje schrok uit haar slaap en begon hard te huilen. Het geroffel verstomde en Gilgamesj zag hoe zijn trommel verdween in de diepte van de onderwereld. In zijn wanhoop riep Gilgamesj Enlil aan: "O Enlil, u eiste de dood van mijn vriend. Ik probeerde hem op te roepen uit het dodenrijk, maar de stilte werd verstoord. Laat mij nog één keer met Enkidoe spreken." Maar Enlil antwoordde niet. Daarop riep Gilgamesj Sin aan, de maangod, maar ook die wilde niet luisteren. Ten slotte richtte hij zijn smeekbeden tot Ea. Ea hoorde hem wel en ging naar Nergal, de god van de onderwereld, en sprak: "Nergal, open een spleet in de aarde en laat de schim van Enkidoe opstijgen. Laat hem zijn broeder Gilgamesj ontmoeten. Laat de twee vrienden met elkaar spreken over het leven in uw rijk." Nergal opende het dodenrijk en als een windvlaag steeg Enkidoe op. Hij omhelsde Gilgamesj en sprak: "Broeder, mijn lichaam wordt verteerd door de wormen en vergaat tot stof. De grimmige dood is onverbiddelijk. Er is niets dat blijft bestaan. Wie op het slagveld gestorven is, krijgt zuiver water te drinken en wordt verzorgd door zijn vader en zijn moeder." Gilgamesj vroeg: "Zag je iemand wiens lijk in het veld is geworpen?" Enkidoe antwoordde: "De dode voor wie geen offers worden gebracht, vindt geen rust, eeuwig zwerft hij rond. Gedenk wie sterft, zodat hij rust kan vinden in het dodenrijk." Na die woorden namen de twee vrienden afscheid van elkaar. De aarde opende zich en opnieuw verdween Enkidoe's schim naar het dodenrijk. Gilgamesj heerste nog lang over Uruk. Iedere dag bracht hij een offer voor zijn vriend. Hij trok door de straten, machtig als een reus, trots ver boven allen verheven. De bewoners vereerden hun koning die voor éénderde deel mens en voor tweederde deel god was. Hij voerde hen aan in menige oorlog. Uruk in oorlog met Kisj Hij die alles gezien heeft, die hoog uitrijst boven alle koningen, die voorbestemd was de dingen te kennen, de roemrijke Gilgamesj, heerste over Uruk, de stad met de koperen tinnen. Hij heerste over al zijn buren en over hun buren, zover het oog reikt. Alle steden brachten hun gaven aan Gilgamesj, de stotende stier, de afstammeling van de helden van Uruk. Zo ook Kisj, de stad die enkele dagreizen naar het noordoosten van Uruk verwijderd lag. Maar Kisj had een nieuwe koning, Agga, trots en roemrijk in zijn gedachten. Deze eiste nu van Uruk de onderwerping en van Gilgamesj dat hij voor hem op de knieën zonk. De heerser van Uruk trad voor de raad van oudsten en bracht hun het bericht van Agga. Hij zei tot hen: "Opdat wij de waterputten in ons land voltooien en de bronnen graven die onze akkers en ons vee water geven, willen wij ons niet aan de heerser van Kisj onderwerpen, laat ons zijn wapens vernietigen!" De oudsten hoorden zijn woorden en beraadslaagden langdurig. Gilgamesj, de nakomeling van Loegalbanda, wachtte tot hij hun antwoord hoorde: "Opdat wij de waterputten voltooien en de bronnen kunnen graven, willen wij ons aan de heerser van Kisj onwerpen en niet zijn wapens vernietigen." 14 Gilgamesj luisterde niet naar de raad van de oudsten; hij riep zijn leger bijeen en vroeg aan de mannen van de stad wat hun mening was. De mannen antwoordden hem: "Gij staat aan het hoofd van de stad, gij zijt als een sterk gevechtsnet, als een scherm voor ons, uw troepen. Onderwerp u niet aan de heerser van Kisj, vernietig zijn wapens. Uruk is door de goden gebouwd. Haar tempel verheft zich naar de hemelen, haar muren beroeren de wolken. Anoe, de god van de hemel, woont in zijn vertrekken. Het leger van Agga is klein, zijn mannen dragen hun hoofd niet hoog." Gilgamesj, die als een wilde watervloed muren kan vernietigen, verheugde zich over de woorden van de mannen van Uruk en zijn gezicht klaarde op, als de hemel na het onweer. Tot zijn mannen sprak hij: "Leg hak en sikkel terzijde en neem de oorlogswapens op. Laat ze schrik en vrees zaaien, zoals de boer het graan. Als Agga komt, laat dan onze toorn op hem neerkomen, als de rolstenen die van de bergen komen." Er gingen geen vijf dagen voorbij, toen kwam Agga zelf, trots en onstuimig. Hij legde zijn kamp om de stad en belegerde Uruk. De mannen van Uruk waren ontsteld. Opgewonden en vreesachtig hokten zij samen. Gilgamesj sprak tot hen: "Zie, daar staat ge met betrokken gezicht en vreesachtig hart. Wie moed heeft, hij moge naar Agga gaan en hem bevelen terug te keren naar Kisj, vanwaar hij is gekomen." Birhoertoeri stond op, de dappere. Hij prees de koning en ging daarop door de poort van de stad. Buiten de geweldige muren van Uruk werd hij gegrepen en geslagen door de mannen van Agga. Zij sleepten hem voor hun koning. Ondertussen beklom de dappere Zabar de stadsmuur van Uruk, om te zien wat er met zijn vriend Birhoertoeri gebeurde. Birhoertoeri zag zijn vriend van verre staan op de muren van Uruk en sprak tot de mannen van Agga: "Zie daar de geweldige held op de muren. Gij zijt slechts zijn slaven. Hij is uw heer, zo goed als de mijne. Zie het voorhoofd van Gilgamesj, zie de zoon van de voorname Ninsoen, zie de perfecte, dwingt hij geen eerbied af?" Maar de mannen van Kisj wierpen zich niet in het stof bij de aanblik van de gestalte op de muren van Uruk, ze bestrooiden hun hoofden niet met het stof van de aarde. Agga kalmeerde zijn hart niet. Ze sloegen Birhoertoeri en martelden hem met tangen. Toen beklom Gilgamesj de muren van Uruk, hij die voor tweederde goddelijk is. De godin Aroeroe vormde zijn prachtige gestalte. De mannen hielden hun wapens gereed en stelden zich op onder muren van de stad. Gilgamesj keek neer op het leger van Agga en Agga zag hem op de muren staan. Birhoertoeri zag zijn koning ook en sprak weer: "Zie de geweldige held op de muren. Gij zijt slechts zijn slaven. Hij is uw heer, zo goed als de mijne." Toen de krijgers van Kisj Gilgamesj gewaar werden, wierpen zij zich ter aarde en bestrooiden hun hoofden met stof, angst had hun hart gegrepen en van schrik overmand beefden zij. Agga, hun koning, kalmeerde zijn oorlogszuchtige hart. Gilgamesj riep: "Agga, keer terug naar je stad, wees daar mijn plaatsvervanger zoals het vroeger ook was." En Agga hoorde zijn woorden en keerde terug op zijn schreden en zijn mannen volgden hem. Geen aanval kwam er op de machtige muren van koper. Gilgamesj en Enkidoe in de geesteswetenschap Over deze bouwer van de koperen muren van Uruk vinden we bij Rudolf Steiner het volgende: 'Wij hebben bij Gilgamesj te doen met een individualiteit, die al vroeg naar de aarde is teruggekeerd, die dus in de tijd waarover we hier spreken al vele incarnaties beleefd had. Bij de andere persoonlijkheid (Enkidoe) hebben we van doen met iemand die verhoudingsgewijs lang in een planetaire sfeer was gebleven en zich pas later naar de aarde begaf. Enkidoe werd een innige vriend van Gilgamesj, en samen konden zij werkelijk houdbare sociale omstandigheden in de stad Uruk in voor-Azië scheppen. Dat was mogelijk, doordat Enkidoe verhoudingsgewijs veel had bewaard van dat weten, dat wegens een gering aantal aarde-incarnaties nog bewaard was gebleven uit het kosmisch oponthoud buiten de aarde. Er was bij hem een soort helderziendheid, helderhorigheid, helderweten aanwezig. En uit het samenvloeien van datgene, wat uit de oude veroverings- gewoonten en uit het op ritme gerichte 15 geheugen bij de ene aanwezig was, en uit het inzicht in de wereldgeheimen van de ander, groeide de opbouw van de sociale ordening in die stad in voor-Azië. Vrede kwam in de stad en alles was goed geweest, als er niet iets gebeurd was, dat de loop der gebeurtenissen veranderde. Er was in die stad een mysterieplaats en die bewaarde buitengewoon veel geheimen der wereld. Maar het was in de zin van de toenmalige tijd een soort synthetisch mysterie d.w.z., daar waren verzameld de meest verschillende mysterieopenbaringen van Azië. Op verschillende tijden waren de mysterie-inhouden in een gevarieerde, gemetamorfoseerde wijze daar verzorgd en geleerd. Dat snapte Gilgamesj niet, en hij klaagde de mysterieplaats aan die tegenstrijdige dingen leerde. Doordat het mysterie van zo belangrijke zijde werd aangeklaagd, ontston- den problemen die tot gevolg hadden, dat de priesters zich wendden tot die machten, tot wie men zich toen kon wenden. Het zal u niet verwonderen, dat men zich in de oude mysteriën wendde tot de hogere hiërarchieën, want, zoals ik u al zei, Azië was in de oude Oriëntaalse tijden eigenlijk het onderste deel van de hemel en in die onderste hemel wist men de goddelijk-geestelijke wezens aanwezig en verkeerde met hen. Dit verkeer werd bijzonder verzorgd in de mysteriën. En zo wendden de priesters der Ishtar-mysteriën zich tot deze machten, waarheen zij zich steeds gewend hadden als ze verlichting zochten, en toen spraken die geestelijke machten een bepaalde straf over de stad uit. Men drukt dat zo uit: iets, wat eigenlijk een hogere geestelijke kracht is, werkte in Uruk als dierlijke kracht, als spookachtige dierlijke kracht. Er kwam allerlei over de bewoners: fysieke ziektes, maar vooral aandoeningen van de ziel. En het gevolg was dat Enkidoe tengevolge van deze problemen sterft, maar eigenlijk om de missie van de ander op aarde mogelijk te maken. Ook na de dood begeleidde Enkidoe hem. Zodat we de latere ontwikkeling van Gilgamesj zo moeten begrijpen, dat ook dan een samenwerken tussen beiden plaats heeft, maar zo dat ingevingen, inzichten van Gilgamesj ontstaan van de zijde van Enkidoe, zodat Gilgamesj voortdurend handelde, niet alleen uit zijn eigen wil, maar uit hun beider wil, uit het samenvloeien van hun wil... Ziet u, daar heb ik u twee persoonlijkheden geschilderd, die met elkaar tot uitdrukking brengen wat de menselijke geestestoestand was in de derde na-Atlantische cultuurperiode, ongeveer in het midden daarvan, die nog zo leefden, dat aan de aard van hun leven sterk bemerkbaar is, hoe de mens uit een hogere tweeheid bestaat. Want de ene, Gilgamesj, was zich van deze tweeheid bewust, ook al was hij een van de eersten die het meemaakten, namelijk dat het ik-bewustzijn afgedaald was, dat het ik afgedaald was in het fysiek-etherische. De ander had, omdat hij maar weinig incarnaties had meegemaakt, een helder inzicht, waardoor hij inzag dat materie, stof, helemaal niet bestaat, dat alles geestelijk is, dat het zogenaamd stoffelijke enkel een andere vorm van het geestelijke is.'2 Ontwikkelingen in Sumerië Naast Uruk kwamen nog een aantal Sumerische steden tot bloei: Ur, Eridoe, Lagasj, Nippoer, Mari, Kisj, Tell Asmar, Assoer, Akkad. Het gebied dat we kennen als Mesopotamië ontwikkelde zich tot het cultuurcentrum van de oude wereld. De Sumerische cultuurimpuls droeg als eerste het motief van de staatsvorming en het recht in zich. Dit laatste werd door de Babylonische koning Hammurabi op stenen tafelen bekend gemaakt en is ons door opgravingen bekend, waarover later meer. Deze periode, die duurde van ca. 2350 tot 2000 v. C., valt in het klassieke kopertijdperk,3 iets dat in het epos van Gilgamesj veelvuldig is terug te vinden. De tijd rond 2300 v.C. was een tijd vol beroering in het gebied van Eufraat en Tigris. Het vormde het hoogtepunt van de Sumerische cultuur, die daarna in heftige bewegingen overging in het tijdperk van Babylonische en Semitische overheersing. De Semieten waren uit het oosten gekomen en overweldigden de Sumerische steden, de een na de ander. Uit het noorden kwamen de Amurru, waaruit later Hammurabi voortkwam. 2 Rudolf Steiner, Die Weltgeschichte (Dornach 1991). Het koperen tijdperk wordt in de archeologie gedateerd tussen 4800 en 3000 voor Christus, waarna het bronzen tijdperk begint dat duurt tot 1000 voor Christus. Tussen 3000 en 2000 was koper in Mesopotamië zeer gewaardeerd als metaal. 3 16 De religie De religie van de Sumeriërs geeft een beeld van de belangrijke plaats die het water in deze woestijnachtige landen innam. In de scheppingsmythen die ons zijn overgeleverd worden twee oerwaterprincipes beschreven: Tiamat: of zout en bitter water, Apsu: het zoete water. Uit de vermenging van Tiamat en Apsu ontstond de schepping, uit onstuimige golven: Moemmoe. Apsu was het mannelijke principe, dat werd voorgesteld als een diepte van water rondom de oorspronkelijke aarde. Alle bronnen op aarde stammen van Apsu. Tiamat was het vrouwelijke principe en werd belichaamd door de oer-zeeën, die zout waren. Tiamat was de chaotische, scheppende kracht. Tevens was zij de oermoeder van alles wat bestaat. Op aarde ontstonden de mannelijke en vrouwelijke krachten in de vorm van Ansjar en Kisjar (hemel en aarde). Uit Ansjar en Kisjar ontstaan de hogere hemelgoden (Igigi) en de onderwereldgoden (Anoennaki). De vader der hemelgoden was Anu. Ea, de god van de wijsheid, had als gemalin Damkina. Zij hadden een zoon: Marduk. Hij was de leider van de hemelgoden: Bel-Marduk, de zonnegod. Marduk was ook de schepper van de mens, en vervolgens van de planten en dieren. Hieronder een loflied op Marduk, zoals dat in de hoofdtempel van Babylonië heeft weerklonken: Gij meer dan sterke en heerlijke, Eridu's meester, Hoogverheven vorst en eerstelingszoon van Nudimmud, Marduk, strijdvaardige held, die Eéngurra doet juichen, Heer van Esangila, o Babylons toevlucht, Gij, die Ezida mint en het leven schenkt aan de mensen, Die als Emachtila's vorst het leven in stand houdt, Schutsheer van 't land, die toegeeflijk zijt jegens de mensen, Gij die heerst over alle verheven tronen, Alom wordt uw naam door de mensen geprezen! Grote Heer Marduk, barmhartige God, uw bevel Moge mij leven, moge mij welzijn schenken, Geef mij, dat ik altoos uw godheid mag prijzen, Al wat ik wens, geef dat ik het mag bereiken! Geef mijn lippen enkel waarheid te spreken, Leg mij altoos goede gedachten in 't hart, Dat ook de hoveling en de wachter der poorten nimmer anders dan goeds van mij mogen spreken! Marduk was bij uitstek de God van Babylon, daar stond zijn hoofdtempel en pelgrimsoord ten tijde van Hammurabi. Marduk was de sterke God, de helper der mensen, die in de mysteriën naar wijsheid streven. Alle goden waren aan Marduk onderworpen, zoals alle steden aan Babylon onderworpen waren op het hoogtepunt van zijn macht. Dit feit werd elk jaar met een grandioos feest gevierd, tijdens het Babylonische nieuwjaarsfeest, dat begon in het voorjaar. Op de zesde dag van de voorjaarsmaand Nisan vierde men het nieuwjaarsfeest. Dat begon met het afdalen van Marduk in de onderwereld. Gedurende drie dagen moest de koning, die nauw met Marduk verbonden was, zijn tekenen van waardigheid aan de voeten van het beeld van de God leggen. Hij werd vernederd en geslagen en mocht gedurende die drie dagen niet regeren. Na afloop van die drie dagen kwamen alle godenbeelden in plechtige processie uit de onderworpen steden naar Babylon om eer te brengen aan hun hoofdgod: Marduk. Als de beelden alle in de tempel verzameld waren en Marduk weer bevrijd was uit de onderwereld, ging de koning met het beeld van Marduk voorop in een grote processie door de stad. 17 Buiten de stad ging men scheep naar Bit Akitu, waar een tempel stond die speciaal voor het nieuwjaarsfeest was gebouwd. Daar werd drie dagen gefeest en geofferd, waarna de processie weer in omgekeerde richting ging. Marduk was in de wijsheid der Sumeriërs de heer van Jupiter, maar als zoon van Ea en Damkina, had hij ook zonneaspecten. Hij was naar de aarde gestuurd als heer der mensheid en in die hoedanigheid heeft hij zonnekarakter en mogen we hem beschouwen als de Babylonische Michaël! Naast Marduk waren er drie hoofdgoden, die in relatie stonden met de Maan, Venus en de Zonneschijf. De maangodin was Sin. De Venusgodin was Isjtar, de godin van de liefde, maar ook die van de oorlog. Oorspronkelijk was zij een vruchtbaarheidsgodin, daarom ook dat haar minnaar Tammoez is, de god van de plantengroei. Sjamasj is de zonnegod, die voor de rechtvaardigheid staat. Hij ziet alles op zijn tocht van oost naar west en men kan zich op hem beroepen als onrecht is geschied. Hij werd vaak afgebeeld met een zaag, waarmee hij beslissingen nam. Daarnaast zijn er: Anu, de hemelgod, de majesteit van het nachtelijke uitspansel, dat zo hoog verheven is boven de aarde dat Anu een zo grote macht bezit, dat hij zich niet behoeft te manifesteren: hij is de absolute autoriteit, aan wiens woord alles gehoorzaamt. Enlil, de beheerser van alle ruimte tussen hemel en aarde, hij is de Heer van de winden. Daarmee is hij ook de Heer van de stormen, die een enorme vernieti- gende kracht kunnen zijn in het vlakke land van Mesopotamië. Enlil is de God van de kracht en de actie. In de raad der goden is hij degene die vonnissen uitvoert. Ea, de god der wijsheid en kunsten. Hij modelleerde de mens met zijn handen. Hij werd vaak afgebeeld met twee waterstromen die uit zijn schouders komen. Hij was gehuwd met Damkina. Met Anu en Enlil vormde hij een belangrijke triade. Zijn Sumerische pendant was Enki. De mythe van Marduk Voordat de aarde en het land tussen de twee rivieren bestond, was er enkel water. Apsu was de god van het verse drinkwater en Tiamat was de godin van het zoute water, en uit beide werden geboren de goden en geesten van de diepte. Ansjar en Kisjar waren de eerste goden die uit hen geboren werden. Aangezien zij mannelijk en vrouwelijk waren kregen zij samen kinderen: Anu en Enlil. Anu was de heer der hemelen, en hij schiep de hemel als woonplaats voor de goden. Toen de tijd voorbij ging werd de zoon van Anu: Ea, de eerste der godenfamilie die zich de Anunnaki noemde. Apsu en Tiamat stonden aan de wieg van al het leven en van alle goden, maar toch hielden zij niet van de jonge goden. De geluiden van de feesten in de grote hal drongen door tot Apsu's oren en hij was niet verheugd. Hij raakte zo vervuld met haat, dat hij besloot dat de jonge goden vernietigd moesten worden. Dus riep hij zijn raadsheer Mummu tot zich, die hij had gevormd uit het murmelen van de golven, en zei: "Kom, laat ons tot Tiamat gaan." Zij kwamen bij Tiamat en Apsu sprak: "De manieren van de jonge goden en hun kinderen ergeren mij. Ik vind des nachts geen rust door hen en hun kabaal stoort mij dag en nacht. Ik zal hen vernietigen, zodat wij weer rust krijgen, zoals aan het begin der tijden, toen de wereld nog niet bestond." "Wat," sprak Tiamat, "de wezens vernietigen, die we zelf hebben geschapen? Ik erken dat hun manieren luidruchtig zijn; maar vindt Mummu ook dat zij moeten sterven?" "Vernietig ze, vader Apsu, verpulver ze en gij zult weer rust vinden bij dag en bij nacht." Zo sprak Mummu, en Apsu verheugde zich over die woorden. Samen met Mummu maakte hij plannen voor de vernietiging van de Anunnaki en zij fluisterden de plannen in elkaars oren. Toch droegen de geesten van de diepte de woorden van Apsu en Mummu naar de oren der Anunnaki. Ea, de alwijze, zag zelfs tot in het hart van het komplot en hij maakte een tegenplan. Met de toverkrachten die hij bezat door 18 zijn grote wijsheid, schiep hij een ban die niet verbroken kon worden en die niemand kon weerstaan, en hij noemde die ban: slaap. Ea sprak de spreuk die slaap schiep en slaap gleed over de wateren van Apsu en hij viel in slaap. Zodra hij sliep sloop Ea naderbij en stal de kroon van macht van zijn hoofd en zette hemzelf op. Nu was hij, Ea, oppermachtig en met die macht bond hij Apsu terwijl deze nog sliep. Mummu werd aan een rots geklonken en daar alleen gelaten. In triomf keerde Ea terug in de hallen des hemels en gedurende lange tijd heerste er vrede tussen de oude goden en de nieuwe. Ea leefde in goddelijke weelde met zijn ega Damkina. Damkina schonk Ea een zoon en zij noemden hem Marduk. Toen Ea zijn zoon voor het eerst aanschouwde, sprong zijn hart op van vreugde en hij haastte zich het kind te overladen met geschenken. Hij schonk hem perfectie in schoonheid en kracht en verhief hem dubbel boven alle andere goden. Hij was van zulk een schoonheid en volmaaktheid, dat woorden het niet kunnen beschrijven. Vier ogen had hij en vier oren, waarmee hij alles kon zien en horen. Als hij zijn mond opende schoot er vuur uit en zijn gestalte torende uit boven alle andere goden. Toen hij volwassen was geworden, zetten de goden hem een kroon op bestemd voor tien anderen en Ea schonk hem de vier winden tot dienaren. Nu werd Tiamat ongerust en de andere oude goden kwamen bij haar en zeiden: "Toen deze jonge goden Uw man vastbonden en zijn macht ontstolen deed U niets om hem te helpen. Nu heeft Ea de vier winden aan Marduk gegeven en hij zal U ten onder doen gaan. Wat denkt U daaraan te doen?" Tiamat verheugde zich over de vraag en bereidde zich voor op de strijd, en sprak: "Laat ons monsters maken, die deze jonge goden zullen verslinden. Laat ons slag leveren tegen hen en hen vernietigen." Ea wist echter wat er gebeurde en hij hield een vergadering der goden, waarvan Anshar de voorzitter was. Ea sprak: "Tiamat, aan wie wij ons bestaan danken, heeft een hekel aan ons. Zij heeft de oude goden bijeen geroepen en rond haar zitten de geesten van de diepte, de Utukku. Tiamat raast van woede en zij allen maken zich op voor de strijd. Tiamat heeft nieuwe wapens voor zichzelf gemaakt en creaturen geschapen, monsters, die scherpgetand en grootgebekt aan haar zijde vechten. Zij stuurt op ons af: de bloedzuiger en de draak, de sfinx en de grote leeuw, de dolle hond en de schorpioen, demonen en centaurs. Zij zijn gewapend met wapens die niets en niemand sparen. Als leider voor haar nieuwe leger heeft zij een nieuwe god gemaakt van het bloed van Apsu: Kingu! Kingu is sterker dan Apsu ooit was, en Tiamat beloofde hem de macht van Anu, als hij de Anunnaki weet te verslaan." De goden hoorden wat Ea zei en beefden van angst en wanhoopten. Anshar sprak: "Maar gij kunt Kingu toch verslaan, gij die Apsu versloeg?" Maar Ea schudde zijn hoofd en deed een stap terug om te tonen dat hij bang was. Anshar wendde zich tot zijn zoon Anu en vroeg hem: "Jij dapperste der goden, sta op tegen Tiamat en slacht Kingu. En mocht je daarin niet slagen, spreek dan met Tiamat over vrede tussen de oude en de nieuwe goden." Anu boog voor zijn vader en ging in de richting waar Tiamat haar troepen bijeen bracht. Toen hij het massale leger zag en haar woede aanhoorde, werd hij bang en keerde naar zijn vader terug: "Geen god kan Tiamat tegemoet gaan in de strijd en levend ontsnappen," sprak hij. Anshar sprak: "Ik heb lang overwogen in mijn hart, maar nu weet ik zeker dat er één is die ons nu nog kan redden: Marduk de held zal onze wreker zijn." Marduk kwam voor Anshar staan, keek hem recht in de ogen en sprak: "Anshar, ik zal gaan en doen wat gij van mij verlangt. Ik zal Tiamat verslaan en zal Kingu vertrappen onder mijn voeten." "Ga in je stormwagen en verover!" sprak Anshar. "Als ik uw wreker moet zijn, o grote Anshar, maak mij dan machtiger dan alle andere goden. Laat mijn woord over het Uwe beslissen wat het lot zal zijn. Laat alles wat ik schep onherroepelijk zijn. Laat allen gehoorzamen aan mijn bevelen," antwoordde Marduk. En Anshar liet een groot feestmaal aanrichten, waarbij alle goden aanwezig waren. Toen de bekers met zware wijn rondgingen, zat Marduk op de hoogste troon en Anshar sprak: "Onherroepelijk zullen Uw bevelen zijn, geen god zal U ongehoorzaam zijn, Marduk, gij zult onze wreker zijn en heerser over het hele universum." Na die woorden juichten de goden en beloofden Marduk hun gehoorzaamheid. Daarna legden zij een kleed voor Marduks voeten en zeiden: "Bel-Marduk, Marduk onze Heer, gij zijt nu de eerste der goden. Gij behoeft slechts te spreken om te vernietigen of te scheppen. Spreek het woord en dit kleed zal vernietigd worden, spreek opnieuw en het zal weer verschijnen." 19 "Zij vernietigd," sprak Marduk en het kleed verging in een ogenblik tot stof, dat verwaaide in de bries. "Zij herschapen," sprak Marduk en het kleed lag er weer zoals voorheen. Toen de goden zagen dat Marduk de gave der schepping had juichten zij en riepen: "Marduk is koning, leve de koning!" Toen kroonden zij hem en legden de koningsmantel om zijn schouders, gaven hem de scepter in de hand en hielden zijn wapenrok bereid voor de strijd die ging volgen. Marduk bereidde zich voor op de strijd. Eerst van al vond hij de boog uit en maakte pijlen, die hij in een koker aan zijn zijde droeg. Daarop nam hij zijn zweep en sprong in zijn strijdwagen en liet de bliksem knallen en lichten. Hij ademde de bliksem in zodat hij gloeide van binnen, alsof hij de zon had ingeslikt. Bij zich droeg hij een net dat hij had gemaakt en waarin hij Tiamat wilde vangen. De vier winden plaatste hij zo dat Tiamat niet kon ontsnappen. Toen maakte hij zeven nieuwe winden, de winden der wrake: de boze wind, de wervelwind, de orkaan, de cycloon, de viervoudige wind en de zevenvoudige wind en de vernietigende wind. Met deze zeven boven zich kon hij de vloedstorm doen opsteken: zijn geheime wapen! Hij reed in zijn strijdwagen van angst die werd getrokken door vier paarden: de doder, de wrede, de vertrapper en de snelle. Hun tanden waren scherp als messen en dropen van vergif. Tussen zijn tanden hield hij een tovervoorwerp dat hem beschermde tegen toverspreuken en in zijn linkerhand een tak die beschermde tegen vergif. Zo reed hij Tiamat tegemoet. Tiamat sprak op zijn nadering een verschrikkelijke vloek uit over Marduk, maar zij kon hem daarmee niet deren, maar hij overspoelde haar met zijn zeven winden, die de vloed opriepen. Boven de storm schreeuwde hij haar toe: "Waarom staat gij tegen ons op en hebt gij Kingu boven Apsu verheven? Gij zoekt het kwaad, daarom daag ik U uit voor een tweegevecht." Tiamat werd wild van woede en stortte zich op Marduk, maar die ving haar op in zijn net en toen zij haar mond opende om hem te vervloeken, smeet hij de boze wind in haar keel, zodat zij haar kaken niet meer op elkaar kon krijgen. Toen zij daar lag, gebonden door zijn net en met opengesperde mond, greep Marduk zijn boog, legde er een pijl op en schoot Tiamat de pijl in haar opengesperde mond. De pijl trof haar in haar hart, zij viel en Marduk klom in triomf op haar geweldige lichaam, vanwaar hij de verdere slag gadesloeg en dirigeerde. Hijzelf ving Kingu en sloeg hem in de boeien. Toen de slag was gewonnen, spleet Marduk het lichaam van Tiamat open als een vis en van de beide helften maakte hij de hemel en de aarde van een nieuwe wereld, die de woonplaats van de mens zou worden. Hij liet de zon en de maan schijnen op de juiste tijden. Daarna belegde hij een vergadering der goden, waar hij zijn plannen uiteenzette: "Ik zal een soort wilde maken die we 'mens' zullen noemen! En die mens en zijn soortgenoten zullen wonen op deze nieuwe aarde die ik heb gemaakt uit de dode Tiamat. De mens zal tempels bouwen en offers brengen te onzer ere." Ea sprak: "Grote Marduk, ik zal de mens voor U scheppen en ik raad u aan een beetje goddelijk bloed erbij te mengen, zodat de mens ons niet vergeten kan." Marduk sprak: "Ik zal van Kingu's bloed nemen, want tenslotte was hij het die Tiamats leger aanvoerde." Het schrift De Sumeriërs waren de eersten4 die een manier ontwikkelden om gedachten, ideeën en vooral afspraken vast te leggen in een schrift. Bovendien gebruikten ze om te schrijven materiaal dat millennia kon doorstaan: kleitabletten. Veelal waren die niet groter dan een stuk zeep, maar voor koninklijke boodschappen waren ze uiteraard groter. Het schrijfgerei bestond uit een griffel van riet of hout. Als men met schrijven klaar was werd de klei in de zon gedroogd of gebakken in een oven. Het vroegste Sumerische schrift was een beeldschrift of pictografisch schrift, net als de hiërogliefen der Egyptenaren. Men tekende een abstractie van een concreet voorwerp en vormde zo een teken voor een zelfstandig naamwoord. Als het afgebeelde voorwerp ook een symbolische andere betekenis 4 Nieuwste gegevens (2000) duiden erop dat de Egyptenaren hun schrift nog net iets eerder tot ontwikkeling brachten. 20 had in het mondelinge taalgebruik, dan kon het pictogram ook een andere betekenis krijgen. Als derde mogelijkheid kon het ook dienst doen als klankteken, mede omdat de Sumerische taal erg veel eenlettergrepige woorden kende. Enkele voorbeelden kunnen deze driedubbele functie van een pictogram verduidelijken: 'water' werd pictografisch: ; het woord water klinkt in het Sumerisch als 'A', en die klank werd gebruikt bij het verbuigen van werkwoorden, en als het voorzetsel 'in '. 'huis' werd in pictogram en als de klank 'E ' 'hemel' was , maar betekende tevens 'god' of 'hoog '. De schrijfrichting liep oorspronkelijk verticaal van boven naar beneden, maar op den duur ging men van links naar rechts schrijven, waarbij alle tekens ook een kwart slag naar links draaiden. De concrete beeldplaatjes van de pictogrammen werden gaandeweg gestyleerd en men ging ronde vormen vermijden, omdat het materiaal klei zich niet goed leent om ronde vormen in te griffen. Het teken werd steeds meer een combinatie van korte rechte strepen, waaruit uiteindelijk het spijkerschrift ontstond. De vele duizenden kleitabletten, die men bij archeologische opgravingen heeft gevonden, bevatten veelal gegevens over ladingen handelswaar of voorraden. Een goede administratie van voedselvoorraden was in de stedelijke, centraal geleide cultuur van groot belang. Bronnen van inkomsten werden zo exact bijgehouden. Hoe belangrijk bepaalde voedselproducten waren en hoe de kwaliteit daarvan schriftelijk werd vastgelegd blijkt bijvoorbeeld uit tabletten die men in Uruk heeft gevonden. Men gebruikte liefst 31 verschillende tekens voor het begrip schaap! Deze uitgebreide administratie levert ook gegevens op over het dagelijks leven in een stad als Uruk. Zo weten we daardoor, dat vis een belangrijke plaats innam op het menu en dat men dadels en druiven kweekte. Onder de huisdieren kwamen voor: os, koe, geit, varken en hond. Onder de wilde dieren die vermeld worden vinden we: leeuw, bergschaap, hert. Gebruiksvoorwerpen werden ook geregistreerd: vaatwerk, vazen, drinkschalen, ploegen, spijkers, ploegscharen, eggen, strijdbijlen, werpsperen, dolken, pijl en boog, harp en lier, boten en wagens, en ook koper en zilver. Beroepen die op zulke administratieve lijsten voorkomen zijn: timmerman, handwerksman, priester, smid en herder. Het voorbeeld van een kleitablet voor dagelijks gebruik dat we hieronder afdrukken is afkomstig uit Tell al Rimah in Irak. Het werd gevonden bij opgravingen die daar plaatsvonden tussen 1964 en 1971.5 De tekst luidt: Spreek tot Iltani: aldus Aqba-hammu. Ik heb de brief gelezen die je mij stuurde. Je schreef me over je zuster en zei: 'Er zijn geen ezels beschikbaar waarmee ik haar naar u toe kan sturen heer.' Je schreef me ook over de reizen naar Ramatum. Welnu, ik heb de ezels gestuurd, en daarop zul je naar Ramatum rijden. Als je daar aankomt, laat haar dan naar mij terugrijden op die ezels. Over de provisies waarover je schreef: ik ben bezig het zilver bijeen te brengen, ezels en ezeldrijvers die naar de koning zullen gaan en ik zal ze sturen kort na deze brief.6 Handelaren stuurden elkaar ook begeleidende brieven bij hun handelswaar. Tijdens opgravingen in Ur werd een brief gevonden van een handelaar, genaamd Manni, die een brief richt aan zijn handelspartner in Ur, genaamd Ea-Nasir. De brief gaat over koperbaren die ze verhandeld hebben en de inhoud is zo interessant, dat we hem hier helemaal afdrukken: 'U deed niet wat U beloofde. U legde baren die niet goed waren voor mijn boodschapper en zei: 'Als je ze mee wil nemen, neem ze dan; als je ze niet wilt ga dan weg'. Wie denkt U dat ik ben, dat U iemand zoals ik op een dergelijke manier behandelt? Als boodschapper heb ik fatsoenlijke mannen, zoals wij, gezonden om mijn geld terug te halen, maar U hebt mij met minachting behandeld door hen verscheidene malen met lege handen naar mij terug te zenden. Wees gewaarschuwd dat ik van nu af aan geen koper meer van U zal accepteren dat niet van uitstekende kwaliteit is. Voortaan zal ik de 5 6 Stephanie Dalley e.a., The old Babylonian tablets from Tell al Rimah (Hertford 1976). Vertaling uit het Engels: F.S. 21 baren een voor een selecteren op mijn eigen terrein en ik zal mijn recht tot afkeuring uitoefenen omdat U mij met minachting hebt behandeld.' Onderwijs in Sumerië Het onderwijs ten dienste van de opleiding van schrijvers, ambtenaren, rechters en geneesheren, was in Sumerie al tot in detail ontwikkeld. Het stond in aanvang geheel onder het beheer van de tempel, later ook gedeeltelijk onder dat van het paleis van de koning. De basisvakken waren toen ook al rekenen, schrijven en lezen. In Uruk, Nippur en Sjuruppak zijn voorbeelden van schoolteksten teruggevonden. Een van de aardigste is wel die, die gaat over het wel en wee van de leerlingen. "Leerling, waar was je al die tijd naar toe?" "Naar het tablettenhuis." "Wat deed je daar?" "Ik las het kleitablet en ik ontbeet er, ik beschreef het kleitablet tot aan de rand! Toen de tijd om was, ging ik naar huis en zei voor mijn vader op wat ik geleerd had, las wat ik schreef hem voor - hij was tevreden. De ochtend daarop moest ik weer vroeg mijn bed uit, ik keek waar mijn moeder was en zei tot haar: "Geef mij het ontbijt, want ik moet naar school." Twee broodjes nam ze voor mij uit de oven, ze zat bij mij, terwijl ik dorstig dronk. "Nu nog mijn brood voor school," toen rende ik weg. Maar hij die in het leerhuis toezicht hield, snauwde: "Waar kom je weer zo laat vandaan?" Toen werd ik bang, mijn hart begon te bonzen, ik ging naar de meester: "Vlug, ga naar je plaats!" Hij nam mijn kleitablet om na te kijken, toen werd hij boos en ik kreeg een pak slaag van hem...." Als de leerling tenslotte zijn examen met goed gevolg had afgelegd, volgde een feestelijker gebeurtenis: Toen nam de 'zoon van het huis der kleitabletten' zijn meester bij de hand en bracht hem bij zijn vader om vol ijver die te tonen alles wat hij in het leerhuis had geleerd. Toen sprak de vader verheugd tot de meester: "U hebt de jongen goed vooruit geholpen, U hebt hem in het spijkerschrift onderwezen, hem rekenen geleerd en boekhoudkunde; geen vraag, hoe moeilijk ook, of hij begrijpt die!"... Dus goot hij heerlijke olie in diens kruik, rijkelijk, als was het water, en hij schonk hem een prachtig kleed en ook zilveren staafjes en deed een gouden ring aan zijn vinger. Voordat een schrijver zijn beroep mocht uitoefenen moest hij een lange studie volgen aan de edubba, de Mesopotamische school. De edubba was het culturele middelpunt van elke stad. We weten relatief 22 veel over het onderwijs, meer dan bijvoorbeeld over het onderwijs aan Griekse scholen, door de grote hoeveelheid kleitabletten die gevonden zijn. Een klaslokaal was een ruimte met lage lemen bankjes, zonder rugleuning, met langs de wanden bakjes waar de kleitabletten in werden opgeborgen. Zo'n klaslokaal is bij een opgraving in Mari teruggevonden. De beschermgodin van de 'kinderen van het kleitablettenhuis' was de godin Nisaba, de zuster en echtgenote van de god Sjara. Zij was de godin van de vruchtbaarheid en tevens beschermgodin van de bakkers. De schrijver in de dop bezocht de school al vanaf jonge leeftijd tot het moment van volwassenheid, dag na dag. Hij had maar zes dagen per maand vrij, drie feestdagen en drie vrije dagen. De dagen waren lang en eentonig. De beginnelingen moesten spijkerschrifttabletten overschrijven en lange lijsten leren met de namen van de goden, beroepen en gebruiksvoorwerpen. Het belangrijkste vak was taal. De leerlingen moesten elk onderdeel van de Sumerische en Akkadische taal beheersen. Ze moesten honderden spijkerschrifttekens memoriseren en bovendien nog duizenden woorden en zinnen. Deze woordenlijsten waren gestandariseerd en ze zijn in elke stad van enige betekenis teruggevonden. De namen van dieren, planten, voorwerpen, stenen, sterren, lichaamsdelen kwamen erin voor. Er waren ook aardrijkskundige leerboeken met namen van landen, rivieren en gebergtes. Ook technische boeken die honderden kunstproducten behandelden moesten worden gekend. Naast taal vormde wiskunde een belangrijk onderdeel van het curriculum. Een bestuursambtenaar moest goed kunnen rekenen met twee stelsels: het decimale en het sexagesimale. Ze leerden ook een kalender te maken en om dat te kunnen doen leerden ze astronomie. De week werd verdeeld in zeven dagen, het etmaal in 24 uur, het uur in 60 minuten en een minuut in 60 seconden. De dagen van de week werden genoemd naar de zeven wandelende hemellichamen. Aangezien de geschreven wetgeving een voorname rol speelde was een groot gedeelte van het leerplan gewijd aan de rechtenstudie, maar er was ook plaats voor geneeskunst en waarzegging. Er was echter een vak dat opvallend weinig aandacht kreeg: geschiedenis. Dit beperkte zich tot het leren van lange dynastieke lijsten en jaartallen. Bovendien leerden de schrijvers naast het cursieve spijkerschrift, met tekens van maar 3 mm hoogte, ook het monumentale schrift. Dat werd gebruikt voor officiele staatsstukken en oorkonden. Terwijl geschiedenis er dus bekaaid vanaf kwam werd aan literatuurstudie ruimschoots aandacht besteed. De leerlingen leerden mythologische verhalen, hymnes en epische liederen van bekende dichters uit het hoofd reciteren. De meeste literatuur was in poëzievorm en werd voorgedragen met begeleiding van een muziekinstrument. Veel van die literatuur was bedoeld om te worden voorgedragen bij feestelijke gelegenheden. Het onderstaande leerdicht en de mythe van Adapa behoorden ook tot de leerstof van 'de kinderen van het kleitablettenhuis'. Babylonisch leerdicht over de wereldschepping Een rein huis, een godeshuis, was op reine plaats nog niet geschapen, riet nog niet ontsproten, boom nog niet gevormd, tegel nog niet neergelegd, tegelvorm niet gemaakt, een huis niet gebouwd, een stad niet gevormd, een stad niet gemaakt, geen volk woonde er nog. Nippur was nog niet gemaakt, Ekur niet geschapen, Uruk niet gemaakt, Eanna niet geschapen, de oceaan niet gemaakt, Eridu niet gevormd. Een rein huis, een woonplaats voor de goden was niet gemaakt. Alle landen waren nog zee, toen het midden van de zee een chaos was. Toen werd Eridu gemaakt, Esagila geschapen, 23 Esagila, dat midden in de oceaan gelegen, door Marduk tot woonplaats werd verkozen. Babel werd gemaakt, Esagila voleindigd, de goden der diepte, schiep hij; allemaal. Met heilige namen benoemden zij de heilige stad, de stad van hun hartevreugde. Marduk maakte op het water een hut van riet, maakte aarde en wierp dat bijeen voor de hut, om de goden te laten wonen in de plaats van hun grootste vreugde. Daarop schiep Marduk de mens, maakte samen met Aruru het mensengeslacht; vee des velds, bezielde wezens, maakte hij in de weiden, Tigris en Eufraat schiep hij, wees hun hun plaats, benoemde hun met hun goede namen. Gras, halmen, moerasriet en struikgewas schiep hij, het groen van het veld maakte hij, landen, velden en weiden, de koe en haar jong schiep hij, evenals het lam en de kudde, tuinen en bossen, geiten en wilde bokken. De Heer Marduk schiep terrassen bij de zee, riet, en gras en stro legde hij er, zo creeërde hij een fundament, bomen maakte hij, maakte daar een tuin. Tegels legde hij, maakte een tegelvorm, een huis maakte hij en een stad, een stad maakte hij, en bevolkte hem, Nippur maakte hij, en Ekur Uruk maakte hij, en Eanna ! De mythe van Adapa Adapa uit de stad Eridoe was de zoon van de god Ea. Grote wijsheid en li- chaamskracht had Ea hem gegeven, echter het eeuwige leven niet. Adapa bakte het brood voor de stad Eridoe en de tempel van Ea. Water voor de stad en wijn voor de tempel verzorgde hij. Hij viste en jaagde. Op de dag van de nieuwe maan stapte hij in zijn zeilboot. De oostenwind bracht hem naar buiten en Adapa stuurde de boot naar het open meer. Het water was glad als een spiegel. Geheel onverwachts raasde de zuidenwind over het water, stapelde het tot golfbergen. Spottend lachend wierp hij de boot om, zodat Adapa zich in het rijk der vissen bevond. Toen de zuidenwind over de met de golven worstelende Adapa heenvloog, werd deze door woede gegrepen. Hij sloeg naar de zuidenwind en brak hem met de vuist de vleugels. Onmiddellijk was het meer rustig als tevoren. Op de wrak- stukken van zijn boot bereikte Adapa het land. De zuidenwind echter blies niet meer. 24 Na een week vroeg Anoe, de heerser van de hemel, zijn bode, waarom de zuidenwind sinds zeven dagen niet meer blies. Toen hij hoorde dat Adapa hem de vleugels had gebroken, werd hij toornig en beval de zoon van Ea voor de hemeltroon te brengen. Ea, die alles opmerkte wat er in de hemel gebeurde, riep Adapa bij zich en raadde hem aan: "Als je naar Anoe wordt gebracht, ga met verwarde haren en in rouwgewaad. Voor de poort van de hemel zullen twee goden als wachters staan. Vlei hen zo goed als je kunt, misschien zullen zij bij Anoe een goed woord voor je doen. Als Anoe je brood reikt, eet het niet: het is het brood van de dood. Wanneer hij je water reikt, drink het niet: het is het water van de dood. Houdt deze woorden in gedachten." De bode van Anoe kwam in Eridoe aan. Hij voerde Adapa, die zich in een rouwgewaad had gehuld, mee op weg naar de hemel. Voor de hemelpoort stonden de goden Tammoez en Gizzida. Toen ze Adapa zagen, riepen ze: "Om wie rouw je, Adapa?" Adapa dacht aan de woorden van zijn vader Ea en antwoordde vlug: "Twee goden zijn uit ons land verdwenen. Daarom rouwt het hele volk." "Wie zijn die twee goden?" vroegen Tammoez en Gizzida. Daarop antwoordde Adapa: "Zij heten Tammoez en Gizzida en wij hielden veel van hen." De twee goden keken elkaar aan en glimlachten. Zij brachten Adapa voor Anoe en stelden zich naast de troon van de hemelgod op. "Waarom brak jij de vleugels van de zuidenwind?" vroeg Anoe streng. "Voor de tafel van mijn meester Ea en zijn tempel in Eridoe ving ik vis midden op het meer," antwoordde Adapa, "het meer geleek een spiegel. Plotseling raasde de zuidenwind over het water en stapelde het tot golfbergen. Hij kantelde de boot en wierp mij in het rijk der vissen. In de woede van mijn hart sloeg ik naar hem en brak zijn vleugels." Terwijl Anoe zich nadenkend in zijn baard krabde fluisterden Tammoez en Gizzida bezwerend tegen hem. Zij stelden het hart van Anoe gerust. De heerser van de hemel was alleen nog boos op Ea, die de mens Adapa zo volkomen geschapen had dat hij een god geleek. Tegen Tammoez en Gizzida fluisterde hij: "Wat zullen we met hem doen daar hij nu toch eenmaal hier is. Haal hem het brood en het water des levens, opdat hij onsterfelijk en een god wordt." Verheugd snelden de goden heen en brachten wat Anoe verlangde. De hemelgod reikte Adapa het brood; doch Adapa herinnerde zich de woorden van Ea en at niet. Anoe reikte hem het water, doch Adapa dronk niet. Anoe zag Adapa aan en vroeg: "Nu, waarom heb je niet gegeten en gedronken?" “Ea raadde mij aan niets van het brood en het water te nemen," zei Adapa, "omdat het brood en het water van de dood zou zijn." Daarop lachte Anoe dreunend en riep: "Wie van alle goden heeft ooit zo'n dwaze raad gegeven? Wie gelooft dat hij wijzer is dan Anoe? Brengt Adapa naar de aarde terug. Hij heeft het eeuwige leven niet aangenomen dat ik hem heb aangeboden. Nu zullen ziekten over hem en de mensen komen zodat zij na een kort leven sterven." Treurig keerde Adapa naar de aarde terug. In zijn hand had het gelegen, zichzelf en zijn nakomelingen onsterfelijk te maken. Hij had die gelegenheid verzuimd. Adam en Adapa De mythe van Adapa heeft net als het verhaal over Adam en Eva uit Genesis te maken met het vermogen van de mens om te weten, om kennis te bezitten. Deze kennis was voorbehouden aan de goden, maar de mens maakte zich er meester van. De mens was sterfelijk en de goden niet: kennis hoorde bij onsterfelijk zijn, onwetendheid bij sterven. Adapa was een kind van Ea, de god van de wijsheid, maar hij was sterfelijk. Hij verbond daarmee kennis en sterfelijkheid in één. Als Adapa de vleugels van de zuidenwind breekt, maakt hij daarmee aan de goden bekend dat hij, een aards wezen, kennis bezit. De goden proberen dit probleem op te lossen door Adapa het eeuwige leven aan te bieden. Als hij dat zou bezitten zou hij zijn menselijkheid verliezen en een god worden. Adam en Eva eten van de boom van kennis, maar worden voordat ze ook van de levensboom kunnen eten verdreven uit het paradijs. Ook zij bezitten kennis, maar niet het eeuwige leven. 25 Beide verhalen typeren de mens als een wezen met teveel kennis en te weinig aan leven. De kennis waar het in beide verhalen om gaat is echter heel verschillend. In het Oude Testament gaat het om de kennis van goed en kwaad, een ethische wetenschap. In het verhaal van Adapa gaat het om kennis en macht op kosmische schaal. Hij kan de vleugels van de wind breken en vormt daarmee een gevaar voor de goden zelf. Het verhaal van Adapa maakt de kloof zichtbaar die gaapt tussen Babylon en Israel. Voor de Babyloniërs was kennis kosmisch-goddelijk weten. Dit weten was magisch en hermetisch (geheim). Voor de Israelieten was het weet hebben van de wet: de wetten van goed en kwaad. Dit was morele kennis en algemeen menselijk. Sumerië en Babylon Hoewel de Sumerische steden een culturele eenheid vormden en ook de onderlinge handel intensief was, was er geen sprake van een Sumerische staat. De steden werden afzonderlijk geregeerd, in de eerste ontwikkelingsfase door een raad van oude wijze mannen. De priesters hadden een belangrijke positie in dit bestuur en zouden die ook later behouden. In geval van nood, in oorlogsomstandigheden bijvoorbeeld, koos de raad een leider die voor de duur van het conflict de leiding alleen op zich nam. Deze Lugal keerde dan, als de situatie weer normaal was, terug naar zijn eigen bezigheden. Naarmate de steden groeiden was de behoefte aan een stabiel leiderschap groter en werd de Lugal of 'grote man' een constante factor in het bestuur van de stad. Omstreeks 3000 v.C. was het erfelijk koningschap geïnstitutionaliseerd, en de raad van wijze mannen veranderd in een raadgevend lichaam voor de koning. De macht van de tempel bleef echter zo groot, dat de priesters een beslissende stem hadden in de keuze van de Lugal. Daarnaast werd de Lugal ook opperpriester van de tempel, zodat kerk en staat tot een eenheid versmolten. Het was gebruikelijk dat de koning in de lente een leger op de been bracht om ten strijde te trekken tegen vijandelijke steden. Oorlog was onderdeel van het leven der stedelingen en bepalend voor het overleven van de stad. Als een stad werd veroverd, werd een keiharde strategie gehanteerd: de mannen werden gedood en de vrouwen en kinderen als slaven verkocht. De stad werd verwoest en het irrigatiesysteem van het landbouwareaal onklaar gemaakt. Om zulk een ramp te voorkomen sloten steden bondgenootschappen met elkaar tegen een gemeenschappelijke vijand. Dat was ook nodig, want op het hoogtepunt van de Sumerische cultuur werden de steden van twee zijden bedreigd. Tussen 2300 en 2100 v.C. speelt zich een woelige periode af. Vanuit het oosten overspoelen Elamitische scharen het land, vanuit het noorden dringen Amuritische indringers op. Vanaf 2200 werd de landstreek van Akkadië overheerst door de Semieten. In Babylon, de beroemde stad aan de Eufraat, kwam de Semitische vorst Hammurabi (1728-1686) aan de macht. Hij zou de overheersende macht van Babylon vestigen en daarmee een nieuw tijdperk inluiden: het Babylonische. Uit dezelfde cultuurstroom kwam een andere grote man voort: Abraham. Ur, de stad van Abraham, was een van de grootste steden van Mesopotamië. Het lag gunstig in het midden van een omvangrijk landbouwgebied, op een moerrassige, maar vruchtbare plek. Ur kende in feite twee fasen in zijn bestaan, die voor ons belangwekkend zijn: de eerste rond 3000 v.C. en de tweede rond 2000 v.C. Uit de eerste periode stammen de vele prachtige graven, die in Ur zijn gevonden in 1923 door de Britse archeoloog L.Woolley.7 Behalve een kostbare schat aan grafgiften vond Woolley tijdens de opgravingen van de koningsgraven in het graf van de koning 74 mensen, die met de vorst waren begraven. Het gebruik om dienaren met de koning te begraven werd ook gevonden op een kleitablet, dat als titel had: "De dood van Gilgamesj". 7 L. Wooley, Ur, in Chaldaä (Wiesbaden 1956). 26 Rond 2000 v.C. begon Ur te groeien en werd de stad welvarender, waarschijnlijk door de toenemende handel. Onder koning Ur-Nammu werd de stad rond die tijd de machtigste stad in Mesopotamië. Hij deelde zijn rijk in 40 districten die bestuurd werden door een soort gouverneurs. UrNammu deed nog iets anders om zijn rijk efficiënt te besturen: hij stelde een wetgeving op, 300 jaar vóór Hammurabi! De code van Ur-Nammu stelde voor de binnen- en buitenlandse handel stan- daardmaten en gewichten vast en de straffen die stonden op allerlei vormen van diefstal. Die straffen waren buitengewoon mild: gewoonlijk bestonden zij uit boetes in plaats van tuchtigingen. Naast de wetscode liet Ur-Nammu ons de beroemde Ziggurat van Ur na, een imposant bouwwerk. Het grondvlak meet 63 bij 43 meter en de hoogte was ongeveer 30 meter. De Ziggurat is gebouwd in drie terrassen, die bereikbaar zijn via een drievoudige trap; de muren hellen naar binnen, zodat het geheel op een berg lijkt, maar ook op een trappiramide. Het hele gebouw is opgetrokken uit bakstenen met dezelfde maat: 38 centimeter lang en op elke steen stond de naam Ur-Nammu! Op de top van de Ziggurat stond de heiligste tempel van Mesopotamië. De Ziggurat was overigens een volledig ontoegankelijk gebouw: de kern bestond uit gedroogde stenen. Ur-Nammu was een verwoed bouwer, want behalve de Ziggurat liet hij vele andere tempels bouwen en herstellen. Overal zijn kleitabletten gevonden met oorkonden, die zijn naam verkondigen als bouwmeester of hersteller van tempels: "UrNammu, de sterke held, de gebieder van Uruk, de koning van Ur, de koning van Sumerië en Akkadië, heeft voor de god Nanna, de voornaamste zoon van Enlil, zijn koning, deze tempel gebouwd." Maar behalve tempels liet hij ook een vijftien kilometer lang kanaal graven van Eridu naar Ur. Onder de opvolger van Ur-Nammu: Sjulgi (2046-1998) breidde de macht van Ur zich nog uit; hij werd 'Koning van de vier windstreken' genoemd. Babylonië We spreken van een en dezelfde cultuurperiode als we het hebben over de Egyptische en de Babylonische cultuur. De Babylonische cultuur ontwikkelde zich weliswaar in ongeveer hetzelfde cultuurgebied als de Perzische, maar valt kosmisch gezien in een andere tijd. Bij de beschrijving van de Babylonische cultuur gaan we uit van de vierde voordracht van Rudolf Steiner te vinden in Occulte Geschichte. De Babylonische cultuurstroom behoorde tot de vóór-Griekse stromen en had de tendens de mens steeds meer omlaag te voeren naar de aarde, weg van zijn helderziende vermogens. De BabylonischEgyptische periode vormde als het ware de laatste voorbereiding op de tijd dat het ik van de mens aan de persoonlijkheid ging werken, het zuiver menselijke. De Babylonische cultuur had in de ontwikkeling van het menselijk bewustzijn een specifieke opgave te vervullen. Welke was dat dan? Deze opdracht behelsde de opgave de levende spirituele samenhang van de mens met de geestelijke wereld omlaag te voeren naar het persoonlijke, het aardse, daar waar de mens op zichzelf staat als individualiteit. Dat gebeurde in die cultuurstroom op twee manieren. De eerste heeft te maken met het bijbelse beeld van de bouw van de toren van Babel. In de tijd vóór de bouw van de toren was er nog een vermogen in de mens aanwezig om te bespeuren dat er een soort oertaal ten grondslag lag aan alle talen. Klanken hadden een logische samenhang met de voorwerpen die zij benoemden. Weliswaar bestond die oertaal niet meer, maar het gevoel ervoor was nog aanwezig in de mens. De Babylonische cultuur had mede de opgave de talen uiteen te laten gaan in regionaal gebonden talen, die los stonden van een gemeenschappelijke oertaal. Nog met een andere ontwikkeling hield de toren van Babel verband, hoewel dit tweede gold voor vrijwel alle architectonische scheppingen van deze cultuur. De architectuur hanteerde maten en verhoudingen, die gebaseerd waren op de maten en getalsverhoudingen van het menselijk lichaam en de kosmos. De sterrenkunde van de Babyloniërs vormde ook onderdeel van die opgave, de mens praktisch te verbinden met de aarde op basis van de maten van de kosmos. Het behoorde tot hun taak al die 27 verhoudingen en maten met de aardse mens te verbinden, praktisch te maken. De Babylonische mens voelde nog hoe de hele kosmos in de mens samenvloeide en hoe de aardse persoonlijkheid de kosmische verhoudingen nabootst. Steiner geeft daarvan een mooi voorbeeld: 'Er bestond in het oude Babylon een spreuk, die luidde: "Kijk naar de mens die daar gaat, niet als een grijsaard en niet als een kind, die daar gaat als een gezonde en niet als een zieke, die niet snel loopt en niet langzaam, en je zult de maat van de zonnegang zien." Een merkwaardige uitspraak, die ons op diepzinnige wijze kan inwijden in het zieleleven van de oude Babyloniërs. Want zij stelden zich voor, dat een mens met een goede, gezonde tred, een mens, die een snelheid aanhoudt die overeenkomt met de gezondheid van het leven, dat zo'n mens, als hij niet te snel en niet te langzaam om de aarde zou lopen, voor zo een rondgang één jaar nodig zou hebben. En dat klopt ongeveer, vooropgesteld, dat hij dag en nacht ononderbroken door zou lopen. En zo zeiden ze bij zichzelf: dat is de tijd, waarin een gezonde mens de aarde kan rondlopen, en ook dezelfde tijd, waarin de zon om de aarde gaat. Loop je dus, als een gezonde mens, niet te snel en niet te langzaam om de aarde, dan loop je met het tempo van de zon om de aarde. Dat betekent: 'Mens, het is in je gezondheid ingeplant, de gang van de zon om de aarde na te bootsen.' Zo maakten de Babyloniërs hun maten in samenhang met het menselijke leven. Eén Babylonische mijl bijvoorbeeld had een lengte van de afstand die een mens in twee uur gaans kon afleggen. Zo was ook het rekenstelsel in samenhang met mens en kosmos, doordat zij de twaalf als basisgetal namen en daarmee de 60 als grootste eenheid, en niet zoals wij het tientallig stelsel hebben, wat een zuivere abstractie is. Hammurabi Hammurabi maakte Babylon tot centrum van zijn rijk. In Babylon was de god Marduk de beschutter van de stad. De stad heette eigenlijk Bab Ihn of Bab El wat zoveel betekent als: poort of drempel. Marduk werd beschouwd als de wachter op de drempel van de stad en op de drempel van de geestelijke wereld. Hammurabi was de koning van een rijk dat een groot grondgebied omvatte. Om zo'n uitgestrekt rijk onder één heerschappij te houden, was een goed georganiseerd centraal gezag nodig. Om zijn gezag in het hele rijk te doen gelden plaatste Hammurabi in alle steden en langs de grenzen merktekens of grenspalen. Op die merktekens werd zijn macht verkondigd en werden zijn wetten bekend gemaakt. We kennen de wetten van Hammurabi van een zwarte dioriet-zuil die in 1902 werd opgegraven in Susa. Het bovenste deel van de zuil, die 2,25 meter hoog is, laat een reliëf zien, waarop de koning is afgebeeld, staande in eerbiedwaardige houding voor de zonnegod Sjamasj. Sjamasj, voor wiens licht geen boosheid verborgen kan blijven, gold als de beschermer van het recht. De zonnegod bezat een eigen tempel in Sippur, iets ten noorden van Babylon, en daar heeft de zuil oorspronkelijk gestaan. Onder het reliëf staat in 282 paragrafen de wet van Hammurabi. De paragrafen behandelen de regels die gelden voor bepaalde beroepen en hoe te handelen bij twisten. In de paragrafen 228, 233 worden de regels die gelden voor de bouwmeesters behandeld. In de paragrafen 215, 223 de regels der chirurgen, gevolgd door die voor de veeartsen en barbieren. De paragrafen 88 en 107 zijn interessant omdat ze het belang van de koophandel in het Babylonisch rijk illustreren. Het gaat hier voornamelijk over rentepercentages, die verbazingwekkend hoog waren (tot 33 %). Verder zijn er paragrafen voor schrijvers (ambtenaren), herbergiersters, huwelijken. We laten ter illustratie hieronder enkele paragrafen volgen. Over schade door het vee aan velden toegebracht: par.57: Gesteld, een herder die niet met de eigenaar van een veld tot de overeenkomst gekomen is, dat zijn kleinvee het kruid mag afgrazen en hij heeft, zonder verlof van de eigenaar, toch het veld laten afgrazen, dan mag de eigenaar van het veld diens veld leegoogsten; de herder echter, die zonder verlof van de eigenaar van het veld, het veld door kleinvee heeft laten afgrazen moet bovendien voor 18 iku (een vlaktemaat) 20 kor (een inhoudsmaat) koren aan de eigenaar van het veld geven. 28 Over verlies of diefstal van toevertrouwde goederen: par 125. Gesteld, een awilum (een slaaf) heeft van zijn goed in bewaring gegeven, maar zijn goed is daar, waar hij het gedeponeerd heeft, door inbraak of inklimming met het goed van de eigenaar verdwenen, dan moet de eigenaar van het huis, die door zijn nalatigheid datgene dat hem was toevertrouwd zich liet ontnemen, het aan de eigenaar van het goed volledig vergoeden. De eigenaar van het huis zal het goed dat hem ontnomen is, zoeken en het bij de dief weghalen. par 126. Gesteld, het goed van een man is niet verdwenen, maar hij zegt toch: "mijn goed is verdwenen" en hij heeft een valse aanklacht ingediend, dan moet hij, omdat hem geen goed ontnomen werd, zijn schade voor de godheid nauwkeurig opgeven en alles waarop hij aanspraak maakte, moet hij dubbel vergoeden tot zijn schade. Tot slot van de opsomming van de wetten behoort natuurlijk een vervloeking aan het adres van diegenen die zich niet aan de wetten wensen te houden: 'Gesteld, die man heeft op mijn woorden, die ik op mijn tafel geschreven heb, geen acht geslagen....dan moge de grote Anu, de vader der goden, die mij tot de regering geroepen heeft, van hem zijn koninklijke glans wegnemen, zijn scepter verbreken, zijn lot vervloeken, Enlil, de heer die het lot bepaalt, moge dan een regering van lijden, kortstondigheid, jaren van hongersnood, een niet te doorlichten duisternis, een plotselinge dood als zijn deel bepalen. De ondergang van zijn stad, de verdwijning van zijn volk, de neerwerping van zijn koningschap, de uitdelging van zijn naam en van zijn gedachtenis in het land, moge hij met zwaarwegende uitspraak bevelen. Ea, de grote koning....moge verstand en wijsheid van hem wegnemen en hem tot vergetelheid doemen. Zijn watervloeden moge hij bij de bron afdammen, in zijn land geen koren, het leven van het land, laten ontspruiten.' Een principe van de wetten van Hammurabi herinnert aan een oud-testamentische regel, nl. die van het oog-om-oog-tand-om-tand-principe. De familieband was een andere bepalende factor in de wetgeving. Hammurabi liet in Babylon twee grote tempels bouwen en herstelde de verwoeste tempels in andere steden. Het land beschermde hij voor overstromingen door het aanleggen van grote dammen en kanalisatie van de vlakte. Over zichzelf liet hij het volgende in inscripties na: 'De goden hebben mij de regering der volken van Sumerië en Akkadië in handen gegeven, en zij hebben mij de handen gevuld met hun tributen. Ik heb het Hammurabikanaal laten graven, tot zegen van de bewoners van Chaldea. Ik heb zijkanalen in de woeste vlaktes laten aanleggen en de volken van Sumerië en Akkadië het onmisbare water geleverd. Ik heb de woeste vlaktes in vruchtbare landerijen veranderd en ze tot woningen van het geluk gemaakt.' Het rijk van Hammurabi was klein begonnen, want in de eerste tien jaren van zijn regering moest hij het opnemen tegen de nog altijd immense macht van het oud Assyrische rijk en in het zuiden heerste koning Rîm Sin over Larsa. Aan al die hoven was een druk diplomatiek verkeer, en ook in Babylon waren ambassadeurs aanwezig van alle belangrijke buurstaten. Hammurabi was een meester in het spelen van het diplomatieke spel en kon daardoor al snel zijn invloedssfeer naar het noorden uitbreiden. Gedurende vijftien jaar, waarin rust op militair gebied de toon aangaf, breidde hij zijn invloedssfeer uit en versterkte zijn leger. Omstreeks het jaar 1700 v.C. zette hij zijn strijdmacht in en overwon Elam, Assur en Esjunna en Larsa. Mari werd in 1697 ingenomen. Zijn macht strekte zich toen uit van de Perzische Golf tot diep in Mesopotamië. Hoe Babylon er ten tijde van Hammurabi heeft uitgezien zullen we waarschijnlijk nooit weten, aangezien de diepste lagen van de stad door het grondwater niet bereikbaar zijn. Hammurabi werd door zijn volk beschouwd als de vredesvorst en hun herder. Hij had een groot rijk gesticht en een goed georganiseerde staat geschapen, maar helaas konden zijn opvolgers die niet handhaven. Zijn overlijden vormde het sein tot een algemeen oproer en zijn opvolger Samsu-Iluna kon zich slechts handhaven in een klein gebied rond Babylon. De wijsheid die de Babylonische priester-ingewijden bezaten omtrent de sterren was medebepalend voor de wetgeving en is gelukkig niet verloren gegaan. De sterrenkunde stond in Babylon op een hoog peil. Men benoemde de sterrenbeelden, deelde het jaar in naar de loop van zon en maan, verdeelde 29 de dag in 24 uur. De hemellichamen waren verbonden met hun voornaamste goden: Mercurius met Ea, Venus met Ishtar, de Maan met Sin, Jupiter met Marduk, Mars met Adad, Saturnus met Anu, de Zon met Sjamasj. Bovendien verdeelden zij de cirkel in 360 graden en vonden de vier hoofdbewerkingen bij het rekenen uit. Assyrië Hoewel het rijk van Hammurabi tot een eenheid werd gesmeed, bleek die eenheid toch sterk van zijn persoon af te hangen. Zijn dood in 1686 v.C. was het signaal tot een opstand, die door zijn zoon en opvolger Samsu-Iluna met moeite onderdrukt kon worden. In 1531 komt echter een einde aan de eerste Babylonische dynastie. Samsudinata, een nakomeling van Hammurabi, werd gedood bij de verovering van Babylon door de Hettitische koning Mursili I. Babylon werd geplunderd en verlaten. Mursili I liet de stad achter en trok in triomf terug naar zijn eigen rijk. Het machtsvacuüm werd opgevuld door de Kassieten die van 1530 tot 1160 regeerden. Deze periode van 300 jaar was voor de geschiedenis van Mesopotamië van weinig of geen betekenis. Het betrad pas weer het wereldtoneel, toen een volk dat zich Assyriërs noemde, naar hun oppergod Assur, Mesopotamië overspoelde. Hun hoofdstad, Assur, lag in het noorden langs de Tigris. Deze Assyriërs bezaten de scherpzinnigheid van de Semieten, het rekentalent van de Babyloniërs en de wreedheid van de Mongoolse nomaden. Vergeleken met de eerste Sumerische en Babylonische cultuur steekt die van de Assyriërs schril af. Het Assyrische volk verschijnt als een bloeddorstige, duistere macht op het wereldtoneel. Het was een echt marsvolk, maar dan in de duistere betekenis: moedig, maar vol oorlogsimpulsen! Hun kulturele leven was volledig van uiterlijke aard en stond volledig in het teken van hun onstilbare machtshonger en imperialistische neigingen. Hun symbool was dan ook de vuurrode draak. Opvallend is bovendien dat in vele koningsnamen het woord 'azar' of 'assar' voorkomt, wat het Assyrische woord voor de planeet mars is! Hun koningen zijn koel, berekenend, wreed en zuinig. Zij zijn de eersten die grootscheepse deportaties van bevolkingen toepassen door hun hele rijk. Zij schiepen een leger dat zijns gelijke niet kende: zwaarbewapende infanterie, boogschutters, snelle ruiterij en strijdwagens en allerlei soorten belegeringsmachines. Onder hun koning Tiglatpileser I (1116-1078) werden de Assyriërs de bepalende macht in voor-Azië. Alle pracht die hij door verovering en plundering verkreeg, gebruikte hij om zijn hoofdstad Nineveh te verfraaien. Op het toppunt van zijn macht heerste Tiglatpileser I van de Perzische golf tot de Middellandse Zee. Zijn wreedheid wordt aardig geïllustreerd in een lofzang, waarin zijn strijd tegen de bergbewoners in het noorden wordt bezongen: "Een weg van drie dagreizen drong hij door; Reeds vóór zonsopgang was gloeiend het zand. Hij heeft der zwangeren schoot stukgereten, Hun tere kinderen heeft hij doorboord; De machtigen heeft hij de hals afgesneden, In de rook van hun land de mannen gedood, Tot puin wordt wie zich aan Assur bezondigt! De zege wil ik bezingen, Hij is de sterkste, die uittrekt ten strijde En steeds op de wereld de zege behaalt..." 8 Onder de dynastie der Sargonieden leidde de politiek van deportaties tot het wegleiden van de tien stammen van Israel in de Babylonische ballingschap. Sargon II was een nietsontziende veroveraar, die hele volksstammen in slavernij en ballingschap voerde. Over zijn veldtocht in Israël pochte hij: "Ik 8 E. Ebeling, LiterArische Keilschrifttexte (Berlijn 1953). 30 leidde 27.290 inwoners als gevangenen weg en heb Samaria beter herbouwd dan het voorheen was en daar mensen gevestigd uit landen die ik zelf heb veroverd." Koning Assurbanipal (668-626?) wist door handige buitenlandse politiek het rijk te verstevigen. Hij plunderde het Egyptische Thebe, versloeg de Arabische stammen, waardoor talloze kamelen in Assyrië werden ingevoerd. Bij de oorlogsbuit behoorden ook duizenden kleitabletten die Assurbanipal in zijn grote bibliotheek in Nineveh verzamelde. In de hoofdstad bouwde hij prachtige paleizen en Nineveh werd de stad van marmer genoemd. In Nineveh werd de volgende bezwering van Assurbanipal gevonden: "Paleis van Assurbanipal, de koning der wereld, de koning van Assyrië, die op Assur en Ninlil vertrouwt, wie Nabu en Tasjmetu een wijdgeopend oor schenken, die een klaar oog ten eigendom verkreeg, het meest uitgelezene van de schrijfkunst, zoals onder koningen, mijn voorgangers, niemand ooit een dergelijke kunst geleerd heeft. Met de wijsheid van Nabu, de kunst der schrijvers, zo velen daarin gevormd waren, schreef ik op de tabletten, sloot ik af, herzag ik, en om ze te kunnen zien en lezen, stelde ik ze op in mijn paleis. Uw heerschappij is met niets te vergelijken, o koning der goden Assur! Wie ook wegneemt of zijn naam naast de mijne schrijft, die mogen Assur en Ninlil in toorn en gramschap ten val brengen en zijn naam, zijn zaad, in het land vernietigen." De maatschappij van de Assyriërs was georganiseerd naar: adel (de grondbezitters) en tempelambtenaren, de tweede stand bestond uit de opkomende handwerk- koopmans- en krijgsliedenstand. Zij vormden de vrije burgers en onder hen kwam de uitgebreide groep slaven en horigen, die telkens weer werd aangevuld met nieuwe krijgsgevangenen. De methode van deportatie pasten de Assyriërs zó grondig toe, dat hele bevolkingen werden gedeporteerd naar andere pas veroverde streken, zodat elk gevoel van samenhang en nationaal besef bij de wortel werd uitgeroeid. Maar ook voor de eigen bevolking had deze wijze van politiek bedrijven op den duur destructieve gevolgen. De samenhang van het rijk werd er zo door vervaagd dat het er uiteindelijk aan ten onder ging. Na de dood van Assurbanipal verzwakte het Assyrische rijk met rasse schreden. Het westelijk deel moest al snel worden opgegeven door de voortdurende aanvallen van de Scythen. Babylon maakte zich onafhankelijk onder de dynastie der Chaldëers. Kyaxares, de Medische vorst, sloot met Babylon een verbond tegen Nineveh. Met behulp van Scytische en Egyptische hulptroepen lukte het in 612 v.C. om de hoofdstad Nineveh te veroveren en volledig te verwoesten. De wraak voor de lange en wrede overheersing was volledig, want elke Assyrische stad werd met de grond gelijk gemaakt. In het jaar 608 was de Assyrische cultuur van de aardbodem verdwenen en maakte plaats voor een laatste hoge bloeiperiode van Babylon. Het Nieuw Babylonische of Chaldeeuwse rijk Het nieuwe Babylon werd tussen 605 en 563 geregeerd door de beroemdste vorst die de dynastie kende: Neboekadnezar.9 Hij herbouwde het door Assurbanipal gebrandschatte Babylon op grootse wijze. Babylon werd het centrum van de wereld en vooral ook weer van de handel. Maar het rijk dat Neboekadnezar opbouwde zou na zijn dood niet lang stand houden. In het boek Daniel vinden we in het Oude Testament daarvan een beeldend verslag. Daniel werd naar het hof van Neboekadnezar gebracht en daar verklaarde hij een droom die de koning herhaaldelijk had. Daniel zegt tegen de koning: 'Gij had, o koning, het volgend visioen. Zie, voor u stond een beeld! Het was ontzaglijk hoog, had een schitterende glans, maar zijn gedaante was vreselijk. Het hoofd van dat beeld was van het zuiverste goud; zijn borst en armen waren van zilver, zijn buik en lenden van koper, zijn schenkels van ijzer zijn voeten een mengsel van ijzer en leem. Terwijl ge er naar bleef kijken, raakte er, zonder dat er een hand naar werd uitgestoken, een steen van de 9 zie ook: Vier wereldmaanden 2, (Zeist 1999). 31 berg los: hij trof het beeld tegen de voeten van ijzer en leem, en verbrijzelde ze. Daardoor vielen ijzer, leem, koper, zilver en goud op een hoop in puin. Ze werden als kaf op een dorsvloer in de zomer; de wind joeg ze weg, zodat geen spoor ervan overbleef. Maar de steen die het beeld had getroffen, werd een geweldige berg, die de hele aarde besloeg. Dat was de droom; nu zullen wij de koning zeggen wat hij betekent. Gij zelf o koning, koning der koningen, wie God in de hemel het koningsschap, kracht, sterkte en eer heeft geschonken, en onder wiens macht Hij alle mensen, waar ze ook wonen, met de dieren op het veld en de vogels in de lucht heeft gesteld, en die Hij over die allen deed heersen: gij zelf zijt het hoofd van goud. Maar na u zal er eeen ander koninkrijk komen, dat geringer is dan het uwe; daarna weer een derde van koper, dat over de aarde zal heersen. En het vierde rijk zal sterk zijn als ijzer; want zoals ijzer alles verbrijzelt, vernielt en vermorzelt, zo zal het al die andere verbrijzelen en vermorzelen. Maar dat de voeten en tenen, zoals ge gezien hebt, voor een deel van leem van de pottenbakker was, en voor een deel van ijzer, betekent: het zal een verdeeld koninkrijk zijn.' En inderdaad in 539 werd het nieuwe Babylon ingenomen door Cyrus de Grote, de koning der Perzen.10 De kaart hieronder toont de situatie in de zevende en zesde eeuw voor Christus en de gebieden van de Assyrische, Medische, Nieuw Babylonische en Lydische rijken.11 Chronologie van Mesopotamië De wereldmaand van de stier van 2907 tot 747. De Urukperiode: van 3000 tot 2800 De Djemdet-Nasr periode: van 2800 tot 2700 De Mesilimperiode van: 2700 tot 2500 De Urperiode van: 2500 tot 2360 De Akkadperiode van: 2350 tot 2150 De Sumerische Renaissance: 2100 tot 2000 De tweede Urperiode: van 2065 tot 1955 De Isin-Larsaperiode van: 1955 tot 1700 De dynastie van Hammurabi van: 1830 tot 1530 De dynastie der Kassieten van: 1530 tot 1269 Het midden Assyrische rijk van: 1380 tot 1078 Het nieuwe Assyrische rijk van: 909 tot 612 De Chaldeeuwse dynastie van: 625 tot 539 10 11 Over Cyrus zie: Vier wereldmaanden II. Kaart ontleend aan: L. De Blois en R.J. van der Spek, een kennismaking met de oude wereld 32