Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 13 ■■ 13 Redoxreacties 10 a Welke metalen uit proef 2 reageren met zoutzuur? magnesium, zink en ijzer ■■ 13.1 Metalen 1 – 2 De metalen magnesium, ijzer en zink reageren met zoutzuur. Er ontstaat een gas. Bij aansteken is een kenmerkend ‘blafje’ te horen: het gas is brandbaar: waterstof. b Welke metalen reageren in het algemeen slecht? De edele metalen goud, zilver en platina reageren zeker niet met verdund (zwavel)zuur. Ook koper blijkt niet te reageren. 11 a Wat is de (verhoudings)formule van zinksulfide dat bij deze reactie ontstaat? 3 a goud en platina b ijzer en nikkel c natrium en calcium 4 5 Zn(s) + S(s) ZnS(s) b Wat voor een soort deeltjes zijn in het zout zinksulfide aanwezig? Voor een ets moet een etsplaat gemaakt worden. Van die ene plaat kun je vele afdrukken maken. Door die hoge oplage is de kostprijs per ets lager dan die van een schilderij. In zinksulfide zijn ionen Zn2+ en S2– aanwezig. Deze zijn ontstaan uit de atomen Zn en S. Atomen zink (lading 0) hebben bij deze reactie dus elektronen afgestaan en zijn reductor. Atomen S hebben elektronen opgenomen en zijn dus oxidator. Kan een reactie optreden tussen twee zuren of tussen twee basen? a Nee. Een oxidator neemt elektronen op, die door een reductor geleverd moeten worden. 12 a Wat is de formule van magnesiumchloride? Mg(s) + Cl2(g) MgCl2(s) b Nee. Een reductor staat elektronen af, die door een oxidator opgenomen moeten worden. 6 b Ga na of er deeltjes zijn die elektronen hebben opgenomen en/of afgestaan. – Uit atomen magnesium zijn ionen Mg2+ ontstaan. Magnesium is dus een reductor. Moleculen Cl2 zijn opgebouwd uit atomen Cl (lading 0). Er ontstaan ionen Cl–. Chloor is dus de oxidator. Hier is dus sprake van een redoxreactie. 7 a In bron 3 staat de reactie tussen zink en verdund zoutzuur weergegeven. Mg(s) + 2 H+(aq) Mg2+(aq) + H2(g) Fe(s) + 2 H+(aq) Fe2+(aq) + H2(g) c Kijk nog eens na hoe we het ioniseren van een zout in water in een reactievergelijking weergeven. b Neemt een oxidator of een reductor elektronen op? MgCl2(s) H+ neemt bij elke reactie elektronen op en is dus de oxidator. Het metaalatoom (Mg, Fe) staat elektronen af en is dus de reductor. Zowel vóór als ná de reactie zijn Mg2+ en Cl– aanwezig. Er vindt dus geen elektronenoverdracht plaats. Er is dus geen sprake van een redoxreactie. Als je maar voldoende zoutzuur gebruikt en het zoutzuur lang genoeg laat inwerken, zal op den duur een gat in het zinkplaatje ontstaan. 13a Is het lood opgelost in de wijn? Lood is niet oplosbaar in water. In wijn komen dus loodionen voor. Koper reageert niet met zoutzuur. Je kunt een koperplaatje dus niet etsen met zoutzuur. b Welk deeltje veroorzaakt het zuur worden van wijn? 9 a Je moet dan in de groeven van de koperplaat met verschillende kleuren inkt werken. b Als van één plaat veel afdrukken worden gemaakt, gaat de kwaliteit van de plaat (de groeven worden minder diep door achterblijvend vuil) langzaam achteruit. Een vroege afdruk is daarom duurder dan een late afdruk. © Noordhoff Uitgevers bv Mg2+(aq) + 2 Cl–(aq) d Ga met behulp van de ladingen van de deeltjes voor en na de pijl na of elektronenoverdracht heeft plaatsgevonden. 8 a Bedenk hoe je veel zink kunt laten reageren. b Denk nog eens aan de waarnemingen bij de proef in opdracht 2. water Pb(s) + 2 H+(aq) Pb2+(aq) + H2(g) 14 – 53 Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 13 ■■ 13.2 Halfreacties 20 zuurstof 15a Welke deeltjes kun je bedoelen als je het over zink hebt? 21 Met zink kun je het metaal, dus Zno, bedoelen en dan is het een reductor. Bedoel je met zink Zn2+ ionen dan kan het een oxidator zijn. Mg(s) + 2 H+(aq) Mg2+(aq) + H2(g) – b Cr(s) Cr3+ + 3 e– x 2 2 H+ + 2 e– H2(g) x3 17a Fe2+ kan een elektron afstaan, waarbij Fe3+ ontstaat. Het is dan een reductor. Fe2+ kan ook twee elektronen opnemen, waarbij Fe0 ontstaat. Dan is het een oxidator. 2 Cr(s) 2 Cr3+ + 6 e– + – 6 H + 6 e 3 H2(g) b Reductor: Fe2+ Fe3+ + e– Oxidator: Fe2+ + 2e– Fe 18 Ga na welk deeltje de oxidator is en welk deeltje de reductor. Voer dan de vier stappen uit die in de tekst staan beschreven. a Mg(s) Mg2+ + 2 e– + – 2 H + 2 e H2(g) b Je kunt het beste spreken van het metaal zink. 16 Welke oxidator komt voor in de lucht? 2 Cr(s) + 6 H+(aq) 2 Cr3+(aq) + 3 H2(g) Neemt een oxidator elektronen op of staat een oxidator elektronen af? Staan deze elektronen in de halfreactie dan voor of achter de pijl? 22 Atomen zijn ongeladen. We schrijven dit als Xo. deeltje H+ Ago Cu+ Br2o Cao O2o Hg+ Al3+ I2o S2– I– deeltje wordt neemt e– op Ho Ag+ Cuo of Cu2+ Br– Ca2+ O2– Hgo of Hg2+ Alo I– So I2o ja staat e– af ja ja ja ja ja ja ja Schrijf eerst de redoxreactie op die plaatsvindt als aluminium reageert met zoutzuur. Zie ook opdracht 21b. Vermeld ook de ionen die niet aan de reactie deelnemen. Uit de reactieproducten kun je dan afleiden welke stof na indampen achterblijft. conclusie Als aluminium met zoutzuur reageert, vindt een reactie plaats die je als volgt weergeeft: oxidator reductor oxidator 2 Al(s) + 6 H+(aq) 2 Al3+(aq) + 3 H2(g) Als je de ionen die niet aan de reactie deelnemen, maar wel in de oplossing aanwezig zijn onder de reactievergelijking zet, krijg je het volgende. reductor oxidator reductor oxidator oxidator 2 Al(s) + 6 H+(aq) 2 Al3+(aq) + 3 H2(g) 6 Cl–(aq) 6 Cl–(aq) Na indampen houd je dus AlCl3(s) over. ja ja ja ja ja reductor oxidator oxidator reductor reductor 23 Voor deze berekening heb je het (7) stappenplan nodig. Ook moet je weten wat we met de molariteit van een oplossing bedoelen. a stap 1: Fe(s) + 2 H+(aq) Fe2+(aq) + H2(g) 19 54 Je moet de juiste deeltjes voor en achter de pijl zetten en de lading kloppend maken met elektronen. 2 H+ + 2 e– H2 Ag Ag+ + e– oxidator: Cu+ + e– Cu reductor: Cu+ Cu2+ + e– Br2 + 2 e– 2 Br– Ca Ca2+ + 2 e– O2 + 4 e– 2 O2– oxidator: Hg+ + e– Hg reductor: Hg+ Hg2+ + e– Al3+ + 3 e– Al I2 + 2 e – 2 I – S2– S + 2 e– 2 I – I2 + 2 e – b Antwoord: 5,59 x 10–2 g stap 2: gegeven: 20,0 mL 0,100 M 'HCl'; hieruit ontstaat 2,00 mmol H+ gevraagd: aantal gram ijzer stap 3: 1 mol Fe reageert met 2 mol H+ stap 4: uit 20 mL 0,10 M 'HCl' ontstaat 2,0 mmol H+ stap 5: 2,0 mmol H+ reageert met 1,0 mmol Fe stap 6: 1,0 mmol Fe(s) komt overeen met 1,0 x 55,85 = 55,85 mg stap 7: In de juiste eenheid en het juiste aantal significante cijfers is het antwoord 5,59 x 10–2 g Fe(s). 24a Een munt bestaat uit diverse metalen. De munt bevat onder andere het metaal nikkel, opgebouwd uit nikkelatomen. © Noordhoff Uitgevers bv Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 13 b Volgens het artikel treedt corrosie op. Wat is dat? 28 Bij corrosie reageert nikkel met zuurstof (en water). Het metaal treedt dan op als reductor. Er ontstaan dan nikkelionen. De oxidatoren waarmee Fe wel reageert, moeten hoger staan dan Fe. Bij de proeven reageerde Fe met de oxidatoren H+ en Cu2+. Fe zal niet reageren met oxidatoren die lager dan Fe staan in de tabel van bron 11. Voorbeelden zijn Zn2+ en Na+. c Ni(s) Ni2+ + 2e– ■■ 25 13.3 Redoxreacties met metalen Vragen bij de proef 1 Alleen bij de eerste proef treedt een reactie op. 2 a Omdat de blauwe kleur van de kopersulfaatoplossing lichter is geworden, zijn Cu2+(aq) ionen uit de oplossing verdwenen. Deze zorgen immers voor de blauwe kleur. b Cu2+ + 2 e– Cu(s) 3 a Het ijzer zal bij deze reactie de reductor zijn. Uiteindelijk zal de oplossing een lichtgroene kleur krijgen. Deze wordt veroorzaakt door Fe2+(aq). b Fe(s) Fe2+ + 2 e– 4 Cu2+ + 2 e– Cu(s) Fe(s) Fe2+ + 2 e– 29 a Ga na welke conclusie je kunt trekken over de oxidator- en reductorsterkte als een metaal reageert met een oplossing van een zuur. Uit de proef in opdracht 2 concludeer je dat de oxidator H+ sterker is dan de oxidator Fe2+, maar zwakker dan Cu2+. Je weet nu dat Cu2+ de sterkste oxidator is en dat daarna H+ komt. Fe2+ is de zwakste oxidator. H+ komt dus tussen Cu2+ en Fe2+ in te staan. b Is de oxidator H+ sterk genoeg om met reductor Ag te reageren? Uit deze rangschikking kun je afleiden dat oxidator H+ niet sterk genoeg is om met reductor Ag te reageren. Zilver zal dus niet met zoutzuur reageren. Cu2+(aq) + Fe(s) Cu(s) + Fe2+(aq) 26 Vragen bij de proef 1 Op de zinkkorrel ontstaat een vaste, donkere stof; dit is lood. De loodionen hebben dus elektronen opgenomen en vast lood gevormd. Pb2+ is de oxidator. De reductor is Zn; dit vormt zinkionen. 2 Zn(s) Zn2+ + 2 e– Pb2+ + 2 e– Pb(s) 30 2 Ag+(aq) + Cu(s) 2 Ag(s) + Cu2+(aq) 5 Uit de reactievergelijking blijkt dat bij de omgekeerde reactie een sterkere oxidator zou ontstaan. Dat kan niet, dus gebeurt er niets. 6 De sterkste oxidator staat voor de pijl; Ag+ is dus een sterkere oxidator dan Cu2+. De sterkste reductor staat ook voor de pijl; Cu is dus een sterkere reductor dan Ag. 7 Uit de proef in opdracht 25 volgt dat Cu2+ > Fe2+ en uit de proef in opdracht 26 volgt dat Ag+ > Cu2+. Naar afnemende oxidatorsterkte: Ag+ > Cu2+ > Fe2+ Op overeenkomstige wijze volgt uit deze proeven: reductoren: Ag < Cu < Fe 27 Het zuur ethaanzuur staat hoger in tabel 49 dan de base sulfide. Er kan dan een reactie optreden. Ethaanzuur staat lager dan de base fluoride. Er kan dan geen reactie optreden. © Noordhoff Uitgevers bv Ga na welke conclusie je kunt trekken over de oxidator- en reductorsterkte als een metaal reageert met een oplossing van een zuur. Uit proef 2 concludeer je dat de oxidator H+ sterker is dan de oxidator Zn2+. Je weet nu dus dat oxidator H+ boven Zn2+ moet staan, maar je weet nog niet of oxidator Zn2+ boven oxidator Fe2+ zal staan. Daarvoor moet je nog een proef doen. Bijvoorbeeld door bij elkaar te voegen zink met een ijzer(II)chloride-oplossing of ijzer met een zinkchloride-oplossing . Pb2+(aq) + Zn(s) Pb(s) + Zn2+(aq) 3 De sterkste oxidator staat voor de pijl; Pb2+ is dus een sterkere oxidator dan Zn2+. De sterkste reductor staat ook voor de pijl; Zn is dus een sterkere reductor dan Pb. 4 Ag+ + e– Ag(s) x2 Cu(s) Cu2+ + 2 e– x1 2 Ag+ + 2 e– 2 Ag(s) Cu(s) Cu2+ + 2 e– Kijk nog eens naar het antwoord op opdracht 27. In de tabel van bron 11 gelden dezelfde regels als in tabel 49. 31 a De volgorde klopt met de tabel van bron 11. b Dit klopt ook. 32 a goud, zilver en platina b Reageren edele metalen gemakkelijk? Edele metalen reageren bijna niet. De atomen van edele metalen zijn dus zwakke reductoren. 33 Ga eerst na welk deeltje oxidator respectievelijk reductor is. Onderzoek of de reductor sterk genoeg is om met de oxidator te reageren. a Al is een reductor en Cu2+ een oxidator. Al is sterk genoeg om met Cu2+ te reageren: Al(s) Al3+ + 3 e– x2 2+ – Cu + 2 e Cu(s) x3 2 Al(s) 2 Al3+ + 6 e– 2+ – 3 Cu + 6 e 3 Cu(s) 2 Al(s) + 3 Cu2+(aq) 2 Al3+(aq) + 3 Cu(s) 55 Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 13 Cl2(aq) + 2 I–(aq) 2 Cl–(aq) + I2(aq) H+ b Au is reductor en is oxidator. Au is niet sterk genoeg om met H+ te reageren. c Fe is reductor en Zn2+ is oxidator. Fe is niet sterk genoeg om met Zn2+ te reageren. d Pb is reductor en Ag+ is oxidator. Pb is sterk genoeg om met met Ag+ te reageren: Pb(s) Pb2+ + 2 e– x1 Ag+ + e– Ag(s) x2 Oxidator Br2 reageert uitsluitend met reductor I–. Br2(aq) + 2 I–(aq) 2 Br–(aq) + I2(aq) 2a Als een reactie verloopt, zijn voor de reactie altijd de sterkste oxidator en de sterkste reductor aanwezig. We krijgen dus de volgorde: oxidator: Cl2 > Br2 > I2 reductor: I– > Br– > Cl– b Deze volgorde komt overeen met de volgorde (van boven naar beneden) van de halogenen in het periodiek systeem. Pb(s) Pb2+ + 2 e– + – 2 Ag + 2 e 2 Ag(s) Pb(s) + 2 Ag+(aq) Pb2+(aq) + 2 Ag(s) 39 b NO3– + 2 H+ + e– NO2(g) + 2 H2O(l) – 34 c Door beide halfreacties op te tellen (de tweede moet met 2 worden vermenigvuldigd) krijg je de volgende reactievergelijking: Cu(s) Cu2+ + 2 e– + – 2 NO3 + 4 H + 2 e 2 NO2(g) + 4 H2O(l) 35a Ga eerst na wat de (verhoudings)formule van loodoxide is. 2 Pb(s) + O2(g) 2 PbO(s) Cu(s) + 2 NO3–(aq) + 4 H+(aq) Cu2+(aq) + 2 NO2(g) + 4 H2O(l) b Leid de ladingen van deeltjes voor en na de pijl af. voor de pijl: Pbo en O2o na de pijl: Pb2+ en O2– Conclusie: Pb is de reductor en O2 is de oxidator. 40 a De oplossing wordt geelbruin gekleurd. b De joodoplossing is geelbruin. Als een druppel van deze oplossing wordt toegevoegd aan een oplossing van natriumsulfiet, verdwijnt de geelbruine kleur en wordt de oplossing kleurloos. c Welk van beide metalen reageert wel met zuurstof? Zuurstof wordt door een mengsel van lood en zilver geleid. Zilver reageert niet, lood wel. Pb is dus een sterkere reductor dan Ag. Vragen bij de proef 1 proef a: H2O2, K+, I– en H+ proef b: I2, Na+ en SO32– d Als een metaal gemakkelijker reageert, is het dan edeler of onedeler? 2 H2O2 + 2 H+ + 2 e– 2 H2O(l) H2O2 + 2 e– 2 OH– Als een metaal gemakkelijker reageert, is het een sterkere reductor en is het dus onedeler. Lood is dus een onedeler metaal dan zilver. 36 – ■■ 13.4 De redoxtabel 37 Ga eens na wat voor soort proeven je hebt gedaan om de metalen te rangschikken naar reductorsterkte. Als we de redoxkoppels Cl2/Cl– en I2/I– naar sterkte willen rangschikken, zullen we moeten nagaan of de oxidator Cl2 zal reageren met de reductor I–. We kunnen natuurlijk ook nagaan of de oxidator I2 reageert met de reductor Cl–. 38 Salpeterzuur als oxidator a Cu(s) Cu2+ + 2 e- e Cu is reductor en Ba2+ is oxidator. Cu is niet sterk genoeg om met Ba2+ te reageren. 56 Demonstratieproef Vragen bij de proef 1 Oxidator Cl2 reageert met de reductoren Br– en I–. Cl2(aq) + 2 Br–(aq) 2 Cl–(aq) + Br2(aq) © Noordhoff Uitgevers bv 3 Uit het ontstaan van de geelbruine kleur kun je afleiden dat jood is gevormd. Jodide is dus de reductor en waterstofperoxide (in zuur milieu) de oxidator. H2O2 + 2 H+ + 2 e– 2 H2O(l) 2 I– I2 + 2 e – H2O2(aq) + 2 H+(aq) + 2 I–(aq) 2 H2O(l) + I2(aq) 4 I2 + 2 e – 2 I– 2– SO3 + H2O(l) SO42– + 2 H+ + 2 e– I2(aq) + SO32–(aq) + H2O(l) 2 I–(aq) + SO42–(aq) + 2 H+(aq) 41 Deze opdracht is moeilijk, omdat je verschillende deeltjes hebt die als oxidator of reductor kunnen optreden. Als een reactie plaatsvindt, moet altijd een reductor uit de ene oplossing reageren met de oxidator uit de andere. Je kunt deze opdracht daarom het beste als volgt aanpakken: – inventariseer welke deeltjes aanwezig zijn in de verschillende oplossingen, Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 13 – ga na of dit oxidatoren of reductoren zijn, – onderzoek of de sterkste oxidator kan reageren met de sterkste reductor. De reactie tussen Fe(s) en Cl2(g) tot FeCl3 kun je als volgt weergeven: Fe(s) Fe3+ + 3 e– x 2 Cl2 + 2 e– 2 Cl– x3 a oplossing 1: I2(aq) oplossing 2: Al3+(aq) en Br–(aq) Begin met de oplossing met het minste aantal deeltjes. I2 is een oxidator. Deze kan eventueel reageren met een reductor uit de toegevoegde oplossing en dat is Br– (Al3+ is oxidator). Uit tabel 48 volgt dat I2 niet met Br– kan reageren. 2 Fe(s) 2 Fe3+ + 6 e– 3 Cl2 + 6 e– 6 Cl– 2 Fe(s) + 3 Cl2(aq) 2 Fe3+(aq) + 6 Cl–(aq) b Denk aan de stappen die nodig zijn bij een chemische berekening. Antwoord: 7,2 x 10–2 mol stap 1: reactievergelijking: zie a stap 2: 1 mol Fe komt overeen met 1 mol FeCl3 en ook met 1 mol FeI2. stap 3: b oplossing 1: Br2(aq) oplossing 2: Fe2+(aq) en Cl–(aq) Br2 is een oxidator. Deze kan eventueel reageren met een reductor uit de toegevoegde oplossing. Zowel Fe2+ als Cl– kunnen reductor zijn. Fe2+ is van deze twee de sterkste reductor. Uit tabel 48 volgt dat Br2 met Fe2+ kan reageren. Br2 + 2 e– 2 Br– x1 Fe2+ Fe3+ + e– x2 aantal gram ijzer aantal mol ijzer Br2(aq) + 2 Fe2+(aq) 2 Br–(aq) + 2 Fe3+(aq) 43a Is natrium bij deze reactie reductor of oxidator? Dan weet je ook welke halfreactie van water je moet nemen. Natrium is een sterke reductor. Na(s) Na+ + e– – 2 H2O(l) + 2 e H2(g) + 2 OH– 2 Na(s) + 2 H2O(l) 2 Na+(aq) + 2 OH–(aq)+ H2(g) Bij de reactie van ijzer met chloorwater en met joodwater ontstaat in eerste instantie respectievelijk een ijzer(II)chloride of ijzer(II)jodideoplossing: Fe(s) Fe2+ + 2 e– – Cl2 + 2 e 2 Cl– b De plaats van water als oxidator in tabel 48 is hierbij van belang. De metalen die met de oxidator H2O reageren, staan in tabel 48 rechts onder H2O: Li(s), K(s), Ba(s), Ca(s), Na(s), Mg(s) en Al(s). Fe(s) + Cl2(aq) Fe2+(aq) + 2 Cl–(aq) 44a In tabel 48 staat H2O2 ook in het rijtje van de reductoren. Fe(s) + I2(aq) Fe2+(aq) + 2 I–(aq) Bij een overmaat chloor is de oxidator Cl2 ook sterk genoeg om met de reductor Fe2+ te reageren. De oxidator I2 is niet sterk genoeg om met Fe2+ te reageren. Fe2+ Fe3+ + e– x2 Cl2 + 2 e– 2 Cl– x1 x2 x1 2 Na(s) 2 Na+ + 2 e– – 2 H2O(l) + 2 e H2(g) + 2 OH– 42 a Om uit ijzer ijzer(II) te maken is een oxidator nodig. Is deze oxidator ook altijd sterk genoeg om uit ijzer(II) ook nog ijzer(III) te maken? Fe(s) Fe2+ + 2 e– I2 + 2 e – 2 I – 4,0 .... Hieruit bereken je 7,16 x 10–2 mol ijzer. stap 4: er ontstaat dus ook 7,16 x 10–2 mol ijzer(III)chloride en 7,16 x 10–2 ijzer(II)jodide. stap 5: het antwoord in het juiste aantal significante cijfers: 7,2 x 10–2 mol. Br2 + 2 e– 2 Br– 2 Fe2+ 2 Fe3+ + 2 e– c oplossing 1: Cl2(aq) oplossing 2: Zn2+(aq) en Cl–(aq) Cl2 is een oxidator. Deze kan eventueel reageren met een reductor uit de toegevoegde oplossing en dat is Cl– (Zn2+ is oxidator). Maar als Cl2 en Cl– met elkaar reageren, ontstaan geen nieuwe deeltjes en is er dus geen sprake van een reactie. 55,85 1,00 H2O2 O2(g) + 2 H+ + 2 e– b Br2(l) + 2 e– 2 Br– H2O2 O2(g) + 2 H+ + 2 e– H2O2(aq) + Br2(l) 2 Br–(aq) + O2(g) + 2 H+(aq) 45 – 57 2 Fe2+ 2 Fe3+ + 2 e– – Cl2 + 2 e 2 Cl– 2 Fe2+(aq) + Cl2(aq) 2 Fe3+(aq) + 2 Cl–(aq) © Noordhoff Uitgevers bv 46 a Dit is een lastige halfreactie. Om het aantal H atomen kloppend te krijgen, moet de coëfficiënt voor OH– twee maal zo groot zijn als voor H2O. Probeer de getallen 2, 4, 6 en 8 als coëfficiënt voor OH–. Maak daarna de ladingen kloppend met behulp van elektronen. Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 13 Met de getallen 2, 4 en 6 lukt het niet om de waterstof en de zuurstof kloppend te krijgen. Dat lukt wel met de coëfficiënt 8 voor OH–: S + 8 OH– SO42– + 4 H2O Nu nog de ladingen: links van de pijl is de lading 8-, rechts van de pijl slechts 2-. Er moeten rechts van de pijl dus 6 elektronen staan: S + 8 OH– SO42– + 4 H2O + 6e– b Aangezien de grond basisch is, moet je zuurstof als oxidator in niet-zuur milieu opzoeken in tabel 48. O2(g) + 2 H2O(l) + 4 e– 4 OH– c Na optellen moet je corrigeren voor H2O(l) en OH–(aq). S(s) + 8 OH– SO42– + 4 H2O(l) + 6 e– 2x O2(g) + 2 H2O(l) + 4 e– 4 OH– 3x 2 S(s) + 16 OH– 2 SO42– + 8 H2O(l) + 12 e– 3 O2(g) + 6 H2O(l) + 12 e– 12 OH– 2 S(s) + 16 OH–(aq) + 3 O2(g) + 6 H2O(l) 2 SO42–(aq) + 8 H2O(l) + 12 OH–(aq) Je moet nog corrigeren voor deeltjes die zowel links als rechts van de reactiepijl hetzelfde zijn, H2O(l) en OH–(aq). Dan krijg je: 2 S(s) + 4 OH–(aq) + 3 O2(g) 2 SO42–(aq) + 2 H2O(l) 47 Schrijf de reactievergelijking op en ga na wat de ladingen van de deeltjes voor en na de pijl zijn. C(s) + O2(g) CO2(g) Omdat de deeltjes geen ladingen hebben kun je niet zien of er elektronen worden overgedragen. 48a Schrijf de juiste formules van de beginstoffen en de reactieproducten. Fe2O3(s) + 3 CO(g) 2 Fe(s) + 3 CO2(g) b Ga na of er deeltjes zijn waarvan de ladingen zijn veranderd. In ijzer(III)oxide zijn ionen Fe3+ aanwezig. Hieruit ontstaan ongeladen ijzeratomen. Er zijn dus elektronen overgedragen. Er is dus sprake van een redoxreactie. c Uit het antwoord bij opdracht b blijkt dat Fe3+ in Fe2O3(s) de oxidator is. Dan moet CO de reductor zijn. 58 49 – ■■ 13.5 Titratie 50 Zoek uit welke deeltjes een kleur hebben. Ga dan na wat er met die deeltjes gebeurt bij de redoxreactie. Ga ook na of er deeltjes met een kleur ontstaan. © Noordhoff Uitgevers bv a Voor de reactie: I2(aq) en S2O32–(aq) Na de reactie: I–(aq) en S4O62–(aq) I2(aq) is geelbruin. Tijdens de redoxreactie wordt I 2 omgezet in I–. Deze ionen zijn kleurloos. Er ontstaan geen gekleurde deeltjes. De geelbruine kleur verdwijnt dus langzaam. In theorie zou je het eindpunt kunnen bepalen. De oplossing is dan kleurloos geworden. In de praktijk is de kleuromslag niet duidelijk genoeg. b Voor de reactie: Cu2+(aq) en H2C2O4 Na de reactie: Cu(s), H+(aq), CO2 en H2O Cu2+(aq) is blauw. Tijdens de redoxreactie ontstaat Cu(s), een roodbruin metaal. In theorie is bij het eindpunt de blauwe kleur verdwenen. In de praktijk is deze kleuromslag zeer lastig te volgen. c Br2(aq) + 2 I–(aq) 2 Br– (aq) + I2 (aq) Br2(aq) is geelbruin. Tijdens de proef ontstaat I2(aq). Dit is ook geelbruin. De oplossing blijft dus geelbruin en het eindpunt is zonder indicator niet te bepalen. 51 Vragen bij de proef 1a De molariteit van de vloeistof in de buret moet nauwkeurig bekend zijn. Er mag absoluut geen water in zitten als je de buret vult. Je moet de buret dus goed spoelen met de titreervloeistof voordat je de buret definitief vult. b De molariteit van de vloeistof in de pipet moet nauwkeurig bekend zijn. Er mag absoluut geen water in zitten, als je de pipet volzuigt. Je moet de pipet dus goed spoelen met de te pipetteren vloeistof, voordat je de pipet definitief volzuigt. c Met behulp van de pipet wordt een hoeveelheid van de te onderzoeken oplossing in de erlenmeyer gebracht. Er mag wel water in de erlenmeyer zitten: dat reageert toch niet (daardoor verandert de hoeveelheid toe te voegen oplossing niet). Je mag de erlenmeyer niet spoelen met één van de oplossingen, want dan heeft het nauwkeurig afmeten met een pipet en buret geen zin meer. 2 Kijk tijdens de titratie maar eens naar de binnenkant van de erlenmeyer. Tijdens het titreren met permanganaat spat de vloeistof tegen de wand. Bij een erlenmeyer is het risico dat druppels ontsnappen veel kleiner dan bij een bekerglas. Dat komt door de vorm van de erlenmeyer met bovenin een vrij nauwe opening. 3 Werk van achteren naar voren bij een titratieberekening. Je weet hoeveel mL permanganaatoplossing is toegevoegd. Bereken hieruit het aantal millimol permanganaat en daaruit het aantal millimol Fe2+. We nemen de volgende uitkomsten aan: 20,00 mL 0,0200 M permanganaat was nodig. Er was 6,00 gram ijzer(II)sulfaat afgewogen. Antwoord: 50,6% Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 13 stap 1: reactievergelijking: MnO4– + 8 H+ + 5 e– Mn2+ + 4 H2O(l) x1 Fe2+ Fe3+ + e– x5 MnO4– + 8 H+ + 5 e– Mn2+ + 4 H2O(l) 5 Fe2+ 5 Fe3+ + 5 e– verdwijnen. Op het equivalentiepunt heeft alle bromide gereageerd en zal permanganaat in de oplossing blijven. De oplossing zal hierdoor lichtrose kleuren. De kleuromslag is dus van kleurloos naar lichtrose. d Nee, in beide gevallen is H+ aanwezig. MnO4–(aq)+ 8 H+(aq)+ 5 Fe2+(aq) 5 Fe3+(aq) + Mn2+(aq) + 4 H2O(l) stap 2: Hieruit volgt dus dat 1 mol permanganaat reageert met 5 mol ijzer(II). stap 3: er was 20,00 mL 0,0200 M MnO4– nodig, dus 20,00 x 0,0200 = 0,400 mmol MnO4– stap 4: Er heeft dus 5 x 0,400 = 2,00 mmol ijzer(II) gereageerd. Dit was aanwezig in 25,00 mL oplossing. In de maatkolf van 250 mL was dus 20,00 mmol ijzer(II) aanwezig. Er was dus 20,00 mmol ijzer(II)sulfaat opgelost. stap 5: aantal mol ijzer(II)sulfaat 1,00 aantal gram ijzer(II)sulfaat 151,9 20,00 x 10– 3 .... Hieruit bereken je 3,038 gram ijzer(II)sulfaat. stap 6: 3,038 Het gehalte was dus x 100% = 50,6 % 6,00 52a Bedenk dat je de permanganaatreactie in zuur milieu moet hebben. MnO4– + 8 H+ + 5 e– Mn2+ + 4 H2O(l) 2 Br– Br2 + 2 e– x2 x5 2 MnO4– + 16 H+ + 10 e– 2 Mn2+ + 8 H2O(l) 10 Br– 5 Br2 + 10 e– 2 MnO4–(aq) + 16 H+(aq) + 10 Br–(aq) 2 Mn2+(aq) + 8 H2O(l) + 5 Br2(aq) b Bedenk dat je een duidelijke kleuromslag moet zien bij het eindpunt. Als je permanganaat uit de buret toevoegt aan een kleurloze vloeistof, zie je een omslag van kleurloos naar (licht)paars. Dat gaat geleidelijk. Iedere keer dat een paarse druppel in de vloeistof valt, verdwijnt de paarse kleur. Tegen het eindpunt aan, verdwijnt die kleur steeds moeizamer. Je ziet het equivalentiepunt dus naderen. Als je bromide toevoegt aan permanganaat, dan verdwijnt de paarse kleur. Hoewel bij elke druppel iets van de paarse kleur zou moeten verdwijnen, gebeurt dit toch heel plotseling. Permanganaat heeft een heel intens donkere kleur. c Je voegt permanganaat uit de buret toe aan een kleurloze vloeistof. Wat gebeurt er in het begin met de permanganaat die wordt toegevoegd? Wat zal de kleur worden als alle bromide heeft gereageerd? Zolang Br–(aq) aanwezig is, zal de paarse kleur van de toegevoegde permanganaatoplossing © Noordhoff Uitgevers bv e Uit de molariteit kun je berekenen hoeveel mmol permanganaat is toegevoegd. Uit de reactievergelijking volgt de verhouding in mol. Je kunt dan de molariteit van de bromide-oplossing berekenen. Gebruik het stappenplan. Antwoord: 0,0613 M stap 1: reactievergelijking (zie a) stap 2: gegeven 15,55 mL 0,0197 M permanganaatoplossing; gevraagd: molariteit bromide-oplossing stap 3: de verhouding in mol tussen permanganaat en bromide is 1 : 5 stap 4: Eerst berekenen we hoeveel mmol aanwezig is in 15,55 mL 0,0197 M permanganaatoplossing. Dit is 15,55 x 0,0197 = 0,306 mmol permanganaat. stap 5: Er heeft dus 5 x 0,306 = 1,53 mmol bromide gereageerd. stap 6: Deze hoeveelheid was aanwezig in 25,00 mL oplossing. De molariteit van deze oplossing is dus: mmol 1,53 molariteit = = = 0,0613 M mL 25,00 stap 7: In het juiste aantal significante cijfers is het antwoord 0,0613 M. 53a Let er op dat zuur aanwezig is. Het jodide is de reductor. H2O2 + 2 H+ + 2 e– 2 H2O(l) 2 I– I2 + 2 e – H2O2(aq) + 2 H+(aq) + 2 I–(aq) 2 H2O(l) + I2(aq) b Bij deze reactie ontstaat steeds meer jood, I2(aq). Wat zal er met de kleur van de oplossing gebeuren (zie tabel 65B van Binas)? H2O2 en H2O zijn kleurloos. Het kleurloze I– wordt omgezet in het geelbruine I2(aq). De oplossing wordt dus steeds bruiner. c Het equivalentiepunt is niet goed waar te nemen, omdat je niet kunt zien wanneer de maximale hoeveelheid jood is gevormd. d Voor het equivalentiepunt bevat de oplossing I2(aq), dat met stijfsel een blauwzwarte kleur oplevert. Tijdens de titratie wordt I2 omgezet in het kleurloze I–. De kleur verandert dus van blauwzwart naar kleurloos. e De hoeveelheid jood die ontstaat bij de reactie bij a hangt af van hoeveel van de beginstoffen met elkaar reageren. Aangezien je een overmaat jodide gebruikt, zal de hoeveelheid 59 Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 13 waterstofperoxide bepalen hoeveel mol jood ontstaat. aantal mol H2O2 aantal gram H2O2 1,00 34,01 Hieruit bereken je 1,92 x 10–2 g waterstofperoxide. Het massapercentage bedraagt dus: f Als je natriumthiosulfaat oplost in water, heb je de reductor 'thio’, S2O32–, waarvan de halfreactie in tabel 48 staat. De oxidator is jood, I2. 1,92 x 10–2 massa peroxide De reductor thio reageert met de oxidator jood: 2 S2O32– S4O62– + 2 e– I2 + 2 e – 2 I – 2 S2O32–(aq) + I2(aq) S4O62–(aq) + 2 I–(aq) g Kijk nog eens naar je antwoorden bij e en f. Combineer nu beide reacties. Uit het antwoord op opdracht e blijkt dat de hoeveelheid waterstofperoxide bepaalt hoeveel mol jood wordt gevormd. Deze hoeveelheid jood bepaalt weer hoeveel mol thio voor de titratie nodig is. De verhouding in mol waarin deze deeltjes bij de reacties zijn betrokken, is als volgt: peroxide : jood : thio = 1 : 1 : 2. 0,564 x 10–3 ... x 100% = totale massa ■■ 54 x 100% = 2,91% 0,66 13.6 Alcoholen als reductor De oranje kleur van de kaliumdichromaatoplossing wordt bepaald door de de kleur van de oxidator dichromaat. De kleur slaat om naar groen, als je dichromaat toevoegt aan methanol, ethanol, 1-propanol en 2-propanol. Alleen 2-methyl-2propanol reageert niet en is dus geen reductor. 55 In paragraaf 12.2 zijn de primaire, secundaire en tertiaire alcoholen aan de orde geweest. Begin de structuurformule met het C atoom waaraan de OH groep bevestigd is. 56 Je moet nagaan of de OH groep aan een primair, secundair of tertiair koolstofatoom is gebonden. Je kunt dan voorspellen of een reactie optreedt. h Uit het aantal mL thio dat is toegevoegd en de molariteit van deze oplossing kun je het aantal mmol thio berekenen. Uit de verhouding in mol tussen thio en jood (zie e) kun je dan het aantal mmol jood berekenen. Antwoord: 0,564 mmol 10,75 mL thio is voor de titratie nodig geweest. De molariteit van deze thio is 0,105 M. Je hebt dus 10,75 x 0,105 = 1,13 mmol thio toegevoegd. Deze heeft gereageerd met 0,564 mmol jood. i Uit de verhouding in mol tussen jood en peroxide (zie g) kun je afleiden hoeveel mmol peroxide aanwezig was in de toegevoegde hoeveelheid peroxide. De molariteit vind je dan door het aantal mmol te delen door het aantal mL. Antwoord: 2,26 x 10–2 M Er was dus ook 0,564 mmol peroxide aanwezig in 25,00 mL oplossing (zie g). De molariteit van de peroxide-oplossing is dus: mmol molariteit = 0,564 25,00 j Je moet het aantal mol peroxide omrekenen naar gram waterstofperoxide. Het massapercentage vind je door het aantal gram waterstofperoxide dat je hebt berekend te delen door het aantal gram ontsmettingsmiddel dat was opgelost en dit te vermenigvuldigen met 100%. Antwoord: 1,45 % Er was 2,64 g van het ontsmettingsmiddel opgelost in 100,0 mL. Hiervan werd 25,00 mL gepipetteerd. Er was 0,564 mmol waterstofperoxide aanwezig (zie i). Dit kun je als volgt omrekenen naar gram waterstofperoxide. © Noordhoff Uitgevers bv 2-methyl-1-butanol is een primaire alcohol. Het is dus een reductor en reageert tot een aldehyde en vervolgens tot een carbonzuur. = 2,26 x 10–2 M. = mL 60 a b 2-methyl-2-butanol is een tertiaire alkanol en is geen reductor. c Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 13 c In a heb je de halfreactie van permanganaat in zuur milieu opgeschreven. De halfreactie van ethanol als reductor schrijf je eronder. Denk eraan dat je na het optellen misschien nog moet corrigeren. 3-methyl-2-butanol is een secundaire alkanol. Het is dus een reductor en reageert tot een keton. 57a Gebruik de tabellen 48 en 65B van Binas. Cr2O72– + 14H+ + 6e– 2 Cr3+ + 7 H2O MnO4– + 8 H+ + 5 e– Mn2+ + 4 H2O(l) 2x C2H5OH C2H4O + 2 H+ + 2 e– b Neem aan de deeltjes uit de halfreactie van de reductor kleurloos zijn. 2 MnO4– + 16 H+ + 10 e– 2 Mn2+ + 8 H2O(l) 5 C2H5OH 5 C2H4O + 10 H+ + 10 e– Cr2O72– is oranje, Cr3+ is groen. Er is dus een kleuromslag van oranje naar groen. 58 5x 2 MnO4–(aq) + 16 H+(aq) + 5 C2H5OH(aq) 2 Mn2+(aq) + 8 H2O(l) + 5 C2H4O(aq) + 10 H+(aq) Je moet nagaan of de OH groep aan een primair, secundair of tertiair koolstofatoom is gebonden. Je kunt dan voorspellen of een reactie optreedt. H+ komt zowel links als rechts van de pijl voor. Je moet hiervoor dus nog corrigeren: a 2 MnO4–(aq) + 6 H+(aq) + 5 C2H5OH(aq) 2 Mn2+(aq) + 8 H2O(l) + 5 C2H4O(aq) 1-propanol is een primaire alkanol en is een reductor. 60 b Los van alle stoffen een beetje in water op en voeg een indicator toe, bijvoorbeeld blauw lakmoes. De oplossing die dit rood kleurt, bevat methaanzuur. Doe bij een beetje van de overgebleven vloeistoffen een druppeltje aangezuurde kaliumpermanganaatoplossing. De vloeistof die daarmee zichtbaar reageert, is ethanol. De overgebleven vloeistof is propanon. 2-propanol is een secundaire alkanol en is een reductor. c Cyclobutanol is een secundaire alkanol en is een reductor. d Je moet naar het verschil in stofeigenschappen tussen de stoffen kijken. Kijk eens of de gegeven stoffen reductor kunnen zijn. Opmerking: Als je eerst een oxidator toevoegt, reageert methaanzuur ook. Een molecuul methaanzuur bevat ook een aldehydegroep. 61 De tip staat in de opdracht. a CH3CH2CH2OH CH3CH2CHO + 2 H+ + 2 e– b Bij 1-propanol verdwijnen een H atoom en de OH groep. Deze worden vervangen door een dubbelgebonden O. 1-methylcyclohexanol is een tertiaire alcohol en is geen reductor. 59a Denk eraan dat je de halfreactie in zuur milieu moet hebben. MnO4– + 8 H+ + 5 e– Mn2+ + 4 H2O(l) b Vergelijk de kleuren van de oxidator en de reductor. Neem aan de deeltjes uit de halfreactie van de reductor kleurloos zijn. Als je een druppel aangezuurde permanganaatoplossing bij een reductor voegt, is de permanganaat, de oxidator, in ondermaat aanwezig. Het permanganaat zal dan in zijn geheel verdwijnen. Dat is te zien, omdat de paarse kleur van permanganaat verdwijnt. © Noordhoff Uitgevers bv Bij 2-propanol is aan het tweede C atoom ook een OH groep en een H atoom aanwezig. Als reactieproduct onstaat propanon. Hierbij wordt ook een H atoom afgestaan en de OH groep vervangen door een dubbelgebonden O. c Neem bijvoorbeeld 2-methyl-2-propanol. 61 Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 13 Aan het tweede (tertiaire) C atoom is een OH groep gebonden, maar er zit geen waterstofatoom meer aan dit C atoom en dus kan een halfreactie niet op een overeenkomstige manier verlopen. ■■ 13.7 Elektrochemische cel 62 Zodra de zoutbrug wordt geplaatst, loopt er stroom. Er is nu sprake van een stroomkring. In de draden en de koolstofstaven is er stroomgeleiding door middel van elektronen. In de vloeistof is stroomgeleiding door middel van vrije ionen. 63 Vragen bij de proef 1 Op de aansluiting van de voltmeter kun je aflezen dat de koolstofelektrode in het linker bekerglas met broomwater de positieve elektrode is. De koolstofstaaf in de kaliumjodide-oplossing is de negatieve elektrode. 2 Br2 + 2 e– 2 Br– 2 I– I2 + 2 e– 3 Aan de koolstofelektroden vinden de beide halfreacties plaats. De elektronen die hierbij nodig zijn, worden door de elektroden getransporteerd. 64 Het gedeelte van de zoutbrug dat in de broomoplossing steekt, wordt blauw gekleurd. Uit tabel 65B van Binas kun je afleiden dat dit komt door de Cu2+ ionen. De positieve ionen uit de zoutbrug bewegen dus naar de halfcel waarin de positieve elektrode staat. Op dezelfde manier kun je afleiden dat de negatieve CrO42– ionen, die de gele kleur veroorzaken, naar de halfcel bewegen waarin de negatieve elektrode staat. 65 Er moet een redoxreactie kunnen verlopen. Er is dus een oxidator en een reductor nodig die met elkaar kunnen reageren. Die oxidator en reductor moeten van elkaar gescheiden zijn. Verder moet er sprake zijn van een gesloten stroomkring. 66 De bronspanning van een elektrochemische cel hangt af van : – de sterkte van de oxidator en de reductor – de concentratie van de oplossingen van de oxidator en de reductor, – temperatuur en druk (bij gassen). 67 – 62 © Noordhoff Uitgevers bv 68 a b In een elektrochemische cel zal de sterkste oxidator reageren met de sterkste reductor. Schrijf eerst op welke deeltjes voor de reactie in elk van de halfcellen aanwezig zijn. Halfcel 1: Zn(s), Zn2+ en Cl–. Halfcel 2: Cu, Cu2+, en SO42–. Cu2+ is de sterkste oxidator en Zn de sterkste reductor. Cu2+ + 2 e– Cu(s) Zn(s) Zn2+ + 2 e– c Ga na wat er met de elektronen gebeurt die de reductor afstaat. Waar komen de elektronen vandaan die de oxidator opneemt? De koperionen onttrekken elektronen aan de koperstaaf. Deze krijgt daardoor een tekort aan elektronen en dus een positieve lading. De zinkatomen gaan aan de zinkstaaf in oplossing als zinkionen. Hierdoor blijven elektronen achter in de zinkstaaf, waardoor deze een negatieve lading krijgt. d Bedenk hoe de elektronen zullen lopen: van min naar plus of van plus naar min. Zie de tekening bij a. e Je moet het aantal mol koper uitrekenen dat ontstaat. Uit de verhouding in mol tussen koper en zink kun je dan berekenen hoeveel mol zink kan reageren. Dit kun je vervolgens omrekenen naar het aantal gram zink. Antwoord: 1,31 g stap 1: reactievergelijking Cu2+(aq) + Zn(s) Zn2+(aq) + Cu(s) stap 2: gegeven 1,27 g koper gevraagd: aantal gram zink stap 3: 1 mol koper komt overeen met 1 mol zink stap 4: Bij de koperen elektrode ontstaat 1,27 g koper. Dit moet je omrekenen naar een aantal mol. Daarvoor heb je de molaire massa van koper nodig. Deze is 63,55 g mol–1. 1,27 1,27 g koper komt overeen met = 63,55 2,00 x 10–2 mol koper. stap 5: 2,00 x 10–2 mol Cu(s) komt overeen met 2,00 x 10–2 mol Zn(s). Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 13 stap 6: Met behulp van de molaire massa van zink kun je de massa hiervan berekenen: 2,00 x 10–2 x 65,38 = 1,31 g. De zinkstaaf is dus 1,31 g lichter geworden. f Wanneer zal een redoxreactie niet meer verlopen? Als de stroomkring niet meer gesloten is. Dus: – als de oxidator op is (hier Cu2+), – als de reductor op is (hier Zn), – als de zoutbrug uitgeput is. De bronspanning is 1,09 –(–0,44) = 1,53 V. b Je hebt te maken met de volgende redoxkoppels: H+/H2(g) met standaardelektrodepotentiaal +0,000 V, O2(g)/OH– met standaardelektrodepotentiaal +0,40 V. Met behulp van een potentiaaldiagram kun je het potentiaalverschil afleiden: 69 a Ga aan de hand van de halfreactie die plaatsvindt na, wat er met de lading gebeurt in deze halfcel. 2 I – I2 + 2 e – In de halfcel van de reductor verdwijnen negatief geladen jodide-ionen. Hierdoor ontstaat een overschot aan positieve lading, waardoor deze halfcel positief geladen zou worden. b Welke ionen uit de zoutbrug kunnen ervoor zorgen dat het overschot aan positieve lading wordt gecompenseerd? De bronspanning is 0,40 – 0,000 = 0,40 V 71 a De chloride-ionen uit de zoutbrug kunnen er voor zorgen dat het overschot aan positieve lading geneutraliseerd wordt. c Ga aan de hand van de halfreactie die plaatsvindt, na wat er met de lading gebeurt in deze halfcel. Br2 + 2 e– 2 Br– In de halfcel van de oxidator ontstaan bromideionen, waardoor deze halfcel een overschot aan negatieve lading zou krijgen. d Welke ionen uit de zoutbrug kunnen ervoor zorgen dat het overschot aan negatieve lading wordt gecompenseerd? De kaliumionen uit de zoutbrug kunnen ervoor zorgen dat deze negatieve lading geneutraliseerd wordt. 70 Ga na met welke redoxkoppels je te maken hebt en zoek hiervan in tabel 48 van Binas de standaardelektrodepotentiaal op. Met behulp van een potentiaaldiagram kun je het potentiaalverschil berekenen. a Je hebt te maken met de volgende redoxkoppels: Br2/Br– met standaardelektrodepotentiaal +1,09 V, Fe2+/Fe met standaardelektrodepotentiaal –0,44 V. Met behulp van een potentiaaldiagram kun je het potentiaalverschil afleiden: b Kijk nog eens naar je antwoord op opdracht 68. We hebben te maken met de volgende redoxkoppels: Fe3+/Fe2+ standaardelektrodepotentiaal + 0,77 V, Zn2+/Zn standaardelektrodepotentiaal – 0,76 V. Omdat de laagste standaardelektrodepotentiaal altijd de negatieve elektrode moet zijn, is dat in dit geval de zinkstaaf. De koolstofstaaf is dan de positieve elektrode. c Je moet weer de sterkste oxidator laten reageren met de sterkste reductor. Fe3+ + e– Fe2+ Zn(s) Zn2+ + 2 e– x2 x1 2 Fe3+(aq) + Zn(s) 2 Fe2+(aq) + Zn2+(aq) d Gebruik de standaardelektrodepotentialen uit b en maak een potentiaaldiagram. Dit kunnen we afleiden uit het potentiaaldiagram: 63 © Noordhoff Uitgevers bv Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 13 b De reactieproducten mogen zich niet verspreiden in de elektrolyt, maar op de elektroden blijven. 76 In een staaflantaarn (zaklamp) stop je altijd meerdere batterijen. Waarom doen we dat? Door zes cellen in serie te schakelen. Je mag de bronspanningen dan optellen waardoor de accu 12 volt levert. 77 De bronspanning is 0,77 – (-0,76) = 1,53 V. De positieve en negatieve elektroden zijn vaste stoffen en kunnen dus naar elkaar toe bewegen. Is dit niet voldoende? Een poreuze wand zorgt ervoor dat de reactieproducten niet met elkaar kunnen reageren. In de accu of droge cel zullen de reactieproducten op de elektrode achterblijven, waardoor ze niet met elkaar in contact kunnen komen. e Lees nog eens bron 33 door. Het gaat om het volgende redoxkoppel: Fe3+(aq) + e– Fe2+(aq) Als de [Fe2+] wordt vergroot, krijgt de reactie naar links de overhand. De elektrodepotentiaal wordt daardoor kleiner dan 0,77 V. Uit het potentiaaldiagram kun je afleiden dat de bronspanning dan afneemt. Als de [Fe3+] wordt vergroot, krijgt de reactie naar rechts de overhand. De elektrodepotentiaal wordt daardoor groter dan 0,77 V. Uit het potentiaaldiagram kun je afleiden dat de bronspanning dan afneemt. In het laatste geval gaat het om het redoxkoppel Zn2+ + 2 e– Zn Als de [Zn2+] wordt vergroot, krijgt de reactie naar rechts de overhand. De elektrodepotentiaal wordt daardoor groter dan –0,76 V. Uit het potentiaaldiagram kun je afleiden dat de bronspanning dan afneemt. 72 – ■■ 13.8 Bekende elektrochemische cellen 73a Oplossingen nemen relatief veel ruimte in en moeten goed afgesloten opgeslagen worden, omdat anders lekkage kan optreden. b Een loodaccu wordt vooral toegepast in auto’s. De vrij grote accu heeft een plaats onder de motorkap en wordt goed bevestigd, zodat er geen risico op lekkage is. In principe hoeft een accu nooit de auto uit. 74a De meeste batterijen bevatten zware metalen zoals lood, zink, cadmium, nikkel of kwik. Die mogen niet in het milieu terechtkomen. b Uitgewerkte batterijen moeten worden ingeleverd als klein chemisch afval. 64 c In knoopcellen is kwik, kwik(II)oxide, zink en zinkoxide aanwezig. 75a Een batterij is niet oplaadbaar, een accu wel. © Noordhoff Uitgevers bv In een elektrochemische cel vindt een redoxreactie op afstand plaats. Ga na wat de oxidator en de reductor is in deze cellen. 78 Bij de voordelen kun je aan milieuaspecten denken. Bij nadelen aan wat de 'echte' coureurs graag willen. Voordelen van de elektrische auto zijn: – produceren geen milieuvervuilende stoffen – maken weinig lawaai Nadelen zijn: – beperkte actieradius – rijden niet erg hard – zijn niet groot 79 a Het omhulsel is gemaakt van zink. Welke functie heeft dit zinken omhulsel? Omdat het zinken omhulsel als reductor reageert, kan het plaatselijk erg dun worden. Hierdoor bestaat de kans dat een batterij kan gaan lekken. b Wat kan er met een batterij gebeuren als hierin een reactie plaatsvindt, waarbij een gas ontstaat? Hierdoor wordt het gas weggenomen en kan de batterij niet exploderen. 80 a Zoek in tabel 48 de juiste halfreacties op. Zuurstof is oxidator in neutraal milieu, waterstof is de reductor. In de ‘knalgascel' is waterstof de reductor en zuurstof de oxidator. De halfreacties zijn: O2 + 2 H2O + 4 e– 4 OH– H2 2 H+ + 2 e – b Is in een elektrochemische cel de oxidatorkant de positieve of de negatieve kant? Bij een elektrochemische cel is de oxidator altijd de positieve elektrode. Dit is de zuurstofkant. De waterstofkant (de reductor) is de negatieve elektrode. Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 13 81a Deze halfreacties staan ook in tabel 48 van Binas. Wat is het verschil tussen stroom leveren en opladen? Dit zijn de omgekeerde reacties die bij stroomlevering plaatsvinden. Je kunt deze reacties in tabel 48 van Binas vinden. PbSO4(s) + 2 H2O(l) PbO2(s) + SO42– +4H+ +2e– PbSO4(s) + 2 e– Pb(s) + SO42– b Bedenk dat je de reactie de andere kant op moet zien te krijgen. Minimaal de spanning die de opgeladen cel zal leveren. Dit is dus minimaal 1,69 – (– 0,36) = 2,05 V. Meestal gebruikt men enige overspanning. Het zwembad is 1500 m3 (dat is 1,5 x 106 liter) groot. Dus is [NH3] = 0,86 : (1,5 x 106) = 5,7 x 10–7 mol L–1. b Hieronder zie je een mogelijk model. De waarden die je moet invullen zijn: gemiddeld aantal bezoekers: 100 volume zwembad: 1500000 (L) bijdrage NH3 per bezoeker: 8,6 x 10–3 instroom NH3 = (gemiddeld aantal bezoekers) x (bijdrage NH3 per bezoeker): volume zwembad. Het diagram van de toename van [NH3] tegen de tijd dat je met dit model krijgt staat erbij. De beginconcentratie ammoniak is natuurlijk gelijk aan 0 mol L–1. c Wat is de functie van de dynamo in een auto? Met behulp van de V-snaar wordt in een auto een dynamo aangedreven. Deze laadt voortdurend de accu op. 82a Hoe kun je handig de dichtheid van een vloeistof meten? Dit gebeurt met een zogenaamde densimeter (dichtheidsmeter). Je kunt hiermee een beetje vloeistof opzuigen en aan de stand van het dobbertje de dichtheid aflezen. b De dichtheid van een vloeistof neemt toe naarmate meer ionen in de oplossing zijn. Bij stroomlevering van een accu vinden de volgende halfreacties plaats. Pb(s) + SO42– PbSO4(s) + 2 e– + 2– – PbO2(s) + 4 H + SO4 + 2 e PbSO4(s) + 2 H2O(l) Je kunt aan deze halfreacties zien dat er waterstof- en sulfaationen uit de oplossing verdwijnen. Bovendien ontstaat water. Je hebt dus minder ionen in een (iets) groter volume. Hierdoor neemt de dichtheid van de elektrolyt af. 83c Jouw model zou er als volgt uit kunnen zien: c Je moet aan de hand van de halfreacties nagaan of er iets gebeurt met de concentraties van de ionen in de oplossing tijdens stroomlevering. De halfreacties die bij stroomlevering plaatsvinden zijn: Cd(s) + 2 OH– Cd(OH)2(s) + 2 e– NiOOH(s) + H2O(l) + e– Ni(OH)2(s) + OH– Je moet de onderste halfreactie met twee vermenigvuldigen. Cd(s) + 2 OH– Cd(OH)2(s) + 2 e– 2 NiOOH(s) + 2 H2O(l) + 2 e– 2 Ni(OH)2(s) + 2 OH– Je ziet dan dat het aantal ionen in de oplossing tijdens stroomlevering niet verandert. De dichtheid zal dus niet veranderen. ■■ 65 Modelleervaardigheden 83a In één uur produceren 100 bezoekers 100 x 8,6 x 10–3 = 0,86 mol NH3 © Noordhoff Uitgevers bv In dit model hebben wij gekozen voor: kgroei = 650 Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 13 Bacteriën per bezoeker = 750 De (begin)concentratie bacteriën is minimaal 1, want als er geen bacteriën zijn kan hun aantal ook niet toenemen. Toename door bezoekers = gemid. bezoekers x bacteriën per bezoeker : volume zwembad. Je krijgt met die gegevens de volgende diagrammen. d In het onderste diagram zie je dat na t = 75 de zaak snel erg verslechtert. Als je in je model met andere startwaarden begint, krijg je natuurlijk ook een andere uitkomst. Probeer dat maar eens. 84a Uit de formule, NaOCl, blijkt dat in 1,4 x 10–4 mol NaOCl ook 1,4 x 10–4 mol Cl aanwezig is. Dat is dan 1,4 x 10–4 x 35,45 = 4,96 x 10–3 g; dat is dus ongeveer 5 mg. b Voor de zwakke base OCl– geldt: [HOCl] x [OH–] = Kb [OCl–] Uit de reactievergelijking volgt dat [HOCl] = [OH–]. De waarde van Kb (2,5 x 10–7) geeft aan dat er bij het instellen van het evenwicht maar heel weinig HOCl en OH– wordt gevormd. De afname van de [OCl–] is dan te verwaarlozen. Dat betekent: [HOCl]2 = Kb x [OCl–] Dus [HOCl] = sqrt ([OCl–] x Kb) 66 c Jouw model zou er als volgt uit kunnen zien. De beginconcentratie HOCl is natuurlijk gelijk aan 0 mol L–1. Dit geldt ook voor de beginconcentratie van chlooramine. © Noordhoff Uitgevers bv d Als je dit bovenstaande model met de daarbij behorende waarden laat draaien, krijg je onderstaande grafieken. Hieruit blijkt dat na 168 uur er nog niet veel aan de hand is. Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 13 e Als je de afname van HOCl door de vorming van chlooramine in het bovenstaande model opneemt, krijg je het volgende model. (afname van HOCl = vorming van amine) Na ongeveer 300 uur stijgt de concentratie bacteriën opeens heel sterk. De concentraties van HOCl en OCl– zijn dan tot 0 gereduceerd. 85a Uit het antwoord op opdracht 84b kun je ook afleiden dat moet gelden: [OH–] = sqrt ([OCl–] x Kb) [OH–] = 5,9 x 10–6 mol L–1 pOH = 5,2 → pH = 8,8 b Er geldt nog steeds: [HOCl] x [OH–] = Kb = 2,5 x 10–7 [OCl–] f Als je dit model laat lopen, krijg je de volgende grafieken. Als de pH 7,4 is, is de pOH gelijk aan 6,6. Dat betekent dat [OH–] = 2,5 x 10–7 Als je dat invult in de bovenstaande evenwichtsvoorwaarde, krijg je: [HOCl] = 1,0 [OCl–] Dat betekent dat deze twee concentraties aan elkaar gelijk moeten zijn. c Je hebt nog steeds te maken met het evenwicht: OCl–(aq) + H2O(l) HOCl(aq) + OH–(aq) Door de reactie van HOCl met NH3 daalt [HOCl]. Hierdoor is de reactie naar links in het nadeel, dus de reactie naar rechts in het voordeel. Dat betekent dat er steeds meer OH– gevormd wordt, waardoor de pH stijgt. 67 © Noordhoff Uitgevers bv Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 13 Het model dat op de Pulsar-site staat, ziet er als volgt uit: 86a Uit dit model blijkt dat na ongeveer 450 uren de bacteriegroei opeens heel hard stijgt. Dan loopt het dus uit de hand. b [HOCl] is dan nagenoeg 0 mol L–1 [OCl–] is dan ongeveer 1,3 x 10–4 mol L–1 c De pH ligt dan rond de 8,7. De grafieken die daarbij horen zijn: d In het hieronder opgegeven model is invoer H+ gezet op: 6 x 10–8 mol L–1uur–1 en OCl– op 3,5 x 10–7 mol L–1 uur–1. Het zwembadwater blijft nu in ieder geval gedurende 500 uur voldoende van kwaliteit. De pH schommelt rond de 7,1 en aantal bacteriën is bij t = 500 ongeveer 25 per liter. Uiteraard kun je andere antwoorden krijgen. Enige eis is dat pH ergens tussen 7,1 en 7,6 blijft en het aantal bacteriën gedurende langere tijd beneden 100 is. 68 © Noordhoff Uitgevers bv Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 13 69 © Noordhoff Uitgevers bv Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 13 87a Op deze vraag zijn natuurlijk verschillende antwoorden mogelijk. Hier volgen er twee. – Als je naar de ontwikkeling van de pH en het aantal bacteriën kijkt, lijkt het wel betrouwbaar. Er zijn natuurlijk wel veel aannames gemaakt, waarvan je niet weet of die wel juist zijn. Als bijvoorbeeld op een drukke dag opeens het aantal bezoekers naar 150 per uur stijgt, loopt de zaak al snel uit de hand. Van de andere kant kun je dan door toevoegen van extra NaOCl en extra zoutzuur de zaak wel weer onder controle krijgen. In dat geval lijkt het model dus wel bruikbaar. – Je weet natuurlijk nooit of je wel alle invloeden hebt meegenomen. In bron 45 staat bijvoorbeeld de invloed van zonlicht op het systeem beschreven. Voor buitenbaden is dit model dus misschien niet betrouwbaar. b Hier zijn verschillende antwoorden mogelijk. Hier volgen er twee. In bron 42 is beschreven dat de gevormde chlooraminen voor de typische zwembadgeur zorgen. Dat betekent dat die chlooraminen slecht in water oplossen. Je kunt het systeem dan uitbereiden door de chlooraminen uit het systeem te laten verdwijnen. Of dit invloed heeft, moet je zelf maar eens uitproberen. Je zou een koppeling kunnen maken tussen [HOCl], [H3O+] (pH) en [Cl–] . Als je vervolgens aanneemt dat de reactie van het gevormde Cl2(aq) met aminen heel snel verloopt, heeft dat invloed op versnelde afname van [HOCl] en extra toename van [chlooraminen]. Op die manier zou je de invloed van deze nevenreactie uit bron 45 kunnen verwerken. ■■ Op weg naar het proefwerk 1a oxidator: deeltje dat elektronen kan opnemen. reductor: deeltje dat elektronen kan afstaan. halfreactie: reactie van het redoxkoppel met het aantal elektronen dat de oxidator opneemt of de reductor afstaat. tabel 48: geeft een aantal oxidatoren en reductoren, met de halfreacties. De oxidatoren en reductoren zijn naar sterkte gerangschikt. b reductor (zie a): levert elektronen: minpool oxidator: neemt elektronen op: pluspool zoutbrug: zorgt voor de stroomkring, levert ionen aan de oplossing. bronspanning: potentiaalverschil tussen de beide elektroden met als eenheid volt. c loodaccu nikkel-cadmiumcel droge batterij brandstofcel Voorbeeldproefwerkopgaven 3 a Fe kan alleen reductor zijn. In zoutzuur is een oxidator aanwezig. Fe(s) Fe2+ + 2 e– 2 H+ + 2 e– H2 (g) Fe(s) + 2 H+(aq) Fe2+(aq) + H2(g) De oxidator H+ is te zwak om te reageren met de reductor Fe2+. b Welke ijzerionen kunnen voor de rode kleur zorgen? Alleen Fe3+ ionen veroorzaken de kleur. Met zoutzuur kan geen ijzer(III) ontstaan. c De halfreactie van salpeterzuur waarbij stikstofmonooxide ontstaat, staat in Binas. Welke ijzerionen kunnen dan ontstaan? Bij deze reactie moet dus ijzer(III) ontstaan. NO3– is als oxidator sterk genoeg om eerst ijzer om te zetten in ijzer(II) en daarna in ijzer(III). Als we beide stappen voor ijzer in één keer opschrijven, krijgen we: Fe(s) Fe3+ + 3 e– NO3– + 4 H+ + 3 e– NO(g) + 2 H2O(l) Fe(s) + NO3–(aq) + 4 H+(aq) Fe3+(aq) + NO(g) + 2 H2O(l) 70 d Wat is de sterkste oxidator in deze oplossing? H+ is niet de sterkste oxidator die aanwezig is. Het zal dus niet reageren, waardoor geen waterstof ontstaat. © Noordhoff Uitgevers bv Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 13 e De kleur ontstaat alleen als je SCN–(aq) toevoegt. Als je ijzer(III) ionen toevoegt, ontstaat geen rode kleur. Hieruit kun je afleiden dat het verdwijnen van de kleur niet komt door het afwezig zijn van deze ijzer(III)ionen. Voeg je daarentegen SCN– ionen toe, dan ontstaat wel een rode kleur, die weer verdwijnt. Dit betekent dat de oorzaak voor het verdwijnen van deze rode kleur komt doordat SCN– verder reageert. d De bronspanning is het potentiaalverschil tussen de pluspool en de minpool. De bronspanning = 0,80 – 0,22 = 0,58 V 6 a Gebruik Binas. De loodelektrode is negatief, dus is lood de reductor. Pb(s) + SO42– PbSO4(s) + 2 e– b Wat gebeurt er met de elektronen die Pb afstaat? 4 a 2 H2O2(l) 2 H2O(l) + O2(g) Omdat de elektronen die door de reductor worden afgestaan achterblijven in de elektrode, zal deze negatief geladen worden. b Let op dat er van H2O2 twee halfreacties als oxidator staan. Bij deze reactie is waterstofperoxide zowel reductor als oxidator. In zuur milieu is waterstofperoxide een sterkere oxidator. Deze reactie verloopt kennelijk sneller. c Bedenk dat Cl2 alleen oxidator kan zijn. c Gebruik Binas. De loodoxide-elektrode is positief, dus is het loodoxide de oxidator. PbO2(s) + 4 H+ + SO42– + 2 e– PbSO4(s) + 2 H2O d Chloor zal dan oxidator zijn en waterstofperoxide reductor: Cl2 + 2 e– 2 Cl– H2O2 O2(g) + 2 H+ + 2 e– H2O2(aq) + Cl2(aq) O2(g) + 2 H+(aq) + 2 Cl–(aq) d Nee, want waterstofperoxide (niet aangezuurd) is niet in staat om Cl– om te zetten in Cl2. De sterkste reductor is nu waterstofperoxide. Het natriumchloride heeft dus geen extra functie. e Kan I2 reageren met H2O2? Oxidator I2 is te zwak om met reductor H2O2 te reageren. Dit kun je afleiden uit de plaats van deze oxidator in tabel 48 van Binas. Er is dus geen effect. e Als de lading van de ionen wordt bedoeld, klopt deze uitspraak wel. Pb4+ wordt Pb2+. PbO2 dat op de elektrode zit, wordt omgezet in PbSO4. 5 a f Saslow wilde controleren of alle verschijnselen die je kunt waarnemen bij elektromagnetisme wel net zo duidelijk zijn als ze in andere boeken beschreven staan. g b Ga na welke deeltjes aanwezig zijn en wat de sterkste reductor is en wat de sterkste oxidator. Er moet wel AgCl(s) ontstaan. Ag(s) + Cl– AgCl(s) + e– Ag+ + e– Ag(s) 71 c Is de oxidator- of de reductorkant de negatieve elektrode? Bij een elektrochemische cel is de reductor de negatieve elektrode en gaan de elektronen van de reductorkant naar de oxidatorkant. © Noordhoff Uitgevers bv h Nee, omdat niet altijd hetzelfde elektrodemateriaal wordt gebruikt.