Pulsar – Chemie havo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 9 ■■ 9 Reacties en stroom ■■ 9.1 Redoxreacties 1 Ag kan Ag+ worden door één elektron af te staan: reductor: Ag Ag+ + e– Vragen bij de proef 1 Het gas is brandbaar en geeft bij aansteken een kenmerkend blafje: waterstof. 2 Magnesium, zink en ijzer reageren met zoutzuur. Cu2+ kan twee elektronen opnemen: oxidator: Cu2+ + 2e– Cu 2 a Ga op herhaling in hoofdstuk 1 als je dit niet meer weet. Gebruik tabel 99 (Binas). Na kan Na+ worden door één elektron af te staan: reductor: Na Na+ + e– Fe2+ kan Fe of Fe3+ worden door respectievelijk twee elektronen op te nemen of één elektron af te staan: oxidator: Fe2+ + 2 e– Fe reductor: Fe2+ Fe3+ + e– Al3+ kan Al worden door drie elektronen op te nemen: oxidator: Al3+ + 3 e– Al b Gebruik tabel 99 (Binas). I2 is opgebouwd uit twee atomen I die elk één elektron kunnen opnemen. I2 kan I– worden door twee elektronen op te nemen: oxidator: I2 + 2 e– 2 I– Zink heeft atoomnummer 30. Er zijn dus 30 protonen in de kern. Het zinkion heeft een lading 2+, dus tegenover 30 protonen staan 28 elektronen. Cl2 is opgebouwd uit twee Cl atomen die elk één elektron kunnen opnemen. Cl2 kan Cl– worden door twee elektronen op te nemen: oxidator: Cl2 + 2 e– 2 Cl– 3 a Lees nog eens na hoe de reactie tussen magnesium en verdund zoutzuur in bron 1 wordt weergegeven. Fe(s) + 2 H+(aq) Fe2+(aq) + H2(g) Br– kan Br worden door één elektron af te staan. Omdat Br2 ontstaat, moeten twee Br– ionen 2e– afstaan: reductor: 2 Br– Br2 + 2 e– b Wat is een oxidator en wat is een reductor? H+ neemt bij de reactie elektronen op en is dus de oxidator. Het ijzeratoom staat elektronen af en is dus de reductor. S2– kan S worden door twee elektronen af te staan: reductor: S2– S + 2e– 4 a Is de stof lood oplosbaar in wijn? Lood is niet oplosbaar in water. In wijn komen dus loodionen voor. Het gaat dus om het element lood. 6 a Het chemisch taalgebruik is soms slordig. Welke deeltjes kun je bedoelen als je het over lood hebt? Met lood kun je het metaal, dus Pb, bedoelen of de ionen Pb2+ . Pb is reductor; Pb2+ oxidator. b Welk deeltje veroorzaakt de zure eigenschappen van wijn? Kijk ook nog eens naar de reacties in bron 1 en opdracht 3. b Je kunt het beste spreken van loodatomen of het metaal lood als je bedoelt dat 'lood' een reductor is. In zure wijn moet H+(aq) aanwezig zijn. Pb(s) + 2 H+(aq) Pb2+(aq) + H2(g) 7 5 20 Neemt een oxidator elektronen op of staat een oxidator elektronen af? Staan deze elektronen in de halfreactie dan voor of achter de pijl? H+ kan H worden door één elektron op te nemen. Omdat H2 ontstaat, moeten 2 H+ ionen 2 e– opnemen: oxidator: 2 H+ + 2 e– H2 © Noordhoff Uitgevers Ga na welk deeltje reductor is en welk deeltje oxidator. Let vervolgens weer op de definities. Zie ook opdracht 5 en 6. Lood kan alleen maar reductor zijn: Pb Pb2+ + 2e– Dan is H+ de oxidator: 2 H+ + 2 e– H2 20 Pulsar – Chemie havo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 9 8 Dan zouden bij een reactie elektronen vrijkomen of opgenomen worden. De oplossing of het reactievat krijgt dan een lading. Dat gebeurt nooit. Bovendien zorg je ervoor dat in beide halfreacties evenveel elektronen voorkomen. Bij het optellen van beide halfreacties verdwijnen de elektronen uit de reactievergelijking. 9 b c Ga na welk deeltje oxidator is en welk deeltje reductor. Voer dan de drie stappen uit die in bron 3 staan beschreven. d e a Zie de proef van opdracht 1 f Mg(s) 2 H+ + 2 e– Mg2+ + 2 e– H2(g) Mg(s) + 2 H+(aq) Mg2+(aq) + H2(g) b Cr(s) 2 H+ + 2 e– 2 Cr(s) 6 H+ + 6 e– Cr3+ + 3 e– H2(g) g x2 x3 2 Cr3+ + 6 e– 3 H2(g) 2 Cr(s) + 6 H+(aq) 2 Cr3+(aq) + 3 H2(g) c Je begint met Cl2, Na+ en Br –. Je eindigt met Br2, Na+en Cl –. Welk deeltje is reductor, welk deeltje is oxidator? Cl2 neemt blijkbaar elektronen op. Br– staat blijkbaar elektronen af. Cl2 + 2e– 2 Cl– 2 Br– Br2 + 2e– Cl2(aq) + 2 Br–(aq) 2 Cl–(aq) + Br2(aq) 10 a Welke oplossing heb je bij de proef van opdracht 1 gebruikt? Een oplossing die H+(aq) bevat, bijvoorbeeld zoutzuur, reageert met zink. Er treedt een redoxreactie op. 13 a Een oxidator en een reductor kunnen niet met elkaar reageren als zij zwakker zijn dan de oxidator en de reductor die ontstaan. b In dit geval is de omgekeerde reactie wel mogelijk. Er reageert dan een sterkere reductor met een sterkere oxidator en er ontstaan een zwakkere oxidator en een zwakkere reductor. 14 Vragen bij de proef Bij de eerste proef ontstaat op de korrel zink een grijs materiaal. Bij de tweede proef is niets te zien. 1 halfreactie reductor: Zn Zn2+ + 2 e– halfreactie oxidator: Pb2+ + 2 e– Pb redoxreactie: Pb2+(aq) + Zn(s) Pb(s) + Zn2+(aq) 2 Zink is de sterkste reductor. a Bij de proeven zijn er twee reductoren aanwezig: zink en lood. En twee oxidatoren: Zn2+ en Pb2+. b Let op welke proef wel verloopt en welke niet. Zie ook bron 5. b Wat gebeurt er aan het oppervlak van een zinkplaat als deze geëtst wordt? De getekende lijnen zijn gleuven met inkt. Bij het afvegen verwijder je alleen de inkt op het oppervlak van de plaat. De inkt blijft in de gleuven achter. 11 – ■■ 9.2 Redoxreacties met metalen 12 Vragen bij de proef a Cu2+(aq) zorgt voor de blauwe kleur van de oplossing. Uit het lichter worden of het verdwijnen van de blauwe kleur kun je de conclusie trekken, dat Cu2+(aq) ionen uit de oplossing zijn verdwenen. Er moeten dan © Noordhoff Uitgevers andere positieve ionen terugkomen. Dat moeten wel ijzerionen zijn. Het ijzer staat elektronen af. Er ontstaan ijzerionen. IJzer is dus de reductor. De koperionen nemen elektronen op en er ontstaat koper. Cu2+(aq) is dus de oxidator. halfreactie reductor: Fe Fe2+ + 2 e– halfreactie oxidator: Cu2+ + 2 e– Cu redoxreactie: Cu2+(aq) + Fe(s) Cu(s) + Fe2+(aq) De oplossing blijft lichtgroen en wordt niet blauw. Er ontstaan dus geen koperionen. reductor: Cu kan elektronen afstaan. oxidator: Fe2+ kan elektronen opnemen. Blijkbaar is de reductor Cu niet in staat met de oxidator Fe2+ te reageren. Bovendien: Als er Fe en Cu2+ zou ontstaan, zou dat direct weer reageren tot Fe2+ en Cu: zie het begin van de proef. Een redoxreactie kan dus niet omgekeerd verlopen. De eerste proef verloopt wel. Blijkbaar is zink een sterkere reductor dan lood. c Pb2+ is blijkbaar een sterkere oxidator dan Zn 2+. 15 Vragen bij de proef Bij het beantwoorden van de vragen gaan wij er vanuit dat je hebt gezien dat koper reageert met een zilvernitraatoplossing. 1 halfreactie reductor: Cu Cu2+ + 2 e– (x1) halfreactie oxidator: Ag+ + e– Ag (x2) redoxreactie: 2 Ag+(aq) + Cu(s) 2 Ag(s) + Cu2+(aq) 2 Koper is de sterkste reductor. a Er zijn twee reductoren aanwezig: koper en zilver. En twee oxidatoren: Ag+ en Cu2+. b Let op welke proef wel verloopt en welke niet. Zie ook bron 5. 21 Pulsar – Chemie havo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 9 b Bij die reacties zijn de metalen de reductor en het H+ ion de oxidator. Zie ook de tabel in het antwoord van opdracht 16. Bij de proef reageert koper. Koper is blijkbaar een sterkere reductor dan zilver. c Bij de proef reageert Ag+. Ag+ is blijkbaar een sterkere oxidator dan Cu2+. 16 a Zet de resultaten van de proeven van de opdrachten 12 en 15 goed naast elkaar. De onedele metalen staan onder de reductor H2. 20 a goud, zilver en platina b Wat betekent edel? opdracht 12: ijzer is een sterkere reductor dan koper. opdracht 15: koper is een sterkere reductor dan zilver. Dus: Ag – Cu – Fe b Let goed op welke proeven wel en welke niet verlopen. Zie ook bron 5. Fe reageert met H+. Er ontstaat H2. Fe is dus een sterkere reductor dan H2. Cu reageert niet met H+. Er ontstaat geen H2. Cu is dus een zwakkere reductor dan H2. Dus: Cu – H2 – Fe. Edele metalen zullen niet of nauwelijks reageren. Ze reageren niet met bijvoorbeeld zoutzuur. De metaalatomen van de edele metalen zijn dus zwakke reductoren. 21 Bij het opstellen van een redoxreactie ga je als volgt te werk. 1 Inventariseer welke deeltjes aanwezig zijn. 2 Ga na welke deeltjes oxidator en/of reductor zijn. 3 Ga na of de oxidator kan reageren met de reductor. 4 Stel met behulp van halfreacties de reactie vergelijking op. c/d a Aanwezige deeltjes: Au, H+ en Cl– Aanwezige reductor: Au Aanwezige oxidator: H+ Met behulp van de tabel kun je nagaan dat Au een zwakke reductor is en niet zal reageren met de oxidator H+. 17 Je moet nagaan of de reductor Ag met de oxidator H+ kan reageren. Dat kan alleen als de oxidator linksboven de reductor staat. Uit de rangschikking in opdracht 16 kun je zien dat oxidator H+ onder oxidator Ag+ staat. Dit betekent dat oxidator H+ te zwak is om met reductor Ag te reageren. Er zal dus geen reactie optreden. 18 Ga na welke conclusie je kunt trekken over de oxidator- en reductorsterkte als een metaal reageert met een oplossing van een zuur. Uit het feit dat Zn en Mg reageren met H+ concludeer je dat de oxidator H+ sterker is dan de oxidatoren Zn2+ en Mg2+. Oxidator H+ zal dus linksboven de reductoren Zn en Mg staan. Je weet nu dat H+ de sterkste oxidator is. Maar je kunt nog niet de oxidatorsterkte van Zn2+ en Mg2+ vergelijken. Daarvoor moet je nog een proef doen. Je kunt zink en een oplossing van een magnesiumzout of magnesium en een oplossing van een zinkzout bij elkaar voegen en kijken of een reactie optreedt. 22 19 a Let op de tabel in bron 6. De sterkste reductor staat rechts onderaan. De sterkste oxidator staat links bovenaan. De oxidator Zn2+ kan reageren met alle reductoren die sterker zijn dan de reductor Zn. Dat zijn reductoren die in de tabel onder de reductor Zn staan. © Noordhoff Uitgevers b Aanwezige deeltjes: Mg, Ba2+ en NO3– Aanwezige reductor: Mg Aanwezige oxidator: Ba2+ Met behulp van de tabel kun je nagaan dat de oxidator Ba2+ niet sterk genoeg is om met de reductor Mg te reageren. c Aanwezige deeltjes: Pb, Cu2+ en SO42– Aanwezige reductor: Pb Aanwezige oxidator: Cu2+ Met behulp van de tabel kun je nagaan dat de reductor Pb en de oxidator Cu2+ sterk genoeg zijn om met elkaar te reageren. De vergelijking wordt dan: Pb(s) Pb2+ + 2 e– 2+ – Cu + 2 e Cu(s) Pb(s) + Cu2+(aq) Pb2+(aq) + Cu(s) Loodionen geven een neerslag met sulfaationen. De volledige reactievergelijking wordt dus: Pb(s) + Cu2+(aq) + SO42–(aq) PbSO4(s) + Cu(s) d Aanwezige deeltjes: Fe, Ag+ en NO3– Aanwezige reductor: Fe Aanwezige oxidator: Ag+ Met behulp van de tabel kun je nagaan dat de reductor Fe en de oxidator Ag+ sterk genoeg zijn om met elkaar te reageren. De vergelijking wordt: Fe Fe2+ + 2 e– x1 + – Ag + e Ag x2 22 Pulsar – Chemie havo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 9 Fe(s) 2 Ag+ + 2 e– Fe2+ + 2 e– 2 Ag(s) bekend. Welk deeltje is dan de oxidator? De beste reductor is aluminium. Aluminium is veel onedeler dan zilver. Als zilver zwart wordt, ontstaan zilverzouten. Het Ag+ is in dit geval de oxidator. Dit Ag+ reageert dan met de reductor aluminium. Fe(s) + 2 Ag+(aq) Fe2+(aq) + 2 Ag(s) Tot slot moet je kijken of een reactie optreedt tussen de ionen die niet meedoen aan de redoxreactie en het ontstane deeltje. IJzerionen geven geen neerslag met nitraationen. 22 – ■■ 9.3 Redoxreacties met niet-metalen 26 Neemt een oxidator elektronen op of staat een oxidator elektronen af? Moeten deze elektronen in de halfreactie dan voor of achter de pijl staan? 23 a Goud is een edel metaal. Kijk waar in de tabel de edele metalen staan. De oxidator zuurstof moet hoger staan dan de reductor ijzer en lager staan dan de reductor goud. b De oxidator is gegeven. Fe is dus de reductor. Voor alle halogeenmoleculen geldt: X2 + 2 e– 2 X– Dus bijvoorbeeld: Br2 + 2 e– 2 Br– 27 Ga na of halogenide-ionen elektronen kunnen opnemen of afstaan. oxidator: O2(g) + 2 H2O(l) + 4e– 4 OH– x 1 reductor: Fe(s) Fe2+ + 2e– x 2 O2(g) + 2 H2O(l) + 2 Fe(s)2 Fe2+(aq) + 4 OH– (aq) De ijzer(II)ionen en de hydroxide-ionen vormen samen een neerslag. 2 Fe2+(aq) + 4 OH–(aq) 2 Fe(OH)2(s) De vergelijking van de redoxreactie wordt dus: O2(g) + 2 H2O(l) + 2 Fe(s) 2 Fe(OH)2(s) Halogenide-ionen kunnen elektronen afstaan en zijn dus reductoren. Bijvoorbeeld: 2 I– I2 + 2e– 28 a Tussen welke twee soorten deeltjes kan een redoxreactie plaatsvinden? Een oxidator kan alleen reageren met een reductor. Als je twee reductoren bij elkaar voegt, kan geen reactie plaatsvinden. b Let op de antwoorden van opdracht 26 en 27. 24 Ga na welke deeltjes aanwezig zijn en welke deeltjes elektronen kunnen opnemen respectievelijk afstaan. Schrijf de bijbehorende halfreacties op. a Zn Ni2+ + 2 e– Zn2+ + 2 e– Ni Dan is er wel sprake van een oxidator en een reductor. 29 Kunnen deze positieve ionen oxidator of reductor zijn? Zowel Na+ als K+ zijn zeer zwakke oxidatoren en zullen in de praktijk geen elektronen opnemen. Zn(s) + Ni2+(aq) Zn2+(aq) + Ni(s) b Ni 2 H+ + 2 e– Ni2+ + 2 e– H2 30 Cl2 Cl– Br– I– Ni(s) + 2 H+(aq) Ni2+(aq) + H2(g) c Welke conclusie kun je trekken over de reductorsterkte als een redoxreactie verloopt? Uit proef 1 kun je afleiden dat Ni2+ een sterkere oxidator is dan Zn2+. Uit proef 2 kun je afleiden dat Ni2+ een zwakkere oxidator is dan H+. De oxidator Ni2+ staat dus boven de oxidator Zn2+ en onder de oxidator H+. Omdat in de tabel ook de oxidatoren Pb2+ en Fe2+ staan, zul je ook nog moeten onderzoeken of de oxidator Ni2+ boven de oxidatoren Pb2+ en Fe2+ staat. Dit kun je doen door nikkel toe te voegen aan een lood- en ijzernitraatoplossing of lood en ijzer aan een nikkelnitraatoplossing. 25 Kijk goed in de tabel welke reductor het sterkst is, aluminium of zilver. De reductor is dan © Noordhoff Uitgevers ... ... Br2 ... I2 .... .... ... a Ga na welke reactie eventueel kan plaatsvinden. De reactie die dan plaatsvindt, kunnen we als volgt weergeven: Cl2(aq) + 2 Cl–(aq) 2 Cl–(aq) + Cl2(aq) Aangezien geen stoffen verdwijnen of ontstaan, zal geen reactie plaatsvinden. b Nee, want er vindt geen reactie plaats. c Om dezelfde reden geldt dit ook voor deze twee combinaties. d Om de bij a genoemde reden vervallen drie van de negen combinaties. Je moet dus zes proeven uit voeren. e Zie het schema. 31 Vragen bij de proef 23 Pulsar – Chemie havo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 9 1 Je hebt gezien dat chloorwater reageert met een kaliumbromide- en met een kaliumjodideoplossing. Broomwater reageert met een kaliumjodide-oplossing. De vergelijkingen van de reacties die hierbij horen, kunnen als volgt worden weergegeven. Cl2 + 2 e– 2 Cl– 2 Br– Br2 + 2 e– De andere twee reacties lijken hier op: Cl2 + 2 e– 2 Cl– – 2I I2 + 2 e – 2 Br– I2 + 2 e – Cl2(aq)+ 2 Br–(aq) 2 Cl–(aq) + Br2(aq) c Aanwezig: Ni2+(aq), NO3–(aq), H+(aq), Cl–(aq) Sterkste oxidator: H+ Sterkste reductor: Cl– De oxidator staat lager in tabel 48 dan de reductor. Er is dus geen redoxreactie mogelijk. 34 – 35 Je moet dan chloor laten reageren met één van de reductoren uit de tabel. Door na te gaan of oxidator Cl2 reageert met bijvoorbeeld Zn. Als een reactie plaatsvindt, kun je dat als volgt in een reactievergelijking weergeven. Zn(s) Zn2+ + 2 e– – Cl2 + 2 e 2 Cl– b De volgorde in het periodiek systeem is F, Cl, Br en I. Om deze reden verwacht je dat F2 de sterkste oxidator zal zijn. Welke stof in zwembadwater is een sterke oxidator? Zie ook de proeven van opdracht 31. Zn(s) + Cl2(aq) Zn2+(aq) + 2 Cl–(aq) Als deze reactie verloopt, kun je de conclusie trekken dat de oxidator Cl2 sterker is dan de oxidator Zn2+. Cl2 staat dan dus boven Zn2+. Als de reactie niet verloopt, dan volgt daaruit de omgekeerde conclusie. Door meer van dit soort reacties uit te voeren, kun je precies de plaats van chloor als oxidator in de tabel bepalen. De oxidator is chloor, Cl2. De reductor is I–. Er ontstaat jood, I2, dat een roodbruine kleur veroorzaakt. 33 24 Bij het opstellen van een redoxreactie ga je als volgt te werk. 1 Inventariseer welke deeltjes aanwezig zijn. 2 Ga na welke deeltjes oxidator en/of reductor zijn. Hierbij kan tabel 48 handig zijn. 3 Ga na of de oxidator kan reageren met de reductor. Gebruik daarvoor tabel 48. 4 Stel met behulp van halfreacties de reactie vergelijking op. a Aanwezige deeltjes: Fe, Ag+ en NO3– Sterkste reductor: Fe Sterkste oxidator: Ag+ Met behulp van de tabel kun je nagaan dat de reductor Fe en de oxidator Ag+ sterk genoeg zijn om met elkaar te reageren. De halfreacties zijn: Fe(s) Fe2+ + 2 e– x1 © Noordhoff Uitgevers Fe2+ + 2 e– 2 Ag(s) Aanwezige deeltjes: Cl2, H2O, K+, Br– Sterkste oxidator: Cl2 Sterkste reductor: Br– Cl2 staat in tabel 48 hoger dan Br–. Ze kunnen dus met elkaar reageren. oxidator: Cl2 + 2 e– 2 Cl– reductor: 2 Br– Br2 + 2 e– a De volgorde komt overeen met die in groep 17 van het periodiek systeem. 32 Fe(s) 2 Ag+ + 2 e– x2 b Zie ook de proef van opdracht 31. Cl2(aq) + 2 I–(aq) 2 Cl–(aq)+ I2(aq) I2(aq) + 2 Br–(aq) 2 Br–(aq) + I2(aq) 2 Als een reactie verloopt, staat voor de pijl de sterkste oxidator. Oxidator Cl2 is dus sterker dan de oxidatoren Br2 en I2. Oxidator Br2 is sterker dan oxidator I2. Gerangschikt naar toenemende oxidatorsterkte krijgen we: I2 – Br2 – Cl2. 3 Uit de reacties die plaatsvinden, kun je afleiden dat de volgorde voor de reductoren precies omgekeerd is. Gerangschikt naar toenemende reductorsterkte krijg je dan: Cl– – Br– – I–. Ag(s) Fe(s) + 2 Ag+(aq) Fe2+(aq) + 2 Ag(s) Tot slot moet je kijken of een reactie optreedt tussen de ionen die niet meedoen aan de redoxreactie en het ontstane deeltje. IJzerionen geven geen neerslag met nitraationen. Cl2(aq) + 2 Br–(aq) 2 Cl–(aq) + Br2(aq) Br2 + 2 e– 2 I– Ag+ + e– 36 Bij het opstellen van een redoxreactie ga je als volgt te werk. 1 Inventariseer welke deeltjes aanwezig zijn. 2 Ga na welke deeltjes oxidator en/of reductor zijn. Hierbij kan tabel 48 handig zijn. 3 Ga na of de oxidator kan reageren met de reductor. Gebruik daarvoor tabel 48. 4 Stel met behulp van halfreacties de reactie vergelijking op. a Aanwezige deeltjes: Na+, I–, Zn2+, Cl– Sterkste oxidator: Zn2+ Sterkste reductor: I– De oxidator staat in tabel 48 lager dan de reductor. Er zal geen reactie plaatsvinden. 24 Pulsar – Chemie havo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 9 b Aanwezige deeltjes: I2, Na+, Cl– Sterkste oxidator: I2 Sterkste reductor: Cl– De oxidator staat in tabel 48 lager dan de reductor. Er zal geen reactie plaatsvinden. 37 De koperelektrode moet elektronen leveren aan de Cu2+ ionen. Dat kan ook gedaan worden door een koolstofstaafje. c Je moet wel controleren of zink dan nog steeds de beste reductor is. Anders neemt ijzer die rol over. Is chloor oxidator of reductor? De oxidator is chloor, Cl2. Als uit Fe2+ ionen Fe3+ ontstaat, is Fe2+ reductor. De redoxreactie die zal plaatsvinden, kan dan als volgt met behulp van halfreacties worden weergegeven. Cl2 + 2 e– Fe2+ 2 Cl– Fe3+ + e– Cl2 + 2 e– 2 Fe2+ 2 Cl– 2 Fe3+ + 2 e– x1 x2 Cl2(aq) + 2 Fe2+(aq) 2 Cl–(aq) + 2 Fe3+(aq) 38 – ■■ 9.4 Batterijen 39 a Er gaat stroom lopen als de zoutbrug in beide oplossingen wordt geplaatst. b Er is een gesloten stroomkring: je kunt van elektrode 1 via de ampèremeter naar elektrode 2 en dan via de zoutbrug weer terug naar elektrode 1. Ja. Volgens tabel 48 is zink een sterkere reductor dan ijzer. De reacties in de cel veranderen niet als je de elektrode van koper vervangt door een ijzerstaafje. d Wanneer stopt een chemische reactie? De cel is uitgeput als de reductor of de oxidator (Zn of Cu2+) verbruikt is. 42 a Ga eerst na welk deeltje reductor is en welk deeltje oxidator is. Gebruik tabel 48. Er is Ni, Ag+ en NO3–. Ni is de beste reductor en Ag+ is de beste oxidator. reductor: Ni Ni2+ + 2e– oxidator: Ag+ + e– Ag b Reageert deze elektrode mee? De elektrode hoeft alleen maar elektronen te leveren aan de zilverionen. De elektrode mag dus van koolstof zijn of van een metaal. Het metaal mag niet onedeler zijn dan nikkel. c Reageert deze elektrode mee? 40 a De reductor is nikkel. Je moet deze elektrode dus van nikkel maken. d Ga na welk deeltje reductor is. Daar komen elektronen vrij en de elektrode wordt dus negatief. b In tabel 48 kun je de sterkte van reductoren opzoeken. Van welk materiaal zijn de elektroden gemaakt? Welke deeltjes zijn in de oplossingen aanwezig? Volgens tabel 48 is Zn een sterkere reductor dan Cu. De reductor is dus Zn. De sterkste oxidator is Cu2+. c De oxidator Cu2+ staat in tabel 48 hoger dan de reductor Zn. De oxidator Cu2+ is dus sterker dan de oxidator Zn2+. d reductor: Zn Zn2+ + 2e– oxidator: Cu2+ + 2e– Cu 41 a Zie opdracht 40. In de Daniell-cel reageert de elektrode van Zn mee. De elektrode van Cu reageert niet. b Welke functie heeft de koperelektrode? © Noordhoff Uitgevers De reductor is nikkel. Uit Ni ontstaat Ni2+. De elektronen blijven in de elektrode achter. De Ni2+ ionen komen in de oplossing terecht. Hierdoor wordt de elektrode negatief geladen. De nikkelelektrode is dus negatief, de andere elektrode is positief. 43 a Je hebt geleerd dat er twee soorten stoffen zijn die de stroom kunnen geleiden. Welke deeltjes zijn daarbij verantwoordelijk voor de stroomgeleiding? Metalen kunnen stroom geleiden door middel van de vrije elektronen. De draden, elektroden en de ampèremeter bevatten metalen. In de zoutbrug en in de oplossingen zit een zout. In een zoutoplossing zorgen de positieve en negatieve ionen voor stroomgeleiding. 25 Pulsar – Chemie havo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 9 b 46 a Bij het opstellen van een redoxreactie ga je als volgt te werk. 1 Inventariseer welke deeltjes aanwezig zijn. 2 Ga na welke deeltjes oxidator en/of reductor zijn. Hierbij kan tabel 48 handig zijn. 3 Ga na of de oxidator kan reageren met de reductor. Gebruik daarvoor tabel 48. 4 Stel met behulp van halfreacties de reactie vergelijking op. 44 a Ga na welke ionen in dit bekerglas verdwijnen of ontstaan. De halfreactie is Cu2+ + 2e– Cu. Er verdwijnen dus koperionen. Het bekerglas dreigt een tekort aan positieve lading te krijgen: het zou negatief worden. Er zijn aanwezig: Fe, Ag+, NO3– Sterkste reductor: Fe Sterkste oxidator: Ag+ Dus: Fe Fe2+ + 2e– en Ag+ + e– Ag b/c b Ga na welke ionen in dit bekerglas verdwijnen of ontstaan. De halfreactie is Zn Zn2+ + 2e–. Er komen dus zinkionen met positieve ladingen te voorschijn. De oplossing zou positief worden. c De zoutbrug bevat een oplossing met positieve en negatieve ionen. Wat gebeurt er als die in contact komen met een positief of negatief geladen oplossing? In het bekerglas met kopersulfaat dreigt een tekort aan positieve ionen. Er zullen positieve ionen uit de zoutbrug in de oplossing met kopersulfaat stromen. In het bekerglas met zinknitraat dreigt een overschot aan positieve ionen. Er zullen negatieve ionen in de oplossing met zinknitraat stromen. Zo blijven beide oplossingen en de zoutbrug elektrisch neutraal. 45 a Ga na welke ionen in de zinksulfaatoplossing ontstaan en welke ionen in de kopersulfaatoplossing verdwijnen. In de kopersulfaatoplossing verdwijnen koperionen door de halfreactie Cu2+ + 2e– Cu. Om het overschot aan sulfaationen op te heffen zijn er twee mogelijkheden: – er gaan sulfaationen weg, via het membraan naar de zinkelektrode of – er komen zinkionen van de zinkoplossing, door het membraan, naar de kopersulfaatoplossing. 26 b In de zinksulfaatoplossing komen extra zinkionen vanwege de reactie Zn Zn2+ + 2e–. Deze positieve ionen krijgen "gezelschap" van negatieve sulfaationen, die door het membraan gaan. Die sulfaationen gaan dus van de kopersulfaatoplossing naar de zinksulfaatoplossing. De ontstane zinkionen kunnen ook via het membraan naar de andere kant gaan. © Noordhoff Uitgevers 47 a Om een elektrochemische cel te bouwen heb je twee elektroden, een oplossing met ionen, snoertjes en een lampje of ampèremeter nodig. b In een citroen zit zuur sap. Daar zitten in ieder geval H+ ionen in. c Vergelijk de citroencel met de Daniell-cel. Wat zijn de overeenkomsten? Bij de citroencel gaat het zinkstaafje als reductor optreden. Dat wordt dus de minpool. De elektronen lopen door de draden naar de pluspool, de koperstrip. In de citroen zullen de H+ ionen van de zinkstaaf naar de koperstrip bewegen. 48 a Om een cel te laten werken heb je een oxidator en een reductor nodig. Aan welke voorwaarde(n) moeten deze voldoen? Cl– en I– zijn reductoren en kunnen dus alleen met een oxidator reageren. In het andere bekerglas is (behalve de reductor Br–) Br2 als oxidator aanwezig. Br2 kan volgens tabel 48 wel met I– reageren maar niet met Cl–. De leerling moet dus kaliumjodide oplossen in water. b Zoek uit welk deeltje als reductor optreedt. Waar reageert de reductor? De elektronen gaan van de reductor via de draad naar de oxidator. Hier gaan ze dus van B naar A. c Wanneer stopt een chemische reactie? Waarop duidt de bruine kleur? Uit de bruine kleur kun je afleiden dat er nog Br2(aq) aanwezig is. Dus moet de reductor op zijn. 26 Pulsar – Chemie havo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 9 b 49 – ■■ 9.5 Elektrolyse 50 We hebben de waarnemingen en de conclusies daaruit in de volgende tabel samengevat. elektrode a(+) a(–) b(+) zwembad b(–) c(+) zwembad c(–) waarnemingen bruin gekleurde vloeistof rood-bruine vaste stof belletjes en een geur van het c Bij een elektrolyse-opstelling is een spanningsbron nodig. Bij een elektrochemische cel is de minpool de elektrode waar de reductor reageert. Bij elektrolyse is de minpool de elektrode die aan de minpool van de spanningsbron verbonden is. Hier reageert de oxidator. grijze vaste stof belletjes en een geur van het kleurloze belletjes 51 a De bruin gekleurde vloeistof moet een oplossing zijn van broom: Br2(aq). De rood-bruine vaste stof moet koper, Cu(s) zijn. 54 a Denk eraan dat de positieve elektrode negatieve deeltjes aantrekt. Hier reageert de reductor. De jodide-ionen zullen reageren aan de positieve elektrode: 2I– I2 + 2e– b Let goed op de waarnemingen. b De negatieve elektrode zal positieve deeltjes aantrekken. Hier reageert de oxidator. Aan de positieve elektrode ontstaat broom: 2 Br–(aq) Br2(aq) + 2e– c Aan de negatieve elektrode ontstaat koper: Cu2+(aq) + 2e– Cu(s) d Wat is kenmerkend voor een redoxreactie? Dit is een redoxreactie: er is een reductor (Br–) en een oxidator (Cu2+) en er vindt een reactie plaats. Cu2+ e In tabel 48 staat de oxidator lager dan de oxidator Br2. Bij spontane redoxreacties kan de oxidator rechts van de pijl niet sterker zijn dan de oxidator links van de pijl. Deze reactie kan dus niet spontaan verlopen. 52 Een elektrochemische cel levert stroom. Bij elektrolyse wordt stroom verbruikt, er is een stroombron nodig. In een elektrochemische cel verloopt een spontane redoxreactie. Bij elektrolyse verloopt een gedwongen redoxreactie. 53 a De nikkelionen zullen reageren aan de negatieve elektrode: Ni2+ + 2e– Ni 55 De waarnemingen zijn: positieve elektrode: belletjes, de kleur van de oplossing gaat van geel naar rood negatieve elektrode: belletjes, de kleur van de oplossing gaat van geel naar blauw. 56 a Bij de positieve elektrode zijn aanwezig: SO42– en H2O. b Bij de negatieve elektrode zijn aanwezig: K+ en H2O. c Gebruik tabel 48 (Binas). Let erop dat je in de juiste kolom kijkt. Waar staat de sterkste reductor. De sterkste reductor bij de positieve elektrode is H2O. d De sterkste oxidator bij de negatieve elektrode is H2O. e + elektrode: 2 H2O O2(g) + 4H+ + 4e– – elektrode: 2 H2O + 2e– H2(g) + 2OH– f Aan de positieve elektrode ontstaan belletjes: zuurstof. Er ontstaan ook H+ ionen: de oplossing wordt zuur en de indicator wordt rood. Aan de negatieve elektrode ontstaan ook belletjes: waterstof. Er ontstaan ook OH– ionen: de oplossing wordt basisch en de indicator wordt blauw. 57 a Bij de + elektrode: H2O en Cl– Bij de – elektrode: H2O en Zn2+ De sterkste reductor: Cl– (uitzondering!) De sterkste oxidator: Zn2+ © Noordhoff Uitgevers 27 Pulsar – Chemie havo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 9 2 Cl– Cl2(g) + 2 e– Zn2+ + 2 e– Zn(s) b Bij de + elektrode: H2O en Cl– Bij de – elektrode: H2O en Na+ De sterkste reductor: Cl– (uitzondering!) De sterkste oxidator: H2O 2 Cl– Cl2(g) + 2 e– 2 H2O + 2e– H2(g) + 2OH– b Je ziet dat bij de positieve elektrode koper verdwijnt. Deze koperstaaf wordt dus lichter. Bij de negatieve elektrode ontstaat zink. Deze elektrode wordt zwaarder. 61 a Er is H2O, Ag+, Cu2+ en NO3– aanwezig. De sterkste oxidator is Ag+. Aan de negatieve elektrode zal dus eerst zilver ontstaan. c Bij beide proeven moet Cl2(g) ontstaan bij de positieve elektrode: belletjes en een zwembadgeur. Bij de NaCl-oplossing ontstaat ook aan de negatieve elektrode een gas. In de andere oplossing ontstaat een grijs materiaal aan de negatieve elektrode. 58 Werk volgens de aanpak van bron 24. Ga na welk deeltje de sterkste reductor is en welk deeltje de sterkste oxidator is. Gebruik tabel 48. b Als de zilverionen uit de oplossing zijn verdwenen, zal Cu2+ reageren en er zal koper ontstaan. 62 a Maak weer een inventarisatie en ga na welke deeltje de sterkste oxidator en welk deeltje de sterkste reductor is. a Bij de positieve elektrode zijn aanwezig: Br– en H2O. De sterkste reductor is volgens tabel 48 Br–. Er zal Br2 ontstaan bij de + elektrode. Bij de minpool is Sn2+ en H2O aanwezig. Het Sn2+ zal reageren bij de – elektrode. Het is de sterkste oxidator. Er ontstaat Sn(s). Er is H+, SO42– en H2O aanwezig. De sterkste oxidator is water. De sterkste reductor is ook water. + elektrode: 2 H2O O2(g) + 4H+ + 4e– 1) – elektrode: 2 H2O + 2e– H2(g) + 2 OH– 2) b In de oplossing zijn aanwezig: H+, Cl– en H2O. Bij de pluspool zijn Cl– en H2O aanwezig. De sterkste reductor is volgens tabel 48 H2O, maar bij wijze van uitzondering reageert Cl– aan de + elektrode. Er ontstaat Cl2(g). Bij de minpool is H+ en H2O aanwezig. De sterkste oxidator is H+. Er ontstaat H2(g) bij de negatieve elektrode. b Tel beide halfreacties bij elkaar op. Aan de rechterkant komt H+ en OH– naast elkaar te staan. Wat gebeurt er met deze deeltjes? 28 De waarnemingen zijn: Minpool: belletjes. Pluspool: de oplossing wordt blauw. De sterkste oxidator is H2O. Er ontstaat H2(g) bij de negatieve elektrode: 2 H2O + 2e– H2(g) + 2OH– Bij de positieve elektrode wordt de oplossing blauw. Blijkbaar ontstaan er koperionen, afkomstig van de positieve elektrode. Cu(s) Cu2+ + 2e– (x c In welke volumeverhouding ontstaan beide gassen? Dit klopt met de waarnemingen in de derde klas: waterstof en zuurstof ontstaan in de volumeverhouding 2 : 1. d Zie de antwoorden bij a en b. Dit is een redoxreactie: er is een reductor en er is een oxidator en er vindt een reactie plaats. 63 Welke soort chroomdeeltjes zijn in de oplossing aanwezig? Chroomionen komen voor als Cr3+. De halfreactie die moet plaatsvinden is: Cr3+ + 3e– Cr(s) Deze halfreactie vindt plaats aan de negatieve elektrode. Het ijzeren voorwerp moet dus de negatieve elektrode zijn. 60 a Maak weer een inventarisatie en ga na welke deeltje de sterkste oxidator en welk deeltje de sterkste reductor is. elektrode inventarisatie halfreactie + H2O, Cu en SO42– Cu(s) Cu2+ + 2 e– – H2O, Cu en Zn2+ Zn2+ + 2 e– Zn(s) © Noordhoff Uitgevers (x Als je beide vergelijkingen optelt krijg je: 6 H2O O2(g) + 4H+ + 2 H2(g) + 4 OH– H+ reageert met OH– tot H2O. 6 H2O O2(g) + 2 H2(g) + 4 H2O Na vereenvoudigen krijg je: 2 H2O O2(g) + 2 H2(g) c In de oplossing zijn aanwezig: Na+, F– en H2O. Bij de minpool zijn Na+ en H2O aanwezig. De sterkste oxidator is H2O. Er ontstaat H2(g) bij de negatieve elektrode. Bij de pluspool zijn F– en H2O aanwezig. De sterkste reductor is H2O. Er ontstaat O2(g) bij de positieve elektrode. 59 Maak weer een inventarisatie en ga na welke deeltje de sterkste oxidator is. 64 – 28 Pulsar – Chemie havo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 9 hierbij dat de massa van een liter oplossing 1000 gram is. ■■ Technisch-instrumentele vaardigheden Sulfiet in witte wijn 1 Ga na welk deeltje de oxidator is en welk deeltje de reductor is. oxidator: I2 + 2 e– 2 I– reductor: SO32– + H2O SO42– + 2 H+ + 2 e– Mosdoder 1 MnO4– en Fe2+ reageren met elkaar in de molverhouding 1 : 5. 4 Pak de berekening aan volgens het stappenplan. Reken het gegeven om in mol en ga na wat gevraagd wordt. Gegeven: MnO4– (aantal mL en de molariteit) Gevraagd: massapercentage FeSO4. Molverhouding: zie 1 Om het aantal mmol MnO4– uit te rekenen moet je het aantal mL vermenigvuldigen met de molariteit van de oplossing. De getallen zijn slechts als voorbeeld bedoeld! aantal mL aantal mmol 1,00 0,0200 I2(aq)+ SO32–(aq) + H2O(l) 2 I–(aq) + SO42– (aq) + 2 H+(aq) 2 sulfiet : jood = 1 : 1 4 Bereken het aantal millimol jood dat nodig was. Stel dat je a mL jood nodig had en dat de molariteit b mol L–1 is. aantal mL jood aantal millimol jood 10,00 ... a axb Dan weet je ook het aantal millimol sulfiet. Je weet dan hoeveel millimol sulfiet aanwezig is in 25,0 mL witte wijn. 5 Je kunt nu uitrekenen hoeveel millimol sulfiet per liter aanwezig is: 40 x de uitkomst van onderdeel 4. Daaruit is het aantal mg sulfiet te berekenen: vermenigvuldigen met de molaire massa van sulfiet. Als je deze uitkomst weet, kun je het aantal mmol Fe2+ uitrekenen, want het aantal mmol MnO4– : aantal mmol Fe2+ = 1 : 5. Je weet dan dat er 5 x 0,0200 x 10,00 mmol FeSO4 aanwezig was. Dit is gelijk aan het aantal mmol Fe2+. Nu kun je uitrekenen hoeveel gram FeSO4 er in de mosdoder zat. aantal mol FeSO4 1,00 1,0 x 10–3 aantal gram FeSO4 151,9 ... 1,00 b ■■ Op weg naar het proefwerk 1 a Ga na wat een reductor en een oxidator is. Daarna kun je het massapercentage FeSO4 in de mosdoder uitrekenen. Een reductor staat elektronen af, een oxidator neemt elektronen op. Er worden dus elektronen overgedragen. Jood in jodiumtinctuur 1 Ga na welk deeltje de oxidator is en welk deeltje de reductor is. oxidator: I2 + 2 e– 2 I– reductor: 2 S2O32– S4O62– + 2 e– I2(aq)+ 2 S2O32–(aq) 2 I–(aq) + S4O62–(aq) 4 Thio : jood = 2 : 1 5 Bereken het aantal millimol thio dat nodig was. Stel dat je 12,00 mL thio nodig had en dat de molariteit 0,100 mol L–1 is. Deze getallen zijn slechts als voorbeeld bedoeld! b Kan de inhoud van een reageerbuis een lading hebben? Als je de halfreacties goed optelt, vallen de elektronen tegen elkaar weg. Er kunnen geen elektronen verdwijnen of ontstaan bij een chemische reactie. 2 a De sterkste oxidator is F2(g). Deze staat linksboven in tabel 48. b De sterkste reductor staat rechts onderin: Li(s). aantal mL thio aantal millimol thio 1,00 0,100 12,00 ... Dan weet je ook hoeveel millimol jood aanwezig was in de joodoplossing, namelijk (12,00 x 0,100) : 2. Je kunt nu de concentratie van het jood uitrekenen in de verdunde tinctuur. Je moet dan het aantal millimol jood delen door het aantal mL oplossing. Daarna kun je het aantal gram jood per liter uitrekenen in de verdunde jodiumtinctuur. 6 Je weet nu hoeveel gram jood aanwezig was per liter oorspronkelijke tinctuur. Je kunt dan het percentage jood uitrekenen. Bedenk © Noordhoff Uitgevers c De oxidator waarmee je begint moet sterker zijn dan de oxidator die ontstaat. In de tabel betekent dit, dat de oxidator hoger moet staan dan de reductor. Vuistregel: “linksboven reageert met rechtsonder”. 3 – 4 – 5 Werk systematisch: inventariseren, sterkste oxidator, sterkste reductor, staat de oxidator hoger dan de reductor in tabel 48, halfreacties, elektronen kloppend maken, optellen. 29 Pulsar – Chemie havo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 9 a inventariseren: Zn, H+, Cl–, H2O sterkste oxidator: H+ sterkste reductor: Zn De oxidator is sterk genoeg om met de reductor te reageren: oxidator: 2 H+ + 2 e– H2(g) reductor: Zn(s) Zn2+ + 2 e– vergelijking: 2 H+(aq) + Zn(s) Zn2+(aq) + H2(g) b inventariseren: Cl2, K+, I–, H2O sterkste oxidator: Cl2 sterkste reductor: I– De oxidator is sterk genoeg om met de reductor te reageren: oxidator: Cl2 + 2 e– 2 Cl– – reductor: 2 I l2 + 2 e – reactie: Cl2(g) + 2 I–(aq) l2(aq) + 2 Cl–(aq) 6 a oxidator: Ce3+ + 3 e– Ce(s) reactie: Fe(s) + Ce3+(aq) Fe3+(aq) + Ce(s) b Welke conclusie kun je trekken uit de resultaten van proef I? Welke oxidator is sterker, Ce3+ of Fe3+? Uit proef I volgt dat Ce3+ een sterkere oxidator is dan Fe3+. En aangezien Fe3+ een sterkere oxidator is dan Fe2+ (zie tabel 48 van Binas), is Ce3+ ook een sterkere oxidator dan Fe2+. c Ga in tabel 48 na wat de plaats van Co2+ is ten opzichte van Fe2+ en Fe3+. De oxidator Co2+ is sterker dan Fe2+ maar zwakker dan Fe3+(zie Binas). Bij b heb je afgeleid dat Ce3+ een sterkere oxidator is dan Fe3+. Gerangschikt naar toenemende oxidatorsterkte is de volgorde: Fe2+, Co2+, Ce3+. d oxidator: Co3+ + e– Co2+ reductor: Ce3+ Ce4+ + e– Co3+(aq) + Ce3+(aq) Co2+(aq) + Ce4+(aq) b Ga na welke oxidatoren en reductoren aanwezig zijn. De sterkste oxidator zal reageren met de sterkste reductor. Aanwezig zijn de oxidatoren Cu2+ en Fe2+ en de reductoren Fe2+, Cu en Fe. De sterkste oxidator is Cu2+ en de sterkste reductor is Fe. De halfreacties die bij stroomlevering plaatsvinden, kun je als volgt weergeven. Cu2+ + 2 e– Cu(s) Fe(s) Fe2+ + 2 e– c Is Fe oxidator of reductor? Fe is de reductor, dus ijzeratomen staan elektronen af. Bij stroomlevering zal er een elektronenstroom zijn van de ijzerstaaf naar de koperstaaf. e Welke conclusie kun je uit proef II trekken over de reductorsterkte van Ce3+ ten opzichte van Co2+? Welke conclusie kun je uit proef III trekken over de reductorsterkte van Ce3+ ten opzichte van Fe2+? Uit proef II volgt dat Ce3+ een sterkere reductor is dan Co2+. Uit proef III volgt dat Ce3+ niet sterk genoeg is om als reductor met Fe3+ te reageren. Naar toenemende reductorsterkte is de volgorde: Co2+, Ce3+, Fe2+. f Gebruik het antwoord dat je bij c hebt gegeven. Uit c kun je afleiden dat de rangschikking naar toenemende reductorsterkte is Ce, Co, Fe. Dan reageert Fe dus met Co2+ en dus zeker met Co3+. Gerangschikt naar afnemende oxidator- en toenemende reductorsterkte krijg je nu de volgende volgorde. d Bedenk dat de ijzerstaaf een dubbele functie heeft. De ijzerstaaf heeft een dubbele functie: deze is zowel geleider als reductor. Als deze staaf wordt vervangen door een koolstofstaaf, is geen reductor meer aanwezig en werkt de cel niet meer. De koperstaaf is uitsluitend geleider. Deze kan worden vervangen door een koolstofstaaf. 30 7 a Uit ijzer ontstaat ijzer(III). Is ijzer dan reductor of oxidator? Uit cerium(III) ontstaat cerium. Is cerium dan reductor of oxidator? reductor: Fe(s) © Noordhoff Uitgevers Fe3+ + 3 e– 30 Uit deze volgorde blijkt dat Co3+ als oxidator zo sterk is dat Fe3+ uit Fe kan ontstaan. De Pulsar – Chemie havo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 9 vergelijking van de reactie die plaatsvindt, kan als volgt worden weergegeven. Fe(s) Fe3+ + 3 e– Co3+ + 3 e– Co(s) Fe(s) + Co3+(aq) Fe3+(aq) + Co(s) 8 a De halfreactie van magnesium als reductor kun je uit de redoxreactie halen. Je houdt dan vanzelf de halfreactie van de oxidator over. De reductor is magnesium. Hieruit ontstaan magnesiumionen. Als je deze deeltjes uit de redoxreactie weghaalt, houd je vanzelf de deeltjes over die in de andere halfreactie van de oxidator hebben gestaan. Mg(s) Mg2+ + 2 e– – 2 CuCl(s) + 2 e 2 Cu(s) + 2 Cl– Deze laatste halfreactie kan nog vereenvoudigd worden: CuCl(s) + e– Cu(s) + Cl– b Is magnesium bij deze reactie oxidator of reductor? Magnesium is de reductor en dus de negatieve elektrode. oxidator: 2 H + + 2 e– H2(g) redoxreactie: Fe(s) + 2 H+(aq) Fe2+(aq) + H2(g) d De trommel is negatief geladen en trekt dus positieve ionen aan. IJzerionen zijn positief geladen en gaan dus naar de negatieve elektrode. e De ijzerionen worden omgezet in het metaal ijzer. Fe2+(aq) + 2 e– Fe(s) f Welke deeltjes zullen reageren bij de positieve elektrode? Welke stof ontstaat daar? De chloride-ionen zullen reageren. Er ontstaat chloor. De elektrode moet dus bestand zijn tegen het agressieve chloor en mag ook niet zelf reageren. De elektrode moet dus onaantastbaar zijn en gemaakt van koolstof of platina. c Wanneer kan pas stroom lopen? Er kan pas stroom lopen als de stroomkring gesloten is. Het zeewater bevat ionen en deze hebben de functie van elektrolyt. Hierdoor wordt de stroomkring gesloten. 9 a Bij een artikelvraag moet je eerst het artikel goed lezen. Wat ontstaat er bij deze reactie? Geef de vergelijking eerst in woorden, dan in formules. roest + zoutzuur ijzer(III)chloride-oplossing FeO(OH)(s) + H+ + Cl– Fe3+(aq) + Cl– Je ziet dat je de Cl– ionen kunt weglaten. Verder zal er H2O moeten ontstaan. FeO(OH)(s) + 3 H+(aq) Fe3+(aq) + 2 H2O(l) b Lees weer goed de tekst. Ga eerst na welk deeltje de reductor is en welk deeltje de oxidator is. Gebruik ook tabel 48. Er ontstaat blijkbaar alleen Fe2+. Dat kan op twee manieren: vanuit Fe en vanuit Fe3+. reductor: Fe Fe2+ + 2 e– x 1 oxidator: Fe3+ + e– Fe2+ x 2 redoxreactie: 2 Fe3+(aq) + Fe(s) 3 Fe2+(aq) c Lees weer goed de tekst. Ga eerst na welk deeltje de reductor is en welk deeltje de oxidator is. Gebruik ook tabel 48. Dit is weer de bekende reactie tussen een metaal en zoutzuur. reductor: Fe(s) Fe2+ + 2 e– © Noordhoff Uitgevers 31