flexibiliteit als deugd

advertisement
FLEXIBILITEIT ALS DEUGD
God is de ruimte waarin wij leven, bewegen en zijn
Onze huidige samenleving wordt gekenmerkt door verandering. Flexibiliteit is een
begrip dat onze tijd kenmerkt. Het gaat daarbij om een soepel omgaan met en inspelen
op veranderingen. Momenteel wordt flexibiliteit ook steeds meer benoemd als een
deugd. Het wordt gezien als een goede en te cultiveren eigenschap als je in de wijze
waarop je jezelf ziet en beleeft - op je werk en in je geloofsleven - soepel met
veranderingen weet om te gaan.
Trinus Hoekstra
Voor eerdere generaties waren fenomenen als flexibilisering en flexibiliteit veelal onbekende
begrippen. Het leven van onze grootouders werd in belangrijke mate bepaald door het gezin,
de plaats, de stand en de religie waarin ze geboren werden. Het was een tijd waarin bij wijze
van spreken ‘God nog niet uit Jorwerd verdwenen was’. De ordening van de samenleving, de
plek die je erin innam, het werk dat je deed werd nog sterk gezien als samenhangend met de
voorzienige wil van God. Leven en werken speelden zich als vanzelfsprekend af binnen
vaste kaders en op zondag hoorde je in de kerk dat het zo goed was. Het leven van onze
grootouders stond zo bij de geboorte al grotendeels vast. Het was destijds niet de bedoeling
om je flexibel door de maatschappij heen te bewegen. Wie je was, het werk dat je deed en
het geloof dat je aanhing lag tamelijk vast.
Wij bevinden ons in een veel beweeglijker samenleving.
Wie we zijn, ons Ik, krijgt vorm in relatie tot ouders, collega’s,
buren en vrienden, onze leef- en werkomgeving.
Wij bevinden ons in een veel beweeglijker samenleving. Onze gezinsbanden zijn losser. We
verhuizen gemakkelijker. We zoeken werk dat past bij onze wensen en mogelijkheden en
aan standen houden we ons al helemaal niet meer. Ons geloof is op zijn minst in beweging
en onderhevig aan vragen.
In dit artikel willen we flexibiliteit als deugd verkennen. We doen dat aan de hand van drie
kernwoorden: identiteit, werk en geloof. Het meest uitvoerig gaan we in op het kernwoord
werk, omdat flexibiliteit als deugd sterk lijkt samen te hangen met de eisen die in de huidige
kenniseconomie aan mensen gesteld worden. Het maakt daarbij uit voor een succesvolle
loopbaan of je hoog opgeleid bent of niet, dan wel in staat bent om je nieuwe kennis en
vaardigheden eigen te maken of niet. Al naargelang een kansrijke of kansarme
uitgangspositie kun je de arbeidsmarkt als grillig en bedreigend ervaren of als een reservoir
van kansen en mogelijkheden. We sluiten het artikel af met een gelovige of christelijke
duiding van flexibiliteit als deugd.
Identiteit
We beginnen met het kernwoord ‘identiteit’. De beweeglijkheid van onze samenleving heeft
zijn neerslag gekregen in onze opvatting over identiteit. De wijze waarop we onszelf zien en
beleven, ‘wie we zijn’, brengen we veelal niet meer onder woorden als een vaststaand
gegeven. Dit lijkt teweeg te brengen dat we meer dan ooit, individueel en collectief, bezig zijn
met identiteit. Mensen zijn te midden van veranderingen aan het zoeken naar wie ze zijn, bij
wie ze horen en wat ze dan samen zijn.
Flexibiliteit als deugd is de kunst om zo met verandering en vernieuwing
om te gaan dat je niet verstart en niet gaat zweven.
Onze identiteit is vloeiend en dynamisch geworden en wordt ook wel aangeduid als een
‘lappendeken’-identiteit, waarvan we de stukjes overal vandaan sprokkelen; van onze
ouders, leeftijdgenoten, maar ook van de media. Een ander begrip dat gebruikt wordt is
‘nomadische’ identiteit. We slaan de tent van onze identiteit ergens tijdelijk op, om daarna
weer verder te trekken. Identiteit wordt daarnaast gezien als ‘relationeel’ en ‘contextueel’.
Wie we zijn, ons Ik, krijgt vorm in relatie tot ouders, collega’s, buren en vrienden, onze leefen werkomgeving. Identiteit komt zo tot stand in een netwerk van relaties en omgevingen. In
de huidige netwerksamenleving wordt dan ook wel gesproken van een ‘genetwerkte’
identiteit. Daarbij is ook sprake van het fenomeen van een ‘virtuele’ identiteit in een
internetomgeving als Second Life. De betekenis van het woord ‘virtueel’ als ‘niet-reëel’ wordt
daarbij betrekkelijk, omdat mensen zich in Second Life soms meer zichzelf voelen dan in het
reële leven, of zich in het reële leven meer zelfverzekerd voelen op grond van ervaringen in
Second Life. Identiteit wordt tegenwoordig in ieder geval niet meer opgevat als een
eindproduct, maar als een proces dat samenhangt met de fases van je levensloop, met de
mensen en omgevingen die daarin een rol spelen en als iets dat een levenlang in
ontwikkeling is.
Temidden van dit proces zijn mensen volgens de cultuursociologe Anneke Smelik zowel
onderhevig aan angst als aan verlangen. Flexibiliteit wordt volgens haar dan ook ervaren als
een risicovolle deugd. Er is angst voor de teloorgang van het zelf en de eigen identiteit, maar
tegelijk is er een verlangen om dat oude zelf los te laten en open te staan voor verandering
en vernieuwing. Zij benoemt twee risico’s: verstarring en zweverigheid.
We beginnen met de verstarring. Sigmund Freud, de grondlegger van de psychoanalyse,
zag het Ik als een bedreigde illusie. Hij zag het voortdurend belaagd worden door interne en
externe krachten. Van binnenuit is er het geweten en de driften. Van buitenaf is er het verval
van het lichaam en vijandig gedrag van andere mensen. Mensen willen zich tegen deze
krachten verdedigen en daarom gebruikte Freud voor het Ik de metafoor van een vesting.
Maar wie zo denkt, bouwt volgens Smelik inderdaad muren om zijn of haar identiteit en
verstart. In een situatie van verwarring, onzekerheid en angst lijkt een vaststaande identiteit
voor henzelf en voor het collectief dat mensen met anderen willen vormen weliswaar een
uitweg, maar men ontneemt zichzelf de kans op verandering en vernieuwing. Dat laatste
past niet bij levende mensen die in beweging zijn. Je raakt dan het contact met jezelf en de
buitenwereld kwijt. Wij zijn geen dode dingen die je kunt vastleggen, zoals je een vesting met
muren kunt beschrijven.
De moderne werknemer in de kenniseconomie wordt geacht permanent te werken aan zijn of haar professionele
ontwikkeling en vooral aan zijn of haar inzetbaarheid.
Verstarring is dus een groot risico, maar er is volgens Smelik eveneens het risico van ‘te
flexibel’ worden. In het laatste geval begin je te zweven, word je besluiteloos en ben je
stuurloos. Dat is een groot risico in onze samenleving waarin veel mogelijk is en derhalve de
keuzemogelijkheden groot zijn. Want hoe maak je keuzes als je stuurloos bent?
Flexibiliteit als deugd is volgens Anneke Smelik de kunst om zo met verandering en
vernieuwing om te gaan dat je niet verstart en niet gaat zweven. Het kernbegrip daarbij is
‘loslaten’ en tegelijk weten wat op dat moment bij je past. De verdediging van de vesting van
het Ik moet je loslaten, om erachter te komen wie je bent. Wanneer je de muren van het Ik
afbreekt, ontstaat er een opener houding ten opzichte van jezelf (naar binnen) en ten
opzichte van de buitenwereld (naar buiten). In die dubbele opening, naar binnen en naar
buiten, zoek je de mogelijkheden op en buit je de veelheid uit door de keuzes te maken die
op dat moment bij je passen. Het geheim is dus in contact blijven met jezelf en met je
omgeving.
Werk
Het werk dat we doen is mede identiteitsbepalend, ook al valt onze identiteit veel minder dan
vroeger samen met de rol die we in ons werk vervullen. Het werk in de huidige
kenniseconomie lijkt niet meer zo sterk als vroeger onze identiteit te bepalen. Allerlei
functies, van manager tot productiemedewerker, zijn wat de rol in de samenleving betreft te
specialistisch en daardoor te vaag geworden om er een duidelijke identiteit aan te ontlenen.
Zo zijn we veel minder dan vroeger het werk dat we doen. Het werk oefent tegenwoordig op
een andere manier invloed op onze identiteit uit. Dan gaat het vooral om onze
ontplooiingsmogelijkheden in het werk, de efficiënte manier waarop we ons werk doen door
op tijd de gestelde doelen en resultaten te behalen en de wijze waarop we onze blik open
houden voor onze kansen op de arbeidsmarkt.
Minder dan vroeger is er sprake van de baan voor het leven. Ook minder, met name door de
meer kansrijken op de arbeidsmarkt, lijkt er gehecht te worden aan vaste banen. Het werk
zelf is in belangrijke mate geflexibiliseerd. Er kan meer op eigen gekozen tijden gewerkt
worden, er kan meer thuis gewerkt worden en de werkplek op kantoor, bedrijf of instelling
kan vaker een flexplek zijn. Daarnaast is er ook meer sprake van de combinatie van betaald
werd en onbetaalde zorgarbeid, met name voor betaald werkenden met kleine kinderen en
mantelzorgtaken.
Employability
Een belangrijk begrip in de huidige kenniseconomie dat ook in verband staat met een
spreken over flexibiliteit als deugd is employability. Het gaat erin om de optimale
inzetbaarheid van mensen, waardoor zij in staat zijn werk te krijgen en te houden. Het wordt
gezien als een gezamenlijk belang en een gezamenlijke verantwoordelijkheid van
onderneming en werknemers om zorg te dragen voor gezondheid, motivatie en
inzetbaarheid. De moderne werknemer in de kenniseconomie wordt zo geacht permanent te
werken aan zijn of haar professionele ontwikkeling en vooral aan zijn of haar inzetbaarheid,
zowel binnen als buiten het bedrijf. Employability vormt tevens een belangrijke
arbeidsvoorwaarde. De wensen van werkgever en werknemer worden erin gekoppeld.
Samen gaan werkgever en werknemer aan de slag om de talenten van de werknemer te
ontwikkelen en hem of haar breder inzetbaar te maken.
Ontleenden werknemers vroeger inkomenszekerheid aan een levenslange carrière bij
hetzelfde bedrijf, tegenwoordig wordt die zekerheid eerder gezocht in het voortdurend
bijhouden en ontwikkelen van kennis en vaardigheden. Dit laatste niet alleen met het oog op
de behoeften van de huidige werkgever, maar eventueel ook om elders aan de slag te gaan.
Werkzekerheid komt zo bij employability te staan tegenover baanzekerheid.
Voor de werkgever is employability voordelig omdat in de dynamische kenniseconomie
bedrijven soepel moeten kunnen inspringen op nieuwe ontwikkelingen. Door snelle
technologische ontwikkelingen veranderen werkprocessen in hoog tempo. Opgedane
beroepskwalificaties en kennis verouderen snel of worden overbodig. Employability geeft
organisaties de mogelijkheid de nodige flexibiliteit in te bouwen.
De flexibele organisaties zijn het oude institutionele bouwwerk aan het ontmantelen.
Voor de werknemer is employability voordelig omdat deze zo zijn of haar
arbeidsmarktwaarde op peil kan houden. Het veronderstelt wel een grote mate van
zelfsturing door de werknemer. Werknemers moeten verantwoordelijkheid nemen voor hun
carrière, mobiliteit en inzetbaarheid. De individuele werknemer moet zelf nadenken hoe deze
zijn of haar mogelijkheden en capaciteiten kan ontwikkelen en verbreden.
Een essentieel onderdeel van employability is dan ook talentontwikkeling. Dat begint al bij de
werving en selectie van personeel, waarbij competenties van de kandidaten een belangrijk
selectiecriterium vormen. Bij deze talentontwikkeling speelt de scholingsbehoefte van de
werknemer een belangrijke rol. Een belangrijk motief voor werknemers om zich verder te
laten scholen blijkt de persoonlijke ontplooiing te zijn, gevolgd door het vergroten van de
inzetbaarheid en het verbeteren van het functioneren op de werkvloer.
Insluiting en uitsluiting
De Amerikaanse socioloog Richard Sennett ontwaart in de huidige kenniseconomie een
duidelijke behoefte aan flexibiliteit als deugd. Daarbij heeft hij wel de kenniseconomie in de
context van de Verenigde Staten voor ogen (zie ook DISK Recensie, p. 51v.). Hij schetst het
bijna als een noodzakelijke (on)deugd waarin drie elementen centraal staan: tijd, talent en
overgave. Wat het eerste element van tijd betreft, stelt Sennett dat het individu moet leren te
leven bij de korte termijn. Je moet kortstondige relaties kunnen onderhouden, jezelf redden
terwijl je van de ene naar de andere taak en van de ene naar de andere baan trekt. Wat het
tweede element van talent betreft, moet je volgens Sennett leren te leven met een korte
houdbaarheidsdatum van vaardigheden. Wat het derde en laatste element betreft, stelt hij
dat je het verleden moet leren los te laten, want resultaten bereikt in het verleden bieden
geen garantie voor de toekomst, sterker nog ze vormen een obstakel. Je moet je zonder
reserve kunnen overgeven aan het nu. Deze deugd van flexibiliteit is volgens Sennett gericht
op zelfredzaamheid en vermijdt afhankelijkheid als risico van verlies van zelfstandigheid. De
kenniseconomie is volgens Sennett op zoek naar mensen die deze (on)deugd van flexibiliteit
bezitten.
Kansarmere werknemers lopen het risico dat ze overgeleverd zijn aan tijdelijk werk van lage kwaliteit.
De opkomst van de huidige kenniseconomie karakteriseert Sennett als een afscheid van het
sociale kapitalisme. Het model van dit sociale kapitalisme werd voor het eerst door kanselier
Bismarck in het 19e eeuwse Duitsland toegepast. Het hield een toepassing in van met name
de nauwkeurige organisatie van het Pruisische leger op bedrijven en instituties van de
burgermaatschappij ten behoeve van de sociale vrede. Tijd stond centraal in dit militaire,
sociale kapitalisme: de lange termijn en bovenal de voorspelbare tijd was toonaangevend.
Deze gerationaliseerde tijd stelde mensen in staat hun leven te bekijken als een verhaal over
hoe de dingen zouden moeten gaan. Zo werd het mogelijk de verschillende fasen van een
levenslange loopbaan te definiëren en een langdurige betrekking bij een firma te correleren
aan een specifieke toename van rijkdom. Veel handarbeiders konden zo voor het eerst de
aanschaf van een huis plannen. Onvoorspelbare veranderingen op het werk hadden zulke
strategische overwegingen voorheen in de weg gestaan.
Dit model van sociaal kapitalisme beloofde iedereen een plaats in het sociale systeem. De
piramidevorm van de bureaucratische organisatie maakte die belofte mogelijk. Niet efficiëntie
maar insluiting was de politieke en sociale beweegreden voor deze omvangrijke
bureaucratie. Elke functie definieerde welke talenten en vaardigheden iemand moest hebben
om ingesloten te kunnen worden, de plichten die hij of zij moest vervullen. Deze bureaucratie
vormde een thuis maar ook een gevangenis. Het individu betaalde voor de georganiseerde
tijd met zijn of haar vrijheid en individualiteit.
Aan het eind van de 20e eeuw beginnen volgens Sennett de opkomende flexibele
organisaties van de nieuwe kenniseconomie een eind te maken aan de insluiting van dit
sociale kapitalisme. De flexibele organisaties zijn het oude institutionele bouwwerk aan het
ontmantelen. Het einde van deze insluiting in een thuis dat ook een gevangenis vormde,
schetst Sennett tegelijkertijd als het begin van een nieuwe uitsluiting die met de ervaring van
overbodigheid en het risico van verarming gepaard gaat. Vooral de kwetsbaarste leden van
de samenleving, de kansarmen op de arbeidsmarkt, degenen die wel willen werken maar
niet beschikken over de juiste talenten en vaardigheden, worden volgens Sennett als
overbodigen buitengesloten.
Amerikaanse toestanden?
Sennett spreekt dus vanuit een Amerikaanse context, een context waarin het kapitalisme in
haar Angelsaksische variant een veel hardere kant laat zien dan in het Rijnlandse meer
sociale model van West-Europa. Employability is hier een begrip en een gezamenlijke
verworvenheid tot voordeel van werkgevers én werknemers. Maar ook hier geldt
employability vooral als een verworvenheid van kansrijke werknemers, werknemers met
bijzondere talenten en vaardigheden en in sectoren waar nood is aan arbeidskrachten. Voor
kansarmere werknemers is de situatie minder gunstig. Zij lopen de kans dat ze op een
kwetsbare wijze overgeleverd zijn aan tijdelijk werk van lage kwaliteit.
Mensen voelen zich alleen gelaten en verweesd in een cultuur waarin ze alles zelf
moeten doen.
Ten tijde van het uitbreken van de kredietcrisis in het najaar van 2008 berichten de media,
dat wereldwijd het aantal mensen met een tijdelijk contract toeneemt en dat vakbonden zich
zorgen maken over hun rechten. Volgens een rapport van de internationale chemie-,
energie- en mijnvakbond (ICEM) dat op 7 oktober 2008 gepresenteerd werd tijdens de
decent work-dag, heeft tijdelijke arbeid een nieuwe relatie tussen werknemer en werkgever
tot stand gebracht. Hierin worden de risico’s van de commerciële doeleinden door de
werknemer gedragen, in plaats van door de werkgever. Tijdelijke werknemers hebben
minder rechten en vallen meestal niet onder een cao. Het zijn voornamelijk vrouwen en
migranten die met tijdelijke contracten werken, zo blijkt uit het rapport. Veel van deze
werknemers krijgen niet de kans zich aan te sluiten bij een vakbond.
In Nederland zelf is de afgelopen dertig jaar het aantal laagbetaalde, vaak tijdelijke baantjes,
verdubbeld. De verdiensten zijn zo gering dat velen moeilijk het hoofd boven water houden
of genoodzaakt zijn meerdere baantjes tegelijk te nemen. In de schoonmaak, postbezorging,
vleessector, bouw, supermarkten, uitzendbranche en zelfs het onderwijs werken volgens de
FNV steeds meer mensen onder verslechterende arbeidsomstandigheden en tegen lage
beloning. Zo zijn in de vleesverwerkende industrie heel veel Polen aan de slag, tachtig
procent op flexibele contracten. In deze sector wordt de cao niet altijd goed nageleefd en zijn
de flexwerkers vogelvrij als het gaat om overwerk of roosters. In het basisonderwijs moeten
veel beginnende leraren twee of drie tijdelijke deeltijdcontracten met elkaar combineren. In
het voortgezet onderwijs is volgens de FNV het fenomeen payrolling in opkomst.
Tussenpersonen plaatsen daarbij voor korte tijd docenten op scholen via uitzendconstructies
waarbij de cao nogal eens wordt ontdoken.
Echt loslaten vindt pas plaats als we de macht en controle verliezen
en het leven niet de vorm heeft die ik het geef.
Er komen in Nederland volgens de FNV steeds meer kansarme werknemers in tijdelijk werk
terecht, die daarin anders behandeld worden dan kansrijke werknemers en werknemers met
een vaste baan. Hun aantal wordt volgens de FNV onderschat omdat banen van minder dan
twaalf uur per week officieel niet meetellen.
Een schrijnend voorbeeld is het verhaal van de Oost-Europese Eva (47). Zij ging naar
Nederland om geld te verdienen. Een vriendin attendeerde haar op uitzendbureau Elegance
Hotel Services. Het bureau zendt zijn uitzendkrachten uit naar grote hotels en werkt met een
zogenaamde productiviteitsnorm. Werknemers moeten een bepaald aantal kamers per dag
schoonmaken. Komen ze aan minder kamers toe, dan ontvangen ze voor een werkdag
minder dan het wettelijk minimumloon. De eerste week kreeg de Oost-Europese een training
in één van de grote hotels waar Elegance mee samenwerkt. De training bestond uit een half
uur uitleg en voor de rest een week keihard werken. Slechts één maand heeft de OostEuropese het volgehouden, met als gevolg dat ze volgens het contract nog een schuld bij het
uitzendbureau heeft. Want pas na zes maanden wordt de openstaande lening van zo’n 1000
euro kwijtgescholden, een bedrag bedoeld voor opleiding.
Dit soort ontwikkelingen gaan op z’n minst in de richting van een verharding die Sennett in
een Amerikaanse context ontwaart. Een verharding die vooral kansarmen op de
arbeidsmarkt treft.
Geloof
Flexibiliteit als deugd gaat over loslaten en overgave, maar het gaat ook over werken aan
jezelf, over het ontwikkelen van talenten en vaardigheden om je kansen te kunnen grijpen en
te onderhouden op de arbeidsmarkt. Op die arbeidsmarkt worden specifieke talenten en
vaardigheden gezocht en geselecteerd. Op grond van die selectie worden mensen door de
kenniseconomie niet alleen ingesloten, maar worden ze ook uitgesloten en overbodig
verklaard en vallen ze ten prijs aan flexwerk van lage kwaliteit.
Flexibiliteit als deugd, zoals hier beschreven, maakt deel uit van een cultuur waarin mensen
alles zelf moeten doen, zelf hun bestaan moeten ordenen, zelf hun identiteit moeten
vormgeven, zelf hun plek op de arbeidsmarkt moeten veroveren. Deze deugd wordt door
Anneke Smelik weliswaar omschreven als het opgeven van een vesting, een overgave aan
nieuwe mogelijkheden en kansen, maar lijkt zelf toch allerminst vrij van strategie en planning
om die plek op de arbeidsmarkt ook te kunnen veroveren en te behouden. Flexibiliteit als
deugd suggereert zo dat de eigen flexibele identiteit het resultaat van de eigen prestatie van
loslaten en verkennen van nieuwe mogelijkheden en kansen is.
Het is echter volgens de theoloog Erik Borgman juist deze prestatie- en controlegedachte die
mensen tegenwoordig een beklemmend gevoel oplevert. Mensen voelen zich alleen gelaten
en verweesd in een cultuur waarin ze alles zelf moeten doen, waarin de ondertoon is dat
wanneer hun individuele aandacht verslapt, de zinloosheid de macht overneemt. Echt
loslaten vindt volgens Borgman pas plaats als we de macht en controle verliezen en het
leven niet de vorm heeft die ik het geef, maar het leven zelf in zekere zin zijn eigen vorm
kiest. Dan krijgt wat het leven goed maakt een kans. Niet als prestatie, maar als gave die ons
toevalt.
In tegenstelling tot de ondertoon van de huidige cultuur verkondigt de christelijke traditie
volgens Borgman dat de werkelijkheid waarin wij leven uiteindelijk en ten diepste geen
bedreiging voor ons is. In religieuze zin leven we in een ons geschonken, door goddelijke
betrokkenheid getekende ruimte. Wij leven bij het geloof dat God met ons is. We kunnen de
zin van het leven slechts ontvangen. Dit betekent dat flexibiliteit als deugd in religieuze zin
vooral de vormgeving is van het vermogen om te ontvangen, open te staan voor wat ons
toevalt en ons hieraan toe te wijden.
In religieuze zin leven we in een ons geschonken, door goddelijke betrokkenheid
getekende ruimte.
Zichzelf opgeven
Het vroege christendom kende al de geestelijke oefening van loslaten en ontvangen, een
traditie die tot op de dag van vandaag doorloopt. Met name de traditie van het religieuze
leven in kloosters staat in het teken van het vinden en het cultiveren van vormen die een
goede omgang met het eigen leven, de eigen ziel en het eigen lichaam mogelijk maken. De
complicatie voor een goed verstaan ervan kan zijn dat binnen de christelijke traditie de zorg
voor zichzelf in verband staat met de evangelische paradox dat ‘wie zijn leven wil redden het
zal verliezen en wie zijn leven verliest het zal redden’. Christelijk gezien heeft de zorg voor
zichzelf de gestalte van het op de juiste manier opgeven van zichzelf. De vreemde claim van
de christelijke traditie is, dat wie er bewust van afziet voor zichzelf te zorgen ten koste van
anderen en wie in plaats daarvan voor zichzelf zorgt door de zorg voor anderen op zich te
nemen, uiteindelijk op de best denkbare manier voor zichzelf zorgt. De christelijke traditie
geeft zodoende uiting aan haar grondovertuiging dat we leven van de gemeenschap met
anderen en met name dat we in de zorgende gemeenschap met kwetsbare anderen zorgen
voor onszelf als kwetsbare en van gemeenschap afhankelijke mensen.
Met deze houding van zichzelf opgeven wordt in de christelijke traditie het goede leven
gezocht als een leven gericht op en met God. God als ‘God met ons’ is daarin de
werkelijkheid die ons omvat en draagt. God is de ruimte waarin wij leven, bewegen en zijn.
De christelijke religie maakt in deze zin de ervaring mogelijk, en drukt dat ook uit, dat wij te
midden van ons leven niet aan onszelf zijn overgeleverd.
Vanuit de christelijke traditie weten we dat solidariteit en kwetsbaarheid
de hoeksteen vormen van het goede samenleven.
Flexibiliteit als deugd in christelijke zin lijkt zo twee dingen in te houden. In de eerste plaats is
het een relativering van de typisch moderne overtuiging dat wij ons eigen leven vorm moeten
geven. In de tweede plaats situeert deze deugd het individu in de zorgende gemeenschap
met kwetsbare anderen in het besef van de eigen kwetsbaarheid. Op deze wijze stelt het
mensen weliswaar in staat om deel te nemen aan de veranderlijke moderne samenleving,
maar in het besef dat we in solidariteit met anderen, in het bijzonder de meest kwetsbaren,
de kwaliteit van de flexibele arbeidsmarkt van de kenniseconomie hoog hebben te houden.
Immers als vanuit deze flexibiliteit als deugd in christelijke zin gesproken wordt over te
selecteren talenten en vaardigheden, dan zal naast een noodzakelijke selectie van die
talenten en vaardigheden waaraan behoefte is op de arbeidsmarkt van de kenniseconomie,
het besef leven dat voor het goede (samen)leven meer nodig is dan een selectie van
financieel-economisch rendabele talenten en vaardigheden. Worden solidariteit en
kwetsbaarheid vanuit het oogpunt van eendimensionaal financieel-economisch denken
wellicht als overbodig terzijde geworpen, vanuit de christelijke traditie weten we dat ze de
hoeksteen vormen van het goede samenleven. Op dit punt is het goed en in christelijke zin
wijs en deugdzaam om de metafoor uit Psalm 118 in gedachten te houden:
De steen door de bouwers afgekeurd,
die steen is hoeksteen geworden.
Dat is het werk van de Machtige,
een wonder is het in onze ogen.
Dat wil zeggen werkelijke employability, kansen voor volwaardige participatie op de
arbeidsmarkt voor iedereen, niet alleen voor de meer kansrijken, maar ook voor de
kansarmen.
Trinus Hoekstra is mededirecteur van Landelijk bureau DISK en projectmedewerker van de
PKN Dienstenorganisatie.
Download