Communicatiewetenschap: Samenvatting

advertisement
Communicatiewetenschap: Samenvatting
Hoofdstuk 1: Basisbegrippen
1. Definities
1.1 Inleinding: de nood aan goede definities
1.2 Wat is communicatie?
Communicatie (Van Dale) = een mededeling, kennisgeving (1), verkeersgemeenschap,
verbinding (2), gelegenheid tot het uitwisselen van gedachten (3)
1) iets wordt meegedeeld. Een zender externaliseert een bericht of boodschap
2) communicatie als ‘transport’, het proces van het zenden via computers, via
allerlei kabels of zendinstallaties, via traditionele media zoals radio en TV
3) geen eenzijdig proces, beide partners zijn gelijkwaardig. Er zijn gedachten bij
persoon A en gedachten bij persoon B. er wordt geen eind- of startpunt gegeven
mededeling = van persoon A naar persoon B. vanuit het standpunt van zender A.
communicatie geslaagd als persoon B de boodschap van persoon A begrijpt zoals A ze
bedoeld had.
Uitwisseling = als persoon B de boodschap van persoon A op een geheel eigen manier
interpreteert, is er geen sprake van ‘miscommunicatie’. Persoon B doet met en denkt
van de gedachten van persoon A wat hj of zij wil.
1.3 Basiselementen van het communicatieproces
Fauconnier: communicatie = het proces waardoor een zender bewustzijns-inhoud overdraagt of tracht over dragen aan een of meerdere ontvangers en dit door middel van
een kanaal, signalen en tekens.
Mededeling (Van Dale) = proces waarbij een persoon een of andere handeling uitvoert
die tot gevolg heeft dat bepaalde gedachten van die persoon op een of andere manier
kenbaar worden gemaakt aan één of meerdere personen.
 bewustzijnsinhouden of bepaalde gedachten = betekenissen
 communicatie ALS persoon A tekens produceert die iets kunnen duidelijk mken
en die door een andere persoon kunnen worden opgemerkt.
 Tekens = dragers van betekenis, ze zijn cultureel bepaald. Het is een bewuste of
onbewuste afspraak tussen bepaalde mensen om op een bepaalde manier
uitdrukking te geven aan een bewustzijnsinhoud
 Signalen = dragers van tekens, bv. elektronische golven van de telefoon
 Kanalen = dragers van signalen.
 Overdraagt of tracht over te dragen of een of andere handeling
Pas communicatie als men bewustzijnsinhouden ook in tekens worden omgezet.
 Kenbaar maken aan andere personen
Pas communicatie als de tekens kunnen worden opgemerkt
1.4 Definitieproblemen
Communicatie = een proces waarbij een zender bewust bewustzijnsinhouden in verbale
tekens omzet en aan een of meerdere concrete ontvangers kenbaar maakt, waarna
deze ontvangers de bewustzijnsinhouden in zich opnemen.
 communicatie is bewust, bedoeld, verbaal en geslaagd
 comm. moet geen ontvanger bereiken, het moet enkel mogelijk zijn.
 Comm. moet niet de juiste ontvanger bereiken
 Comm. moet niet geslaagd zijn



o Comm. moet niet het gewenste effect hebben
o De boodschap moet niet juist begrepen zijn
Comm. moet niet bewust zijn
Comm. moet niet intentioneel zijn
Comm. moet niet verbaal zijn. (bv. gebaren)
1.5 De ontvanger: passieve recipiënt van communicatie?
1.5.1 Het klassieke model
ZENDER => BOODSCHAP => ONTVANGER
>< negeert in grote mate de activiteit in het hoofd van de ontvanger
 zender is niet altijd erg actief, kan onbewust zenden
 ontvanger is niet passief, stelt zich wel of niet open voor de bewustzijnsinhouden
1.5.2 Een ontvangergericht model
ONTVANGER => ZENDER => BOODSCHAP
Systeemtheorieën = communicatie is geen proces dat start bij de communicator en
stopt bij de ontvanger. De zender heeft al een ontvanger voor ogen voor de boodschap
wordt geëxternaliseerd.
1.5.3 Een interpretatief of boodschapgericht model
Coderen = omzetten in een code = encoderen
Decoderen = boodschap opnieuw ‘vertalen’ naar gedachten of bewustzijnsinhouden
>< benadrukt nog steeds dat de zender iets uitdrukt & de ontvanger iets moet begrijpen.
 Eenrichtingsverkeer
Transitiemodellen = comm. wordt herleid tot een ‘ding’ dat wordt verstuurd, vervoerd en
vervolgens ergens ankomt en wordt ontvangen
 recentere benaderingen: ontvanger zeer actieve deelnemer
< zal altijd zijn of haar eigen mening geven aan de boodschappen
Communicatie (systeemgerichte definitie) = een proces waarbij mensen hun bewustzijnsinhouden externaliseren op een manier die door andere mensen kan worden waargenomen.
Watzlawick: “gebruikte tekens betekenen niet noodzakelijk hetzelfde voor beide partijen”
EXTERNALISATIE => BEWUSTZIJNSINHOUD <= WAARNEMING
2. Media
2.1 De beperkte draagwijdte van interpersoonlijke communicatie
1) beperking in de tijd. Kan overstegen worden door het menselijk geheugen
>< deze boodschappen zijn dan al verwerkt
2) beperking in de ruimte. Alleen mogelijk tussen mensen die fysiek op dezelfde plaats
aanwezig zijn
3) beperking in de omvang.
* natuurlijke beperking: je kan niet met 100 mensen communiceren
* psychologische beperking: met meer dan 10 personen is het moeilijk om
allemaal interactief aan het proces deel te nemen
4) Beperking in de afstand.
* natuurlijke beperking: stembereik van de communicatoren
* psychologische beperking: ~ proxemics
2.2 Wat is een medium?
DeFleur & Dennis: medium = any object or device used for communicating a message;
that is, for moving information over distance or preserving it through time.
Fauconnier: medium = technisch of fysisch middel om een boodschap om te zetten in
signalen die verzonden en ontvangen kunnen worden via een kanaal dat tijd en/of
ruimte overbrugt.
 medium helpt tijd EN/OF ruimte overbruggen
 medium helpt de beperkingen van tijd en/of ruimte overbruggen
 medium is een technisch of fysisch middel
 medium maakt gebruik van een kanaal
2.3 media als transformatie
Transmissiemodel = media worden gebruikt als een soort tussenstuk dat gebruikt wordt
om boodschappen te verzenden
 menselijke communicatie houdt altijd interpretatie in
data worden op een zeer persoonlijke manier tot informatie verwerkt
 Shannon & Weaver beperken het communicatieproces tot sturen en ontvangen
>< ervaringen en/of bewustzijnsinhouden worden geëxternaliseerd en worden
beschikbaar gemaakt voor waarnemingen in een andere tijd en/of plaats
o Media reduceren de werkelijkheid
o Media versterken de werkelijkheid
 media versturen niet zomaar boodschappen, media veranderen boodschappen
transformatiemodel = communicatie is proces waarbij ervaringen en bewustzijnsinhouden getransformeerd worden zodat ze beschikbaar worden voor waarneming op een
ander tijdstip en/of in een andere ruimte
~ reductie en/of versterking
2.4 Massacommunicatie en massamedia
Massa: negatieve connotatie
“grote, ongeordende groep, waarin geen hiërarchie of onderscheid bestaat”
Massacommunicatie
? communicatie bedoeld voor een grote groep
? communicatie ontvangen door een grote groep
? communicatie bedoeld vor en ontvangne door een kleine groep TOCH massacomm.
Fauconnier: massacommunicatie = communicatie waarbij de zender in principe niemand
van ontvangst uitsluit
Massamedia = media waartoe in principe iedereen toegang heeft
! belang van de intentie van de zender
 afwezigheid van de intentie tot uitsluiting
2.5 Nieuwe vormen van communicatie
1) vicarious reinforcement
Men moet niet noodzakelijk zelf beloond worden. Men kan gedrag ook aanleren door
observatie. Als men ziet dat iemand anders beloond wordt voor iets, wordt dat gedrag
ook bij de observator versterkt.
2) vicarious roletaking
Men neemt het sociale gedrag van een personage over en oefent sociale rollen in.
3) vicarious involvement
Men meeft mee met een of ander personage
4) para-sociale interactie
De kijker denkt rechtstreekst met het personage te kunnen communiceren en denkt bv.
dat de presentator hem/haar aankijkt.
5) temorary suspension of disbelief
Men weet dat men naar een film kijkt en dat het allemaal ficitie is, maar men ‘vergeet’
het even om zich te kunnen laten meeslepen.
2.6 Communicatie en interactiviteit
Transmissiemodel: zender centraal
>< zelfs een stilzwijgende ontvanger is een actieve deelnemer aan het comm.proces
Feedback = informatie die de ontvanger stuurt naar de zender zodat deze het comm.
proces kan evalueren
>< ziet communicatie als eenrichtingsverkeer
 interpersonele communicatie: beurtwisseling
 media indelen in de mate waarin ze al dan niet tweerichtingsverkeer toelaten
1) Allocutie = centrale bron verspreidt informatie naar verschillende individuen en
bepaalt zelf wat en wanneer verspreid wordt. Feedback en andere vormen van
tweerichtingscommunicatie zijn zeer beperkt.
2) Registratie = communicatie verloopt als het ware in de omgekeerde richting,
verschillende individuen leverne informatie aan een centrale bron, bepalen zelf
wat wordt geregistreerd wat en wanneer.
3) Consultatie = individu raadpleegt centrale bron van informatie, tijdstip en welke
informatie worden bepaald door het individu
4) Conversatie = alle partners in het proces zijn gelijkwaardig, beiden hebben
controle over tijd, plaats en inhoud van de communicatie.
! veel ‘interactieve’ websites suggereren conversatie terwijl het om consultatie gaat.
! verschil tussen getrapte consultatie en conversatie ~ autonomie beide partijen
 getrapte consultatie = pseudo-conversatie
 alle uitkomsten liggen op voorhand vast
! bij artificiële intelligentie vervaagt de grens tussen consultatie en conversatie
2.7 Samenvattend: het communicatieproces
* boodschappen = data zolang ze niet zijn waargenomen.
*data = elementen van communicatie voor die door een cognitief systeem geïnterpreteerd zijn
* informatie = data die worden waargenomen door een cognitief systeem
* waarnemingen houden selectie in (Selectie & Reductie)
* communicatie = wanneer een cognitief systeem ervaringen en bewustzijnsinhouden
externaliseert zodat ze door een ander cognitief systeem zouden kunnen waargenomen
worden. Ervaringen en bewustzijnsinhouden worden omgezet in data.
* media = de fysische of andere middelen die worden gebruikt in het comm.proces om
data te produceren die kunnen waargenomen worden op een andere plaats en/of een
ander tijdstip.
* massamedia = media die in principe door iedereen kunnen worden waargenomen
* massacommunicatie = als de producent van data niet de intentie heeft mensen uit te
sluiten van het waarnemen van de data
Hoofdstuk 2: Nieuws
1. Wat is nieuws?
Potter: nieuws = weerspiegeling van ‘de gebeurtenissen van de dag’
Media = spiegel of magisch venster op de wereld , weerspiegelt slechts wat er in de
wereld gebeurt
Kritiek:
 exclusie = besteden geen aandacht aan gebeurtenissen die volgens de criticus
belangrijk zijn
 inclusie = besten aandacht aan gebeurtenissen die volgens de criticus niet
belangrijk zijn
 vermorming = onjuist weergeven van de feiten
 journalist is partijdig
 manipuleert bewust de weergave van de feiten
2. Van feit tot nieuwsfeit
2.1 De productie van nieuwsinput
Input = het ruwe materiaal dat een nieuwsmedium bereikt
< journalisten en nieuwszoekers van het medium in kwestie die zelf actief op zoek gaan
< externe nieuwszoekers (vooral persagentschappen)
< nieuwsmakers (politieke partijen, actiegroepen, …)
2.1.1 nieuwszoekers van het medium
Journalisten: telefoon als belangrijkste ‘wapen’
Buitenlandse correspondenten = nieuwszoekers die voor het medium op zoek gaan naar
nieuws in de desbetreffende regio
2.1.2 Externe nieuwszoekers
Nieuwsagentschappen = organisaties die nieuwds vergaren en het op hun beurt aan
andere media doorgeven. Werken met een wereldwijd netwerk van correspondenten.
 nationale agentschappen = opereren doorgaans regionaal of leveren nieuws aan
een beperkte regio
 Belga, ANP
 internationale agentschappen = sterke band met het land waarin ze ontstonden
 AFP, Reuters, UPI, AP
 Regionale agenschappen = proberen trend van vooral Amerikaas en (West-)
Europeaans nieuws te doorbreken
 agentschappen voor Latijns-Amerikaans of Afrikaans nieuws
2.1.3 Nieuwsmakers
Organisaties & instanties die de aandacht van de media proberen te trekken
Boorsin: “pseudo-events” = gebeurtenissen die niet helemaal ‘echt’ zijn omdat ze
speciaal gecreëerd werden om door de media te worden opgemerkt
2.1.4 Het opmerken van een nieuwsfeit
Opdat een gebeurtenis input zou worden
 moet een nieuwszoeker aanwezig zijn
 moet de nieuwszoeker in staat zijn de gebeurtenissen op te merken

moet de nieuwszoeker over de mogelijkheid beschikken om het gebeuren tijdig
door te spelen
 moet de nieuwszoeker de berichten door mogen spelen
Servaes & Tonnaer: nieuwszoekers van grote agentschappen doen hun uiterste best om
goede vrienden te blijven met plaatselijke machthebbers
 wordt vaak versie weergegeven die door de officiële woordvoerders van het
regime in kwestie wordt verspreid
3. Gatekeeping
Input = gebeurtenissen die door externe of interne nieuwszoekers opgemerkt zijn en
waaruit de media een selectie zullen maken
1) organisatorische = bureaucratische processen
2) inhoudelijke processen
 vorm van gatekeeping = proces waarbij bepaald wordt welke berichten
geselecteerd worden om tot nieuwsbericht te worden omgevormd en welke
genegeerd worden
3.1 Organisatorische gatekeeping
Organisatorische gatekeeping = gestuurd door de organisatie en structuur van het
nieuwsmedium
 formele hiërarchie: wie heeft beslissings-bevoegdheid?
 Informele hiërarchie: artikel van topjournalist wordt sneller op de voorpagina
geplaatst
 Infrastructuur: materiaal ter beschikking dat directe verbindingen toelaat?
 Technische structuur: journalist A sportnieuws, journalist B financiën, wie krijgt
financiële problemen van een sportploeg?
 Tijdsstructuur: ~ de deadline = tijdstip waarop de productie van het nieuws moet
worden afgerond
3.2 Inhoudelijke selecite: nieuwswaarden
Nieuwswaarden = aantal inhoudelijke factoren, bewuste of onbewuste regels die
journalisten volgen om te bepalen wat volgens hen nieuwswaardig is en wat niet.
Galtung & Ruge: gebeurtenis heeft meer kans om als nieuwsbericht opgenomen te
worden als:
1) omvang in de tijd: onderwerp duidelijk afgebakend, gebeurtenis, geen langdurig
proces dat blijft aanslepen
2) omvang van de gebeurtenis: moet ‘erg genoeg’ zijn. Soms expliciete regels over
het aantal slachtoffers, de omvang van de ramp.
3) Negativiteit: “goed nieuws is geen nieuws”
4) Duidelijkheid: duidelijk, ondubbelzinnig feit is gemakkelijker, conflict wordt vaak
gereduceerd tot een strijd tusen 2 partijen
5) Personificatie: politieke campagnes worden vaak besproken als een wedstrijd
tussen 2 personen
6) Het onverwachte: iets speciaals, opmerkeljks
7) Het verwachte: iets dat in de lijn van de verwachtingen ligt
8) Continuïteit: na grote vliegtuigramp, alle kleine problemen aan vliegtuigen op de
wereld wordt nieuws, zelfs verjaardagen van vandere rampen halen het nieuws.
9) Betkenis: heeft het een weerslag op het publiek? Kan het hier ook gebeuren?
10) Elitelanden: Verendigde Staten krijgen meer aandacht
11) Elitepersonen: sporthelden, politici
12) Compositie: media willen afwisseling
Galtung & Ruge: formele vereisten waaraan een gebeurtenis moet voldoen om een
goed nieuwsfeit te worden.
Warren vult aan met eerder cultureel bepaalde normen
13) Suspense: alles wat in de vorm van een mysterie, spannend verhaal of wedstrijd
wordt voorgesteld
14) Seks: porno-industrie, vrouwenhandel, seks op het internet, …
15) Emoties: grote aandacht voor ‘human interest’
16) Vooruitgang: grote vestiging in Amerika, wetenschappelijke ontdekkingen,
technologische mijlpalen
En ook nog:
17) Geweld: moord, doodslag, …
3.3 De transformatie van de gebeurtenis
Zelfde nieuwsfactoren helpen mee bepalen welke aspecten van deze gebeurtenissen
benadrukt zullen worden en welke aspecten minder aandacht zullen krijgen of
genegeerd zullen worden.
Potter: Story formulas = vormgeving van de berichtgeving
1) omgekeerde piramide: belangrijkste aspect van het bericht eerst, vervolgens het
minder belangrijke, … zo kan men zonder veel problemen onderaan een aantal
paragrafen weghalen om de lengte ervan aan te passen
2) objectiviteit: vaak wordt verwezen naar cijfers en specialisten, suggereren dat ze
enkel ‘spiegels’ zijn die de werkelijkheid weergeven
3) balance: journalisten zullen doorgaans hun best doen om twee zijden van de
medaille te laten zien
4. Theorieën over de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de pers
Normatieve theorieën die een ideologische houding tegenover de pers uitdrukken en
beschrijven hoe ze zich zouden moeten gedragen.
4.1 Autoritaire perstheorieën
Autoritaire regimes: geen persvrijheid
 pers dient zich ten dienste te stellen van de overheid en van den doelen en
belangen van de heersende instanties
 expliciete censuur
 controle op de media gaat uit van de staat
4.2 Sovjet- theorie
 media altijd in het bezit van de overheid
 moeten een bepaalde ideologie en een msppijmodel helpen verkopen
4.3 Liberale perstheorie
 persvrijheid centraal
 censuur onbestaande
4.4 Theorie van de sociale verantwoordelijkheid
Per is in principe vrij
>< maar wordt geacht een msppelijke rol op te nemen
 mag geen zaken bekend maken die nadeling zijn voor de msppij of die op een of
andere manier schade zouden kunnen berokken aan individuen, groepen of
instellingen
4.5 Ontwikkelngstheorie
Ontwikkelingslanden: speicale vorm van theorie van de sociale verantwoordelijkheid die
sterk op de autoritaire theorie kan lijken.
 Pers wordt vooral ingeschakeld ten gunste van de ontwikkeling
4.6 democratische participatieve theorie
“zouden manieren moeten komen die de gewone burger toelaten ook zijn of haar zeg te
doen via de media”
 Regionale televisie
>< niet zoveel van in huis gekomen
Hoofdstuk 3: Nieuwseffecten
1. De publieke opinie
1.1 De publieke opinie bestaat
Oorspronkelijk = opvattingan van de msppelijke elite, vooral die van de leden van het
parlement
Tegenwoordig = de mening van de bevolking
Price: “a majority rule” = a maximizing function of separate individual wills
~ survival of the fittest: beste mening of mening die het beste de mening van alle
mensen weergeeft haalt het
>< wat is de mening van de bevolking?
1.1.1 de mening van de meerderheid van de bevolking
Als 90% gematigd pro en 10% radicaal contra
 contra’s zullen hun mening uitdrukken en de indruk wekken dat hun mening die
van de publieke opinie is
 silent majority = zwijgende meerdeheid van de mensen die niet voor hun mening
uitkomen
1.1.2 de gemiddelde mening van de bevolking
>< niet elke mening telt even zwaar
Als 50% overtuigde atheïsten zijn en 50% fundamentalistische christenen, is de
gemiddelde bevolking NIET “gematigd gelovig”
1.2 de publieke opinie bestaat niet
Publieke opinie = fictie = het gevoel dat journalisten en politici ontwikkelen over wat de
bevolking denkt
! mensen hebben vaak het gevoel dat hun mening door meer mensen wordt gedeeld
dan in werkelijkheid het geval is
~ polls?
 mening van ondervraagde populatie is zeer afhankelijk van de manier waarop de
vragen gesteld worden
 telkens men de ‘publieke opinie’ op een andere manier tracht te meten, krijgt
men een ‘andere’ publieke opinie
1.3 De publieke opinie bestaat wel, maar alleen als idee
‘mening van de bevolking’ moeilijk vast te stellen
 “de publieke opinie is datgene wat publieke opiniepeilingen proberen te meten”
>< voor een virtueel begrip heeft de publieke opinie heeft verstrekkende invloed
Rousseau: publieke opinie = de meningen van een beperkte elite
Publieke opinie = het beeld dat deze elite heeft van de meningen van de bevolking
2. De samenstelling van het publiek
* meeste leden van het publieke zijn zich niet eens van hun lidmaatschap bewust
* gelaagdheid van het publiek
 Verschillende niveaus van betrokkenheid en activiteit:
1) het grote publiek = iedereen, de volledige populatie
2) het kiespubliek = iedereen die kan en gaat stemmen
3) het aandachtige publiek = iedereen die de actualiteit volgt en zich op de hoogte
houdt
4) het actieve publiek = iedereen die ook handelend optreedt
5) de elite = iedereen die de ‘politieke arena’ of ‘het publieke forum’ actief bespeelt
en gedeeltelijk controleert. bv. politici en journalisten
3. Hoe werkt de publieke opinie? De zwijgspiraal
Communicatiewetenschappers: begrijpen welke rol de media spelen in het ontstaan van
zoiets als een publieke opinie en wat daarvan de mogelijke effecten zijn.
Elisabeth Noelle-Neuman: “opinieklimaat”
 alle mensen zijn bang van sociale isolatie
 menssen hebben een zesde zintuig dat constatnt tracht in te schatten wat de
algemeen aanvaarde meningen zijn
 als mensen denken da thet opinieklimaat negatief staat tov hun eigen opinie,
zullen ze minder geneigd zijn die afwijkende opinie te laten horen
 theorie = dynamisch
 als mensen denken dat een bepaalde mening afwijkt van het opinieklimaat zal
deze mening minder snel geuit worden
 het opinieklimaat neemt toe in kracht
 de afwijkende mening lijkt nog meer afwijkend, waardoor het nog moeilijker
wordt om er voor uit te komen
zwijgspiraal = afwijkende mening verdwijnt stilaan, terwijl de dominante mening steeds
dominanter wordt
kritiek:
 te vaak als een macro-theorie gebruikt, men stelt het voor alsof er maar één
grote opvatting is die steeds dominant wordt. In werkelijkheid zijn er meerdere
zwijgspiralen, over verschillende thema’s
 Theorie is monolitisch. Zwijgspiraal is contextafhankelijk, over één onderwerp
bestaan dus verschillende zwijgspiralen waarbij een andere mening de dominante
mening is
 In feite een psychologische theorie, best mogelijk dat de ‘vrees voor sociaal
isolement’ een persoonlijkheidskenmerk is. Niet iedereen is dan beïnvloedbaar
door een zwijgspiraal.
 Zwijgspiraaleffecten kunnen gradueel zijn, het is niet even groot op iedereen.
 Maakt de sprong van groepsprocessen naar msppelijke processen. Wat geldt
wanneer de leden lijfelijk bij elkaar aanwezig zijn, hoeft niet te gelden wanneer ze
dat niet zijn.
 Wordt vaak geïnterpreteerd als een meningsverandering. Zwijgspiraal gaat over
het UITEN van meningen. (Betekent niet dat er geen zwijgspiraaleffect kan
optreden op het niveau van gedrag.)
4. Cognitieve effecten van het nieuws
4.1 Agenda setting
McCombs & Shaw: nagaan of de media enige invloed hebben op de ‘agenda’ van de
kiezers. Blijkt een zeer grote correlatie te zijn tussen de hoeveelheid aandacht die
bepaalde onderwerpen kregen en het belang dat het publiek eraan hechtte.
>< vinden mensen onderwerpen belangrijk omdat ze veel media-aandacht krijgen, of
krijgen sommige zaken veel media-aandacht omdat de mensen ze belangrijk vinden?
 nieuwsfactorentheorie = media berichten niet zomaar oer ‘wat er allemaal aan
belangrijks gebeurt in de wereld’
 publieke opinie is moeilijk te kennen, dus daarop kunnen journalisten zich niet
echt beroepen
! media-aandacht alleen is niet voldoende om agenda setting te verklaren
 aard van het onderwerp is van belang: onderwerpen waarvan de implicaties voor
het leven van elk individu duidelijk zijn, hebben een grotere invloed
 toon waarop het onderwerp behandeld wordt is van belang. Iets dat als ‘een
ernstig schandaal’ wordt beschreven, zal veel aandacht krijgen.
Cohen: “the press may not be successful much of the time in telling people what to
think, but it is stunningly successful in telling its readers what to think about.”
4.2 Priming
Priming = specifieke verfijning van de agenda setting theorie, een tweetrapseffect.
Analyse van de gevolgen van agenda setting effecten.
 1ste niveau: nieuwsmedia hebben een invloed op de agenda van het publiek.
 2de niveau: agenda van het publiek bepaalt mee wat de criteria zijn waarmee het
bepaalde personen, gebeurtenissen of toestanden beoordeelt.
4.3 De msppelijke relevantie van het Agenda Setting onderzoek
Stimulus-response model = veronderstelling dat mensen die aan een mediaboodschap
daardoor onmiddellijk veranderen door de mening die door de boodschap ondersteund
wordt onbewust volledig over te nemen.
>< realiteit is ingewikkelder
 Media bepalen niet rechtstreeks wat we denken
 Media zijn succesvol in het helpen bepalen van wat wij als belangrijk beschouwen
! politiekke partij kan best zijn eigen thema’s bespelen WANT
 bij een bepaald thema denken mensen meteen aan een bepaalde partij A
 partij B gebruikt tema X, de kiezer begint thema X dan belangrijk te vinden
 kans op een priming effect is groot, kiezer zal thema X gebruiken om de
verkiezingen te beoordelen
 mensen denken wel na over X, maar de partij B kan hun mening erover niet
veranderen
 kans is groot dat als thema X belangrijk is, mensen op partij A zullen stemmen
5. Interpersoonlijke communicatietheorie van nieuwseffecten
Eric county studie = invloed van de massamedia op de kiezers in kaart brengen, bleek
maar kleine invloed te zijn
>< interpersonele communicatie bleek veel belangrijker te zijn
~ two step flow hypothesis (Katz & Lazarsfeld)
~ opinion leaders
Opinion leaders = diegenen die in de ogen van andere mensen kunnen spreken met
kennis van zaken. Diegenen die een zeker gezag hebben ine en groep, familie of
gemeenschap als het over bepaalde onderwerpen gaat.
< persoonlijke ervaring
< status in de gemeenschap
< hun gebruik van de media
 media beïnvloeden de mensen niet rechtstreeks
 berichtgeving wordt geïnterpreteerd door de opinion leaders
 opinion leaders beïnvloeden op hun beurt hun omgeving
kritiek:
 er is weinig variatie in de nieuwsconsumptie, en het is dus niet zo dat opinion
leaders informatie krijgen die de rest van het publiek niet bereikt (two step flow)
 opinion leaders interpreteren het nieuws, vertellen de mensen wàt ze over
bepaalde onderwerpen moeten denken, niet wat die onderwerpen zijn.
 Opinion leader is geen sociale rol, men kan opnion leader voor een bepaald
onderwerp zijn, en voor een ander gewoon lid van het publiek.
 Multi step flow ipv two step flow, opinion leaders laten zich zelf ook
beïnvloeden door anderen, die hun informatie uit de media halen, …
 Opinion leader: hiërarchisch concept. Eerder sprake van “opinion sharing”
6. ‘Flow studies’: de verspreiding van innovaties en nieuwsfeiten
“two step flow of communication” weinig aandacht voor tijdsaspect.
Rogers: Diffusiestudies = studies die de verspreiding van ideeën, nieuws of
vernieuwingen bestuderen
Vijf types van gebruikers:
1) innovators = zij die gedreven zijn om het nieuwste te hebben, te kennen of te
proberen
2) early adopters = de eerste groep die de vernieuwing aanvaardt en overneemt
3) early majority = eerste ‘grote groep’ die de vernieuwing ovenreemt (geen leiders
of voorlopers)
4) late majority = mensen die als laatste volgen. Als de technologie zo wijd
verspreid is dat het sociale leven erdoor aan het veranderen is, volgen zijn ook.
Aanvaarding is het gevolg van economische of sociale druk.
5) Laggard = achterblijvers, traditionelen. Weigeren de vernieuwing te aanvaarden.
 typische S- of J-curven
Severin & Tankard: diffusiestudies duidelijke kritiek op de ‘two step flow’ theorie
 verspreiding van een nieuwsfeit neemt een zekere tijd in beslag
 belang van een feit bepaald mee de snelheid van de verspreiding
Rogers: aandacht aan nieuws en nieuwigheden die niet verspreid raken
“wat mogelijk wordt door vernieuwing zal ook automatisch gebeuren” = niet waar
 aanvaarding van het succes van nieuwe technologieën hangt van verschillende
factoren af
 mensen moeten willen veranderen
 conomische belangen kunnen de invoering van vernieuwing dwarsbomen
 er zijn ook msppelijke en politieke processen die vernieuwing kunnen
bevorderen en vertragen
 vernieuwingen kunnen heb gevolg zijn van zulke besluivormingsprocessen terwijl
er geen objectieve verbetering uit voortvloeit.
7. De gevolgen van ongelijke nieuwsflow: de kenniskloof
“we leven in een informatiesamenleving”
(hoe ga ik te werk om mijn baby in een crèche te laten opnemen? Tot wie moet ik mij
wenden van kakkerlakken af te geraken, mijn man heeft mij drie weken geleden
verlaten, wat moet ik nu doen?)
“sociaal achteruitgestelde mensen hebben een leven dat het hen moeilijk maakt om aan
informatie te geraken die hen kan helpen bij het oplossen van zulke problemen”



kennen de informatiekanalen niet
zien problemen niet als een informatiebehoefte
informele kanalen waartoe ze toegang hebben beschikken niet over het soort
basisinformatie dat voor de rest van de bevolking wel beschikbaar is
= informatie-arme mensen
 informatie-rijke mensen
 er is een kenniskloof tussen de informatie-armen en de informatie-rijken
kenniskloofhypothese = mediagebruik doet de kloof nog toenemen
< als ze dezelfde informatie krijgen, leren informatie-rijkekn er sneller uit
< beide groepen zijn aan verschillende media blootgesteld
< kennis van de informatie-armen kan door mediagebruik zelfs afnemen
Oorzaken van de kenniskloof:
 startniveau: informatie-armen beschikken niet over de intellectuele en financiële
middelen om de kloof te verkleinen
 sociale milieu: informatie-armoede is ‘erfelijk’
 inhoud van de media: nieuws en informatie in de media worden veelal door
universitairen geproduceerd en zijn dus beter toegankelijk voor informatie-rijken
8. Conclusie: informatie en nieuws in de informatiemaatschappij
Informatiemsppij = benadrukken dat informatie in steeds grotere mate de basisgrondstof van het economische en het sociale leven aan het worden is.
8.1 Een meer geïnformeerde samenleving?
Kenniskloofhypothese: ook wanneer de totale hoeveelheid informatie toeneemt in een
msppij, er steeds mensen zijn die daar geen positieve invloed van ondergaan.
bv. computerisering ~ drempels
! van elk individu wordt ook steeds meer informatie verzameld
Probleemgebieden:
 information overload: is het mogelijk dat mensen afhaken of door de grote
hoeveelheid informatie de weg kwijtraken?
 Privacy: er worden enorm veel gegevens van zelfs de intiemste aspecten van een
mensenleven opgeslagen
 registration overload = specifieke soort stress die het gevolg is van de
wetenschap dat men constant in het oog gehouden wordt
8.2 Een beter geïnformeerde samenleving?
! individualisering van de consumptie maakt de mediaconsument kwetsbaar
! pluriformiteit van de informatie is niet automatisch gegarandeerd, niet iedereen heeft
gelijke toegang tot de informatieconsument.
Meer is niet altijd beter.
8.3 Een efficiënter geïnformeerde samenleving?
“steeds meer informatie wordt steeds sneller aan steeds meer mensen aangeboden”
>< niet noodzakelijk verhogingn van de efficiëntie!
bv. zoeken op internet: zoveel informatie dat het veel tijd kost en ontmoedigend werkt
McLuhan: de media waarover men beschikt bepalen de manier waarop het brein
omgaat met de informatie die in de media wordt aangereikt.
 msppij of mens kan veranderen door de introductie van nieuwe media
 global village = wereld wordt één dorp waarin iedereen dezelfde beelden te zien
krijgt, waardoor de werled niet langer dezelfde is
informatiemsppij: vergelijkbare omwentelingen
 journalistiek: meer toegang tot informatie, maar ook veel berichten opnemen
zonder veel controle
 politiek: verslagen van oorlogen beïnvloeden publieke opinie
McLuhan: “the medium is the message”
 de belangrijkste boodschap van een medium is niet zozeer wat er aan informatie
verspreid wordt, de eigen aard van het medium heeft een veel grotere impact.
Hoofdstuk 4: Ontvangersgedrag
1. Het belang van een wetenschappelijke studie van ontvangersgedrag
2. De ontvangers als groep: het ‘publiek’
Massapubliek = het publiek van de massamedia
Blumer: Massapubliek
 publiek is heterogeen: iedereen kan er lid van zijn
 lidmaatschap van het publiek is anoniem
 er is geen interactie tussen de leden van het publiek
 er is geen leiderschap
Williams: publiek
 publiek is passief
 publiek is beïnvloedbaar + is zich niet bewust van die invloeden
 publiek is wispelturig. De leden weten niet wat goed voor hen is en zijn in staat
om onvoorspelbaar en irrationeel te reageren
 publiek heeft geen verfijnde smaak.
 Potter:
 men is niet zomaar lid van ‘het’ publiek, er zijn verschillende publieken voor
verschillende media
 ‘de massa’ bestaat niet, sociale achtergronden bepalen mee tot welk publiek
een bepaald persoon zal horen.
 er is niet één massapubliek, er zijn verschillende publieken.
 In sommige publieken kennen de leden elkaar wél
 In sommige publieken is er wél interactie tussen de leden
Turow: publiek = sociale constructie, datgene wat men onder het publiek verstaat
Feitelijke publiek = mensen die het medium of de mediaboodschap consumeren
 Doelpubliek = mensen waarop de makers van de boodschap mikken
3. Hoe komt een publiek tot stand?
Leden van een publiek beschikken over een zekere vrijheid
 massapubliek houdt de suggestie in dat een willoze massa zonder inspraak
overgeleverd wordt aan gigantische massamedia
3.1 Het publiek als gevolg van externe processen
Publiek = verzameling van individuen waarop de media een zeker effect hebben.
 machten en krachten onderzoeken die ervoor zorgen dat mensen zich
blootstellen aan een bepaalde media-inhoud
 geen rekening houden met individuele verschillen, behoeften, interesses, …
 structurele & omgevingsfactoren volstaan
“wat doen de media met het publiek?”
~ structurele factoren
3.2 Het publiek als actor
Publiek = vrije individuen die zelf kiezen welke media ze willen consumeren en welke
media-inhouden ze daarbij uitkiezen.
 Reageren vanuit hun eigen gevoelens, interesses, voorkeuren, …
“wat doet het publiek met de media?”
~ uses and gratifications
4. Structurele verklaringen van het televisiekijken
4.1 Verklaringsfactoren
Kijkgedrag wordt verklaard door:
 kenmerken en programmeringsstrategieën van de zender
 structurele kenmerken van het publiek
 omgevingsfactoren
3 dupliciteitswetten:
1) programmaloyaliteit = een groot deel van de mensen die naar één aflevering van
een programma kijken, zal ook naar een volgende aflevering kijken.
2) kanaalloyaliteit = een groot deel van de mensen die naar één programma op een
zender kijken, zal ook naar andere programma’s op die zender kijken.
3) Inheritance = lead-in effect = een groot deel van de mensen die naar een
programma kijken, zal ook naar het volgende programma op hetzelfde kanaal
kijken.
4.2 Kenmerken van de zender
~ 3de dupliciteitswet: het publiek van één programma is oververtegenwoordigd in het
publiek van het programma dat daar onmiddellijk op volgt
< inertie van het publiek = mensen veranderen niet snel van zender
< noncoterminale programmeerstrategieën = zorgen dat programma’s niet op hetzelfde
moment eindigen als de programma’s op andere kanalen
< lead out effect = mensen kijken het eerste programma omdat ze al op de zender
hadden afgestemd in afwachting van het tweede programma
 PORGRAMMEERSTRATEGIE
 avond beginnen met een sterk programma in het begin van de prime time
 zorgen voor noncoterminale programma’s
 ervoor zorgen dat de kijker zo weinig mogelijk geërgerd wordt
(minst storende programma)
>< kleine zenders: wet van de dubbele bedreiging
1) inheritance effect is minimaal, omdat er initeel weinig kijkers zijn
2) klein publiek = ontrouw publiek
4.3 Kenmerken van de kijker
Aan- of afwezigheid van programmaloyaliteit
< beschikbaarheid van de kijker: moet thuis zijn wanneer programma wordt uitgezonden
< beschikbaarheid van het programma: men kan pas naar een documentaire kijken als
er ook één wordt uitgezonden
< kennis van alternatieven: mensen missen vaak programma omdat ze niet weten dat
het uitgezonden wordt, en kijken dan maar naar het minst storende programma.
Andere oorzaken van kijkgedrag
< kijkvolume: degenen die veel televisie kijken, zien van alles veel
< zoekrepertorium: mensen hebben vast repertorium van zenders waaruit ze kiezen
4.4 Omgevingsfactoren
 het weer
 de sociale kalender (tijdens het weekend meer tijd om tv te kijken)
 fysiologische processen (wie moe is, kijkt meer tv
 groepsprocessen (kinderen zijn afhankelijk van hun ouders)
4.5 Besluit: keuzevrijheid van de televisiekijker?
“herontdekking van het massapubliek” ~ auteurs die kijkgedrag proberen te verklaren
door te wijzen op de invloed van structurele factoren
“kijkt kijker A naar programma X?”
~ kanaalloyaliteit (heeft kijker A al vaker programma’s op deze zender gezien?)
~ programmaloyaliteit (heeft kijker A al een vorige aflevering van X gezien?)
~ inheritance effect (heeft kijker A naar het vorige programma gezien op die zender?)
~ beschikbaarheid (is A thuis als programma X wordt uitgezonden?)
~ is de zender een onderdeel van het zenderrepertorium van A?
~ is het donker, nat of koud?
~ is kijker A in de juiste fysieke conditie om tv te kijken?
~ laten de kijkgewoonten van A het toe om naar dit programma te kijken?
5. Uses and Gratificationstheorie
5.1 Mediagebruik als doelbewuste behoeftenbevrediging
Berelson: studie naar de gevolgen van een grootscheepse krantenstaking, vroeg zich af
hoe mensen zich zouen voelen als hun dagelijkse krant plots niet meer verkrijgbaar was.
! krantenlezen ook heel andere functies
 ontspannen
 ontsnappen aan de dagelijkse sleur
 zich laten vermaken
 prestigefunctie
Katz: “wat doet het publiek met de media?”
Uses & gratifications theorie = ontvanger als een actieve deelnemer in het proces
1) mediagebruik is doelgericht
2) media worden gebruikt om te voldoen aan behoeften
3) het individu selecteert actief
4) men mag geen waardeoordelen uitspreken over d einhoud van media, men moet
weten welke behoeften men er mee tracht te vervullen
5) mensen zijn zich bewust van hun eigen behoeften
Katz: uitgebreide behoeftetypologie
1) cognitieve behoeften: kennis, informatieverwerving
2) affectieve behoeften: bepaalde emoties
3) behoefte aan persoonlijke integratie: geloofwaardigheid verhogen, status verwerven in een bepaalde groep
4) behoefte aan sociale integratie: contacten met vrienden en familie versterken
5) behoefte om spanningen te verlichten: zoeken van afleiding, ontspanning of een
letterlijke ‘vlucht’ weg van stress of problemen
5.2 Kritiek
McQuail: vele onderzoek is gebeurd in dit domein maar men slaagt er zelden in om
mediagebruik te voorspellen of afdoende te verklaren.
Zwakheid van de uses & gratificationsbenadering:
1) theorie is niet goed: zo geen effect in de realiteit
a. misschien wordt de behoefte wel door de media gecreëerd
b. sterke nadruk op individu >< mensen leven niet geïsoleerd
c. behoeften worden misschien hiërarchisch ingedeeld
2) methodologie is niet goed: verkeerde methoden gebruikt om theorie te testen
a. misschien worden behoefteng gecreëerd door de onderzoekers
(mensen zien zichzelf liever als actief)
b. gaat ervan uit dat mensen zinnige antwoorden geven als het gaat om hun
behoeften
3) concepten zijn niet goed: gebruikte begrippen verder verfijnen
a. misschien geen goed idee om over ‘behoeften’ te praten
b. wàt wil men juist verklaren? Mediagebruik van individuen?
5.3 Steun voor uses & gratifications
! sommige resultaten ondersteunen de theorie
 duidelijk verband tussen stress en televisiekeuzes
 media displacement hypothesis = vermits de hoeveelheid beschikbare vrije tijd
beperkt is, leidt een stijging van het gebruik van één medium automatisch tot
een daling van het gebruik van andere media.
>< verschillende media voldoen aan verschillende behoeften, dus ze kunnen
elkaar niet automatisch vervangen
6. Naar een theorie van het ontvangersgedrag
6.1 Selectiviteitsniveaus
Structurele factorenbenadering = individuele voorkeuren hebben weinig of geen invloed.
 uses & gratifications benadering = ontvangersgedrag is bewust en doelgericht.
 activiteit = selectieve blootstelling
 selectiviteit = uitvoeren van een handeling die als doel heeft om controle te
krijgen over het waarnemen van bepaalde stimuli
Gedrag is geen goed uitgangspunt om uit te maken of een kijker actief is
WANT activiteit speelt zich op psychologisch niveau af.
 activiteit van de kijker ~ betrokkenheid van de ontvanger bij zijn of haar
ontvangersgedrag
betrokkenheid = intentsiteit waarmee de kijker voor het bekeken programma kiest
 gemotiveerde behoeftebevrediging = als een ontvanger zeer betrokken is bij de
media-inhouden waaraan hij/zij zich heeft blootgesteld
 ontwijkingsgedrag = vorm van activiteit en selectiviteit
 gemotiveerde ontwijking = niet-blootstellen aan media-inhouden is een bewuste
keuze.
 onvrijwillige ontwijking = als een programma bv. op een zender is die niet in het
kijkrepertorium van een kijker is opgenomen
6.2 Het keuzeproces
Selectiviteit, activiteit, betrokkenheid & behoeften: op verschillende niveaus
Televisiekijken: 5 niveaus:
1) beslissing van het al dan niet tv kijken
2) keuze van een zender
3) keuze van een programmatype
4) keuze van een specifiek programma
5) keuze van een onderdeel van een programma
! televisiekijken op zich (los van enige inhoud) kan een behoefte zijn
6.3 Conclusie: de onvoorspelbaarheid van ontvangersgedrag
Verschillende onderzoekers: getracht kijkertypes op te stellen
>< blijkt weinig regelmaat te zijn
< ontvangersgedrag = resultaat van de voorkeuren en behoeften van de ontvanger + de
structurele beperkingen van de media
5 belangrijke kenmerken van televisiekijken:
1) televisiekijken = restcategorie van vrijetijdsbesteding, manier om ongestructureerde tijd te vullen
2) in de praktijk zijn kijkers slecht op de hoogte van het aanbod
3) programmakeuzes = beslissingsproces met een ongedefinieerd doel waarbij de
uiteindelijke beslissing wordt genomen aan de hand van informatie die vergaard
wordt tijdens het oplossen van het probleem.
4) Televisiekijken op zich is al een belangrijke gratificatie
5) Aangezien men
a. Al voldoening beleeft aan het kijken zelf
b. Niet erg efficiënt is in het zoeken naar een goed programma
c. Zenders ervoor zorgen dat men ook naar het volgende programma kijkt
Is het niet zo eigenaardig dat mensen heel de avond naar dezelfde zender kijken.
6.4 Ontvangersgedrag in de nieuwe informatiemsppij
~ Idee van ongelimiteerde keuzemogelijkheden en ‘actieve’ ontvangers die zelf hun
eigen informatie- en ontspanningspaket samenstellen.
>< in strijd met het uses & gratifications model
Wat televisie betreft:
 als keuzemogelijkheden worden uitgebreid, leidt dat niet tot versnippering van het
publiek, mensen hebben een favoriet kanaal
 kijker heeft nu al maar selectieve kennis van de mogelijkheden bij het selecteren
van een kanaal
 als men 500 kanalen aanbiedt, zijn die dan ook leefbaar?
 Komt steeds meer reclame voor individuele programma’s om kijkers te lokken
 Kleine zenders: kijkcijfers onbetrouwbaar
Wat nieuwe media zoals telematica betreft:
 gebruik van nieuwe media (zoals internet) evolueert snel, ontvangersgedrag
evolueert mee met de snelle technische en commerciële evoluties
 afhankelijk van de functies van het medium, zal het ontvangersgedrag anders zijn
 hoe breed zal de verspreiding zijn?
 Vrijwel oneindig aantal zoekalternatieven, in VS zelfs reclame voor zoekmachines
op televisie
7. Pathologieën van het ontvangersgedrag: verslaving
Populaire media ~ allerlei negatieve gevolgen
>< kritiek is niet altijd neutraal
‘overmatig’ televisiekijken, langdurig spelen van computerspelletjes, … wordt soms als
een verslaving gezien, ookal is er geen midsche of psychologische aanwzijing voor.
Smith: 5 types van theorieën over televisieverslaving
1) Escape = manier om te ‘vluchten’ uit het dagelijks leven
2) Stress reductie = stress van allerlei angsten verlichten
3) Gebrekkige sociale aanpassing = komt door gebrekkige sociale contacten en het
onvermogen om zulke sociale relaties aan te gaan
4) Sociale klasse = televisieverslaving komt vooral in de middenklasse voor. Mensen
die zichzelf constant voorhouden dat ze niet mogen toegeven aan de ‘lokroep’
van televisie zullen sneller geneigd zijn om eraan verslaafd te raken
5) Opwindingstheorie = men raakt verslaafd aan de opwinding, spanning, … die
door de televisie geleverd wordt.
>< zo goed als geen wetenschappelijk bewijs.
 Meeste studies geven eigen, niet-medische definitie van verslaving. bv. “33%
zwaarste kijkers zijn verslaafden”
 Extreme vormen van mediagebruik zijn niet noodzakelijk ‘onbegrijpelijk gedrag’
 Vaak eerder een symptoom dan een oorzaak van een probleem
Reed: verslaving = proces waarbij gedrag, dat kan dienen om genot te verschaffen of
om te vluchten (escape) van intern ongemak, vertoond wordt in een patroon
gekenmerkt door wederkerend falen om het gedrag onder controle te krijgen en
voortzetting van het gedrag ondanks ernstige negatieve gevolgen.
 compulsief gedrag
 men is er afhankelijk van
toegepast op media:
 nieuwsjunkies hebben het gevoel dat er belangrijke dingen in de wereld
gebeuren waarvan ze op de hoogte moeten zijn (compulsief), leidt tot
overmatige nieuwsconsumptie, men wordt afhankelijk.
 Verslaving aan chatten: als men niet alles volgt wat er op de kanalen gebeurt,
hoort men er niet meer bij omdat men essentiële zaken zou kunnen missen.
Reed: twee oorzaken van mediaverslaving:
1) gevoelens van onmacht, woede, rouw, falen, … die onderdrukt worden via
mediagebruik
2) langzame verslaving aan gratificaties die door oorspronkelijk onschuldig mediagebruik worden verleend.
Reed: symptomen waaruit men verslaving kan afleiden:
 falen om te weerstaan aan de impuls om het medium te gebruiken
 stijging van de emotionele spanning voor men het medium gebruikt
 gebruik leidt tot vorm van ontlading of plezier
 verslaafde heeft gevoel van controleverlies als hij medium gebruikt
 obsessie voor mediagebruik of voor activiteiten die eraan vooraf gaan
 er meer tijd aan spenderen dan men eigenlijk wou
 poging om te stoppen of te minderen mislukken
 regelmatig tijd aan het mediagebruik spenderen die men aan vrienden, werk,
familie, studeren, verplichtingen, … moest spenderen
 neiging om zich af te zonderen
 gedrag wordt voortgezet, al weet de verslaafde dat het tenkoste van zijn/haar
gezondheid gaat
 irritatie en toenemende spanning als er obstakels mediagebruik in de weg
staan
 verslaving aan mediageebruik komt niet zo vaak voor
 meeste vormen van ‘overdadig mediagebruik’ zijn eerder symptomen van andere
problemen
8. Onderzoeksproblemen
8.1 Wetenschappelijk en commercieel ontvangersonderzoek
Commerciële media: vooral commerciële motieven om aan onderzoek te doen
 doelen:
 verbeteren van hun producten
 zoeken van nieuwe publieken
~ marktonderzoek = ontdekken of er behoeften bestaan onder het publiek
waarvoor nog geen concrete media of soorten boodschappen bestaan
 meten van de impact, kijken of mediaboodschappen juiste doel bereikt
hebben. Reclamebureau heeft beperkingen!
< budget is beperkt
< doelpubliek kan zeer specifiek zijn
 doen beroep op mediaplanners = proberen in functie van het beschikbare budget
de beoogde doelgroep zo goed mogelijk te bereiken
 mediabuyers = zorgen ervoor dat de nodige advertentie’ruimte’ wordt gekocht
Wetenschappers: heel andere redenen om publiek te bestuderen
 fundamenteel onderzoek = ‘onderzoek om het onderzoek’
 deelonderzoek = onderzoek in het kader van een heel andere problematiek
 toegepast onderzoek = met msppelijke vraagstukken bezig houden
8.2 Methodogolische problemen van ontvangersonderzoek
Veel onderzoek ~ self-reports = respondenten omschrijven zelf hun gedrag
>< goed mogelijk dat mensen niet in staat zijn hun eigen ontvangersgedrag te omschrijven. Over- en onderschattingen kunnen tot 25% bedragen.
>< mensen willen ontvangersgedrag misschien niet altijd juist weergeven
>< meeste onderzoek is transversaal = men ondervraagt een groep mensen één maal,
levert momentopname op. Moeilijk om er causale conclusies uit te trekken
>< veel verwarring door onnauwkeurige definiëring van de terminologie
>< niet altijd eenvoudig vast te stellen wàt men nu precies gemeten heeft
>< er zijn geen algemene normen op te stellen
>< hoe moet men ontvangersgedrag beoordelen? (zware kijkers in Europa zijn gemiddelde kijkers in de VS)
>< hoe moeten nieuwe vormen van ontvangersgedrag bestudeerd worden, bv.
computergebruik?
Hoofdstuk 5: De boodschap als ‘tekst’
1. Wat is een ‘tekst’?
Tekst = boodschap zelf, product dat door een medium is geproduceerd OF de
betekenisvolle uitkomst van de ontmoeting tussen inhoud en lezer.
~ actieve inbreng van de lezer
 programma = datgene wat geproduceerd is door de maker
 tekst = datgene wat geproduceerd is door de lezer
Tekst = synoniem voor het begrip boodschap waarbij wordt benadrukt dat de betekenis
van die boodschap niet op voorhand vaststaat.
Lezer = synoniem van het woord ontvanger waarbij wordt benadrukt dat een tekst moet
worden opgemerkt, geïnterpeteerd en verwerkt alvorens men van de ‘betekenis’ van de
tekst kan spreken.
Productie = het proces waarbij een maker een tekst tot ontstaan brengt OF het proces
waarbij een lezer een tekst internaliseert.
2. Kenmerken van mediateksten
Umberto Eco: “open en gesloten teksten”
Open tekst = tekst die op veel verschillende manieren begrepen of verwerkt kan worden
Gesloten tekst = tekst die niet veel verschillende interpretaties toelaat
>< bij teksten vaak veel, heel persoonlijke verwerking
 mediateksten zijn bijna altijd ‘open teksten’
 zijn bijna altijd polysemisch = staan open voor meerdere interpretaties
>< laten daarom niet ALLE interpretaties toe
In principe zijn alle interpretaties mogelijk, maar sommige zijn waarschijnlijker dn
andere.
3 vormen van interpretatie:
1) dominante interpretatie = voorkeurslezing = preferred reading = interpretatie die
wordt ‘opgedrongen’ door de tekst, interpretatie die de maker voor ogen had.
2) Onderhandelende interpretatie = is aangepast aan de situatie van de lezer, ziet
voorkeursbetekenis wel, maar aanvaardt die niet.
3) Oppositionele interpretatie = produceert lezer volkomen tegengestelde interpretatie, die ver af staat van of zelfs tegengesteld is aan de voorkeurslezing.
3. Realisme
Sommige auteurs: moeilijker om van de voorkeurslezing af te wijken, naarmate de tekst
‘realistischer’ wordt.
! realisme bevat verschillende dimensies
1) tekst kan realistisch zijn op niveau van de afbeelding: wat afgebeeld wordt, lijkt
sterk op de realiteit
2) tekst kan realistisch zijn op niveau van de inhoud: bv. bij nieuwsuitzending met
tekeningen en schema’s. ALS ficitie, 2 mogelijke vormen:
a. innerlijk of emotioneel realisme = personages en reacties zijn realistisch
b. waarschijnlijkheid van het verhaal = wat in het verhaal gebeurt zou ook
echt kunnen gebeuren
realisme = datgene wat als realistisch wordt ervaren
 komt tot stand door twee vormen van intertekstualiteit
1) enerzijds wordt het realisme soms ondersteund door een ander soort tekst.
bv. tijdschrifttekst verwijst naar filmistische tekst zodat realisme van de filmistische tekst verhoogt
2) realisme hangt af van waarschijnlijkheid.
bv. als gelijkaardigge elementen in gelijkaardige teksten op een gelijkaardige
manier worden voorgesteld.
4. De analyse van mediateksten
4.1 Klassieke inhoudsanalyse
Inhoudsanalyse = mediateksten analyseren door duidelijk waarneembare kenmerken te
tellen. Bijvoorbeeld:
 hoeveelheid geweld?
 hoeveel aandacht aan verschillende soorten nieuws?
 voor welke producten meeste reclame?
 techniek trachten te ontwikkelen die de vergelijk met sociologisch surveyonderzoek kan doorstaan
 bv. inhoudsanalyse
kritiek:
 analyse is objectief als ze volledig waardevrij is en als de mening en opvatting van
de onderzoeker er absoluut geen rol in spelen.
Inhoudsanalyse moet dus systematisch en repliceerbaar zijn.
Systematisch = wordt uitgegaan van duidelijke categorieën, zelfde criiteria
moeten gelden voor alle onderzochte teksten en media.
Repliceerbaar = onderzoeker moet in staat zijn om tot dezelfde resultaten
te komen als hij of zij dezelfde criteria gebruikt.
 Meestal kwantitatief, wordt gemeten of geteld.
>< heel veel van wat de tekst ‘zegt’ kan niet zomaar geteld of gemeten worden
 Berelson: manifeste inhoud van boodschappen is telbaar, maar veel van de
betekenis van een tekst is echter latent. Ze is niet onmiddellijk zichtbaar en
vraagt verdere interpretatie.
4.2 Analyse van de betekenis van tektsen
“element van een tekst kan nooit los gezien worden van de context”
 inhoudsanalyse
Betekenis van een element ~ rol die het speelt in het geheel
 elementen tellen volstaat niet
 andere benaderingen:
 narratieve analyse = teksen worden bestudeerd alsof ze een verhaal zijn
 genreanalyse = teksten worden besutdeerd vanuit het verband dat ze al dan niet
houden met andere teksten
 semiotiek = manier waarop betekenis wordt gecreëerd door middel van
tekensystemen en codes
 grammatica van de beeldtaal = hoe het gebruik van tekens en van
combinaties van tekens in films bepaalde betekenissen oproept
4.3 Voorbij de tekst: tekstreceptieanalyse
Semiotiek: verder ijken dan de ‘manifeste inhoud’ van een tekst, tellen volstaat niet
 betekenis hangt af van de lezer of de ontvanger, deze betekenis kan met niet
leren kennen door de tekst te bestuderen (ook preferred reading niet)
 tekstanalyse wordt grotendeels onmogelijk
 onderzoeker krijgt eigen interpretatie van de interpretaties van één bepaalde lezer
4.4 Tekst en realiteit
? in welke mate verwijst een tekst naar de realiteit
 meestal wordt de ‘realiteit’ in teksten uitgedrukt, gaat om een door mesen
geproduceerde tekst die naar de realiteit verwijst, zonder de realiteit te zijn
 mens kan ook als een ‘tekst’ worden gezien die een bepaalde betekenis creëert.
? zinnig onderscheid te maken tussen persona (beeld dat iemand naar buiten
brengt) en persoon (wat iemand echt is) als creëren en in stand houden van zo’n
persona zo’n groot deel uitmaakt van het leven en zijn van een persoon
 scheiding tussen fictie en realiteit is dun!
bv. nieuws: ook fictieve kant, afspiegeling en interpretatie van de werkelijkheid
 vervaging van onderscheid tussen fictie en realiteit kan nog verder gaan
bv. ‘police quest 4’: computerspel, zou gebaseerd izjn op procedures en realiteit
van politie van L.A., wordt documentaire van de hoofdcommissaris, …
 moeilijk om van realiteit te spreken als het om media gaat.
bv. reality tv is verre van realistisch
Hoofdstuk 6: Naar een systematiek van effecttheorieën
1. Het belang van een wetenschappelijke studie van media-effecten
Media ~ merkwaardige paradox
 iedereen kan enkele voorbeelden geven van momenten waarop hij/zijn door de
media is beïnvloed, maar als men wetenschappelijk onderzoek naar mediaeffecten wil doen, zijn er 1 struikelblokken:
 als mensen ondervraagd worden, zien ze enkel invloed van de media op
anderen
= third person effect = men meent zelf niet beïnvloed te zijn, maar veronderstelt dat anderen wel beïnvloedbaar zijn
 ook uit statistische studies, kunnen media-effecten zelden aangetoond worden
>< toch worden media verantwoordelijk gesteld voor ‘stijging van geweld’, ‘geweld
tegen vreemdelingen’, ‘verrechtsing’, …
 moral panic = als er collectieve en explicieten ongerustheid ontstaat over eender
welk sociaal fenomeen. Zijn zelf een vorm van media-effect: ontstaan als gevolg
van tijdelijke massale media-aandacht voor iets dat door de media zelf of door
opinion leaders als een ‘msppelijk probleem’ of ‘gevaar’ wordt gedefinieerd.
>< vaak overdreven of niet op feiten gebaseerd
~ macht van de media (slingerbeweging om de 10 jaar)
2. Indeling
2.1 Inleiding
Effecten indelen: “bedoelde vs. Niet-bedoelde”, “korte vs. Lange termijne”, …
In totaal: tiental criteria
2.2 Het niveau van het effect
1) op het niveau van het individu
 individuen worden ondervraagd, geanalyseerd, bestudeerd, …
2) invloed van de media op groepen
gezinnen ~ mediagebruik is afspiegeling van de gedragspatronen in het gezin
3) verstrekkende gevolgen voor instituties
politiek, religie, sport, …
4) invloed op de msppij, cultuur of beschaving
McLuhan: media creëren nieuwe manier van denken in het individu, hele msppij
verandert
2.3 Indeling volgens de intentie van de communicator
 bedoelde vs. Niet-bedoelde effecten
2.4 Tijdsperspectief
 korte termijn vs. Lange-termijn
>< niet zo zinnig, want niet zeer objectief
 Rosengrens indeling:
 tijdelijk of onmiddellijk na blootstelling
 uren en dagen
 weken en maanden
 maanden en jaren


jaren en decennia
decennia en eeuwen
2.5 Verandering
~ effectterminologie
>< niet vanzelfsprekend
(effect = één of andere expliciete verandering – of de afwezigheid van zo’n verandering)
4 vormen van media- impact in relatie tot verandering:
1) media-invloed kan verandering veroorzaken (bv. effect)
verandering = tot stand komen van iets dat er voordien niet was OF dat iets wat
voordien bestond ongedaan gemaakt wordt
2) media kunnen wat reeds bestond versterken
selectieve perceptie = mensen met bepaalde vooroordelen merken enkel informatie op die hun vooroordelen bevestigt
3) media kunnen veranding mogelijk maken
 wat voordien niet bestond zou nu wel kunnen bestaan door media-invloeden
bv. McLuhan: ‘global village’ maakt in theorie mogelijk dat er meer begrip tussen
de volkeren ontstaat
4) media kunnen het optreden van verandering voorkomen
bv. internet maakt het moeilijk om in democratische landen autoritair regime te
installeren dat burgers allerlei infomatie wil ontzeggen.
2.6 Ervaring
1) directe ervaring = naast wat mensen leren uit ervaring via de media hebben ze
ook directe ervaringen
2) indirecte ervaring = naast media-ervaring kunnen mensen ook leren van andere
mensen
3) media ervaring = wanneer mensen geen directe ervaring hebben met iets en
bovendien ook geen mensen kennen die er ervaring mee hebben, kunnen ze
alleen ervaring opdoen via de media
2.7 Relevantie
~ belang dat de informatie voor de boodschapper heeft
1) belangrijke = relevante boodschappen = zaken die de ontvanger voor zijn of haar
leven belangrijk vindt
2) onbelangrijke = minder relevante informatie = zaken die ver van het individu
afstaan
2.8 Richting
Onderzoekers & critici: zoeken vooral negatieve effecten van de media
>< bestaat ook onderzoek naar pro-sociale effecten van de meida = sommige media
hebben in sommige gevallen positieve effecten
 invloed van de media:
 destructief = negatieve gevolgen voor individu of samenleving
 constructief = positieve gevolgen voor individu of samenleving
2.9 Aard van de invloed
1) cognitieve effecten = onder meer leereffecten, het verwerven van kennis.
! moeten niet belangrijk zijn
~ incidenteel leerproces = zonder zich er bewust van te zijn, dingen meren over
bv. geneeskunde, relaties tussen mannen en vrouwen, hoe een molotovcocktail
moet gemaakt worden, …
2) attitude-effecten = media oefenen invloed uit op opinies, overtuigingen,
waarden en normen
(onmiddellijk of geleidelijk)
3) emotie-effecten = woede, angst, verliefd worden, …
4) fysiologische effecten = lichamelijke gevolgen zoals opwinding, overgewicht, …
5) gedragseffecten = niet alleen impulsieve, als pyschologisch sterk deviant
geziene gedragingen, ook stemgedrag, betogingen, …
2.10 Specificiteit
1) specifieke specifiteit = effecten die afhangen van een specifieke media-inhoud of
specifieke vorm van mediagebruik
2) diffuse effecten = effecten die veel algemener zijn
bv. McLuhans idee dat een nieuw medium een nieuwe manier van denken doet
ontstaan
(meeste effecttheorieën ~ specifieke effecten >< worden vaak als diffuse effecten
voorgesteld)
2.11 Realiteit
1) documentaire en non-fictie genres = genres die de indruk wekken de realiteit
rechtstreeks weer te geven
2) fictie en amusement = genres die narratieve vormen gebruik en of niet (rechtsstreeks) naar de realiteit verwijzen
3. Een typologie van effecten
Studie van media-effecten ~ heel wat nuances
ALS kruistabel: 69 120 verschillende effecten
4. Methodologische problemen van het effectenonderzoek
4.1 Theorie of overtuiging?
Relatief weinig onderzoeksresultaten ‘bewezen’
 wat de ene als een theorie bestempelt, ziet de andere als een hypothese
 effectenonderzoek: zelden grote effecten
(geldigheids- en causliateitsproblemen)
4.2 Geldigheidsproblemen
Geldigheid = mate waarin m’n zeker is dat wat men beweert of heeft gevonden ook
inderdaad geldt voor de bestudeerde populatie.
 internet geldigheid = aantonen dat een bepaald effect kan worden opgeroepen in
de kunstmatige omgeving van een laboratorium

externe geldigheid = aantoneen dat een effect niet alleen in een laboratorium kan
worden opgeroepen, maar ook in het dagelijkse mediagebruik van de
bestudeerde populatie kan opduiken
4.3 Causaliteitsproblemen
! vaak moeilijk om van causaliteit te spreken
+ men kan slechts zelden expermienteel onderzoek gebruiken
Meestal worden er slechts verbanden aangetoond, geen oorzakelijke relaties
>< CORRELATIE BETEKENT NOG GEEN CAUSALITEIT
 soms probeert men dezelfde groep meermaals te interviewen
 zo kan men evoluties volgen en statistisch aantonen dat een verandering in één
variabele later een verandering in een andere variabele teweeg brengt.
Causaliteitsprobleem = waarschijnlijkheidsprobleem
DUS
 zorg voor duidelijke hypothesen
 door verfijnen van een theorie ahv weerlegbare hypothesen wordt theorie steeds
meer verfijnd
 men moet rekening houden met mogelijke invloed van andere variabelen
! richting van een relatie vaak niet duidelijk bij media-effecten
4.4 Drie verklaringen voor kleine effecten
1) kleine media-effecten zijn eigenlijk fouten: ze zijn toevallig
2) media-effecten zijn groot, maar verborgen.
< gebruikte onderzoeksmethoden zijn niet nauwkeurig genoeg
3) media-effecten zijn klein, maar reëel.
Effecten moeten niet groot zijn om relevant te zijn, om msppelijk belangrijk te zijn
Hoofdstuk 7: Intentionele effecten op het individuele niveau
1. Persuasie
Persuasieve communicatie = alle vormen van communicatie waarbij de communicator
bewust de bedoeling heeft om invloed uit te oefenen op een individu of een groep
individuen via openlijke of verborgen ocmmunicatietechnieken.
~ INTENTIE van de communicator
bv. Communicatiecampagne = geplande vorm van communicatie
>< communicator heeft niet noodzakelijk volledige controle over het proces
 Communicator moet intentie hebben ontvangers op 1 of andere manier te
beïnvloeden
>< het is niet nodig dat
 comm.handeling het gewenste effect heeft
 comm.handeling enig effect heeft
 persuasieve intenties worden opgemerkt
Fauconnier: persuasieve communicatie = communicatie waarbij de communicator de
intentie heeft meningen, houdingen of gedragingen van de ontvanger te beïnvloeden.
 Vooral attitudes en gedrag
 Uitlokken van bepaalde cognities, emoties en fysiologische reacties is geen
intentie van de communicator
Doelstellingen = beïnvloeding van attitude en gedrag
Gebruikte strategieën = beïnvloeding via kennis, via emotie, via fysiologische reacties
Fauconnier: onderscheid tussen verschillende vormen
~ aard van de gebruikte benadering
~ msppelijk veld waarop de communicator invloed wil uitoefenen
2. Vormen van persuasieve communicatie
2.1 Voorlichting
Voorlichting = minst agressieve vorm
 mensen beïnvloeden via rationele argumenten
2.2 Public relations
~ rationele argumenten of informatie
Indirecte kanalen = tracht via bv. journalisten, persconferenties, brochures, … een
bepaald beeld van de organisatie naar buiten te brengen
2.3 Reclame
~ emotionele, suggestieve of zelfs irrationnele technieken
Reclame = als het gaat om commerciële belangen of de sector van de ‘productie en
distributie van goederen en diensten’.
2.4 Propaganda
~ emotionele, suggestieve of zelfs irrationele technieken
Propaganda = als het gaat om het domein van de ‘productie en distributie van
opvattingen, waarden, normen, politiek, godsdienst of cultuur’.
3. Persuasieve communicatie als marketingcommunicatie
Marketing = het geheel van technieken dat als doel heeft om een product of dienst te
promoten en dat op een manier die zo goed als mogelijk aangepast is aan de vragen of
wensen van de markt.
(communicatie is maar één element van marketing)
~ vier P’s = prijs, product, plaats en promotie
Markstudie = zo goed mogelijk te weten komen wat de wensen van de markt zijn
Marketingcommunicatie = communicatie ter onderstuening van de marketing
‘propaganda’ min of meer in onbruik
 nu: ‘politieke reclame’ of ‘politieke marketing’
 verschillen tussen persuasieve communicatiemiddelen en technieken gebruikt
door politici en door commerciële organisaties zo klein dat men beter voor
beiden een gelijkaardig begrip gebruikt
evolutie van propaganda naar marketing:
 sinds WO II: steeds grotere marktgerichtheid
 politici laten marktonderzoek doen
 veel technieken uit marketingwereld overgenomen
bv. uitwerking van campagnes, direct mail, marktverkenning, focus group
research, marktonderzoekstechnieken, …
politieke reclame ≠ politieke marketing!
Politieke reclame = concrete communicatie-uitingen van politici en partijen
Politieke marketing = ruimere geheel van studies, technieken, analyses, strategieëen, …
die politici en partijen ontwikkelen om op korte of lange termijn het aantal kiezers te
laten toenemen.
(laatste decennia: evolutie naar ‘constant campaigning’)
TOCH belangrijke verschillen tussen politieke en commerciële marketing:
 politici kunnen product niet beperkt aanpassen, kunnen uitspraken niet
aanpassen aan wat de markt denkt
 politici kunnen campagnes niet altijd beoordelen ahv de uitkomst
 nauwelijks controle in de politieke communicatie
 bij politiek: ook sprake van inerne concurrentie
 politiek: lange traditie van ‘negatieve advertenties’
 politieke communicatie: traditie die al tientallen of honderden jaren meegaat




commerciële marketing: product vaak aangepast aan de markt
commerciële logica: succes vrij gemakkelijk te bepalen ahv winst e.d.
commerciële communicatie: controleerbaar hoe of wat gecomuniceerd wordt
commerciële organisatie: controleerbaar wie waarover communiceert,
voornaamste bekkomernis = positie van het product
 commerciële communicatie: negatieve relacme hoogst ongewoon
 commerciële communicatie: kortetermijn doelstellingen
4. Effecten van persuasieve communicatie
Doelstellingen bij commerciële vormen van persuasieve communicatie:
 cognitieve effecten = verhogen van bekendheid
 attitude-effecten = beeld, houding tav iets veranderen
 gedragseffecten = koopgedrag beïnvloeden
positioneren = trachten te bekomen dat het merk van de communicator in de hoofden
van de ontvangers als de enige échte vertegenwoordiger van het product of de dienst
wordt gezien.
Doelstellingen bij politieke marketing:
 cognitieve effecten = verhogen van bekendheid
 attitude effecten = creëren van positieve houding tov kandidaten, …
 gedragseffecten = stemgedrag, schenkingen, betogingen
5. Methoden van persuasieve communicatie
1) brand wagon effect = ontvanger de indruk geven dat ‘iedereen het doet’,
zwijgspiraal uitlokken
2) appel aan emoties = bv. fear appeal = op de angsten van de mensen inspelen
3) verwijzen naar de geloofwaardigheid van de bron
 positief gebruikt: testimonials van bekend of héél gewoon iemand
 negatief gebruikt: concurrent aanvallen, door labelling concurrenten als
leugenaars, … voorstellen
6. Modellen van de verwerking van persuasieve communicatie
6.1 Eenvoudige modellen
AIDA-formule =

Attention: persuasieve communicatie moet eerst opgemerkt worden voor er een
effect mogelijk is

Interest: interesse van de ontvanger moet opgewerkt worden

Desire: verlangen bij de ontvanger oproepen

Action: communicatie is niet geslaagd als ze niet tot een bepaald effect leidt
>< is geen echt model, verklaart niet hoe persuasieve communicatie werkt
‘model’ van McGuire:
Presentation, Attention, Comprehension, Yielding, Retention, Overt behavior
 boodschap moet begrepen worden voor ze HET GEWENSTE effect kan hebben
 yielding = ontvanger geeft zich over aan de boodschap, laat verzet varen zodat
de boodschap effect kan hebben
6.2 Het Elaboration Lieklihood Model (ELM)
Elaboration likelihood model = meer uitgewerkte theorie die tracht te analyseren wat er
zich in het hoofd van de ontvagner afspeelt, cognitief psychologisch van oriëntatie.
“2 manieren waarop een persuasieve boodshcap een ontvanger kan beïnvloeden”
~ hoe actief en betrokken de ontvanger is
1) directe persuasieve route
a. ontvanger moet gemotiveerd zijn om boodschap te verwerken
b. ontvanger moet mogelijkheid hebben (bv. achtergrondkennis, herhaling)
c. uitkomst van de verwerking ~ gedachten die door verwerking worden
opgeroepen
 resultaat: positieve of negatieve attitudeverandering
2) perifere of indirecte persuasieve route
a. ontvanger heeft niet het gevoel dat de boodschap veel relevantie voor zijn
eigen leven heeft
b. ontvanger verkeert niet in de mogelijkheid de boodschap adequaat te
verwerken
c. boodschap roept vooral neutrale gedachten op over een onderwerp
 verwerking niet erg bewust en rationeel, laat zich leiden door bv.
‘aantrekkelijkheid’ van de boodschap, door onbelangrijke elementen
Interessant model WANT:
 houdt er rekening mee dat een boodschap niet door iedereen op dezelfde
manier wordt verwerkt
 benadrukt dat niet alle persuasieve boodschappen bewust worden opgemerkt
en verwerkt
 niet zo dat een ontvanger moet ‘toegeven’ alvorens beïnvloeding op kan treden
7. Speciale (bedenkelijke?) vormen
“persuasieve boodschappen die niet door het menselijjk bewustzijn kunnen worden
opgemerkt, maar wel door het onderbewuste”
1) subliminale boodschappen = boodschappen die worden verspreid buiten het
normale menselijke waarnemingsvermogen. Niet zichtbaar en niet hoorbaar
a. filmbeelden: als er tussen de 24 beeldjes één beeld wordt gestopt met
een andere afbeelding die er niet thuishoort
b. CD’s waarop teksten zijn ingesproken op frequenties die voor het bewuste
gehoor niet waarneembaar zijn
2) Verborgen verleiders = boodschappen die niet kunnen worden opgewerkt, tenzij
een zekere verwerking plaatsvindt
a. In ijsblokjes in reclame afbeelding van voluptueuze pin-up te zien
b. Jonge misdadigers handelen onder invloed van verborgen boodschappen
in rockmuziek
>< zelden meer dan anekdotische bewijzen
 sommige studies merken subliminale boodschappen op
>< hebben daarom niet noodzakelijk enig effect
 zelfhulp-tapes: geen bewezen effect
>< kan placebo-effect optreden!
 Geheime gecodeerde boodschappen in muziek: als men lang genoeg volhoudt,
zal men vroeg of laat wel iets horen dat op een ‘satanische’ boodschap lijkt.
 Zelfs als die geluiden op een tape staan, is er geen wetenschappelijk bewijs
dat het menselijk gehoor de boodschappen opmerkt en de menselijke geest ze
ook begrijpt
 Visuele verborgen verleiders ~ Rorschachtest
 mensen hebben de neiging om overal herkenbare vormen in te zoeken
 onderscheid maken tussen opmerken van boodschappen en het effect ervan
angst voor en geruchten rond verborgen boodschappen
< mensen hebben neiging om negatieve of ongewenste gevolgen aan extreme oorzaken
toe te schrijven
< mensen hebben neiging om te blijven vasthouden aan overtuigingen
< men maakt redeneerfout dat ‘als iets bestaat het ook een effect zal hebben’
Hoofdstuk 8: Onbedoelde effecten op het individuele niveau
1. 69 120 media-effecten …
Ook: zwijgspiraal, kenniskloof, Priming, Flow Studies, Uses & Gratifications, Agenda
Setting, …
2. Stimulus-response theorieën
Stimulus-response theorieën = injectienaald theorieën = men gaat er van uit dat het
waarnemen van een com-municatieboodschap een onmiddellijk effect heeft op de
ontvagner, zonder tussenlig-gende factoren. Er is geen sprake van enige vorm van
verwerking van de boodschap.
 Copycat-gedrag = mensen die mediaboodschappen letterlijk navolgen
 Imitatie- of besmettingseffect = men heeft niet bewust de bedoeling de
negatieve gevolgen van het gedrag uit te lokken
 Trigger effect = persoon die reeds mentale ingesteldheid hof psychische voorbestemdheid heeft op bepaald gedrag te stellen, wordt daartoe aangezet door
een media-boodschap
 Caharsis-effect = mediagebruik kan tot een ontlading leiden, uitlaatklep.
! onderscheid tussen:
 effecten waarvan wordt verondersteld dat ze bij alle of toch een grote groep
ontvangers kunnen optreden
 effecten die alleen bij zeer specifieke individuen kunnen optreden
(deze effecten zijn vaak onvoorspelbaar)
 negatieve gevolgen die intentioneel gebeuren
 ongelukken (niet-intentioneel)
Stimulus-response hypothese = een mediaboodschap veroorzaakt automatisch en
onmiddellijk een effect, zonder tussenkomst van het bewustzijn of mentale verwerking
van de boodschap.
3. Effecten als gevolg van verwarring over bronnen
3.1 Sleepereffect
Sleepereffect = mensen onthouden feiten en argumenten gemakkelijker dan informatie
over de bron waaruit ze ze geleerd hebben. Kennis kan dus jarenlang ‘in het
achterhoofd blijven slapen’ tot ze wordt opgeroepend oor concreten situaties.
>< informatie over de betrouwbaarheid van de bron is dan al lang vergeten.
3.2 Meida-effecten als verwerkingsfout
Verwerkingsfout = mensen lijken soms ook informatie over de échte realiteit te leren van
fictieve mediaboodschappen zoals actiefilms of ziekenhuisseries.
4. Cumulatieve effecten
Tramatisering = als de gruwelijke beelden of schokkende informatie blijven hangen
zonder verwerkt te worden en regelmatig in flashbacks of in dromen terugkomen, is er
echter sprake van een lange-termijneffect.
 een negatief, maar kortstondig effect, kan op termijn een positief leereffect hebben.
! aantal effecten die pas op langere termijn duidelijk worden en die het gevolg kunnen
(of zouden) zijn van het langudrige en regelmatige (her)oproepen van emoties.
1) Desensilization = wanneer langdurige en/of regelmatige blootstelling aan een
mediaboodschap die oorspronkelijk als schokkend of onaangenaam werd
ervaren tot een zekere gewenning ledt.
>< kan ook positief effect hebben: bv. leren hoe te reageren in noodsituaties.
2) Sensitization = schokkende informatie kan ook leiden tot een toename van
gevoeligheid
5. Fysiologische effecten
! wordt relatief weinig aandacht aan besteed
! onderzoek wordt zelden door wetenschappers uitgevoerd
Arousal = allerlei vormen van ‘opwinding’ op korte termijn: verhoogde hartslag, zweten,
adrenaline-opstoot, …
>< mediagebruik kan ook langdurige fysiologische gevolgen hebben:
 een stijging van lichaamsgewicht
 neurologische veranderingen
bv. hersenen van mensen die computerspelletjes spelen ontwikkelen zich anders
dan die van mensen die gewoon zijn met één hand te werken.
 Hardnekkige peesontstekingen
6. De sociale constructie van de realiteit
6.1 Sociaal constructivisime
Sociaal constructivisme theorie van de media-effecten = gaat na of mensen van de
media leren hoe de werkelijkheid in elkaar zit.
bv. Agenda setting theorie = mensen leiden uit aandacht die media geven aan bepaalde
nieuwsfeiten geven iets af over het belang van die feiten in de samenleving.
bv. zwijgspiraal = mensen distilleren uit de media een gevoel over welke opvattingen
door andere mensen aanvaard worden en welke opvattingen ze beter voor zichzelf
houden.
OOK cultivatietheorie (George Gerbner) = theorie over socialisatie van de mediagebruiker
6.2 Cultivatietheorie
Gerbner: “in elke samenleving ontstaan verhaaltjes die als doel hebben mensen de
sociale orde te leren kennen en als normaal te leren aanvaarden”
Storytelling = normen en waarden van een samenleving illusreren adhv verhalen over de
overtreding ervan.
 mensen leren uit verhalen op tv hoe het in het echte leven zit, bevat boodschap
over de echte wereld.
 Verhoudingen op televisie zijn niet dezeflde als in de realiteit
>< niet nodig, men wil de realiteit niet afbeelden, enkel iets leren.
Cultivatietheorie = gaat na wat het effect van dit televisiebeeld op de realiteitsopvatting
van de kijkers is. Gaat ervan uit dat wie veel televisie kijkt sneller en vaker het ‘televisieantwoord’ op een vraag geeft.
Gerbner-team: duidelijk verbanden tussen televisiekijken en
 het overschatten van de eigen slachtofferkans
 de ‘niemand is te vertrouwen’ opvatting
 schattingen van het aantal mensen dat in politionele diensten werkt
6.3 Kritiek op de cultivatietheorie
 cultivatietheorie zou niet falisifieerbaar zijn
 Gerbner gaat uit van een louter kwantitatieve teksttheorie
>< geweld heeft niet altijd dezelfde betekenis
 Geweld heeft niet altijd dezelfde betekenis
+ niet iedere kijker zal het geweld op dezelfde manier interpreteren
6.4 Conclusie
Nog steeds aanhangers en critici
Kan bv. helpen bestuderen welk ideaal lichaamsbeeld wordt gecultiveerd door modeen vrouwenbladen.
Cultivatietheorie gaat verder dan het onmiddellijke verband tussen de mediaboodschap
en datgene wat er het meest op lijkt in de realiteit.
7. De ‘actieve kijker’: receptietheorie en het einde van de effectstudies
! elke boodschap moet door een ontvanger worden geïnterpereteerd en verwerkt voor
men van communicatie kan spreken.
Receptietheorie = elk individue maakt een zeer persoonlijke interpretatie van elke
mediaboodschap waarmee hij of zij wordt geconfronteerd. Het is zinloos om aan kwantitatieve, beschrijvende inhoudsanalyse te doen, omdat op die manier niet kan worden
weergegeven wat de verschillende betekenissen zijn die door verschillende ‘lezers’ aan
verschillende ‘teksten’ worden gegeven.
~ cognitieve, mentale activiteit
 effectenonderzoek is zinloos
 veralgemenen is onmogelijk
 Uses & gratificationstheorie
~ activiteit bij behoeften, motivaties en gedragingen
8. Data setting en boundary setting
Receptietheorie = notie dat ontvanger actief is: hij of zij verwerkt mediaboodschappen.
Pas in het hoofd van de ontvanger ontstaat betekenis.
Kunnen 2 processen onderscheiden worden:
 data setting = mensen nemen ‘data’ in zich op die weinig afwijken van de manier
waarop ze in de media zijn voorgesteld
 boundary setting = boodschap bepaalt niet wat de ontvagner gaat denken, maar
helpt wel mee de grenzen bepalen waarin de ontvanger met de informatie
omgaat.
 mensen krijgen zelfs van fictie een beeld van hoe een arrestatie verloopt, …
< data setting
Download