Pagina 1 van 16 "Filosofen die met kennis van zaken filosofische problemen behandelen die rechtstreeks raken aan bepaalde wetenschappen, spelen een uiterst belangrijke rol in het proberen ‘bijeenhouden’ van onze kennis en van ons handelen dat op die kennis gebaseerd is. Nu is dit helaas geen reden om overoptimistisch te worden, want wat laat de praktijk zien? Dat al te vaak de filosofen achterna ‘hinken’: binnen een bepaalde wetenschappelijke discipline heeft zich één of andere doorbraak voorgedaan en dan beginnen de filosofen te reflecteren over de vraag wat de implicaties zijn van die doorbraak. Een filosofie die met de wetenschap in kwestie, de biologie en bovenal de evolutionaire biologie, mee is en bij gelegenheid zelfs meer doet dan dat,___ ze denkt namelijk vooruit op de wetenschappers en hun bezigheid ____ is (wetenschaps)filosofie op haar best.” Prof.dr. Jean Paul Van Bendegem Weinig wetenschappelijke theorieën hebben ons denken over het leven en over onszelf zo drastisch beïnvloed als Darwin's evolutietheorie. Darwin verzamelde het empirische bewijsmateriaal om aan te tonen dat soorten niet door God zijn geschapen en vond een verklaring voor de evolutie van soorten. Toch roept deze theorie nog altijd en vaak hevige controversen op. Biologen zijn het onderling niet altijd eens over de neodarwinistische verklaring voor het ontstaan van soorten en vooral van de mechanismen die daarvoor verantwoordelijk zijn. Vooral het toepassen van de mechanismen van biologische evolutie op menselijk gedrag in de sociobiologie roept hevige weerstand op. Verder ervaren sommigen de evolutietheorie als een onaanvaardbare aanslag op hun geloofsovertuiging, hetgeen aanleiding gegeven heeft tot het ontwikkelen van een "wetenschap" van de schepping : de creationisten . " Mensen die niet in staat zijn bewust pijn te lijden overleven niet lang. Bewustzijn heeft bij de mens dus aantoonbare overlevingswaarde. Onze bewuste ervaringen zijn echter niet beperkt tot mens-specifieke functies. Ook al wilden we het lang niet geloven, nu verwachten we bij onze dierlijke voorouders ook pijnervaring en memoriserend geheugen aan te treffen. Verwachtingen die zijn gestoeld op modern onderzoek met neurobiologische methoden. " Prof.dr.ir.Wim van de Grind : Evolutie en bewustzijn. The Spandrels of San Marco and the Panglossian Paradigm: A Critique of the Adaptationist Programme STEPHEN JAY GOULD AND RICHARD C. LEWONTIN http://www.blackwellpublishing.com/ridley/classictexts/gould.pdf zie ook ---> ( klik ) WAT IS WETENSCHAP (I ) LINKS / korte standpunten : http://www.utwente.nl/nieuws/archief/2003/dec03/evolutie.doc/ http://www.kennislink.nl/web/show?id=110726&showframe=content&vensterid=8 11&prev=110725 Over Pouwel Slurink Pouwel Slurink (Nijmegen) studeerde wijsbegeerte, hoofdvak ethiek. Zijn afstudeerscriptie was getiteld 'Natuurlijke selectie en de tragiek van de menselijke idealen.' Na zijn afstuderen was hij o.i.o. bij algemene wetenschapsleer (1990-1995), faculteit der Wijsbegeerte. E-mail: [email protected] Pouwel Slurink: Emancipatie van de biologie De biologie maakt sinds het midden van de afgelopen eeuw een buitengewoon snelle ontwikkeling door. Getuigen hiervan zijn de talloze publicaties aan op het gebied van de genetica en de evolutie. Ook over het ontstaan van de mens is er in de laatste paar decennia meer kennis geproduceerd dan in alle voorafgaande millennia. Dit heeft geleid tot een heroverweging van een aantal basisconcepten zoals causaliteit en doelgerichtheid. Nieuwe antwoorden komen binnen ons bereik op de vier basisvragen van Immanuel Kant: wat kan ik weten, wat moet ik doen, wat mag ik hopen en wat is de mens. ---> Ernst Mayr "Toward a New Philosophy of Biology." Dawkins, Vollmer, Ruse, Sellars en anderen. Roy wood sellars http://www.ditext.com/rwsellars/bib-rws.html http://www.harvardsquarelibrary.org/unitarians/sellarsapp.html http://www.ditext.com/rwsellars/humanist.html http://www.philosophyprofessor.com/philosophers/roy-wood-sellars.php http://oase.uci.kun.nl/~tonderks/researchprogram.htm //PHILOSOPHY OF SCIENCE Slurink argues in a chapter of Slurink (2002), Why some apes became humans; that the presence and nature of consciousness in animals and man can only be understood by interpreting consciousness as an adaptive phenomenon fully integrated into the behavioural repertoire of a species within its particular environment. http://www.neder-l.nl/newindex.html?http://www.nederl.nl/bulletin/2002/12/021204.html Mensen zijn bijzonder - niet ondanks, maar dankzij de evolutie. Pagina 2 van 16 Kennis is mogelijk, omdat wij als andere dieren informatie nodig hebben om te overleven. Bewustzijn stelt ons in staat keuzen te maken die tegelijk flexibel en adaptief zijn. Cultuur verheft ons niet boven de strijd om het bestaan, maar is ons wapen in die strijd, onze manier om te vechten. Culturen maken ons ecologisch flexibel, maar vormen tegelijk arena's waarbinnen wij vechten om aanzien, partners en financi챘le middelen. Maar hoe heeft een dier kunnen ontstaan dat zo extreem afhankelijk van taal en cultuur is? Het lijkt erop dat klimatologische omstandigheden vroege hominiden eerst dwongen om gedeeltelijk roofapen te worden, en er vervolgens omstandigheden zijn opgetreden ('ecologische dominantie', een specifiek paarsysteem) die latere hominiden verder hebben gedreven in de richting van evolutionaire wapenwedlopen waarbinnen het steeds belangrijker werd de ontwikkeling van taal en cultuur bij te kunnen benen. Geest en cultuur als resultaat van evolutie Het is nog niet zo heel lang geleden dat de mens zichzelf als de kroon op een schepping beschouwde: apart gezet van de rest van de natuur en met de meest mooie eigenschappen begiftigd, zoals taal, denken, kennen, geloven, voelen. De afgelopen eeuw hebben wij de dieren al wat van deze prachtige ‘menselijke’ eigenschappen toegekend: sommige dieren voelen toch ook pijn, kunnen ook met elkaar communiceren en blijken ook kennis te verzamelen. De evolutietheorie blijkt zo niet alleen op te gaan voor de ontwikkeling van klauwen en ogen, maar ook voor minder lichamelijke fenomenen als geest en cultuur. Omdat hier echter het DNA niet direct invloed op heeft, vraagt de evolutie van cultuur en geest om andersoortig onderzoek en andersoortige theorie챘n. Daarbij moet worden beantwoord wat voor evolutionair nut zaken als geest en cultuur hebben, wat voor primitieve vormen van geest en cultuur ontstaan zijn, welke uitgestorven mensachtigen daarbij horen, enzovoorts. EVOLUTIE BIJ WIJZE VAN VOORWOORD Dr. POUWEL SLURINK ( Filosofie Jrg IS, nr.3 juni/juli p 2 ) Het is mogelijk een heleboel verschillende verhalen te bedenken rondom de op zich erg vage term "evolutie". De moderne evolutiebiologie, nog steeds ondenkbaar zonder de oorspronkelijke ideeen van Darwin, gecombineerd met de moderne astronomic, geologic, en paleontologie, schetsen echter geen vaag beeld: wij zijn afstammelingen van toevallig ontstane zichzelf kopierende moleculen, ontstaan op een brok rond een kleine gele ster tollend gruis, waar de condities gunstig waren voor een langdurig proces van chemische variatie en selectie. Rondom en op de steeds verschuivende, splijtende, en botsende stukken aardkorst te midden van de grote waterpartijen op deze planeet vond een ongebreidelde woekering van levens-vormen plaats, die door periodieke inslagen steeds verstoord werd en daardoor steeds andere richtingen insloeg. Vulkanische verschijnselen en de inslag van een grote meteoriet 64 miljoen jaar geleden resukeerden in het uitsterven van de toenmalige megafauna en gaven een marginale groep nachtdieren de mogelijkheid zich te verspreiden in allerlei lege niches. Een groep van deze nachtdieren ontwikkelde zich tot echte klimmers, dagdieren met relatief weinig vijanden, die langer konden leven en een groter brein konden ontwikkelen. Toen op een gegeven moment klimaatveranderingen de oerwouden deed krimpen, ontstond er rechtop lopende soorten apen en sommige daarvan ontwikkelden een opportunistische voedselstrategie met viees als bestanddeel. Pas na miljoenen jaren evolutie ontstonden wij, een in toenemende mate "ecologisch dominante" soort roofaap, verwikkeld in culturele wapenwedlopen met soortgenoten, en in toenemende mate afhankelijk van zijn eigen culturele kunstgrepen. Nou en? Is dit niet een, deels speculatieve, ontstaansmythe tussen de vele, en is dit niet bovendien zo'n ruwe schets dat we er nog allerlei fraaie zaken tussen kunnen steken? Wat te denken van onze unieke taal en vrije wil, onze culturele zelfoverstijging, onze ontdekking van wiskundige wetten en natuurwetten, onze wetenschap zelf, en onze waarden en normen? Heeft de culturele evolutie in onze soort de biologische evolutie niet al lang ingehaald? Nemen we ondertussen niet onze eigen evolutie in de hand en kunnen we de ruwe aap in onszelf niet herboetseren naar het beeld van God? Dat zou zo zijn als we met onze vrije wil onze driften zouden kunnen kiezen. Wat we aan vrije wil hebben stelt ons echter slechts in staat tussen onze driften te kiezen, prioriteiten te stellen, compromissen te maken. Onze speelruimte is beperkt, want een al te vrije aap zou uitsterven. Cultuur stelt ons niet in staat boven onszelf uit te stijgen en onszelf te scheppen, maar cultuur en techniek kunnen we hooguit gebruiken om onze natuurlijke doelen te bereiken. Cultuur is niet een soort bovenbiologisch domein, waarin we de strijd om het bestaan te boven komen, maar slechts onze vorm om die strijd te strijden. Culturele variatie in onze soort komt niet voort uit oneindige plooibaarheid, maar uit aanpassingen aan specifieke ecologische omstandigheden. We streven niet naar cultureel succes los van ons streven naar reproductief succes, maar in de meeste culturen leidt succes in termen van die cultuur tot relatief reproductief succes. In de ene cultuur is het belangrijk om een goede jager te zijn, in de andere cultuur is het belangrijk een goede strijder te zijn, en in andere culturen is het belangrijk Pagina 3 van 16 om rijk te zijn, maar meestal wordt dat nagestreefd wat de meeste voortplantingskansen biedt. Nu ontstaat er een discrepantie tussen onze beleving en de terminologie. Ervaren we het leven altijd als strijd? Streven we altijd naar zoveel mogelijk kinderen? De vraag is natuurlijk of een zeehond, luierend op een zandbank, het leven als een strijd ervaart of denkt aan nageslacht. De werkelijkheid van schaarste kan ons bovendien ontgaan, omdat we juist in een periode van luxueuze overexploitatie zitten als mestkevers die net een mestvaalt ontdekt hebben . De werkelijkheid van strijd kan ons ontgaan, omdat "strijd" gedeeltelijk een metafoor is, en omdat onze cultuur een systeem van op samenwerking gebaseerde exploitatie is, waarin de gemeenschappelijke buit soms ruimhartig opgedeeld wordt. De werkelijkheid van selectie kan ons ontgaan, omdat we een plaag vormen, waarin de selectie altijd wordt afgezwakt. De evolutie heeft ons bovendien niet uitgerust met een monitor waarop de uiteindelijke evolutionaire doelen worden weergegeven, maar met een indirecte en feilbare psychologie, die doorheen de eeuwen meestal leidde tot reproductief succes. Sociobiologen en evolutionair psychologen hebben ijverig aangetoond dat onze soort net als vele anderen onderhevig is aan seksuele selectie, een strijd om dominantie, en seksegebonden strategieen, en dat er universele soortkenmerken bestaan die een verwijzing naar "de menselijke natuur" legitimeren. De critici, die hogere oplagen wisten te bereiken, riepen in koor dat het allemaal maar genetisch determinisme was. Maar dat was het punt niet. Niemand ontkent een zekere flexibiliteit in het menselijke gedrag en niemand ontkent het fenomeen cultuur. Het punt is dat we unieke eigenschappen, zoals taal en cumulatieve cultuur, niet hebben ondanks, maar dankzij de evolutie en dat deze unieke eigenschappen net als de unieke eigenschappen van andere dieren een product zijn van verschillen in reproductief succes tijdens vele generaties. Het punt is dat je evolutie nooit kan stopzetten en dat er achter de vele dingen waar mensen over vechten belangenstructuren zitten die onderdeel vormen van een evolutionair proces. Dit dubbeltje heeft enige tijd nodig om te vallen. Als fysici claimen dat de begrippen die gegroeid zijn in onze alledaagse ervaring tekortschieten, dan accepteren we dat met respect voor de bijna onnavolgbare theoretische ontwikkeling waaruit hun uitspraken voortkomen. Als biologen echter hetzelfde claimen vanuit de ontwikkeling van hun wetenschap, ontstaat er beroering, omdat wat zij zeggen ons zelfbeeld aantast en omdat we dan opeens allemaal des-kundigen zijn. Wat kan de filosofie doen? Daarover wordt heel verschillend gedacht. De meeste filosofen en auteurs zijn het er over eens dat de werkelijke consequenties van de evolutieleer nog moeten doordringen en doordacht moeten worden. (zie hierboven prof van Benteghem over achterna hinkende filosofen ) Verder zijn ze het op vele punten oneens. Dat geeft ook nieuwe kansen voor de lezer. Deze hoeft in ieder geval geen catechismus uit zijn hoofd te leren. Het kan hem helpen zijn eigen mening te vormen. Evolutie: een uitdaging tot reflectie (1) DR-POUWEL SLURINK Filosofie Jrg. 15, nr.3 juni/juli 2005 Origin of man now proved. — Metaphysics must flourish.— He who understand baboon would do more toward metaphysics than Locke (Darwin, M-Notebook, ca. 1838). Inleiding Terwiji er geleidelijk steeds meer bekend wordt over proces en mechanis-men van evolutie op deze planeet, worden de consequenties van deze kennis voor de filosofie nog steeds onderschat. Toch is de evolutietheorie een onmisbaar kader voor het begrijpen van zaken als kennis, bewustzijn, en moraal. Dat betekent niet dat zij altijd kant-en-klare oplossingen biedt en dat de traditionele filosofie overbodig wordt. Integendeel: er is veel denkwerk en dus ook denkervaring nodig om de werkelijke consequenties van de evolutie in kaart te brengen Het ontstaan van een verklaringsmodel Charles Darwin (1809 - 1882) wees tegelijkertijd met Wallace - natuurlijke selectie aan als het mechanisme achter evolutie. Darwin was een belezen man, die veel filosofische en theologische literatuur beheerste, maar een bij uitstek interdisciplinaire benadering had. Vanaf de periode dat hij als onderzoeker meereisde met het verkenningsschip de Beagle, deed hij allerlei concrete onderzoekjes naar uiteenlopende zaken als koraalriffen, zeepokken, en orchideeen. Aan de theoloog en econoom Malthus ontleende hij het idee dat geboorteoverschotten en schaarste leiden tot een strijd om het bestaan. Zijn levendige interesse voor planten en dieren, zowel in het wild als in gevangenschap, bracht hem ook in aanraking met duivenfokkers, die hem een voorbeeld verschaften van de kracht van selectie (bij duivenfokkers gaat het om menselijke "teeltkeuze", in de natuur om "natuurlijke selectie"). Zijn vertrouwdheid met het werk van de geoloog Lyell verschafte hem een besef van de effecten van tijd op landschappen (die hij toepaste in zijn theorie over koraalriffen). Zijn kennismaking met de uitzonderlijke fauna van de Galapagos-eilanden, tijdens zijn reis met de Beagle, confronteerde hem indringend met de effecten van langdurige isolatie en selectie. Als gevolg van al deze invloeden ontstond in Darwin's geest de "mechanische" Pagina 4 van 16 evolutietheorie, een idee dat blijkens enkele eerdere aanzetten en de gelijktijdige ontdekking door Wallace in de lucht hing. Net zoals een duivenfokker nieuwe rassen kan kweken door steeds met bepaalde exemplaren verder te fokken, zo oefenen ecologische, geografische en klimatologische factoren een selectiedruk uit op de natuurlijke variatie die binnen elke populatie voorkomt. Het gevolg is het geleidelijk ontstaan van nieuwe soorten door middel van afsplitsing( radiatie ) . Uit Darwin's notities is een schets bekend van een kleine stamboom: hij zag in dat het selectieproces verschillende kanten op kan gaan en dus voortdurend leidt tot afsplitsingen en vertakkingen. Ook al deelde Darwin ongetwijfeld het vooruitgangsdenken van zijn tijdgenoten, hij zag in dat evolutie geen lineair proces is en de meest absurde zijpaden in kan slaan - in feite niets anders doet dan dat. Darwin was geen dogmaticus: zo experimenteert hij in zijn latere werk o.a. met het idee dat seksuele selectie soms tot op zekere hoogte haaks staat op natuurlijke selectie. Hij maakte zich bovendien voortdurend druk over zaken die zijn theorie leken te ondermijnen, van het te snel opbranden van de zon (kernfusie was nog niet bekend) tot de onvruchtbaarheid en opofferingsgezindheid van werkstermieren (zijn kennis van erfelijkheid schoot hier tekort). Geboorteoverschot + schaarste ------------> strijd om het bestaan ( Malthus ) + variatie -----------> Natuurlijke selectie ______________________________________________________________ " survival of the fitttest " " survival of the fitttest " + veranderingen van klimaat en aarde _________________________________________________________________ ________________ EVOLUTIE Darwiniaans model ... Zoals bij de meeste lezers waarschijnlijk bekend is , onstond in de twintigste eeuw een meer geavanceerde "darwinistische" synthese, waarin Darwin's vage voorstelling van erfelijkheid als vermenging definitief plaats maakte voor Mendel's leer van discrete eenheden van erfelijkheid en waarin ook elk beroep op een "erfelijkheid van verworven eigenschappen" werd teruggedrongen tot het domein van de cultuur. In de tweede helft van de twintigste eeuw kwamen daar nog de ontdekking van D.N.A. bij, en de geleidelijke ontdekking van de evolutie van gedrag. Deze beide ontwikkelingen leidden uiteindeijk tot de sociobiologische ontdekking van de mechanismen achter altruisme en van competitie en belangenconflicten binnen de soort en tot de diverse versies van de evolutionaire psychologie (een term die we overigens al vinden bij James). Een deel van deze ontwikkelingen zijn verdere uitwerkingen van thema's in Darwin's werk, voor een deel zijn het ontwikkelingen die Darwin niet had kunnen bevroeden. Ik zai proberen aan te tonen dat ook deze ontwikkelingen de filosofie niet onberoerd kunnen laten. Het ontstaan en de essentie van leven Wat is leven? Hoewel ook na Darwin varianten van vitalisme nog lang doorzongen, maakt de evolutieleer op den lange duur in feite een einde aan deze theorieen. Darwin zelf speculeerde (in de traditie van zijn grootvader, Eramus Darwin) over een klein vijvertje waarin de oervormen van het leven ontstaan zouden zijn uit eenvoudiger moleculen. Ook nu is de feitelijke oorsprong van leven nog onbekend en men stuurt dure ruimtesondes naar verre manen, zoals Titan, om meer te weten te komen over het benodigde oermengsel. De meeste moderne evolutionisten en kosmologen zijn er echter van overtuigd dat het begin moet liggen in molecuulstructuren, die zichzelf in het juiste milieu kunnen kopieren. Hoe kunnen ze daar zo zeker van zijn? De achterliggende gedachte is dat het mechanisme van variatie en selectie pas kan gaan werken op het moment dat er voortplanting is. Dat wat de generaties verbindt, is de drager van de codes van het leven en moet dus afstammen van een oerreplicator, een zichzelf voortplantend molecuul. In de natuur komen wel vaker stoffen voor die een mal vormen waardoor een bepaald pa-troon zich alsmaar blijrt herhalen: denk aan een kristal. Ons huidig D.N.A. wordt nu gezien als product van een lange chemische evolutie van dergelijke patroon-kopierende stoffen. Zo heeft zich een wonderlijk molecuul ontwikkeld dat de eiwitcodes bevat waarmee het zijn eigen tijdelijke onderkomens opbouwt. Merk ondertussen op dat we hier niet belanden in een plat materialisme, maar meer in een modem hylemorfisme (stof-vorm dualisme) in de traditie van Aristoteles. Aristoteles' leer van de vier oorzaken kan worden toegepast op de oer짭replicator: zij bestaat uit materie en behoeft energie, maar is bovenal uitverkoren door haar vorm, die haar doel impliceert: voortplanting. Het is de vraag of Aristoteles dit heeft bedoeld, maar het is eveneens de vraag of Aristoteles gelukkig was geweest met de finalistische interpretatie van zijn metafysica, die zo lang heeft gedomineerd. De grote evolutiebioloog Ernst Mayr meent dat Aristoteles met zijn leer van het eidos in wezen dichtbij de moderne biologie zat (Mayr, 1988). Binnen dit kader moet ook de Amerikaanse "evolutionaire naturalist" Roy Wood Pagina 5 van 16 Sellars herdacht worden. Hij benadrukte dat evolutie impliceert dat het geheel meer is dan de delen en dat o-ganisatie causaal effectief is. Wie denkt dat de evolutieleer louter neerkomt op "genetisch reductionisme", zou eens moeten bedenken wat eigenlijk eike generatie getest wordt door de natuurlijke selectie: voortplantingssucces. Voortplantingssucces verwijst naar een prestatie - en inherente doelgerichtheid van het organisme als geheel. De benodigde eigenschappen worden wel aangestuurd door het genetische programma, maar de overdracht aan de volgende generatie vereist de opbouw van een zelfstandig functionerend holistisch en interactief systeem. Het was weer Ernst Mayr die de notie van het programma centraal stelde bij het begrijpen van de natuurlijke doelgerichtheid van het levend wezen (men spreekt hier van teleonomie om het te onderscheiden van teleologie). Een programma kan een reeks nullen en enen zijn, maar ook een code van opeenvolgende basen op D.N.A., die de productie van eiwitten en de groei van weefsels aanstuurt. Levende wezens worden opgebouwd vanuit programma's(n recpten ) , en steeds blijven alleen die programma's over die erin slagen zich voort te zetten in een volgende generatie. Het gevolg is dat zij niet louter begrijpelijk zijn vanuit een analytische fysische of chemische benadering, maar dat er ook gerefereerd moet worden naar hun evolutionaire voorgeschiedenis. Vandaar ook dat Roy Wood Sellars al in de jaren '20 hamerde op het verschil tussen fysicalisme en evolutionair naturalisme en dat Mayr hamert op de noodzaak van een "emancipatie van de biologie". Exit: God,: vooruitgang & de overleving van de soort Ondertussen zijn er al een paar vermeldenswaardige metafysische vooronderstellingen gesneuveld en moet er wat overtollig personeel worden afgevoerd. In de eerste plaats verlaat God ons pand door de achterdeur op het moment dat variatie en selectie door de voordeur naar binnen komen. Het ogenschijniijk zo simpele mechanisme van de variatie en selectie van zich voortplantende overlevingsprogramma's is zo krachtig en creatief dat vitalistische of creationistische verklaringen overbodig worden. Het idee dat "Dieu se fait" (God zich maakt; Bergson) door middel van evolutie wordt ontzenuwd door de blindheid en wreedheid van het selectieproces. De evolutie resulteert voortdurend in ad hoc opiossingen (locale i.t.t. globale optima), die aan alle kanten rammelen, en dit is niet verenigbaar met noties als voorzienigheid, volmaaktheid, of genade. Het allerbelangrijkste argument is echter dat geest binnen de evolutieleer een product van evolutie is, en er dus niet aan vooraf gaat. Er blijft al met al weinig over van de meeste traditionele noties van God, waarmee natuurlijk religieuze gevoelens en behoeftes niet ontkend worden. In plaats van te verklaren dat God bestaat, hoeven we nu dus slechts te verklaren waarom mensen religieus zijn en graag in God of goden geloven. Vooruitgang en stoppen evolutie / de toekomst ? In de tweede plaats sneuvelt de op de evolutie geprojecteerde versie van het vooruitgangsgeloof. We keren eigenlijk een beetje terug naar het cyclisch en tragisch wereldbeeld, dat gekoesterd werd in de oudheid en in sommige andere culturen. Evolutie is een soort wet van behoud van ellende: er is altijd schaarste, want tegen het uitsterven in worden er steeds teveel kindertjes geboren en al hun afzonderlijke doelen kunnen nooit verenigbaar zijn. Bovendien is de evolutie een boom met zijtakken in allerlei richtingen: iedereen die nog niet is uitgestorven, ziet zichzelf als eindproduct. Voorlopig vliegen gierzwaluwen het snelst en langst en leven hengelvissen het diepst in zee, maar bijna elk orga-nisme heeft zo zijn eigen prestaties om trots op te zijn. Cultuur, taal, techniek, zeifbewustzijn en moraal maken de mens natuurlijk tot een unieke primaat of "roofaap", maar zij vormen geen inherent einddoel van de evolutie. Na de "roofapenplaag" kunnen totaal andere groepen de aarde gaan domineren. Terugkijkend naar de evolutie tot nu toe kan men er natuurlijk een patroon in zien van een geleidelijke toename van intelligentie. Veel wijst er echter op dat periodieke uitstervingen er toe hebben geleid dat steeds nieuwe phylla een kans kregen. Ten tijde van de dinosauriers waren de zoogdieren marginaal en pas toen (o.a.) een meteoriet 64 miljoen jaar geleden alle grotere dagdieren op aarde tegelijk uitroeide, kregen de zoogdieren een nieuwe kans. Ook de mens is geen product van een soort inherente drang van apen om steeds slimmer te worden, maar ontstond tijdens een afkoeling van het klimaat, toen er nieuwe voedselstrategieen nodig waren. Wat achteraf dus een soort noodzakelijke toename van intelligentie lijkt, blijkt bij nadere analyse het product van een reeks toevalligheden. Natuurlijk hebben velen de evolutie niet nodig voor hun vooruitgangsgeloof. Zij menen dat evolutie bij de mens tot stilstand is gekomen, overgegaan is in culturele evolutie, en uiteindelijk resulteert in de eugenetische creatie van engelen. De evolutie stopt echter nooit. Zeifs als een soort het zelfde blijft komt dit door de voortdurend "stabiliserende selectie", waardoor afwijkende exemplaren worden geelimineerd. Zoals gezegd, op het moment vormen wij ecologisch gezien een plaag en die worden altijd gekenmerkt door verminderde selectie. Onze omgeving verandert echter ingrijpend en onze parasieten evolueren sneller dan wij, dus vroeg of laat zal onze bevolkingsexplosie als een boemerang op ons terug komen. Pagina 6 van 16 Het ziet er niet naar uit dat we de gevolgen van onze experimenten op allerlei gebied (met het milieu, rollenpatronen, voortplantingstechnieken) overzien, laat staan beheersen. Het idee dat we onze eigen evolutie in de hand kunnen nemen is hooguit een gevaarlijke ideologic, die gebruikt zai worden om bepaalde partijen te bevoordelen boven andere. Als er een nieuwe eugenetica uit onstaat, is dit geen einde van de strijd om het bestaan, maar een nieuw wapen. Moedertje natuur In de derde plaats tenslotte sneuvelen een aantal romantische ideeen over de natuur, waaronder de levende natuur als een zichzelf regulerend systeem, een zorgzaam moedertje natuur, en het idee dat het allemaal gaat om "de overleving van de soort". De grote catastrofes tijdens de evolutie, waarbij soms de meerderheid van soorten op aarde uitstierven, laten zien dat ook de delicate evenwichten in onze biosfeer volkomen ontwricht kunnen worden door geologische en kosmologische toevalligheden. Het zou goed kunnen zijn dat er ooit leven geweest is op Mars of Titan en dat dat nu is uitgestorven: het leven op aarde is ook aan bepaalde randvoorwaarden gebonden, die in principe (weer) door een verdwaalde komeet verstoord zouden kunnen worden. Een lastiger probleem is de mythe van de overleving van de soort, die dikwijis verwisseld wordt met de evolutieleer. De gedachte dat de selectie op het niveau van de groep of soort sterker is dan de selectie op het niveau van individuen werd soms zelfs door vooraanstaande evolutionisten als Konrad Lorenz gebruikt om samenwerking, onderlinge hulpvaardigheid, en remmen op agressie te verklaren. Het sloot goed aan bij een romantische natuurvisie (moedertje natuur als een soort wijze voorzienigheid) en het humanisme van veel menswetenschappers. Voor de evolutie is een "instinct tot het behoud van de soort" echter onnodige ballast, zeker sinds er betere modellen zijn voor het verklaren van altruisme in de natuur. Het bestaan van zo'n instinct wordt immers weersproken door de alomtegenwoordige competitie binnen de soort, op het niveau van groepen, families, gezinnen, en zelfs individuen. Er sterven voortdurend genen uit die leiden tot individuen die zich niet goed kunnen voeden, verdedigen, of voortplanten. In een situatie van schaarste leidt dit echter onvermijdelijk tot competitie met eigen familie, eigen groeps-en soortgenoten: juist deze competitie drijft het evolutieproces. Ongetwijfeld is er in de natuur dikwijis ook sprake van competitie tussen soorten - of het omzeilen daarvan door het trouw blijven aan specifieke "niches" , maar de allereerste concurrenten die je in je leven aantreft zijn je eigen nestgenoten, en in latere fases van je leven betreft het allerlei andere soortgenoten op fourageer- en baltsplekken. Een dier dat zich voortplant, wordt dus niet gedreven door "het instinct tot het behoud van de soort" maar door de drang zijn eigen genen door te geven. Genen die er niet in slagen zich door te geven, sterven voortdurend uit. Zij stammen doorgaans af van genen die deel maakten van succesvolle combinaties, leidend tot zich succesvol handhavende en voortplantende individuen. Voor de genen is het individu een middel voor de eigen verspreiding. Er bestaan dan ook functieloze genen, en genen, waarvan de schadelijkheid zich pas manifesteert na de voortplanting. Natuurlijk zijn genen geen denkende "monaden", maar voor een goed begrip van de evolutie is het belangrijk in te zien dat veranderingen op het niveau van individuen, groepen, en soorten meestal worden veroorzaakt door selectie op het niveau van genen en individuen, en zeiden op hogere niveaus. Dit idee wordt gestaafd door de bestudering van competitieprocessen tussen soortgenoten, seksen, nabije verwanten en zelfs door een zekere competitie tussen genen onderling en chromosomen onderling. Het idee dat het in de evolutie gaat om het behoud van de soort kan worden gezien als een laatste stuiptrekking van het denken, waaraan nu juist de evolutieleer een einde maakt: het denken in termen van soorten en essenties. "Soorten" zijn echter slechts taxonomische snapshots en het enige dat je in de natuur aantreft zijn evoluerende populaties. Plato mag met het idee van een volmaakte cirkel een grote ontdekking hebben gedaan - het idee van het volmaakte paard was een minder groot succes. De meer biologisch ingestelde Aristoteles had het beter meteen af kunnen schaffen en hij had daarmee beter geluisterd naar Herakleitos (verandering, strijd) en Empedokles (het principe van selectie). Evolutie: een uitdaging tot reflectie (2) DR-POUWEL SLURINK Filosofie Jrg. 15, nr.3 juni/juli 2005 Kennis en overleving Niet alleen de ontologie is na Darwin toe aan een opknapbeurt, hetzelfde geldt voor de kenleer. Darwin zelf had hier al wel degelijk een vermoeden van, zoals moge blijken uit wat citaten uit zijn nodties van rond 1838, toen hij net terug was van zijn reis met de "Beagle" : Plato says in Phaedo that our "necessary ideas" arise from the preexistence of the soul, are not derivable from experience - read monkeys for preexistence. (Darwin, M-Notebook, ca. 1838) I suspect the endless round of doubts & scepticisms might be solved by Pagina 7 van 16 considering the origin of reason, as gradually developed. (Darwin, N-Notebook, ca 1838) Als de eigenlijke grondlegger van de Europese "evolutionistische kenleer" moet echter Konrad Lorenz gezien worden, die in 1941 werkzaam was als filosoof in het voormalige Konigsberg van Kant en een essay schreef waarin hij stelt dat ... het kenvermogen een aanpassing is en dat het Kantiaans "a priori" fylogenetisch "a posteriori" is. De belangrijke evolutioniar epistemoloog Gerhard Vollmer zou later stellen dat onze kenstructuur (tenminste gedeeltelijk) aansluit bij werkelijke structuren van de wereld, omdat een dergelijke aansluiting het overleven mogelijk maakte. Vanuit een consequent evolutionair naturalistisch perspectief wordt hier dus het kenprobleem opgelost (of opzijgezet) vanuit het gezichtspunt dat kennis geevolueerd is om organismen te orienteren en dus wel gedeeltelijk moet aansluiten bij de wereld. De scepticus wordt daarbij niet weerlegd, maar zijn transcendentalistische denktrant die inhoudt dat er een soort transcendentaal "bewijs" nodig zou zijn van de buitenwereld of voor de reele referentie van onze kennis, wordt als een louter intellectualistisch circuskunstje gerelativeerd. Als een van onze beste theorieen ons doet verwachten dat ons kenvermogen gedeeltelijk aansluit bij de wereld - en dus ook gedeeltelijk niet -, dan kan geen kentheoreticus dit ongestraft negeren. Het voordeel van deze naturalistische wending zit zelfs voor een belangrijk deel in het vinden van een nieuw platform, van waaruit het menselijk kenvermogen ook gekritiseerd kan worden. Dit platform is niet langer transcendentaal en verheven boven alle vooronderstellingen, maar het rust op een stevig vlechtwerk van convergerende theorievorming. Vanuit de evolutietheorie verwacht je aan de ene kant een overeenstemming van onze kenvormen met reele wereldstructuren (vandaar ons beeld van een stereometrische, dingmatige en causale wereld), aan de andere kant verwacht je ook een tekortschieten van ons voorstellingsvermogen buiten het domein van de mesokosmos (het grofstoffelijk tussen-niveau tussen micro- en macrokosmos). Michael Ruse beklemtoonde zelfs in een bepaalde fase dat je vanuit de evolutieleer moet verwachten dat onze kenvormen volstrekt contingente manieren zijn om de wereld te vatten, waarbij hij helaas weer wat doorschiet in de sceptische richting (Ruse, 1986). Persoonhjk pleit ik voor een evenwicht tussen Vollmer en Ruse - of tussen de "rechtvaardiging en kritiek" van onze kenvormen. Het belangrijkste evolutionaire gezichtspunt lijkt mij dat ons kenvermogen niet alleen moet orienteren, maar ook sturen, en uiteindelijk in dienst staat van adaptieve beslissingen: onze kennis sluit dus wel aan bij de wereld, maar kleurt haar ook strategisch en perspectivisch in. Ook sensaties, gevoelens, waarden en normen leiden tot vertekeningen, die men alleen door het volgen van een lange theoretische en wetenschappelijke denkweg te boven komt (Slurink, 1992;2002). Kenkritiek wordt zo een onderdeel van het wetenschappelijk wereldbeeld en het idee dat kenkritiek het begin is, in plaats van het einde, impliceert eigenlijk de illusie dat er een "shortcut" zou zijn, die ons het lange wetenschappelijke denkproces zou kunnen besparen, waarin vooronderstellingen coevolueren met theorieen. Sinds Popper wordt er overigens onder "evolutionistische kenleer" dikwijis ook de leer begrepen dat onze ideeen en theorieen evolueren door variatie en selectie. Dawkins (1976) introduceerde de term "memen", naar analogie van genen, en geent op woorden als memory en meme, om te verwijzen naar de kleinste eenheden van cultuur (alsof deze atomistisch zijn!). Het belang van deze benadering is dat het ons de ogen kan open voor de rol van toevallige variatie en selectie, zowel in individuele leerprocessen als in morele, sociale, en wetenschappelijke "vooruitgang" of voortgang (Cziko, 1995; Buskes, 1998). Het idee dat memen een soort onafhankelijke secundaire evolutie doormaken, waarbij menselijke geesten slechts substraten zijn, moet echter niet gebruikt worden om het traditionele dualisme tussen biologie en cultuur te redden, waaraan de evolutieleer nu juist een einde maakt. Mensen gebruiken cultuur en kiezen memen om zich aan bepaalde omgevingen aan te passen, een optimale voortplantingsstrategie te vinden, en zich een richting, rol en identiteit te verschaffen. De ontstaansgeschiedenis van ideeen is bovendien gebaseerd op het door de evolutie gesmede menselijk cognitieve apparaat, dat uitgerust is met bepaalde natuurlijke vooronderstellingen en doelbewust op zoek kan gaan naar de waarheid op basis van eerdere culturele verworvenheden. Wat mij betreft is de verklaringskracht van de "memetica" of de memetische variant van evolutionistische kenleer of wetenschapsleer beperkt, en de geloofwaardigheid ervan is afhankelijk van de mate waarin de inzichten van de klassieke versie erin worden verdisconteerd. Evolutie, samenwerking, moraal, en vrijheid Darwin zeif vermoedde al dat de evolutieleer licht zou werpen op de "moral instincts", die de menselijke gemeenschap bijeenhouden, maar tot in de jaren '60 domineerden (zoals gezegd) relatief vage verklaringen, die gebaseerd waren op groep selectie of de "Arterhaltende Funktion" van gedrag. Pas in 1964 liet geneticus Hamilton zien hoe verwantschap in de natuur kan werken als belangrijk sociaal bindmiddel, zonder dat er een verwijzing naar de selectie van groepen nodig is. In het plastische, maar anthropomorfe jargon van Dawkins (1976) zou men verwanten "overlevingsmachines" van dezelfde genen kunnen noemen: Pagina 8 van 16 de mate van verwantschap sluit vaak perfect aan bij de mate van onderlinge hulpvaardigheid. Hamilton verving het begrip fitness (aangepastheid) door inclusive fitness in een poging te verwoorden dat het in de natuur niet gaat om individuen, maar vooral om genen: het voortplantingssucces van je verwanten telt mee naarmate ze verwanter zijn - d.w.z. naarmate het "overlevingsmachines" zijn van meer gedeelde genen. Hamilton had ook gewezen op de rol van een gemeenschappelijke bedreiging door predatoren. Omdat ook steeds duidelijker werd (in de zgn. socio-ecologie) hoe voedseltypes invloed hebben op sociale structuren werd het geleidelijk duidelijk welke reeks factoren verantwoordelijk zijn voor de evolutie van sociaal gedrag. De synthese kwam in 1975 onder de titel "Sociobiology: the new synthesis". Een prominente rol in de "nieuwe synthese" werd gespeeld door theorieen van Robert Trivers. In dit verband is vooral zijn theorie ter verklaring van samenwerking tussen niet-verwanten belangrijk. Trivers constateerde dat bij een aantal lang levende en langdurig samenlevende dieren, die elkaar individueel herkennen vormen van samenwerking kunnen ontstaan die berusten op de uitwisseling van gunsten. Dit werd bestempeld als "wederzijds altruisme" en er werden speltheoretische modellen op los gelaten, die voorspelden onder welke condities dit soort samenwerkingsverbanden zouden kunnen evolueren. In een later werk kon Trivers een reeks studies gebruiken dat dit systeem ook werkelijk werkte, o.a. bij een aantal vogelsoorten, vampiervleermuizen, bavianen, chimpansees, dolfijnen en walvissen (Trivers, 1985). De grote zwakheid van samenwerkingsverbanden op basis van het voorwat-hoort-wat principe - het evenwicht tussen geven en nemen - is het optreden van profiteurs. Typen die erin slagen anderen te doen geloven dat zij al zeer ruimhartig hebben gegeven kunnen onverwachts opstappen nadat zij zeer ruimhartig hebben genomen. Hoe ondanks dergelijke profiteurs toch grotere sociale en morele netwerken kunnen ontstaan is al decennialang het onderwerp van allerlei speculaties. Trivers bedacht dat het reciprook altruisme zulke hoge psychologische en cognitieve eisen stelt, dat het een drijvende kracht geweest moet zijn achter de evolutie van het breinvolume. Hiervoor zijn ondertussen veel aanwijzingen: zo zijn de hersenen van soorten met samenwerking groter dan die van individualisten. Voor het begrijpen van menselijke moraliteit was echter nog een extra concept nodig. Richard Alexander breidde de notie van het wederzijdse altruisme uit tot het "indirect reciprook altruisme", waarbij derde partijen samenwerkers observeren en beoordelen op hun betrouwbaarheid en waarbij morele status binnen een groep samenwerkers een nastrevenswaard ideaal wordt. Tegelijkertijd bedacht men dat profiteurs afgestraft moeten worden, wat echter de vraag oproept wie de kosten en risico's verbonden aan deze moralistische agressie wil dragen. Niet alleen profiteurs vormen een sociaal en moreel probleem, ook het gebrek aan bereidheid de profiteurs eensgezind aan te pakken. Wellicht behoort de moed om te straffen tot de prijs van een hoge plaats in de maatschappelijk-morele hierarchic. Er is ook een verband gevonden tussen de grootte van een samenleving en het geloof in straffende goden, die natuurlijk ook niet voor niets zijn verzonnen. Richard Alexander komt met een plausibel model, waarbij menselijke samenlevingen onderling elkaars sociale cohesie en collectieve slagkracht testen en in een wapenwedloop hebben versterkt. De moraal is dan dus het collectieve pressiemiddel tot intensieve samenwerking en toewijding aan het gemeenschappelijk goed van de groep dat nodig is in de competitie met andere groepen. Immers, mensen kunnen door samen te werken veel meer bereiken dan de som van wat afzonderlijke individuen zouden kunnen bereiken. Moraal is dus in zekere zin de verbale en ideologische kant van een adaptief collectivisme dat eigen is aan de menselijke overlevingsstrategie, die van een cultuursamenwerker die d.m.v. samenwerking een veelheid van niches kan exploiteren (Slurink, 1989; 2000). De menselijke psychologie, in staat tot emoties als verplichting, schuld, schaamte, vergeving, vertrouwen, en toeweiding, lijkt binnen de context van het indirect wederzijds altruisme geevolueerd te zijn en is ook het biologische fundament van de huidige complexe economieen. De mens lijkt geevolueerd te zijn als cultuursamenwerker. Zijn vermogen om behoeften en driften op te schorten, te beheersen, van prioriteiten te voorzien en in bepaalde culturele vormen te gieten, moet gezien worden als een aanpassing binnen deze overlevingsstrategie. De mens is niet alleen van nature gedoemd tot vrijheid, zoals Sartre inzag, maar deze vrijheid staat bovendien in dienst van de menselijke natuur (die Sartre ontkende). Onze beperkte vrijheid stelt ons in staat onze behoeften binnen het kader van een complexe stelsel van rechten en plichten vorm te geven. Logisch, dat we zo'n groot brein hebben. Evolutionaire psychologie en cultuur Hiermee komen we terecht in de complexe debatten die sinds Wilson's "So-ciobiology, the new synthesis" (1975) gevoerd zijn over de mate waarin het menselijk gedrag eigenlijk behandeld kan worden als het gedrag van een andere apensoort, gezien de extreme menselijke afhankelijkheid van taal, cultuur en techniek. Ondertussen zijn de posities naar mijn smaak geleidelijk verschoven en meerdere partijen lijken te erkennen dat de menselijke uitzonderingspositie Pagina 9 van 16 gebaseerd is op een uitzonderlijk evolutionair traject. Evolutionaire psychologen, de moderne sociobiologen, zijn het meest gefocust op het vinden van duidelijke voorbeelden van menselijk gedrag dat voorspelbaar is vanuit algemeen sociobiologische principes, zoals verwantschapsselectie en de theorie van ouderlijke investering (een andere theorie van Trivers, die voorspelt dat individuen van de minst in het nageslacht investerende sekse vechten om toegang tot individuen van meest in het nageslacht investerende sekse). Het kan moeilijk ontkend worden dat evolutionar psychologen steeds weer frappante voorbeelden vinden, of het nu gaat om het verhoogde risico van pleegkinderen om mishandeld te worden, de nepotische strategieen van oma's en tantes, of de verschillende liefdesidealen van mannen en vrouwen in een veelheid van culturen (bijv. Buss, 1999). Uiteindelijk blijkt in een veelheid van samenlevingen cultureel succes te correleren met voortplantingssucces. Afhankelijk van de cultuur kan cultureel succes verwijzen naar het succes van een jager, krijger, leider, boer, zakenman, of wat dan ook. Steeds gaat het in de menselijke culturele dominantie-hierarchie niet alleen om aanzien, macht, of geld, maar uiteindelijk om voortplantingskan-sen (Irons, 1979). Alleen in onze eigen cultuur wordt de samenhang tussen cultureel en sexueel succes aan het oog onttrokken door de invloed van goede anticonceptiemiddelen. Organigram OMGEVING ---------> Brein/geest ----> reproductief succes -->GENEN CULTUUR BREIN/GEEST <---------------------------GENEN -OMGEVING <---------,Brein/Geest <---- Cultureel succes <-- GENEN _________ ________ ____________________________________ omgeving Collectief ik Tegelijkertijd vereist het leven in complexe culturen het vermogen complexe afwegingen te maken, waarbij verschillende behoeften beheerst en onderdrukt kunnen worden, en waarbij rekening wordt gehouden met vele samenwerkende partijen. Omdat mensen cultuur en techniek nodig hebben voor het vervullen van hun meest elementaire behoeften, maar ook als middel om zich te identificeren met bepaalde belangengroepen en om status te verwerven binnen die groepen, lijken traditie en techniek soms een eigen leven te leiden, los van de biologische belangen van de cultuur-samenwerkers. Dit komt deels doordat mensen zo goed zijn in het verwerven van culturele vaardigheden door imitatie. Als een meerderheid van individuen zich daarbij opstelt als imitator in plaats van modificator van de traditie, ontstaat een hoeveelheid "culturele inertie" tussen de ecologische omgevingsfactoren en de individuele biologische behoeften in, die de indruk wekken van een onafhankelijke culturele evolutie. Parallel aan de tweede, Popperiaanse, versie van de evolutionistische kenleer bestaat er dan ook een hele traditie van evolutionaire theorieen van cultuur, waarbij gekeken wordt naar de variatie en selectie van memen, cultuur-genen, geest-virussen, of hoe men de erfelijke eenheden van cultuur ook noemt. Deze theorieen worden pas echt interessant als ze niet louter abstract blijven, maar ingaan op de vraag in hoeverre de aangeboren menselijke psychologie kennelijk ontoereikend is om steeds maximaal adaptieve beslissingen te nemen binnen de context van complexe culturen (Richerson & Boyd, 2005). Anthropomorf zou men dan kunnen zeggen dat "zeifzuchtige memen" de geest afleiden van haar ware missie om "zeifzuchtige genen" te verspreiden. Mij lijkt het verstandig eerst de causale kluwen van genen, geest, cultuur, en omgeving te ontleden, zodat de vele verbanden tussen genen en memen aan het licht worden gebracht: Als ik mij echter niet vergis, ontstaat er een consensus, waarbij men zich realiseert dat er een complex systeem van "geneculture coevolution" (Lumsden & Wilson, 1983) bestaat, dat niet alleen een product is van evolutie, maar ook een specifiek evolutietraject vormt. Het wordt bijvoorbeeld nog steeds in stand gehouden door stabiliserende selectie (het uitselecteren van afwijkende exemplaren) en heeft geleid tot een hele reeks menselijke aanpassingen (taalvaardigheid, cultuurvaardigheden, verbeterde motoriek en sociaal inzicht), waaronder wellicht een kleine collectie cultuurspecifieke aanpassingen (zo hebben eskimo's alleen in hun gezicht zweetklieren en neemt bijziendheid toe in onze populatie). Culturele vaardigheden en talenten moeten op de een of andere manier zijn geevolueerd en zouden verdwijnen als de mechanismen achter hun ontstaan waren verdwenen, ook al wordt in onze cultuur het causaal verband tussen cultureel en reproductief verstoord door voorbehoedsmiddelen, overbevolking, en wellicht een paar zeifzuchtige memen. Evolutie: een uitdaging tot reflectie (3) DR-POUWEL SLURINK Filosofie Jrg. 15, nr.3 juni/juli 2005 Het uniek menselijke evolutionaire traject Onwillekeurig dringt zich de noodzaak op tot een minder globale kennis van het specifieke evolutionaire traject dat heeft geleid tot onze eigenaardigheden en talenten. De theorievorming op dit gebied is sinds de jaren '80 gebonden aan drie factoren: • De uitkomsten van DNA-onderzoek, waaruit blijkt dat mensen en chimpansees een gemeenschappelijke voorouder hadden tussen de 7 en 5 miljoen jaar geleden. • Een aanzwellende stroom fossielen, van o.a. Homo ergaster. Homo georgicus, Homo antecessor/heidelbergensis, en Homo floresiensis. Pagina 10 van 16 • Nieuwe kennis omtrent de klimaatsveranderingen, die een einde maakte aan de aaneengesloten oerwouden van het Mioceen en uiteindelijk de ijskappen aan beide polen van de aarde veroorzaakten. Het is onmogelijk alle theorieen over de mechanismen achter de menselijke evolutie onpartijdig voor te stellen. Daarom kies ik ervoorpm mijn eigen synthese te verdedigen, die gebaseerd is op het idee dat meerdere krachten tegelijk werkzaam zijn geweest (Slurink, 2002). De vier belangrijkste en gedeeltelijk ware theorieen over de krachten achter de menselijke evolutie lijken mij de jagers/verzamelaars hypothese, de hypothese over de correlatie tussen groepsgrootte en breinomvang van Dunbar, de theorie van seksuele selectie, en Alexander's theorie over competitie tussen groepen. De jagers/verzamelaars hypothese, zoals die binnen onze huidige kennis verdedigd kan en moet worden (Shipman & Walker, 1989; Stanford, 1999), houdt in dat het specifieke voedselspecialisme van het geslacht Homo, in tegenstelling tot het "moedergeslacht" Australopithecus, dat nog miljoenen jaren lang parallel evolueerde, berustte op een aanvulling van het dieet met een belangrijke component viees. Dit proces zou in gang gezet kunnen zijn door klimaatsveranderingen van rond de 2,5 miljoen jaar geleden, die tot gevolg hadden dat er in Afrika sprake was van een voedseltekort in het droge seizoen. Ook onze verwant de chimpansee jaagt en het zijn daar vooral de mannen die jagen en viees gebruiken om er extra status en voortplantingskansen mee te verwerven, maar de werktuigen van de vroege mens wijzen in de richting van een grondige en systematische vieesconsumptie. Het 1,8 miljoen jaar oude skelet van de "jongen van Nariokotome" {Homo ergaster} vertoont een aantal kenmerken van een jager en versterkt het vermoeden dat afhankelijkheid van jacht tijdens de menselijke evolutie de mogelijkheid en noodzaak schiep van een groter brein en een langere leerfase. Dit zou uiteindelijk hebben kunnen leiden tot een meer gerichte vaderlijke investering of zeifs tot speciale banden tussen provianderende mannen en de meer in het sterk afhankelijke nageslacht investerende vrouwen. We moeten ons daarbij realiseren dat vlees van grotere dieren in alle huidige jager/verzamelaar culturen slechts een van de voedselbronnen is en dat vrouwen de keuken voortdurend bevoorraden met allerlei vruchten, bessen, noten, knollen, eieren, en kleinere vieeshapjes. Desalniettemin zou de overgang naar meer vleesconsumptie het grotere brein en de veranderende sociale structuur van de vroege mens kunnen verklaren (Shipman & Walker, 1989). Een probleem blijft echter de toegenomen groepsgrootte tijdens de menselijke evolutie. De primatoloog Dunbar heeft bij een veelheid van primaten een correlatie gevonden tussen breinomvang, met name neocortex-omvang, en groepsgrootte (Dunbar, 1996). Hoe groter een primatengroep is, hoe meer sociale kennis er nodig is om een veelheid van (reciprook altruistische) relaties te onderhouden en te registreren. Ook de hoeveelheid tijd nodig om te viooien zou rechtstreeks correleren met de groepsgrootte. Vandaar dat Dunbar postuleert dat ook de breinomvang van vroegere en latere hominiden ongeveer moet correleren met de grootte van het sociale netwerk (bij ons bestaande uit zo'n 150 individuen). Op een bepaald punt in de evolutie zou het vlooien echter vervangen zijn door efficienter netwerken zoals samen zingen of praten: vandaar de evolutie van taal en religie. Dunbar postuleert in recent werk ook de toename van "graden van intentionaliteit": hadden onze aapachtige voorouders voldoende aan een simpele kennis over wat de ander gaat doen, later werd het steeds belangrijker wat de ander denkt over mij, hoe ik dat kan beihvloeden, en hoe ik kan maken dat anderen denken dat ik denk dat zij toegewijd zijn aan een gemeenschappelijk goed (Dunbar, 2004). De vraag is echter waarom groepen van hominiden gedurende de evolutie steeds groter en complexer zijn geworden en steeds meer noodzaak voelden tot een dergelijk steeds indirecter reciprook altruisme. Bij sociale carnivoren is er vaak sprake van een optimale groepsgrootte: wordt de groep groter dan lopen individuen elkaar alleen maar in de weg en bestaat het risico dat er steeds meer individuen gaan profiteren van de inspanningen van steeds minder individuen. De vraag is dus: waarom nam de groepsgrootte (en complexiteit en dus ook breingrootte) tijdens de menselijke evolutie toe? Hier kunnen we een beroep doen op de derde favoriete theorie, die ik eigenlijk al aangeduid heb. Volgens Richard Alexander (1987; 1989; 1990) werd een van onze voorouders op een gegeven moment ecologisch dominant. Er waren geen roofvijanden meer, die hun aantallen onder controle hielden (zoals Australopitheci nog regelmatig door arenden en luipaarden werden geconsumeerd). Hun belangrijkste vijanden waren individuen uit andere groepen van dezelfde soort. Deze situatie treedt al een beetje op bij chimpansees, die ook "vijandelijke" territoria binnendringen en daar moord en verderf zaaien, inclusief kannibalisme en kindermoord. Als oorlog en geweld geconstateerd worden aan beide direct waarneembare uiteinden van ons evolutie-traject, is het niet zo vreemd het ook te postuleren voor de tussenliggende periode, zeker bij een toenemende evidentie van geweld en kannibalisme in die periode. Het wordt dan meteen duidelijker waarom de groepsgrootte, maar ook de kunst van sociale integratie, geleidelijk is toegenomen: in een omgeving met vijandige groepen had het voordelen te behoren tot een relatief grote, maar ook een relatief samenhangende groep. Zoals we al zagen meent Alexander binnen deze context de " evolutie van moraal en godsdienst" te kunnen verklaren. Mij lijkt het dus dat de theorieen van Dunbar en Alexander goed samengaan, ook al houdt Dunbar zich op dit punt liever op de vlakte. Pagina 11 van 16 Een schijnbaar concurrerende theorie, die misschien toch ook onderdeel is van de puzzel, is de theorie dat seksuele selectie een grote rol heeft gespeeld tijdens de menselijke evolutie (bijv. Miller, 1997). Dit zou niet vreemd zijn in een situatie, waarin mannen in toenemende mate zijn gaan provianderen voor vrouwen en kinderen. Bij chimpansees paren vrouwen in oestrus eigenlijk zo'n beetje met iedereen, al lijken de dominante mannen meer gelegenheid te krijgen rondom de eigenlijke ovulatie. Bij de mens is de ovulatie vergaand verborgen en is seks niet heel duidelijk gekoppeld aan bepaalde perioden, wat - samen met verliefdheid en huwelijk - de indruk versterkt van een systeem van partnerbinding via seks. Het is volkomen onduidelijk op welk moment van de evolutie het ene systeem is omgeslagen in het andere. Het is echter goed voorstelbaar dat al bij de overgang naar jacht er meer voortplantingskansen te behalen waren voor de beste jagers en dat Alexander gelijk heeft en de saamhorigheid bij de overgang naar grotere groepen een systeem van "reproductive opportunity leveling" vereiste. Op het moment dat er iets meer monogamie kwam, begon het ook belangrijker te worden een goede partner te kiezen. Je kunt je voorstellen dat vrouwen twijfelden tussen goede vaders en goede jagers of krijgers, en mannen tussen goede moeders en vrouwen met een groot residueel reproductief vermogen. Op de lange duur zouden beide keuzepatronen niet alleen invloed hebben op secundaire geslachtskenmerken, maar ook op psychologische kenmerken. Geoffrey Miller zoekt hierin o.a. de oorsprong van de menselijke artistieke neigingen en talenten (Miller, 1997), maar het proces zou zeker ook ten goede kunnen komen aan morele eigenschappen. Een synthetisch model, waarin deze vier theorieen geihtegreerd worden, zou inhouden dat de mens, in tegenstelling tot Australopithecus, zich is gaan specialiseren in roven en provianderen en als gevolg daarvan afhankelijker jongen kreeg met een langere leerfase. Op het moment dat de mens, wellicht door de ontdekking van het vuur, ecologisch dominant werd en een bedreiging voor soortgenoten ging hij in steeds grotere groepen ging leven, die onderling harmonieus bleven door een zekere spreiding van voortplantingskansen. De afhankelijke jongen vereisten paarbanden binnen de context van een grotere groep, hetgeen seksuele en sociale selectie bevorderde op technische, intellecturele, artistieke, sociale en morele eigenschappen. Het moge duidelijk zijn dat er nog heel wat fossielen, genetische gegevens en nieuwe invalshoeken nodig zijn voordat we met enige zekerheid kunnen zeggen waarom we bestaan. De evolutie van graden van intentionaliteit en zelfbewustzijn Waarschijniijk zai een verdiepte kennis van het functioneren van het menselijk brein ook nieuwe mogelijkheden bieden om te speculeren over de verschillen tussen chimpansee, Australopithecus, en de verschillende soorten mens. Helaas lijken nog lang niet alle beoefenaren van de philosophy of mind doordrongen van de noodzaak van een evolutionaire benadering. Zo kan het komen dat vooraanstaande of gewoon luidruchtige figuren als Dennett en Churchland decennia lang hebben geflirt met instrumentalistische en eliminativistische benaderingen van bewustzijn, waarbij zij de functie en causale rol van subjectieve ervaringen hebben veronachtzaamd. Daarbij gingen ze vrolijk voorbij aan William James, die al een eeuw geleden glashelder uitlegde dat als bewustzijn gewoon een passief bijverschijnsel zou zijn van gedrag we net zo goed genot zouden kunnen ervaren bij een beschadiging van weefsels en pijn bij het bevredigen van onze behoeftes. Alles wijst erop dat allerlei sensaties en emoties een sturende rol spelen. Bewustzijn lijkt organismen in staat te stellen allerlei relevante informatie at te wegen en mee te nemen in beslissingen die optimaal recht doen aan de omgeving en de eigen toestand, behoeften, doelen en plannen (Pugh, 1978). Ook al impliceert dit dat bewustzijn waarschijniijk geen typisch menselijk verschijnsel is, een evolutionaire benadering kan wel licht werpen op de unieke eigenschappen van het menselijk bewustzijn. We zagen al dat de evolutie van samenwerking en steeds complexere indirect reciprook altruistische netwerken door sommige evolutionisten worden gezien als oorzaken van de evolutie van het menselijk brein. Menselijke taal en moraal lijken sowieso het vermogen te vooronderstellen van een zekere inleving en virtuele perspectiefwisseling. Als Dunbar gelijk heeft en de "graden van intentionaliteit" correleren met de omvang van de neocortex dan zou derdegraads intentionaliteit (bijv. het vermogen te bedenken wat de ander van jou denkt) opduiken bij Homo erectus, vierde graads intentionaliteit (het. vermogen te bedenken hoe je kan beihvioeden wat anderen van jou denken, dus vergaand indirect wederzijds altruisme) bij Homo antecessor of heidelbergensis, en vijfde graads intentionaliteit (volgens Dunbar nodig voor georganiseerde religie) vrij snel daarna bij Neanderthalers en ons, als het brein van de Neanderthaler tenminste niet wat anders georganiseerd was. Op dit moment is dit vooral speculatie, maar de wetenschap blijft zorgen voor verrassingen door nieuwe technieken en invalshoeken. Dat de vroege mens een samenwerker was die groepsgenoten soms hielp te overleven ondanks hopeloze ziektes en verwondingen blijkt niet alleen uit sommige skeletten van Neanderthalers, maar ook uit een ouder skelet van een Homo erectus, die een tijd lang een zware vergiftiging, waarschijniijk veroorzaakt door het eten van dierlijke lever, overleefde (Shipman & Walker. 1989). Krassen op diverse schedels lijken ook een niet louter culinaire obsessie te verraden met de doden: of deze krassen wijzen op een cultus van de ziel is onzeker. Het zou fraai zijn als we in een soort Jurassic Park (een DUo-Pleistocene Park) diverse oermensen zouden kunnen kweken en psychologisch onderzoeken. We zouden waarschijniijk leren dat er niet een duidelijke diermens overgang is, Pagina 12 van 16 maar eerder een reeks transities, waarvan sommige natuurlijk met behoorlijke vergaande gevolgen. Het lijkt mij in ieder geval duidelijk dat als er graden van intentionaliteit zijn er ook graden van zeifbewustzijn zijn: het beeld dat je van jezelf hebt wordt complexer naarmate er meer beelden in verdisconteerd worden die anderen van jou hebben. Het bestaan van gespecialiseerde "spiegel-neuronen" in het menselijk brein kan er op wijzen dat ons vermogen tot inleven en bespiegelen geen louter culturele gril is, maar een evolutionaire erfenis en een onderdeel van onze overlevingsstrategie. "Ken uzelf" is voorlopig geen eenvoudige opgave, niet alleen omdat we in zo'n complexe samenleving terecht zijn gekomen vol rangen en rollen, maar vooral ook omdat het onduidelijk is wie de reeks voorouders vormden van het individu in de spiegel, en evenmin wat de serie factoren en selectiedrukken waren, die verantwoordelijk zijn voor zijn eigenaardige psychische eigenschappen. Als de huidige stand van wetenschap dus een ding duidelijk maakt, is dat we nog lang niet weten wie we zijn, waar we vandaan komen, laat staan waar we naar toe gaan (" Qui sommes nous, d'ou venons nous, ou allons nous?" Paul Gauguin). Tegelijkertijd weten we op dit moment meer dan ooit te voren, zeker sinds onze kennis zich sinds anderhalve eeuw kristalliseert rondom een bruikbaar uitgangspunt. Pouwel Slurink studeerde filosofie in Nijmegen en was vervolgens werkzaam als o.i.o. bij de afdeling Algemene Wetenschapsleer. In 2002 promoveerde hij met Why some apes became humans; competion, consciousness & culture. Momenteel is hij free-lance docent wijsbegeerte, onafhankelijk onderzoeker en werkzaam aan een (derde) boek over evolutionair naturalisme. E-mail: [email protected] Referenties Alexander, R.D. 1987. The biology of moral systems. New York: Aldine de Gruyter. Alexander, R.D. 1989. Evolution of the Human Psyche. In: P. Mellars & C. Stringer, The Human Revolution, Edinburgh: Edinburgh UP, 455-513. Alexander, R.D. 1990. How did Humans evolve? Reflections on the Uniquely Unique Species. Ann Arbor: Univ. of Michigan special publication, no. 1. Buskes, C. 1998. The Genealogy of Knowledge; A Darwinian Approach to Epistemology and Philosophy of Science. Tilburg: Tilburg UP. Buss, D.M. 1999. Evolutionary Psychology; The New Science of the Mind. Boston: Al-lyn & Bacon. Cziko, G. 1995. Without Miracles; Universal selection theory and the second darwinian revolution. Cambridge, MA: MIT Press. Dawkins, R. 1976. The Selfish Gene. Oxford: Oxford UP. Darwin, C.R. 1980. (P.H. Barrett & H.E. Gru-ber, Eds.). Metaphysics, Materialism, the Evolution of Mind; Early Writings of Char짭les Darwin. Chicago: U. of Chicago Press. Darwin, C.R. [1859]. The Origin of Species by Means of Natural Selection or the Preserva짭tion of favored races in the struggle for life and [1871] The Descent of Man, and Selection in Relation to Sex. (In een band.) New York: The Modern Library. Dunbar, R.I.M. 1993. The co-evolution ofne-ocortical size, group size and language in humans. Behavioural and Brain Sciences, 16,681-735. Dunbar, R.I.M. 1996. Grooming, Gossip and the Evolution of Language. London: Faber & Faber. Dunbar, R.I.M. 2004. The Human Story; A new history of mankind's evolution. Lon짭don: Faber & Faber. Hamilton, W.D. 1964. The genetical theory of social behaviour, I & II, Journal of Theore짭tical Biology, 7(1): 1-52. Irons, W. 1979. Cultural and biological success. In N.A. Chagnon & W. Irons (Eds.), Evolu짭tionary biology and human social behavior, North Scituate, MA: Duxbury, 257-272. Lorenz, K. 1941. Kants Lehre vom Apriori-schen im Lichte gegenwartiger Biologie. In: K. Lorenz & F. Wuketits (Hrsg.), 1983. Die Evolution des Denkens, Ziirich/Munchen: Piper & Co. Lorenz, K. 1973. Die Riickseite des Spiegels, Miinchen: Piper. Lumsden, C.J. & E.O. Wilson. 1981. Genes, Mind, and Culture; The Coevolutionary Process. Cambridge, MA &c London, England: Harvard UP. Mayr, E. 1988. Toward a New Philosophy of Biology, Cambridge/London: Harvard UP. Miller, G. 2000. The Mating Mind; How sexual choice shaped the evolution of human nature. New York: Doubleday. Pugh, G.E. 1978. The Biological Origins of Human Values. London: Routledge. Richerson & Boyd 2005. Not by Genes Alone; How Culture Transformed Human Evolution. Chicago &C London: University of Chicago Press. Ruse, M. 1986. Taking Darwin Seriously. Oxford: Basil Blackwell. Sellars, R.W. 1922. Evolutionary Naturalism, Chicago & London: Open Court Publishing Company. Shipman, P. & A. Walker. 1989. The costs of becoming a predator. Journal of Human Evolution, 18: 373-392. Slurink, P. 1989. Natuurlijke selectie en de tra-giek van de menselijke idealen. Delft: Eburon. Slurink, P. 1991. De dierlijke rede: of kennen om te overleven, A.N.T.W., 84 (2), 121-142. Slurink, P. 2000. Evolutionaire ethiek: kan dat? A.N.T.W., 92 (1), 63-84. Slurink, P. 2002. Why some apes became hu짭mans; competition, consciousness 6r culture. Nijmegen: P.S. Press. (Dissertatie.) Stanford, C.B. 1999. The Hunting Apes. Meat and the Origins of Human Pagina 13 van 16 Behavior. Princeton, N.J.: Princeton UP. Trivers, R. 1971. The evolution of reciprocal altruism. Quarterly Review of Biology 46: 35-57. Trivers, R. 1985. Social Evolution. Menio Park, California: Benjamins/Cummings Publishing Co. Vollmer G. [1975] 19833. Evolutionare Erkenntnistheorie, Stuttgart: Heinzel Verlag. Vollmer, G. 1988. Was konnen wir wissen? Band 1: Die Natur der Erkenntnis; Band 2: Die Erkenntnis der Natur. Stuttgart: Hirzel Verlag. •Wilson, E.O. 1975. Sociobiology: The New Synthesis. Cambridge, MA & London, UK: Belknap/Harvard UP. wat maakt dat sommige culturen ineenstorten ( ineenstorten -- plots radicaal hun levensstandaard en/of hun bevolking verliezen) en andere niet? Rudi Rotthier Jared Diamond heeft de wereld afgereisd, van onooglijke eilandjes in de Stille Zuidzee over ustrali챘 en Nederland tot Groenland of New Mexico, om op die vraag een antwoord te vinden. Misschien zijn meest tot de verbeelding sprekende voorbeeld vindt hij in het proza챦sche Groenland. Toen Erik de Noorman in plusminus 982 van onze tijdrekening, na enkele moordpartijen, voor drie jaar uit IJsland werd verbannen, besliste hij op onderzoek te trekken naar een gebied dat voorheen al sporadisch door Noorse reizigers was bezocht: Groenland. Hij ontdekte er, tussen de fjorden, enkele veelbelovende weiden (vandaar de hogelijk overdreven naam Groenland, wat misschien ook een vroege poging tot marketing inhield - het is allicht makkelijker om migranten te vinden voor Groenland dan voor IJswoestenijland). Uiteindelijk, nadat zijn terugkeer in IJsland opnieuw met geweld gepaard was gegaan, leidde hij een expeditie van 25 schepen naar de weiden, en de nazaten van die expeditieleden hebben honderden jaren zuidelijk Groenland gekoloniseerd, in bijna-isolatie van hun land van herkomst (sommige jaren kwam er geen enkel schip langs). De kolonisten hadden Groenland op zijn best aangetroffen - wat wil zeggen in een periode met een relatief mild klimaat. De Noormannen kopieerden de levensstijl van thuis, ze lieten hun vee grazen, en haalden hooi binnen voor de winter, ze kapten hout als brandstof, ze jaagden op wild om hun dieet aan te vullen, op zeehonden, en op ijsberen en walrussen (resp. bronnen van pelsen en ivoor) voor de export. Er was 챕챕n groot, onverklaard verschil met hun vroegere levensstijl: de kolonisten hielden op met vis te consumeren (misschien, suggereert Diamond, omdat er vroeg in de kolonisatie een ernstig geval van voedselvergiftiging was geweest), hoewel vis rijkelijk voorradig was. Ook: van in den beginne gedroegen de Noormannen zich baldadig tegenover de inheemse bevolking, van wie ze niets overnamen, en die ze minachtend zoniet vijandig bejegenden. Dat was de grote karakteristiek: ze behielden hun Noorse levensstijl, tot het lachwekkende toe: zoals goede kolonisten waren ze gevoelig voor modeevoluties in het moederland, liever dan de gedegen en geteste kledij van de inuit te proberen, leden ze kou in hun Europese kleren met modebewuste halsuitsnijdingen. Ze volgden de eredienst in hun kille, stenen kerk, gecelebreerd door een altijd uit het thuisland geronselde bisschop. Evenmin incorporeerden ze de walvisjacht in hun systeem - de inuit gebruikten de walvis voor voedsel, verlichting en brandstof. Mettertijd werd het klimaat minder gunstig, de temperaturen zakten, de Noorse levensstijl had het milieu uitgeput (ontbost, overbegraasd), de handel viel weg (Europeanen konden hun ivoor makkelijker uit Azi챘 invoeren, en bovendien geraakte ivoor uit de mode), de kolonie aan het kleinste grasveld vroor letterlijk dood, de andere, grotere kolonie wist het uiteindelijk evenmin te redden. Ongeveer 400 jaar na Erik de Noorman verdwenen de Noren uit Groenland. Diamond, somt in het algemeen vijf hoofdoorzaken voor ineenstorting op, en alle zijn ze in meer of mindere mate van toepassing op de kolonisatie van Groenland: de kolonisten vermassacreerden, ongewild, hun leefomgeving; het klimaat veranderde; ze ondergingen enige vijandigheid van hun buren (de vijandigheid was wederzijds, maar in een kleine gemeenschap als die van de Noren was een bloedbad dat 18 mensenlevens kostte een ramp die 2 procent van de mannelijke bevolking in de grootste kolonie wegveegde), ze hadden minder steun van de buitenwereld (in de loop der eeuwen werd het contact met het moederland beduidend geringer), en tot slot allicht de belangrijkste factor: de gemeenschap wist zich niet aan de veranderende omstandigheden aan te passen. Diamond herhaalt enkele keren de vraag over een ander rampgeval: hoe moet degene die de laatste boom op de Paaseilanden omhakte zich gevoeld hebben? Wellicht, antwoordt hij, heeft die niks gevoeld, hij besefte allicht niet dat hij de laatste was, hij zette een proces voort dat honderden jaren eerder was begonnen. En dat geldt voor vele van de ineengestorte culturen. Je merkt niet direct de catastrofe op omdat ze in het verlengde ligt van wat al eeuwen aan de gang is. Het was ook niet per se irrationeel om die laatste boom om te hakken. Hij kon een gebouw stutten, een vuur voeden of dienstdoen als transportmiddel. Iemand is beter geworden van die omgehakte boom. In vele gemeenschappen en culturen is conservatisme een geteste optie. Wie onder moeilijke omstandigheden leeft, beseft dat elke verandering catastrofale gevolgen kan hebben. En dus doe je wat je altijd deed, en je hoopt dat het blijft renderen (als Paaseilander denk je tegen beter weten in: ooit zullen er wel weer bomen groeien). Pagina 14 van 16 Maar de succesrijkere culturen weten zich desnoods drastisch om te vormen, enkele van hun cruciale waarden en individuele belangen op te geven om het grotere goed te redden. Ook hiervan citeert Diamond talrijke voorbeelden. Japan stapte af van zijn militarisme en wist met een radicaal plan van natuurbehoud de ontbossing en verregaande milieuverloedering tegen te gaan, de VS keerden zich op weliswaar onvolmaakte wijze af van een racistisch verleden, GrootBrittanni챘 en Frankrijk gaven hun koloniaal imperium op voor een stuk van hun nationale identiteit. Diamond beseft dat de meeste van zijn voorbeelden maar ten dele lessen inhouden voor onszelf en voor de toekomst. In het verleden waren ineenstortingen voor het merendeel lokaal. Nu gebeurt het nog wel dat in Somali챘, Rwanda of Ha챦ti lokaal de maatschappij in elkaar stort, maar het is in ieder geval globaal bekend en de globale gemeenschap oefent invloed uit over lokale gebeurtenissen. Het zou kunnen dat komende ineenstortingen door de globalisering grotere dimensies krijgen, een sneeuwbaleffect (de inuit worden nu al volop vergiftigd door vervuiling die op duizenden kilometers van hun woongebied wordt veroorzaakt), maar het tegenovergestelde is even denkbaar dat lokale ineenstortingen door de globalisering worden bemoeilijkt (de internationale steun aan Mexico heeft enkele jaren geleden misschien een implosie in dat land verhinderd). Diamond ziet (opnieuw even precies) 12 grote problemen voor de wereld, de meeste relatief voor de hand liggend (overbevolking, milieuvervuiling), en je zou verwachten dat hij ongeruster is omtrent de toekomst. Er is een soort strijd aan de gang tussen milieubehoud en milieuvernietiging. Die strijd is volgens Diamond niet hopeloos. Hij beschrijft uitvoerig hoe olie- en houtwinningsbedrijven de boel naar de knoppen helpen, maar ook hoe andere firma's wel ecologische verantwoordelijkheidszin aan de dag leggen. We moeten niet te veel verhopen van technologische innovatie (die trouwens op dit moment bijdraagt tot de bedreiging van de planeet). De basis van mijn hoop, schrijft Diamond, bestaat erin dat de problemen niet onoplosbaar zijn, we veroorzaken de problemen en dus kunnen we ze oplossen, we weten dat ze er zijn en waar ze zijn. De oplossing moet volgens hem in de lijn liggen van het originele poldermodel: in de Nederlandse polders moesten vriend en vijand samenwerken om het water buiten de dijken te houden. Dat model druist radicaal in tegen de Amerikaanse neiging om sociale initiatieven in te dammen, en beveiliging te individualiseren. Tegenstanders van milieuactie beweren, schrijft Diamond, dat milieu-activisten al te vaak alarm blazen - soms blijkt dat loos alarm. Welnu: de traditionele brandweer blijft trouw op post, zelfs in dorpen waar het al jaren niet gebrand heeft. En niemand zal de brandweer in vraag stellen wegens een loos alarm. Aandacht voor het leefmilieu kan culturen in leven houden. Dirk Draulans Jared Diamond heeft een analyse gemaakt van het vernietigende effect dat degradatie van het leefmilieu op het voortbestaan van mensengemeenschappen kan hebben. Na een analyse van oude en moderne maatschappijen isoleerde hij 챕챕n factor die cruciaal blijkt voor de vraag of een systeem overleeft dan wel in elkaar klapt: de manier waarop het met zijn omgeving omgaat. Slecht nieuws dus voor de optimisten onder ons die denken dat het wel los zal lopen met onze ononderbroken aanslag op de aarde, dat wij er wel iets op zullen vinden, op de gevolgen van het broeikaseffect, van het verlies aan diversiteit of het verminderen van de waterkwaliteit. De mens heeft zich de jongste tientallen jaren ontpopt als niet minder dan een superroofdier, dat zowel de oceanen leeghaalt als het leven op land decimeert, en dat als carnivoor 챕n als herbivoor, want nooit eerder verdwenen de bossen in zo'n tempo dan nu onder het kapgeweld van de mens. De mens eist alles voor zich op. Wij zijn macroverbruikers geworden, van alles wat beschikbaar is, en daarbovenop veranderen we ook het aanschijn van de aarde, door een sterk verhoogde erosie bijvoorbeeld, 챕n we wijzigen het klimaat, want ondertussen twijfelt bijna niemand er nog aan dat wij verantwoordelijk zijn voor de recente snelle stijging van de aardtemperatuur. Sommige waarnemers beginnen de mens zelfs te zien als een superparasiet. Parasieten hebben de meest succesvolle wezens op aarde geleverd. Een lintworm is niet meer dan een zak die zich in de darm van een gastheer vasthaakt, waaruit ononderbroken eitjes rollen - in totaal niet minder dan 10 miljard in een lintwormleven. Het lijkt er sterk op dat de mens momenteel als een parasiet over de aarde woekert, en zich ongebreideld voortplant ten koste van veel ander leven. Maar niet alle parasieten zijn even succesvol. Soorten die hun gastorganismen te snel uitputten, zijn meestal geen lang leven beschoren. Zelfs als parasiet zouden wij er beter aan doen om onze Pagina 15 van 16 aantasting van onze planeet binnen de perken te houden. Anders sukkelen wij binnen afzienbare tijd als geheel in Diamonds rangschikking van 'failed societies'. BRIEF AAN DARWIN Pauwel Slurink ( filosoof te Nijmegen.) In de filosofie is heel lang gedaan of Darwin louter een natuurwetenschapper was en zijn naam wordt in de geschiedenissen van de filosofie meestal hooguit zijdelings genoemd. Darwin's theorieën zetten echter onze hele wereldbeschouwing op de kop. Hij had dat wel degelijk door, maar was vooral gepreoccupeerd met het vinden van ondersteunende gegevens. Laat ik proberen op een rijtje te zetten hoe zijn ideeën de filosofie verder helpen. 1. 1.- Met de theorie van natuurlijke selektie verklaarde Darwin het ontstaan van ( zogenaamde ) doelgerichtheid in de natuur. Blijkens de schets van een boomstructuur in Darwin's notitieboekje van 1838 - ja, dat kan nu iedereen lezen! -was hij al vroeg doordrongen van het feit dat evolutie geen doelgericht proces is. Maar natuurlijke selectie verklaart wel het onstaan van doelgerichte organismen. Doelgerichtheid blijkt geen omvattende doel te veronderstellen, maar louter lokaal te kunnen ontstaan door de variatie en selektie. Er blijken zichzelf kopiërende reuzemolekulen te zijn die een soort "programma" bevatten voor de opbouw van andere stoffen. 2.- Uit een ander notitieboekje uit die periode blijkt dat Darwin inzag dat zijn theorie het kenprobleem oplost. Kennis is geen mysterie meer als het nodig is om te overleven. Onze geest heeft een aantal aangeboren handvatten om de wereld te vatten. De "voorkennis" of "a priori kennis" waar Plato en Kant heel geheimzinnig over deden is dus een natuurlijk gegeven. 3.- Op dezelfde manier verklaart volgens mij de theorie van Darwin ook het bewustzijn. Er zijn niet alleen aangeboren kenstructuren nodig om te wereld te "vatten", er zijn ook aangeboren belevingsstructuren nodig om een keuze mogelijk te maken tussen allerlei opties. Wij verwerken niet louter neutrale informatie, wij moeten vooral gedwongen worden voor onszelf en de onzen te zorgen. Zolang dat allemaal kon met reflexen was dat prima, maar toen onze voorouders meer kennis kregen van de wereld moesten ze hun mogelijkheden leren afwegen. Dat afwegen kan met de emoties, met pijn, genot, voldoening, vreugde, teleurstelling, enzovoort. Zo bouwen wij een gekleurde wereld op waarin het mogelijk is onze weg uit te stippelen en waardoor wij soms met harde hand geloodst en geleid worden… 4.- Alles wijst erop dat Darwin er geleidelijk wel achter kwam dat de hypothese van een goede scheppergod niet meer nodig was en zelfs onverenigbaar is met alles wat er in de natuur gebeurt. Maar het belangrijkste argument hoor je eigenlijk nog steeds zelden. Mijns inziens is het belangrijkste argument tegen een scheppergod het idee dat geest geëvolueerd is om beweeglijke dieren te oriënteren en te sturen. Geest is een produkt van de evolutie en staat dus niet aan het begin. Geest heeft nooit kunnen ontstaan voordat het nodig was ermee te overleven. Of zijn de geesten van de goden geëvolueerd om duivels te slim af te zijn, om nectar en ambrozijn te vinden in de oneindige ruimten? Maar dan bestonden die ruimten en die duivels al en gingen die goden dus niet vooraf aan de wereld. 5.- De Darwin -theorie maakt uiteindelijk een einde aan het idee dat de mens volkomen uniek is en apart staat tegenover de rest van de natuur. In de twintigste eeuw is er natuurlijk nog regelmatig gesteld dat de mens een creatie is van de cultuur, en dus van zichzelf, maar geleidelijk weten we wel beter. Mensen scheppen culturen om met bepaalde omgevingen te kunnen omgaan. Er zijn ook andere dieren met cultuur, bijvoorbeeld de chimpansee, maar die cultuur doordringt niet zozeer alle sferen. Toch ontdekken we steeds meer dat er toch universeel menselijke kenmerken onder alle culturele variatie zitten. Er zitten vast patronen in de gevoelens van mensen in velerlei cultuuren, maar de officiële huwelijksvormen hangen sterk af van ecologische factoren. Wat in de verschillende culturen precies opgevat wordt als "succes" hangt sterk af van de omgeving, maar het zijn meestal de succesvollen – of dat nu de beste jagers, krijgers, boeren, of handelaars zijn - die de meeste vrouwen en kinderen hebben. Culturen die helemaal indruisen tegen onze natuurlijke impulsen kunnen eventjes bestaan, maar zullen al snel weer worden teruggedraait. Uiteindelijk draait de cultuur om het doorgeven van genen. Die kennis danken we aan Darwin , ook al wist Darwin nog niets van genen. 6.- Evolutionaire theorieën helpen ons enorm bij het begrijpen van altruïsme en moraal. Omdat Darwin nog niets wist van genen kon hij niet bevroeden dat we met behulp van genen de oorsprong van de hypersociale werksterklasse bij vliesvleugeligen zouden kunnen verklaren. Maar blijkens hoofdstuk 5 van de Descent of Man zat Darwin toch wel op een goed spoor met het verklaren van de moraal. Hij wijst bijvoorbeeld op de grote rol van bondgenootschappen en op de rol van lof en laken. Darwin zit dicht bij een theorie over groepselectie via genocide die gedisciplineerde groepen zou kweken met een hoge graad van harmonie. Het lijkt er op dat ook al een klein beetje competitie tussen groepen voldoende is om de saamhorigheid binnen een groep te bevorderen. Er is recent geopperd dat gedeelde broedzorg de onderlinge zorgzaamheid bij mensen zou hebben bevordert. We zijn er al met al nog lang niet uit hoe de moraal ontstaan is. Maar alle modellen beginnen met de basis die u gelegd heeft met de begrippen van natuurlijke en seksuele selectie. 7.- Het probleem van de vrije wil krijgt een nieuwe dimensie vanuit Darwin's theorieën. In de eerste plaats lijkt de angst ongegrond dat onze bewuste beleving een compleet fout beeld geeft van ons gedrag. Zelfbedrog kan heel functioneel zijn, vooral in sociale Pagina 16 van 16 en morele contexten. Maar anderzijds zou bewustzijn niet geëvolueerd zijn als het geen functie had. Ons beeld van menselijk gedrag moet enigszins juist zijn om dezelfde reden dat ons beeld van de wereld enigszins juist moet zijn: om te overleven hebben we soms goede informatie nodig. Het ziet er dus naar uit dat de berekeningen die wij op ons "organisch dashboard" uitvoeren kunnen resulteren in èchte beslissingen. Geen wonder dat niets zoveel energie vreet als een groot besluit. Aan de andere kant straft het proces van selectie individuen af die al te vrij zijn en hun driften en biologische doelen totaal verwaarlozen. De wil is dan misschien een beetje vrij, zonder drang en driften die ons dwingen om doelen te bepalen, is zij volkomen stuurloos. Net zoals een gebrek aan vrijheid het aanpassingsvermogen beperkt, zo zou een teveel aan vrijheid ons doen uitsterven. 8.- Filosofen zijn de laatste eeuw heel erg bang geworden dat er morele principes worden afgeleid uit Darwin's theorieën. Dat komt voor een deel omdat men niet begreep dat er ook heel veel prettige eigenschappen kunnen ontstaan door natuurlijke en seksuele selectie. Maar natuurlijk kun je geen waarden afleiden uit feiten. Uit de wetenschap volgen geen voorschriften, omdat je logisch gezien geen behoren af kunt leiden uit een zijn. Maar ondanks die logische kloof, liggen wetenschap en wijsheid natuurlijk dicht bij elkaar en worden zij vaak door dezelfde mensen belichaamt. Mensen hebben nu eenmaal vaak gelijke belangen, doelen en zorgen hebben en kunnen derhalve vaak heel gemakkelijk semi-objectiverend praten over dat wat zij gezamenlijk als wenselijk en "goed" beschouwen. In de praktijk bestaat er natuurlijk geen absoluut "platoons" goed dat boven de partijen goed is voor allen. Moralen belichamen nu eenmaal belangen en wat goed is voor de één is vaak minder goed voor de ander. Toch denk ik dat er vanuit een evolutionair perspectief veel te zeggen valt over normen en waarden. Het belang van dierenwelzijn wordt belangrijker naarmate we meer weten over bewustzijn bij dieren. Het idee van gelijkheid kan een nieuwe impuls krijgen als we ons realiseren dat menselijke verschillen vaak verschillend geëvolueerde talenten zijn. Een groot deel van onze evolutie hebben wij doorgebracht in behoorlijk "platte" samenlevingen waarin alle talenten nodig waren. Kennis van de evolutie herinnert er ons tenslotte aan dat wij deel uitmaken van de natuur en dat wij vergaand afhankelijk zijn van gunstige klimatologische omstandigheden. Wij zijn geëvolueerd onder bijzondere klimatologische omstandigheden en wij zullen hoogstwaarschijnlijk ook weer uitsterven onder bijzonder klimatologische omstandigheden. We hebben dus heel goede redenen om een beetje voorzichtig om te springen met het klimaat. Die laatste zinnen zouden Darwin waarschijnlijk zeer hebben verbaasd. Dat een bijzondere aap zou kunnen bijdragen aan een klimaatverandering was in de negentiende eeuw nauwelijks voorstelbaar. Darwin heeft bovendien altijd het uniformitarisme omarmt en niet het catastrofisme van Cuvier en consorten. Ik moet bekennen dat we erachter komen dat ook het catastrofisme waar blijkt te zijn, ook al is er geen god die na elke catastrofe opnieuw begint, zoals Cuvier dacht. Maar rampen spelen een grote rol in de evolutie. In zekere zin is de mensheid ondertussen een plaag geworden die de evolutie net zozeer kan gaan beïnvloeden als voorheen vulkanen, kometen, en continentendrift: Malthus meets Cuvier. Ik kan me voorstellen dat Darwin het op dit moment niet meer zou kunnenn volgen. Dat hoeft ook niet. Op dit moment volstaat het dat men zich realiseert dat we op bijna alle gebieden van de filosofie verder zijn gekomen door Darwin's inspanningen en dat we op dit moment Darwin's visie wel eens meer dan ooit nodig hebben. Daarom hoop ik dat filosofen Darwin nog vaker betrekken in hun beschouwingen dan ze voorheen hebben gedaan. Dat ze Darwin opnemen in hun geschiedenissen van het denken. En dat de mensen in het algemeen zich beter realiseren hoezeer we voorkomen uit en afhankelijk zijn van de natuur die we nog steeds meestal zo gedachtenloos verstoren. "Plato says in Phaedo that our "necessary ideas" arise from the preexistence of the soul, are not derivable from experience – read monkeys for preexistence. (M-Notebook, ca. 1838)." "I suspect the endless round of doubts & scepticisms might be solved by considering the origin of reason, as gradually developed. (N-Notebook, ca 1838)." Het onstaan van ons verstand door natuurlijke selectie verklaart natuurlijk ook waarom het zo ontoereikend is voor het begrijpen van de macro- en micokosmos en waarom we zo gemakkelijk vastklampen aan allerlei dwalingen buiten het onmiddellijk praktisch bereik. Ons verstand hoefde nooit perfect te zijn, alleen goed genoeg om te overleven.