Gevolgen van de KRW voor fysieke projecten in en om het water Inleiding Stelt de Kaderrichtlijn water (KRW) beperkingen aan fysieke projecten die de toestand van het water kunnen beïnvloeden? Overheden die initiatiefnemer van dergelijke projecten zijn of verantwoordelijk zijn voor de vergunningverlening lopen tegen deze vraag aan. De vraag kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij plannen voor de aanleg van woonwijken of industrieterreinen, natte waterstaatswerken of landinrichtingsprojecten waar gemeenten, waterschappen, provincies of het Rijk een besluit over moeten nemen. Omwonenden of andere belanghebbenden zullen soms bezwaar maken tegen besluiten en zich beroepen op de doelstellingen van de KRW. De invoering van de KRW is echter nog in volle gang. Milieudoelstellingen en maatregelen zullen pas eind 2009 definitief vastliggen. Deze notitie geeft een stappenplan waarmee overheden in de periode tot 2009 kunnen beoordelen of de KRW een belemmering vormt voor een positief besluit over een project. Op basis van de uitkomsten kunnen de overheden de inhoudelijke of procedurele aanpak van de projecten bepalen. Het stappenplan is gebaseerd op de doelstellingen en de uitzonderingsbepalingen uit de KRW. Toepassing van het stappenplan bevordert verantwoord gebruik van waterlichamen in overeenstemming met de KRW. De toepassing van het stappenplan maakt het bovendien gemakkelijker om besluiten te onderbouwen en om vragen daarover te beantwoorden. Het stappenplan wordt in deze notitie gevolgd door een toelichting. 1 Stappenplan 1. Ga na of het project riskant is Ga in een vroeg stadium na of het project zou kunnen leiden tot: het niet bereiken van een goede grondwatertoestand; het niet bereiken van een goed ecologisch potentieel (in geval van een kunstmatig of sterk veranderd oppervlaktewaterlichaam) of het niet bereiken van een goede ecologische toestand (in geval van een natuurlijk oppervlaktewaterlichaam); verslechtering van de toestand van een oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam. Zwaardere waterhuishoudkundige ingrepen verdienen de aandacht. Maar ook maatregelen met een ander doel kunnen riskant zijn voor de toestand van waterlichamen. Voorbeelden van projecten die mogelijk een risico vormen zijn: grotendeels dempen of kanaliseren van een oppervlaktewaterlichaam; blijvend verlagen van de grondwaterstand; grootschalige ‘droge’ infrastructurele werken; uitvoering van WB21-maatregelen zoals vasthouden van water in haarvaten of het vergroten van het permanent natte profiel in beken; buitendijkse stedelijke uitbreidingen (stadsuitbreidingen, industrieterreinen, havenvoorzieningen etc.); verdieping en verruiming van vaargeulen ten behoeve van de scheepvaart; aanleg van energieopwekkinginstallaties, zoals waterkrachtcentrales en windmolenparken; ontwikkeling van locaties voor bijvoorbeeld stedenbouw, industrie of glastuinbouw, waarbij de waterhuishouding substantieel wordt gewijzigd (bijvoorbeeld door drainage). Als de effecten van deze ingrepen voor het gehele waterlichaam marginaal zijn, ontstaat geen belemmering voor het bereiken van de vereiste toestand en treedt ook geen relevante verslechtering op. Het project is in dat geval niet riskant. Fysieke maatregelen die zijn bedoeld om de doelstellingen van de KRW voor het grondwater of oppervlaktewater dichterbij te brengen, zullen normaal gesproken leiden tot vooruitgang van de toestand en dus niet riskant zijn. Voorbeelden hiervan zijn herstel- en inrichtingsmaatregelen in waterlopen, zoals aanleg van natuurvriendelijke oevers of vispassages, of de aanpassing van de bedding voor een natuurlijker afvoerregime. In de praktijk zullen dergelijke ingrepen soms in één project gecombineerd worden met ingrepen die een ander doel hebben, bijvoorbeeld om de financiering rond te krijgen. Door een dergelijke combinatie kan het gebeuren dat het totale project als riskant beschouwd moet worden. 2. Ga na of er relevante chemische gevolgen zijn Ga in een vroeg stadium na of het project zou kunnen leiden tot het niet bereiken van een goede chemische toestand van het grondwaterlichaam of oppervlaktewaterlichaam. Sommige projecten kunnen, direct of indirect, gevolgen hebben voor de chemische toestand van waterlichamen. Zo kan het zijn dat bij de aanleg van een bedrijventerrein de oeverzone van een oppervlaktewaterlichaam opnieuw wordt ingericht. Naast dit “fysieke” effect kunnen ook indirecte chemische gevolgen optreden, doordat de nieuwe bedrijven op het bedrijventerrein nieuwe lozingen zullen veroorzaken. Het is dan de vraag of de toestand van het oppervlaktewaterlichaam en de daarmee verbonden wateren voldoende emissieruimte biedt voor het ontvangen van die lozingen. De Nederlandse regelingen, plannen en programma’s voor de uitvoering van richtlijn 76/464/EEG bieden aanknopingspunten voor de beantwoording van deze vraag. In de KRW is vastgelegd dat lozingen van zogenoemde prioritaire gevaarlijke stoffen afgebouwd moeten worden. Nieuwe lozingen van dat soort stoffen zullen dan ook vrijwel altijd een risico vormen voor het behalen van de goede chemische toestand. De toelichting gaat daar nader op in. 2 Als de stappen 1 en 2 beide met ‘nee’ zijn beantwoord, zijn de punten 3 t/m 6 niet aan de orde. In dat geval vormt de KRW geen belemmering voor de uitvoering van het project. 3. Weeg nut en belangen af Als uit de voorgaande stappen volgt dat het project een risico vormt voor het waterlichaam, ga dan het volgende na: is het doel van het project van groter openbaar (maatschappelijk) belang dan het bereiken van de algemene doelstellingen van de KRW? of is het nut van het project voor de gezondheid van de mens, de handhaving van de veiligheid van de mens of duurzame ontwikkeling groter dan het nut van het bereiken van de algemene doelstellingen van de KRW voor milieu en samenleving? Deze criteria voor het afwegen van het nut en de belangen van het project zijn ontleend aan de KRW. De kaderrichtlijn water geeft geen definitie van ”duurzame ontwikkeling’’, maar uit van de richtlijn blijkt dat ingrepen in waterlichamen ten behoeve van de volgende activiteiten worden gezien als duurzame activiteiten voor menselijke ontwikkeling (artikel 4, derde lid): het milieu, scheepvaart, bijvoorbeeld door havenfaciliteiten, drinkwatervoorziening, energieopwekking en irrigatie, waterhuishouding en bescherming tegen overstromingen. De KRW zal projecten die in dienst staan van de volksgezondheid, de veiligheid of de duurzame ontwikkeling dus zeker niet altijd in de weg staan. Het ligt in de rede om bij de toepassing van de bovenstaande criteria aansluiting te zoeken bij het begrip ‘dringende redenen van hoger openbaar belang’ uit de Vogel- en de Habitatrichtlijn. Immers, als een project riskant is vanuit de optiek van de KRW zal vaak ook een toetsing moeten plaatsvinden aan deze richtlijnen, omdat veel waterlichamen onderdeel zijn van beschermde natuurgebieden. Als deze afweging negatief uitvalt voor het project, is het uitvoeren van de stappen 4 en 5 niet meer zinvol. De KRW laat de uitvoering van het project in dat geval niet toe. 4. Zijn gunstigere alternatieven mogelijk? Als de afweging onder 3 een bevestigend antwoord oplevert], is de vraag aan de orde of alternatieven denkbaar zijn die de watertoestand minder schade aanbrengen. Preciezer gezegd: is het nuttige doel van het project ook te bereiken met andere maatregelen die aanmerkelijk gunstiger zijn voor de toestand van het water? Of is dat niet mogelijk vanwege technische onhaalbaarheid of onevenredig hoge kosten? Milieueffectrapporten kunnen behulpzaam zijn bij het in kaart brengen van kansrijke alternatieven. 5. Nader vormgeven project Zorg ervoor dat alle haalbare stappen worden ondernomen om de negatieve effecten op de toestand van het waterlichaam tegen te gaan (haalbaar in technische en financiële zin). Als geen volledige alternatieven voor het project mogelijk zijn, zoals bedoeld onder 4, kunnen wel verbeteringen in de vormgeving mogelijk zijn. Waarborg dat het bereiken van de milieudoelstellingen in andere waterlichamen in het stroomgebieddistrict niet blijvend wordt verhinderd of in gevaar gebracht als gevolg van het project. 3 6. Schriftelijke motivering Als het project volgens de punten 3 t/m 5 voldoende verdedigbaar lijkt, eventueel na aanpassing volgens de punten 4 en 5, vormt de KRW geen belemmering voor een positief besluit over het project. Als een positief besluit wordt opgesteld, licht bovenstaande overwegingen en aanpassingen dan toe in de openbare toelichting op het besluit. 7. Overleg met de waterbeheerder Als een andere overheid dan een waterbeheerder het besluit over het project neemt, is het noodzakelijk om tijdig overleg te voeren met de waterbeheerder die verantwoordelijk is voor het waterlichaam dat mogelijk beïnvloed wordt. De verantwoordelijke waterbeheerder van oppervlaktewaterlichamen is een waterschap of Rijkswaterstaat zijn. Voor grondwaterlichamen is de provincie verantwoordelijk. Bij het toepassen van het stappenplan moet de overheid namelijk gebruikmaken van de (voorlopige) kennis over de huidige en toekomstige toestand van de betrokken waterlichamen, voorzover die kennis redelijkerwijs beschikbaar is. De waterbeheerder kan er ook voor zorgen dat de motivering van het besluit wordt opgenomen in het stroomgebiedbeheerplan 1. Het overleg met de waterbeheerder kan plaatsvinden in het kader van de watertoets die het Besluit op de ruimtelijke ordening vereist bij besluiten over projecten met ruimtelijke gevolgen. De eindverantwoordelijkheid blijft overigens berusten bij de initiatiefnemende overheid. Als het project voornamelijk bedoeld is voor verbetering van de watertoestand (zie stap 1) kan het onderdeel vormen van het maatregelenprogramma voor de KRW. In dat geval zal de motivering minder defensief van aard zijn dan bij projecten die hoofdzakelijk een ander doel dienen. Het initiatief zal dan vaak bij de waterbeheerder liggen. 1 Vervolgens moet iedere zes jaar bij de herziening van het stroomgebiedbeheerplan worden meegewerkt aan de hernieuwde toetsing. De hertoetsing kan overigens bij ongewijzigde omstandigheden op eenvoudige wijze plaatsvinden. 4 Toelichting op het stappenplan Deze toelichting geeft op beknopte wijze inzicht in de volgende punten: de wijze waarop de milieudoelstellingen van de KRW doorwerken in het Nederlandse rechtsstelsel; de uitzonderingen die de KRW biedt voor het toelaten van fysieke projecten; de raakvlakken met de Vogel- en Habitatrichtlijn; chemische aspecten. Doorwerking van de KRW in Nederlandse wetgeving: van algemeen naar concreet De milieudoelstellingen van de KRW zijn samen te vatten als: goede toestand van oppervlaktewater en grondwater in het jaar 2015. Deze doelstellingen en de bijbehorende uitzonderingsbepalingen zijn vastgelegd in diverse onderdelen van artikel 4 van de KRW. De doelen zijn nu nog tamelijk abstract; voor de uitwerking wordt met name verwezen naar bijlage V. In 2009 moet de toepassing van de bijlagen van de KRW en de vaststelling van dochterrichtlijnen voor prioritaire stoffen en grondwater resulteren in concrete, kwantitatieve doelstellingen. De ecologische doelstellingen zullen veelal per waterlichaam vastgesteld worden; de chemische doelstellingen worden vastgesteld in Europese of nationale regelingen. De KRW schrijft voor de concretisering een traject voor dat ruimte biedt voor een goede inhoudelijke voorbereiding en onderbouwing en een grondige maatschappelijke afweging. Belangrijke fasen in dit traject zijn: 2004 - 2005: voorbereiden en uitbrengen van inventariserende stroomgebiedrapportages; 2005 - 2006: voorbereiding en start van de monitoring van de watertoestand; 2006 - 2009: voorbereiding en vaststelling van stroomgebiedbeheerplannen, met daarin onder meer de aanwijzing van waterlichamen, de bijbehorende doelstellingen en de maatregelenprogramma’s. Via de Implementatiewet EG-kaderrichtlijn water2 is de KRW inmiddels vertaald in de Nederlandse wetgeving. Deze wet, een wijzigingswet, regelt dat stroomgebiedbeheerplannen en maatregelenprogramma’s onderdeel worden van het planstelsel van de Wet op de waterhuishouding. Het bindende karakter van de KRW vereist ook dat de doelstellingen worden vastgelegd in wettelijke voorschriften. De milieudoelstellingen van de KRW worden daarom vertaald in concrete milieukwaliteitseisen in de zin van de Wet milieubeheer. De kwaliteitseisen worden vastgelegd in een algemene maatregel van bestuur en in provinciale verordeningen op basis van hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. Hierin zal ook de doorwerking van de doelstellingen in de vergunningverlening en in andere besluiten van overheden worden geregeld. Deze vorm van doorwerking heeft overeenkomsten met de regelingen over luchtkwaliteit waarover het afgelopen jaar discussie is ontstaan. Inhoudelijk zijn er echter belangrijke verschillen: de KRW biedt de mogelijkheid om, op basis van goede argumenten, af te wijken van de doelstellingen bij besluiten over fysieke projecten. De geconcretiseerde doelstellingen moeten in 2009 ook vermeld worden in de stroomgebiedbeheerplannen. Tijdens de planvoorbereiding zal hierover een maatschappelijke discussie plaatsvinden, in internationaal verband en op het niveau van Rijk en provincies. Deze discussie zal ook over de maatregelenpakketten gaan: bij de maatschappelijke afweging van de doelstellingen moet immers duidelijk zijn welke maatregelen nodig zijn voor het bereiken van die doelstellingen op het beoogde tijdstip. Voorkomen van achteruitgang Eén van de milieudoelstellingen van de KRW is dat achteruitgang van waterlichamen voorkomen moet worden. Voor verantwoorde besluitvorming over projecten is het gewenst afzonderlijk aandacht te besteden aan deze eis. Bij lopende discussies over fysieke projecten stellen burgers die bezwaar maken soms zonder veel nuances dat de watertoestand niet meer zou mogen verslechteren sinds eind 2000, het tijdstip waarop de KRW in werking is getreden. 2 Staatsblad 2005, nr. 303. De tekst staat ook op www.kaderrichtlijnwater.nl , onder publicaties, waar ook een korte samenvatting is te vinden. 5 In artikel 4 van de KRW is het voorkomen van achteruitgang van de toestand van waterlichamen opgenomen als één van de milieudoelstellingen waar de lidstaten hun maatregelenprogramma’s op moeten richten. In de Wet milieubeheer is nu vastgelegd dat de toestand van oppervlaktewateren of grondwaterlichamen niet mag verslechteren, tenzij sprake is van een uitzonderingsgeval zoals beschreven in de KRW. Dit is een concretisering van een algemeen uitgangspunt van het internationale en nationale milieubeleid, dat ook wel wordt aangeduid als het “standstillbeginsel’. De maatregelen die de lidstaten uiterlijk eind 2012 moeten treffen, hebben onder meer als doel om achteruitgang te voorkomen. Daarnaast zijn enkele juridische voorzieningen getroffen om te voorkomen dat de overheid tot die tijd besluiten neemt die achteruitgang van de waterkwaliteit tot gevolg hebben. In de eerste plaats is een overbruggingsvoorziening in de KRW opgenomen. Pas eind 2013 vervallen de richtlijnen die tot nu toe het oppervlaktewater en grondwater beschermen tegen verontreiniging door bepaalde gevaarlijke stoffen3. De bestaande waterkwaliteitsdoelstellingen en de maatregelen voor de uitvoering van deze richtlijnen blijven dan ook tot 2013 van kracht (zie ook de toelichting onder chemische aspecten). In de tweede plaats geldt in het Nederlandse recht de algemene zorgplicht voor het milieu4. Deze zorgplicht dient onder meer om te waarborgen dat in Nederland bepaalde beginselen die internationaal zijn overeengekomen, ook daadwerkelijk doorwerken. De zorgplicht omvat het preventiebeginsel, het voorzorgbeginsel en het standstillbeginsel. In de derde plaats speelt in het Europese recht de zogenaamde gemeenschapstrouw een rol. De lidstaten moeten bij het nemen van besluiten al rekening houden met het doel van een vastgestelde richtlijn voordat die richtlijn is geïmplementeerd. In het geval van de KRW ligt het voor de hand dat deze plicht van toepassing is in de periode tussen de uiterste implementatiedatum van de KRW (22 december 2003) en de uiterste datum voor de vaststelling van de milieudoelen en maatregelen (22 december 2009). In die periode kunnen overheidsbesluiten die leiden tot achteruitgang van de ecologische toestand van het water juridisch kwetsbaar zijn, ook indien die besluiten andere (ecologisch relevante) negatieve gevolgen hebben dan verontreiniging door bepaalde stoffen. Voor het beschermen van de chemische toestand en het voorkomen van verontreinigingen door stoffen zijn, zoals gezegd, de oudere Europese waterrichtlijnen al van toepassing. Het gaat om ingrepen zoals bedoeld in de inleiding van deze notitie. Voor het behouden van de chemische toestand en het voorkomen van verontreinigingen door stoffen zijn de bestaande regelingen van toepassing. In de periode tot eind 2009 is alleen op globale wijze te beoordelen of sprake zal zijn van achteruitgang. Dit houdt verband met de systematiek van de KRW. De beoordeling van de watertoestand vindt plaats per oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam. De ligging en de omvang van de waterlichamen zijn daarbij van wezenlijk belang. De definitieve aanwijzing en begrenzing van de waterlichamen vindt pas in 2009 plaats. Ook moet de meet- en beoordelingssystematiek nog worden uitgewerkt volgens de voorschriften van de KRW. De systematiek wijkt op veel punten af van de methoden die tot nu toe in Nederland zijn toegepast. De monitoring van de watertoestand en de rubricering van de resultaten volgens de nieuwe beoordelingssystematiek zal eind 2006 van start gaan. In 2009 wordt voor het eerst over de bevindingen gerapporteerd in de stroomgebiedbeheerplannen. Dan pas ligt de uitgangssituatie precies vast. Tot die tijd moeten overheden bij de besluitvorming over projecten gebruikmaken van redelijke inschattingen van de uitgangssituatie. 3 Richtlijn nr. 76/464/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (PbEG L 129) en richtlijn nr. 80/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen (PbEG L 129). Overigens is de eerstgenoemde richtlijn recentelijk vervangen door een zogenaamde geconsolideerde (bijgewerkte) versie onder nr. 2006/11/EG. 4 De algemene zorgplicht van artikel 1.1a van de Wet milieubeheer houdt belangrijke elementen van het preventiebeginsel en het voorzorgbeginsel in: “Een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden veroorzaakt, is verplicht dergelijk handelen achterwege te laten voor zover zulks in redelijkheid kan worden gevergd, dan wel alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die gevolgen te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.” 6 Uitzonderingen voor fysieke projecten In de KRW zijn bepaalde gevallen beschreven waarin achteruitgang van de watertoestand niet in strijd is met de richtlijn (artikel 4, zevende lid). Deze uitzonderingen kunnen ook vóór 2009 van toepassing zijn. De uitzonderingen kunnen aan de orde zijn als projecten leiden tot: “nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een oppervlaktewaterlichaam of wijzigingen in de stand van grondwaterlichamen” (achteruitgang van de toestand in het algemeen) of “nieuwe duurzame activiteiten ten behoeve van menselijke ontwikkeling” (uitsluitend voor achteruitgang van zeer goede toestand naar goede toestand) 5. Achteruitgang als gevolg van dergelijke veranderingen of activiteiten is niet in strijd met de KRW als daarbij aan ieder van de volgende voorwaarden wordt voldaan: a) alle haalbare stappen worden ondernomen om de negatieve effecten op de toestand van het waterlichaam tegen te gaan; b) de redenen voor die veranderingen of wijzigingen worden specifiek vermeld en toegelicht in het stroomgebiedbeheerplan worden om de zes jaar getoetst; c) de redenen voor die veranderingen of wijzigingen zijn van hoger openbaar belang en/of het nut van het bereiken van de algemene doelstellingen van de KRW voor milieu en samenleving wordt overtroffen door het nut van de nieuwe veranderingen en wijzigingen voor de gezondheid van de mens, de handhaving van de veiligheid van de mens of duurzame ontwikkeling, en d) het nuttige doel dat met die veranderingen of wijzigingen van het waterlichaam wordt gediend, kan vanwege technische haalbaarheid of onevenredig hoge kosten niet worden bereikt met andere, voor het milieu aanmerkelijk gunstigere middelen. Uitzonderingen zijn echter niet mogelijk als de verandering of wijziging tot gevolg heeft dat het bereiken van de milieudoelstellingen van andere waterlichamen in het stroomgebieddistrict blijvend wordt verhinderd of in gevaar komt (artikel 4, achtste lid). Dit wordt wel aangeduid als: ‘geen afwenteling’. Momenteel is in overleg tussen de Europese Commissie en vertegenwoordigers van de lidstaten een richtsnoer in voorbereiding voor de toepassing van artikel 4, zevende lid, van de KRW. Het zal echter nog minstens een aantal maanden duren voordat dat stuk zijn definitieve vorm heeft gekregen. Alsdan zal daaraan ruime verspreiding worden gegeven. Het stappenplan is gebaseerd op deze uitzonderingsbepalingen. Vogel- en Habitatrichtlijn (VHR) In punt 3 van het stappenplan is aangegeven dat er samenloop kan optreden met toepassing van de VHR. De VHR biedt de mogelijkheid om compensatiemaatregelen toe te passen, in de KRW is compensatie niet met zoveel woorden geregeld.. Maatregelen om nadelige effecten (afwenteling) op andere waterlichamen tegen te gaan worden overigens in internationale discussies wél aangeduid als compenserende maatregelen. In de KRW vormt de toestand van het waterlichaam waarin het project plaatsvindt het voornaamste ijkpunt . Nadelige effecten op die toestand moeten zoveel mogelijk worden beperkt. Internationaal heeft hiervoor de term ‘mitigatie’ ingang gevonden. Waterlichamen kunnen echter zeer groot zijn, zoals bijvoorbeeld de Waddenzee. Beperkte fysieke ingrepen hoeven in dat geval niet altijd te leiden tot relevante aantasting van de toestand van het waterlichaam. Maar kleine wijzigingen kunnen wel relevant zijn voor de VHR. Het streven is om de regimes van kaderrichtlijn water en VHR op elkaar af te stemmen. De mogelijkheden daarvoor moeten per geval bezien worden. 5 In de praktijk is de tweede categorie in Nederland vooralsnog niet of nauwelijks aan de orde omdat zeer goede (ecologische) toestand nog nauwelijks voorkomt. 7 Chemische aspecten In de periode tot 2013 vormen de bestaande oudere Europese richtlijnen het kader voor de bescherming van de chemische waterkwaliteit. Voor oppervlaktewateren is vooral de Regeling milieukwaliteitseisen gevaarlijke stoffen oppervlaktewateren 6 van belang. Voor grondwater liggen kwaliteitsnormen vast in de Vierde nota waterhuishouding en is het Lozingenbesluit bodembescherming7 het belangrijkste instrument. Voor ingrepen die kunnen leiden tot verontreiniging van grondwateren is de nationale implementatie van de richtlijn 80/68/EEG relevant. De KRW voorziet in vergaande maatregelen voor het bestrijden van waterverontreiniging door de zogenoemde prioritaire gevaarlijke stoffen. Overheden moeten daar nu al rekening mee houden bij de besluitvorming over projecten (stap 2). De maatregelen bestaan uit progressieve vermindering van de emissies en lozingen van prioritaire stoffen en geleidelijke beëindigen van lozingen van prioritaire gevaarlijke stoffen. Deze stoffen zijn aangewezen in een beschikking uit 2001 over prioritaire stoffen 8. Verkeer en Waterstaat/HDJZ maart 2006 6 Staatscourant 2004, nr. 247. Normen voor drinkwater, zwemwater en enkele andere specifieke categorieën van wateren, in het Besluit kwaliteitsdoelstellingen en metingen oppervlaktewateren (Staatsblad 1991, nr. 45). 7 Staatsblad 1997, nr. 649. 8 Zie Beschikking nr. 2455/2001/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2001 tot vaststelling van de lijst van prioritaire stoffen op het gebied van waterbeleid en tot wijziging van Richtlijn 2000/60 (PbEG L 331). In de lijst die is opgenomen in deze beschikking worden ook de prioritaire gevaarlijke stoffen genoemd. 8