Waterbodems in de KRW (Jitske Brommet) Elk lidstaat van de EU is verantwoordelijk om voor haar waterlichamen een ‘goede toestand’ te creëren. Hiervoor zijn afspraken gemaakt (per rivier), van bron tot monding. Dat betekent dat er één Europese norm per stof is. Verder spreken we over een integrale aanpak, dus één richtlijn voor het hele watersysteem. De KRW kent geen aparte normen voor waterbodems; er zijn alleen normen voor water. Alle ‘oude’ zwarte lijststoffen zijn prioritair geworden. Daarnaast gelden er per stroomgebied nog een aantal overige relevante stoffen. Naast de chemische normen kent de KRW aparte normen voor ecologie, biologie en hydrologie. Elk lidstaat is verplicht om een monitoring uit te voeren. Dat doen we op twee punten per waterlichaam, waarbij het gemiddelde gehalte over drie meetjaren de meetwaarde is die in de monitoring wordt meegenomen. Omdat er op twee punten gemeten wordt, kan het gebeuren dat in delen van het waterlichaam (permanent) normen worden overschreden, zonder dat dit effect heeft op de meetpunten. De conclusie is dan toch dat het waterlichaam ‘gezond’ is. ‘Gezond zijn’ is gedefinieerd als een ‘goede chemische en ecologische toestand’. Voor een ‘goede chemische toestand’ geldt dat wordt voldaan aan de normen voor alle 33 prioritaire stoffen. Normopvulling is toegestaan. 99% van de norm is geen probleem, 100,1% wel. Als Nederland een bepaalde norm niet haalt, door bijvoorbeeld lozingen of andersoortige activiteiten in Duitsland, dan mag je deze Duitse bijdrage van het Nederlandse gehalte aftrekken. Dit moet dan wel gemeld worden in Brussel bij de Europese Commissie. Dus ‘geen achteruitgang’ in de KRW is iets anders dan het Nederlandse stand still. De lijst met prioritaire stoffen kan aan veranderingen onderhevig zijn. De lijst is vastgesteld in een apart besluit bij de Richtlijn Prioritaire Stoffen en wordt periodiek geëvalueerd en bijgesteld. Voor een goede ecologische toestand gelden fysisch parameters (N + P, temperatuur, grijze lijststoffen, stroomgebiedrelevante stoffen, pH, doorzicht), biologische parameters (vissen, algen, waterplanten, bodemleven) en hydromorfologische parameters. Een goede ecologische toestand geldt echter alleen voor natuurlijke watertypen. Voor wateren die kunstmatig zijn (zoals een kanaal) of die de status ‘sterk veranderd’ hebben gekregen, omdat ze bijvoorbeeld ingedijkt zijn (zoals de rivieren) mag een ‘goed ecologische potentieel’ worden afgeleid. Hierbij wordt het meest gelijkende natuurlijke watertype als referentiesituatie gebruikt en wordt volgens een in Europees verband afgesproken methode bekeken, in hoeverre de doelen voor de natuurlijke toestand nog kunnen worden gehaald, gegeven de veranderingen. Deze afgeleide doelen zijn de doelen waar het waterlichaam uiteindelijk aan moet voldoen. Verder geldt als uitgangspunt binnen de KRW ‘One out, all out’. Eén overschrijding van een stofnorm? Dan hebben we een slechte chemische toestand of een ecologische toestand die niet beter kan zijn dan matig. Bij dit laatste is de biologie wel leidend. Als die goed is (positief of een stijgende lijn laat zien), dan kan besloten worden een normoverschrijding van bepaalde stoffen te accepteren. Het hoofddoel van de ecologische toestand van de KRW is het goed functioneren van het ecosysteem. Deze uitzondering geldt niet voor de chemische toestand: voor prioritaire stoffen moet altijd aan de norm voldaan worden, ook als de ecologie het verder uitstekend doet. De doelstellingen uit de KRW zijn in Nederlands recht geïmplementeerd via het BKMW (Besluit Kwaliteitseisen en Monitoring Water 2009). Naast het feit dat alle genoemde stofnormen en de ecologische doelen voor de natuurlijke wateren hierin zijn vastgelegd, is in het BKMW nader uitgewerkt hoe het principe van geen achteruitgang toegepast moet worden. De Wet milieubeheer kent dit principe al wel (in artikel 5.2b, vierde lid), maar het BKMW specificeert dit nader. Of er sprake is van een achteruitgang van de toestand wordt op grond van het BKMW bepaald aan de hand van toestandklassen van een watersysteem, gemiddeld genomen over de planperiode en per individuele stof of kwaliteitselement. In principe mag de toestand van een waterlichaam niet achteruit gaan. Hierop bestaat een uitzondering voor fysieke projecten van groot openbaar belang, waarbij een achteruitgang van de ecologie (dus niet de chemische stoffen) onder voorwaarden kan worden toegestaan. Daarnaast is er een uitzondering voor een tijdelijke achteruitgang in situaties waarin overmacht een rol speelt, zoals extreme weersomstandigheden, rampsituaties etc. Deze uitzonderingen zijn letterlijk overgenomen uit de KRW. In het kader van het BKMW heeft RWS een aantal verplichtingen. Zo moet voor alle KRW-lichamen in Rijkswateren in beeld gebracht worden wat de huidige toestand van de watersystemen is (brondocumenten BPRW), maar ook waar we heen willen. En wat we in dat kader moeten doen. Een ingreep in de waterbodem kan in dit verband nodig zijn om een chemische of ecologische doelstelling voor een waterlichaam te behalen, maar is zeker geen automatisme meer indien bepaalde normen in de bodem overschreden worden. Verder zullen nieuwe ontwikkelingen (dat kunnen bijvoorbeeld nieuwe lozingen zijn), beoordeeld en getoetst moeten worden aan de hand van de KRW-doelstellingen die gelden voor de Rijkswateren, zoals die zijn vastgelegd in het BPRW. Komt met de extra lozing het behalen van een KRWdoelstelling in gevaar of niet? Is er ruimte voor verslechtering? En als die er niet is, welke maatregelen zijn dan denkbaar? Deze vragen moeten we ons nu stellen. Vroeger keken we naar drie zaken: 1) Wat zijn de doelen? 2) Wat zijn de normen? 3) Hoe vertalen we dat in een vergunning? Tussen 2 en 3 is nu een extra stap gekomen, waarbij we ons af moeten vragen wat het BPRW zegt of toestaat. Van belang is wel dat bedacht wordt dat de toetsing voor wat betreft lozingen en emissies van stoffen en warmte op de vastgestelde monitoringspunten gebeurt, met andere woorden: op waterlichaamniveau. Dus als een lozer aan de rand van het systeem de norm overschrijdt (bijvoorbeeld in de mengzone), dan hoeft dat geen effect op de kwaliteit van (de meetpunten in) het waterlichaam te hebben. Waar moeten we bij de toetsing van nieuwe ingrepen in waterbodems nu rekening mee houden? Voor de chemische kant van de toetsing (zowel chemische toestand als fysisch-chemische onderdelen van de ecologische toestand) moeten we weten welke chemische kwaliteit na het baggeren overblijft in de waterbodem. Als de gehaltes aan stoffen in de achterblijvende bodem hoger zijn dan de Interventiewaarde én de nieuwe waterbodem is van slechtere kwaliteit dan de weggebaggerde bodem, dan moet beoordeeld worden wat de gevolgen van de ingreep voor de (fysisch)chemische doelstellingen van het waterlichaam zijn. De centrale vraag is of er als gevolg van de bovenliggende bodem een stofnorm in het waterlichaam overschreden zal worden (gemiddeld over een langere termijn, een tijdelijke piek is in principe geen probleem). Indien dit niet het geval is, hoeft er niet verder te worden getoetst en kan de ingreep gewoon worden vergund. Als dit wel het geval is, dan moet een nadere afweging gemaakt worden en kunnen eventueel aanvullende maatregelen denkbaar zijn. Daarnaast moet rekening gehouden worden met de effecten van fysieke ingrepen in de waterbodem op de biologische en hydromorfologische parameters van de ecologische toestand. Hiervoor is voor alle ingrepen relevant : 1. Of de ingreep binnen of buiten het aangewezen KRW-waterlichaam plaatsvindt 2. Of de ingreep op het lijstje van toegestane activiteiten staat, denk aan het maken van een kleine steiger, een kleine schuurtjes of iets dergelijks, deze activiteiten zijn toegestaan tenzij ze in een ecologisch kwetsbaar gebied als een mosselbank of een kwelder worden uitgevoerd 3. Of het gaat om een KRW-maatregel, waarvan de effecten al zijn doorgerekend in het kader van het opstellen van het BPRW 4. Of het juist gaat om het teniet doen van een reeds genomen of geplande KRW-maatregel Daarnaast is er een specifieke checklist per watertype. Dit is nodig, omdat niet voor alle watertypes dezelfde parameters de ecologische toestand bepalen. Voor rivieren is optrekbaarheid voor migrerende vissen bijvoorbeeld belangrijk, maar voor meren niet. Wat zijn nu de concrete gevolgen voor baggerwerkzaamheden? Bij onderhoudsbaggerwerkzaamheden door of namens RWS hoeft geen projectplan/watervergunning of melding Waterregeling (W.r. melding) te worden gedaan. Wel moet er een melding Bbi worden gedaan voor het lozingsaspect. Bovendien, als de te ontgraven grond een kwaliteit heeft slechter dan de Interventiewaarde, dan moet de Bbi melding worden vergezeld van een werkplan waarin staat hoe de lozing tijdens het werk zoveel mogelijk wordt beperkt. Derden moeten bij onderhoudsbaggerwerk wel een melding W.r. doen bij het bevoegd gezag, waarin aangegeven wordt wat, wanneer uitgevoerd wordt. Ook moeten derden in dit geval een melding Bbi, en in het geval de bodemkwaliteit boven I is, een werkplan aanleveren. Voor aanleg- of wijzigingswerkzaamheden door of namens RWS moet een projectplan aangeleverd worden, en indien er sprake is van lozingsaspecten ook een melding Bbi. Ook hier geldt dat bij graafwerkzaamheden in een bodem met een kwaliteit slechter dan de interventiewaarde, de melding aangevuld moet worden met een werkplan. Derden hebben voor dit soort activiteiten een watervergunning in plaats van een projectplan nodig, aangevuld met een melding Bbi in het geval lozingsaspecten een rol spelen. Ook hier geldt dat de melding bij werkzaamheden in bodem met een slechtere kwaliteit dan de interventiewaarde voorzien moet zijn van een werkplan. Bij onderhoudsbaggerwerkzaamheden hoeft niet getoetst te worden aan het BKMW (BPRW toetsingskader) omdat je geen nieuwe waterbodem creëert, maar de “oude” situatie herstelt. Voor aanlegof wijzigingswerkzaamheden moet er wel getoetst worden aan het BKMW (BPRW toetsingskader); de resultaten van de toetsing worden opgenomen in een projectplan (eigen werken) of in een watervergunning (derden). Tenslotte kan het gebeuren dat een bepaalde ingreep of activiteit gaat zorgen voor een verslechtering, terwijl er al sprake is van een slechte toestand. Wat nu te doen? Als voorbeeld. PAK en nutriënten komen vaak uit diffuse bronnen. Als de norm voor PAKs al overschreden wordt en deze belasting het grootste deel van het totaal vormt, kun je eigenlijk een puntlozer (die een heel klein beetje loost), niet meer toestaan, ook al voldoet zijn lozing aan alle overige eisen (emissie-immissietoets goed doorlopen, BBT toegepast). Het risico is in dit soort gevallen dat een dergelijke fabriek zou moeten sluiten, terwijl zijn belasting veel minder is dan de diffuse belasting en het aanpakken van deze lozer ook nooit zal leiden tot de oplossing van het probleem. Voor dit soort gevallen is getracht ruimte te zoeken in het Protocol Toetsen en Beoordelen, waarin wordt aangegeven wanneer een toename van het gehalte van een stof in het oppervlaktewater gezien moet worden als een daadwerkelijke verslechtering. Alle vergunningverleners binnen RWS wordt aangeraden bij dit soort situaties uiterst voorzichtig te werk te gaan en zowel WD als CD in te schakelen.