BOVEN DE WOORDEN UI T Een onderzoek naar vorm en functie van analogie binnen de theologische epistemologie van Karl Barth Masterscriptie Godsdienstwijsbegeerte (15 ECT) door: J.T. de Koning Eerste begeleider: Tweede begeleider: prof. dr. D-M. Grube prof. dr. J. Muis Inhoudsopgave 1. Algemene inleiding 3 1.1 Inleiding 3 1.2 Het filosofische analogiebegrip 4 1.2.1 Analogia proportionalitatis 4 1.2.2 Analogia attributionis 5 1.2.3 Thomas van Aquino 6 1.2.4 Analogia entis 7 1.3 Vraagstelling 8 1.4 Opzet 9 2. De theologische kenleer van Karl Barth 11 2.1 Inleiding 11 2.2 Positiebepaling: Barth en de moderniteit 11 2.2.1 Moderniteit 12 2.2.2 Consequenties voor de theologie 13 2.2.3 Barth en de moderniteit: ‘negatieve aansluiting’ 13 2.2.4 Barth en de moderniteit: ‘Benign neglect’ 14 2.3 Barths kenleer 16 2.3.1 de modus van menselijke godskennis 16 2.3.2 De-centrering van het menselijk subject 16 2.3.3 Gods primaire Gegenständlichkeit 17 2.3.4 Gods secundaire Gegenständlichkeit 18 2.3.5 Middellijkheid als grond en grens van menselijke godskennis 19 2.3.6 De weg van de godskennis 22 3. De Analogia fidei binnen de kenleer van Karl Barth 25 3.1 Inleiding 25 3.2 Barths afwijzing van de analogia entis 26 3.3 Begripsverheldering: de analogia fidei als theologisch begrip 29 3.4 Het oorsprongspunt van de analogia fidei 33 3.5 Het midden van de analogia fidei 35 3.6 Analogia fidei als analogia attributionis extrinsecae 37 2 3.7 ‘Sicherung’ als ‘Entsicherung’ 4. Vragen aan Barth 41 44 4.1 Inleiding 44 4.2 Analogie? 45 4.3 Barths actualisme 47 4.3.1 De oorsprong van Barths actualisme 48 4.3.2 Consequenties van Barths actualisme 50 4.4 Criteria? 5. Terugblik en conclusie 52 56 5.1 Inleiding 56 5.2 Terugblik: theologische en methodische grondbeslissingen 56 5.3 Analogia fidei als analogie sui generis 57 5.4 Conclusie 58 Gebruikte literatuur 60 Primaire literatuur 60 Secundaire Literatuur 60 3 1. Algemene inleiding 1.1 Inleiding “The next few sentences are so utterly absurd that it is difficult to believe that any sane man wrote 5 them”.1 Met deze woorden bereidt Gordon H. Clark zijn lezers voor op de z.i. ‘most embarrassing arguments’2 van Karl Barth voor zijn zogenaamde analogia fidei. Diametraal hiertegenover staat iemand als Colin E. Gunton, die zijn lezers er juist van probeert te overtuigen dat Barths analogiebegrip een “masterpiece of careful thought and construction” vormt.3 Ik heb deze citaten als inleiding van deze scriptie gekozen omdat ze met elkaar iets laten 10 doorschemeren van de conceptuele verwarring, die de analogieleer van Karl Barth (1886-19684) binnen de theologische wetenschap van de twintigste eeuw lijkt te hebben veroorzaakt. Vooral de eigensoortigheid ervan -Wilhelm Richebächer spreekt van een ‘eigenartiger Neufassung’-5 leidt ertoe dat conventionele opvattingen van analogie niet lijken te passen (en zelfs stukbreken) op Barths hantering van analogie. 15 Om de singulariteit van Barths theologische analogiebegrip in het vervolg van deze scriptie goed in het oog te krijgen, is het verhelderend om voorafgaand aan de probleemstelling en opzet te schetsen hoe het instrumentarium van het ‘gangbare’ analogiebegrip in de theologie kan worden gehanteerd. Daarbij beperk ik me tot de rationele structuur van de filosofische hantering van analogie in de theologie. Dat betekent dat het hierna volgende niet primair begrepen wil worden als een historisch 20 overzicht van het analogiebegrip,6 maar als een demonstratie van de verschillende stappen binnen de parameters van een filosofische denkfiguur, die leiden tot de conclusie dat het menselijke kennen van en verwijzen naar God mogelijk is op basis van analogie. 1 Gordon H. Clark, Karl Barth’s Theological Method (Philadelphia, 1963), 145. 2 Ibid., 144. 3 Colin E. Gunton, Becoming and Being. The Doctrine of God in Charles Hartshorne and Karl Barth (Oxford, 2001), 175. 4 Voor biografische gegevens over Karl Barth, zie: Eberhard Busch, Karl Barths Lebenslauf: Nach seinen Briefen und autobiografischen Texten (München, 1976). 5 Wilhelm Richebächer, Die Wandlung der natürlichen Theologie in der Neuzeit (Frankfurt am Main, 1989), 248. Vgl. ook H.G. Pöhlmann, die spreekt van een Neuschöpfung. (H.G. Pöhlmann, Analogia entis oder Analogia fidei? Die Frage der Analogie bei Karl Barth (Göttingen, 1965), 112). 6 Voor een historisch overzicht, zie o.a.: E. Jüngel, Zum Ursprung der Analogie bei Parmides und Heraklit (Berlin, 1964); E. Jüngel, Gott als Geheimnis der Welt: Zur Begründung der Theologie des Gekreuzigten im Streit zwischen Theismus und Atheismus (Tübingen, 2001), 357-408; Joachim Track, ‘Analogie’ in: Gerhard Krause und Gerhard Müller (Hg.), Theologische Realenzyklopädie, Band II (Berlin-New York, 1978), 625-650; W. Pannenberg, Analogie und Offenbarung: Eine kritische Untersuchung zur Geschichte des Analogiebegriffs in der Lehre von der Gotteserkenntnis (Göttingen, 2007). 4 1.2 Het filosofische analogiebegrip Het klassieke analogiebegrip vormt een middenweg tussen univociteit (eenduidigheid) en equivociteit (meerduidigheid) en wil aantonen dat er weliswaar een zekere betekenisverschuiving plaatsvindt in onze menselijke begrippen wanneer we ze toepassen op God, maar niet één die zo willekeurig is dat 5 het verband met de oorspronkelijke betekenis zoek raakt.7 Binnen het instrumentarium van deze theorie kunnen in hoofdzaak twee soorten analogie worden aangetroffen: de analogia proportionalitatis en de analogia attributionis.8 1.2.1 Analogia proportionalitatis 10 De analogia proportionalitatis of analogie van proportionaliteit bestaat in de claim dat er een relationele gelijkenis bestaat tussen de wijze waarop bijvoorbeeld de goedheid van God direct tot Zijn natuur wordt geproportioneerd en de wijze waarop de goedheid van de mens direct wordt geproportioneerd tot zijn natuur: de goedheid van God staat tot de natuur van God zoals de goedheid van de mens tot de natuur van de mens staat. Ondanks de geslaagde poging om God Gód te laten zijn 15 in Zijn ‘eigenaardigheid’, is deze vorm van analogie niet zonder problemen. In de eerste plaats blijft de exacte relatie tussen de twee proporties onduidelijk: indien het vergelijkende ‘zoals’ een identiteit veronderstelt, is er strikt genomen geen sprake meer van analogie, maar van univociteit; indien het vergelijkende ‘zoals’ wordt opgevat als ‘lijkt op’, verliest de analogie haar precisie, waardoor ze wijsgerig onbruikbaar wordt.9 20 Een ander probleem vormt het feit dat de verhouding van een onbekende grootheid tot een andere onbekende grootheid zich niet met een bekende verhouding laat vergelijken, waardoor de analogie van proportionaliteit geen enkele stap kan zetten buiten de gegevenheden van haar eigen formulering. Immers, zij zegt dat de mens ‘goed’ is overeenkomstig zijn natuur en dat God op een geheel andere wijze goed is, namelijk overeenkomstig Zijn natuur. Daarmee wordt echter een vergelijking 25 gegenereerd met teveel onbekende factoren: de natuur van God ken ik immers niet en Zijn wijze van ‘goed-zijn’ wil ik hier nu juist definiëren in termen van Zijn natuur.10 Hieruit volgt dat ik, gebruikmakend van de analogie van proportionaliteit, niet méér kan zeggen dan dat God niet goed is op de wijze waarop de mens goed is. De wijze waarop God dan wél goed is, blijft onbepaalbaar. 7 G. van den Brink en M. Sarot (red.), Hoe is Uw Naam: Opstellen over de eigenschappen van God (Kampen, 1995), 127. 8 In de scholastieke traditie wordt er bij beide soorten analogie nog gedifferentieerd tussen ‘uiterlijk-oneigenlijk’ (analogia extrinsecae) en ‘innerlijk-eigenlijk’ (analogia intrinsecae). (Joachim Track, ‘Analogie’, 629). 9F. 10 Ferré, ‘Analogy in Theology’ in: Paul Edwards (ed.), Encyclopedia of Philosophy III (London, 1967), 95. Vincent Brümmer, Over een persoonlijke God gesproken: Studies in de wijsgerige theologie (Kampen 1988), 67. 5 1.2.2 Analogia attributionis De tweede soort analogie, de analogia attributionis, verbindt twee analoge entiteiten, die in vele opzichten verschil vertonen. Eén van deze entiteiten bezit de aan beide toegeschreven eigenschap in formele of intrinsieke zin, terwijl de andere deze eigenschap in een daarvan afgeleide zin bezit. De 5 door Thomas van Aquino gehanteerde standaardillustratie hiervan is de eigenschap 'gezond' (sanus11), die kan worden toegeschreven aan de mens, maar ook aan medicijnen en urine12. De mens is hierbij het analogon princeps aan wie alleen de eigenschap 'gezond' op een intrinsieke wijze toebehoort. Omdat echter een medicijn als oorzaak bijdraagt tot de toestand van gezondheid van de mens, mag ik ook daaraan het woord ‘gezond’ toeschrijven. En omdat de urine van een gezond mens 10 gerelateerd is aan het analogon princeps als een teken van zijn gezondheid, ben ik gerechtigd om ook van ‘gezonde’ urine te spreken. Als ik de analogie van attributie wil toepassen in de theologie door God en mens (of Schepper en schepping) als de beide entiteiten te beschouwen, zal ik de ken-orde binnen het instrumentarium van de analogie moeten volgen en de schepping aanwijzen als het analogon princeps.13 In de uitspraken “God is goed” en “de mens is goed” is de betekenis van het 15 woord 'goed' in de tweede uitspraak de intrinsieke betekenis van het woord. God kan dan als 'goed' betiteld worden op een analoge wijze, waarin tot uitdrukking wordt gebracht dat Hij goed is op een ‘oorspronkelijke’ wijze, d.i. als de oorsprong van alle goedheid.14 Nu zijn er bij de analogie van attributie natuurlijk ook wel enkele vraagtekens te plaatsen, zowel bij haar theologische adequaatheid als bij haar dragende vooronderstellingen. Wat betreft de 20 adequaatheid is op te merken dat zij teveel toelaat, in die zin dat zij (in zichzelf) geen grens stelt aan de eigenschappen of kenmerken van God, waardoor het legitiem wordt om Hem als Schepper (en oorsprong) van alle dingen ‘warm’ te noemen of ‘zwart’ of ‘zwaar’. Daarbij komt dat de wijze waaróp God deze kenmerken bezit onbepaalbaar blijft.15 Ten slotte is het van belang de vraag te stellen of er voldoende bewijs kan worden verzameld ten gunste van de hypothese dat gevolgen altijd 25 hun oorzaak weerspiegelen.16 11 Thomas van Aquino, Summa Theologiae: Latin Text and English Translation (Blackfriars, 1964), I, Q. 13, 5. 12 Ibid., I, Q. 13, 5. 13 Volgens Thomas van Aquino wordt het het analogans ontologisch door Gód gevormd en het analogatum door onze taal, maar in de ken-orde dient van de laatste te worden uitgegaan: “quantum ad rem significatam per nomen, per prius dicuntur de Deo quam de creaturis; quia a Deo huiusmodi perfectiones in creaturas manant. Sed quantum ad impositionem nominis, per prius a nobis imponuntur creaturis, quas prius cognoscimus.” (Thomas van Aquino, Summa Theologiae, I, Q. 13, 6). 14 Vincent Brümmer, Over een persoonlijke God gesproken, p. 66. 15 Ibid., 71. 16 F. Ferré, ‘Analogy in Theology’, 96. 6 1.2.3 Thomas van Aquino In een poging om de genoemde bezwaren tegen de beide vormen van analogie weg te nemen, 'modificeert' Thomas van Aquino in questio 13 van zijn Summa Theologiae17 de analogie van attributie door deze te combineren met de analogie van proportionaliteit.18 Op 'formule' gebracht: als 5 oorzaak van goedheid is God op een goddelijke wijze goed, d.w.z. volmaakt goed in tegenstelling tot Zijn schepselen, die Zijn goedheid op een onvolmaakte wijze weerspiegelen.19 De meerwaarde van deze modificatie wordt in hoofdzaak gedragen door een reeks epistemologische, semantische en taaltheoretische vooronderstellingen, die achter deze definitie verborgen ligt. De vooronderstelling dat God het begin en eind, de oorzaak en het doel van alles is, staat hierbij voorop. Daarnaast is daar 10 de vooronderstelling dat er een intrinsiek verband bestaat tussen de wijze van betekenen (modus significandi), de wijze van begrijpen (modus intelligendi) en de wijze van zijn (modus essendi).20 Tenslotte is er de (begrenzende) vooronderstelling dat het analoge spreken over God alleen mogelijk is op basis van woorden die een volmaaktheid aangeven, de zogenaamde ‘perfectiewoorden’. Het is van groot belang in te zien dat Thomas een intrinsieke analogietheorie voorstaat, m.a.w. dat de 15 perfectiewoorden het goddelijke wezen ‘betekenen’ en daarom in wezenlijke zin aan God worden toegekend, maar dat ze tekortschieten wat betreft de ‘voorstelling’ van Hem. 21 Thomas maakt hier (semantisch) gebruik van de moditheorie, die bestaat uit het analytisch onderscheid tussen dat wat betekend wordt (res significata) en de manier waarop betekend wordt (modus significandi). Deze onderscheiding maakt het mogelijk om te beweren dat de manier waarop betekend wordt niet 20 'eigenlijk' is, maar dat wát betekend wordt 'eigenlijk' is. Op 'formule' gebracht: woorden, die in eigenlijke zin (dus analoog22) voor God gebruikt kunnen worden, betekenen God zoals ons verstand Hem kent. Ons verstand kent Hem echter zoals de schepselen Hem voorstellen. Als God als oorzaak en doel nu volmaakt is en alle volmaaktheden van de schepselen in Zichzelf bevat, moet daaruit 17 Thomas van Aquino, Summa Theologiae, I, Q. 13. 18 “Die sogenannte analogia attributionis hat die sogenannte analogia proportionalitatis, wenn es um die analoge Rede von Gott geht, in sich einbezogen.” (E. Jüngel, Gott als Geheimnis der Welt: Zur Begründung der Theologie des Gekreuzigten im Streit zwischen Theismus und Atheismus (Tübingen, 2001), 376). 19 Vincent Brümmer, Over een persoonlijke God gesproken, p. 70. 20 Thomas van Aquino, Summa Theologiae, I, Q. 13, 2. 21 Ibid., I, Q. 13, 2. 22 Bij analoog gebruik van woorden hebben al die woorden een ‘gemeenschappelijke ratio’ (ratio communis) terwijl één de ‘eigenlijke ratio’ (ratio propria) bevat. Maar in alle gevallen is er sprake van ‘eigenlijke’ verwijzing. Bij metaforisch taalgebruik gaat het echter niet om de verschillende rationes en gradaties tussen de rationes, maar om een éénzinnig woord met een welbepaalde begripsinhoud, dat oneigenlijk wordt toegekend. (H.W.M. Rikhof, Over God spreken: Een tekst van Thomas van Aquino uit de Summa Theologiae: I, Q. 13 (Delft 1988), 142.). 7 volgen dat elk schepsel Hem representeert23 voor zover het een volmaaktheid heeft. De perfectiewoorden betekenen dus het goddelijke wezen, maar op een onvolkomen wijze zoals ook de schepselen haar op een onvolkomen wijze representeren.24 Wanneer dus gezegd wordt “God is goed”, betekent dit niet het (nietszeggende) “God is de oorzaak van goedheid” of “God is niet 5 slecht”, maar betekent dit dat wat wij in de schepselen goedheid noemen vooraf in God bestaat en wel op een hogere wijze. Vandaar dat hieruit niet volgt dat God het goed-zijn toekomt voor zover Hij de goedheid veroorzaakt, maar dat eerder het omgekeerde geldt: omdat God goed is, ‘verspreidt’ Hij de goedheid in de schepselen.25 10 1.2.4 Analogia entis De denkfiguur van Thomas, die inzicht wil geven in wat er gebeurt met de betekenis van onze begrippen -semantisch dus- zodra we deze op God toepassen, is later nadrukkelijker ontologisch aangevuld in de leer van de analogia entis.26 Deze leer, die in belangrijke mate ontwikkeld is door Thomas de Vio Cajetanus,27 poneert (middels de denkstappen van Thomas) dat de oneindige afstand 15 die er bestaat tussen God als ‘zijnsbron’ en het creatuurlijke ‘zijn’ niet verhindert dat er een analogie is tussen het ‘zijn’ van God en het 'zijn' van de mens, waardoor een epistemologisch concluderen vanuit de geschapen werkelijkheid tot het ‘zijn’ van God als prima causa zinvol en mogelijk is. ‘Semantisch’ geformuleerd: indien de vooronderstelling juist is dat het veroorzaakte (schepping) nooit geheel vreemd is aan zijn oorzaak (Schepper),28 dan is hiermee de basis gelegd voor de claim 23 Omdat God en mens niet op één begrip gebracht kunnen worden, is de wijze van representeren niet naar orde of klasse gemeten, maar naar ‘overtreffend beginsel’. (Thomas van Aquino, Summa Theologiae, I, Q. 13, 5). 24 Thomas van Aquino, Summa Theologiae, I, Q. 13, 2. 25 H.W.M. Rikhof, Over God spreken: Een tekst van Thomas van Aquino uit de Summa Theologiae (I.Q. 13) (Delft 1988), 52. 26 “If I read Thomas aright, it is almost always the logical doctrine that makes most immediate sense of his text, but in Thomist tradition this moves more and more into being just as starting point for a metaphysical doctrine of analogy: a doctrine of the analogy between God and His creatures, or between entities in different categories.” (Roger White, ‘Notes on Analogical Predication and Speaking about God,’ in: Brian L. Hebblethwaite & Stewart R. Sutherland (eds.), The Philosophical Frontiers of Christian Theology (Cambridge, 1982), 199). 27 Thomas de Vio Cajetanus, Scripta Philosophica: De nominum analogia. De conceptu entis (Rome, 1498); Engelse vertaling: Cajetan, On the Analogy of Names and the Concept of Being, trans. E.A. Bushinski and H.J. Koren (Pittsburg, 1953). 28 Wat betreft de vraag naar de juistheid van de vooronderstelling dat het veroorzaakte nooit vreemd is aan zijn oorzaak, verwijs ik naar Vincent Brümmer, die de suggestie doet om de term ‘oorzaak’ niet in de gebruikelijke zin als causa efficiëns op te vatten, maar als causa finalis. (Over een persoonlijke God gesproken, 72) Hierbij wordt God niet alleen als ‘teweegbrengende oorzaak’ van de schepping beschouwd, maar ook als norm of ideaal daarvoor. Brümmers suggestie brengt helder naar voren dat de analogie tussen God en mens alleen betrekking kan hebben op perfectiones: “Gods 8 dat God gebruik maakt van een bestaande analogie tussen het menselijke ‘zijn’ en Zijn eigen ‘zijn’, en dat Hij derhalve onze begrippen kan gebruiken als middel om Zijn werkelijkheid aan ons bekend te maken. Deze analogie is dus op een of andere wijze in de schepping gegrond en in het daadwerkelijke spreken over God geactualiseerd. 5 1.3 Vraagstelling Zoals in §1.1 al is opgemerkt, vormt Barths analogiebegrip een ‘Neuschöpfung’ binnen de theologie. Dat betekent dat zijn analogia fidei niet zomaar één op één is in te passen binnen de traditionele filosofische analogieleer. De primaire doelstelling van deze scriptie bestaat eenvoudigweg uit het 10 conceptueel helder krijgen van de specifica van Barths analogieleer. Nader bepaald wil het hierna volgende begrepen worden als een godsdienstwijsgerig onderzoek naar de vorm en functie van de analogia fidei binnen de theologische epistemologie van Karl Barth. De leidende vraag daarbij luidt: in hoeverre sluit zowel die vorm als die functie aan bij het gangbare analogiebegrip en in hoeverre wijken zij ervan af? Anders gesteld, in hoeverre laat het analogiebegrip van Barth zich beschrijven in 15 termen van het klassieke filosofische analogiebegrip? Of -scherper gesteld-: is Barths analogia fidei überhaupt wel een vorm van analogie? En zo niet, kan zij dan nog aanspraak maken op consistentie en rationaliteit? De moeilijkheid bij de beantwoording van deze vraag wordt gevormd door het feit dat streng theologische vragen zich bij Barth niet zelden lijken te manifesteren in de modus van filosofisch- 20 epistemologische probleemstellingen.29 Dat betekent dat Barth zich bij de ontvouwing van zijn analogia fidei formeel bedient van wijsgerig geijkte begrippen, maar deze begrippen materieel oprekt en zelfs openbreekt om ze te vullen met een geheel nieuwe theologische betekenis.30 Waar dit niet of onvoldoende wordt opgemerkt, dreigt Barths analogia fidei niet naar haar eigen theologische volmaaktheden verhouden zich tot die van de mens, zoals een norm zich verhoudt tot de feiten, die eraan genormeerd worden. Thomas’ secundum eminentiorem modum kan op deze wijze worden geïnterpreteerd als: "Gods wijsheid is uitnemend in de zin van normatief." (Ibid., 72). Daarnaast komen een norm en een daaraan genormeerde zaak overeen op een wijze, waarop een (efficiënte) oorzaak en zijn gevolg dat niet altijd doen. Immers, “er moet wel een zeker verband bestaan tussen een ideaal en datgene wat aan dat ideaal gemeten wordt. Anders kan het geen ideaal daarvoor zijn.” (Ibid., 72). De suggestie van Brümmer lijkt een vruchtbare oplossing te bieden voor het gestelde causaliteitsprobleem, mits zij wordt verbonden met de vooronderstelling dat de mens op God is ‘toegeschapen’ en derhalve zoiets als een desiderium naturale Dei bezit. Met andere woorden: een teleologisch geïnterpreteerde analogia entis is enkel en alleen levensvatbaar in de vooronderstelling dat de mens essentieel op (een relatie met) God is gericht en daarom verlangt naar perfectie. 29 D-M. Grube, Unbegründbarkeit Gottes? Tillichs und Barths Erkenntnistheorien im Horizont der gegenwärtigen Philosophie (Marburg, 1998), 7. 30 Gerrit Manenschijn merkt in dit verband op dat de gewoonte van Barth om aan woorden een andere betekenis te toe te kennen het ‘onmogelijk’ maakt om zijn denken systematisch in beeld te brengen. “Je zou kunnen zeggen dat Barth niet schroomt de taal naar zijn hand te zetten.” (G. Manenschijn, God is zo groot dat Hij niet hoeft te bestaan: Over narratieve constructies van de werkelijkheid (Baarn, 2001), 143). 9 premissen, maar naar die van het filosofische analogiebegrip te worden beoordeeld en zo óf voortijdig als inconsistent en zelfs irrationeel gediskwalificeerd te worden óf te snel in verband te worden gebracht met de analogia entis als haar logisch en ontologisch noodzakelijke fundament. Om de valkuil van dergelijke voortijdige conclusies te vermijden, is de bereidheid om Barths 5 analogiebegrip in haar ‘eigensoortigheid’ te begrijpen een eerste vereiste. Die bereidheid impliceert tevens de wil om Barth bij zijn eigen theologische begripsvorming te ‘behaften’31 en hem daarin volledig te laten uitspreken. Dat betekent dat zijn ‘analogieleer’ niet geïsoleerd dient te worden geanalyseerd, maar dat ook dat het theologische kader, waarin die analogieleer functioneert, inzichtelijk wordt gemaakt én dat er helderheid wordt verschaft omtrent de theologische en 10 methodische grondbeslissingen en vooronderstellingen, die achter de analogia fidei verborgen liggen. Daarmee is de opzet van mijn onderzoek in grote lijnen reeds beschreven. 1.4 Opzet Meer gedetailleerd ziet de opzet van deze scriptie er als volgt uit. In hoofdstuk 2 onderzoek ik de 15 theologische vooronderstellingen van de analogia fidei en het theologische kader, waarin zij functioneert. Om met het laatste te beginnen, dit kader wordt gevormd door de theologische kenleer van Barth,32 zoals die haar neerslag heeft gekregen in de paragrafen 25 (‘Die Erkenntnis Gottes in ihrem Vollzug’), 26 (‘Die Erkennbarkeit Gottes’) en 27 (‘Die Grenzen der Erkenntnis Gottes’) van de eerste ‘Halbband’ van Die Kirchliche Dogmatik II.33 Omdat de theologische kenleer van Barth 20 m.i. het meest adequaat kan worden begrepen tegen de achtergrond van bepaalde filosofische en theologische ontwikkelingen binnen de moderniteit, laat ik de analyse ervan voorafgaan door een beknopte behandeling van Barths plaats en houding binnen die ontwikkelingen. Zo hoop ik meer 31 E. Jüngel, ‘Die Möglichkeit theologischer Anthropologie auf dem Grunde der Analogie: Eine Untersuchung zum Analogieverständnis Karl Barths’ in: Barth-Studien 19 (Zürich-Köln, 1982), 210. 32 Dat Barths kenleer binnen deze scriptie het voorwerp van onderzoek vormt, betekent niet dat er geen andere delen van de Kirchliche Dogmatik zijn, waarin het gebruik van analogie een grote rol speelt. Ook in Barths openbaringsleer (KD I,1) en scheppingsleer (KD III, 1 en KD III,2) speelt het analogiebegrip een grote rol. Bovendien zou het zelfs mogelijk zijn om het analogiebegrip van Barth te analyseren aan de hand van gedeelten, waarin de analogie niet als zelfstandig thema wordt behandeld, maar wel op de achtergrond aanwezig is: “Weil der Inhalt der ganzen KD streng durch den Analogiegebrauch konstituiert ist, ist jeder einzelne Interpretationsversuch eines bestimmten Themas in der KD –auch wenn er nicht explizit die Analogie bei Barth thematisiert- mehr oder weniger in der Lage, zur Diskussion über den Analogiebegriff Barths einen Beitrag zu liefern.” (Seung-Chul Tae, Die göttliche Ontologie des Menschen bei Karl Barth: Zum “allein möglichen” Weg einer theologischen Lehre vom Menschen (Frankfurt am Main, 1997), 104). 33 Karl Barth, Die Kirchliche Dogmatik. Zweiter Band: Die Lehre von Gott, Erster Halbband (Zollikon/Zürich, 1946), 1- 287 (in het hiernavolgende aangeduid als KD II/1). 10 zicht te krijgen op Barths theologische vooronderstellingen, die ten grondslag liggen aan de analogia fidei binnen zijn kenleer. Nadat het kader, waarbinnen de analogie functioneert, adequaat is beschreven en de theologische vooronderstellingen voldoende zijn geëxpliciteerd, zal Hoofdstuk 3 gewijd worden aan de 5 inhoudelijke analyse van Barths analogiebegrip, zoals hij dat heeft uitgewerkt in § 27.2 van KD II/1: ‘Die Wahrhaftigkeit menschlicher Gotteserkenntnis’. Deze analyse bevat in de eerste plaats een beschrijving van de wijze waarop Barth zijn hantering van analogie afgrenst tegenover die van de analogia entis. Vervolgens zal ik door middel van ‘close reading’ de kern van Barths betoog op de voet trachten te volgen en de analogia fidei bevragen op haar semantische en ontologische 10 implicaties. Teneinde het specifieke van Barths analogiebegrip helder over het voetlicht te kunnen krijgen, zal ik trachten om haar beschrijving zoveel mogelijk ‘gelijkvormig’ te maken aan de beschrijving van het klassieke analogiebegrip in § 1.2. Dat betekent dat ik bijvoorbeeld niet alleen vraag naar het oorsprongspunt en het verbindende midden van de analogia fidei, maar ook naar de verhouding tussen het analogans en het analogatum binnen de analogie. Zo hoop ik een zakelijk 15 antwoord te geven op de vraag naar de substantie van Barths analogiebegrip. Hoofdstuk 4 wil ik vervolgens wijden aan de uitwerking en beantwoording van enige conceptuele vragen, die vanuit Hoofdstuk 2 en 3 (impliciet en expliciet) naar voren zijn gekomen. Dit betreft vooral de ‘funderingsvraag’, die binnen het Barth-onderzoek een grote rol speelt: is de wijze waarop Barth zijn analogiebegrip fundeert logisch en rationeel acceptabel? En welke vooronderstellingen zijn daarbij 20 beslissend? Daarnaast bespreek ik in dit hoofdstuk de vraag naar criteria. Is het mogelijk om op basis van Barths analogiebegrip bepaalde criteria op te stellen voor een adequaat en verantwoord spreken over God? Tenslotte bied ik in Hoofdstuk 5 een terugblik, waarin de scriptie kort wordt samengevat en de belangrijkste conclusies nog eens op een rijtje worden gezet. 25 30 35 11 2. De theologische kenleer van Karl Barth 2.1 Inleiding Met o.a. C. van der Kooi ben ik van mening dat Barths kenleer het meest adequaat kan worden 5 begrepen tegen de achtergrond van een geesteshistorisch landschap, dat grondig is omgewoeld door de kantiaanse kenkritiek.34 Nauwkeuriger geformuleerd: in mijn onderzoek ga ik uit van de veronderstelling dat Barths theologische kenleer primair dient te worden beschouwd tegen de achtergrond van de Duitse (protestantse35) theologiegeschiedenis van de negentiende eeuw, waarin de modernistisch-filosofische voorwaarden van het menselijk kennen ook de theologische conjunctuur 10 zijn gaan beheersen. Wat betreft de opzet van dit hoofdstuk vraagt deze veronderstelling in de eerste plaats een beknopte analyse van de wijze waarop Barths kenleer zich verhoudt tot de moderniteit. Vervolgens dient systematisch te worden ingegaan op de kern van zijn kenleer, waarbij het uitgangspunt wordt gevormd door de paragrafen 25 (‘Die Erkenntnis Gottes in ihrem Vollzug’), 26 (‘Die Erkennbarkeit Gottes’) en 27 (‘Die Grenzen der Erkenntnis Gottes’) van KD II,1. 15 2.2 Positiebepaling: Barth en de moderniteit De positie die Barth met zijn kenleer inneemt binnen de moderniteit is complex. Op het eerste gezicht lijkt zijn concept van godskennis een reactie te vormen op de kentheoretische paradigma’s, die het theologische landschap van de 19e eeuw hebben bepaald. Toch is het woord ‘reactie’ te 20 algemeen om de genoemde complexiteit van Barths positie scherp in het oog te kunnen krijgen. Het doet namelijk in de eerste plaats te weinig recht aan het feit dat Barth zélf deel uitmaakt van de moderniteit en niet terug kan (en wil) achter de door Kant geïnaugureerde kenkritiek. Daarnaast maakt de term ‘reactie’ onvoldoende duidelijk dat de theologie van Barth zich primair laat leiden 34 C. van der Kooi, De denkweg van de jonge Karl Barth: Een analyse van de ontwikkeling van zijn theologie in de jaren 1909-1927 in het licht van de vraag naar geloofsverantwoording (Amsterdam, 1985), 192 en C. van der Kooi, Als in een spiegel: God kennen volgens Calvijn en Barth (Kampen, 2002), 234. Vgl. ook: Chr. Schwöbel, 'Theology', in: J. Webster (Ed.), The Cambridge Companion to Karl Barth (Cambridge, 2000), p. 17-36; D-M. Grube, Unbegründbarkeit Gottes? Tillichs und Barths Erkenntnistheorien im Horizont der gegenwärtigen Philosophie (Marburg, 1998), 87-171 en D-M. Grube, ‘God or the Subject? Karl Barth's Critique of the ‘Turn to the Subject’’, Neue Zeitschrift für Systematische Theologie und Religionsphilosophie (50/2007), 308-324. 35 Barths verhouding tot de Rooms-Katholieke theologie is wat betreft de oorsprong van zijn theologie van secundair belang. Zie o.a. Michael Beintker, die stelt dat het begrip analogia entis pas in 1929 voor het eerst door Barth wordt gehanteerd, waarschijnlijk als gevolg van zijn ontmoeting met Erich Przywara. (Michael Beintker, Die Dialektik in der dialektischen Theologie Karl Barths: Studien zur Entwicklung der Barthschen Theologie und zur Vorgeschichte der ‘Kirchlichen Dogmatik’ (München, 1987), 264). 12 door het ritme van haar eigen ‘Sachlichkeit’.36 Wat betreft Barths denken als modern theoloog lijkt het me daarom adequater om zijn positie binnen de moderniteit aan te duiden met het begrip ‘negatieve aansluiting’37, terwijl de eigensoortigheid van zijn positie ten opzichte van de modernistische kenkritiek kan worden getypeerd met de (aan Richard Rorty ontleende) term ‘benign 5 neglect’.38 Om dit duidelijk te maken zal ik eerst met enkele lijnen het kentheoretische paradigma van de moderniteit schetsen om vervolgens aan te geven in hoeverre Barth zich daarbij aansluit en in hoeverre hij daarmee breekt. 2.2.1 Moderniteit 10 Volgens Christoph Schwöbel kan het denkklimaat van de moderniteit worden gekarakteriseerd door twee fundamentele inversies ten opzichte van het premoderne denken.39 In de eerste plaats wordt de volgorde van zijn en kennen omgekeerd. Waar in het premoderne denken het zijn van x logisch bepaalt hoe x gekend kan worden, krijgt in de moderniteit het kennen het primaat boven het zijn: de ontologie wordt opgesloten binnen de epistemologie. In de tweede plaats wordt de volgorde van 15 werkelijkheid en mogelijkheid omgekeerd. Waar in premoderne tijden de actuele werkelijkheid van x voorrang heeft op haar mogelijkheid,40 moet sinds Kant de mogelijkheid van x epistemologisch worden gefundeerd, alvorens iets zinvols beweerd kan worden over de werkelijkheid van x. Kortom: binnen het denken van de moderniteit moet het ontologisch werkelijke zich a-priori bewijzen als epistemologisch mogelijk. Dat wat epistemologisch onmogelijk is, wordt daarom op voorhand 20 ‘gediskwalificeerd’ als werkelijkheid. Een belangrijk correlaat van bovengenoemde omkeringen vormt de zogenaamde ‘wending naar het subject’.41 Het primaat van kennen boven zijn (en dat van mogelijkheid boven werkelijkheid) slaat namelijk in de eerste plaats terug op het menselijke subject zélf: het zijn van het subject wordt gefundeerd door zijn mogelijkheid van denken/kennen. Met het Cartesiaanse cogito, ergo sum42 25 wordt het menselijk subject gefundeerd als vertrekpunt van de modernistische epistemologie, om via 36 Karl Barth, Die Kirchliche Dogmatik. Erster Band: Die Lehre vom Wort Gottes. Prolegomena zur Kirchlichen Dogmatik, Erster Halbband (Zollikon/Zürich, 1947), XI. 37 C. van de Kooi, Als in een spiegel: God kennen volgens Calvijn en Barth (Kampen, 2002), 238. 38 R. Rorty, ‘Beyond Realism and Anti-Realisme: Heidegger, Fine, Davidson, and Derrida’ in: Ludwig Nagl, Richard Heinrich (eds.), Wo steht die analytische Philosophie Heute (Vienna, 1986), 4. 39 Christoph Schwöbel, ‘Theology’ in: John Webster (ed.), The Cambridge Companion to Karl Barth, 29. 40 Ibid., 29. 41 Voor een analyse van de wending naar het subject, zie: D-M. Grube, ‘God or the subject?’, 311v. 42 Rene Descartes, Discours de la methode: pour bien conduire sa raison er chercher la verite dans les sciences: extraits des meditationis metaphysiques (Paris, 1960), paragraph 4. 13 de transcendentale filosofie van Kant definitief en exclusief de centrumpositie te bezetten, waarin de voorwaarden (lees: mogelijkheden) van kennis liggen opgesloten. Conclusie: de epistemologie wordt in de moderniteit niet langer gefundeerd in de objectieve werkelijkheid, die zich aan het subject te kennen geeft, maar in de (transcendentale) kenmogelijkheid van het subject zelf. De modernistische 5 epistemologie is daarmee een axiomatische methode geworden om de werkelijkheid als werkelijkheid te vindiceren vanuit het menselijke kenvermogen. 2.2.2 Consequenties voor de theologie Het mag duidelijk zijn dat het modernistische primaat van epistemologie boven ontologie en dat van 10 mogelijkheid boven werkelijkheid (met als correlaat de wending naar het subject) vérstrekkende gevolgen heeft voor metafysische uitspraken in de klassieke theologie. Immers, de ontologie is voortaan opgesloten binnen een subject-gecentreerde epistemologie, dus binnen de kenmogelijkheden van het menselijk subject, waardoor uitspraken over een werkelijkheid, die deze mogelijkheden transcendeert, als betekenisloos moeten worden beschouwd. Wil de theologie geldige 15 metafysische uitspraken blijven doen (bijvoorbeeld over God), dan dienen deze, evenals alle andere aanspraken op werkelijkheid, voortaan gefundeerd en gecentreerd te worden in de kenmogelijkheden van het menselijk subject. Dat de postkantiaanse theologie diep onder de indruk is geweest van de modernistische kenkritiek, blijkt uit het feit dat zij in haar prolegomena voortdurend heeft geworsteld met de vraag hoe mensen 20 vanuit hun subjectiviteit epistemologische toegang kunnen krijgen tot het eigenaardige object waarover het in de theologie heeft te gaan: ‘God’. Binnen de hoofdstroom van de protestantse theologie in de 19e eeuw is die toegang dan ook primair gelokaliseerd in de menselijke ervaring, het menselijke bewustzijn en het menselijke gevoel. Voorbeelden hiervan vormen het ‘Ich-Erlebnis’ bij G. Wobbermin, de ‘Selbstgewißheit’ bij L. Ihmels en het ‘schlechthinniges Abhängigkeitsgefühl’ bij 25 F.D.E. Schleiermacher.43 Zo werd in het kielzog van de subject-gecentreerde filosofie ook de theologie door het antropocentrisme en immanentisme geabsorbeerd en opgesloten binnen de vraagstelling van het modernistische ‘kenprobleem’. 2.2.3 Barth en de moderniteit: ‘negatieve aansluiting’ 30 De theologie van Karl Barth kan worden getypeerd als een poging om uit deze vraagstelling weg te breken. Binnen haar grenzen heerst immers het gelijk van Kant. Binnen haar grenzen kan Barth niet veel méér doen dan het (theologisch) radicaliseren van Kants ‘Grenzbewußtsein’.44 Zijn tweede 43 D-M. Grube, ‘God or the subject?’, 310. 44 Voor een overzicht van Barths positie t.o.v. Kant, zie: Karl Barth, Die protestantische Theologie im 19. Jahrhundert: Ihre Vorgeschichte und ihre Geschichte (Zollikon/Zürich, 1952), 237-278 en Michael Beintker, ‘Grenzbewußtsein. Eine Erinnerung an Karl Barths Kantdeutung’, Zeitschrift für dialektische Theologie 22 (Sonderausgabe, 2006), 19-30. 14 Römerbrief45 kan dan ook worden beschouwd als een theologisch uitroepteken achter de kantiaanse these dat de epistemologische kloof tussen God en mens vanuit de menselijke kenvermogens onoverbrugbaar is.46 Barth sluit zich dus binnen het kentheoretische paradigma van de moderniteit aan bij de rationele structuur die aan dat paradigma gebonden is, maar drijft de consequenties van die 5 structuur theologisch op de spits: ‘God bewoont een ontoegankelijk licht’.47 Zo laat hij een duidelijk ‘nee’ horen in de richting van een theologie, die het kwalitatieve onderscheid tussen God en mens niet ten volle serieus neemt en de epistemologische kloof meent te kunnen overbruggen door het begrip ‘God’ aan het kenvermogen van het menselijk subject te nivelleren. 10 2.2.4 Barth en de moderniteit: ‘Benign neglect’ Dient theologie die gevangen blijft binnen de immanente gegevenheden van de mens te worden afgewezen; theologie die enkel negatief-afgrenzend God ter sprake wil brengen, moet uit de aard van haar zaak evenzeer worden verworpen; het is daarin immers opnieuw de méns die nu via zijn negatief het God-zijn van God bepaalt. Barths vraag hoe de mens als méns op positieve wijze God als Gód ter 15 sprake kan brengen, vormt de inzet van een lange en intrigerende denkweg, die uitloopt op een revolutionaire wending in de theologische epistemologie. Een analyse van deze denkweg toont aan dat Barths strategie van ‘negatieve aansluiting’ in toenemende mate wordt geflankeerd door een houding van ‘benign neglect’ ten opzichte van het modernistische kenprobleem. Vanuit de overtuiging dat de kenweg in de theologie ‘gegenstandsgemäβ’ moet zijn aan zijn eigensoortige 20 kenobject48 -de handelende God-, ‘onttrekt’ Barth zich namelijk aan dat ‘probleem’ door de epistemologische denkrichting die eraan ten grondslag ligt theologisch om te keren.49 Nauwkeuriger 45 K. Barth, Der Römerbrief 2. Auflage (München, 1922). 46 De tweede Römerbrief is natuurlijk méér dan een theologisch uitroepteken achter het ‘Grenzbewußtsein’ van Kant. Volgens Barth kan de ‘verborgenheid’ van God immers niet zomaar geïdentificeerd worden met datgene wat de grenzen van de menselijke ratio transcendeert; ook Gods verborgenheid wordt ons geopenbaard. Daarom nogmaals: slechts binnen het modernistische denken fungeert de tweede Römerbrief als een (theologisch) radicaliseren van het kenprobleem. 47 I Timotheüs 6:16. 48 Vgl. Barths discussie met Heinrich Scholz in 1931 over de criteria van wetenschap. Een helder overzicht van deze discussie biedt: Bent Flemming Nielsen, Die Rationalität der Offenbarungstheologie: Die Struktur des Theologieverständnisses von Karl Barth (Aarhus, 1988), 180-203. 49 Voor een analyse van de verschillende etappen op deze denkweg, zie: D-M. Grube, Unbegründbarkeit Gottes? Tillichs und Barths Erkenntnistheorien im Horizont der gegenwärtigen Philosophie (Marburg, 1998), 123-152. Grube wijst Barths Unterricht in der christlichen Religion (1924-1925) aan als een methodische doorbraak, waarin Barth de modernistische voorrang van de mogelijkheid op de werkelijkheid bekritiseert. De theoretische onderbouwing van deze kritiek ziet Grube gestalte krijgen in Fides Quaerens Intellectum (1931): ‘de ontische rationaliteit gaat aan de noëtische vooraf: de theoloog denkt na’. De Kirchliche Dogmatik tenslotte vormt formeel en materieel de uitwerking van Barths inversie van de modernistische ken-orde. 15 geformuleerd: Barth draait zich theologisch weg van het modernistische kenprobleem door niet langer vanuit de kenmogelijkheid van het menselijk subject te blijven denken, maar radicaal vanuit de ‘Wirklichkeit’ van Gods zelfopenbaring.50 Daarbij dient dit ‘uitgaan van de werkelijkheid’ niet te worden begrepen als een logische denkvorm, waarin Barth vertrekt vanuit hypothetische uitspraken 5 over de werkelijkheid en zo de mogelijkheid ervan postuleert; de werkelijkheid van Gods openbaring is voor Barth primair een ‘beleden’ werkelijkheid.51 Met deze wetenschapstheoretische inversie poneert Barth de stelling: ‘Waar de mens vanuit zijn mogelijkheden nooit de epistemologische kloof tussen God en mens zal kunnen overbruggen, daar schept de in vrijheid handelende God vanaf de overkant die mogelijkheid door zichzelf te benoemen 10 (en tot kenobject te maken) in de werkelijkheid van zijn openbaring’.52 Met andere woorden: waar de mens binnen het intellectus quaerens fidem-project geen enkele stap kan zetten in de richting van de goddelijke werkelijkheid, daar heeft het fides quaerens intellectum-project hem reeds in die werkelijkheid geplaatst en hoeft hij de (in het Woord geopenbaarde) rationaliteit ervan slechts ‘na te denken’.53 15 Hoewel het zeer verleidelijk is om op deze plaats een ‘algemeen’ exposé te bieden van de consequenties van Barths methodische ‘Wende’, kies ik er voor om deze consequenties (bijvoorbeeld voor de status van het menselijk subject) streng te laten opkomen uit de paragrafen 25-27 van KD II,1. Anders geformuleerd: ik hanteer Barths ‘prioriteitsverdeling’ m.b.t. werkelijkheid en mogelijkheid (en zijn en kennen) als een ‘hermeneutische sleutel’54 in de analyse van zijn kenleer, in 20 de hoop dat het resultaat hiervan kan bijdragen tot een juist verstaan van Barths eigensoortige analogiebegrip. 50 “Das genau erläuternde Fremdwort zur Umschreibung des Begriffs Wirklichkeit ist offenbar nicht Realität (...), sondern Aktualität.” (Karl Barth, ‘Schicksal und Idee in der Theologie’ (1929) in: H. Schmidt (Hrsg.), Karl Barth Gesamtausgabe III/24 (Zürich, 1994), 360. 51 J. Muis, Openbaring en interpretatie: Het verstaan van de Heilige Schrift volgens K. Barth en K.H. Miskotte (’s- Gravenhage, 1989), 81. 52 Het feit dat de ‘epistemologische brug’ tussen God en mens door God zélf wordt gevormd, geeft Barth in KD I/1 compositorisch weer door de leer van de drievoudige gestalte van het Woord vooraf te laten gaan aan de triniteitsleer. Hiermee wil hij uitdrukking geven aan het feit dat de drie-enige God de Deus loquens is, die zichzelf heeft benoemd en uitgesproken in zijn openbaring. 53 K. Barth, Fides quaerens intellectum: Anselms Beweis der Existenz Gottes im Zusammenhang seines theologischen Programms (Zollikon, 1958), 26. 54 Vgl. wat Barth zelf in het voorwoord van de tweede druk van zijn Fides quaerens intellectum opmerkt: “Den Meisten ist es wohl entgangen, daβ man es in diesem Anselmbuch wenn nicht mit dem, so doch mit einem sehr wichtige Schlüssel zum Verständnis der Denkbewegung zu tun hat, die sich mir dann eben in der ‘Kirchliche Dogmatik’ mehr und mehr als die der Theologie allein angemessene nahegelegt hat.” (Karl Barth, Fides quaerens intellectum, 10). 16 2.3 Barths kenleer Barths epistemologische cesuur met de moderniteit laat zich m.b.t. zijn kenleer in KD II/1 moeiteloos aflezen aan de wijze waarop de stof is geordend. Paragraaf 25 (‘Die Erkenntnis Gottes in ihrem Vollzug’) zet in met de werkelijkheid van menselijke godskennis. Paragraaf 26 (‘Die Erkennbarkeit 5 Gottes’) vraagt vervolgens naar de mogelijkheid daarvan, terwijl paragraaf 27 (‘Die Grenzen der Erkenntnis Gottes’) de grenzen beschrijft waarbinnen de (teleologische) weg van de godskennis wordt afgelegd. 2.3.1 de modus van menselijke godskennis 10 Zoals gezegd vertrekt Barth in zijn theologische kenleer vanuit de ‘beleden’ werkelijkheid van menselijke godskennis.55 In de christelijke gemeente wordt er via het Woord immers over God gesproken en getuigen van het Woord impliceert kennis hebben van het Woord.56 De eerste vraag van de theologische epistemologie is daarom niet óf, maar in hoevérre God gekend wordt.57 Met andere woorden: de theologische epistemologie vraagt naar de modus van de menselijke godskennis.58 De 15 m.i. meest adequate formulering van Barths antwoord op deze vraag luidt: menselijke godskennis is participatie aan Gods zelfkennis. Deze formulering is het resultaat van een denkfiguur, die het unieke ‘tegelijk’ van het object-zijn en het subject-zijn van God m.b.t. godskennis wil vasthouden. Anders gezegd: zij wil recht doen aan het feit dat God écht ‘Gegenstand’ is van de menselijke ken-acte (als waarnemen, aanschouwen en begrijpen) én aan het feit dat God het eigenlijke subject is van 20 godskennis (en dus de aard van het menselijke waarnemen, aanschouwen en begrijpen bepaalt). 2.3.2 ‘De-centrering’ van het menselijk subject Dat Barth hiermee ook het modernistische subject-object-schema in een houding van ‘benign neglect’ overstijgt, is evident; dat schema is immers niet ‘gegenstandsgemäß’ aan het eigensoortige 25 object van de theologie. “Indem dieses Objekt (sc. Gott) auf den Plan tritt, schaft es selber allererst das Subjekt seiner Erkenntnis.”59 Enkel en alleen doordat God zichzelf poneert als ken-object, is de mens geponeerd als God-kennend subject. De menselijke subjectiviteit ligt dus verankerd in de zelfobjectivering van God en is principieel ‘navolgend’ van karakter: de menselijke mogelijkheid om God te kennen gaat nooit ‘vooraf’ aan de werkelijkheid waarin God gekend wordt, simpelweg omdat 30 Hij zich als ‘Gegenstand’ te kennen gééft. 55 KD II/1, 3. 56 KD II/1, 1. 57 KD II/1, 3. 58 KD II/1, 4. 59 KD II/1, 22. 17 Barths theologische omkering van de modernistische ken-orde impliceert dus een grondige ‘decentrering’ van het menselijk subject.60 Niet de menselijke subjectiviteit, maar Gód bezet de centrumpositie van waaruit echte godskennis zich voltrekt: God wordt door Gód gekend. 61 Dit betekent echter niet dat het menselijk subject geheel ‘ontledigd’ wordt -de mens wordt bij Barth niet 5 gereduceerd tot een willoos en manipuleerbaar object-; het betekent wél dat het menselijk subject enkel en alleen via een omweg ter sprake kan komen. In de theologie dient het allereerst te gaan over de niet op te heffen subjectiviteit van God in zijn openbaringshandelen.62 Van daaruit kan het dan vervolgens ook gaan over het menselijk subject, dat -betrókken in dit handelen- geconstitueerd wordt als een écht (God) kennend en (God) antwoordend subject.63 10 Samengevat: God is als kenobject vanuit de mens niet te ‘objectiveren’ door Hem als ‘object’ te nivelleren aan alle overige kenobjecten; Hij blijft het subject van godskennis. Tegelijkertijd maakt God zich in zijn openbaring werkelijk tot ‘Gegenstand’ van het menselijke waarnemen, aanschouwen en begrijpen. Met betrekking tot godskennis is God dus op een zeer bepaalde wijze zowel subject als object. Dit ‘tegelijk’ van Gods subject-zijn en ‘Gegenstand-zijn’ wordt door Barth theoretisch 15 onderbouwd met het aanbrengen van een strikt onderscheid tussen Gods ‘primaire Gegenständlichkeit’ en Gods ‘secundaire Gegenständlichkeit’. 2.3.3 Gods primaire ‘Gegenständlichkeit’ De conceptuele denkvorm van het ‘tegelijk’ van Gods subject-zijn en ‘Gegenstand-zijn’ van de 20 godskennis wordt door Barth trinitarisch gefundeerd.64 Godskennis is namelijk in de eerste plaats een intra-trinitarisch gebeuren, waarin de Vader en de Zoon elkaar in de eenheid van de Geest onmiddellijk en onverhuld ‘gegenständlich’ zijn.65 Deze primaire ‘voorwerpelijkheid’ -uitgedrukt in het bekende adagium ‘God wordt door God gekend’66- vormt volgens Barth het absolute en exclusieve fundament van menselijke godskennis: “So ist (…) die Erkennbarkeit Gottes unter uns 60 D-M. Grube, ‘God or the Subject?’, 311 61 KD II/1, 200. 62 KD II/1, 62. 63 Vgl. ook KD I/2, 257, waar Barth spreekt over de Einbeziehung van de mens in de openbaring. 64 Ook hier geldt: vanuit de werkelijkheid van godskennis wordt geconcludeerd tot de mogelijkheid ervan. Jüngel noemt Barths denkbeweging hier dan ook een innertrinitarische Rückschluβ. (E. Jüngel, Gottes Sein ist im Werden: Verantwortliche Rede vom Seins Gottes bei Karl Barth. Eine Paraphrase (Tübingen, 1967), 62. Vgl. ook Hans Bieri, die hierbij opmerkt: “Barth setzt also an Stelle einer allgemeinen Erkenntnistheorie als hermeneutisch Grundprinzip die Trinitätslehre.” (Hans Bieri, ‘Gotteserkenntnis und Rechtfertigungslehre’ in: E. Busch, J. Fangmeier, M. Geiger (Hrsg.), Parrhesia: Karl Barth zum achtzigsten Geburtstag am 10. Mai 1966 (Zürich, 1966), 327). 65 KD II/1, 15. 66 KD II/1, 200. 18 und für uns, die dem Vollzug unserer wirklichen Erkenntnis Gottes zugrunde liegt, zuerst und eigentlich Gottes eigene Möglichkeit: Gott ist von Ewigkeit und in Ewigkeit sich selber erkennbar; darum und so ist er es nun auch unter uns und für uns.”67 Hier wordt duidelijk waarom Barths theologische kenleer onderdeel uitmaakt van Die Lehre von Gott en niet van de antropologie als 5 onderdeel van Die Lehre von der Schöpfung:68 in het feit dat de drie-enige God ad intra ‘voorwerpelijk’ kenbaar is aan zichzelf, ligt de grond om zich ook ad extra voorwerpelijk kenbaar te kunnen maken. In de terminologie van Barth: de ‘primaire Gegenständlichkeit’ van God vormt de absolute mogelijkheidsvoorwaarde van zijn ‘secundaire Gegenständlichkeit’. 10 2.3.4 Gods secundaire ‘Gegenständlichkeit’ Het samengaan van de ‘beleden’ werkelijkheid van menselijke godskennis met het feit dat de oorsprong en de mogelijkheid van godskennis niet in het menselijk subject, maar in Gód is gelegen, dwingt tot de implicatie dat menselijke godskennis participatie is aan Gods zelfkennis. Nauwkeuriger geformuleerd: God geeft de mens via een tweede (secundaire) ‘Gegenständlichkeit’ 15 deel aan het intra-trinitarische gebeuren van voorwerpelijke godskennis. Deze ‘Anteilgabe’69 wordt door Barth nader gespecificeerd met o.a. de begrippen ‘Nachbildung’70, ‘Auszeichnung’71 en zelfs ‘Wiederholung’72, waarmee met klem benadrukt wil zijn dat God zich in zijn openbaring geheel en niet slechts ten dele aan de mens te kennen geeft; God wordt in zijn totaliteit gekend of Hij wordt in het geheel niet gekend73. Het onderscheid tussen Gods primaire voorwerpelijkheid en zijn secundaire 20 voorwerpelijkheid dient dan ook niet kwantitatief, maar kwalitatief te worden opgevat. 74 Waar God zichzelf onmiddellijk voorwerpelijk is, daar treedt Hij de mens in zijn openbaring middellijk tegemoet via de ‘Gegenständlichkeit’ van een stuk aardse werkelijkheid.75 Kortom, met het concept van de 67 68 KD II/1, 72. KD III. K. Barth, Kirchliche Dogmatik III/1: Die Lehre von der Schöpfung (Zollikon-Zürich, 1945) en Kirchliche Dogmatik III/2: Die Lehre von der Schöpfung (Zollikon-Zürich, 1948). 69 KD II/1, 55. 70 KD II/1, 54. 71 KD II/1, 59. 72 KD II/1, 67. 73 KD II/1, 55. 74 KD II/1, 56; Vgl. ook KD I/1, 315: “Offenbarung bedeutet in der Bibel nicht ein Minus, nicht ein Anderes, sondern das Gleiche, eine Wiederholung Gottes.” 75 D-M. Grube merkt hierbij op dat de grenzen tussen adequate en inadequate godskennis dus niet samenvallen met de grenzen tussen Gods directe kennis van zichzelf en onze indirecte kennis van God. (D-M. Grube, Unbegründbarkeit Gottes?, 130). 19 secundaire voorwerpelijkheid van God wil Barth uitdrukking geven aan de indirectheid of middellijkheid van menselijke godskennis76: God maakt gebruik van datgene wat ‘niet-God’ is om de mens deel te geven aan zijn zelfkennis.77 Hiermee raken we aan de kern van Barths kenleer, die (preliminair) kan worden samengevat in de volgende formulering: Het voorwerpelijk zijn van God 5 binnen het bereik van de menselijke ken-acte is principieel bepaald als een sacramentele werkelijkheid (in actu); menselijke godskennis is derhalve principieel bepaald als geloofskennis. Deze formulering bevat impliciet een concentratie van drie belangrijke structuurbepalende elementen van Barths theologische kenleer, namelijk (1) de christologische concentratie, (2) de dialectiek van openbaring en verborgenheid en (3) het actualisme. Teneinde bovenstaande formulering naar Barths 10 motieven te kunnen ontvouwen, zal ik in de hierna volgende subparagraaf deze structuurmomenten in hun onderlinge samenhang beknopt expliciteren. 2.3.5 Middellijkheid als grond en grens van menselijke godskennis De middellijkheid (of indirectheid) van menselijke godskennis wordt door Barth in eerste instantie 15 positief geduid als een door God gewilde en bepaalde ‘Bestimmtheit’.78 In die zin vormt de middellijkheid de grond voor de claim dat menselijke godskennis zich (‘technisch’ gesproken) niet onderscheidt van overige kennis: godskennis voltrekt zich niet buiten het bereik van de menselijke ken-acte, maar is voorwerpelijk ‘angemessen’ aan het waarnemen, aanschouwen en begrijpen binnen de aardse dimensies van tijd en ruimte.79 Met andere woorden: God is ‘weltlich’ en ‘menschlich’ te 20 kennen.80 Barths gedachtegang in deze wordt christologisch gefundeerd81 en is als volgt samen te vatten: als de gans andere God zich inderdaad ‘menschlich’ te kennen geeft (en zijn voorwerpelijkzijn in deze wereld dus middellijk en ‘sacramenteel’ van aard is), dan vormt de mensheid van Jezus 76 Barth wil met het begrip ‘secundaire Gegenständlichkeit’ vooral benadrukken, dat God en mens in de godskennis niet samenvallen, maar ‘twee’ zijn en blijven. De mens stoot in het gebeuren van godskennis niet op zichzelf, maar heeft te maken met een waarachtig tegenover, waardoor elke vorm van ‘Selbstgespräch’ (KD II/1, 246) of mystieke versmelting is uitgesloten. God verbindt zich met de mens door zich van hem te onderscheiden, of in Barths woorden: “Mit Gott in seiner Beziehung zum Menschen, aber auch in seiner Unterscheidung von ihm hat es die wirkliche Gotteserkenntnis zu tun.” (KD II/1, 9). 77 KD II/1, 56. 78 KD II/1, 58. 79 KD II/1, 56. 80 E. 81 Jüngel, Gottes Sein ist im Werden, 65. De opbouw van §25 en 26 weerspiegelt in haar geheel de vorm van de christologie: Jezus Christus wordt aangewezen als ‘Der Mensch vor Gott’ (1-33) en ‘Gott vor dem Menschen’ (33-67); bovendien is in Hem sprake van een door de ‘Bereitschaft Gottes’ (68-141) ingesloten ‘Bereitschaft des Menschen’ (141-200). (Vgl. G.W. Neven, Barth lezen: Naar een dialogische dogmatiek (Zoetermeer, 2003), 72). 20 Christus het eerste sacrament.82 De middellijkheid als grond van menselijke godskennis wordt dus streng christocentrisch bepaald: Jezus Christus is het eerste, oorspronkelijke en regerende teken van alle tekenen.83 Nauwkeuriger geformuleerd: de menselijke natuur van Jezus Christus is krachtens haar vereniging met het eeuwige Woord van God ‘Realgrund’ en ‘Inbegriff’ van de mogelijkheid dat 5 schepselen tot teken en getuigenis kunnen worden van God.84 Wanneer Barth de mensheid van Jezus Christus aanwijst als ‘Realgrund’ en ‘Inbegriff’ van de sacramentaliteit van Gods handelen, veronderstelt hij een onderscheid en een verband tussen de mens Jezus en de overige schepselen. Het onderscheid is volgens Barth gelegen in de unieke hypostatische vereniging van de mens Jezus met het eeuwige Woord van God (gratia unionis), die in principe niet herhaald kan worden. Het verband 10 is echter gelegen in wat Barth noemt de sacramentele continuïteit: vanuit het christologische centrum vinden er zowel voor- als achterwaarts voortzettingen plaats, waarmee de belofte klinkt dat ook andere schepselen in afgeleide zin ‘Tempel, Organ und Zeichen’ van God kunnen zijn. Als voorbeelden hiervan noemt Barth het volk Israël, het apostolaat en de kerk.85 Tegelijkertijd vormt de menselijke natuur van Jezus Christus de exemplarische grens van menselijke 15 godskennis, in die zin dat zij als creatuurlijk medium van Gods zelfopenbaring ook Gods verborgenheid impliceert. In Barths woorden: “Gott enthüllt sich als der, der er ist, indem er sich verhüllt in einer Gestallt, die er selbst nicht ist.”86 Nu is het van eminent belang te doorzien dat Barth met zijn dialectiek van onthulling en verhulling niet een algemeen-filosofische notie van Gods ‘transcendentie’ op het oog heeft, waarmee uitdrukking wordt gegeven aan een algemeen opgevat 20 finitum non capax infiniti87, maar dat hij met zijn dialectisch spreken juist een streng theologisch begrip van Gods verborgenheid wil waarborgen. Het concept ‘transcendentie’ vormt bij Barth dan ook niet simpelweg het tegenovergestelde van ‘immanentie’,88 maar brengt principieel de transcendentie van Gods zelfopenbaring in Christus tot uitdrukking.89 Vóór alles geldt: “In Jesus Christus hat sich der verborgene Gott faßbar gemacht”90, maar… sub contrario specie. God 82 KD II/1, 58. 83 KD II/1, 223. 84 KD II/1, 58. 85 KD II/1, 58. 86 KD II/1, 56. 87 KD II/1, 210. 88 Vgl. KD II/1, 352v. 89 “Die Transzendenz Gottes liegt nach Barth nicht außerhalb seiner Offenbarung. (…) Also nach Barth besagt Gottes Transzendenz, daß er als der Transzendente erscheint.” (H.J. Adriaanse, Zu den Sachen selbst: Versuch einer Konfrontation der Theologie Karl Barths mit der phänomenologischen Philosophie Edmund Husserls ('s-Gravenhage, 1974), 143). 90 KD II/1, 223. 21 openbaart zichzelf door zich te verbergen in datgene wat ‘niet-God’ is, namelijk in het mens-zijn van Jezus; Gods verborgenheid is derhalve de implicatie van zijn openbaring. Uiteindelijk wil Barths openbaringsdialectiek worden begrepen als de theologische uitdrukking van de vrijheid en het Heer-zijn van God in zijn openbaring. Reeds in KD I/1 heeft Barth het 5 openbaringsgebeuren samengevat in het analytisch oordeel “Gott offenbart sich als der Herr”91, nader te begrijpen als “die Menschen zuteil werdende Selbstenthüllung des seinem Wesen nach unenthüllbaren Gottes”.92 De openbaringsdialectiek wordt daar vervolgens uiteengezet met behulp van de begrippen ‘Verhüllung’, ‘Enthüllung’ en ‘Selbstmitteilung’: God neemt als Zoon gestalte aan (‘Enthüllung’), blijft daarin als Vader zichzelf (‘Verhüllung’) en zoekt als Geest van hieruit de 10 gemeenschap met de mens (‘Selbstmitteilung’).93 Het kentheoretische correlaat hiervan wordt gevormd door het feit dat menselijke godskennis noodzakelijk begint met de ‘Anerkennung’94 van Gods verborgenheid in het midden van zijn openbaring (en niet erachter!95), d.w.z. met de erkenning dat God in zijn openbaring Gód blijft en derhalve met de erkenning dat het epistemologische verband tussen bijv. de mens Jezus van Nazareth 15 als ‘Gestalt’ en de eeuwige Zoon van God als ‘Gehalt’ nooit intrinsiek dwingend is, maar de tussenkomst van Gods vrije handelen behoeft om werkelijk openbaring voor ons te kunnen zijn. Hiermee is menselijke godskennis principieel gekwalificeerd als geloofskennis96 én wordt het actualisme als cruciaal structuurmoment van Barths epistemologie blootgelegd.97 Samengevat: Het feit dat het intra-trinitarische gebeuren van godskennis sacramenteel bemiddeld 20 wordt door een stuk aardse werkelijkheid plaatst de mens als kennend subject voortdurend in de 91 KD I/1, 323. 92 KD I/1, 332v. 93 KD I/1, 332-351. 94 KD II/1, 244. 95 “Es bleibt aber in Gottes Offenbarung kein verborgener Gott, kein Deus absconditus hinter seiner Offenbarung zurück, mit dessen Existenz und Wirksamkeit wir dann über sein Wort und seinen Geist gelegentlich auch noch zu rechnen, (…) zu fürchten und zu verehren hätten.” (KD II/1, 237). In KD I/1 is dit door Barth streng trinitarisch gefundeerd: “Es ist Gott selber, es ist in unzerstörter Einheid (aber auch in unzerstörter Verschiedenheit) der gleiche Gott, der nach dem biblischen Verständnis der Offenbarung der offenbarende Gott ist und das Ereignis der Offenbarung und dessen Wirkung am Menschen.” (KD I/1, 315). 96 Godskennis als geloofskennis is volgens Barth authentieke kennis omdat zij gericht is op een werkelijke ‘Gegenstand’. Dat wil zeggen dat in het geloof hetzelfde geschiedt “was immer und überall geschieht, wenn der Mensch in jene verbindende und unterscheidende Beziehung zu einem Gegenstand tritt, wenn seine Subjektivität für eine Objektivität geöffnet und insofern neu begründet und bestimmt wird.” (KD II/1, 14). Maar ‘dasselbe’ geschiedt in het geloof anders; geloofskennis betekent immers: “Verbindung des Menschen mit dem von ihm selbst wie von seinen anderen Gegenständen unterschiedenen Gott.” (Ibid.). 97 Zie voor het actualisme als structuurmoment in Barths theologie: § 4.2. 22 positie van een gelovig ‘Nachher’ tegenover het ‘Vorher’ van Gods actuele handelen, waarin Hij zich voorwerpelijk te kennen gééft.98 Juist omdat het niet de schepselmatige ‘Gestalt’ an sich is, maar God ín de ‘Gestalt’, die zich sub contrario specie openbaart, is het gebeuren van godskennis vanuit het menselijk subject ‘unverfügbar’, dus niet te fixeren of te (re)produceren.99 5 2.3.6 De weg van de godskennis Nu kan uit het voorgaande de indruk ontstaan dat de acte van menselijke godskennis in Barths kenleer iets heeft van een wandeling over het slappe koord.100 Bovendien lijkt Barths dialectiek van onthulling en verhulling in combinatie met termen als ‘Geheimnis’, ‘Rätsel’, ‘Stückwerk’,101 10 ‘Wagnis’ en ‘Entsicherung’102 een ‘agnostische’ tendens te bevatten: wat met de ene hand aan godskennis wordt aangereikt, lijkt met de andere hand direct weer te worden teruggenomen, met het gevolg dat de mens doelloos heen en weer wordt geslingerd tussen ‘ja’ en ‘nee’ als het gaat om ware kennis van God. Nu lijkt mij de vergelijking van het gebeuren van menselijke godskennis met een wandeling over het slappe koord op zich niet onjuist: puur vanuit de menselijke mogelijkheden 15 beschouwd ontbreekt inderdaad elke vaste grond103; we kunnen God van ons uit niet ‘erfassen’.104 Het verwijt van ‘agnosticisme’ daarentegen berust op de veronderstelling dat Barths dialectiek de logische uitdrukking zou zijn van een statisch evenwicht tussen openbaring en verborgenheid. Deze veronderstelling gaat echter voorbij aan het feit dat de openbaringsdialectiek in de kenleer van Barth teleologisch geordend is105: het gebeuren van godskennis kent een finaliteit, waarin onthulling en 20 verhulling samengaan ten gunste van de onthulling. In de terminologie van Barth: in het gebeuren van godskennis wordt een weg afgelegd,106 waarop de mens aan de hand wordt genomen en van een 98 KD II/1, 21. 99 J. Muis merkt over het ‘Unfaßbare’ van het openbaringsgebeuren op: “Das Ereignis dauert nicht, wie ein Ding oder ein Bewußtsein dauern kann. Es wird kein Zustand. Gerade, weil in diesem Ereignis der ewige Gott gegenwärtig ist, ist diese Gegenwart keine dritte Zeit zwischen Vergangenheit und Zukunft. Sie bleibt unfaßbar, und fällt deshalb für uns auseinander in ein vergangenes Ereignis und in ein zukünftiges Ereignis. An die Stelle des beschreibbaren Erlebnisses und des bleibenden Bewusstseins stellt Barth Erinnerung und Erwartung.” (J. Muis, ‘Spricht Gott in der heiligen Schrift? Dogmatische Analyse der dreifachen Gestalt des Wortes Gottes’, Zeitschrift für dialektische Theologie 15 (1999), 153. 100 C. van der Kooi, Als in een spiegel, 269. 101 KD II/1, 57. 102 KD II/1, 281. 103 Ibid., 178: “Glauben ist also kein Stehen, sondern ein Aufgehobensein und Hängen ohne Boden unter den Füβen.” 104 KD II/1, 218. 105 KD II/1, 266. 106 Barth wijst erop dat de titel van §27 ook had kunnen luiden: ‘Der Weg der Erkenntnis Gottes’. (KD II/1, 201). 23 terminus a quo (openbaring als onthulling in verhulling: verborgenheid) wordt gebracht tot een terminus ad quem (openbaring in verhulling als onthulling: waarachtigheid).107 Gods verborgenheid is dus niet primair het laatste woord van de mens, die vanuit zichzelf weet dat hij God niet kan kennen, maar het eerste woord van de door God bewerkte kennis.108 Omdat zowel het ‘Woher’ als het 5 ‘Wohin’ van deze kennis voortdurend door God zelf wordt gevormd, vergelijkt Barth deze teleologische weg van de godskennis op meerdere plaatsen met een door God geopende en in beweging gebrachte ‘Kreislauf’,109 waarbinnen de openbaring het menselijke kennen middels de modus van haar verborgenheid in de richting van de ‘Wahrhaftigkeit’ als haar zin stuwt.110 Kortom, het doel van Gods openbaren in het midden van Zijn verborgenheid is dat Hijzelf voorwerp wordt 10 van waarachtige menselijke kennis: “Die Wahrhaftigkeit unserer Erkenntnis Gottes ist die Wahrhaftigkeit seiner Offenbarung.”111 Daarbij benadrukt Barth dat de geloofskennis als geloof ‘schon am Ziel’ is; als kennis (in aanschouwen en begrijpen) is zij echter nog onderweg, “aber sie darf teilhaben an der Wahrheit des Zieles”.112 Dit betekent volgens Barth dat elke epistemologische vorm van resignatie en scepsis onzerzijds bij de 15 wortel is afgesneden113; waar God op de weg van zijn openbaring als de Onuitsprekelijke en Onzienlijke voorgaat, schenkt Hij door zijn Woord de mens niet alleen het verlof en het vermogen, maar ook het bevel Hem sprekende en ziende te volgen.114 De werkelijkheid waarin de verborgen God zich in zijn openbaring (indirect) tot voorwerp van menselijke kennis maakt (en dus voor het 107 R.J. Peeters, Tekenen van de levende Christus: De openbaringsdynamische traditieopvatting van Karl Barth (Zoetermeer, 2002), 153. 108 “Gerade dann, wenn wir uns zu Gottes Verborgenheit vorbehaltlos bekennen müssen, haben wir ja schon begonnen, Gott wirklich und gewiß zu erkennen. (…) Nur sekundär und abgeleitet ist es dann auch das Bekenntnis zu unserem eigenen Unvermögen.” (KD II/1, 215). 109 “Man könnte sagen, (…) daß wir mit diesen drei Gedankengängen offenkundig und zugestandenmaßen einen Kreis beschrieben haben: sind wir doch fraglos von der Verborgenheit Gottes her, in der wir den terminus a quo seiner Erkenntnis fanden, eben zu der Verborgenheit Gottes auch bei der Feststellung des terminus ad quem seiner Erkenntnis wieder zurückgekehrt.” (KD II/1, 276) 110 “Aber nun ist ja nicht die Verhüllung, sondern die Enthüllung der Sinn seiner Offenbarung, die Richtung seines Willens. (…) Gott offenbart sich im Modus der Verborgenheit; aber der Sinn seiner Offenbarung ist seine Wahrhaftigkeit.” (KD II/1, 242). 111 112 KD II/1, 235. “Auf dem Grunde der Offenbarung darf und wird auch der Mensch, werden auch seine an sich und als solche unvermögenden Anschauungen und Begriffe an der Wahrheit des Zieles, zu dem der hier begonnene Weg führt, teilnehmen.” (KD II/1, 226). 113 KD II/1, 215. 114 KD II/1, 213. 24 geloof ‘faßbar’ en ‘sagbar’ wordt), impliceert derhalve de opdracht om met menselijke aanschouwingen, begrippen en woorden op die openbaring te antwoorden.115 Het is binnen déze context dat de vraag naar de precieze aard van onze participatie aan Gods zelfkennis zich opdringt. Wanneer wij over God spreken omdat de openbaring ons niet toelaat over 5 Hem te zwijgen, hoe kan dit spreken dan ‘wahrhaftig’ zijn?116 Met andere woorden: hoe dient de verhouding tussen het ken-object (God) en de woorden waarmee wij dat object kennen en ter sprake brengen (getuigenis) nader te worden bepaald? Of met de woorden van Barth: “Was ist das für eine Teilnahme?” 117 Het beslissende antwoord op deze vraag wordt in de kenleer van Barth gevormd door zijn concept van de analogia fidei. 10 15 20 25 30 115 KD II/1, 224. 116 J. Muis, Openbaring en interpretatie, 168. 117 KD II/1, 243. 25 3. De analogia fidei in de kenleer van Karl Barth 3.1 Inleiding In het tweede deel van § 27 doordenkt Barth de (geloofs)analogie tussen Gods primaire 5 ‘Gegenständlichkeit’ en Gods secundaire ‘Gegenständlichkeit’. Alvorens in te gaan op haar inhoud is het zinvol op te merken dat Barths behandeling van de analogie opnieuw een ontvouwing van de stelling ‘Gott wird nur durch Gott erkannt’ vormt, waarin ditmaal de semantische implicaties daarvan worden verwerkt: als God alleen door God kan worden gekend, dan kan God ook alleen door God worden uitgesproken.118 De structuur van § 27 vertoont in de kern dan ook parallellen met de 10 structuur van de voorafgaande paragrafen, waarin Barth de epistemologische implicaties van Gods zelfopenbaring behandelde. Zette hij § 25 in met de beleden werkelijkheid van het spreken over God om van daaruit te vragen naar de modus van de kennis en kenbaarheid van God; in § 27 zet hij in met de werkelijkheid van godskennis om van daaruit te vragen naar de modus van het spreken over God. Deze circulaire structuur impliceert dat voorafgaand aan de analyse al gesteld kan worden dat de 15 analogie bij Barth niet gehanteerd wordt om de mogelijkheid van het spreken over God aan te tonen.119 Over die mogelijkheid is vanuit de beleden werkelijkheid van Gods zelfopenbaring immers al beslist. Zoals de inzet van de theologische epistemologie niet handelt over de vraag óf God gekend kan worden, maar over de vraag in hoeverre God gekend wordt, zo handelt ook de inzet van de theologische semantiek niet over de vraag óf God ter sprake kan komen, maar over de vraag 20 ‘inwiefern’ God ter sprake komt. Kortom, de analogieleer wordt door Barth nadrukkelijk binnen ‘die Grenzen der Erkenntnis Gottes’ gehanteerd; zij functioneert niet als epistemologische fundering, maar als theologische uitdrukking van de modus van de openbaring.120 Omdat Barths ontvouwing van zijn theologische analogieleer een aanzienlijk deel ‘Abwehrarbeit’121 tegen de analogia entis veronderstelt, is het verhelderend om in de hierna volgende paragraaf kort te 25 schetsen hoe Barth (in § 26) de analogia entis interpreteert en welke theologische en methodische 118 119 D-M. Grube, ‘Analogia fidei’: Zum „Analogiegeschehen“ bei Karl Barth’, 120. Deze circulaire structuur impliceert puur logisch beschouwd een petitio principii: datgene wat geponeerd wordt (namelijk dat God met menselijke woorden kan worden betuigd), wordt ‘bewezen’ met behulp van de openbaring, waarin God met menselijke woorden wordt betuigd. Barth erkent dat hij hier een ‘Kreislauf’ maakt, maar veronderstelt het bestaan van een dergelijke circulus veritatis. (KD II/I, 276) Vgl. ook Dietrich Bonhoeffer, die stelt: “Wir sollen anfangen mit dem Anfang, den Gott selbst setzt. Das weiss keiner vorher, er muss es sich sagen lassen; das Wort Gottes ist petitio principii schlechthin. Deus dixit – das hinzunehmen, das ist der Anfang alles echten theologischen Denkens, Raum geben der Freiheit, der Lebendigkeit Gottes.” (Dietrich Bonhoeffer, Dietrich Bonhoeffer Werke 11: Ökumene, Universität, Pfarrambt 1931-1932 (München, 1990), 199). 120 KD II/1, 261. 121 D-M. Grube, ‘Analogia fidei: Zum „Analogiegeschehen“ bei Karl Barth’ in: Werner Schüßler, Wie läßt sich über Gott sprechen? Von der negativen Theologie Plotins bis zum religiösen Sprachspiel Wittgensteins (Darmstadt, 2008), 118. 26 bezwaren hij er tegen in brengt. Vervolgens zal ik inhoudelijk ingaan op het analogiebegrip van Barth zoals hij dat in § 27.2 (‘Die Grenzen der Erkenntnis Gottes’) ontvouwt. 3.2 Barths afwijzing van de analogia entis 5 Hoewel J. Wissink er op wijst dat de in § 26 aangehaalde artikelen van resp. D. Feuling (‘Das Gotteswort der Offenbarung’) en J. Fehr (‘Offenbarung und Analogie: Ihr Verhältnis in dialektischer und thomistischer Theologie’) inderdaad de door Barth weergegeven (en afgeweerde) positie met betrekking tot de analogia entis representeren122, bestaat er veel discussie rond de vraag of Barth de leer van de analogia entis binnen de rooms-katholieke theologie juist heeft weergegeven.123 Omdat 10 deelname aan deze discussie buiten het bestek van deze scriptie valt, beperk ik mij tot het weergeven van Bárths interpretatie van de analogia entis als contrast van zijn eigen analogiebegrip. W. Härle vat de wijze waarop Barth de analogia entis interpreteert als volgt samen: “Analogia entis ist (für Barth) die durch die Schöpfung gesetzte, in einem ‘algemeinen’ Seinsbegriff grundgelegte Ähnlichkeit zwischen Geschöpf und Schöpfer (bei gleichzeitiger Unähnlichkeit), die dem Geschöpf eine 15 Gotteserkenntnis abgesehen von der (Christus-) Offenbarung ermöglicht.”124 De analogia entis doet in deze zin zowel een ontologische als een epistemologische uitspraak:125 krachtens een zijnsmatige gelijkenis tussen God en schepsel bestaat de mogelijkheid van een natuurlijke godskennis.126 Zowel de ontologische als de epistemologische veronderstellingen achter de analogia entis roepen Barths felle kritiek op.127 122 J. Wissink, De inzet van de theologie, 141v. 123 Vgl. voor een overzicht van de genoemde discussie: Hans Urs von Balthasar, Karl Barth: Darstellung und Deutung seiner Theologie (Köln, 1962); E. Mechels, Analogie bei Erich Przywara und Karl Barth: Das Verhältnis von Offenbarungstheologie und Metaphysik (Neukirchen-Vluyn, 1974); G. Söhngen, ‘Analogia entis in analogia fidei’ in: E. Wolf (Hg.), Antwort: Karl Barth zum siebzigsten Geburtstag am 10. Mai 1956 (Zollikon-Zürich, 1956), 266-271; Jozef Wissink, De inzet van de theologie: Een onderzoek naar de motieven en de geldigheid van Karl Barths strijd tegen de natuurlijke theologie (Amersfoort, 1983), 131-157 en 377-388. 124 W. Härle, Sein und Gnade. Die Ontologie in Karl Barths Kirchlicher Dogmatik (Berlin-New York, 1975), 174. 125 Ibid., 174. 126 In een omvangrijk excurs over de analogia entis in § 26 haalt Barth op p. 86 een uitspraak aan uit de dogmatische constitutie ‘Dei Filius’ (Vaticanum I) als locus classicus van de natuurlijke theologie binnen de rooms-katholieke kerk: “Eadem sancta mater Ecclesia tenet et docet, deum, rerum omnium principium et finem, naturali humanae rationis lumine e rebus creatis certo cognosci posse.” Barth citeert eveneens het bijbehorende anathema: “Si quis dixerit, Deum unum et verum, creatorem en Dominum nostrum per ea, quae facta sunt, naturali rationis humanae lumine certo cognosci non posse, anathema sit.” (H. Denzinger, A. Schönmetzer, Enchiridion symbolorum definitionum et declarationum de rebus fidei et morum (Barcinone/Friburgi Brisgoviae/Romae/ Neo-Eboraci, 196734), no. 3004 en no. 3026). 127 Vgl. vooral Barths berucht geworden uitspraak in KD I/1: “Ich halte die analogia entis für die Erfindung des Antichrist und denke daß man ihretwegen nicht katholisch werden kann.” (KD I/1, VII). 27 Zijn voornaamste bezwaar richt zich tegen de wijze waarop de analogia entis z.i. een scheiding aanbrengt in de godskennis. Zij veronderstelt namelijk een dubbele kenweg naar God: enerzijds een ‘natuurlijke’ kenweg, die ons via de rede leidt tot God als Schepper en anderzijds een ‘bovennatuurlijke’ kenweg, die ons via de openbaring leidt tot God als Verzoener en Verlosser.128 De 5 spits van Barths kritiek richt zich tegen het feit dat de theologische ontologie binnen de analogia entis ondergeschikt wordt gemaakt aan de epistemologie, waardoor deze epistemologische scheiding dus onvermijdelijk uitloopt op een ontologische scheiding in God zélf129. Deze scheiding ziet Barth vooral geactualiseerd worden in de wijze waarop de analogia entis z.i. abstraheert van het bijzondere ‘Sein’ van God door eerst vanuit de rede naar een algemene en abstracte ‘Seinsidee’ te vragen, 10 waaronder zowel God als de mens gesubsumeerd zouden kunnen worden,130 om vervolgens dit algemene en abstracte zijnsbegrip met behulp van het geopenbaarde handelen van God verder en ‘concreter’ in te vullen. Barth spreekt in dit verband van een ‘Verkehrung’ van het Esse sequitur operari in een ‘metafysisch’ Operari sequitur esse,131 waarbij hij vooral bezwaar maakt tegen het feit dat het esse in abstracto binnen de analogia entis ten diepste de kengrond voor Gods operationes 15 gaat vormen. Naast het feit dat de mens volgens Barth de tijd noch de ruimte bezit om vanuit een algemeen, neutraal en gemeenschappelijk ‘zijnsverband’ epistemologisch op te klimmen tot God,132 is deze epistemologische (en ontologische) scheiding tussen Gods ‘zijn’ en Gods handelen ook principieel in tegenspraak met Barths concept van Gods zelfopenbaring: God wordt alleen door God gekend, 20 waardoor de duplex cognitio Dei van de natuurlijke theologie ‘diskussionslos unmöglich’ is.133 Haar tóch hanteren binnen de theologische kenleer loopt, ondanks haar logische consistentie, 128 Barth verwijst in dit kader opnieuw naar de (in noot 126 geciteerde) uitspraken in Dei Filius. Volgens hem wordt hierin een scheiding aangebracht tussen God als principium omnium et finem en God als Dominum nostrum. (KD II/1, 86). 129 KD II/1, 86. 130 “Schreibt ihr Gott in seinem Werk und Handeln und schreibt ihr nun doch, wenn auch in unendlichem, qualitativem Abstand, auch dem Menschen Sein zu, dann habt ihr (…) eine Analogie zwischen Gott und Mensch und also einen Punkt der Erkennbarkeit Gottes auch auβerhalb seiner Offenbarung anerkannt: die Analogie des Seienden nämlich, die analogia entis, die Seinsidee, in der Gott und der Mensch auf alle Fälle zusammengefaßt sind.” (KD II/1, 88-89). 131 KD II/1, 91. 132 Barths gedachtegang in deze is vanuit Gods heerschappij over alles opgebouwd. God is de Heer van alles, dus ook van onszelf. Het is volgens Barth daarom onmogelijk dat er een subjectiviteit zou zijn die zich buiten Gods heerschappij plaatst om deze vervolgens vanuit een zelfstandig en neutraal punt te kunnen overzien. In Barths woorden: Hoe is het mogelijk om een zelfstandige plaats in te nemen tegenover “der zum Tode verdammende und aus dem Tod eins Leben führende, der uns in unbegreiflicher Barmherzigkeit liebende Gott”? (KD II/1, 90). 133 KD II/1, 93. 28 onvermijdelijk uit op de vervorming van God in een ‘Götze’ en niet op de totstandkoming van kennis van de ware (drie-enige) God.134 In Barths uiteenzetting met de analogia entis wordt opnieuw duidelijk hoezeer Barth ernst maakt met zowel de eenheid (en ‘alteriteit’) van God in zijn zelfopenbaring als met zijn theologische methodiek 5 waarin de mogelijkheid uit de werkelijkheid (en het algemene uit het bijzondere) wordt afgeleid en waarin de epistemologie helemaal afhankelijk dient te zijn van de theologische ontologie: het zijn van God bepaalt het kennen van God en als God één en ongescheiden is, dan dient de theologische kenweg ook één en ongescheiden te zijn.135 Parallel hieraan: het zijn van God bepaalt het kennen van God en als Gods zijn bestaat in zijn (openbarend) handelen, dan dient de theologische kenweg gericht 10 te zijn op de werkelijkheid van Gods zijn in de daad van zijn zelfopenbaring.136 In de analogia entis, zoals Barth die gestalte ziet krijgen in Vaticanum I, wordt de richting van deze theologische kenweg z.i. precies omgedraaid: de werkelijkheid van godskennis wordt afgeleid uit de menselijke mogelijkheid, het bijzondere (handelen) wordt afgeleid uit het algemene (zijn) en de theologische ontologie wordt afhankelijk gemaakt van de epistemologie. Hierdoor wordt weliswaar kennis bereikt, 15 maar die kennis is theologisch leeg en reikt volgens Barth niet verder dan een ‘Gott ohne Gott’:137 de mens blijft epistemologisch ronddraaien binnen de cirkel van het ‘Selbstgespräch’.138 In die zin vormen ‘wahrhaftige’ godskennis en natuurlijke godskennis volgens Barth twee elkaar uitsluitende cirkels:139 de circulus vertiatis van Gods zelfopenbaring en de circulus vitiosus van de natuurlijke mens die op basis van het algemene ‘zijn’ als ‘Oberbegriff’ eigenmachtig de door God gestelde 20 grenzen overschrijdt en zich daarin schuldig maakt aan een ‘Übergriff’,140 waarmee hij bovendien tegen Góds ‘Übergriff’ in opstand komt door te miskennen dat de bereidheid en mogelijkheid tot 134 “Das ist das eigentlich Schlimme und Verwerfliche an der römisch-katholischen Lehre, daß sie den Herrn der Kirche mit jenem Götzen gleichsetzt, um daraufhin auch von ihm zu sagen, was von Jenem allerdings gesagt werden kann.” (KD II/1, 92). 135 Thomas F. Torrance merkt in dit kader op dat de opsplitsing van godskennis in enerzijds “natural knowledge of the One God” en anderzijds “revealed knowledge of the Triune God” niet alleen theologisch, maar ook wetenschappelijk ‘intolerable’ is. (T.F. Torrance, The Ground and Grammar of Being (Belfast, 1980), 91). 136 Vgl. de Leitsatz van § 28, waarin Barth stelt: “Gott ist, der er ist in der Tat seiner Offenbarung”. (KD II/1, 288). 137 KD II/1, 92. 138 KD II/1, 246. 139 “Man hat zu beachten, daß diese beide Kreise sich nicht berühren, sondern gegenseitig ausschließen, daß ein direkter Übergang von dem einen in den andern also nicht möglich ist.” (KD II/1, 6). 140 KD II/1, 72. 29 godskennis geen rustende eigenschap en algemeen posse van de mens is, maar ‘zuerst und entscheidend’ in het openbarende ‘Sein und Tun’ van Gód is gegrond.141 Tenslotte zij opgemerkt dat deze kritiek op de analogia entis volgens Barth niet per definitie uitloopt op de uitsluiting van zowel het zijnsbegrip als het analogiebegrip binnen de theologie. Ook Bárth 5 heeft het zijnsbegrip nodig om het reële karakter van Gods openbaring aan te duiden en ook Bárth heeft het analogiebegrip nodig om de reële kennis van het zijn van God aan te wijzen.142 Van een ressentiment tegen het zijnsbegrip als zodanig143 noch van een loochening van het analogiebegrip als zodanig144 kan derhalve geen sprake zijn, mits dit zijnsbegrip gericht blijft op het zijn van Gód en de (analogische) kennis van het zijn van God gefundeerd is en blijft in het openbarend handelen van 10 God.145 3.3 Begripsverheldering: de analogia fidei als theologisch begrip Zoals het slot van hoofdstuk 2 aantoont, dient de hantering van analogie in de kenleer van Karl Barth begrepen te worden als een nadere bepaling van de menselijke participatie in Gods zelfkennis.146 15 Omdat de openbaring van die zelfkennis (en dus ook onze participatie daarin) ‘verbaal’ van karakter is,147 dient deze bepaling zich te concentreren op de relatie tussen God als kenobject en de 141 KD II/1, 70. 142 H.W. de Knijff, ‘Karl Barth over de menselijke natuur’, in: Nico den Bok en Arjan Plaisier, Bijna goddelijk gemaakt: Gedachten over de menselijke gerichtheid op God (Zoetermeer, 2005), 208. 143 “Wir dürfen aber einem Ressentiment gegen den Seinsbegriff als sochen (...) nicht Folge geben.” (KD II/1, 291v.). 144 “Wir stellen also der katholische Lehre von der analogia entis nicht eine Leugnung des Analogiebegriffs entgegen. Wir sagen aber: die in Frage kommende Analogie ist nicht eine analogia entis, sondern nach Röm. 12,6 die : die Entsprechung des Erkannten im Erkennen, des Gegenstandes im Denken, des Wortes Gottes im gedachten und gesprochenen Menschenwort, wie sie die wahre, im Glauben stattfindende, christliche Prophetie von aller unwahren unterscheidet. Diese analogia fidei ist doch wohl auch der Sinn der merkwürdigen paulinische Stellen, in denen das menschliche Erkennen Gottes umgekehrt wird in ein Erkenntwerden des Menschen durch Gott.” (KD I/1, 257). Hiermee draait Barth het cogito, ergo sum van Descartes ten diepste om in een cogitor, ergo sum: “Die Analogie bei Barth besteht nicht in einem Verhältnis zwischen dem Sein Gottes und dem Sein des Geschöpfs, sondern darin, dass das Geschöpf von Gott analogisch zu Gottes eigenem Sein ins Sein gerufen, d.h. erst auf Grund der zweiten Seinsweise Gottes von Gott, dem Schöpfer als wirklich erkannt wird. Indem Gott um des Menschen Jesus willen den anderen Menschen als wirklich erkennt, ist dieser andere Mensch.” (Seung-Chul Tae, Die göttliche Ontologie des Menschen bei Karl Barth: Zum “allein möglichen” Weg einer theologischen Lehre vom Menschen (Frankfurt am Main, 1997), 102). 145 H.W. de Knijff, ‘Karl Barth over de menselijke natuur’, 208. 146 Voorafgaand aan de ontvouwing van de analogieleer als ‘technische’ toespitsing van onze participatie (als verlof en bevel) aan Gods zelfkennis stelt Barth dat deze ‘Teilnahme’ alleen kan bestaan in ‘Anerkennung’, ‘Darbringung unseres Dankes (in Freudigkeit)’, ‘staunende Ehrfurcht’ en ‘Gemeinschaft’. (KD II/1, 243-252). 147 KD II/1, 235; vgl. ook: E. Jüngel, Gottes Sein ist im Werden, 57-58. 30 theologische taal als getuigenis daarvan. Barths keuze voor het begrip analogie om deze relatie te kunnen ‘nadenken’ wordt nadrukkelijk gestempeld door zijn openbaringsdialectiek.148 Het ‘Miteinander und Ineinander von Verhüllung und Enthülling’149 in het openbaringsgebeuren verhindert hem immers om de relatie tussen ons kennen en God als de Gekende met ‘Gleichheit’ of 5 ‘Ungleichheit’ te typeren.150 Het begrip ‘gelijkheid’ (univociteit) heft het kwalitatieve verschil tussen God en mens op en ‘nivelleert’ God aan de schepping of -vice versa- de schepping aan God. Het begrip ‘ongelijkheid’ (equivociteit) daarentegen ontkent elke relatie tussen ons kennen en de Gekende, waardoor God in het geheel niet gekend en betuigd zou kunnen worden. Kortom, aangezien ‘Gleichheit’ de ontkenning van Gods verhulling impliceert en ‘Ungleichheit’ de 10 ontkenning van Gods onthulling impliceert, ziet Barth zich genoodzaakt zich van het begrip ‘analogie’ te bedienen: “«Analogie» bedeutet im Unterschied zu Gleichheit und Ungleichheit: 148 Sinds Hans Urs von Balthasar in 1951 zijn boek Karl Barth: Darstellung und Deutung seiner Theologie (Köln, 1951) publiceerde, heeft er in het Barth-onderzoek jarenlang min of meer consensus bestaan over de veronderstelling dat er in de theologie van Barth een scherpe wending kan worden aangewezen tussen het gebruik van dialectiek in zijn vroege werk en de hantering van analogie in de K.D. Een eerste aanzet tot ondermijning van deze consensus -‘gesloganiseerd’ met de zinsnede ‘von der Dialektik zur Analogie’ (Ernst Wolf)- werd in 1982 gegeven door Eberhard Jüngel, die in zijn artikel ‘Von der Dialektik zur Analogie: Die Schule Kierkegaards und der Einspruch Petersons’ in: Barth-Studien (Zürich-Köln, 1982) de ‘slogan’ weliswaar handhaaft vanuit de overtuiging dat Barth zijn theologiseren vanuit een bepaald soort ‘Realdialektik’ gaandeweg verlaat, maar daarbij nadrukkelijk aantekent dat de dialectiek die inherent is aan het menselijke kennen en naspreken van de openbaring in de theologie van Barth voluit bewaard blijft. Omgekeerd poneert Ingrid Spieckermann in haar boek Gotteserkenntnis: Ein Beitrag zur Grundfrage der neuen Theologie Karl Barths (München, 1985) de stelling dat Barth al in zijn beide Römerbriefen een vorm van analogie hanteert –‘Kreuzesanalogie’-, die qua structuur sterke gelijkenis vertoont met de analogia fidei in de KD. Deze verrassende ontdekking van een ‘analogie van het kruis’ in Der Römerbrief II als ‘Urgestalt’ van de analogia fidei in de KD weerspreekt dus expliciet het ‘van-naar-karakter’ in de formulering ‘von der Dialektik zur Analogie’ en leidt volgens Spieckermann noodzakelijkerwijs tot de herformulering ‘Dialektik aus Analogie’: de ‘analogie van het kruis’ vormt de grond en de grens van al het dialectische kennen van en spreken over God in zijn zelfopenbaring. (I. Spieckermann, Gotteserkenntnis, 143). Ook het werk van Michael Beintker (Die Dialektik in der dialektischen Theologie Karl Barths: Studien zur Entwicklung der Barthschen Theologie und zur Vorgeschichte der ‘Kirchlichen Dogmatik’ (München, 1987)) toont overtuigend aan dat zowel de dialectiek in het vroege werk van Barth als de analogie in de KD betrokken zijn op dezelfde ‘Sache’, namelijk de relatie tussen God als object en het menselijk kennen / spreken als getuigenis daarvan, nader te begrijpen als een ‘Beziehung in der Unterscheidung’. Waar de dialectiek de ‘Sagbarkeit’ van die relatie problematiseert, maakt de analogie haar juist mogelijk. Daarbij -en dát is cruciaal- heeft de analogie echter altijd weer de dialectiek van verhulling en onthulling nodig om geen afbreuk te hoeven doen aan het innerlijke geheimenis van de ‘Sache’. Kortom, waar in Barths vroege werk de dialectiek sterker wordt benadrukt, krijgt in zijn latere werk de analogie meer gewicht, maar in het vroege, noch in het latere werk van Barth is de dialectiek, noch de analogie los verkrijgbaar. Dit betekent dat ook de analogia fidei in de theologische kenleer van de Kirchliche Dogmatik als een wezenlijk dialectisch concept dient te worden geïnterpreteerd (Bruce L. McCormack Karl Barth's Critically Realistic Dialectical Theology, 16). 149 KD II/1, 266. 150 KD II/1, 253. 31 Ähnlichkeit d.h. teilweise und darum die Gleichheit wie die Ungleichheit begrenzende Entsprechung und Übereinstimmung zwischen zwei oder mehreren verschiedene Größen”.151 Omdat echter ook ‘analogie’ de coëxistentie van vergelijkbare grootheden veronderstelt (en Gód nu juist met geen enkele grootheid te vergelijken is), is dit begrip in zichzelf net zo ontoereikend als de woorden 5 ‘gelijkheid’ en ‘ongelijkheid’. Als Barth desondanks toch voor het woord ‘analogie’ kiest om de relatie tussen ons kennen en de Gekende ter sprake te brengen, beroept hij zich exclusief op het openbarend handelen van God: niet bij gratie van haar ‘immanente Fassungskraft’, maar bij gratie van de op haar toekomende ‘wahrhaftigen Offenbarung Gottes’ kan het woord ‘analogie’ hier als ‘richtig’ worden beschouwd.152 Nauwkeuriger geformuleerd: het woord ‘analogie’ ís m.b.t. de relatie 10 tussen object en getuigenis niet adequaat; het wórdt adequaat, precies omdat de in de openbaring geconstitueerde relatie, die hier ter sprake gebracht wil zijn, juist dít woord naar zich toe trekt om het te conformeren aan zichzelf.153 Dit betekent voor de theoloog dat hij zich voortdurend bewust dient te zijn van het feit dat de voor ons bekende betekenis van woorden niet identiek is met hun betekenis in het openbaringsgebeuren. Zo stelt Barth, nadat hij ‘analogie’ heeft gedefinieerd als ‘Ähnlichkeit’, dat 15 alles wat wíj kennen als gelijkvormigheid (‘Ähnlichkeit’) niet identiek is met de híer bedoelde gelijkvormigheid. Pas als dát vanuit het geloof is ‘erkend’, kan hij vervolgens vanuit datzelfde geloof poneren dat de híer bedoelde gelijkvormigheid zich in dat wat wíj als gelijkvormigheid kennen, wil spiegelen, waardoor ons begrip van gelijkvormigheid aan de in de openbaring geconstitueerde 151 152 KD II/1, 254. De argumentatie die ten grondslag ligt aan Barths voorkeur voor het begrip analogie boven ‘Gleichheit’ en ‘Ungleichheit’ vertoont een zekere dubbelzinnigheid. Enerzijds lijkt Barth te stellen dat de intrinsieke capaciteit van het woord ‘analogie’ in staat is om de waarheidsmomenten in de begrippen ‘gelijkheid’ en ‘ongelijkheid’ bij elkaar te houden; anderzijds -en dat vormt de kern van zijn betoog- stelt hij met nadruk dat de meerwaarde van het woord ‘analogie’ niet is toe te schrijven aan een intrinsieke capaciteit. (KD II/1, 254). 153 KD II/1, 255. In KD I/1, 459v. stelt Barth op dezelfde wijze dat het begrip ‘Wort’ pas in het gebeuren van de openbaring en in het geloof ‘Gleichnisfähigkeit’ ontvangt om in waarheid op Jezus Christus van toepassing te kunnen zijn. Vgl. in dit kader ook de in 1932 gehouden voordracht ‘Das Erste Gebot als Theologisches Axiom’, waarin Barth in feite zijn hele analogiebegrip toepast op het woord ‘Axiom’ en stelt: “Niet door het begrip ‘axioma’, maar aan en ondanks dit begrip, door een inbreuk op zijn algemeen gebruik, ja door de omkering ervan (…) kan men proberen het theologisch vooronderstelde aan het licht te brengen. Voor het begrip ‘axioma’, evenals voor alle andere elementen van de menselijke taal, of zij nu behoren tot de filosofie of tot een ander gebied, geldt: het heeft op zichzelf geen analogie met wat er in het theologisch gebruik mee wordt bedoeld. Alleen hierom kan het gaan, dat het in dit gebruik wellicht een ‘analogie van het geloof’ (Rom. 12:6) kan worden. Krachtens deze ontvangen analogie, niet krachtens een immanente analogie, mag het dan inderdaad dienst doen als een ‘aanknopingspunt’ voor het gesprek over het theologisch vooronderstelde.” (Karl Barth, ‘Het eerste gebod als theologisch axioma’ in: Karl Barth, God is God: Zes voordrachten uit 1930-1936, verzameld, vertaald en ingeleid door Nico T. Bakker (Kampen, 2004), 48). 32 gelijkvormigheid gelijkvormig wordt, zodat we niet inadequaat, maar adequaat denken en spreken als we relatie tussen ons kennen en de Gekende als een relatie van gelijkvormigheid aanduiden.154 Ten diepste bevat bovenstaande alinea in nuce de complete analogieleer van Barth, waarin het woord ‘analogie’ op een zeer bijzondere wijze analoog gebruikt wordt, d.w.z. niet analoog aan het klassieke 5 analogiebegrip, maar analoog aan datgene wat door dit begrip theologisch tot uitdrukking wil worden gebracht.155 Het woord ‘analogie’ zegt hier ‘mehr und etwas Anders’ dan in elke andere context.156 Het is krachtens een goddelijke ‘Auswahl’157 in dienst genomen door de openbaring om in een nieuw en singulier gebruik tot een ‘spezifisch und ausschliesslich theologischen Begriff’ te worden.158 Nu dringt zich vanuit filosofisch oogpunt onmiddellijk de vraag op in hoeverre het hier nog zinvol is om 10 te spreken over ‘analogie’. Is Barth hier niet bezig om het klassieke analogiebegrip zo radicaal te ‘sprengen’,159 dat elke filosofische poging tot systematisering er wel op móet stukbreken? Barth zelf lijkt deze vraag voluit bevestigend te beantwoorden als hij zijn keuze voor het woord analogie ‘unter dem Zwang des Gegenstandes’160 motiveert; hij noemt die keuze dan ook niet een systematische, maar een exegetische keuze161: ‘angezogen’ door de openbaring.162 Ook hier duikt Barths houding 15 van ‘benign neglect’ weer op: vanuit de overtuiging dat de theologie ‘gegenstandsgemäß’ moet zijn aan haar eigensoortige object, keert hij de filosofische parameters binnen de gangbare hantering van analogie in zekere zin de rug toe om zich te richten op datgene wat hem in zijn theologiseren vanuit de openbaring ‘entgegenkommt’.163 154 KD II/1, 255. 155 Waar men Barths analogiebegrip als analoog aan het klassieke analogiebegrip begrijpt -waar dus onvoldoende begrepen wordt dat Barth zijn keuze voor het woord analogie ‘exegetisch’ i.p.v. ‘systematisch’ noemt-, moet men de logische conclusie trekken dat de analogia fidei ‘tendiert zur Äquivokation’. Het spreken van Barth over ‘gelijkvormig worden aan gelijkvormigheid’ leidt binnen deze conclusie immers onvermijdelijk tot een regressus in infinitum, waarbij “der Bereich der „teilweisen Übereinstimmung“ von Ebene zu Ebene geringer wird.” (W. Härle, Sein und Gnade, 199). H.G. Pöhlmann ziet deze ‘antiloge Neigung’ bevestigd in de door Barth gehanteerde ‘Analogieäquivalente’ als ‘Entsprechung’ en ‘Ähnlichkeit’. (H.G. Pöhlmann, Analogia entis oder Analogia fidei? Die Frage der Analogie bei Karl Barth (Göttingen, 1965), 106). 156 KD II/1, 269. 157 KD II/1, 256. 158 KD II/1, 269. 159 Wolfhart Pannenberg, ‘Zur Bedeutung des Analogiegedankens bei Karl Barth: Eine Auseinandersetzung mit Urs von Balthasar’, Theologische Literaturzeitung 78 (1953), 17-24. 160 KD II/1, 256. 161 KD II/1, 257. 162 KD II/1, 255. 163 KD II/1, 257. 33 3.4 Het oorsprongspunt van de analogia fidei Het vervolg van Barths betoog in § 27 maakt duidelijk dat Barth de klassieke hantering van analogie niet alleen de rug toekeert, maar dat hij ook de denkrichting, die eraan ten grondslag ligt, theologisch omkeert. Waar binnen het filosofische analogiebegrip de werkelijkheid van ‘God-talk’ wordt afgeleid 5 uit de menselijke mogelijkheid, zet Barth met zijn theologische analogiebegrip radicaal in bij de werkelijkheid van Góds ‘talk’, d.i. bij zijn zélfopenbaring. Barths serieus nemen van de veronderstelling dat God alleen door God kan worden gekend en uitgesproken, impliceert derhalve dat het oorsprongspunt van de analogie tussen object en getuigenis niet in de aardse werkelijkheid, maar in Gód gelokaliseerd dient te worden. Nauwkeuriger geformuleerd: niet de aardse 10 werkelijkheid, maar Gód vormt het analogans. Wanneer het tot overeenstemming komt tussen God als object en de theologische taal als getuigenis daarvan, dan is dat volgens Barth enkel en alleen te danken aan het feit dat deze overeenstemming al tevoren in God zelf bestaat, m.a.w. de analogie heeft ontologisch haar bestaan in God.164 Het mag duidelijk zijn dat Barth hiermee een revolutionaire wending inaugureert in de wijze waarop 15 er doorgaans gedacht werd (en wordt) over de relatie tussen godskennis en taal. Immers, waar in de gangbare semantiek de ‘eigenlijke’ betekenis van een woord werd (en wordt) bepaald door zijn toepassing op de aardse werkelijkheid -en zijn toepassing op God dus als ‘oneigenlijk’ moet worden betiteld-,165 draait Barth vanuit zijn concept van Gods zelfopenbaring de zaken rigoureus om en wijst God aan als de ‘eigenlijke’ referent van taal. De uiterste consequentie hiervan -en die neemt Barth 20 ook voluit voor zijn rekening- is dat de menselijke taal ten diepste aan God (als Schepper) toebehoort. Barth gebruikt hier juridische terminologie: krachtens een ‘Rechtsanspruch’ neemt God bezit van menselijke taal om zichzelf daarin uit te spreken.166 Wanneer God dus menselijke woorden aan zichzelf gelijkvormig maakt, voltrekt Hij volgens Barth geen 167, maar brengt Hij deze woorden in hun oorspronkelijke en eigenlijke betekenis thuis. Deze 25 ‘semantische inversie’ (als consequentie van het aanwijzen van God als analogans) brengt het eigenlijke ‘Anliegen’ van Barths analogieleer aan het licht: zij waarborgt namelijk op streng theologische wijze de ‘Wahrhaftigkeit’ van ons kennen en getuigen van God. Immers, vanuit Gods zelfopenbaring is ons theologische spreken niet langer te beschouwen als ‘bloss bildlicher als-ob164 C. van der Kooi, Als in een spiegel, 274. 165 Het is hier van belang te onderkennen dat het onderscheid tussen eigenlijk en oneigenlijk woordgebruik door Barth niet taalkundig, maar theologisch wordt gehanteerd. In de taalkunde wordt het onderscheid tussen eigenlijk en oneigenlijk woordgebruik vooral geïdentificeerd met het verschil tussen letterlijk en figuurlijk (metaforisch) spreken. Het verschil tussen uitspraken met God als referent en uitspraken met de aardse werkelijkheid is echter van een andere orde dan het verschil tussen letterlijke en figuurlijke uitspraken. (J. Muis, Openbaring en interpretatie, 179v.). 166 KD II/1, 258. (In KD I/1, 258v. spreekt Barth vooral over ‘Die Spracheroberung Gottes’ als zijn ‘Selbstinterpretation’.). 167 KD II/1, 257. 34 Rede’,168 maar als ‘authentische Belehrung über Gott’.169 In het openbaringsgebeuren refereren onze woorden écht aan God omdat ze oorspronkelijk, primair, zelfstandig en ‘eigenlijk’ zíjn waarheid uitspreken en slechts achteraf, secundair, afhankelijk en ‘oneigenlijk’ onze waarheid.170 Tegelijkertijd geeft Barth met deze semantische inversie nog eens nadrukkelijk de grenzen aan waarbinnen ons 5 kennen en getuigen van God zich voltrekt. In die zin is de stelling ‘onze waarheid is zijn waarheid’ onomkeerbaar en kan Barth vervolgens ook zeggen dat onze waarheid nooit aan Gods waarheid vooraf kan gaan171: Wat een vader ‘eigenlijk’ is en wat het woord ‘vader’ eigenlijk betekent leren we geheel uit Gods openbaring en niet (eerst) gedeeltelijk van allerlei menselijke vaders.172 Het ‘teilweise’ als nadere bepaling van de analogie dient volgens Barth dan ook niet kwantitatief te 10 worden opgevat, waarbij ‘mathematisch’ bepaald kan worden in welke opzichten God als Vader wel en niet op aardse vaders lijkt.173 De bedoelde ‘delen’ vormen in geen geval ‘ähnliche’ of ‘unähnliche Teile’ in God en mens, maar enerzijds het ene, gehele en ondeelbare ‘Sein Gottes’ en anderzijds de ondeelbare totaliteit van de mens en zijn begripsvorming. 174 Zo beschouwd vormt het ‘teilweise’ de uitdrukking van het dialectische moment van de analogie, waarin twee volstrekt incommensurabele 15 grootheden -het zijn van God en de menselijke begripsvorming- op elkaar betrokken worden: God in zijn gehele verborgenheid wordt ons in het moment van de analogie geheel openbaar.175 Met het kwalitatief opgevatte ‘teilweise’ als nadere bepaling van de ‘Entsprechung’ tussen object en getuigenis in de theologie verzet Barth zich m.i. niet alleen tegen de ‘Übergriff’ van de natuurlijke theologie (die zich uit in een ‘teveel willen weten’ vanuit de schepping), maar óók tegen de 20 agnostische tendens176 van het klassieke analogiebegrip (die zich uit in een ‘te weinig willen weten’ 168 KD II/1, 257v. 169 KD II/1, 236. 170 KD II/1, 257. 171 KD II/1, 258. 172 J. Muis, Openbaring en interpretatie, 178. 173 Ibid., 182. 174 KD II/1, 264. 175 KD II/1, 265. 176 E. Jüngel noemt het traditionele theologische gebruik van de analogie zoals hij die bij I. Kant aantreft ‘dominant agnostisch’, omdat de analogie hier slechts de onbekendheid van God ter sprake brengt: God komt slechts ter sprake als onbekende ‘Ursprung und Bedingung der Welt’. (E. Jüngel, Gott als Geheimnis der Welt, 378-379). Vgl. ook Walter Kasper, die stelt dat de analogia entis als ‘wachtwoord van Gods transcendentie’ (E. Przywara) eigenlijk gerangschikt dient te worden onder de theologia negativa, waarin kennis meer betrekking heeft op wat God níet is dan op wat God wél is en waarin theologische kennis dus feitelijk de vorm aanneemt van een docta ignorantia: “ein Wissen des Nichtwissens”. (Walter Kasper, Der Gott Jesu Christi (Mainz, 1995), 127). 35 vanuit Góds ‘Übergriff’ in zijn zelfopenbaring).177 Immers, als het ‘teilweise’ van de analogie kwantitatief wordt opgevat (zoals in de analogia entis), dus als een bepaald quantum van het zijn van God wél in overeenstemming is met onze woorden en een bepaald quantum níet, dan zou de inhoud van (een deel van) onze woorden over Gods zijn volgens Barth een vacuüm ‘entsprechen’,178 5 waardoor er een onkenbare leegte achterblijft in God. 3.5 Het midden van de analogia fidei Met het kwalitatief opgevatte ‘teilweise’ als nadere bepaling van Barths analogiebegrip stoten we onvermijdelijk op de vraag naar het verbindende analogon tussen God als analogans en het 10 menselijke spreken over God als analogatum. Met andere woorden, wat vormt binnen de analogia fidei het verbindende midden (tertium comparationis179), waarin deze twee verschillende grootheden samenkomen? Zoals in Barths afwijzing van de analogia entis duidelijk is geworden, kan dit verbindende midden volgens hem onmogelijk worden uitgedrukt in habituele categorieën zoals een (in de schepping rustend) algemeen en abstract ‘zijn’, waarin God en mens ‘überschaubar und 15 durchschaubar’180 kunnen worden samengenomen. De in het geloof aangenomen analogie is volgens Barth enkel en alleen uit te drukken in actualistische categorieën181: zij betreft niet het object (esse), maar de acte (operari) van het kennen en getuigen van God.182 Met andere woorden, waar binnen de analogia entis het analogon wordt gevormd door een gemeenschappelijk ‘Sein’, ligt het tertium comparationis bij Barth verankerd in het ‘das keiner bloßen Theorie zugängliche Tun’:183 geen 20 analogia entis, maar analogia fientis.184 Dit ‘doen’ of handelen als analogon wordt in KD II/1 nader bepaald met het begrip ‘Bereitschaft’,185 dat Barth compositorisch uiteenlegt in enerzijds de bereidheid van God om zich kenbaar te maken 177 “Deze (traditionele analogieleer, JTK) valt niet alleen aan te rekenen dat zij vanuit de schepping te veel van God wil weten (Barths strijd tegen de natuurlijke theologie), maar ook dat zij uit de openbaring te weinig wil weten van God zelf.” (J. Muis, Openbaring en interpretatie, 182). 178 KD II/1, 264. 179 KD III/1, 207. 180 KD I/1, 252. 181 “Aus diesen Formulierungen ergibt sich erneut, daß (...) das Gott und Mensch verbindende nur mit nomina actionis zu beschreiben ist.” (W. Härle, Sein und Gnade, 190). 182 Christian Link, Die Welt als Gleichnis: Studien zum Problem der natürlichen Theologie (München, 1976), 142. 183 KD I/1, 252. 184 H.G. Pöhlmann, Analogia entis oder Analogia fidei? Die Frage der Analogie bei Karl Barth (Göttingen, 1965), 21. 185 In KD I/1 wordt dit ‘Tun’ nader bepaald door het woord ‘Entscheidung’: “die menschliche Entscheidung ist im Glauben (…) ähnlich der Entscheidung der Gnade Gottes” (252). Barth expliciteert dit door te stellen dat de mens in het geloof 36 aan de mens186 en anderzijds de bereidheid van de mens om zich open te stellen voor Gods kenbaarheid.187 Wil er immers sprake zijn van menselijk kennen en getuigen van God, dan dient de bereidheid daartoe niet alleen ‘von Gott her’, maar óók ‘vom Menschen her’ verstaan te worden.188 Barth benadrukt echter dat er tussen de bereidheid van God en die van de mens geen verhouding van 5 wederzijdse afhankelijkheid kan bestaan, alsof God met zijn bereidheid eerst op de bereidheid van de mens dient te ‘wachten’ alvorens de mogelijkheid van menselijke godskennis te kunnen constitueren.189 De bereidheid van de mens om open te staan voor Gods kenbaarheid bezit volgens Barth dan ook geen ‘letztliche’ zelfstandigheid, maar is geheel terug te voeren op de haar ‘vorangehende, letztlich allein selbständige Bereitschaft Gottes’.190 Met andere woorden, de 10 bereidheid van de mens is geheel ingesloten door de bereidheid van God191, waaraan door Barth nadrukkelijk wordt toegevoegd dat deze ‘mens’ in zijn onzelfstandige bereidheid niemand anders is dan de concrete en ‘wirkliche’ mens Jezus Christus; alleen in Hem is er sprake van een door de ‘Bereitschaft Gottes’ ingesloten ‘Bereitschaft des Menschen’. 192 Barth koppelt dit ‘ingesloten zijn’ met het begrip ‘Entsprechung’: nadat de kenbaarheid van God 15 ‘zuerst und entscheidend’ in de bereidheid van God is gegrond, dient vervolgens (‘nachher’) over een (deze bereidheid) ‘entsprechende’ bereidheid van de mens te worden gesproken.193 Toegespitst op de ‘gottförmig’ is, dat wil zeggen ‘fähig’ om het Woord van God te vernemen, ‘fähig’ ook om de in het Woord over hem vallende ‘Entscheidung Gottes’ in zijn eigen ‘Entscheidung’ te ‘entsprechen’, zodat het Woord van God nu ook het door hem gehoorde Woord is en hijzelf nu de door dit Woord aangesproken mens is (253). Zo kan Barth (met E. Thurneysen) ook stellen: “Der Satz der Offenbarung: Gott redet! ist identisch mit dem Satze: der Mensch hört!” (255). Barth benadrukt hierbij dat deze ‘Fähigkeit’ om Gods Woord te vernemen niet als een aangeboren of ‘zugewachsene’ eigenschap van de mens dient te worden verstaan, maar als het ‘alleinige Werk der aktuellen Gnade Gottes’ (257). 186 KD II/1, 68-141. 187 KD II/1, 141-200. 188 KD II/1, 70; Hans Bieri merkt in dit kader op: “Das bei aller Negativität Positive an der natürlichen Theologie ist, das sie ein Problem visiert -wenn auch in falscher Weise-, um das es in der ganzen Kirchlichen Dogmatik entscheidend geht: die menschliche Seite der Offenbarung Gottes!” (Hans Bieri, ‘Gotteserkenntnis und Rechtfertigungslehre’ in: E. Busch, J. Fangmeier, M. Geiger (Hrsg.), Parrhesia: Karl Barth zum achtzigsten Geburtstag am 10. Mai 1966 (Zürich, 1966), 331). 189 KD II/1, 71. 190 KD II/1, 71. 191 KD II/1, 142. 192 De vraag naar de wijze waaróp de mens deelt in de bereidheid van Jezus Christus wordt door Barth vierledig beantwoord, nl. door het hogepriesterlijk ambt van Christus.(KD II/1, 174), door het werk van de Heilige Geest (KD II/1, 175-177), door het geloof (KD II/1, 177-179) en door de kerk als aardse gestalte van het ‘himmlische’ lichaam van Christus (KD II/1, 179-180). 193 KD II/1, 70. 37 theologische semantiek vat E. Jüngel -vanuit de observatie dat ‘entsprechen’ op ‘Sprache’ wijstBarths gedachtegang in deze treffend samen in de formulering: “Gott spricht – der Mensch entspricht”.194 Of in Barths eigen woorden: “Es kommt (…) alles darauf an, daß wir da und nur da Ja sagen, wo Gott in seiner Offenbarung zuvor selbst Ja gesagt hat.”195 5 Zo vormt het allesomvattende handelen van God het verbindende midden van de analogia fidei: de menselijke bereidheid ‘entspricht’ Góds bereidheid, het menselijke kennen ‘entspricht’ Góds kennen, het menselijke spreken ‘entspricht’ Góds spreken. En nogmaals, dit menselijke bereid zijn, kennen en spreken geschiedt niet krachtens een habituele ‘Fähigkeit und Willigkeit’, maar krachtens een in de openbaring geschónken ‘Fähigkeit und Willigkeit’.196 De ‘Entsprechung’ of analogie tussen het zijn 10 van God en de menselijke begripsvorming is derhalve geen andere als “die durch das Werk und Handeln Gottes selbst gesetzte und geschaffene, die von Gott und nur von Gott her, und also im Glauben und allein im Glauben wirkliche Analogie des Seienden”.197 3.6 Analogia fidei als analogia attributionis extrinsecae 15 In een uitvoerige en kritische uiteenzetting met de lutherse theoloog A. Quenstedt (1617-1688)198 komt Barth uiteindelijk tot de definitieve ontvouwing van zijn analogiebegrip. Omdat Barth Quenstedts ‘Darstellung’ van het analogieprobleem beschouwt als de ‘Zusammenfassung der Ergebnisse aller früheren Forschungen’ van de ‘oude theologie’199, vormt zijn Quenstedt-noot een ‘showcase’ van de wijze waarop Barth zich met zijn analogiebegrip afgrenst tegenover het 20 traditionele gebruik van analogie binnen de theologie. Daar het in het kader van deze scriptie primair gaat om het karakteristieke van Bárths analogiebegrip, laat ik de vraag of en in hoeverre hij het analogiebegrip van Quenstedt adequaat heeft begrepen en weergegeven hier rusten.200 Formeel lijkt Barth een heel eind met Quenstedt te kunnen oplopen: ook Quenstedt verwerpt (met betrekking tot de verhouding tussen menselijke taal en het zijn van God) zowel univociteit als 25 equivociteit ten gunste van analogie. Ook volgens Quenstedt kan er daarbij geen sprake zijn van een analogia inaequalitatis: het gaat niet om een ‘Ähnlichkeit’ tussen verschillende species binnen één 194 E. Jüngel, ‘Die Möglichkeit theologischer Anthropologie auf dem Grunde der Analogie: Eine Untersuchung zum Analogieverständnis Karl Barths’ in: Barth-Studien (Zürich-Köln, 1982), 226. 195 KD II/1, 261. 196 KD II/1, 71. 197 KD II/1, 91. 198 A. Quenstedt, Theologia didactico-polemica I (Wittemberg, 1685), cap. 8, sect. 2,91. 199 KD II/1, 267. 200 Zie hiervoor: H.G. Pöhlmann, Analogia entis oder Analogia fidei?, 38-42. 38 genus.201 Evenmin kan er sprake zijn van een analogia proportionalitatis202: het gaat niet om een gedeeltelijke ‘Ähnlichkeit’, waarbij ‘mathematisch’ kan worden bepaald welke ‘Bestimmungen’ in God en mens wél en welke níet met elkaar overeenkomen.203 Er kan alleen sprake zijn van een analogia attributionis: het gaat om een “Ähnlichkeit zweier Gegenstände, die darin besteht, daß das 5 ihnen Gemeinsame zuerst und eigentlich in dem einen, dann und darauf hin, daß ein zweiter von jenem abhängig ist, auch in diesem zweiten besteht”.204 Deze vorm van analogie lijkt precies te passen bij wat Barth in §27 voor ogen heeft, juist omdat de analogia attributionis zijn overtuiging veilig stelt dat het analogon dat God en mens verbindt, niet bestaat uit een overkoepelend genus, waaraan zowel God als mens (als verschillende species) participeren,205 maar dat het analogon alleen 10 door God (als analogans) aan de mens (als analogatum) kan worden toebedeeld omdat het ‘zuerst und eigentlich’ in Hém bestaat. De ‘Ähnlichkeit’ binnen de analogia attributionis is zo beschouwd dus geen bezit van de mens, maar bestaat alleen in afhankelijkheid van het handelen van God en krachtens de actieve attributio door God, dus -in de terminologie van Quenstedt- dependenter et per participationem.206 15 Materieel moet Barth het analogiebegrip van Quenstedt echter in zijn geheel verwerpen.207 Dit wordt duidelijk als Quenstedt volgens Barth ‘noch genauer’ wil zijn en stelt dat de analogia attributionis niet alleen uiterlijk (extrinsece) dient te worden begrepen, maar dat het om een analogia attributionis intrinsecae gaat, waarbij het analogon zowel het analogans als het analogatum, dus zowel God als het schepsel ‘innerlich, proprie zu eigen’ is, zij het dat de laatste het analogon slechts “, et 20 per dependentiam” eigen is.208 Hier komt volgens Barth ten volle openbaar dat het analogiebegrip 201 KD II/1, 268. 202 J. Muis wijst er op dat wat Barth hier afwijst als een analogia proportionalitatis in feite een analogia proportionis is en dat Barth in zijn leer over de mens als imago Dei in KD III/1 zélf een vorm van analogia proportionalitatis hanteert, namelijk als analogia relationis. (J. Muis, Openbaring en interpretatie, 181). 203 KD II/1, 268. 204 KD II/1, 268. 205 Barth lijkt de analogia inaequalitatis en de analogia proportionalitatis hier met elkaar te identificeren als ‘kalkulable’ analogieën: “Auch wir sahen (…) daß eine kalkulable analogia inaequalitatis oder analogia proportionalitatis zwischen Gott und der Kreatur nicht in Betracht kommen kann.” (KD II/1, 269). 206 KD II/1, 269. 207 “Wir werden wohl tatsächlich mit demselben Worten etwas ziemlich Anderes gesagt haben als Quenstedt.” (KD II/1, 270). 208 KD II/1, 268v. 39 van Quenstedt zowel qua oorsprong en motieven als qua uitwerking principieel onverenigbaar is met het analogiebegrip van Barth.209 Volgens Barth is de oorsprong van Quenstedts analogia attributionis intrinsecae niet gelegen in het genadige openbaringshandelen van Gód, maar in een daarvan geabstraheerd (en dus algemeen) 5 zijnsbegrip.210 Barth identificeert het analogon bij Quenstedt dus met een ‘zijn’, waaraan God als Schepper op een absolute wijze en de mens als schepsel op een relatieve wijze deel heeft. Van hieruit blijken vervolgens ook de motieven die ten grondslag liggen aan Quenstedts afwijzing van univociteit en equivociteit ten gunste van analogie wezenlijk te verschillen van Barths motieven. Waar Barth met betrekking tot de verhouding tussen menselijke taal en het zijn van God Gleichheit en Ungleichheit 10 afwijst om het dialectische ‘tegelijk’ van Gods verhulling en onthulling in Zijn openbaring veilig te stellen, lokaliseert hij achter Quenstedts afwijzing van ‘Gleichheit’ en ‘Ungleichheit’ echter de waarborg van zowel de ‘Verschiedenheit’ als de ‘Einheit’ in de dialectische verhouding tussen het absolute ‘zijn’ van God en het relatieve ‘zijn’ van de mens.211 Zo blijkt het verschil tussen het analogiebegrip van Quenstedt en dat van Barth samen te vallen met het verschil tussen ‘Sein’ en 15 ‘Gnade’.212 De wijze waarop dit verschil uitwerkt wordt door Barth gedemonstreerd aan de hand van drie ‘Stufen’ binnen het instrumentarium van de beide analogiebegrippen.213 Waar de eerste en bovenste ‘Stufe’ binnen Barths analogia fidei wordt gevormd door de vooronderstelling dat Gods waarheid Zijn openbarende genade is en dus uitloopt op de onomkeerbare stelling: ‘Onze waarheid is Gods waarheid’, wordt de eerste ‘Stufe’ binnen het 20 analogiebegrip van Quenstedt gevormd door de identificatie van Gods waarheid en zijn, waardoor de stelling ‘Onze waarheid is Gods waarheid’ wél omkeerbaar wordt: omdat wij relatief hetzelfde zijn als wat God absoluut is, is Gods waarheid in zekere zin ook ónze waarheid.214 Daarmee is volgens 209 Bruce McCormack is van mening dat het geheel van Barths theologie de mogelijkheid biedt om het ‘intrinsecae’ te handhaven en wel in de vorm van een analogia attributionis intrinsecae, die niet geworteld is in “the doctrine of creation, but in the doctrines of election and eschatology”. (B.L. McCormack, ‘§27 The Limits of the Knowledge of God. Theses on the Theological Epistemology of Karl Barth’, Zeitschrift fur dialektische Theologie 15 (1999), 84). Deze analogie bestaat dan protologisch en eschatologisch krachtens Gods genadige handelen en niet krachtens een in de schepping zelf rustende kracht. (C. van der Kooi, Als in een spiegel, 276). 210 “Von Gottes Offenbarung ist in der ganzen questio, in der er von dieser Sache spricht, mit keinem Wort die Rede.” (KD II/1, 270). 211 KD II/1, 271. 212 KD II/1, 275. 213 KD II/1, 271v. 214 “Es könnte zwar so scheinen, als würden wir wenigstens auf der ersten und obersten Stufe unserer Überlegung mit Quenstedt beisammen sein: dort, wo wir die Feststellung machten, daß die Wahrheit unserer Worte ja ursprünglich und eigentlich die Wahrheit Gottes als des Schöpfers ist, indem er sie uns in seiner Offenbarung zur Bezeichnung seiner selbst zur Verfügung stellt. Aber dieser unser Ausgangssatz: unsere Wahrheit ist Gottes Wahrheit, war verstanden als ein 40 Barth de tweede (en belangrijkste) ‘Stufe’ binnen de analogia fidei, namelijk de aanname van de noodzaak van de goddelijke ‘Verfügung und Verleihung’ (op grond waarvan onze woorden ‘waarachtig’ worden) overbodig gemaakt.215 De ontdekking van de analogie (en daarmee van de waarachtigheid van onze ‘God-talk’) voltrekt zich binnen het analogiebegrip van Quenstedt niet 5 middels de genade van de openbaring, maar op de weg van de ‘freie Besinnung’ op ons creatuurlijke ‘zijn’. En van hieruit is ook de derde (en onderste) ‘Stufe’ binnen de analogia fidei, namelijk de aanname van een actieve en genadige attributio (waarin het analogon door het analogans aan het analogatum wordt geschónken en dus alleen extrinsiek in de vorm van apprehensio kan bestaan) binnen het analogiebegrip van Quenstedt overbodig geworden.216 10 Uiteindelijk ziet Barth achter de analogia attributionis intrinsecae van Quenstedt de schaduw van de analogia entis opdoemen,217 waarin het ‘zijn’ (in haar vele verschijningsvormen218) en niet God de maat van alle dingen vormt.219 Zijn hele uiteenzetting met Quenstedt vormt dan ook een uitroepteken achter de stelling dat dit de onvermijdelijke consequentie is van een theologiseren dat niet streng vanuit de ontologische werkelijkheid van Gods openbaringshandelen denkt, maar vanuit de (van 15 Gods openbaring geabstraheerde) epistemologische mogelijkheden van de mens.220 Met andere woorden, waar de aangenomen analogia attributionis tussen de menselijke taal en het zijn van God niet wordt begrepen als een singulier en uitsluitend theologisch begrip, maar als een variant van een algemeen inzichtelijk filosofisch begrip, met behulp waarvan deductief kan worden opgeklommen tot unumkehrbarer Satz. (...) Quenstedt aber versteht unter Gottes Wahrheit jedenfalls in diesem Zusammenhang Gottes Sein. (...) Eben auf Grund dieser inhaltlichen Bestimmung is jener Satz bei Quenstedt offenbahr als umkehrbar zu verstehen: Unsere Wahrheit (...) ist Gottes Wahrheit, sofern Gott absolut ist, was wir relativ sind. (KD II/1, 272). 215 “Daher kommt es nun, daß die zweite und sachlich wichtigste Stufe unserer Überlegungen: die Feststellung der göttlichen Verfügung und Verleihung, auf Grund derer unsere Worte wahrhaftig werden, bei Quenstedt überhaupt ausfällt.” (KD II/1, 272). 216 “Und so sind wir nun auch auf der dritten und untersten Stufe unserer Überlegung keineswegs mit Quenstedt beisammen. Wohl redet ach er von einer attributio: aber wo bleibt in dieser attributio der Freiheit des gnädigen Gottes (...)? Indem er diese attributio beschreibt als attributio intrinsecae, verrät er, daß er gerade die Vorstellung einer bloß von Gott verfügten und verliehenen Ähnlichkeit des Geschöpfs mit ihm abwehren, daß er diese Ähnlichkeit als eine in und mit der Koexistenz von Schöpfer und Geschöpf gegebene und feststehende verstanden wissen will.” (KD II/1, 272). 217 KD II/1, 274. 218 “Wird es ein moralisches, ein geistiges, ein transzendentales, ein empirisches, ein menschheitliches, ein individuell- humanes, wird es eines Tages vielleicht ein «deutsches» Sein werden?” (KD II/1, 273). 219 “Die Konsequenz sei unentrinnbar: Das Kriterium aller Wahrheit in diesem Verhältnis ist gar nicht Gott, sondern eben das Sein, an welchem Gott und Mensch -jener absolut, dieses relatief- Anteil haben.” (KD II/1, 273). 220 Had Quenstedt (als ‘goed lutheraan’) de implicaties van zijn (extrinsieke) rechtvaardigingsleer ook consequent in zijn epistemologie en zijn semantiek doorgevoerd, dan zou hij volgens Barth gedwongen zijn te kiezen voor een analogia attributionis extrinsecae. “Aber das hat er notorisch und auch ihm selbst sehr wohl bewußt nicht getan.” (KD II/1, 270). 41 het zijn van God, daar worden onvermijdelijk habituele categorieën de theologie binnengevoerd, die niet langer worden bepaald door het (in de Schrift betuigde221) genadige handelen van God. 3.7 Sicherung als Entsicherung 5 Nadat Barth in de paragrafen 25, 26 en 27 systematisch heeft ontvouwd dat godskennis bestaat in menselijke participatie aan de beweging die tot uitdrukking wordt gebracht in de stelling dat God door God wordt gekend, eindigt hij zijn kenleer met de z.i. noodzakelijke vraag naar haar ‘Sicherung und Bestätigung’.222 In hoeverre heeft hij in zijn weergave van de geloofskennis nu werkelijk over Gód gesproken? Met andere woorden, is er een garantie te geven dat de beschreven werkelijkheid 10 van godskennis de circulus veritatis Dei is en geen circulus vitiosus?223 Volgens Barth is het antwoord op deze vraag naar de ‘Sicherung und Bestätigung’ van godskennis allereerst gelegen in een grondige ‘Entsicherung und Aufhebung’:224 een ‘nee’ tegen alle pogingen om de zekerheid van godskennis te funderen in ‘Axiomen und Garantien’, die afgezien van het geloof in Gods genadige zelfopenbaring in Christus worden verkregen. Met andere woorden, de 15 theologische kenweg begint en eindigt met een radicale ‘Entsicherung’ van elk op weten gebaseerde zekerheid:225 godskennis kan nooit worden opgevat als een beheersbare grootheid, maar is principieel open van karakter. Het antwoord op de vraag naar een laatste ‘Sicherung’ kan volgens Barth enkel en alleen bestaan in het gebeuren van de openbaring zélf, dus in het ‘Ereignis’, waarin dat antwoord ‘von außen’ op ons toekomt.226 Dat betekent dat de mens onmogelijk een laatste woord kan 20 spreken,227 juist omdat elk vanuit de openbaring geschonken antwoord ten diepste een opnieuw geformuleerde vraag vormt.228 Daarom wil Barth met betrekking tot menselijke godskennis ook slechts van een ‘Versuch’ spreken: een onderneming die nooit definitief ‘gelungen’ is, maar voortdurend ‘im Gelingen begriffen’.229 221 KD II/1, 275. 222 KD II/1, 276. 223 KD II/1, 276. 224 KD II/1, 276. 225 G.W. Neven, Barth lezen, 82. 226 KD II/1, 282. 227 KD II/1, 283. 228 Vgl. ook KD I/1, 284, waar Barth stelt dat “die wirklichen Ergebnisse der Dogmatik” uit nieuwe vragen bestaan, “die nur in größter Anspruchlosigkeit und im Bewußtsein größter Angefochtenheit gestellt werden können.” 229 KD II/1, 234v. 42 Barth plaatst de vraag naar de ‘Sicherung’ van godskennis theologisch in het kader van de ‘Anfechtung’, die hij radicaal afgrenst tegen de twijfel;230 aanvechting -gesecondeerd door de trooststaat immers binnen de cirkel van het geloof. En het geloof impliceert in de eerste plaats dat de mens niet wegvlucht voor deze vraag, maar haar als een ‘göttliches Werk’ aanvaardt.231 Het geloof zegt 5 vervolgens ‘ja’ tegen het ‘nee’ van de menselijke mogelijkheden; het erkent dat het menselijk denken met betrekking tot ware godskennis een ‘Vakuum’ vertoont, dat met geen enkel ‘Zentralbegriff’ kan worden opgevuld.232 Het geloof staat tenslotte ook toe dat in dit ‘Vakuum’ Jezus Christus staat als ‘Richter’ en ‘Heiland’ van het menselijke doen en denken233, als het eerste en eigenlijke subject van godskennis en derhalve als de ‘plaats’ waar het waar is, “daß Gott dem Menschen in seiner 10 wahrhaftigen Offenbarung Anteil gibt an der Wahrhaftigkeit seines Erkennens und so seinem Erkennen Ähnlichkeit mit seinem eigenen und damit Wahrhaftigkeit.”234 Daarmee wordt de gehele theologische epistemologie en semantiek door Barth onder de christologie besloten, niet als een ‘axioma’ aangaande Jezus Christus, maar als de gerichtheid op de persoon van Christus als het concrete Woord van God.235 Uiteindelijk vormt Jezus Christus als vere Deus en vere homo,236 als 15 ‘Gott vor dem Menschen’237 en ‘Der Mensch vor Gott’238 in zijn persoon de unieke analogie,239 waarin God zich openbaart door zich te verbergen: “Revelation may not be read directly ‘off the face of Jesus’. And yet, it remains true that God (complete whole, and entire) is the Subject of this human life. God, without ceasing to be God, becomes human and lives a human life, suffers and dies.”240 230 KD II/1, 280. 231 KD II/1, 280. 232 KD II/1, 285. 233 KD II/1, 285. 234 KD II/1, 285. 235 KD II/1, 285. 236 KD II/1, 287. Barth denkt hier sterk vanuit ‘the Chalcedon Pattern’ (George Hunsinger, How to Read Karl Barth: The Shape of his Theology (New York-Oxford, 1991), 185), waarin de twee naturen van Christus zowel in hun eenheid (‘ongescheiden en ongedeeld’) als in hun onderscheidenheid (‘onvermengd en onveranderd’) worden geconceptualiseerd. Daarbij wordt de verhouding tussen de goddelijke en de menselijke natuur als asymmetrisch begrepen: “de goddelijke natuur heeft in conceptueel opzicht voorrang en bepaalt de menselijke natuur.” (Benno van den Toren, Breuk en brug: In gesprek met Karl Barth en postmoderne theologie over geloofsverantwoording (Zoetermeer, 1995), 123. 237 KD II/1, 33-67. 238 KD II/1, 1-33. 239 Vgl. ook KD III/1, 227 en KD IV/1, 933, waar Barth Jezus Christus de enige ‘God-analoge’ mens noemt. 240 Bruce L. Mc Cormack, ‘Beyond Nonfoundational and Postmodern Readings of Barth: Critically Realistic Dialectical Theology’, Zeitschrift fur dialektische Theologie 13 (1997), 68. 43 Eerst in Jezus Christus krijgt het dialectische ‘teilweise’ van de analogia fidei ook een concrete inhoud en betekenis,241 omdat in Hem het zijn van God en de menselijke begripsvorming in hun absolute ‘Unterscheidung’ daadwerkelijk op elkaar betrokken worden. “Die in der Bereitschaft Gottes eingeschlossene Bereitschaft des Menschen ist Jesus Christus. Und also ist Jesus Christus die 5 Erkennbarkeit Gottes von uns her, wie er die Gnade Gottes selber ist und also auch Gottes Erkennbarkeit von Gott her.”242 Alleen in Hem heeft ons gelovend kennen en betuigen van God daadwerkelijk grond. 10 15 20 25 30 241 Leddy Karelse, Dwalen: Over Mark C. Taylor en Karl Barth (Zoetermeer, 1999), 109. 242 KD II/1, 167. 44 4. Vragen aan Barth 4.1 Inleiding Nu ik Barths analogieleer in het kader van zijn theologische epistemologie heb beschreven en 5 geanalyseerd, wil ik dit hoofdstuk wijden aan de uitwerking en beantwoording van enige conceptuele vragen die daarin (impliciet en expliciet) naar voren zijn gekomen. Daarbij ben ik me ervan bewust niet de eerste te zijn, die bepaalde vragen stelt met betrekking tot de analogia fidei. De literatuur die handelt over de conceptuele problemen van Barths analogiebegrip is haast niet te overzien. Binnen deze literatuur zijn het echter vooral de ‘funderingsvragen’, die met betrekking tot het analogiebegrip 10 van Barth aan de orde worden gesteld.243 Een beroemd voorbeeld hiervan is de kritische vraag of Barths analogia fidei logisch gezien niet een analogia entis zou moeten vooronderstellen om überhaupt een vorm van analogie te kunnen zijn.244 Omdat deze vraag nauw verbonden is met de vraag naar de dragende ‘ontologie’ achter Barths analogiebegrip, zal ik beide vragen proberen te beantwoorden tegen de achtergrond van Barths actualisme. Dit betekent qua opzet dat ik, na Barths 15 analogia fidei in § 4.2 te hebben gecontrasteerd met het filosofische analogiebegrip, in § 4.3 een korte analyse bied van zowel de oorsprong als de uitwerking van Barths actualisme. Zo hoop ik door middel van een systematische doordenking van Barths theologische vooronderstellingen een logisch antwoord te geven op de vraag of Barths analogiebegrip inderdaad een analogia entis moet 243 Voor een overzicht van ‘Einsprüche gegen Barth’, waarin deze ‘funderingsvragen’ m.b.t. de analogia fidei worden gesteld, zie: W. Kreck, Grundentscheidungen in Karl Barths Dogmatik: Zur Diskussion seines Verständnisses von Offenbarung und Erwählung (Neukirchen-Vluyn, 1978), 119-159. 244 Zie voor de discussie over een veronderstelde analogia entis in Barths analogiebegrip o.a.: Hans Urs von Balthasar, Karl Barth, 93-181; G.C. Berkouwer, De triomf der genade in de theologie van Karl Barth (Kampen, 1954), 169-184; Isidro García-Tato, Die Trinitätslehre Karl Barths als dogmatisches Strukturprinzip (Bad Honnef, 1983), 397-410; J.C. Groot, Karl Barth en het theologisch kenprobleem (Heiloo, 1946); Colin E. Gunton, Becoming and Being. The Doctrine of God in Charles Hartshorne and Karl Barth (Oxford, 2001); Karl Hammer, ‘Analogia relationis gegen Analogia entis’ in: E. Busch, J. Fangmeier, M. Geiger (Hg.), Parrhesia: Karl Barth zum achtzigsten Geburtstag am 10. Mai 1966 (Zürich, 1966), 288304; W. Härle, Sein und Gnade, 172-226; E. Jüngel, ‘Die Möglichkeit theologischer Anthropologie auf dem Grunde der Analogie’, 210-232; 177-211; H.W. de Knijff, ‘Karl Barth over de menselijke natuur’, 200-223; W. Kreck, ‘Analogia fidei oder analogia entis?’ in: E. Wolf (Hg.), Antwort: Karl Barth zum siebzigsten Geburtstag am 10. Mai 1956 (Zollikon-Zürich, 1956), 271-286; W. Kreck, Grundentscheidungen in Karl Barths Dogmatik, 96-187; J.J. Louët Feisser, De strijd tegen de analogia entis in de theologie van Karl Barth (Amsterdam, 1948); P. den Ottolander, Deus Immutabilitas: Wijsgerige beschouwing over onveranderlijkheid en veranderlijkheid volgens de theo-ontologie van Sint-Thomas en Karl Barth (Assen, 1965), 111-230; W. Pannenberg, ‘Zur Bedeutung des Analogiegedankens bei Karl Barth: Eine Auseinandersetzung mit Urs von Balthasar’, Theologische Literaturzeitung 78 (1953), 17-24; H.G. Pöhlmann, Analogia entis oder Analogia fidei?; G. Söhngen, ‘Analogia entis in analogia fidei’ in: E. Wolf (Hg.), Antwort, 266-271; Seung-Chul Tae, Die göttliche Ontologie des Menschen bei Karl Barth: Zum “allein möglichen” Weg einer theologischen Lehre vom Menschen (Frankfurt am Main, 1997), 100-105; Jozef Wissink, De inzet van de theologie. 45 veronderstellen om aanspraak te kunnen maken op consistentie en rationaliteit. Tenslotte zal ik in § 4.4 een vraag aan de orde stellen, die intrinsiek gebonden is aan het antwoord op de eerste twee vragen. Het betreft hierbij vooral de vraag naar criteria: is het mogelijk om op basis van Barths (dynamische) analogiebegrip bepaalde criteria op te stellen voor een adequaat en verantwoord 5 spreken over God? 4.2 Analogie? ‘Gemeten naar de premissen van het filosofische analogiebegrip is de analogia fidei van Karl Barth zónder een veronderstelde analogia entis géén analogie.’ Met deze stelling zet Wolfhart Pannenberg 10 in zijn artikel ‘Zur Bedeutung des Analogiegedankens bei Karl Barth’245 de eerste vraag op scherp. Omdat “alle Analogie in ihrer ontologischen Struktur Seinsanalogie ist”246 én de analogia entis in KD II/1 categorisch lijkt te worden verworpen, had Barth volgens Pannenberg ook consequent moeten zijn en élk spreken over analogie (inclusief ‘geloofsanalogie’) in zijn theologische kenleer moeten loslaten.247 Alleen zo was hij (nog meer) in staat geweest elke schijn te vermijden dat er aan 15 menselijke zijde ‘ankerplaatsen’ en zelfs constitutieve vermogens met betrekking tot waarachtige godskennis gelokaliseerd kunnen worden. Formeel heeft Pannenberg daarin gelijk. Geen enkel (filosofisch) analogiebegrip ontkomt eraan de mens als schepsel al iets toe te schrijven van datgene, dat hij volgens Barth alleen maar door middel van Gods genadige gave kan verkrijgen. Het filosofische analogiebegrip veronderstelt immers een bepaalde herkenning aan de kant van de mens, 245 W. Pannenberg, ‘Zur Bedeutung des Analogiegedankens bei Karl Barth: Eine Auseinandersetzung mit Urs von Balthasar’, Theologische Literaturzeitung 78 (1953), 17-24. 246 Ibid., 22; Vgl. ook W. Pannenberg, ‘Möglichkeiten und Grenzen der Anwendung des Analogieprinzips in der evangelische Theologie’, Theologische Literaturzeitung 3 (1960), 226. Ook G. Söhngen stelt dat er slechts één analoog begrip bestaat, namelijk “den Begriff des Seins, des Seins als solchen und dessen, was zum Sein, sofern es Sein ist, gehört. (...) Und in dieser Einzigkeit ist analogia entis zu begreifen.” (G. Söhngen, ‘Analogia entis in analogia fidei’ in: E. Wolf (Hg.), Antwort: Karl Barth zum siebzigsten Geburtstag am 10. Mai 1956 (Zollikon-Zürich, 1956), 267). 247 Martien Brinkman stelt dat Pannenberg in zijn eerste wetenschappelijke publicaties “bijkans nog Barthiaanser” is dan Barth. (M.E. Brinkman, Het Gods- en mensbegrip in de theologie van Wolfhart Pannenberg: Een schets van de ontwikkeling van zijn theologie vanaf 1953 tot 1979 (Kampen, 1980), 9). Pannenberg zal overigens later stellen dat het menselijke spreken over God ‘unverweigerlich’ analoog is. Hij beschouwt analogie echter niet als een midden tussen univociteit en equivociteit; in navolging van Duns Scotus meent hij dat in analoge uitspraken over God altijd een univoke kern dient te worden verondersteld. Daarbij stelt hij: “Die Analogie wird benutzt, aber nicht als Analogie intendiert”. (W. Pannenberg, Grundfragen systematischer Theologie: Gesammelte Aufsätze (Göttingen, 1967), 192. Ook spreekt hij liever van een doxologisch gebruik van onze ‘God-talk’ in plaats van een analoog gebruik. (Ibid., 185) Voor een overzicht van de verschillen tussen Barth en Pannenberg m.b.t. het gebruik van analogie, zie: Bruce D. Marshall, ‘Analogie’ in: Hans Dieter Betz, Don S. Browning, Bernd Janowski, Eberhard Jüngel (Hg.), Religion in Geschichte und Gegenwart: Handwörterbuch für Theologie und Religionswissenschaft, Band 1 (Tübingen, 1998), 449 en Joachim Track, ‘Analogie’ in: Gerhard Krause und Gerhard Müller (Hg.), Theologische Realenzyklopädie, Band II (Berlin-New York, 1978), 643-645. 46 waardoor aan Barth de vraag gesteld kan worden hoe de mens, die God vanuit zichzelf niet kent, Christus kan (her)kennen als de zelfopenbaring van God, als Hij verschijnt in de gestalte van aardse ‘Gegenständlichkeit’?248 Binnen het kader van het filosofische analogiebegrip kan Barth (mét behoud van zijn openbaringsdialectiek!) dit logische probleem onmogelijk oplossen. De voorlopige conclusie 5 luidt dan ook: in overeenstemming met zijn intentie om alle vormen van ‘natuurlijke theologie’ de wind uit de zeilen te nemen, had Barth er beter aan gedaan het analogiebegrip los te laten. Echter, in overeenstemming met zijn intentie om uitdrukking te geven aan de stelling dat er waarachtige samenhang bestaat tussen object en getuigenis binnen de theologie, heeft Barth tóch gekozen voor het woord ‘analogie’, om daar vervolgens een geheel eigen (theologische) invulling 10 aan te geven. De conceptuele verwarring nu begint daar, waar Barths hantering van dit woord nog te veel wordt begrepen in termen van de traditionele (filosofische) analogieleer en dus nog te weinig in termen van de specifica van Barths eigen (openbarings)theologie. Met andere woorden, de theologische discussie rond Barths analogiebegrip wordt voor een aanzienlijk deel ‘vertroebeld’249 doordat men over het hoofd ziet, dat Barth theologiseert vanuit de openbaring die haar eigen 15 werkelijkheid schept, waardoor hij het filosofische analogiebegrip theologisch ‘sprengt’ en met zijn analogia fidei een theologische ‘Neuschöpfung’250 tot aanzijn heeft geroepen. Met een beeld uit de paulinische doopleer: aangetrokken door de openbaring is het woord ‘analogie’ bij Barth enerzijds ondergegaan in het ‘Taufbad’ van het goddelijke handelen251 -dus ‘dood’ voor de wetten van de filosofische analogieleer-, om daar anderzijds weer uit te worden opgewekt in een wedergeboren, 20 ‘Gottformige’ en dus (aan de theologie) ‘gegenstandsgemäße’ betekenis.252 Dat Barth het door de natuurlijke theologie belaste woord ‘analogie’ handhaaft (en niet heeft gekozen voor zoiets als een ‘theologisch neologisme’) wil theologisch zeggen dat er geen aparte ‘openbaringstaal’ voorhanden is om naar de werkelijkheid van Gods zijn te refereren, maar dat de openbaring ónze (belaste!) begripsvorming daartoe in dienst neemt. Bovendien is Barths handhaving 25 van het begrip ‘analogie’ vanuit strategisch oogpunt het meest adequate antwoord op de vraag die 248 Vgl. G. Manenschijn, God is zo groot dat Hij niet hoeft te bestaan: Over narratieve constructies van de werkelijkheid (Baarn, 2001), 181. 249 Colin E. Gunton, Becoming and Being, 172. 250 H.G. Pöhlmann, Analogia entis oder Analogia fidei?, 112. 251 D-M. Grube, Unbegründbarkeit Gottes?, 131. 252 Vgl. W.Kreck, die stelt dat ‘das Getauftwerden’ van onze begrippen als mortificatio en vivicatio dient te worden verstaan (W. Kreck, ‘Analogia fidei oder analogia entis?’, 285). Barth zélf spreekt in dit kader ook over een ‘opwekking uit de doden’: “Es steht und fällt diese ihre Möglichkeit mit der Wirklichkeit dessen, daß sie (onze woorden, JTK) durch Gottes Offenbarung zur Teilnahme an seiner Wahrheit herangezogen, daß sie gewissermaßen von den Toten auferweckt werden. Daß ihnen das durch Gottes Offenbarung widerfährt, daß er ihnen das gibt, was es nicht gibt: in ihrer Geschöpflichkeit den Charakter einer Analogie zu sich selbst als dem Schöpfer –das darf freilich nicht geleugnet werden.” (KD II/1, 261). 47 Richard Rorty later (in een geheel andere context) zal stellen, namelijk: “How can you maintain enough contact with the vocabulary in order to criticize it while getting far enough from it not to have to answer questions phrased in its terms?”.253 Barths handhaving van het woord ‘analogie’ komt derhalve ook niet in de laatste plaats op uit zijn principiële houding van ‘benign neglect’, waarin hij 5 (vanuit de overtuiging dat theologie ‘Offenbarungsgemäß’ dient te zijn) ‘in aller Unbefangenheit’254 traditionele begrippen losmaakt uit hun gangbare gebruik om ze vervolgens in een geheel eigensoortige rationele structuur binnen te voeren en in streng theologische ‘Sätze’ te ontvouwen.255 Zo culmineert Barths technische ontvouwing van de analogia fidei in het openbreken van het discours waarbinnen het traditionele (filosofische) analogiebegrip opereert.256 Daarbij mag het 10 duidelijk zijn dat vooral het actualistische karakter van Barths theologie het traditionele analogiebegrip grondig ‘sprengt’. 4.3 Barths ‘actualisme’ Zoals in Hoofdstuk 3 duidelijk naar voren kwam, is het ‘actualisme’ in Barths theologie 15 structuurbepalend voor zijn analogiebegrip.257 De analogia fidei wordt door Barth niet alleen als een ‘Akt’ begrepen,258 maar ook in een ‘Akt’ gefundeerd, namelijk in Gods ‘Offenbarungsakt’ (en de daarmee gelijkvormig gemaakte menselijke ‘Glaubensakt’).259 Met andere woorden, analogia fidei is ‘Tat’, die enkel en alleen met Gods ‘Tat’ correspondeert en ook enkel en alleen uit Gods ‘Tat’ resulteert. 253 R. Rorty, ‘Beyond Realism and Anti-Realisme’, 4. 254 KD II/1, 292. 255 E. Jüngel, ‘Die Möglichkeit theologischer Anthropologie’, 210. 256 “Die Philosophie, und zwar grundsätzlich jede Philosophie kann im Dienst des Wortes Gottes kritisiert werden und dann auch legitime kritische Kraft gewinnen, kann erleuchtet werden und dann auch wirklich erleuchten, kann in Bewegung gebracht werden und dann auch wirklich bewegen.” (KD I/2, 824). 257 H.G. Pöhlmann, Analogia entis oder Analogia fidei?, 116: “Der Analogiebegriff kommt als Grundmotiv nicht in Betracht, weil er ein ableitbares Prinzip ist, ableitbar nämlich von seinem eigentlichen, unableitbaren Grundprinzip, dem Aktualismus.” H.U. von Balthasar spreekt in dit kader van de “alles andere stützenden Kategorien des Aktualismus” (H.U. von Balthasar, Karl Barth, 231). Vgl. ook George Hunsinger, die het actualisme als “the most distinctive and perhaps the most difficult of the motifs” in Barths theologie typeert. (G. Hunsinger, How to Read Karl Barth, 30). 258 KD I/1, 252. 259 H.G. Pöhlmann, Analogia entis oder Analogia fidei?, 106. 48 Barths ‘actualisme’ heeft binnen de secundaire literatuur veel kritische vragen opgeroepen, waarbij de vraag naar de achterliggende (en ‘dragende’) ontologie overheerst.260 Een representatief (en extreem) voorbeeld hiervan is de kritische vraag van H.G. Pöhlmann of Barth niet een ‘christomonistische Panaktualist’ moet worden genoemd, wiens analogiebegrip de ontologische 5 zelfstandigheid van zowel Schepper als schepsel ‘verflüchtigt’ en ‘verwischt’,261 waardoor ook de “Wahrheitserkenntnis und die Wahrheit selbst verflüchtigt und ungewiß” wordt.262 Evenals in de vorige paragraaf luidt hierop het antwoord: gemeten naar de premissen van het algemeen-filosofische actualisme, ja!; gemeten naar de theologische specifica van Barths openbaringsbegrip (waarin het zijn van God als een ‘Sein in der Tat seiner Offenbarung’ wordt begrepen263), nee! Met andere 10 woorden, ook hier gaat het om een zeer specifieke, theologische conceptie van het begrip ‘actualiteit’, waarbij vanuit een streng trinitarisch denken het zijn van God wordt bepaald door begrippen als ‘Akt’, ‘Tat’, en ‘Ereignis’.264 4.3.1 De oorsprong van Barths ‘actualisme’ 15 De theoretische onderbouwing van Barths dynamische godsbegrip (binnen de KD) ligt in zijn openbaringsleer. Zéér beknopt samengevat: in § 8 van KD I/1 (‘Gott in seiner Offenbarung’) concludeert Barth vanuit de ‘Wiederholung Gottes’265 in Jezus Christus tot een drie-ene ‘Seinsweise’ van de in de Schrift betuigde ‘Offenbarungswirklichkeit’, die alleen met behulp van actualistische categorieën kan worden geconceptualiseerd. Het resultaat van deze ‘Rückschluβ’ kan worden 20 uitgedrukt in de stelling: God als de in de openbaring gekende werkelijkheid is de ‘Akt’ waardoor 260 Een handzaam overzicht van de kritiek op Barths actualisme biedt: Wolfhart Schlichting, Biblische Denkform in der Dogmatik: Die Vorbildlichkeit des biblischen Denkens für die Methode der Kirchlichen Dogmatik Karl Barths (Zürich, 1971), 162-176. 261 “Gott, Mensch und Welt, wie überhaupt alles Sein ist somit bei Barth dynamisch verstanden außer der Sünde, die ja nur illegitim möglich, weil ontologisch unmöglich ist. Mann kan deshalb ohne Übertreibung von einem Panaktualismus Barths sprechen. Diesen Panaktualismus kann der Sanduhrvergleich, mit dem von Balthasar den „intensiven Universalismus“ Barths klarmachen will, gut verdeutlichen: Wie in der Sanduhr der Sand von oben nach unten nur durch die Engstelle in der Mitte bewegt, um eine von unten nach oben wachsende Gegenbewegung auszulösen, so bedingt auch der Akt Gottes in Christus -der Engstelle- alleine den Gegenakt der Schöpfung. So wurzelt das Allereignis in Christus, dem Gott in actu, dem Urereignis.” (H.G. Pöhlmann, Analogia entis oder Analogia fidei?, 117). “Der antistatische Aktualismus gefährdet zunächst überhaupt die Selbständigkeit Gottes und der Welt, ihr beiderseitiges Eigensein und dadurch ihre Verschiedenheit voneinander. Eine rein aktuale Seinsschau verflüchtigt und verwischt den Eigenstand des Schöpfers und der Schöpfung.” (Ibid., 122). 262 Ibid., 139. 263 KD II/1, 293. 264 KD II/1, 288vv. 265 KD I/1, 315. 49 deze gekend wordt en is het effect van die ‘Akt’. In Barths eigen woorden: God is (‘in unzerstörter Einheit, aber auch in unzerstörter Verschiedenheit’) zowel ‘Offenbarer’ áls ‘Offenbarung’ áls ‘Offenbarsein’.266 Het analytisch(!) oordeel ‘Gott offenbart sich als der Herr’267 vormt hierbij de ‘waarborg’ dat God zichzelf kán openbaren zoals Hij zichzelf openbaart268 en dat Hij zichzelf dus 5 kán ‘wiederholen’ in de ‘Gestalt’ van Jezus Christus,269 ja, dat het Hem zelfs ‘eigentümlich’ is “sich von sich selbst zu unterscheiden, d.h. in sich selbst und verborgen Gott zu sein und nun zugleich ganz anders, nämlich offenbar, das heißt aber in Gestalt dessen, was nicht er selbst ist, noch einmal Gott zu sein.”270 Het cruciale punt binnen deze gedachtegang is dat het ‘Gestalthaben’ als de ‘Wiederholung Gottes’ 10 ad extra door Barth wordt verstaan als een ‘Ereignis’, die het ‘Sein Gottes’ ad intra ‘entspricht’. Met andere woorden, het concept van de ‘Wiederholung Gottes’ ad extra leidt voor Barth tot de conclusie dat God ook in zichzelf ‘Ereignis’ is, waarbij Hij zichzelf in een repetitio aeternitatis in aeternitate271 drie keer ‘herhaalt’: in de ‘Seinsweise’ van de Vader, in de ‘Seinsweise’ van de Zoon en in de ‘Seinsweise’ van de Heilige Geest. De ene God is dus driemaal op een andere wijze God, 272 waarbij 15 elke ‘Seinsweise’ pas in relatie, dus samen met de ander twee ‘Seinsweisen’ wordt wat zij is.273 Ergo, het zijn van God is ‘reine Ereignis’:274 Gottes Sein ist im Werden,275 of, met Barths eigen woorden: Gottes Sein is ein Sein in der Tat.276 266 KD I/1, 315. Vgl. ook de ‘Leitsatz’ van § 8: “Gottes Wort ist Gott selbst in seiner Offenbarung. Denn Gott offenbart sich als der Herr und das bedeutet nach der Schrift für den Begriff der Offenbarung, dass Gott selbst in unzerstörter Einheit, aber auch in unzerstörter Verschiedenheit der Offenbarer, die Offenbarung und das Offenbarsein ist.” (KD I/1, 311). 267 KD I/1, 323. 268 KD I/1, 334. 269 “Wer und was der sich offenbarende Gott auch sonst sein mag –das ist sicher, daß er in seiner Offenbarung nach dem Zeugnis der Bibel Gestalt hat und daß eben dieses sein Gestalthaben seine Selbstenthüllung ist. Es ist ihm nicht unmöglich und es ist ihm nicht zu gering, in seiner Offenbarung sein eigener Doppelgänger zu sein.” (KD I/1, 333). 270 KD I/1, 334. 271 KD I/1, 386. 272 KD I/1, 380. 273 “Das Sein Gottes ist also selbst-bezogenes Sein. Es ist als Sein relational strukturiert. (…) Die voneinander unterschiedenen Seinsweisen Gottes sind so aufeinander bezogen, daß jede Seinsweise Gottes erst mit den beiden anderen Seinsweisen zusammen wird, was sie ist.” (E. Jüngel, Gottes Sein ist im Werden, 76). 274 In Barths antropologie wordt het ‘zijn’ van de mens ook beschouwd als een ‘Geschehen’, gefundeerd in Gods ‘Tun’, ‘Wirken’ en ‘Tat’. “Daß der Mensch von diesem Gott her ist, von ihm begründet, konstituiert und erhalten wird, das ist ein Geschehen, das von diesem Gott gewollt, beschlossen und in die Tat gesetzt wird.” (KD III/2, 418). Barth kan het zijn van de mens zo typeren als een “Sein im Akt des Antwortens auf Gottes Wort”. (KD III/2, 209). 50 4.3.2 Consequenties voor het analogiebegrip Omdat met betrekking tot déze (drie-ene) God het esse nooit kan worden geabstraheerd van het operari, dient het woord ‘Ereignis’ of ‘Akt’ finaal te worden begrepen.277 Het is derhalve onmogelijk (en onnodig) om áchter het handelen van God in zijn openbaring nog een ‘onbewogen’ en onbekend 5 ‘zijn’ te veronderstellen. “Gottes Gottheit besteht bis in ihre tiefsten Tiefen hinein (…) daß sie Ereignis ist: nicht irgend ein Ereignis, nicht Ereignis im Allgemeinen, sondern eben das Ereignis seines Handelns, an welchem wir in Gottes Offenbarung beteiligt werden.”278 Dat Barths ‘actualisme’ zich streng concentreert op de specifieke actualiteit van het specifieke zijn van de zichzelf openbarende drie-ene God, is binnen de secundaire literatuur niet altijd even scherp 10 opgemerkt. Zo lijkt Pöhlmanns kritiek op Barths (theologische) actualisme voort te komen uit een filosofisch denken over een algemeen ‘zijn’ dat beheerst wordt door de aristotelisch-thomistische begripsparen actus - potentia en substantia (esse in se) - accidentia (esse in alio).279 Binnen dit denken is het (volgens Pöhlmann280) onmogelijk “daß es dynamisches Sein gibt ohne Statik: es gibt 275 E. Jüngel, Gottes Sein ist im Werden, 77v. Jüngel merkt in zijn voorwoord op dat er geen sprake is van een ‘werdende Gott’: “Werden gibt die Weise an, in der Gottes Sein ist, und kann insofern als der ontologische Ort des Seins Gottes verstanden werden.” Daarbij benadrukt hij dat de ‘ontologische Ort’ van Gods zijn tegelijkertijd ‘der Ort seiner Wahl’ is. Tenslotte stelt Jüngel dat zowel het ‘Sein’ als het ‘Werden’ met betrekking tot God niet vanuit het ‘Geläufige’ begrepen dient te worden, maar dat de ontologische lokalisering van Gods zijn ‘im Werden’ theologisch probeert te denken, in hoeverre God ‘der Lebendige’ is. Die ‘Lebendigkeit’ en ‘Offenbarungsmächtigkeit’ geeft Jüngel -waarschijnlijk refererend aan KD II/1, 354- weer met de uitspraak: “Der Gott, dessen Sein im Werden ist, kann als Mensch sterben!” (Ibid., III). Vgl. ook Alan Torrance, die eveneens met een beroep op Gods vrijheid stelt dat Barth zich met zijn dynamische godsbegrip nadrukkelijk onderscheidt van de zogenaamde ‘procestheologie’: “Barth’s approach here requires to be distinguished from process interpretations which subsume the eternal within an everlasting, temporal becoming, as also from idealist conceptions of a necessary process of divine Self-realization.” (Alan Torrance, ‘The Trinity’ in: J. Webster (Ed.), The Cambridge Companion to Karl Barth (Cambridge, 2000), p. 86). 276 In dit kader is het veelbetekenend dat Barth zijn eigenlijke Godsleer ‘Die Wirklichkeit Gottes’ heeft genoemd. (KD II/1, 288). 277 KD II/1, 294. 278 KD II/1, 294; In Becoming and Being wijst Gunton erop dat Barth (ondanks zijn stelling dat er geen conceptuele of ontologische kloof tussen het zijn en de openbaring van God mag worden verondersteld) het onderscheid tussen de immanente en economische Triniteit handhaaft. Gunton schrijft dit toe aan wat hij noemt een ‘asymmetry of understanding’ in Barths ‘dipolar doctrine of God’, waarmee Gods vrijheid wordt gewaarborgd: “God’s work is, of course, the work of the whole essence of God. God gives Himself entirely to man in His revelation. But God’s reality is not exhausted by His acts. (…) The asymmetry consists in the fact that while act is indeed a true guide to essence, knowledge of essence does not entail knowledge of the particular acts that God is going to perform.” (Colin E. Gunton, Becoming and Being, 147). 279 Ibid., 124. 280 Colin Gunton stelt (met verwijzing naar P.T. Gerlach) dat Pöhlmann in zijn argument dat niets kan ‘worden’ zonder eerst te ‘zijn’ een gevangene van zowel het verleden als de taal blijkt te zijn. “Of the past, because God has in general been understood by analogy with substance, although it does not follow from that it has to be so; and of language because there is 51 kein Werden ohne Stand. (…) Adseität, die nicht in Inseität gründet, verflüchtigt sich.”281 Substantia is volgens Pöhlmann dan ook “das Sein des Seienden, das hintergründige Wesen der vordergründigen Wirklichkeit.”282 En daarmee keert Pöhlmann terug naar een conceptie van het zijn van God dat achter (en apart van zijn) openbaring begrepen kan worden. Van hieruit wordt ook 5 inzichtelijk dat hij -gedwongen door de rationele structuur waarin hij zich beweegt!- Barth wel móet ‘corrigeren’ door tegenover diens ‘antistatische Seinsschau’ een ‘statodynamische Seinsschau’ te stellen, waardoor de analogia fidei niet langer onverenigbaar hoeft te zijn met de analogia entis:283 “Damit entfällt das Hauptargument Barths gegen die analogia entis. Der statische Charakter des Seins ermöglicht eine statisch verstandene Analogie, eine analogia entis sive in se entis, die natürlich 10 -da das Sein statodynamisch ist- eine analogia fientis nicht aus-, sondern einschließt.”284 Deze conclusie van Pöhlmann vormt een treffende illustratie van de wijze waarop ontologische veronderstellingen bepalend zijn voor de hantering van het analogiebegrip binnen de theologie. Bovendien biedt zij in haar negatief een belangrijke vingerwijzing in de richting van een antwoord op de vraag of Barths analogia fidei een ‘fundament’ in de vorm van een analogia entis dient te 15 veronderstellen. Zij impliceert immers dat de verhouding tussen God en het menselijk kennen en getuigen van God binnen een puur filosofisch denken, waarin het zijn van God als een statisch ‘Sein hinter der Tat’ wordt begrepen, logisch beschouwd door een statische analogia entis dient te worden geconceptualiseerd. Dat betekent dus omgekeerd dat binnen Barths theologisch denken, waarin puur vanuit het feit van de ‘Wirklichkeit’ van de openbaring wordt geconcludeerd tot het drie-ene zijn van 20 God als een ‘Sein in der Tat’, de noodzaak van een analogia entis als ‘ontologische grond’ van de analogia fidei wordt opgeheven. Hieruit volgt dat de analogia fidei van Karl Barth zónder een vooronderstelde analogia entis logisch consistent is met zijn ‘ontologie’, waarin het zijn van God een dynamisch en ‘praeveniënt’ karakter heeft285 en daarom altijd vooraf gaat aan het zijn als menselijke ‘Voraussetzung’.286 Waar de statische 25 analogia entis het zijn van God fixeert en derhalve niet kan opereren binnen de sfeer van haar dynamiek en preveniëntie, is de actualistische analogia fidei van Barth in staat om de werkelijkheid van Gods ‘Wirklichkeit’ in haar beweging te volgen en adequaat te conceptualiseren. Hiermee is the nonsensical doctrine that any substance would be, or at least contain as its ontic core, a qualityless substratum – qualityless because it is what HAS the qualities.” (Colin E. Gunton, Becoming and Being, 170). 281 H.G. Pöhlmann, Analogia entis oder Analogia fidei?, 125. 282 Ibid., 125. 283 Ibid., 124. 284 Ibid., 126. 285 “Das Sein Gottes hat also praevenienten Charakter.” (E. Jüngel, Gottes Sein ist im Werden, 9). 286 Ibid., 9. 52 tevens gesteld dat de analogia fidei van Barth zónder een veronderstelde analogia entis ook rationeler is dan de analogia fidei mét een veronderstelde analogia entis. Rationaliteit binnen de wetenschap kenmerkt zich immers door een zorgvuldig afstemmen van de methoden van onderzoek op de eigen aard van het voorwerp van onderzoek.287 Voor de theologie houdt dat in, dat zij haar 5 uitgangspunt neemt in de éénheid van de handelende God in zijn openbaring. Daarbij is opsplitsing van het analogiebegrip in enerzijds een habitueel en statisch ‘datum’ (analogia entis) en anderzijds een actualistisch ‘dandum’ (analogia fidei) wetenschappelijk gezien hoogst problematisch. Bovendien doet deze opsplitsing geen recht aan het a posteriori-karakter van het menselijke kennen en getuigen van de werkelijkheid van God. Die werkelijkheid laat zich immers alleen adequaat 10 beschrijven door concepten die haar dynamiek gehoorzaam volgen. Zo is binnen het redebeleid van de openbaring alleen de analogia fidei in staat om zich te richten naar Gods ‘Wirklichkeit’, die ‘Wirklichkeit’ tot spreken te brengen en zich er ook voortdurend door te laten corrigeren. In die zin heeft het analogiebegrip van Barth geen andere rationaliteit dan haar eigen rationaliteit, die ontstaat in de participatie van het kennen en spreken van God zélf. 15 4.4 Criteria? Met het specifieke redebeleid van de openbaring, waarin het kennen en betuigen van God wordt geconceptualiseerd met behulp van een strikt dynamisch opgevatte analogia fidei, komt als vanzelf de vraag naar voren of het mogelijk is om binnen dit concept bepaalde criteria op te stellen voor een 20 adequaat en verantwoord spreken over God. Simpel gezegd: laat de ‘praevenientie’ van de zichzelf openbarende en betuigende God het toe om als mens te bepalen of bepaalde uitspraken over God adequaat zijn of niet? Alvorens deze vraag te beantwoorden is het van belang om nog eens nauwkeurig te kijken naar de context waarin Barth zijn theologische gedachten ontvouwt. Dirk-Martin Grube wijst in zijn artikel ‘Analogia fidei: Zum „Analogiegeschehen“ bei Karl Barth’288 25 op het feit dat Barth opereert binnen de traditie van wat hij noemt een ‘Duitse epistemologie’.289 Daarmee bedoelt hij dat de oplossing van principiële kentheoretische en semantische problemen voor Barth absolute prioriteit heeft boven de oplossing van praktische problemen.290 Dit betekent binnen 287 Gijsbert 288 van den Brink, Een publieke zaak: Theologie tussen geloof en wetenschap (Zoetermeer, 2004), 241. D-M. Grube, ‘Analogia fidei: Zum „Analogiegeschehen“ bei Karl Barth’ in: Werner Schüßler, Wie läßt sich über Gott sprechen? Von der negativen Theologie Plotins bis zum religiösen Sprachspiel Wittgensteins (Darmstadt, 2008). 289 Ibid., 130. 290 “Barth denkt hier im Kontext einer, wie ich sie nennen möchte, „deutschen Epistemologie“. Damit meine ich einen Ansatz, bei dem die Lösung prinzipieller erkenntnistheoretischer Probleme absolute Priorität besitzt, so daß der Lösung konkreter Probleme weniger Aufmerksamkeit geschenkt wird. Wie im Kantischen Ansatz geht es Barth um die Sicherung der grundsätzlichen Möglichkeit von Erkenntnis, im diesen Fall eben der Gotteserkenntnis. Obwohl der Kantianismus den Gegenpol darstellt, von dem Barth sich absetzt, ist er doch diesem, bzw. der oben so genannten „deutschen Epistemologie“ 53 de theologische kenleer van Barth dat het probleem van de kenbaarheid en ‘Aussagbarkeit’ van God met behulp van een streng trinitarisch opgevat godsbegrip ‘grundsätzlich’ wordt opgelost:291 de in vrijheid handelende God schept epistemologische en semantische mogelijkheden door zichzelf tot kenobject te maken en zichzelf te benoemen in de werkelijkheid van zijn openbaring’. 5 Epistemologisch geformuleerd: God wordt alleen door God gekend; semantisch geformuleerd: God wordt alleen door God uitgesproken. Omdat hiermee het ‘Was?’ als ‘Grundsatzfrage’ principieel is beantwoord,292 valt het ‘Wie?’ bij Barth principieel buiten het theologische blikveld. Zij dient binnen de theologische epistemologie en semantiek niet langer een ‘entscheidende Frage’ te vormen.293 De wijze waarop de principiële beantwoording van de ‘Was’-vraag de ‘Wie’-vraag obsoleet maakt, 10 wordt binnen de theologische epistemologie vooral gedemonstreerd door Barths hantering van de openbaringsdialectiek. In §2.3.5 kwam reeds naar voren dat Barth vanuit Gods zelfopenbaring de dialectiek van verhulling en onthulling principieel opvat, waardoor het medium van de openbaring (‘Gestalt’) ook principieel tegenover de inhoud van de openbaring (‘Gehalt’) staat. Met andere woorden, de dialectiek van verhulling en onthulling geldt categorisch: God openbaart zichzelf in niet- 15 God. Het verband tussen het openbaringsmedium en de openbaringsinhoud is derhalve nooit intrinsiek dwingend: de mens Jezus als ‘Gestalt’ staat even principieel tegenover de ‘Offenbarungsgehalt’ als een bloeiende struik, een fluitconcert of zelfs een dode hond.294 Dit betekent derhalve dat de vraag van C. van der Kooi of er niet nadrukkelijker zou moeten worden gerekend met het feit dat in de verschillende openbaringsvormen de aard van de verhulling sterk uiteenloopt,295 20 voor Barth principieel geen rol mag spelen. Het is voor Barth niet alleen theologisch onwenselijk, maar ook theologisch irrelevant om buiten Gods openbaringshandelen om nog te zoeken naar elementen in de ‘Gestalt’, die intrinsiek kunnen verwijzen naar de ‘Gehalt’. insoweit verpflichtet, als er dessen Problemlösungsverhalten übernimmt, eben den Ansatz beim Grundsätzlichen.” (Ibid., 130). 291 Ibid., 130. 292 Ibid., 130. 293 “Über das Wie? Antwort: Angenommen, wir hätten die Hand an den Pflug gelegt, könnten wir dann noch zurücksehen? Angenommen, wir wären von jenem Was wirklich gefangen, d.h. verhaftet durch jenen Befehl, durch die Erkenntnis jener Grenze und jener Hoffnung, durch das Wissen um jene Siegeskraft, durch die Notwendigkeit jenes Vertrauens, eingestellt in das Handeln jener Liebe und jener Beharrlichkeit –könnten wir dann das Wie auch nur auf einen Augenblick außerhalb jenes Was suchen? Könnte es uns dann auch nur auf einen Augenblick eine „entscheidende“ Frage werden? (Karl Barth, ‘Nein! Antwort an Emil Brunner’ in: Karl Barth und Ed. Thurneysen (Hrs.), Theologische Existenz heute 14, 60v.). 294 “Gott kann durch den russischen Kommunismus, durch einen Flötenkonzert, durch einen blühenden Strauch oder durch einen toten Hund reden.” (KD I/1, 55v.). 295 “Is de vorm van openbaring in de bijbel alleen in tegenspraak met de inhoud? Men kan zich afvragen in hoeverre Barth rekening houdt met het feit dat in de verschillende openbaringsvormen de aard van de verhulling sterk uiteenloopt.” (C. van der Kooi, Als in een spiegel: God kennen volgens Calvijn en Barth (Kampen, 2002), 252). 54 Iets soortgelijks geldt voor de theologische semantiek. Immers, indien de ‘Grundfrage’ (Was?) van de theologische semantiek principieel is beantwoord door de veronderstelling dat God alleen door Gód kan worden uitgesproken en betuigd, dan vallen alle overige semantische vragen, die niet zijn meegenomen in de beantwoording van het ‘Was?’ voor Barth onder de categorie van irrelevante 5 ‘Wie’-vragen. Een voorbeeld van deze irrelevante (detail)vragen, die niet zijn meegenomen in de beantwoording van de semantische ‘Grundfrage’, vormt de vraag of het woord ‘analogie’ als concept geschikt is om de mogelijkheid van het menselijke spreken over God aan te duiden. Zoals in §3.3 al duidelijk werd, bezit het woord ‘analogie’ geen ‘immanente Fassungskraft’ om de epistemologische en semantische relatie tussen God en mens uit te drukken. Principieel hangt er voor Barth dus niets 10 aan de vraag of we daarvoor het begrip ‘analogie’ kiezen of het begrip X; het ene begrip is in zichzelf net zo geschikt of ongeschikt als het andere.296 Met andere woorden, Barths openbaringsdialectiek impliceert dat ook het semantische verband tussen menselijke begrippen en Gods werkelijkheid nooit intrinsiek dwingend is. Het behoeft principieel de tussenkomst van Gods openbarend handelen om betekenisvol te zijn. 15 De uiterste consequentie hiervan is dat de mens geen enkel criterium in handen heeft, met behulp waarvan een hij een adequaat spreken over God zou kunnen onderscheiden van een inadequaat spreken over God. Een dergelijk criterium impliceert immers bepaalde filosofische en taaltheoretische vooronderstellingen, die in strijd zijn met het principiële ‘Vorher’ van Gods openbarend handelen.297 Of God werkelijk ter sprake wordt gebracht kán daarom binnen de 20 analogieleer van Barth niet met filosofische en taaltheoretische vooronderstellingen worden geverifieerd. Uit Barths stelling dat de adequaatheid van ons kennen en betuigen van God daarin bestaat, “daß unser Anschauen und Begreifen zur Teilnahme an der Wahrheit Gottes durch Gott selbst in Gnade aufgenommen und bestimmt wird”,298 concludeert D-M. Grube dan ook tot een ‘Leerstelle’ in Barths analogieleer; het analogiebegrip van Barth levert ‘nicht einmal einen 25 Fingerzeig’ naar praxisrelevante criteria binnen de theologische semantiek.299“Barths Lösung ist so grundsätzlicher Art, daß sie keine konkreten Kriterien, mit deren Hilfe inadäquate von adäquater Gottes-Rede unterschieden werden kann, liefert. Doch diese Probleme begegnen in der Praxis: 296 297 D-M. Grube, ‘Analogia fidei: Zum „Analogiegeschehen“ bei Karl Barth’, 129. “If revelation is a form of knowing, does not this imply that the human agent must, for example, make some discriminating judgments regarding professed revelations, all of which are mediated through some finite means, bei t an historical event, a person, or a text? And if such discriminating judgments are required, does this not involve the exercise of reason and therefore some philosophical presuppositions?” (James C. Livingston, Francis Schüssler Fiorenza (with Sarah Coakley and James H. Evans, Jr.), Modern Christian Thought, Volume 2: The Twentieth Century (Minneapolis, 2006), 110). 298 KD II/1, 200. 299 D-M. Grube, ‘Analogia fidei: Zum „Analogiegeschehen“ bei Karl Barth’, 131. 55 Stellen etwa bestimmte feministische Konzeptionen des Gottesbegriffs, bei denen die Weiblichkeit Gottes betont wird, ein adäquates Reden von Gott dar oder nicht?”300 De concrete problemen binnen de theologische semantiek worden bij Barth dus gemarginaliseerd.301 Hoewel Grube met het aanwijzen van deze onoplosbare ‘Leerstelle’ in Barths analogieleer 5 onmiskenbaar de Achilleshiel van Barths theologie blootlegt,302 kan ik hier de (niet als tegenargument bedoelde!) waarneming niet onderdrukken dat Barth deze ‘leegte’ niet alleen als leegte, maar ook als ruimte bedoeld heeft. Zijn negatieve stelling dat er geen intrinsiek dwingend verband gelegd kan worden tussen menselijke woorden en de werkelijkheid van God impliceert immers ook een positieve kant, namelijk dat geen enkel menselijk spreken a-priori kan worden 10 uitgesloten als verwijzend naar God. Omdat geen enkel woord of begrip in zichzelf geschikt is om de werkelijkheid van God ter sprake te brengen, kunnen in principe alle woorden en begrippen daartoe door de openbaring worden ‘aangezogen’ en geschikt worden gemaakt. Daarmee wordt ruimte geschapen voor de mogelijkheid om met behulp van ‘nieuwe’ en verrassende woorden en begrippen God ter sprake te brengen. Bovendien werkt deze ‘ruimte’ ook ‘ontlastend’; het antwoord op de 15 vraag naar de adequaatheid van onze theologische begrippen kunnen we aan God overlaten: “Wir stellen nicht deren Adäquatheit her, sondern diese wird sozusagen für uns hergestellt.”303 Zo drukt het fidei als specificum van Barths analogiebegrip vooral het vertrouwen uit dat God zichzelf in het openbaringsgebeuren ter sprake brengt en daarin op geen enkele wijze afhankelijk is van menselijke vooronderstellingen en criteria. Het feit dat dit vertrouwen alleen kan leven in een theologisch 20 binnenperspectief en derhalve weerloos is ten overstaan van de eis tot verantwoording naar buiten toe, blijft binnen de openbaringsdialectiek van Karl Barth (vanuit een algemeen filosofisch oogpunt beschouwd!) een onoplosbaar ‘probleem’. 25 300 Ibid., 130. 301 Ibid., 130. 302 In zijn Unbegründbarkeit Gottes? Tillichs und Barths Erkenntnistheorien im Horizont der gegenwärtigen Philosophie wijst Grube erop dat deze ‘Achilleshiel’ van Barths theologie ten diepste gevormd wordt door de consequente “Vorordnung der theologischen Ontologie vor die Epistemologie”. Daarmee zijn de klassieke “Begründungsunternehmungen, also alle foundationalist- oder Letztbegründungsversuche, und die mit diesen implizierten Probleme” obsoleet geworden. Daarmee wordt echter ook het ‘Abgrenzungsproblem’ relevant, namelijk de vraag in hoeverre legitieme religieuze claims nog kunnen worden afgegrensd van illegitieme. (D-M. Grube, Unbegründbarkeit Gottes?, 89). 303 D-M. Grube, ‘Analogia fidei: Zum „Analogiegeschehen“ bei Karl Barth’, 122. 56 5 Terugblik en conclusie 5.1 Inleiding Na de vorm en de functie van Barths analogiebegrip binnen zijn theologische kenleer te hebben 5 geanalyseerd en de conceptuele vragen, die daaruit voortkwamen te hebben besproken, wil ik in dit afsluitende hoofdstuk een poging wagen om nog eens kort en bondig de ‘leidende vraag’ van mijn onderzoek te beantwoorden. In haar ‘scherpste’ formulering gesteld: “Is Barths analogia fidei beoordeeld naar de maatstaven van het klassieke (filosofische) analogiebegrip- wel een vorm van analogie? En zo niet, kan zij dan nog aanspraak maken op logische consistentie en rationaliteit?” 10 Alvorens in § 5.4 een antwoord op deze vraag te formuleren, wil ik eerst in de paragrafen 5.2 en 5.3 resumerend terugblikken op enkele theologische en methodische grondbeslissingen, die aan de basis liggen van Barths analogiebegrip binnen zijn kenleer en die bepalend zijn voor de eigensoortigheid ervan. 15 5.2 Terugblik: theologische en methodische grondbeslissingen De eerste en misschien wel belangrijkste theologische en methodische beslissing, van waaruit alle overige ‘denkstappen’ binnen de kenleer logisch kunnen worden afgeleid, wordt m.i. gevormd door het feit dat Barth in zijn zoeken naar het waarachtig kennen en betuigen van God de filosofische parameters binnen het modernistische denkklimaat in een houding van ‘benign neglect’ radicaal 20 omkeert en niet langer uitgaat van de (binnen de moderniteit vigerende) regel dat de theologische ontologie omsloten dient te worden door de epistemologie. Dat Barth de logische voorrang gaat verlenen aan de theologische ontologie boven de epistemologie impliceert binnen zijn theologie dat de epistemologie niet langer de mogelijkheid levert van theologisch-ontologische theorievorming, maar dat het omgekeerde het geval is: theologische theorievorming in de gestalte van een zeer 25 specifieke ontologie maakt juist een bepaalde epistemologische ‘Vorgehensweise’ mogelijk. 304 Die ‘Vorgehensweise’ in de theologische kenleer van Barth bestaat in de vooronderstelling dat de werkelijkheid van het kennen en betuigen van het zijn van God ontologisch haar bestaan in de drieene God heeft en dus principieel voorafgaat aan de menselijke mogelijkheid daarvan. Deze theologische vooronderstelling resulteert vervolgens in een volgende denkstap, namelijk in het 30 streng trinitarisch gefundeerde concept van Gods zelfopenbaring: omdat de werkelijkheid van godskennis alleen in God zélf is gelegen -‘Gott wird nur durch Gott erkannt’305-, kan de mogelijkheid van menselijke godskennis alleen bestaan als een geschonken mogelijkheid. Menselijke godskennis 304 D-M. Grube, Unbegründbarkeit Gottes?, 92. 305 KD II/1, 200. 57 bestaat derhalve in een geschonken participatie aan Gods binnentrinitarische zelfkennis. Dat betekent dat God de mens door middel van een secundaire ‘Gegenständlichkeit’ -dus binnen het bereik van de menselijke begripsvorming- deel geeft aan zijn zelfkennis. Dat Gods soevereine subjectiviteit daarmee intussen voluit bewaard blijft en Hij dus niet zomaar in de rij van overige kenobjecten kan 5 worden geschaard, wordt door Barth geconceptualiseerd met behulp van zijn openbaringsdialectiek: God geeft zich sub contrario specie, namelijk in de gestalte van ‘niet-God’ te kennen, waardoor zijn verberging de implicatie vormt van zijn openbaring. Het kentheoretische correlaat hiervan wordt gevormd door het feit dat menselijke godskennis noodzakelijk begint met de ‘Anerkennung’ van Gods verborgenheid in het midden van zijn openbaring, d.w.z. met de erkenning dat het 10 epistemologische verband tussen ‘Gestalt’ en ‘Gehalt’ nooit intrinsiek dwingend is, maar de tussenkomst van Gods vrije handelen behoeft om werkelijk openbaring voor ons te kunnen zijn. Hiermee is tenslotte de aanname van zowel het geloof als van een zeer specifiek soort actualisme binnen Barths epistemologie vereist. Deze theologische ‘denkstappen’ kunnen in hun onderlinge verband als volgt worden samengevat: 15 1)Het concept van Gods zelfopenbaring volgt uit het verlenen van de logische voorrang aan de theologische ontologie boven de epistemologie. 2)De openbaringsdialectiek volgt uit het concept van Góds zelfopenbaring. 3)Het theologische actualisme volgt uit de openbaringsdialectiek. 5.3 Analogia fidei als analogie sui generis 20 Bij de ontvouwing van Barths analogiebegrip wordt het geheel van deze in elkaar overlopende ‘denkstappen’ consequent geoperationaliseerd. Dat betekent dat op voorhand gesteld kan worden dat de analogia fidei binnen de theologie van Karl Barth niet kan worden begrepen als een epistemologische en semantische ‘fundering’. Vooral de dialectiek van verhulling en onthulling (als implicatie van Gods zelfopenbaring) vormt de logische uitsluiting van de analogie als ‘grond’ van het 25 menselijke kennen en betuigen van God. Volgens Barth kan het analogiebegrip enkel en alleen functioneren als de theologische uitdrukking van de ‘modus van de openbaring’. Dat wil zeggen dat Barth met behulp van het analogiebegrip een antwoord probeert te geven op de vraag naar de wijze waarop de mens deel krijgt aan de kennis die God van zichzelf heeft. De analogia fidei vormt dus een nadere bepaling van de menselijke participatie in de zelfkennis van God. Gezien het ‘verbale’ 30 karakter van de openbaring van die zelfkennis, dient deze bepaling zich te concentreren op de relatie tussen God als kenobject en de theologische taal als getuigenis daarvan. Bij het nadenken van deze relatie voert Barth consequent de implicaties van zijn theologische epistemologie door in de theologische semantiek: als God alleen door God kan worden gekend, dan kan God ook alleen door God worden uitgesproken.306 306 D-M. Grube, ‘Analogia fidei’: Zum „Analogiegeschehen“ bei Karl Barth’, 120. 58 Dit resulteert in een (door de openbaringsdialectiek gestempeld) analogiebegrip sui generis: de analogia fidei, waarin menselijke woorden en begrippen, die in zichzelf ontoereikend zijn om naar de werkelijkheid van God te verwijzen, in het openbaringsgebeuren ‘Gottformig’ worden gemaakt. Het oorsprongspunt van deze analogie ligt ontologisch in God -Hij vormt het analogans-, waardoor de 5 stelling ‘onze waarheid is Zijn waarheid’ onomkeerbaar is en onze waarheid dus nooit aan Zijn waarheid vooraf kan gaan. Hieruit volgt dat ook het verbindende analogon tussen God als analogans en het menselijke spreken over God als analogatum binnen de analogia fidei ‘zuerst und eigentlich’ in God bestaat en dus onmogelijk kan worden gearticuleerd met behulp van habituele categorieën (zoals een in de schepping rustend ‘zijn’), maar alleen is uit te drukken in actualistische categorieën. 10 Het tertium comparationis van de analogia fidei wordt dan ook uitsluitend gevormd door het handelen van God: krachtens een in de openbaring geschonken ‘Fähigkeit’ ‘entspricht’ het menselijke spreken Góds spreken. Deze prioriteit van de handelende God wordt volgens Barth nog het meest adequaat uitgedrukt in het begrip analogia attributionis extrinsecae: de ‘Ähnlichkeit’ tussen analogans en analogatum is binnen de analogia fidei geen bezit van de mens, maar bestaat 15 alleen in afhankelijkheid van het handelen van God in Christus en krachtens de actieve attributio door God. Het fidei als specificum van Barths analogiebegrip vormt daarbij de uitdrukking van het vertrouwen dat God zichzelf in de bijzondere werkelijkheid van het openbaringsgebeuren ter sprake brengt en daarin op geen enkele wijze gebonden of genormeerd kan worden door algemene mogelijkheidsvoorwaarden of criteria. 20 5.4 Conclusie Wat niet alleen vanuit de laatste alinea van de vorige paragraaf, maar eigenlijk vanuit het geheel van mijn onderzoek duidelijk naar voren is gekomen, is het feit dat Barths analogia fidei als filosofisch analogiebegrip ‘gediskwalificeerd’ dient te worden. In § 4.2 heb ik betoogd dat analogie in de 25 klassieke zin van het woord een bepaalde herkenning veronderstelt, waardoor geen enkel filosofisch analogiebegrip eraan ontkomt de mens als schepsel al iets toe te schrijven van datgene, dat hij volgens Barth alleen maar door middel van Gods genadige attributio kan verkrijgen. Hieruit volgt dat Barth óf een klassiek analogiebegrip hanteert, maar daarin niet logisch consistent is, óf een concept hanteert dat weliswaar lijkt op het klassieke analogiebegrip, maar in werkelijkheid een concept sui 30 generis is. Hoewel ik overtuigd ben van de laatste mogelijkheid –Barths analogia fidei is géén klassieke vorm van analogie-, blijft het (mede door Barths gebruik van traditioneel geijkte begrippen) vrij lastig om hier een duidelijk onderscheid te maken. Het merkwaardige feit dat ik in de paragrafen 3.4 en 3.5 -weliswaar met moeite- in staat ben geweest om het unieke analogiebegrip van Barth te analyseren met behulp van het klassieke instrumentarium spreekt daarbij boekdelen. Bovendien 35 kwam in hoofdstuk 4 helder naar voren dat dit onderscheid ook binnen de literatuur over Barths analogieleer niet altijd voldoende is opgemerkt, met als gevolg een reeks van kritische noten, die ten 59 diepste niet ‘gegenstandsgemäß’ is aan het eigenlijke ‘Anliegen’ van Barths analogia fidei. Immers, waar Barth het filosofische analogiebegrip ‘unter dem Zwang des Gegenstandes’ theologisch ‘sprengt’, daar dient een deel van deze kritiek (waaronder de in § 4.2 besproken kritiek dat Barths analogia fidei zonder een vooronderstelde analogia entis een logische inconsistentie bevat) als 5 obsoleet te worden beschouwd. Samengevat: hoewel Barths hantering van traditionele begrippen op het eerste gezicht anders doet vermoeden, is zijn analogia fidei géén filosofisch geijkte vorm van analogie. Kan Barth met zijn analogieleer desondanks aanspraak maken op logische consistentie en rationaliteit? In § 4.3 heb ik deze vraag vanuit Barths actualistische godsbegrip bevestigend 10 beantwoord: zijn actualistische analogia fidei vertoont volledige consistentie met zijn ontologie, waarin het trinitarische zijn van God als een ‘Sein in der Tat’ wordt opgevat. Immers, de praeveniënte ‘Wirklichkeit’ van God laat zich uitsluitend articuleren door concepten, die haar dynamiek gehoorzaam volgen. Daarmee is tevens gesteld dat Barth zich met zijn analogieleer volledig kan beroepen op rationaliteit. Het kenmerk van rationaliteit bestaat immers in een 15 zorgvuldige afstemming van de methoden van onderzoek op de eigen aard van het object van onderzoek. Waar getheologiseerd wordt vanuit de openbaring, die haar eigen werkelijkheid schept, zou het juist irrationeel zijn om methoden en concepten te hanteren, die wezensvreemd zijn aan die werkelijkheid. Alleen de analogia fidei is in staat om in het openbaringsgebeuren de ‘Wirklichkeit’ van God tot spreken te brengen. In die zin bezit het analogiebegrip van Karl Barth geen andere 20 rationaliteit dan haar eigen rationaliteit, die ontstaat in de participatie van het kennen en spreken van de ‘voorkomende’ God zelf. En dát kennen en spreken geschiedt ‘analoog’, dat wil zeggen: boven de woorden uit. 25 27.250 woorden (inclusief voetnoten) 30 35 60 Lijst van gebruikte literatuur Primaire literatuur 5 -K. Barth, Der Römerbrief, 2. Auflage (München, 1922). -K. Barth, Fides quaerens intellectum: Anselms Beweis der Existenz Gottes im Zusammenhang seines theologischen Programms (Zollikon, 1958) 10 -Karl Barth, ‘Das erste Gebot als theologisches Axiom’ in: Karl Barth, Theologische Fragen und Antworten. Gesammelte Vorträge. 3. Band (Zollikon, 1957), 100-126 -Karl Barth, ‘Het eerste gebod als theologisch axioma’ in: Karl Barth, God is God: Zes voordrachten uit 1930-1936, verzameld, vertaald en ingeleid door Nico T. Bakker (Kampen, 2004), 46-67) 15 -Karl Barth, ‘Nein! Antwort an Emil Brunner’ in: Karl Barth und Ed. Thurneysen (Hrsg.), Theologische Existenz heute 14 (1934), 4-63 -Karl Barth, ‘Schicksal und Idee in der Theologie’ (1929) in: H. Schmidt (Hrsg.), Karl Barth 20 Gesamtausgabe III/24 (Zürich, 1994), 344-392 -K. Barth, Kirchliche Dogmatik I/1: Die Lehre vom Wort Gottes. Prolegomena zur Kirchlichen Dogmatik (Zollikon-Zürich, 19475) 25 -K. Barth, Kirchliche Dogmatik I/2: Die Lehre vom Wort Gottes. Prolegomena zur Kirchlichen Dogmatik (Zollikon-Zürich, 19453) -K. Barth, Kirchliche Dogmatik II/1: Die Lehre von Gott (Zollikon-Zürich, 19462), 1-287 30 -K. Barth, Kirchliche Dogmatik III/1: Die Lehre von der Schöpfung (Zollikon-Zürich, 1945) -K. Barth, Kirchliche Dogmatik III/2: Die Lehre von der Schöpfung (Zollikon-Zürich, 1948) -K. Barth, Kirchliche Dogmatik IV/1: Die Lehre von der Versöhnung (Zollikon-Zürich, 1953) 35 -K. Barth, Die protestantische Theologie im 19. Jahrhundert: Ihre Vorgeschichte und ihre Geschichte (Zollikon/Zürich, 1952) Secundaire literatuur 40 -H.J. Adriaanse, Zu den Sachen selbst: Versuch einer Konfrontation der Theologie Karl Barths mit der phanomenologischen Philosophie Edmund Husserls ('s-Gravenhage, 1974) -Hans Urs von Balthasar, Karl Barth: Darstellung und Deutung seiner Theologie (Köln, 1962) 61 -Michael Beintker, Die Dialektik in der dialektischen Theologie Karl Barths: Studien zur Entwicklung der Barthschen Theologie und zur Vorgeschichte der ‘Kirchlichen Dogmatik’ (München, 1987) 5 -Michael Beintker, ‘Grenzbewußtsein. Eine Erinnerung an Karl Barths Kantdeutung’, Zeitschrift für dialektische Theologie 22 (Sonderausgabe, 2006), 19-30 -G.C. Berkouwer, De triomf der genade in de theologie van Karl Barth (Kampen, 1954), 169-184 10 -Hans Bieri, ‘Gotteserkenntnis und Rechtfertigungslehre’ in: E. Busch, J. Fangmeier, M. Geiger (Hrsg.), Parrhesia: Karl Barth zum achtzigsten Geburtstag am 10. Mai 1966 (Zürich, 1966), 321-345 -Dietrich Bonhoeffer, Dietrich Bonhoeffer Werke 11: Ökumene, Universität, Pfarrambt 1931-1932 (München, 1990), 199 15 -Gijsbert van den Brink, Een publieke zaak: Theologie tussen geloof en wetenschap (Zoetermeer, 2004), 241 -M.E. Brinkman, Het Gods- en mensbegrip in de theologie van Wolfhart Pannenberg: Een schets van 20 de ontwikkeling van zijn theologie vanaf 1953 tot 1979 (Kampen, 1980), 9-17 -Vincent Brümmer, Over een persoonlijke God gesproken: Studies in de wijsgerige theologie (Kampen, 1988), 51-91 25 -Eberhard Busch, Karl Barths Lebenslauf: Nach seinen Briefen und autobiografischen Texten (München, 1976) -Gordon H. Clark, Karl Barth’s Theological Method (Philadelphia, 1963) 30 -H. Denzinger, A. Schönmetzer, Enchiridion symbolorum definitionum et declarationum de rebus fidei et morum (Barcinone/Friburgi Brisgoviae/Romae/ Neo-Eboraci, 196734) -F. Ferré, ‘Analogy in Theology’, in: Paul Edwards (ed.), Encyclopedia of Philosophy (1967) 35 -Isidro García-Tato, Die Trinitätslehre Karl Barths als dogmatisches Strukturprinzip (Bad Honnef, 1983) -D-M. Grube, ‘Analogia fidei’: Zum “Analogiegeschehen” bei Karl Barth’ in: Werner Schüßler, Wie läßt sich über Gott sprechen? Von der negativen Theologie Plotins bis zum religiösen Sprachspiel 40 Wittgensteins (Darmstadt, 2008), 117-129 -D-M. Grube, ‘God or the Subject? Karl Barth's Critique of the ‘Turn to the Subject’’, Neue Zeitschrift für Systematische Theologie und Religionsphilosophie (50/2007), 308-324 62 -D-M. Grube, Unbegründbarkeit Gottes? Tillichs und Barths Erkenntnistheorien im Horizont der gegenwärtigen Philosophie (Marburg, 1998) -Colin E. Gunton, Becoming and Being. The Doctrine of God in Charles Hartshorne and Karl Barth 5 (Oxford, 2001) -Karl Hammer, ‘Analogia relationis gegen Analogia entis’ in: E. Busch, J. Fangmeier, M. Geiger (Hg.), Parrhesia: Karl Barth zum achtzigsten Geburtstag am 10. Mai 1966 (Zürich, 1966), 288-304 10 -W. Härle, Sein und Gnade. Die Ontologie in karl Barths Kirchlicher Dogmatik (Berlin-New York, 1975), 172-226 -G. Hunsinger, How to Read Karl Barth: The Shape of his Theology (New York-Oxford, 1991) 15 -Robert Jenson, God after God: The God of the Past and the God of the Future, Seen in the Work of Karl Barth (Indianapolis and New York, 1969) -E. Jüngel, Zum Ursprung der Analogie bei Parmides und Heraklit (Berlin, 1964) 20 -E. Jüngel, Gottes Sein ist im Werden: Verantwortliche Rede vom Seins Gottes bei Karl Barth. Eine Paraphrase (Tubingen, 1967) -E. Jüngel, ‘Die Möglichkeit theologischer Anthropologie auf dem Grunde der Analogie: Eine Untersuchung zum Analogieverständnis Karl Barths’ in: Barth-Studien 19(Zürich-Köln, 1982), 210- 25 232 -E. Jüngel, ‘Von der Dialektik zur Analogie: Die Schule Kierkegaards und der Einspruch Petersons’ in: Barth-Studien 19 (Zürich-Köln, 1982), 127-179 30 -E. Jüngel, Gott als Geheimnis der Welt: Zur Begründung der Theologie des Gekreuzigten im Streit zwischen Theismus und Atheismus (Tübingen, 2001), 117-124 -L. Karelse, Dwalen: Over Mark C. Taylor en Karl Barth (Zoetermeer, 1999), 69-118 35 -H.W. de Knijff, ‘Karl Barth over de menselijke natuur’, in: Nico den Bok en Arjan Plaisier, Bijna goddelijk gemaakt: Gedachten over de menselijke gerichtheid op God (Zoetermeer, 2005), 200-223 -C. van der Kooi, Als in een spiegel, God kennen volgens Calvijn en Barth (Kampen, 2002), 208-399 40 -C. van der Kooi, De denkweg van de jonge Karl Barth. Een analyse van de ontwikkeling van zijn theologie in de jaren 1909-1927 in het licht van de vraag naar de geloofsverantwoording (Amsterdam, 1985) -W. Kreck, ‘Analogia fidei oder analogia entis?’ in: E. Wolf (Hrsg.), Antwort: Karl Barth zum 45 siebzigsten Geburtstag am 10. Mai 1956 (Zollikon-Zürich, 1956), 271-286 63 -W. Kreck, Grundentscheidungen in Karl Barths Dogmatik: Zur Diskussion seines Verständnisses von Offenbarung und Erwählung (Neukirchen-Vluyn, 1978), 96-187 -Christian Link, Die Welt als Gleichnis: Studien zum Problem der natürlichen Theologie (München, 5 1976) -James C. Livingston, Francis Schüssler Fiorenza (with Sarah Coakley and James H. Evans, Jr.), Modern Christian Thought, Volume 2: The Twentieth Century (Minneapolis, 2006) 10 -G. Manenschijn, God is zo groot dat Hij niet hoeft te bestaan: Over narratieve constructies van de werkelijkheid (Baarn, 2001), 143-186 -Bruce D. Marshall, ‘Analogie’ in: Hans Dieter Betz, Don S. Browning, Bernd Janowski, Eberhard Jüngel (Hg.), Religion in Geschichte und Gegenwart: Handwörterbuch für Theologie und 15 Religionswissenschaft, Band 1 (Tübingen, 1998), 446-451 -B.L. McCormack, Karl Barth's Critically Realistic Dialectical Theology. Its genesis and Development 1909-1936 (Oxford, 1997), 1-30 20 -B.L. Mc Cormack, ‘Beyond Nonfoundational and Postmodern Readings of Barth: Critically Realistic Dialectical Theology’, Zeitschrift fur dialektische Theologie 13 (1997), 63-79 -B.L. McCormack, '§27 The Limits of the Knowledge of God. Theses on the Theological Epistemology of Karl Barth', Zeitschrift fur dialektische Theologie 15 (1999), 75-86 25 -John McIntyre, ‘Analogy’, Scottish Journal of Theology 12/1 (1959), 1-20 -E. Mechels, Analogie bei Erich Przywara und Karl Barth: Das Verhältnis von Offenbarungstheologie und Metaphysik (Neukirchen-Vluyn, 1974) 30 -J. Muis, Openbaring en Interpretatie: Het verstaan van de Heilige Schrift volgens K. Barth en K.H. Miskotte (’s-Gravenhage, 1989), 167-188 -J. Muis, ‘Spricht Gott in der heiligen Schrift? Dogmatische Analyse der dreifachen Gestalt des 35 Wortes Gottes’, Zeitschrift für dialektische Theologie 15 (1999), 131-154 -G.W. Neven, Barth lezen: Naar een dialogische dogmatiek (Zoetermeer, 2003), 71-83 -Bent Flemming Nielsen, Die Rationalität der Offenbarungstheologie: Die Struktur des 40 Theologieverständnisses von Karl Barth (Aarhus, 1988) -P. den Ottolander, Deus Immutabilitas: Wijsgerige beschouwing over onveranderlijkheid en veranderlijkheid volgens de theo-ontologie van Sint-Thomas en Karl Barth (Assen, 1965) 64 -W. Pannenberg, ‘Zur Bedeutung des Analogiegedankens bei Karl Barth: Eine Auseinandersetzung mit Urs von Balthasar’, Theologische Literaturzeitung 78 (1953), 17-24 -W. Pannenberg, ‘Möglichkeiten und Grenzen der Anwendung des Analogieprinzips in der 5 evangelische Theologie’, Theologische Literaturzeitung 3 (1960), 225-232 -W. Pannenberg, Grundfragen systematischer Theologie: Gesammelte Aufsätze (Göttingen, 1967) -W. Pannenberg, Analogie und Offenbarung: Eine kritische Untersuchung zur Geschichte des 10 Analogiebegriffs in der Lehre von der Gotteserkenntnis (Göttingen, 2007) -R.J. Peeters, Tekenen van de levende Christus: De openbaringsdynamische traditieopvatting van Karl Barth (Zoetermeer, 2002), 149-156 15 -H.G. Pöhlmann, Analogia entis oder Analogia fidei? Die Frage der Analogie bei Karl Barth (Göttingen, 1965) -W. Richebacher, Die Wandlung der naturlichen Theologie in der Neuzeit (Frankfurt am Main, 1989) 20 -H.W.M. Rikhof, Over God spreken: Een tekst van Thomas van Aquino uit de Summa Theologiae (I.Q. 13) (Delft, 1988) -R. Rorty, ‘Beyond Realism and Anti-Realisme: Heidegger, Fine, Davidson, and Derrida’ in: Ludwig Nagl, Richard Heinrich (ed.), Wo steht die analytische Philosophie Heute (Vienna, 1986) 25 -Wolfhart Schlichting, Biblische Denkform in der Dogmatik: Die Vorbildlichkeit des biblischen Denkens für die Methode der Kirchlichen Dogmatik Karl Barths (Zürich, 1971), 162-176 -Ch. Schwöbel, 'Theology', in: J. Webster (Ed.), The Cambridge Companion to Karl Barth 30 (Cambridge, 2000), p. 17-36 -G. Söhngen, ‘Analogia entis in analogia fidei’ in: E. Wolf (Hrsg.), Antwort: Karl Barth zum siebzigsten Geburtstag am 10. Mai 1956 (Zollikon-Zürich, 1956), 266-271 35 -Ingrid Spieckermann, Gotteserkenntnis: Ein Beitrag zur Grundfrage der neuen Theologie Karl Barths (München, 1985) -Gerben J. Stavenga, Science and Liberation: A blind Spot in Scientific Research – exploring a new Structure of reality (Amsterdam, 1991) 40 -Seung-Chul Tae, Die göttliche Ontologie des Menschen bei Karl Barth: Zum “allein möglichen” Weg einer theologischen Lehre vom Menschen (Frankfurt am Main, 1997) -Benno van den Toren, Breuk en brug: In gesprek met Karl Barth en postmoderne theologie over 45 geloofsverantwoording (Zoetermeer, 1995) 65 -Alan Torrance, ‘The Trinity’ in: J. Webster (Ed.), The Cambridge Companion to Karl Barth (Cambridge, 2000), p. 72-91 -T.F. Torrance, The Ground and Grammar of Being (Belfast, 1980) 5 Joachim Track, ‘Analogie’ in: Gerhard Krause und Gerhard Müller (Hg), Theologische Realenzyklopädie, Band II (Berlin-New York, 1978), 625-650 -John Webster (ed.), The Cambridge Companion tot Karl Barth (Cambridge, 2000) 10 -Roger White, ‘Notes on Analogical Predication and Speaking about God,’ in: Brian L. Hebblethwaite & Stewart R. Sutherland (eds.), The Philosophical Frontiers of Christian Theology (Cambridge, 1982) 15 -Jozef Wissink, De inzet van de theologie: Een onderzoek naar de motieven en de geldigheid van Karl Barths strijd tegen de natuurlijke theologie (Amersfoort, 1983) 20 25 30 35 66