OPDRACHT 15: ZINTUIGEN Opdrachtwijzer Aanpak: - maak de opdrachten met zijn tweeën - lees iedere opdracht eerst zorgvuldig door - voer de opdrachten uit (zie werkwijze) - bij ‘werkwijze’ staan opgaven, waarvan je de antwoorden moet verwerken bij ‘resultaten’ of ‘conclusie’ - maak van iedere opdracht een verslag (raadpleeg bijlagen 1 en 2 van hfdst 3) - lever het verslag de eerstvolgende les in Waardering: - 1x OPDRACHT 1: SMAAK In deze opdracht ga je onderzoeken hoe je smaakzintuigen verschillend kunnen reageren op dezelfde zoutconcentratie. Materiaal 3 Plastic bekertjes 0,2 % Oplossing NaCl 0,3% Oplossing NaCl Werkwijze Vul de 1 bekertje halfvol met 0,2% oplossing NaCl en 1 bekertje halfvol 0,3% oplossing NaCl. Spoel de mond met een oplossing van 0,2% NaCl in water. > Wat proef je nu? Spoel vervolgens met een 0,3% oplossing NaCl, neem direct daarna een slok 0,2 % oplossing NaCl en spoel hiermee je mond. > Wat proef je nu? > Hoe heet dit verschijnsel? OPDRACHT 2: PRIKKELDEREMPEL VOOR SUIKER In deze opdracht ga je de prikkeldrempel bepalen van je smaakzintuigen voor suiker. Materiaal 1 Reageerbuisrekje 6 Reageerbuisjes Stift Lepeltje Een bekerglaasje water Een bekerglaasje met 1% suikeroplossing Een pipet van 2 ml Werkwijze Nummer de reageerbuisjes 1 t/m 6. Maak een verdunningsreeks als volgt: Vul buis 1 met 1 % suikeroplossing. Pipetteer in elk van de andere 5 reageerbuisjes 2 ml water. Pipetteer 2 ml uit buis 1 en voeg dit toe aan het water van buisje 2 toe en meng de oplossing door even te schudden. > Hoeveel % is dan deze suikeroplossing? Pipetter vervolgens 2 ml uit buisje 2 en voeg dit toe aan buisje 3 en schud het buisje even. Herhaal deze procedure tot buisje 6. > Bereken voor elk reageerbuisje de verdunningen die je hebt gemaakt. Neem met een klein lepeltje telkens een kleine hoeveelheid van de inhoud van elk reageerbuisje en proef of de oplossing zoet is of niet. Begin hierbij met buisje 6, daarna 5, 4, 3, 2 en eindig met 1. > Waarom in deze volgorde? > Verwerk je gegevens in een tabel. OPDRACHT 3: WERKING TEMPERATUURZINTUIGEN Materiaal: Drie grote bakken Thermometer Water met temperaturen van ongeveer 20°C, 35°C en 45°C Werkwijze: Vul drie bakken met water van verschillende temperaturen: ongeveer 20°C, 35°C en 45°C. Breng de ene hand in de koude en de andere tegelijkertijd in de warme bak; dompel na twee minuten beide handen tegelijkertijd in de bak met water van 35°C. > Wat neem je waar? > Welke eigenschap van zintuiglijke waarneming in het algemeen wordt hiermee gedemonstreerd? > Wat is precies de adequate prikkel voor de temperatuurzintuigen? OPDRACHT 4: HET VOORKEURSOOG Materiaal Vel papier (a4) Het figuurtje hieronder: ☻ Werkwijze Maak in een papier een gaatje. Leg dit papier op het bovenstaande figuur. Kijk vanaf ongeveer 40 cm hoogte door het gaatje naar het figuur. Breng het papier steeds dichter naar je ogen toe, terwijl je naar het figuur blijft kijken. > Bij welk oog komt het gaatje in het papier uit? Dit is je voorkeursoog. OPDRACHT 5: DE PUPILREFLEX Materiaal: Lamp Geperforeerde fotofilmdoosje Werkwijze: Belicht de ogen van een proefpersoon met een sterke lamp; neem het licht dan weg en laat de proefpersoon naar een donker oppervlak kijken. > Observeer de pupillen. Laat de proefpersoon één oog met de hand bedekken gedurende 1 minuut. > Beschrijf de reactie van de pupil als de hand weer wordt weggenomen. Laat de proefpersoon nu één oog bedekken. > Beschrijf de reactie van het andere oog. Neem een geperforeerd fotofilmdoosje en kijk door het gaatje naar een goed verlicht vel papier met tekst. Sluit het andere oog en let op de afmetingen van het waargenomen veld (bijvoorbeeld het aantal regels tekst). Als het andere oog weer wordt geopend, zal de diameter van het waargenomen veld kleiner worden. > Geef een verklaring voor de waarnemingen. OPDRACHT 6: BLINDE VLEK Materiaal: Lineaal of centimeter Testpapier Ruitjespapier Werkwijze: Houdt het papier met het kruisje en het rondje op ongeveer 50 cm afstand voor het rechteroog met het bolletje aan de rechterkant. Als nu het linkeroog gesloten wordt, zijn zowel het bolletje als het kruisje zichtbaar. Houd het linkeroog dicht en breng het papiertje langzaam dichterbij, terwijl het rechteroog gefixeerd blijft op het kruisje. Bij een zekere afstand zal het bolletje uit het gezichtsveld verdwijnen omdat het beeld ervan op de blinde vlek valt. Brildragers doen dit experiment zonder bril! > Noteer de afstand tussen papiertje en oog waarbij het bolletje voor het eerst uit het gezichtsveld verdwijnt. Als je nu het papiertje nog dichter naar het oog toe beweegt, zal het bolletje op een gegeven moment weer verschijnen. > Noteer ook de afstand tussen papiertje en oog waarbij het bolletje weer zichtbaar wordt. > Bereken voor de eigen meetresultaten de afstand tussen de blinde vlek en de gele vlek op het netvlies als gegeven is dat de afstand van de lens tot het netvlies 22 mm bedraagt. > Bereken uit de eigen proefresultaten de doorsnede van de blinde vlek. > Geef aan hoe je uit dit experiment kunt concluderen of de blinde vlek in het rechteroog aan de neuskant of aan de slaapkant van de gele vlek ligt.