Thema 8 spelling groep 5 Vergrotende trap: + er Overtreffende trap: + st. klein - kleiner - kleinst groot - groter - grootst dik - dikker - dikst Maar duur - duurder - duurst Is de laatste letter een r? Dan is de vergrotende trap +der. Vaak komt er een schrijfprobleem bij. goed - beter - best Soms verandert het woord helemaal. 00 hoog – hoger - hoogst 00 snel – sneller -snelst 00 vroeg – vroeger - vroegst 00 fijn – fijner - fijnst 00 jong – jonger – jongst 00 lang – langer - langst 00 breed – breder -breedst 00 heet – heter -heetst 00 oud – ouder -oudst 00 gek –gekker -gekst 00 nieuw – nieuwer -nieuwst 00 hard –harder -hardst 00 leuk – leuker -leukst 00 ver – verder - verst 00 gemeen –gemener -gemeenst 00 slim –slimmer - slimst 00 scherp – scherper - scherpst 00 veel –meer -meest 00 weinig - minder - minst 00 ver – verder - verst 00 moeilijk – moeilijker - moeilijkst 00 streng – strenger - strengst 00 zuur – zuurder - zuurst 00 stout – stouter stoutst 00 zacht – zachter -zachtst 00 kort – korter -kortst 00 lief – liever - liefst 00 lekker- lekkerder - lekkerst 00 langzaam - langzamer -langzaamst 00 aardig – aardiger - aardigst NAAM:___________________________ Woorden die De twee woorden samen vormen een eindigen op –elen, nieuw woord. Je schrijft de woorden aan enen of -eren. elkaar. kinderen hijs + kraan = hijskraan Je hoort twee keer u. sport + tas = sporttas Je schrijft kinderen. uit + spraak = uitspraak hersenen Je hoort twee keer u. Je schrijft hersenen. 00 hoenderen 00 eieren 00 runderen 00 bladeren 00 beenderen 00 lammeren 00 peuteren 00 kalveren 00 volkeren 00 aardappelen 00 ijzeren 00 eergisteren 00 koperen 00 mosselen 00 sinaasappelen 00 zilveren 00 tekenen 00 winkelen 00 smokkelen 00 wandelen 00 takelen 00 glunderen 00 schitteren 00 fonkelen 00 ergeren 00 mopperen 00 luisteren 00 regenen 00 omhoog 00 alsof 00 indruk 00 opeens 00 toekomst 00 afspraak 00 hoeveel 00 diefstal 00 inzet 00 voetstap 00 feestdag 00 viltstift 00 inktvis 00 vuilnisman 00 vuilniswagen 00 afval 00 bijvoorbeeld 00 Oudjaar 00 frisdrank 00 bierglazen 00 zakdoek 00 schoolfeest 00 ineens 00 voorhoofd 00 inspraak 00 omlaag 00 omslag 00 stilstand 00 tandarts 00 toeval 00 oproep 00 knakworstje 00 schommelstoel 00 tennisschoenen 00 voetbal 00 keukendeur 00 vleesschotel 00 schoolbel 00 bestelauto 00 zondag 00 voorruit 00 stoeprand 00 parkeerbon 00 witheet 00 winkelstraat 00 parkeerwachter 00 sluiswachter 00 strafwerk 00 fietstocht 00 hoewel Zo ga je oefenen: 1. Lees de woorden een keer goed door. 2. Lees het net-als woord en waar je op moet letten. 3. Lees een woord, bekijk het goed, dek het af en schrijf het uit je hoofd op. 4. Kijk je werk na. Is het woord goed? Kleur dan het eerste bolletje voor dat woord. Is het woord fout? Schrijf het dan opnieuw. 5. Herhaal de stappen 1 tot en met 4 met de woorden die je de eerste keer fout had. 6. Kijk je werk na. Is het woord goed? Kleur dan het tweede bolletje voor dat woord. 7. Zet de woorden die je fout schreef op losse kaartjes. Oefen deze woorden extra goed.