FORUMGESPREK 30.09.04 – Welk soort universiteit wensen wij? Time present and time past Are both perhaps present in time future, And time future contained in time past. (T.S. Eliot) Volgende, soms simplifiërende tekst heeft geen andere bedoeling dan een invalshoek te schetsen van waaruit een discussie kan gevoerd worden over de complexe problematiek van de vraag in titel.. Rode draad: constanten in de opties qua vormingsconcept van de universitaire instellingen (XX-XXIe eeuw) in het algemeen, van de K.U.Leuven in het bijzonder 1. Anders dan o.m. in Frankrijk waar er een tendens is geweest – en nog steeds is - om onderzoek en onderwijs in onderscheiden instellingen onder te brengen, werd in ons land eerder de von Humboldt-optie gevolgd: essentieel voor het vormingsconcept is dat het universitair onderwijs zijn wortels heeft in wetenschappelijk onderzoek, binnen dezelfde instelling. Die basisoptie impliceert en verklaart een spanningsveld tussen onderwijs- en onderzoeksopdracht (we laten even de maatschappelijke dienstverlening buiten beschouwing). Dit spanningsveld heeft in toenemende mate de beleidslijnen aan onze universiteiten gekenmerkt. De evolutie in die beleidslijnen heeft kennelijk tot recurrente communicatieproblemen met de politieke gezagdragers geleid. Zij hadden enige moeite om de prioritering te volgen. En, meer recent, om de verhouding tussen universiteiten en hogescholen te volgen. Maar ook binnen de academische wereld werden individuele collega’s met het probleem van prioritering geconfronteerd, en meteen met de vraag naar erkenning van hun inspanningen. Een schematisch historische schets lijkt nuttig. 1.1. Tot in de jaren ’60 stond het universitair onderzoek op een totaal ander niveau dan daarna. Er waren toen bijzonder weinig middelen beschikbaar voor onderzoek, hoewel dit verschillend lag tussen rijks- en vrije universiteiten, en tussen de diverse faculteiten of groepen van faculteiten. In de vrije universiteiten werden hoogleraren betaald op basis van het aantal uren gegeven colleges. In een aantal faculteiten was een Ph. D. en dus een zekere habitus in het onderzoek, geen eis om als hoogleraar aangesteld te kunnen worden. Faculteiten zoals ETEW, Farmaceutische Wetenschappen, FLOK waren “instituten” waar onderzoek een eigen standaard had. In faculteiten zoals het toenmalig “Wijsbegeerte en Letteren” leek papier en pen, bord en krijt voldoende voor onderwijs en (vrijwel uitsluitend individueel) onderzoek. In de Groep Positieve Wetenschappen was het instrumentarium een must maar de middelen waren ontoereikend. In de medische wetenschappen ging de grootste aandacht naar het klinisch werk. In veel disciplines was er een vrijwel naadloze aansluiting op het S.O., alhoewel wat de Positieve Wetenschappen betreft, dit minder het geval was voor de studenten die uit het Vrij Onderwijs kwamen, waar geen universitair diploma vereist was voor de leraars. Het algemeen, relatief streng selectieproces eigen aan het toenmalig S.O. liet evenwel toe de bestaande lacunes snel in te vullen. Het belang van een algemeen universitair vormingsconcept was groter dan de zorg voor de concrete professionele outcome die meestal eerder af- dan aanwezig was. Er werd van uitgegaan dat de universitair afgestudeerden ethisch en cultureel voldoende gevormd waren om hun beroep op een correcte manier in te vullen. Men kan het toenmalig vormingsconcept omschrijven als een sensibiliseringsproces voor een correcte en rigoureuze, structurele analyse van de beschikbare teksten, voor het ontdekken van wetmatigheden, voor de nieuwsgierigheid of de weetgierigheid naar de kennis om de kennis. Encyclopedische vorming woog hierbij zwaar door en oversteeg meestal de eigen discipline. De verantwoordelijkheid of het gezag van de hoogleraar (naar analogie met het respect voor het gezag in de wereldlijke en geestelijke maatschappij overigens) werd voluit opgeëist en door de studenten niet of slechts zeer uitzonderlijk in vraag gesteld. In de meest interessante gevallen stond de hermeneutische reflectie – tekst- en symboolinterpretatie – centraal. Het vormingsconcept werd meestal op een eerder directieve wijze ingevuld vanuit één overkoepelend mens- en wereldbeeld. Doorgaans was het stramien het volgende: de hoogleraar verzamelde als individueel onderzoeker de volgens hem belangrijkste gegevens in zijn/haar discipline, analyseerde die en maakte een min of meer geslaagde synthese. Er werd eerder weinig gelegenheid gegeven om de geconsulteerde bronnen in vraag te stellen. De synthese was een interessante “copie” van de bronnen. Wat caricaturaal kan gesteld worden dat bij de evaluatie de studenten een gememoriseerde copie van die copie konden tonen, soms letterlijk overigens. Vrijwel steeds werd minstens evenzeer gepeild naar inzichtelijk kennen. 1.2. Dit vormingsmodel is sedert het begin van de 70-er jaren progressief bijgestuurd geworden, voornamelijk wat betreft het gewicht van de encyclopedische kennis, het vanzelfsprekend gezag van de docent in het kiezen van de bronnen en in de analyse ervan. Dit gebeurde eerder onder druk van de studenten dan vanuit de academische wereld zelf. In de meeste faculteiten werd het bekende “Wissenschaft ist Sache des Einzeln” verlaten. Het fundamenteel onderzoek kende een nooit eerder gezien elan. Nieuwe begrippen werden mondgemeen in woorden als efficiëntie, prestige, prestaties in een concurrerende marktsituatie, meetbaarheid van resultaten in onderzoek en onderwijs. Het paradigma van het bedrijfseconomisch model heeft zich toen opgedrongen. Dit paradigma is overigens niet verwerpelijk, men moet er alleen voorzichtig mee omspringen. Lucide beleidsmensen hebben dit ook gedaan. Zo werd o.m. en omwille van het niet verder naadloos aansluiten van U.O. bij het S.O. de idee van een te veralgemenen propedeuse aangebracht. Het voorstel werd verworpen. Het had nochtans de democratisering van het onderwijs inhoudelijk sterk kunnen ondersteunen. Het argument dat het invoeren van een propedeuse die één op kritische geest geschoeide algemene vorming, zoals die vroeger in het S.O. werd nagestreefd, moest beogen, ten nadele zou zijn van het onderzoek is nooit ernstig onderbouwd geworden. Velen zijn er nog steeds van overtuigd dat sterke onderzoekers vrijwel steeds ook een sterk ontwikkelde algemene vorming hebben, niet de “technocraten”. Door een nieuwe financieringswet voor alle Belgische universiteiten effectief kon het aandeel van het onderzoek sterk groeien. Toenemende competitie op nationaal en internationaal niveau heeft geleid tot het aantrekken van de onmisbare externe financiële middelen op beide niveaus. Universiteiten kregen een andersoortig prestige. Zeer snel werden de gehanteerde beoordelingscriteria voor onderzoeksprojecten strenger Hierbij werd soms meer dan nodig voorbijgegaan aan bestemmingsverschillen, die rechtstreeks gerelateerd zijn met de inhoud van de curricula en met de invulling van het universitair vormingsconcept zoals het in de faculteiten op verschillende wijze werd gerealiseerd. De verleiding om de onderzoeksopdracht los te denken van de onderwijsopdracht heeft zich opgedrongen, en zoals elke interessante verleiding is ze voor sommigen moeilijk weerstaanbaar gebleken. “De K.U.Leuven streeft ernaar om in een aantal onderzoeksdomeinen te behoren tot de uitmuntende centra van Europa en de wereld.” (Opdrachtsverklaring). Meer kon niet, voorlopig toch, en minder mocht niet, ten minste voor een minderheid die het absolute belang van het onderzoek wenste te legitimeren en hiervoor gemakshalve enkel de geciteerde passus uit de Opdrachtsverklaring wenste te onthouden. Het onderzoek heeft voor hen dan ook een absolute prioriteit gekregen. Soms tot gelijk welke prijs. De algemene prijs werd voornamelijk betaald door de verminderde belangstelling bij de docenten voor het onderwijs, voor de realisatie van en de betrokkenheid bij het algemeen vormingsconcept. Volgende passus uit de Opdrachtsverklaring leert dat aldus de universitaire opdracht in zijn essentie werd verminkt: Voor haar kennisoverdracht geeft de K.U.Leuven interdisciplinair onderwijs van hoge kwaliteit. Haar programma’s integreren de professionele opleiding in een brede ethische, culturele en sociale vorming. Eerder dan louter feitenkennis, bevordert zij de vaardigheid om problemen te onderkennen, te formuleren en op te lossen In het aldus verwoord vormingsconcept is duidelijk een continuüm met het vroeger bestaande concept terug te vinden, weliswaar met een rijkere dimensie overigens omdat het axioma van een monolithische, overkoepelend wereld- en mensbeeld werd verlaten. Vooral de docenten werden hierbij aangesproken en moesten bijsturen. De essentiële bijdrage van de docent was en is nog steeds zijn permanente betrokkenheid bij het tot stand brengen van en bij het vorm geven aan inzichten. Zo krijgt zijn onderzoek een onvervangbare dimensie in het vormingsproces van de universiteitsstudenten, waar niet het weten van feitelijke kennis centraal staat maar het leren denken, het leren in vraag stellen. Hierbij kan worden uitgegaan van de hypothese en eigenlijk van de realiteit dat de kennis van de docent van die aard is dat ook hij weet dat zijn kennis niet de uiteindelijke, definitieve kennis is. Het is minstens even heilzaam voor de docent als voor de student hiervan bewust te zijn. Dan worden onderzoek en onderwijs elkaar legitimerende functies die de voorwaarden zijn van een universitair vormingsconcept. Ook wanneer de maatschappij dit niet prioritair zou vinden, moet de universiteit dit als een onaantastbaar voorrecht eisen. Universiteitsdocenten kunnen geen genoegen nemen met het enkel refereren naar onderzoek dat elders gebeurt. Ook niet naar het onderzoek, hoe waardevol ook, in studentenvrije “centres of excellence” . Daar wordt overigens snel het gemis ervaren van een omgeving met nog te vormen maar kritisch-scherpe, jonge, ambitieuze en - waarom niet - speelse geesten. En daar bestaan ook niet de zorg en de verantwoordelijkheid om te waken over de opvolging in de universiteiten, en over de aantrekkelijkheid hiervan. 1.3. Een dergelijke optie betekent dat de docent zich “kwetsbaar” opstelt. Maar dat is enkel zo wanneer men ervan uitgaat dat studenten en docenten niet coactoren zijn in hun vormingsproces. En dat brengt ons uiteraard bij het inspirerend, richtinggevend concept van “begeleide zelfstudie”. Dit concept is ondertussen het watermerk geworden van ons universitair onderwijs. Het is als dusdanig terug te vinden op de eerste pagina van de website van de K.U.Leuven. Zonder er verder op in te gaan willen we herinneren aan de definitie ervan, met verwijzing naar het Onderwijsbeleidsplan dd. 29.03.1999: Begeleide zelfstudie, als concept van universitair onderwijs, beoogt aan studenten een aangepaste omgeving aan te reiken waarin ze leren zowel zelfstandig betekenis te verlenen aan onderzoeksbevindingen als actief deel te nemen aan verdere kennisontwikkeling om vervolgens op kwalitatief hoogstaande wijze professioneel en maatschappelijk actief te kunnen zijn. Ook nu weer wordt het continuüm doorgetrokken. Het aldus bijgestuurde vormingsconcept heeft dezelfde betrachting als in de voorgaande benaderingen maar met een sterker accent op de creatieve inbreng van de studenten, in overleg met hun docenten. Essentieel hierin is de begeleide versterking van de autonomie en van de participatie van de studenten, in functie van de verantwoordelijkheden die ze zullen moeten opnemen in hun verdere studies en loopbaan, incl. de mogelijke onderzoeksloopbaan. Het is overbodig in deze te wijzen op het enorme belang van de multimediale ondersteuning in zijn steeds groeiende mogelijkheden. 2. BA-MA en Associatie Vrijwel gelijktijdig met de ontwikkeling van het concept Begeleide zelfstudie zijn onze universiteiten geconfronteerd geworden met enerzijds het Europese model van de BA-MA-structuur en met de Vlaamse associatie-structuur. De vraag stellen of beide een goede ontwikkeling zijn is voorbijgestreefd. Belangrijk voor de universiteiten is na te gaan welke de meerwaarde kan zijn o.m. voor het universitair vormingsconcept. 2.1. Hoofdbedoeling van de Bologna-verklaring is de vergelijking van de hogere opleidingen in Europa transparanter te maken en de samenwerking tussen de instellingen te vergroten. De structuur houdt in dat de opleidingen bestaan uit twee fasen: een driejarige bachelorfase en een één- of tweejarige masterfase. Deze BA-MA-structuur in de doorstromingsoptie lijkt niet wezenlijk te verschillen van de bestaande structuur, ten minste voor wat het vormingsconcept aan de universiteiten betreft. Wel kan het zwaartepunt van het grensverleggend fundamenteel onderzoek voornamelijk naar “centres of excellence” verschuiven. Indien dit een bedreiging vormt voor de wetenschappelijke ontwikkeling van de doorsneestudent, wordt de meerwaarde bedenkelijk. Dit gevaar is ongetwijfeld reëel wanneer de MA slechts één jaar zou bedragen. Doorgedreven begeleide zelfstudie kan dit misschien gedeeltelijk opvangen. De opdracht van de “centres of excellence” is nog niet transparant. De vraag om ze te doen uitgroeien tot autonome onderzoeksinstituten zal zich zonder twijfel ontwikkelen. Indien hierin geen aandacht wordt gegeven aan de essentiële componenten van het universitair vormingsconcept, is het gevaar niet denkbeeldig dat technocraten de voorkeur krijgen op de “ethisch, cultureel en sociaal” gevormde medewerkers terwijl hen precies de grootste verantwoordelijkheden wachten. Technocraten kunnen dan op den duur als een elite beschouwd worden. Zij zullen steeds meer dan wie ook in hun opdrachten geconfronteerd worden met het beoordelen van uitvoerbaarheid in de verdere ontwikkeling van de op onderzoek gebaseerde nieuwe uitdagingen, evengoed wanneer ze in de maatschappij professioneel actief zullen zijn als in een besloten onderzoeksomgeving. 2.2. De uitdaging van de associaties als netwerken van instellingen voor hoger onderwijs, is van een andere aard. De universiteiten waren in deze geen vragende partij maar hebben de handschoen opgeraapt. De toekomst zal uitwijzen of het ministerieel initiatief – waarvan de uitwerking misschien niet helemaal tegemoetkomt aan de vooropgestelde verwachtingen – een open kans biedt aan het Hoger Onderwijs in de brede zin. Bundelen van beschikbaar potentieel, uitgroeien tot een cluster van ‘centres of excellence” op de terreinen van het onderwijs, het onderzoek, de maatschappelijke en wetenschappelijke dienstverlening en de beoefening van de kunsten, kwaliteit van de op accreditering gebouwde opleidingen, realiseren van overgangsmogelijkheden tussen de onderscheiden opleidingstrajecten, dit is een greep uit de doelstellingen van de associaties. We moeten hopen dat elk doel maximale kansen krijgt. Bedrijfsmatig is het model verdedigbaar. Het lijkt nog te vroeg om tot een correcte beoordeling van de invulling over te gaan. 2.3. Wel mogen we verwachten dat, mutatis mutandis, het vormingsconcept van de universiteiten in de andere instellingen wordt bestudeerd en overgenomen. De universiteiten zijn het aan zichzelf en aan hun studenten, mét hun studenten, verplicht kritisch mee te denken op welke manier deze nieuwe uitdaging geoptimaliseerd kan worden, dan wel de eigen zending zoals hoger beschreven enigszins in de verdrukking brengt. Een mogelijke bedreiging kan evenzeer liggen in het uithollen van het effectief hoog gegrepen maar realiseerbaar vormingsconcept, als in de vlucht naar voren in het uitbouwen van onderzoeksinstituten. Indien het gevaar van nivellering naar een ander concept evolueert, dat gepaard kan gaan met het inboeten van creatieve vrijheid en met de verplichte inschakeling in een voornamelijk bedrijfsmatig concept, zal de roep naar het uitbouwen van top-universiteiten buiten de associatie snel duidelijk worden. De verantwoordelijkheid voor de bachelor-opleiding kan dan “afgestaan” worden. En er kan gestreefd worden naar volgens discipline gespecialiseerde instellingen als aparte onderzoekscentra. De nu gevoerde discussie rond een één- of tweejarige master, meestal met dubieuze argumenten overigens, is een veeg teken. De gevolgen van de Associatie-plannen worden niet op dezelfde manier gepercipieerd en verwerkt door faculteiten zoals Geneeskunde, Rechtsgeleerdheid enerzijds, als door faculteiten met curricula die nu tweemaal twee jaren vragen anderzijds. Onze universiteiten dragen het belang van het multidisciplinaire hoog in het vaandel. Het zou een vorm van bedenkelijke universitaire vaandelvlucht zijn indien voor de maatschappelijk minder prestigieuze faculteiten zou aanvaard worden dat het vaandel halfstok mag hangen. Mark Debrock 5.9.2004