UNIVERSITEIT GENT Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2007-2008 Eerste Examenperiode WOEDEBUIEN BIJ PEUTERS EN KLEUTERS: PREVALENTIE EN ONTWIKKELING Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van Licentiaat in de Psychologie, Optie Klinische Psychologie door Lien Bourgonjon Promotor: Prof. Dr. Wim Beyers Begeleiding: Dr. Karla Van Leeuwen Ondergetekende, Lien Bourgonjon geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door derden. Abstract In de literatuur bestaat er erg weinig onderzoek over woedebuien. Er is amper iets geweten over de prevalentie in België of in andere Europese landen en over de verbanden met andere variabelen. Bovendien blijkt er een grote variabiliteit te bestaan tussen de woedebuien bij kinderen en is er dus onderzoek nodig bij een grote steekproef. In deze scriptie wordt door het afnemen van de Vragenlijst voor Woedebuien bij Kinderen op 2 meetmomenten bij ouders en extra informanten van 741 kinderen tussen 1.5 en 5 jaar onderzocht wat de prevalentie (aan de hand van de frequentie en de intensiteit) van woedebuien is in Vlaanderen, of er geslachts- en leeftijdsverschillen bestaan tussen de kinderen wat betreft de woedebuien, of er een evolutie is in de frequentie en intensiteit van woedebuien over de 2 meetmomenten en of er een verband bestaat tussen de frequentie en intensiteit van woedebuien en socio-economische gegevens van het gezin. De prevalentie van woedebuien in Vlaanderen bedraagt 88.4%, de meerderheid van de kinderen heeft 1 tot 6 woedebuien per week die tussen 0 en 4 minuten duren. Er is een afname in de frequentie en intensiteit van woedebuien wanneer de ouders 6 maanden later nogmaals bevraagd worden. Er zijn geen leeftijds- of geslachtsverschillen in de frequentie van woedebuien. Er is wel een leeftijdsverschil voor de duur van woedebuien: hoe ouder een kind is, hoe langer de woedebuien duren. Er is geen geslachtsverschil voor de duur van woedebuien. Extra informanten rapporteren meer en intensere woedebuien dan ouders. Er bestaat een verband tussen de prevalentie van woedebuien en de leeftijd van de moeder, het aantal kinderen uit het gezin, de beroepsstatus van de moeder, het percentage dat een vader werkt en de mate waarin ouders van zichzelf vinden dat ze goed omgaan met de woedebuien van hun kind. Voorwoord Ik beschouw deze scriptie als de afsluiting van mijn opleiding, een bekroning voor het afgelegde parcours. Deze scriptie had echter nooit tot stand kunnen komen zonder de hulp van een aantal mensen die ik dan ook eerst zou willen bedanken. Vooreerst wil ik Dr. Karla Van Leeuwen bedanken omdat zij mij de kans gegeven heeft om samen met haar het onderzoek naar woedebuien te voeren, voor haar intensieve begeleiding, de hulp in de dataverwerking en het snel en uitgebreid antwoorden op mijn vragen. Vervolgens bedank ik Prof. Dr. Wim Beyers voor het aanvaarden van het promotorschap en voor de zorgvuldige, finale verbetering van mijn scriptie. Ik zou ook graag alle ouders, kinderen, grootouders, scholen en kinderdagverblijven bedanken voor hun deelname aan het onderzoek en voor het invullen van de vragenlijsten op de twee meetmomenten. Als laatste zou ik mijn ouders willen bedanken omdat zij mij de kans hebben gegeven om deze studie aan te vatten en ik bedank mijn ouders en vriend voor de steun, het begrip, het geloof en het vertrouwen dat zij in mij hadden tijdens deze scriptie-periode. Mei 2008, Lien Bourgonjon Inhoudstafel Inleiding………………………………………………………………………… 1 Motivatie voor het onderzoek……………………………………………… 1 Definitie woedebuien………………………………………………………. 2 Uitingsvormen……………………………………………………………… 3 Operationalisatie van woedebuien in onderzoek…………………………… 4 Prevalentie van woedebuien………………………………………………... 5 Wanneer zijn woedebuien een signaal voor een stoornis? ………………… 8 Negatieve gevolgen van woedebuien………………………………………. 9 Hoe omgaan met woedebuien?...................................................................... 10 Coërcieve cyclus…………………………………………………………… 11 Woedebuien ontwikkelingspsychologisch gekaderd……………………… 12 Hechting…………………………………………………………… 12 Sociaal-cognitieve vaardigheden………………………………….. 13 Verzetsperiode – Koppigheidsfase………………………………... 14 Geslachtsverschillen………………………………………………. 16 Peuters en kleuters volgens Piaget………………………………… 17 Ongehoorzaamheid………………………………………………… 18 Agressie……………………………………………………………. 20 Taal………………………………………………………………… 21 Vaak voorkomende emotionele en gedragsstoornissen bij kinderen tussen 2 en 5 jaar………………………………………….. 22 Hypothesen in dit onderzoek……………………………………………….. 23 Methode……………………………………………………………………………... 24 Onderzoeksgroep……………………………………………………………. 24 Meetinstrumenten…………………………………………………………… 25 Procedure…………………………………………………………................. 26 Resultaten……………………………………………………………………………. 28 Structuur van de vragenlijst woedebuigedragingen………………………… 28 Gemiddelden en standaarddeviaties van woedebuigedragingen…………… 30 Frequentie en duur van woedebuien………………………………………… 32 Frequentie van woedebuien voor Meetmoment 1 en 2 en volgens de eerste en de tweede informant……………………………... 32 Duur van woedebuien voor Meetmoment 1 en 2 volgens de eerste en de tweede informant ……………………………. 33 Geslachts- en leeftijdsverschillen…………………………………..……….. 34 Analyse van de frequentie en de duur van woedebuien gerapporteerd door de ouder op Meetmoment 1……………… 35 Analyse van de frequentie en de duur van woedebuien gerapporteerd door de tweede informant………………..……. 36 Analyse van de frequentie en de duur van woedebuien gerapporteerd door de ouder op Meetmoment 2………………. 38 Ontwikkeling van woedebuien tussen Meetmoment 1 en 2………………….. 39 Verschil tussen de informanten…………………………………………..…… 40 De relatie tussen socio-economische gegevens en de frequentie en duur van woedebuien…………………………………………………………… 40 Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid……………………………………………. 45 Consistentie over de twee meetmomenten……………………………………. 45 Bespreking en conclusies……………………………………………………………… 47 Kritische bespreking van de resultaten.……………………………………..... 47 Prevalentie van woedebuien: cross-sectionele bevindingen over de frequentie……………………………………………………. 48 Prevalentie van woedebuien: cross-sectionele bevindingen over de intensiteit……………………………………………………. 49 Longitudinale gegevens over de frequentie en de intensiteit van woedebuien……………………………..………………….. 50 Verband tussen prevalentie van woedebuien en socio-economische gegevens………………………………….. 51 Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid……………..……………………. 55 Theoretische en praktische implicaties………………………………………. 57 Sterktes en beperkingen van het onderzoek en suggesties voor toekomstig onderzoek…………………………………………………… 58 Sterktes……………………………………………………………… 58 Beperkingen………………………………………………………… 58 Suggesties voor toekomstig onderzoek…………………………….. 59 Algemene conclusie…………………………………………….…………… 60 Referentielijst……………………………………………………………………….. 61 Bijlagen………………………………………………………….…………… Lijst van Figuren Figuur 1 Momentary Poisson Rates van vier woedebuigedragingen 3 Figuur 2 Gemiddeld aantal woedebuien per week bij kinderen tussen 1 en 4 jaar 7 Figuur 3 Het effect van woedebuien in de kindertijd op niveau van opleiding, 10 beroepsstatus en problematische loopbaan Figuur 4 Het ontwikkelingsmodel voor antisociaal gedrag 19 en volgens tweede informanten Figuur 5 Frequentie van woedebuien volgens opleidingsniveau van de moeder 42 Lijst van Tabellen Tabel 1 Resulterende twee factoren met verklaarde variantie, 30 Chronbach’s alpha en primaire factorladingen van de woedebuigedragingen voor Meetmoment 1 en 2 Tabel 2 Gemiddelden en standaarddeviaties per woedebuigedrag 31 voor Meetmoment 1 en 2 Tabel 3 Frequentie van woedebuien voor Meetmoment 1 en 2 32 en volgens ouders en tweede informanten Tabel 4 Duur van woedebuien voor Meetmoment 1 en 2 34 en volgens de ouders en de tweede informanten Tabel 5 Gemiddelden, standaarddeviaties en aantallen 35 voor frequentie en duur van woedebuien gerapporteerd door de ouder op Meetmoment 1 Tabel 6 Gemiddelden, standaarddeviaties en aantallen 37 voor frequentie en duur van woedebuien volgens de tweede informanten Tabel 7 Gemiddelden, standaarddeviaties en aantallen 38 voor frequentie en duur van woedebuien gerapporteerd door de ouder op Meetmoment 2 Tabel 8 Duur van woedebuien volgens de plaats van het kind in de rij 41 Tabel 9 Frequentie van woedebuien volgens de opleiding van de moeder 41 Tabel 10 Frequentie van woedebuien volgens de beroepsstatus van de moeder 43 Tabel 11 Frequentie en duur van woedebuien volgens score van de ouders 44 op coping Inleiding Motivatie voor het onderzoek Woedebuien zijn een vaak voorkomend fenomeen bij kinderen tussen 18 maanden en 5 jaar. Uit onderzoek blijkt dat ze volgens ouderrapportage één van de meest voorkomende gedragsproblemen tijdens de kindertijd zijn. De stelling in dit onderzoek is dat woedebuien een normaal fenomeen zijn binnen de leeftijd van 1.5 tot 5 jaar en dat dit gedrag een verschijnsel is binnen de koppigheidsfase waarin de peuter of kleuter zich bevindt. Volgens Leung en Fogan (1991) zijn woedebuien een normale respons op woede bij kinderen tussen 1 en 4 jaar en volgens Potegal en Davidson (2003) zijn ze een normaal fenomeen bij kinderen tussen 18 maanden en 4 jaar. Toch kunnen ze door de omgeving als probleemgedrag ervaren worden, wanneer men bijvoorbeeld niet goed weet hoe men ermee kan omgaan. Ondanks het vaak voorkomen van dit woedebuien, is er nog erg weinig over geweten en is er weinig wetenschappelijk onderzoek rond gebeurd. Er is amper iets geweten over de prevalentie in België of in andere Europese landen en over de verbanden met andere variabelen. Het onderzoek naar woedebuien is nochtans relevant voor de theorie en de praktijk. Het kadert binnen het onderzoek in de ontwikkelingspsychologie en werpt een breder licht op ontwikkelingspsychologische fenomenen tussen de leeftijd van 1.5 en 5 jaar. Ook voor de praktijk is het onderzoek naar woedebuien relevant. Iedereen (bv. ouders, opvoeders, psychologen, kleuterjuffen) die in de praktijk met jonge kinderen te maken heeft, wordt wel eens geconfronteerd met woedebuien. Door onderzoek te voeren naar woedebuien kunnen aan deze mensen richtlijnen gegeven worden over hoe er het beste mee wordt omgegaan. In de Verenigde Staten zijn er goede artikels verschenen die handelen over de prevalentie, uitingsvormen en duur van woedebuien door Potegal en Davidson (2003) en Potegal, Kosorok en Davidson (2003). Dit zijn voor ons onderzoek belangrijke referentiewerken geweest. De studie waarover in deze scriptie wordt gerapporteerd, vond plaats bij een steekproef Vlaamse peuters en kleuters uit de normale populatie. Er waren drie meetmomenten: najaar 2006, voorjaar 2007 en najaar 2007. Zo was het mogelijk om de evolutie van de woedebuien bij deze kinderen te volgen. Het derde meetmoment kon in deze scriptie nog niet geanalyseerd worden. Om woedebuien te onderzoeken, is er een vragenlijst ontwikkeld die aan ouders en verzorgers werd voorgelegd. De studie behandelt volgende onderzoeksvragen: a) wat is de prevalentie van woedebuien bij peuters en kleuters in Vlaanderen, b) wat zijn kenmerken van woedebuien, c) zijn er leeftijds- en geslachtsverschillen, d) zijn er verschillen in de rapportering van 1 woedebuien tussen vaders, moeders en verzorgers, e) zien we een evolutie over de twee tijdsmomenten, f) is er een verband met het aantal keer dat het kind in het verleden gehospitaliseerd werd, g) is er een invloed van gezinsgrootte, en h) is er een verband met taalontwikkeling en algemeen probleemgedrag bij het kind of met het opvoedingsgedrag van de ouders en het temperament van het kind. De laatste onderzoeksvraag komt aan bod in de scripties van Libby Huysmans en Marissa Van Meenen. Definitie woedebuien Potegal et al. (2003) definiëren een woedebui als een negatieve emotionele episode met minstens één van de volgende gedragingen: het verstijven van de ledematen, krommen van de rug, zich op de grond gooien, roepen, schreeuwen, wenen, duwen en trekken, stampen, schoppen, slaan, met dingen gooien en weglopen. De woedebui wordt gedefinieerd als voorbij wanneer de laatste van deze gedragingen gestopt is. Volgens het medisch woordenboek MedlinePlus (http://medlineplus.gov op 10/05/’07) zijn woedebuien storend of ongewenst gedrag of emotionele uitbarstingen die geuit worden naar aanleiding van onbevredigde noden of wensen, of een onmogelijkheid om emoties te controleren door frustratie of een moeilijkheid om noden of wensen uit te drukken. Volgens de Encyclopedia of children’s health (http://health.enotes.com/childrens-health-encyclopedia/ op 10/05/’07) is een woedebui een episode van extreme woede en frustratie gekenmerkt door huilen, schreeuwen, hevige lichaamsbewegingen zoals gooien met dingen, zich op de grond laten vallen en met het hoofd of de handen of voeten op de grond bonken. Kind en Gezin (http://www.kindengezin.be in 2006) definieert woedebuien als een heftige manier van reageren en van gevoelens uiten. Uit deze definities blijkt dat het niet echt duidelijk is welke gedragingen nu wel of niet als woedebui kunnen gezien worden. Als een kind enkel weent, is dit dan een woedebui? Is één enkele gedraging voldoende om van een woedebui te kunnen spreken? Ook wanneer de woedebui eindigt, is niet echt duidelijk. Er is dus nood aan een eenduidige definitie zodat iedereen weet waarover het precies gaat wanneer men over een woedebui spreekt. Uit deze definities blijkt wel dat er een gemeenschappelijke basis is namelijk dat het gaat om een hevige manier van reageren en gevoelens uiten, naar aanleiding van het niet bevredigd zijn van een aantal wensen en dat dit op verschillende manieren geuit kan worden afhankelijk van het kind en de reactie van de ouders. 2 Uitingsvormen Zoals blijkt uit de definities kennen woedebuien verschillende uitingsvormen. We baseerden ons op het artikel van Potegal et al. (2003) om een aantal uitingsvormen te selecteren in het kader van het maken van een vragenlijst voor woedebuien: wenen, grommen, roepen (verbaal, met gebruik van woorden), gillen (non-verbaal, tieren), verstijven van ledematen, de rug krommen, rood worden (in het gezicht of de hals), zweten, een lopende neus hebben, speeksel uit de mond laten lopen (zeveren), slaan, schoppen, zich op de grond laten vallen, met iets gooien, duwen of trekken (ook met de deur slaan, dingen vastgrijpen, aan iets trekken), adem inhouden, overgeven, weglopen en zich aan iets of iemand vastgrijpen. Woedebuien zijn volgens Potegal et al. (2003) een uiting van twee onafhankelijke, maar gedeeltelijk overlappende emoties: woede (anger) en verdriet (distress). Woede (bv. schoppen, met dingen gooien, slaan) escaleert vrij snel in een woedebui en wordt naar het einde toe minder heftig, verdriet (huilen) daarentegen bouwt zich geleidelijk aan op in een woedebui en bereikt zijn hoogtepunt op het einde. In Figuur 1 uit het artikel van Potegal et al. (2003) is duidelijk te zien dat woede (kick, throw en stamp) snel oploopt in het verloop van de woedebui en dan ook vrij snel terug in intensiteit afneemt. Verdriet (cry) daarentegen wordt pas het heftigst op het einde van de woedebui wanneer de woede al terug genormaliseerd is. Figuur 1. Momentary Poisson Rates van vier woedebuigedragingen. Potegal, M., Kosorok, M. R., & Davidson, R. J. (2003). Temper tantrums in young children: 2. Tantrum duration and temporal organization. Developmental and Behavioral Pediatrics, 24, p. 151. 3 Belden, Thomson en Luby (2008) hebben in hun onderzoek 13 verschillende uitingsvormen van woedebuien geselecteerd die samen vier factoren vormen. De factor agressief/destructief bestaat uit: anderen schoppen, anderen slaan, voorwerpen gooien en voorwerpen breken. De tweede factor is zelfverwondend gedrag en bestaat uit zichzelf slaan, hoofdbonken, adem inhouden en zichzelf bijten. Niet-destructief agressief gedrag bestaat uit de volgende gedragingen: niet gericht schoppen, met de voeten stampen en tegen een muur slaan. De vierde en laatste factor is orale agressie: anderen bijten en op andere spugen. Er werd voor deze woedebuigedragingen geen effect van leeftijd of geslacht gevonden. Ernstige woedebuien bestaan volgens Caspi, Elder en Bem (1987) uit bijten, schoppen, gooien met voorwerpen, vloeken, schreeuwen en roepen in combinatie met hevige emotionele reacties en gedrag gedomineerd door woede. Operationalisatie van woedebuien in onderzoek In het onderzoek van Potegal et al. (2003) werden woedebuien gemeten aan de hand van een telefonisch interview waarin studenten psychologie een aantal vragen aan ouders stelden over de prevalentie, frequentie, duur en gedragskenmerken van woedebuien bij hun kinderen. Aan het einde van het telefonisch interview werd aan de ouders gevraagd om een schriftelijk verslag te maken van een woedebui bij hun kind. Ze kregen twee voorbeeld beschrijvingen om zich op te baseren. Problemen bij deze methode van bevraging kunnen zijn dat mensen makkelijker liegen wanneer ze ondervraagd worden via de telefoon. Ze hebben geen oogcontact met de onderzoeker en dat maakt het voor hen makkelijk om de werkelijkheid wat te verbloemen. Woedebuien worden door sommige mensen uit de omgeving gezien als een teken van een slechte opvoeding door de ouders, dus vertellen ouders het liefst dat hun kind erg weinig woedebuien vertoont. De ouders zullen ook een weloverwogen selectie maken in de woedebui die ze zullen kiezen voor de gedetailleerde beschrijving. Ze zullen vaak de minst erge woedebui kiezen en de woedebui waar ze het meest adequaat op gereageerd hebben om een gedetailleerde beschrijving van te maken. Het is ook moeilijk om een gedetailleerde weergave te geven van een woedebui aangezien deze meestal pas achteraf genoteerd kan worden. Bovendien is het niet evident voor ouders om tijdens een woedebui van hun kind enkel aandacht te schenken aan het exact noteren van alle gedragingen en de woedebui zelf dus te negeren. Hierdoor krijgen we opnieuw een vertekend beeld. Een videomethode zou hier betrouwbaarder zijn, maar is veel duurder en minder natuurlijk (lagere externe validiteit). 4 In andere onderzoeken wordt vaak met vragenlijsten gewerkt. Hierbij rijzen ongeveer dezelfde problemen als bij een telefonisch interview, namelijk dat ouders niet makkelijk zullen toegeven dat hun kind kampt met ernstige woedebuien. Door de anonimiteit te verzekeren aan de ouders probeert men ervoor te zorgen dat ze toch de waarheid rapporteren. De respons rate bij een onderzoek met vragenlijsten kan nooit 100% zijn. Een deel van de vragenlijsten blijft onbeantwoord of kan niet verwerkt worden. Deze ontbrekende gegevens beperken of vertekenen het beeld. Bij het interpreteren van de gegevens moet er dan rekening mee gehouden worden dat gezien de non-respons, de prevalentie van woedebuien waarschijnlijk onderschat wordt. Het probleemgedrag bij non-responders blijkt namelijk vaak hoger te liggen dan bij proefpersonen die de vragenlijsten wel volledig hebben ingevuld (Hellinckx, De Munter, & Grietens, 1993). Prevalentie van woedebuien In het onderzoek van Potegal en Davidson (2003) blijkt dat de prevalentie van woedebuien bij kinderen stijgt van 87% bij peuters tussen 18 en 24 maanden tot 91% bij peuters tussen 30 en 36 maanden om dan weer af te nemen naar 59% bij kleuters tussen 42 en 48 maanden. Er moet wel vermeld worden dat het hier om een cross-sectioneel onderzoek gaat waarbij men kinderen uit verschillende leeftijdsgroepen vergelijkt. Er kan dus niet over een evolutie gesproken worden. In het algemeen zien we bij kinderen een afname met de leeftijd van de woedebuien waarbij de ledematen van het kind verstijven en het de rug kromt en een toename van woedebuien waarbij er geschreeuwd wordt. Bhatia et al. (1990) hebben een onderzoek gevoerd naar woedebuien in een klinische setting. Uit hun studie is gebleken dat van de 800 kinderen tussen 3 en 12 jaar er 182 (22,8%) te kampen hadden met woedebuien. Needlman, Robert, Stevenson en Zuckermann (1991) hebben 502 interviews geanalyseerd van Engelse moeders van 3-jarige kinderen. Volgens deze onderzoekers was er sprake van een woedebui wanneer de moeders drie keer per dag of meer een woedebui rapporteerden die bovendien langer dan 15 minuten duurde. Dit was het geval bij amper 6.8% van de kinderen. Dit duidt er op dat de meeste kinderen slechts af en toe een korte woedebui vertonen en dat er weinig kinderen zijn waarbij er sprake is van problematisch woedebuigedrag. Hellinckx et al. (1993) hebben de Child Behavior Checklist (CBCL) afgenomen bij ouders van 3 tot 6-jarige kinderen en uit hun onderzoek is gebleken dat woedebuien het meest gerapporteerde gedragsprobleem zijn na het tweede levensjaar. Van de 3-jarigen vertoont 33% woedebuien. Van de kinderen met frequente woedebuien op 2-jarige leeftijd, vertoonde 45% dit gedrag nog steeds op 3-jarige leeftijd. Een dergelijke hoge prevalentie is een aanwijzing dat het 5 over een gedrag gaat dat typisch is voor de onderzochte leeftijdsgroep. De onderzoeken van Potegal et al. (2003) en van Hellinckx et al. (1993) zijn wel cross-sectionele onderzoeken waarbij verschillende leeftijdsgroepen met elkaar vergeleken worden. We kunnen dus nog geen definitieve uitspraken doen over de evolutie van woedebuien, daarvoor is longitudinaal onderzoek nodig. Wat wel vaststaat, is dat het hier om echte “kleuter”-gedragingen gaat zoals koppigheid, uitdagend gedrag, aandacht zoeken en ook woedebuien. Op de leeftijd van 3 en 4 jaar stelden meer jongens dan meisjes gedrags- en emotionele problemen (waarbij het frequent voorkomen van woedebuien als een mogelijk symptoom kan worden gezien). Op de leeftijd van 4 en 5 jaar komen er meer externaliserende (onder andere woedebuien) dan internaliserende problemen voor bij jongens en meer internaliserende dan externaliserende bij de meisjes (Hellinckx et al., 1993). In het onderzoek van Bhatia et al. (1990) werden er duidelijke geslachtsverschillen gevonden. Er waren drie keer zoveel jongens als meisjes die woedebuien vertoonden. Dit in tegenstelling tot het onderzoek van Potegal et al. (2003) waar er geen geslachtsverschillen werden gevonden. Het onderzoek van Bhatia et al. (1990) betrof echter een erg grote leeftijdsgroep van kinderen tussen 3 en 12 jaar. Potegal et al. (2003) onderzochten jonge kinderen tussen 1.5 en 5 jaar oud. Deze leeftijdsgroep sluit beter aan bij de kinderen uit ons onderzoek en daarom zal onze hypothese over geslachtsverschillen ook eerder gebaseerd zijn op het recentere onderzoek van Potegal et al. (2003). Hellinckx et al. (1993) stelden in hun studie een duidelijke invloed vast van de gezinsgrootte. Kinderen die uit kleinere gezinnen komen, hebben meer kans op het ontwikkelen van gedrags- en emotionele problemen. Er werd een klein verband gevonden tussen socioeconomische status en gedrags- en emotionele problemen bij 4 tot 6-jarige kleuters. Kinderen die uit een gezin komen met een lagere socio-economische status vertonen gemiddeld iets meer gedragsproblemen dan kinderen die uit een gezin komen met een hogere socio-economische status. Kinderen die vier keer of meer gehospitaliseerd werden, manifesteren vaker ernstige tot zeer ernstige gedrags- en emotionele problemen. De groep gehospitaliseerde kinderen was echter vrij klein. Hellinckx et al. (1993) kwamen tot het besluit dat gedrags- en emotionele problemen op zeer jonge leeftijd voor een meerderheid van de kinderen van voorbijgaande aard waren, de zogenaamde fasespecifieke problemen. In het gemiddeld aantal woedebuien per week is er een duidelijke trend te zien (Potegal & Davidson, 2003; Figuur 2) met een piek op de leeftijd van 2 jaar met gemiddeld 8.7 woedebuien per week (SD = 8.6). Op de leeftijd van 4 jaar is dit aantal ongeveer gehalveerd met nog een gemiddelde van 4.8 woedebuien per week (SD = 5.8). De grote standaarddeviaties wijzen erop dat er een grote variatie is in de frequentie van de woedebuien, vooral bij jongere kinderen. Volgens Bhatia et al. (1993) zijn woedebuien het meest frequent in de 6 leeftijdscategorie van 3 tot 5 jaar (75.3%), daarna nemen ze sterk af tot nog 3.9% bij de kinderen tussen 9 en 12 jaar. Figuur 2. Gemiddeld aantal woedebuien per week bij kinderen tussen 1 en 4 jaar. Gebaseerd op Potegal, M. & Davidson, R. J. (2003). Temper tantrums in young children: 1. Behavioral composition. Developmental and Behavioral Pediatrics, 24, 140-147. Caspi et al. (1987) rapporteren dat de frequentie van woedebuien varieert tussen eens per maand tot verschillende keren per dag. Volgens hen vertoont 38% van de jongens en 29% van de meisjes woedebuien. Macfarlane, Allen en Honzik (1954, in Stoolmiller, 2001) rapporteren dat het vertonen van woedebuien een consistente trek is bij 58% van de jongens en 35% van de meisjes die longitudinaal gevolgd werden tussen de leeftijd van 21 maanden en 14 jaar. Einon en Potegal (1994, in Potegal et al., 2003)) stellen dat hoe vroeger de woedebuien starten hoe hoger de frequentie is. Volgens Potegal et al. (2003) duurt een woedebui gemiddeld 3 minuten, 75% van de woedebuien duurt 1.5 tot 5 minuten. De duur is niet afhankelijk van geslacht of de stemming van het kind voor de woedebui, wel van de leeftijd van het kind. Tijdens het eerste levensjaar duurt een woedebui gemiddeld 2.1 minuten (SD = 2.4) Vanaf het tweede levensjaar zien we een duidelijke evolutie waarbij de woedebuien altijd langer duren naarmate het kind ouder wordt. Tijdens het tweede levensjaar duurt een woedebui gemiddeld 3.9 minuten, SD = 4.9. Tijdens het derde levensjaar duurt een woedebui gemiddeld al 4.2 minuten, SD = 3.5. Tijdens het vierde levensjaar is de duur van een woedebui al gestegen naar 5 minuten, SD = 4.0. We zien opnieuw grote standaarddeviaties, wat wijst op grote individuele verschillen tussen kinderen in de duur van de woedebuien. Zich op de grond gooien of schoppen tijdens de eerste 30 seconden van een woedebui voorspelt dat de woedebui korter zal duren en dat de ouders minder zullen ingrijpen. Woede escaleert vrij snel tijdens de woedebui, maar verdriet en wenen bij het kind (stress) bouwen zich langzaam op. De hypothese kan gesteld worden dat emoties, en dan vooral 7 verdriet, langer duren wanneer er anderen aanwezig zijn. Dit kan er op wijzen dat de aanwezigheid van de ouders de duur van woedebuien verlengt. Woede (schoppen, slaan, trekken of duwen) kwam vooral voor tijdens de eerste minuten van de woedebuien en nam daarna vrij snel af. Droefheid en actief hulp zoeken, duiken pas later tijdens de woedebui op en worden gezien als stress bij het kind. Zichzelf op de grond gooien of weglopen worden gezien als manieren van het kind om met de woedebui om te gaan (Potegal et al., 2003). Volgens Potegal en Davidson (1997) gedragen de meeste kinderen zich na een woedebui alsof er niets gebeurd is. Post tantrum affiliation wordt vertoond door 29% van de kinderen. Dit wil zeggen dat ze dicht bij hun ouders aankruipen om getroost te worden of ze nemen een knuffel vast en zuigen op hun duim om zichzelf te troosten (self-consolation). Er zijn vier variabelen die de kans verhogen dat een kind troost gaat zoeken bij de ouder na een woedebui: a) de leeftijd: hoe jonger een kind, hoe meer post tantrum affiliation, b) schreeuwen: wanneer er meer dan 6 minuten geschreeuwd wordt tijdens een woedebui, c) fysiologische stress, en d) wanneer een ouder zich van het kind verwijdert tijdens de woedebui. De kans op of de intensiteit van post tantrum affiliation is functie van de mate van fysieke woede van het kind tijdens de woedebui. In het artikel van Potegal et al. (2003) blijkt dat de stress verhoogt naarmate de woedebui langer duurt. Hoe langer een woedebui duurt, hoe meer stress het kind zal ervaren en dus hoe meer troost het zal zoeken na de woedebui. In deze onderzoeken zien we grote standaarddeviaties in de frequentie, duur, en leeftijds- en geslachtsverschillen wat op een grote variatie tussen kinderen onderling wijst. Daarom is het dus nodig om een grote steekproef te onderzoeken. Wanneer zijn woedebuien een signaal voor een stoornis? Woedebuien komen vaak voor in de vroege kindertijd en zijn op zich geen reden om zich zorgen te maken. Toch consulteren ouders vaak een kinderarts omdat ze onzeker zijn of de gedragingen die optreden tijdens een woedebui toch geen aanwijzing zouden kunnen zijn voor een ernstigere gedragsstoornis. Waar ligt de grens tussen normaal woedebuigedrag en woedebuigedrag dat zou kunnen wijzen op een klinisch probleem? Deze vraag is door Belden et al. (2008) bij 279 kleuters tussen 3 en 6 jaar onderzocht. De groep kinderen werd opgedeeld in drie groepen: gezonde kinderen, kinderen met een depressieve stoornis en kinderen met een gedragsstoornis (CD) of een oppositioneel-opstandige gedragsstoornis (ODD). Zo konden woedebuien van gezonde kinderen vergeleken worden met de woedebuien die een groep klinische kinderen vertonen. De groep kinderen met een gedragsstoornis (CD of ODD) vertonen meer geweld tijdens hun woedebuien dan de groep gezonde kinderen en dan de groep kinderen 8 met een depressieve stoornis. Ze hebben niet alleen thuis woedebuien, maar ook vaker op school of in het kinderdagverblijf en het duurt bij hen langer om emotioneel te herstellen van een woedebui dan bij de groep gezonde kinderen. Kinderen met een depressieve stoornis zijn vaker dan kinderen zonder een stoornis agressief naar mensen of naar objecten toe tijdens een woedebui en ze vertonen meer zelfverwondend gedrag. Algemeen kunnen we stellen dat gezonde kinderen minder gewelddadig, zelfverwondend, destructief en oraal agressief gedrag vertonen dan kinderen met een depressieve of gedragsstoornis. Gezonde kleuters hebben ook minder tijd nodig om emotioneel te herstellen van een woedebui en hun woedebuien zijn minder ernstig en duren minder lang. De ‘anatomie’ van een woedebui ziet er dus anders uit bij een peuter met een klinische stoornis in vergelijking met een gezonde kleuter. Dit wil echter niet zeggen dat gezonde kleuters geen maladaptief woedebuigedrag kunnen vertonen. Er is een grote individuele variabiliteit. Belden et al. (2008) stellen dat er vijf woedebui-stijlen zijn die aandacht vragen en die zouden kunnen wijzen op een klinische stoornis: a) wanneer peuters of kleuters frequent agressief zijn tijdens een woedebui, b) wanneer ze zelfverwondend gedrag vertonen, c) wanneer peuters of kleuters thuis 10 tot 20 afzonderlijke woedebuien hebben per dag tijdens een periode van 30 dagen of wanneer ze meer dan 5 woedebuien per dag hebben buiten de thuissituatie, d) wanneer de woedebuien langer dan 25 minuten duren, en e) wanneer de peuter of kleuter niet in staat is om zichzelf te kalmeren na een woedebui en daar hulp van een volwassene voor nodig heeft. Negatieve gevolgen van woedebuien De stelling in ons onderzoek is dat woedebuien een normaal fenomeen zijn binnen de leeftijdsperiode van 1.5 tot 5 jaar. In onderzoek worden er echter ook negatieve gevolgen van het vertonen van woedebuien gerapporteerd. Het gaat dan vooral om de gevolgen van frequente, langdurige woedebuien na de leeftijd van 5 jaar. Woedebuien kunnen soms kunnen samenhangen met externaliserende psychopathologie tijdens de kindertijd (Hellinckx et al., 1993), ze kunnen antisociaal gedrag bij oudere kinderen voorspellen volgens Kalb en Loeber (2003) en Caspi et al. (1987) en zijn volgens Bhatia et al. (1990) geassocieerd met gedragsproblemen zoals duimzuigen, enuresis, tics, hoofdbonken, slaapstoornissen en hyperactiviteit. Ernstige woedebuien kunnen wijzen op de aanwezigheid van multipele gedragsstoornissen en psychosociale stressoren (Needlman et al., 1991). Kinderen die vaak woedebuien vertonen hebben een grotere kans om misbruikt te worden (Schmitt, 1987). 9 Caspi et al. (1987) hebben 214 kinderen op de leeftijd van 8 tot 10 jaar onderzocht en dan nog eens op de leeftijd van 30 jaar. Hun onderzoeksvraag was of er 20 jaar later gevolgen te zien waren van het vertonen van frequente, langdurige woedebuien op de leeftijd van 10 jaar (Figuur 3). Jongens die op 10 jaar ernstige woedebuien vertonen zijn 20 jaar later meer ongecontroleerd, prikkelbaar en humeurig dan hun leeftijdgenoten die geen of minder ernstige woedebuien vertoonden op 10-jarige leeftijd. Ze vallen ook vaker uit in het onderwijs (een verleden van ernstige woedebuien is zelfs een even goede voorspeller als IQ) en hebben een lagere beroepsstatus en socio-economische status. De helft (46.4%) van de mannen met een verleden van woedebuien zijn op 30-jarige leeftijd gescheiden ten opzichte van 22.2% van de mannen zonder een verleden van ernstige woedebuien. Education R² = .24 -.34** Temper tantrums Occupational status (midlife) .59*** .10 -.35** .16 Erratic worklife R² = .34 Figuur 3. Het effect van woedebuien in de kindertijd op niveau van opleiding, beroepsstatus en problematische loopbaan. Caspi, A., Elder, G., & Bem, D. (1987). Moving against the World: Life-course patterns of explosive children. Developmental Psychology, 23, p.312. Ernstige woedebuien op de leeftijd van 10 jaar hebben niet dezelfde gevolgen voor meisjes. Er werd geen significante relatie gevonden tussen ernstige woedebuien op 10 jaar en onderwijs- of beroepsniveau op 30 jaar. Deze vrouwen huwen wel vaker een man met een lager beroepsniveau, scheiden vaker (26.1% vs. 12.1%), hebben meer huwelijksconflicten en zijn meer ontevreden met hun huwelijk dan hun leeftijdgenoten die geen verleden hebben van ernstige woedebuien. Ze worden door hun echtgenoot en kinderen ook gezien als minder adequaat en slechter gehumeurd. Hoe omgaan met woedebuien? Ouders rapporteren dat ze bij 80% van de woedebuien ingrijpen, dit onafhankelijk van het geslacht of de leeftijd van het kind. Het stijf maken van de ledematen is een gedrag dat gevoelig is voor interventie door de ouders, omdat het een gedrag is dat meestal volgt op het vasthouden, oppakken of dragen van het kind. Wanneer het kind schopt of zich op de grond 10 gooit, is de kans kleiner dat de ouders zullen ingrijpen. Maar het lijkt wel zo te zijn dat eens de woedebui gestart is veel gedragingen van de ouders eerder een reactie op de woedebui zelf zijn dan een poging om ze te stoppen (Potegal et al., 2003). Wanneer ouders hun kind inconsistent opvoeden, onrealistische verwachtingen hebben of overmatig streng of overbeschermend zijn, dan moedigen ze volgens Leung en Fogan (1991) woedebuien bij hun kind aan. Volgens deze onderzoekers worden woedebuien het beste aangepakt door de uitbarsting te negeren, zorgen toe te dienen aan het kind wanneer de woedebui voorbij is en het kind te leren om negatieve gevoelens op een meer aanvaardbare manier te uiten. Stoolmiller (2001) vond in zijn onderzoek een interactie tussen een disciplinerende opvoedingsstijl van de moeder en de verandering in antisociaal gedrag gerapporteerd door de leerkracht. Een disciplinerende opvoedingsstijl van de moeder is enkel voor de jongens die veel woedebuien vertonen een risicofactor voor later antisociaal gedrag. Maar wat veroorzaakt nu wat? Stoolmiller besluit dat een moeilijk op te voeden kind een opvoedingsstijl bij zijn ouders ontlokt die rijk is aan negatieve bekrachtiging (zie coërcieve cyclus; p. 11) en die hem of haar zo kwetsbaar maakt om antisociaal gedrag te ontwikkelen. Volgens Thelen (1979) zijn de meeste behandelingen voor woedebuien gedragsgeoriënteerd. Ze zijn gericht op uitdoving (niet meer reageren op een woedebui), bestraffing via time-out en het positief bekrachtigen van het gedrag dat strijdig is met het woedebuigedrag. Er is volgens Thelen echter nog een andere manier om woedebuien te behandelen, gebaseerd op de ‘drive-theory’. Volgens deze theorie heeft elk kind een motief om een woedebui te stellen. In therapie is het belangrijk om dit motief te achterhalen en aan het motief te voldoen om zo het woedebuigedrag te verminderen. Zo kan het bijvoorbeeld zijn dat een kind nooit individuele aandacht krijgt, tenzij het een woedebui stelt en gestraft wordt. Het motief van het kind zal dan aandacht zijn en de ouders zullen moeten proberen om het kind meer aandacht te geven buiten de woedebuien en de woedebuien zelf te negeren. Coërcieve cyclus De theorie rond de coërcieve cyclus is ontwikkeld door Patterson, Reid, en Dishion in 1992. Het is een theorie van sociaal leren die stelt dat de ontwikkeling van antisociaal gedrag vroeg in de kindertijd start (Stoolmiller, 2001). Aan de basis van de coërcieve cyclus ligt het mechanisme van negatieve bekrachtiging. Dat versterkt het verband tussen het ontsnappen aan iets onaangenaam en een gedrag dat gesteld werd om te kunnen ontsnappen. De coërcieve cyclus bestaat uit vier stappen (Stoolmiller, 2001). Eerst probeert de ouder of opvoeder een ongewenste gedrag van het kind te veranderen (ouder vraagt om te stoppen met rommel te 11 maken). Vervolgens weigert het kind te gehoorzamen en stelt het aversief gedrag, zoals bijvoorbeeld een woedebui. De ouder of opvoeder laat zijn vraag om het ongewenst gedrag te veranderen vallen en het kind stopt met het aversieve gedrag te stellen. Wanneer deze episodes dagelijks plaatsvinden dan leert het kind dat het stellen van aversief gedrag heel effectief is om het gedrag van anderen te controleren. De ouderlijke discipline wordt ondermijnd en het kind heeft nu een grotere kans op het ontwikkelen van escalerend antisociaal gedrag. Woedebuien ontwikkelingspsychologisch gekaderd Om woedebuien beter te kunnen kaderen binnen de leeftijdsgroep tussen 1.5 en 5 jaar oud, worden hier de ontwikkelingspsychologische kenmerken van deze leeftijdsfase geschetst, thematisch geordend. Tenzij anders vermeld, baseren we ons hiervoor hoofdzakelijk op het werk van Kohnstamm (2002) en Mönks en Knoers (2004). Hechting. Tijdens de eerste levensjaren van een kind is hechting vooral gebaseerd op lichamelijke nabijheid met de verzorger. Dit gehechtheidsgedrag gaat later geleidelijk over naar praten en het uitwisselen van blikken. Vanaf hun derde levensjaar construeren kinderen op basis van hun gehechtheidservaringen een interne representatie van de relatie met hun verzorger. Deze representatie wordt een belangrijk deel van de persoonlijkheid van het kind (Bowlby, 1980, in Mönks & Knoers, 2004). Het opbouwen van een veilige gehechtheid wordt vaak gezien als de eerste ontwikkelingstaak van het jonge kind. Als dit succesvol verloopt, zal dit een sterke basis vormen voor ontwikkelingstaken en uitdagingen waarmee een kind later geconfronteerd zal worden zoals zelfstandig worden, goede relaties met vriendjes aangaan en succesvol zijn op school. Kuczynski en Kochanska (1990) hebben in hun onderzoek gevonden dat onveilig gehechte kinderen meer ongehoorzaam zijn dan kinderen die veilig gehecht zijn, en dus ook meer woedebuien zouden vertonen. Een veilige hechting heeft de ontwikkeling van sociale competenties tot gevolg (Booth, Rose-Krasnor, & Rubin, 1991 in Burgess, Marshall, Rubin, & Fox, 2003). Kinderen die een onveilig-vermijdende hechtingsrelatie hebben met hun verzorger vertonen meer agressief gedrag in de kleuterschool (Renken, Egeland, Marvinney, Mangelsdorf, & Sroefe, 1989 in Burgess et al. 2003; Shaw, Owens, Vondra, Keenan, & Winslow, 1996 in Burgess et al. 2003). Kinderen die een onveilig-ambivalente hechtingsrelatie hebben met hun verzorger wenen makkelijker en zijn makkelijker gefrustreerd dan hun veilig gehechte leeftijdgenoten (Matas, Arend, & Sroefe, 1978 in Burgess et al. 2003). Kinderen die onveiligvermijdend gehecht zijn, zijn volgens Burgess et al. (2003) minder geïnhibeerd (geremd) en ze hebben hogere scores voor externaliserend gedrag (vooral agressief gedrag) op de Child Behavior Checklist (CBCL) dan hun veilig gehechte en onveilig-ambivalent gehechte leeftijdgenoten. De kinderen met een onveilig-vermijdende hechtingsstijl die ook laag 12 geïnhibeerd zijn hebben de hoogste scores op de schaal externaliserend gedrag van de CBCL. De veilige gehechte groep kinderen en de onveilig-amibalent gehechte groep verschillen niet significant van elkaar. Sroefe (1983 in Vondra, Shaw, Swearingen, Cohen, & Owens, 2001) stelt dat onveilig gehechte kinderen minder flexibel zijn in het reguleren van hun emoties. Het gevolg daarvan is een onderregulatie of een overregulatie van gedrag en affect die steeds duidelijker zal worden in de tijd. Een veilige hechtingsstijl is geassocieerd met minder hoge scores voor externaliserende gedragsproblemen. Uit een studie van Verschueren en Marcoen (2001, in Mönks en Knoers, 2004) is gebleken dat verschillende gehechtheidsfiguren invloed hebben op andere gedragsgebieden van een kind. Zo blijkt de gehechtheidsrelatie met de moeder samen te hangen met het zelfbeeld van het kind en blijkt de gehechtheidsrelatie met de vader een samenhang te vertonen met sociale competentie. Gehechtheid is erg stabiel, want in verschillende onderzoeken werd gevonden dat gehechtheid gemeten op 18 maanden grotendeels (72-77%) overeenkomt met gehechtheid gemeten op 20-jarige leeftijd (Mönks en Knoers, 2004). Vondra et al. (2001) hebben ook een matige stabiliteit van hechtingsstijl gevonden tussen 12, 18 en 24 maanden. Ainsworth (1985, in Mönks en Knoers 2004) wijst er op dat hechting een levensloopfenomeen is. “Hechting is een fundamenteel kenmerk van intermenselijke relaties en is gedurende het hele leven aanwezig, alleen de vorm waarin dit zich uit is op verschillende leeftijden anders” (p. 112). Vooral het gedrag van de moeder wordt in de hechtingstheorie als belangrijke oorzaak gezien van het ontstaan van een veilige of onveilige hechtingsrelatie. Het gaat dan om de sensitiviteit en responsiviteit waarmee de moeder reageert op het gedrag en de emotionele noden van haar kind. Er zijn nog andere factoren die voorspellers zijn van een veilige hechting: het inlevingsvermogen van de vader, een gemakkelijk temperament bij het kind en een gezin zonder problemen (bv. kwaliteit huwelijksrelatie, opleidingsniveau ouders, welstandsniveau). Sociaal- cognitieve vaardigheden. Tijdens het tweede en derde levensjaar ontwikkelt het kind een aantal belangrijke sociaal-cognitieve vaardigheden (Mönks & Knoers, 2004). Deze zijn a) identificeren of onderkennen, het informeren naar het bestaan van een perspectief, b) herkennen, het beoordelen of een gegeven perspectief overeenkomt met een observeerbaar perspectief, c) benoemen, een observeerbaar perspectief verbaal omschrijven, d) discrimineren, het kunnen beoordelen of twee observeerbare perspectieven gelijk zijn of niet, e) differentiëren, de mogelijkheid kunnen onderkennen dat verschillende personen verschillende perspectieven hebben, f) vergelijken, punten van overeenkomst of verschil kunnen opnoemen tussen gegeven perspectieven, g) zich verplaatsen, zich losmaken van het eigen gezichtspunt en zich inleven in de rol, positie van de ander, h) relateren, kunnen verklaren waarom twee of meer perspectieven 13 verschillen of overeenkomen, i) coördineren, de mogelijkheid kunnen onderkennen dat iedere persoon in een bepaalde sociale situatie het perspectief kan afleiden (zich verplaatsen) van een andere persoon, en j) verdisconteren, rekening kunnen houden met het perspectief van de ander. Bij jonge kinderen zijn sommige van deze sociaal-cognitieve vaardigheden nog niet volledig ontwikkeld. Dit wordt ook duidelijk tijdens een woedebui. Een kind is op dat moment vaak niet in staat om het perspectief van iemand anders in te nemen (herkennen) of om te onderkennen dat verschillende personen ook verschillende perspectieven kunnen hebben (differentiëren). Een kind wil bijvoorbeeld zijn schoenen niet aantrekken en begrijpt niet dat zijn mama een ander perspectief heeft, namelijk haar kind zo snel mogelijk klaarmaken om naar school te vertrekken. Op dat ogenblik kan het kind zich dus niet verplaatsen in het gezichtspunt van zijn mama of rekening houden met haar perspectief (verdisconteren). Bij het ouder worden, ontwikkelen deze vaardigheden zich stilaan waardoor een kind dan meer vatbaar wordt voor uitleg. Vanaf dan wordt het belangrijk om redenen te geven waarom het kind iets moet doen of iets niet mag doen. Een kind begrijpt vanaf dan ook de zin: ‘Je moet nu je schoentjes aantrekken want de juf wacht op ons op school.’ De woedebuien zullen dan minder heftig worden aangezien het kind zich kan inleven in het perspectief van zijn of haar mama en ook begrijpt waarom het dat gedrag moet stellen. Verzetsperiode – Koppigheidsfase. De overgang naar de kleuterklas (vanaf 2 jaar) is een periode waarin verschillende basismechanismen voor emotionele en gedragscontrole gevormd worden bij jonge kinderen. Deze basismechanismen zijn onder andere het vermogen om woede en frustratie te reguleren en het inhiberen van verbale of fysieke reacties op negatieve stimuli (Egger & Angold, 2006). Deze periode wordt ook wel eens de verzetsperiode of koppigheidsfase genoemd omdat het een fase is waarin het kind onafhankelijk wordt, een eigen wil ontwikkelt, alles graag zelf wil doen, maar geconfronteerd wordt met de frustraties omdat het nog niet alles zelf kan (Mönks & Knoers, 2004). Vaak woedebuien vertonen, ongehoorzaamheid en agressie tegenover leeftijdgenoten zijn normaal in deze fase (Keenan & Wakschlag, 2000). Vooral in de Europese literatuur wordt deze fase beschouwd als een ontwikkelingsnoodzakelijk gebeuren. Kinderen die geen frequente koppigheid in deze levensperiode (2 tot 3 jaar) tonen, zouden gevaar lopen op een gestoorde persoonlijkheidsontwikkeling. Het is natuurlijk de vraag of het verzet bij het jonge kind een gebeuren is dat noodzakelijk is voor een normale ontwikkeling. Verzet werd vroeger niet in de Amerikaanse literatuur vermeld als aparte periode. Wel werd over ‘temper tantrums’ gesproken, maar die werden niet gekoppeld aan een specifieke leeftijdsperiode. Daar is echter ook stilaan verandering in gekomen en ook de Angelsaksische literatuur neemt nu het standpunt van een aparte verzetsperiode over. In de VS spreekt men over ‘the terrible two’s ‘, daarmee bedoelt 14 men de koppigheidsperiode die typisch optreedt wanneer de peuter ongeveer 2 jaar oud is (Mönks & Knoers, 2004). Volgens Siegler, Deloache en Eisenberg (2003) wordt deze periode tussen 2 en 3 jaar zo genoemd omdat kinderen dan hun doelen proberen bereiken zonder hulp van de ouders en omdat kinderen in de ‘terrible two’s’ vaak op een manier reageren die tegengesteld is aan wat de ouders hen hadden gevraagd (Bullock & Lutkenhaus, 1990, in Siegler et al., 2003). De 2-jarigen raken gefrustreerd omdat ze niet hun zin krijgen of omdat ze zelf hun verzorgers niet kunnen controleren. Kemmler (1957, in Mönks & Knoers, 2004) heeft het verzet bij deze groep kinderen bestudeerd. Uit haar observaties leidde zij de volgende definitie af: “Verzet is altijd een reactie van het kind op een handeling (in de ruimste betekenis van het woord) die de omgeving tegen het kind richt“ (p. 124). Kemmlers onderzoek had de volgende resultaten. Verzet is zoals een reflex, het is een affectuitbarsting die ongericht is. Het kind valt op zichzelf terug, verliest contact met de realiteit en begint te krijsen en te gillen. Gemiddeld zien we ongeveer vijf verzetsaanvallen per dag in gewone gezinnen. In inrichtingen werden per dag slechts twee aanvallen geteld. Bij sommige kinderen kwamen geen verzetsreacties voor en in één geval werden 19 aanvallen per dag vastgesteld. De personen die het verzet uitlokken zijn in 91% van de gevallen volwassenen of oudere kinderen. In de overige 10% zijn het leeftijdgenoten. Het kind verzet zich dus vooral tegen mensen die lichamelijk en mentaal superieur zijn. Verzetsreacties duren meestal slechts enkele minuten, soms gevolgd door perioden van koppig gedrag zoals mokken en grommen. Bij normaal begaafde kinderen start de verzetsperiode al op de leeftijd van 1 jaar. Rond de leeftijd van 2 jaar wordt een hoogtepunt bereikt met een gemiddelde van zeven aanvallen per dag. Tussen 2.5 en 3.5 jaar verdwijnen de verzetsreacties doordat het kind geleidelijk aan meer inzicht krijgt in de eisen van de volwassenen. Bij jongens komen meer aanvallen voor, die bovendien langer duren. Waarschijnlijk komt dit doordat dergelijke reacties bij jongens meer worden getolereerd (zie later ook bij geslachtsverschillen). Verzetsreacties zijn dus sterk gebonden aan de opvoedingssituatie en de individuele verschillen tussen kinderen. De meeste reacties treden op tussen 11.00 en 13.00 uur. Op dit uur speelt de honger, die prikkelbaarheid verhoogt, een grote rol. Er moet wel een onderscheid worden gemaakt tussen verzet en agressie. Verzet is ongericht, het is een reactie op iets, terwijl agressie ‘fysiek en verbaal gedrag is dat op een object of op een ander persoon is gericht en dat schade of pijn veroorzaakt’ (Hartup, 1974, in Mönks & Knoers, 2004, p. 125). Starre verzetspatronen na de leeftijd van 3 jaar kunnen ontstaan door een inconsequente opvoeding. Normaalgezien is verzet een gedragsvorm van voorbijgaande aard, afhankelijk van de sociaal-cognitieve evolutie die een kind maakt. In het 15 onderzoek van Kemmler werd duidelijk dat lang niet bij alle kinderen verzetsreacties optreden. Zo blijken deze reacties bij hoogbegaafden en ook bij zwakbegaafden niet voor te komen. De literatuurstudie en het empirisch onderzoek van Kemmler tonen dus aan dat vroegkinderlijk verzet geen ontwikkelingsnoodzakelijk verschijnsel bij kinderen is. Dit was in deze periode (1975) een compleet nieuwe bevinding aangezien men daarvoor dacht dat een kind deze koppigheidsfase moest doormaken om te kunnen uitgroeien tot een normaal kind. Kemmler heeft ook aangetoond dat de leeftijd waarop dergelijke verzetsreacties optreden niet tussen 2.5 en 3.5 jaar ligt, zoals men vroeger dacht, maar tussen 1.5 en 2.5 jaar. Een centraal thema binnen deze verzetsperiode lijkt ‘egocentrisme’ te zijn. Het kind beschikt over beperkte intellectuele middelen om de realiteit juist waar te nemen en te interpreteren. Dit zorgt voor een beperkte waarneming van die realiteit. De behoeften van het kind en de drang om alles zelf te willen doen, lopen voorop op wat het kind eigenlijk aankan. Dit egocentrisme keert op verschillende leeftijden onder andere vormen terug en is dus niet eigen aan de leeftijdsperiode tussen 2 en 3 jaar. Vandaar ook de bedenkingen om de koppigheidsfase als een aparte fase in de ontwikkeling van het kind te zien. Hier komt nog bij dat verzetsreacties van cultuur tot cultuur verschillen en dus geen universeel verschijnsel zijn. Hierop wijzen verschillende observaties in Afrika, China en Indonesië. Van verzetsreacties is daar nauwelijks of geen sprake, bovendien blijkt er amper agressie tussen de kinderen onderling te bestaan (Mönks & Knoers, 2004). Geslachtsverschillen. Op de leeftijd tussen 1.5 en 5 jaar worden de verschillen tussen jongens en meisjes duidelijk voor de omgeving, maar ook voor het kind zelf. Het kind zelf zal zich meer en meer als meisje of jongen gaan gedragen. Wij volgen hierin de leertheoretische opvatting (Mönks & Knoers, 2004). Volgens deze opvatting komt geslachtsrol tot stand door de invloeden die de sociale omgeving op het kind uitoefent. Zo zijn er in elke samenleving specifieke opvattingen over gedragingen die wel bij jongens en niet bij meisjes passen en omgekeerd (Belotti, 1973, in Mönks & Knoers, 2004). Een jongen mag bijvoorbeeld wild zijn, hij moet actiever, lawaaieriger en stoerder zijn dan meisjes. Van meisjes wordt eerder verwacht dat zij zachtaardig zijn en minder wild. Woedebuien zullen dus meer bij jongens dan bij meisjes getolereerd worden. De gewenste gedragingen bij jongens en meisjes worden door de omgeving al of niet beloond. Het belonen van een gedrag vergroot de kans dat dit gedrag in de toekomst vaker voorkomt. Daardoor zullen woedebuien bij jongens dus eerder toenemen en bij meisjes afnemen onder invloed van de omgeving. Potegal en Archer (2004) hebben de geslachtsverschillen in woede en agressie onderzocht bij kinderen. De verschillen in agressie tussen jongens en meisjes worden al duidelijk vanaf de leeftijd van 1 tot 2 jaar en de verschillen blijven bestaan tot in de volwassenheid. Vanaf 8 jaar zullen meisjes eerder ‘relationele’ agressie vertonen (bijvoorbeeld 16 iemand negeren) en ze wenen meer als ze boos zijn, terwijl jongens eerder met dingen gaan gooien of slaan. In het algemeen stellen zij dat vanaf zeer jonge leeftijd tot in de volwassenheid jongens consistent meer woede en agressie vertonen dan meisjes. Baillargeon et al. (2007) hebben geslachtsverschillen in agressie onderzocht bij kinderen voor en na de leeftijd van 2 jaar. Hun resultaten spreken de social learning theorie, waarbij de geslachtsverschillen zouden ontstaan doordat de omgeving jongens en meisjes anders behandelt vanaf de leeftijd van de kleuterschool, tegen. Zij vonden namelijk al substantiële verschillen tussen jongens en meisjes in de mate van agressief gedrag op de leeftijd van 17 maanden. Bij de jongens vertoont 5% fysiek agressief gedrag op deze leeftijd en bij de meisjes slechts 1%. De mate van agressief gedrag dat een peuter vertoont op de leeftijd van 17 maanden is predictief voor de mate van agressief gedrag een jaar later. Agressie is dus een stabiel kenmerk. In de algemene populatie vertoont 35% van de jongens en 18% van de meisjes gemiddeld agressief gedrag en 5% van de jongens en 1% van de meisjes zwaar agressief gedrag. De onderzoekers pleiten voor een biologische basis van geslachtsverschillen in agressie. Peuters en kleuters volgens Piaget. Jean Piaget is een Zwitsers psycholoog die de ontwikkeling van kinderen bestudeerde. Zijn theorie over de cognitieve ontwikkeling van kinderen heeft nog altijd een grote invloed op de huidige ontwikkelingspsychologie. Piaget noemt de fase van peuters en kleuters de preoperationele fase (18 maanden tot ongeveer 6 jaar). Op deze leeftijd heeft een kind wel besef van een vaste volgorde van verschijnselen, maar ziet het nog geen logica in hun onderlinge relaties. Het kind laat zich nog te vaak leiden door misleidende percepties en suggesties uit de concrete waarneming (Verhofstadt-Denève, Van Geert, & Vyt, 2003). Op deze leeftijd zijn kinderen vooral gericht op wat is, op een toestand in het hier en nu en zij kunnen zich moeilijk richten op hoe die toestand zo gekomen is, op de oorzaak. Een tweede karakteristiek is dat een peuter of kleuter nog niet begrijpt dat allerlei verschijnselen omkeerbaar zijn. Dit wordt aangetoond met de typische conservatieproeven. Het gaat om het inzicht in conservatie of behoud van volume en aantallen. Een kind kan in zijn gedachten nog niet inzien dat ondanks de misleiding van de uiterlijke verschijningsvorm, aantallen en volume hetzelfde blijven als je niets wegneemt of erbij doet. Een derde algemeen kenmerk van deze fase is dat een kind waarneemt en denkt vanuit zijn eigen gezichtspunt. Het zou hier gaan om een cognitief egocentrisme. Het egocentrisme is een basisproces dat in vele gedragingen is terug te vinden, ook in woedebuien: de waarneming wordt bepaald door het eigen gezichtspunt (zie ook sociaal-cognitieve vaardigheden). Egocentrisme betekent dat een kind zich niet kan losmaken van zichzelf. Hij of zij kan dus niet de plaats of de zienswijze van een ander overnemen. 17 Ongehoorzaamheid. ‘Noncompliance’ is een vaak gehoorde term in de literatuur rond externaliserende problemen bij jonge kinderen. Het is een synoniem voor ‘disobedience’ en staat gelijk aan het Nederlandse ‘ongehoorzaamheid’. In een artikel van Kalb en Loeber ( 2003) wordt een kind als ongehoorzaam gezien wanneer het met opzet een gedrag niet uitvoert dat door een ouder of een andere volwassene gevraagd werd. Woedebuien vallen hieronder maar zijn ook deel van het iets engere concept ‘defiance’ (uitdagend gedrag). Ongehoorzaamheid is breder dan uitdagend gedrag en kan ook het negeren van de ouder betekenen, terwijl woedebuien gezien worden als een actief antwoord op een vraag van een ouder. Naarmate een kind ouder wordt zal het minder uitdagend gedrag en passieve ongehoorzaamheid vertonen en meer weigering en onderhandelen. Kinderen ontwikkelen volgens Kuczynski en Kochanska (1990) dus meer adaptieve vormen om hun autonomie te tonen naarmate ze ouder worden. Ongehoorzaamheid reflecteert een onderliggende houding van het kind om regels te willen verbreken, kinderen die ongehoorzaam zijn gaan in tegen de grenzen die hun ouders hebben gesteld. Ongehoorzaamheid is relatief stabiel over de tijd en heeft volgens Kalb en Loeber (2003) een negatieve impact op het leven van het kind. Zo voegt het stress toe aan sociale relaties met anderen, het is nadelig voor de algemene kwaliteit van een relatie en het heeft een invloed op schools presteren. Jongens die meer ongehoorzaam zijn vertonen meer internaliserende problemen dan gehoorzame jongens en dan meisjes (Kuczynski et al., 1990). Onveilig gehechte kinderen zouden meer ongehoorzaam zijn dan kinderen die veilig gehecht zijn. Ongehoorzaamheid wordt vaak gezien als een dysfunctie, maar het kan ook positieve gevolgen hebben zoals meer assertieve autonomie en het leren van sociale vaardigheden om autonomie op een aanvaardbare manier te tonen (Kuczynski et al., 1990). Tijdens de peutertijd zien we dat kinderen meer ongehoorzaam worden, want ze krijgen meer en meer autonome gedachten en expressies en ontwikkelen ook meer sociale vaardigheden (Kuczynski et al., 1990). Ouders veranderen ook hun controlestrategieën naarmate hun kinderen ouder worden. Zo zal een moeder haar kind minder fysiek en meer verbaal controleren naarmate het ouder wordt. Ook zien we dat ouders meer redenen geven waarom een kind iets moet doen. Dit zorgt ervoor dat het kind nu ook een interne motivatie heeft om het verzoek van de ouders uit te voeren. Ongehoorzaamheid bij kinderen tussen 2 en 16 jaar is niet abnormaal, maar eerder normatief. Uit het onderzoek van Kalb et al. (2003) aan de hand van de CBCL, blijkt dat 25 tot 65% van de kinderen ongehoorzaam gedrag vertonen. Eén tot negen procent van de ouders rapporteren echter een ernstig probleem. De Pittsburgh Youth Study, Kalb et al. (2003), gebruikt zowel ouder- als leerkrachtrapportering. Leerkrachtrapportering blijkt namelijk meer predictief te zijn dan ouderrapportering voor negatieve uitkomsten bij het kind. De Pittsburgh Youth Study rapporteert een prevalentie van 3 tot 12% en ongehoorzaamheid blijkt heel stabiel 18 te zijn (40 tot 44% van de kinderen blijft ongehoorzaam na 6 maanden). Het is dus belangrijk om vroeg te behandelen, want na de leeftijd van 7 jaar is ongehoorzaamheid erg stabiel. De sociaal economische status van de ouders heeft geen invloed op de ongehoorzaamheid bij hun kind (Kuczynski et al., 1990). Bij klinische kinderen is de prevalentie hoger (65 tot 92%). Jongens zijn meer en vaker ongehoorzaam dan meisjes en ongehoorzaamheid komt meer voor op jonge leeftijd. Volgens correlationeel onderzoek hangt ongehoorzaamheid samen met agressie en antisociaal gedrag. Ook in longitudinale onderzoeken zien we een verband met externaliserende problemen. Volgens moederrapporteringen voorspelt ongehoorzaamheid (onder andere woedebuien) ook gedragsproblemen later. Uit het ontwikkelingsmodel voor antisociaal gedrag van Loeber et al. (1993) blijkt ook het belang om gedragsproblemen vroeg op te sporen. Het ontwikkelingspad voor autoriteitsconflicten start namelijk al voor de leeftijd van 12 jaar. Deze kinderen vertonen koppig gedrag (zoals woedebuien!), zijn dan later ongehoorzaam en opstandig en voor de leeftijd van 12 jaar vermijden ze al autoriteit, wat dan bij sommige later uitmondt in het open of gesloten antisociaal ontwikkelingspad. Figuur 4. Het ontwikkelingsmodel voor antisociaal gedrag van Loeber et al. Kalb, L. M. & Loeber, R. (2003). Child disobedience and noncompliance: a review. Pediatrics, 111, p. 645. Ongehoorzaam gedrag voor de lagere schoolleeftijd (dus bij peuters en kleuters) voorspelt weinig negatieve uitkomsten later. In combinatie met andere gedragsproblemen zoals agressie, hyperactiviteit en impulsiviteit is er een verhoogd risico op ernstigere problemen. Ouders vertonen een verscheidenheid aan controletechnieken wanneer hun kind ongehoorzaam is. Deze zijn onder andere fysieke straf, time-out, schelden, het kind vroeger naar bed sturen of geen aandacht meer geven. Bij fysieke straf is het kind vaak meteen gehoorzaam, maar het blijkt alleen effectief wanneer er aan het kind ook redenen worden gegeven voor de straf. Fysieke straf blijkt later wel meer gerelateerd te zijn aan gedragsproblemen bij het kind. 19 Een inconsistente stijl van ouders om met het ongehoorzaam gedrag van het kind om te gaan, leidt tot een versterking van het ongewenste gedrag bij het kind. Volgens Kuczynski en Kochanska (1990) is het type controlestrategie van de moeder tijdens de kleutertijd de beste predictor van gedragingen van het kind op 5 jaar. Bij jonge kinderen lijkt het belangrijk te zijn duidelijke bevelen te geven die aangepast zijn aan de leeftijd van het kind. Volgens Patterson (Kuczynski et al. 1990) is ongehoorzaamheid een coërcieve respons van het kind dat in stand gehouden wordt door het niet correct omgaan van de ouders met het gedrag van het kind. Niet alleen ouderkenmerken zijn belangrijk wanneer we naar ongehoorzaamheid kijken, ook eigenschappen van het kind hebben volgens Kalb en Loeber (2003) een invloed. Zo zijn hyperactieve kinderen meer ongehoorzaam dan andere kinderen. De meeste interventies zijn echter gericht op de ouders. In deze oudertrainingen wordt er aan de ouders geleerd om terug een positieve relatie op te bouwen met hun kind door positieve gedragingen aan te moedigen en negatieve te negeren en wordt er geleerd om effectieve en duidelijke bevelen te geven en hoe om te gaan met time-out. Agressie. Een algemene definitie van agressie is: ‘gedrag bij mens en dier dat gericht is op het toebrengen van schade aan of op het vernietigen van andere levende wezens of dingen’ (Kohnstamm, 2002, p.251). Agressieve gedragingen vallen in de ontwikkelingspsychologische literatuur onder de brede noemer antisociaal gedrag. Van de kinderen tussen 3 en 5 jaar vertonen volgens hun moeders 50% dagelijks agressie (Wakschlag et al., 2007), maar het is niet de hoeveelheid agressie die een onderscheid maakt tussen normaal en abnormaal gedrag, maar de motieven achter een agressieve daad: zomaar, verdedigen van bezit, verkrijgen van bezit, aandacht trekken, afstraffen van agressie van een ander, dreigen. Het lijkt belangrijk om bij het beoordelen van een agressieve daad te letten op het motief van het kind. Er is een verschil tussen een kind dat agressief gedrag vertoont omdat een leeftijdgenootje zijn/haar speelgoed heeft afgenomen en een kind dat agressief is om een ander kind te bedreigen. Vervolgens is er ook een onderscheid tussen speelse en vijandige agressie. Daarbij wordt het ‘speelse’ vaak geassocieerd met een aangeboren neiging tot energieontlading. Ten slotte is er ook nog een verschil te maken tussen doelgerichte en toevallige agressie, waarbij de laatste een niet-bedoeld bijverschijnsel is van een welbepaalde daad. Zo kan er tijdens het spelen met een vriendje onvrijwillig agressief gedrag optreden, dat niet bedoeld was om dat vriendje pijn te doen (Kohnstamm, 2002). Tussen de leeftijd van 3 en 5 jaar is een toename in agressief gedrag normaal (we zien dit vooral bij jongens). Dit is de leeftijd waarop een grote toename in sociale contacten te zien is. Een kind komt steeds meer zelfstandig op voor zichzelf, maar kan daarbij nog niet altijd 20 duidelijk de grens zien tussen zijn eigen wensen en die van anderen. Dat kan leiden tot wild doen of zelfs tot agressief gedrag, vooral als er vreemden bij zijn (Kohnstamm, 2002). Agressief gedrag is ongeveer even stabiel als intelligentie. Vanaf de leeftijd van 8 jaar is agressie een stabiel kenmerk tot in de volwassenheid, ongeacht de omgeving. Uit een onderzoek van Olweus (1988, in Kohnstamm, 2002) blijkt zelfs dat agressiescores van kinderen tussen 0 en 3 jaar goede voorspellers zijn voor agressief gedrag tot 20 jaar later. Het gaat hier echter om een verhoogde kans en dit is dus niet onherroepelijk! Taal. Rigter (2002) heeft een aantal mijlpalen geformuleerd voor de taalontwikkeling van het kind tussen 1 en 2 jaar. Hij heeft zich hiervoor gebaseerd op Snow (1998). Vanaf 18 maanden begrijpt een peuter simpele vragen en heeft hij of zij een woordenschat van circa 20 woorden. Het kind kan ook al tweewoordzinnen vormen en praat in telegramstijl. Vanaf 2 jaar heeft het kind een woordenschat van ongeveer 270 woorden. Het kind kan vanaf dan al simpele zinnen vormen en kan bij een gesprek de beurt nemen. De omvang van de productieve woordenschat kan bij peuters erg uiteenlopen. De productieve woordenschat omvat het aantal woorden dat het kind tijdens het spreken gebruikt. Schattingen zijn erg uiteenlopend. Daarom wordt er vaak gebruik gemaakt van lage en hoge schattingen voor productieve woordenschat: op de leeftijd van 2 jaar bevat de woordenschat van een kind minstens 200 woorden en maximaal 1000 woorden, op de leeftijd van 3 jaar is dit 800 en 4000 woorden, op de leeftijd van 4 jaar 1400 en 7000 woorden en op de leeftijd van 5 jaar 2000 en 10 000 woorden. Wanneer een kind meer sociaal-cognitieve vaardigheden ontwikkelt en zich beter kan uitdrukken via de taal, zullen de woedebuien afnemen aangezien het kind zich nu kan inleven in het perspectief van iemand anders en het ook zijn noden en wensen op een andere manier kan uitdrukken. Luinge, Post, Wit, en Goorhuis-Brouwer (2006) hebben in hun onderzoek een aantal mijlpalen gevonden voor de taalontwikkeling van (Nederlandstalige) kinderen tussen 12 en 72 maanden. Deze mijlpalen zijn dezelfde voor jongens en voor meisjes en hebben een hoge betrouwbaarheid (ρ = .96). Tussen haakjes staat het percentage van de kinderen tussen 1 en 6 jaar die deze mijlpaal al bereikt hebben. Begrijpen van tweewoord-zinnen (98%), kunnen aanduiden van lichaamsdelen (97%), produceren van tien woorden (95%), begrijpen van taken die driewoord-zinnen inhouden (92%), produceren van tweewoord-zinnen (92%), produceren van driewoord-zinnen (85%), produceren van drie- tot vierwoord-zinnen (82%), de helft van de woorden die het kind produceert zijn begrijpelijk (79%), spontaan een verhaaltje vertellen (72%), een verhaaltje vertellen als reactie op tekeningen (70%), 75% van de woorden die het kind produceert zijn begrijpelijk (56%), produceren van samengestelde zinnen (54%), alle 21 woorden die het kind produceert zijn begrijpelijk (31%), het kind heeft een woordproductie te vergelijken met die van een volwassene (20%). Vaak voorkomende emotionele en gedragsstoornissen bij kinderen tussen 2 en 5 jaar. Egger en Angold (2006) hebben een onderzoek gevoerd naar de prevalentie van de vijf meest voorkomende psychiatrische stoornissen binnen de leeftijd van 2 tot 5 jaar. Retrospectieve studies hebben aangetoond dat een substantiële proportie van psychiatrische stoornissen zijn aanvang kent in de kindertijd of adolescentie. Deze stoornissen zijn: attentional deficit and hyperactivity disorder (ADHD), oppositioneel opstandige gedragsstoornis (ODD), gedragsstoornis (CD), angststoornis en depressieve stoornis. Gemiddeld 19.5% van de kinderen tussen 2 en 5 jaar hebben minstens één van deze vijf psychiatrische stoornissen. ODD komt het vaakst voor (6.6%) gevolgd door ADHD en CD (elk 3.3%). Van de peuters en kleuters heeft 2.1% een depressieve stoornis, 2.1% een sociale fobie en 2.3% een specifieke fobie. Opmerkelijk is dat 9% van deze kinderen een gedragsstoornis heeft. Eén van de symptomen van ODD is ‘is vaak driftig’, wat een temperamenteigenschap kan zijn van een kind dat vaak woedebuien heeft. Volgens Keenen et al. (2000) is 72.2% van de kinderen met ODD vaak driftig en volgens Egger et al. (2006) komt dit symptoom het vaakst voor bij kinderen met ODD en heeft 30.1% van de peuters en kleuters minstens twee keer per week een woedebui. Deze onderzoekers hebben een piek van problematisch gedrag gevonden op de leeftijd van 3 jaar en zij beargumenteren daarom dat de naam ‘the terrible two’s’ eigenlijk beter ‘the terrible threes’ zou worden. Er is sprake van een hoge comorbiditeit: 51.6% van de kleuters met minstens één stoornis voldoen aan de criteria van een symptoom van een andere stoornis, 25.8% hebben twee stoornissen en 22.6% van de kleuters met minstens één stoornis hebben drie of meer stoornissen. Het risico op comorbiditeit wordt 1.6 keer groter per extra jaar tussen de leeftijd van 2 en 5 jaar. Vooral ODD staat centraal bij comorbiditeit want het medieert de relatie tussen angststoornissen en depressie, tussen depressie en CD en tussen emotionele stoornissen en ADHD. Keenan et al. (2000) hebben geen geslachtsverschillen gevonden voor de prevalentie van ADHD, ODD en CD. Een gebrek aan tussenkomst van de vader en een jonge leeftijd van de moeder bij de geboorte van het eerste kind zijn geassocieerd met een hogere kans op een gedragsstoornis. Ten slotte is het opmerkelijk dat slechts 25% van de peuters en kleuters met een stoornis wordt doorverwezen voor behandeling (Lavigne et al., 1998 in Egger et al., 2006). 22 Hypothesen in dit onderzoek De volgende hypothesen zijn vooral gebaseerd op de onderzoeksresultaten van Potegal et al. (2003) en van Hellinkcx et al. (1993). We verwachten dat de algemene prevalentie van woedebuien bij peuters en kleuters in Vlaanderen rond 75% zal liggen, met een piek in de woedebuien op de leeftijd tussen 2.5 en 3 jaar en een toename op de leeftijd tussen 1.5 en 2.5 jaar en een afname tussen 3 en 5 jaar. We verwachten dat jongens en meisjes ongeveer evenveel woedebuien zullen vertonen en dat de verzorgers meer woedebuien rapporteren dan de ouders. Op gezinsniveau verwachten we meer woedebuien bij kinderen die vaker gehospitaliseerd werden, uit een kleiner gezin komen of uit een gezin met een lagere socioeconomische status. 23 Methode Onderzoeksgroep Als informanten zijn Vlaamse ouders en verzorgers (opvoedsters, kleuterjuffen, grootouders) van peuters en kleuters tussen 1.5 en 5 jaar bevraagd. De onderzochte groep kinderen bestond op Meetmoment 1 uit 741 peuters en kleuters. Hun gemiddelde leeftijd was 2 jaar en 7 maanden (SD = 1.09). Op het eerste moment was 14.9% van de ondervraagde kinderen 1 jaar oud, 35.3% was 2 jaar oud, 26. 00% was 3 jaar oud, 19.7% was 4 jaar oud en 4.2% was 5 jaar oud. Van de 741 kinderen waren er 55.3% jongens (410 kinderen) en 44.7% meisjes (331 kinderen). Wat de gezinsgrootte betreft, waren er gemiddeld 2.03 kinderen in elk van de onderzochte gezinnen (SD = 0.95). In 30.0% van de gezinnen was er maar één kind, in 46.2% waren er twee kinderen, in 16.7% waren er drie kinderen in het gezin, in 5.6% waren er vier kinderen, en in 1.5% waren er vijf of meer kinderen. In 30.0% van de gezinnen was het onderzochte kind het enige kind in het gezin, in 20.9% is het oudste kind uit het gezin onderzocht, in 6.9% het middelste kind en in 42.0% van de gezinnen is het jongste kind onderzocht. In 93.4% van de onderzochte gezinnen was de biologische moeder de informant, in 3.8% van de gezinnen de biologische vader, en in 2.4% de stief-, pleeg- of adoptiemoeder. De tweede informant was in 36.5% de onthaalmoeder, leerkracht of kinderverzorgster, in 31.0% was de tweede informant de oma, in 2.4% de opa, in 0.8% de biologische ouder en in 29.4% was het iemand anders (vb. tante of nonkel). Van de ouders was 70.6% gehuwd, 3.5% was ongehuwd, 22.8% was samenwonend en 2.8% van de ouders waren gescheiden. Van de onderzochte kinderen maakte 5.9% deel uit van een nieuwsamengesteld gezin en 4.5% van de kinderen was kind van een alleenstaande ouder. De moeders van de onderzochte kinderen waren gemiddeld 32.7 jaar oud (SD = 4.45). De jongste moeder uit het onderzoek was 20 jaar oud en de oudste moeder was 47 jaar. Van de moeders had 74.6% een hogere opleiding gevolg (HOBU of universitair onderwijs), 85.8% van de moeders was werkzaam, 8.5% was huisvrouw, 4.0% was arbeidster, 71.8% was bediende, 6.1% was zelfstandige, 2.8% oefende een vrij beroep uit en 5.4% had een kaderfunctie. De vaders van de onderzochte kinderen waren gemiddeld 35.18 jaar oud (SD = 5.39). De jongste vader uit het onderzoek was 25 jaar oud en de oudste vader was 57 jaar. Van de vaders had 63.0% een hogere opleiding gevolgd (HOBU of universitair onderwijs), 97.5% van de vaders was werkzaam, 1.3% was huisvader, 20.9% was arbeider, 49.4% was bediende, 13.9% was zelfstandige, 3.5% oefende een vrij beroep uit en 10.9% had een kaderfunctie. 24 Op Meetmoment 2, 6 maanden later dan Meetmoment 1, zaten er nog 313 kinderen in de onderzoekgroep (42.2%). Op Meetmoment 2 is de informant in 91.8% van de gezinnen de biologische moeder, in 4.6% de biologische vader, in 1.5% de adoptiemoeder, in 1.0% de pleegmoeder en in 1.0% van de gezinnen is de informant iemand anders. Meetinstrumenten Om de variabele woedebuien te meten werd een zelfgeconstrueerde vragenlijst gebruikt (op basis van het onderzoek van Potegal et al., 2003). De Vragenlijst Woedebuien bij Kinderen (VWK) bestaat uit een ouder- en een leerkrachtversie. Deze vragenlijst bevraagt het voorkomen en de duur van woedebuien. Voor de frequentie van woedebuien konden de ouders of tweede informanten kiezen tussen volgende alternatieven: minder dan één keer in vier weken, één tot twee keer in vier weken, één tot twee keer per week, drie tot zes keer per week, één tot twee keer per dag, drie tot zes keer per dag of meer dan zes keer per dag. Voor de duur van woedebuien konden de ouders of tweede informanten kiezen tussen volgende alternatieven: minder dan 1 minuut, 1 tot 2 minuten, 2 tot 4 minuten, 5 tot 10 minuten, 10 tot 20 minuten, 20 tot 40 minuten of meer dan 40 minuten. De vragenlijst bevraagt ook het gedrag van het kind tijdens de woedebui, er is een lijst met 25 woedebuigedragingen opgesteld op basis van Potegal et al. (2003): wenen, grommen, roepen, gillen, verstijven, de rug krommen, rood worden, zweten, lopende neus, speeksel uit de mond laten lopen, slaan, schoppen, zich op de grond laten vallen, met iets gooien, duwen of trekken, adem inhouden, overgeven/ braken, weglopen, zich aan iets of iemand vastgrijpen, zich verstoppen, iets stuk maken of stuk slaan, bijten, met het hoofd op de grond of muur bonken, met de voeten stampen, krabben. De ouders of tweede informanten konden antwoorden op een 5-punt Likert schaal (nooit, slechts af en toe, soms, vrij vaak en altijd). Er is ook ruimte voorzien voor het rapporteren van andere mogelijke woedebuigedragingen die het kind stelt maar die niet in de lijst zijn opgenomen. Vervolgens wordt er gepeild naar de mogelijke oorzaken van de woedebui. De ouders en tweede informanten konden op een 5-punt Likert schaal aanduiden welke van de volgende situaties tot een woedebui leiden: eetsituaties, slaapsituaties, conflict met andere kinderen, kleding, winkelen, afscheid nemen, het niet willen uitvoeren van een opdracht, iets lukt niet bij het kind, het kind mag iets niet, een leuke activiteit van het kind wordt onderbroken, het kind wil niet dat het geholpen wordt, het kind voelt zich niet lekker, er is te veel prikkeling, het kind verveelt zich, het kind kan zich niet goed uitdrukken. Er is opnieuw ruimte voorzien voor het rapporteren van oorzaken van een woedebui die niet in de lijst zijn opgenomen. Als laatste worden de reacties van de ouders of tweede informanten bevraagd op een 5-punt Likert schaal. Ouders en 25 informanten konden kiezen hoe vaak ze op volgende manieren reageren op een woedebui: ik praat met het kind, ik hou het kind in bedwang, ik geef het kind het object dat het wil, ik neem een object af van het kind, ik pak het kind of draag het, ik straf het kind fysiek, ik scheld het kind uit, ik roep ertegen, ik verwijder mij van het kind, ik troost het kind, ik organiseer een time-out, ik doe niets, ik smeek het kind om op te houden, ik dreig ermee het kind te straffen, ik negeer het kind, ik geef toe aan de eis van het kind, ik leid het kind af, ik gebruik humor om het gedrag te doen afnemen, ik probeer het kind af te leiden door iets leuks in het vooruitzicht te stellen, ik word boos, ik blijf kalm, ik ervaar stress. Op het einde is er nog ruimte voorzien om reacties van de ouders of de tweede informanten te rapporteren die niet in de lijst vermeld staan. Als laatste wordt er in de VWK nog gepeild naar de tevredenheid van de ouders en de tweede informanten over de manier waarop ze over het algemeen met de woedebuien van het kind omgaan. Ze konden dit aangeven met een cijfer van nul (helemaal niet tevreden) tot tien (uiterst tevreden). Er werd ook kort gepeild naar de algemene gezondheid van het kind. Er werd bevraagd na hoeveel weken zwangerschap het kind werd geboren en hoeveel het toen woog. Hoeveel oorinfecties het kind heeft gehad voor de leeftijd van 24 maanden (nul tot twee, drie tot vijf, zes tot acht of negen of meer), hoe vaak het kind al gehospitaliseerd werd, of het kind in medische behandeling is en waarvoor en of het wordt begeleid voor psycho-sociale problemen en waarvoor. De socio-economische gegevens werden bevraagd via de informed consent en een raster met gegevens over de gezinssamenstelling en de socio-economische status. In dit raster werden de leeftijden van de ouders bevraagd, het aantal kinderen en de leeftijden van die kinderen, de burgerlijke staat van de ouders, de plaats in het gezin, het opleidingsniveau van de ouders en de kinderen, het beroep van de ouders, de beroepsstatus en het land van herkomst. Procedure We stelden een steekproef van minimum 400 peuters en kleuters voorop. Deze werden gerecruteerd via studenten tweede bachelor psychologie van de Universiteit van Gent. Er werkten drie groepen van telkens maximum 50 studenten mee. Elke student bevroeg twee families. Via scriptiestudenten Marissa Van Meenen en Lien Bourgonjon werden ook 60 gezinnen bevraagd via familie, scholen, of kinderdagverblijven in de regio Grimbergen en Drongen. Sarah De Pauw bevroeg via haar doctoraats- en scriptieonderzoek naar de relatie tussen temperament en persoonlijkheid bij kleuters ook een groot aantal peuters en kleuters uit Vlaanderen. Dit gebeurde via een advertentie in de Gezinsbond en een aankondiging bij Reddy Teddy (dienst van de Bond Moyson). Aanvankelijk werd er dus ruimer dan 400 gezinnen 26 gerecruteerd omdat een uitval van een aantal deelnemende gezinnen in de loop van het jaar verwacht werd. De oudste kinderen mochten op het moment van de eerste bevraging nog geen 5 jaar geworden zijn. Het onderzoek bestaat uit een longitudinaal design bestaande uit drie metingen met een tussenpauze van 6 maanden. Het eerste meetmoment viel in het najaar van 2006 (oktober en november), het tweede meetmoment in het voorjaar van 2007 (april en mei) en het derde meetmoment in het najaar van 2007 (oktober en november). Op Meetmoment 1 werden alle ouders persoonlijk aangesproken, op Meetmoment 2 en 3 werden de vragenlijsten via de post bezorgd. Bij de follow-upmetingen poogden we om niet meer dan 14 dagen af te wijken van de 6 maanden tussenpauze. Binnen deze scriptie worden enkel de eerste twee meetmomenten geanalyseerd, omdat de gegevens van het derde meetmoment nog niet beschikbaar waren op het moment van de data-analyse. De studenten uit tweede bachelor psychologie namen alle vragenlijsten en het dagboekje af. De scriptiestudenten namen geen taalinstrument af bij het kind en ook geen dagboekmethode om een zo groot mogelijke respons te garanderen. Daar de klemtoon van het onderzoek van Sarah De Pauw op temperament en psychopathologie ligt, werden behalve de vragenlijst over woedebuien ook temperamentvragenlijsten en de CBCL afgenomen. In het kader van een ruimer onderzoeksproject naar woedebuien werden er in het onderzoek meerdere vragenlijsten afgenomen. Zo konden we niet alleen de prevalentie en de evolutie van woedebuien meten, maar ook de relatie tussen woedebuien, temperament en opvoeding en tussen woedebuien, taalontwikkeling en algemeen probleemgedrag. 27 Resultaten Structuur van de vragenlijst woedebuigedragingen In de VWK wordt er gevraagd in welke mate het kind een aantal gedragingen vertoont tijdens een woedebui. De lijst bestaat uit 25 variabelen gebaseerd op de lijst woedebuigedragingen uit Potegal et al. (2003). Eerst werd er een correlatie-analyse uitgevoerd met de frequentie en de duur van woedebuien en de 25 woedebuigedragingen (zie Tabel 26 in bijlage). Vervolgens werd er een principale componentenanalyse uitgevoerd op de dataset, daardoor konden er een aantal achterliggende, niet geobserveerde variabelen (factoren) gedetecteerd worden. De 25 variabelen maken dan elk deel uit van een bepaalde factor en zo kunnen de data gereduceerd worden. Bij een goede factoroplossing bepaalt een relatief klein aantal factoren samen een groot deel van de variantie. Eerst werd er een principale componentenanalyse uitgevoerd op de lijst met woedebuigedragingen op Meetmoment 1. Na de extractie opteerden we voor een oblieke rotatie, dit wil zeggen dat de factoren onderling mochten correleren. Er werd een model bekomen met zeven factoren die een eigenwaarde groter dan één hadden. De zeven factoren verklaarden samen 53.80% van de variantie. Vervolgens werd een principale componentenanalyse uitgevoerd met oblieke rotatie op de woedebuigedragingen uit het tweede meetmoment. Er werd een model bekomen met zes factoren die een eigenwaarde groter dan één hebben. De zes factoren verklaarden samen 64.50% van de variantie. Naar het voorbeeld van Potegal et al. (2003) werd er vervolgens een principale componentenanalyse uitgevoerd op de woedebuigedragingen uit Meetmoment 1 en 2, maar nu werd er expliciet om een vijffactoren structuur gevraagd. De vijf factoren verklaarden samen 45.45% van de variantie voor Meetmoment 1 en 60.14% voor Meetmoment 2. De vijf factoren voor Meetmoment 1 en 2 kwamen helemaal niet overeen. Er werd verder gezocht naar een geschikt factorenmodel waarbij de variabelen per factor wel ongeveer gelijk zijn voor de twee meetmomenten. Voor een model met vier factoren was de totaal verklaarde variantie 40.57% op Meetmoment 1 en 55.68% op Meetmoment 2. De variabelen per factor waren echter helemaal niet gelijk (idem als bij model met vijf factoren). Er moet wel vermeld worden dat het aantal respondenten op Meetmoment 2 minder dan de helft bedroeg van Meetmoment 1, verschillen in de structuur kunnen eventueel daar aan te wijten zijn. Als laatste werd er een model met twee factoren onderzocht voor Meetmoment 1 en Meetmoment 2 (zie Tabel 1). De totaal verklaarde variantie voor het model bedroeg 27.65% op 28 Meetmoment 1 en 43.62% op Meetmoment 2. De twee factoren kwamen nu wel grotendeels overeen. De eerste factor voor Meetmoment 1 bevatte de volgende gedragingen: duwen, gooien, iets kapot maken, slaan, weglopen, schoppen, krabben, bijten, verstoppen, roepen en grommen. Deze variabelen kwamen grotendeels overeen met de variabelen uit de eerste factor van de 6factorenoplossing voor Meetmoment 2. De gedragingen lopende neus, hoofdbonken en vastgrijpen behoorden ook tot deze factor op Meetmoment 2, maar op Meetmoment 1 behoorden die tot de tweede factor. Deze eerste factor kan beschreven worden als actief/ agressief gedrag. De verklaarde variantie voor deze factor was 19.37% voor Meetmoment 1 en 9.20% voor Meetmoment 2. De tweede factor bevatte de volgende gedragingen op Meetmoment 1: zweten, lopende neus, rood worden, speeksel uit de mond laten lopen, verstijven, rug krommen, wenen, stampen, vallen, adem inhouden, gillen, hoofdbonken, vastgrijpen en overgeven. Deze variabelen kwamen grotendeels overeen met de variabelen uit de tweede factor voor Meetmoment 2. De gedragingen slaan, schoppen, gooien en roepen behoorden ook tot deze tweede factor op Meetmoment 2, maar op Meetmoment 1 behoorden ze tot de eerste factor. Deze tweede factor kan omschreven worden als fysiologische reacties en gedrag waarbij het kind ter plaatse blijft. De verklaarde variantie was 8.28% op Meetmoment 1 en 34.43% op Meetmoment 2. De interne consistenties voor een model met twee factoren waren aanvaardbaar voor Meetmoment 1: α= .76 voor de eerste factor die nog verhoogde tot α = .77 wanneer het item roepen weggelaten werd, α = .72 voor de tweede factor. De interne consistenties van de twee factoren voor Meetmoment 2 waren ook aanvaardbaar: α = .73 voor de eerste factor die nog verhoogde tot α = .73 wanneer het item vastgrijpen weggelaten werd en tot α = .75 wanneer het item grommen weggelaten werd, α = .88 voor de tweede factor die nog verhoogde tot α = .90 wanneer het item wenen en het item roepen weggelaten werden. De twee factoren correleerden onderling goed op Meetmoment 1 (r = .25) en op Meetmoment 2 (r = .23). 29 Tabel 1 Resulterende twee factoren met verklaarde variantie, Chronbach’s alpha en primaire factorladingen van de woedebuigedragingen voor Meetmoment 1 en 2 Actief / % Verklaarde variantie: Chronbach’s α: Duwen Gooien Iets kapot maken Slaan Weglopen Schoppen Krabben Bijten Verstoppen Roepen Grommen Zweten Lopende neus Rood worden Speeksel uit de mond laten lopen Verstijven Rug krommen Wenen Stampen Vallen Adem inhouden Gillen Hoofdbonken Vastgrijpen Overgeven M1 19.37% .76 .72 .64 .62 .58 .54 .51 .46 .46 .42 .41 .40 Tweefactoren oplossing Agressief Fysiologisch/ gedrag M2 M1 9.20% 8.28% .73 .72 .74 Ter plaatste blijven M2 34.43% .88 .63 .49 .69 .40 .69 .45 .54 .57 .48 .42 .31 .49 .32 .39 .38 -.51 .60 .58 .58 .56 .52 .52 .41 .39 .39 .37 .36 .32 .27 .21 .56 .77 .85 .82 .78 -.46 .55 .51 .86 .47 .39 .86 Noot. Enkel gedragingen > |.20| worden gerapporteerd. Er kan besloten worden dat de variabelen in het model met twee factoren het best samenhangen en goede interne consistenties hebben. Daarom werd er ondanks de lage verklaarde varianties gekozen voor deze factoroplossing. Gemiddelden en standaarddeviaties van de woedebuigedragingen In Tabel 2 staan de gemiddelden per woedebuigedrag volgens ouderrapportage (1: mijn kind vertoont dit gedrag nooit tijdens een woedebui, 2: slechts af en toe, 3: soms, 4: vrij vaak, 5: altijd), alsook de standaarddeviaties en dit voor Meetmoment 1 en Meetmoment 2. 30 Tabel 2 Gemiddelden en standaarddeviaties per woedebuigedrag voor Meetmoment 1 en 2 Meetmoment 1 Woedebuigedrag Meetmoment 2 M SD M SD Wenen 4.14 1.05 3.71 1.06 Grommen 1.59 1.05 1.60 0.98 Roepen 2.76 1.47 2.92 1.22 Gillen 2.87 1.46 2.69 1.27 Verstijven 1.53 0.99 2.19 1.27 Rug krommen 1.40 0.91 2.02 1.24 Rood worden 1.93 1.24 3.00 1.59 Zweten 1.59 1.07 2.08 1.23 Lopende neus 1.81 1.22 2.00 1.10 Speeksel uit de mond laten 1.50 1.00 2.60 1.67 Slaan 2.74 1.23 3.15 1.22 Schoppen 2.21 1.26 2.80 1.35 Vallen 2.72 1.38 2.41 1.28 Gooien 2.57 1.24 2.62 1.32 Duwen 2.37 1.24 2.37 1.09 Adem inhouden 1.15 0.60 1.81 1.13 Overgeven 1.06 0.33 1.98 1.33 Weglopen 1.66 0.99 2.10 1.16 Vastgrijpen 2.15 1.16 1.89 1.02 Verstoppen 1.26 0.64 0.69 1.01 Iets kapot maken 1.51 0.87 1.42 0.67 Bijten 1.55 0.98 1.58 0.94 Hoofdbonken 1.26 0.71 1.48 0.84 Stampen 2.28 1.25 2.45 1.20 Krabben 1.37 0.83 1.89 1.13 lopen In Figuren 1 en 2 in bijlage staan ook de gemiddelden per woedebuigedrag voor Meetmoment 1 en 2 uitgebeeld. In Tabellen 1 tot en met 25 in bijlage staan de frequenties per woedebuigedrag voor Meetmoment 1. Bij item 26, 27 en 28 uit de VWK konden ouders zelf nog een aantal gedragingen die hun kind vertoont tijdens een woedebui opschrijven. De meest voorkomende en de meest opmerkelijke waren: in de broek plassen, broer of zus pijn doen, wurgen, boos kijken, ‘neen’ zeggen, blijven staan en niet meer willen verder stappen, zichzelf slap laten worden en zo op de 31 grond blijven liggen, nijpen, overdreven hoesten, springen, vuisten maken, zelf in de hoek gaan staan, zichzelf slaan, aan de haren trekken en snikken. Frequentie en duur van woedebuien Frequentie van woedebuien voor Meetmoment 1 en Meetmoment 2 en volgens de eerste en de tweede informant. Er werd aan 741 ouders gevraagd hoeveel woedebuien hun kind in de laatste vier weken vertoonde, door een keuze te maken uit verschillende antwoordcategorieën (zie Tabel 3) Ouders antwoordden gemiddeld dat hun kind tussen de één tot zes woedebuien per week heeft gehad. (M = 3.45, SD = 1.45). Van de peuters en kleuters had 88% minstens één woedebui in 4 weken, 10% had één tot twee woedebuien per dag, 2% tot 5% van de kinderen had drie tot zes woedebuien per dag. Op Meetmoment 1 hebben 239 andere informanten (verzorgers, kleuterjuffen, grootouders) de vragenlijst voor woedebuien bij kinderen ingevuld. Deze informanten antwoordden gemiddeld dat het kind tussen de één tot twee woedebuien in 4 weken heeft gehad. (M = 2.20, SD = 1.41). Van de kinderen tussen 1.5 en 5 jaar had 43.9% in 4 weken geen enkele woedebui, 56.1% van de peuters en kleuters had minstens één woedebui in 4 weken volgens de tweede informanten, 10% had drie tot zes woedebuien per week, 5% had één tot twee woedebuien per dag en 2% had meer dan zes woedebuien per dag volgens de tweede informant. Tabel 3 Frequentie van woedebuien voor Meetmoment 1 en 2 en volgens ouders en tweede informanten Frequentie Percentage Meetmoment 1 Ouder Tweede Meetmoment 2 Ouder informant Tweede informant < 1 woedebui in 4 weken 11.6 43.9 14.1 - 1-2 woedebuien in 4 weken 15.5 22.6 24.9 - 1-2 woedebuien per week 23.3 16.3 31.0 - 3-6 woedebuien per week 23.8 7.5 19.5 - 1-2 woedebuien per dag 18.5 6.3 8.3 - 3-6 woedebuien per dag 6.9 3.3 1.9 - > 6 woedebuien per dag 0.4 0 0.3 - Noot: Op Meetmoment 2 werden geen vragenlijsten afgenomen bij de tweede informanten. 32 De ouders werden 6 maanden later opnieuw gecontacteerd om de VWK in te vullen. Van de 741 ouders hebben er 313 dit ook gedaan en op Meetmoment 2 antwoordden ouders gemiddeld dat hun kind tussen de één tot twee woedebuien per week heeft gehad. (M = 2.90, SD = 1.248). Van de peuters en kleuters had 85.9% minstens één woedebui in 4 weken, 10% tot 5% had één tot twee woedebuien per dag en 2% had drie tot zes woedebuien per dag op Meetmoment 2. De frequenties waren voor de ouderrapportage op Meetmoment 1 en 2 ongeveer gelijk, met een piek bij één tot twee en drie tot zes woedebuien per dag. De rapportages van de tweede informanten verschilden wel sterk van de ouderrapportages. De meeste kinderen hadden volgens de tweede informant minder dan één woedebui in 4 weken en de percentages nemen daarna sterk af. Duur van woedebuien op Meetmoment 1 en 2 en volgens de eerste en de tweede informant. Er werd aan 686 ouders gevraagd hoe lang een woedebui gemiddeld duurt bij hun peuter of kleuter, door een keuze te maken uit verschillende antwoordalternatieven (zie Tabel 4). Gemiddeld rapporteerden ouders op Meetmoment 1 dat een woedebui bij hun kind 1 tot 4 minuten duurde (M = 2.31, SD = 1.07). Bij 85% van de kinderen duurde een woedebui tussen 0 en 4 minuten. Bij 5% tot 10% van de ondervraagde kinderen duurde een woedebui tussen 5 en 10 minuten en bij 2% tussen 10 en 20 minuten. De tweede informanten antwoordden gemiddeld dat een woedebui minder dan 1 minuut tot 1 à 2 minuten duurde (M = 1.88, SD = 0.94). Bij 74% van de kinderen duurde een woedebui tusen 0 en 2 minuten volgens de tweede informant en bij 94% tussen 0 en 4 minuten. Bij 10% van de kinderen duurde een woedebui 2 tot 4 minuten en bij 2% tot 5% van de kinderen duurde een woedebui 5 tot 10 minuten. De ouders werden 6 maanden opnieuw gecontacteerd en op Meetmoment 2 antwoordden ouders gemiddeld dat een woedebui bij hun kind 1 tot 2 minuten duurde (M = 2.20, SD = 1.03). Bij 85% van de kinderen duurde een woedebui tussen 0 en 4 minuten. Bij 2% tot 10% van de kinderen duurde een woedebui 5 tot 10 minuten. Bij minder dan 2% van de ondervaagde kinderen op Meetmoment 2 duurt een woedebui langer dan 10 minuten. 33 Tabel 4 Duur van woedebuien voor Meetmoment 1 en 2 en volgens de ouders en de tweede informanten Duur Percentage Meetmoment 1 Ouder Meetmoment 2 Tweede Ouder informant Tweede informant < 1 minuut 25.5 43.8 28.7 - 1 tot 2 minuten 35.7 30.5 37.6 - 2 tot 4 minuten 24.2 19.9 20.4 - 5 tot 10 minuten 12.0 5.3 12.1 - 10 tot 20 minuten 2.3 0.4 1.3 - 20 tot 40 minuten 0.3 0 0 - > 40 minuten 0 0 0 - Noot: Op Meetmoment 2 werden geen vragenlijsten afgenomen bij de tweede informanten. Geslachts- en leeftijdsverschillen Eerst werden de kinderen opgedeeld in vier groepen naar gelang hun leeftijd om zo te kunnen vergelijken met de resultaten van Potegal et al. (2003). De eerste groep kinderen was tussen 18 en 24 maanden oud (n = 234), de tweede groep was tussen 30 en 36 maanden oud (n = 87), de derde groep was tussen 42 en 48 maanden oud (n = 39) en de oudste en vierde groep was tussen 54 en 60 maanden oud (n = 27). Er zaten in totaal 231 jongens en 174 meisjes in de vier groepen. De kinderen tussen 24 en 30, tussen 36 en 42 en tussen 49 en 54 maanden (48% van de steekproef) werden zo niet meegeteld in de analyses. Er werden verschillende analyses uitgevoerd telkens voor de data gerapporteerd door de ouder op Meetmoment 1, data gerapporteerd door de tweede informant en data gerapporteerd door de ouder op Meetmoment 2. De eerste analyse is telkens een univariate ANOVA met de frequentie of de duur van woedebuien als afhankelijke variabele (continue variabele met een range van 1 tot 7) en de leeftijd (in categorieën) en het geslacht van het kind als onafhankelijke variabelen. Er werd een significantieniveau van α = .05 gehanteerd voor de analyses. Vervolgens werden dezelfde analyses voor frequentie en duur van woedebuien uitgevoerd maar nu zonder de leeftijden van de kinderen op te delen in categorieën. De leeftijd van de kinderen was dan een continue variabele. Er werd opnieuw een significantieniveau van α = .05 gehanteerd voor de analyses. 34 Analyse van de frequentie en duur van woedebuien gerapporteerd door de ouder op Meetmoment 1. Peuters en kleuters in de eerste en derde leeftijdscategorie (18 tot 24 maanden en 42 tot 48 maanden oud) vertoonden gemiddeld het minst aantal woedebuien (M = 3.31) en de peuters uit de tweede categorie (30 tot 36 maanden oud) vertoonden de meeste woedebuien (M = 3.64) (zie Tabel 5). Dit verschil in frequenties per leeftijdscategorie was echter niet significant, F(3, 379) = 1.18, p > .05. Meisjes (M = 3.41) vertoonden iets meer woedebuien dan jongens (M = 3.33). Ook dit verschil was echter niet significant, F(1, 379) = 0.43, p >.05. Er werd ook geen significant interactie-effect voor leeftijd en geslacht gevonden, F(3, 379) = 1.63, p > .05. De peuters uit de eerste leeftijdscategorie hadden de kortste woedebuien (M = 2.07). De woedebuien van de kinderen uit de derde leeftijdscategorie duurden het langst (M = 2.64). Dit verschil tussen de leeftijdscategorieën voor de duur van woedebuien was significant, F(3, 374) = 6.97, p < .01. We voerden vervolgens een paarsgewijze vergelijking uit om te kunnen bepalen welke leeftijdscategorieën significant van elkaar verschilden. Uit deze vergelijking bleek dat de eerste categorie significant verschilde van de drie andere categorieën . De woedebuien van de kinderen uit de eerste leeftijdscategorie (18 tot 24 maanden) duurden dus significant minder lang dan de woedebuien van de oudere kinderen. De woedebuien van jongens en meisjes duurden ongeveer even lang (M = 2.28 voor jongens en M = 2.27 voor meisjes) en er werd dus geen significant hoofdeffect voor geslacht gevonden, F(1, 374) = .01, p > .05. Er werd geen interactie-effect voor leeftijdscategorie en geslacht gevonden, F(3, 374) = 1.161, p > .05. Tabel 5 Gemiddelden, standaarddeviaties en aantallen voor frequentie en duur van woedebuien gerapporteerd door de ouder op Meetmoment 1 Leeftijdscategorie Jongens 18 – 24 maanden 30 – 36 maanden 42 – 48 maanden 54 – 60 maanden Totaal Meisjes 18 – 24 maanden 30 – 36 maanden 42 – 48 maanden 54 – 60 maanden Totaal M Frequentie SD n M Duur SD n 3.15 3.82 3.17 2.75 3.33 1.39 1.49 1.50 1.17 1.45 126 56 23 8 213 2.02 2.71 2.52 2.62 2.28 1.04 1.07 1.04 0.74 1.08 124 56 23 8 211 3.45 2.32 3.50 3.21 3.41 1.48 1.51 1.32 1.23 1.44 108 31 16 19 174 2.11 2.35 2.81 2.56 2.27 1.06 1.08 1.22 0.86 1.08 106 31 16 18 171 35 Dezelfde analyses voor frequentie en duur van woedebuien werden uitgevoerd maar nu zonder de leeftijden van de kinderen op te delen in categorieën. Wanneer leeftijd als continue variabele werd opgenomen, was er geen hoofdeffect van leeftijd, F(1, 685) = 0.66, p > .05 of geslacht, F(1, 685) = 1.59, p > .05 van het kind voor de frequentie van woedebuien. Er was ook geen interactie-effect tussen de leeftijd en het geslacht, F(1, 685) = 1.80, p > .05. Het hoofdeffect van leeftijd op de duur van woedebuien bleef bestaan wanneer we de leeftijden niet opdeelden in categorieën, F(1, 679) = 32.37, p < .01. Er was geen hoofdeffect van het geslacht van het kind, F(1, 679) = 1.22, p > .05 op de duur van woedebuien. Er was geen interactie-effect tussen het geslacht en de leeftijd van het kind, F(1, 679) = 0.82, p > .05. Er kan besloten worden dat ouders geen verschillen rapporteerden tussen kinderen van verschillende leeftijden of tussen jongens en meisjes voor de frequentie van woedebuien op Meetmoment 1, onafhankelijk of we de leeftijden opdeelden in categorieën of niet. Ouders rapporteerden geen verschillen tussen jongens en meisjes voor de duur van woedebuien op Meetmoment 1, maar wel een verschil tussen de leeftijden van de kinderen. De woedebuien van jongere kinderen duurden significant minder lang dan de woedebuien van oudere kinderen en dit onafhankelijk of we de leeftijden opdeelden in categorieën of niet. Er werden geen interacties gevonden tussen geslacht en leeftijd voor de frequentie of de duur van woedebuien op Meetmoment 1. Analyse van de frequentie en duur van woedebuien gerapporteerd door de tweede informant. De onderzoeksgroep was kleiner (n = 114) doordat niet aan alle gezinnen werd gevraagd om de vragenlijsten ook door een tweede informant te laten invullen en doordat de kinderen opgedeeld zijn in categorieën. Er zaten 56 jongens (49%) en 58 meisjes (51%) in de groep kinderen waarbij de tweede informant ook de vragenlijsten heeft ingevuld. De kinderen in de derde leeftijdscategorie hadden de minste woedebuien (M = 1.62), de kinderen uit de eerste en tweede categorie hadden de meeste woedebuien (M = 2.29, M = 2.00) (zie Tabel 6). Dit hoofdeffect van leeftijd was echter niet significant, F(3, 106) = 2.58, p > .05. Jongens (M = 2.18) hadden volgens de tweede informant meer woedebuien dan meisjes (M = 1.78). Dit hoofdeffect van geslacht was significant, F(1, 106) = 5.41, p < .05. Het interactieeffect tussen leeftijd en geslacht was niet significant, F(3, 106) = 2.26, p > .05. De woedebuien van kinderen uit de eerste leeftijdscategorie duurden het minst lang (M = 1.59) en kinderen uit de vierde leeftijdscategorie vertoonden woedebuien die het langst duren (M = 2.10) (zie Tabel 6). Dit hoofdeffect van leeftijd was echter niet significant, F(3, 98) = 1.94, p > .05. 36 De woedebuien van jongens (M = 1.93) duurden langer dan de woedebuien van meisjes (M = 1.62) en dit hoofdeffect van geslacht was significant, F(1, 98) = 5.31, p > .05. Er was geen interactie-effect tussen leeftijd en geslacht, F(3, 98) = 0.57, p > .05. Tabel 6 Gemiddelden, standaarddeviaties en aantallen voor frequentie en duur van woedebuien volgens de tweede informanten Leeftijdscategorie Jongens 18 – 24 maanden 30 – 36 maanden 42 – 48 maanden 54 – 60 maanden Totaal Meisjes 18 – 24 maanden 30 – 36 maanden 42 – 48 maanden 54 – 60 maanden Totaal M Frequentie SD n M Duur SD n 2.26 2.53 1.87 1.86 2.18 1.24 1.07 0.47 0.90 1.18 19 15 15 7 56 1.63 2.07 1.92 2.43 1.93 1.32 0.80 1.04 0.79 0.87 22 15 13 7 54 2.32 1.20 1.27 1.73 1.78 1.32 0.42 0.47 0.88 1.06 22 10 11 15 58 1.55 1.44 1.50 1.92 1.62 0.60 0.53 0.85 1.32 0.87 20 9 10 13 52 Bleven deze hoofdeffecten van geslacht op de frequentie en duur van woedebuien bestaan wanneer de kinderen niet meer in leeftijdscategorieën opgedeeld werden? Het hoofdeffect van geslacht op de frequentie van woedebuien bleef niet bestaan, F(1, 233) = 1.19, p > .05. Er was wel een hoofdeffect van leeftijd, F(1, 233) = 17.97, p < .01. De correlatie tussen de frequentie van woedebuien en de leeftijd van de kinderen kon wel berekend worden. Deze correlatie (r = -.26) was negatief, daaruit kon afgeleid worden dat hoe ouder een kind wordt hoe minder woedebuien hij of zij in het algemeen zal vertonen. Er werd geen interactie-effect gevonden tussen leeftijd en geslacht, F(1, 233) = 0.16, p > .05. Het hoofdeffect van leeftijd, F(1, 220) = 2.41, p > .05 en geslacht, F(1, 220) = 0.07, p > .05 op de duur van woedebuien was niet significant wanneer we de kinderen niet opdeelden in leeftijdscategorieën. Er was geen interactie-effect tussen leeftijd en geslacht, F(1, 220) = 0.10, p > .05. Er kan besloten worden dat de tweede informanten rapporteerden dat jongens meer woedebuien hebben dan meisjes die bovendien langer duren en dat kinderen evenveel woedebuien vertoonden ongeacht hun leeftijd. De hoofdeffecten van geslacht vervielen echter wanneer we de kinderen niet meer opdeelden in leeftijdscategorieën. De tweede informanten rapporteerden dat jongens en meisjes evenveel woedebuien hebben die even lang duren. Er werd wel een hoofdeffect van leeftijd op de frequentie van woedebuien gevonden. Leeftijd was niet significant voor de duur van woedebuien. 37 Analyse van de frequentie en duur van woedebuien op Meetmoment 2. Op Meetmoment 2 hebben 313 gezinnen uit de oorspronkelijke onderzoeksgroep (N = 741) de vragenlijsten opnieuw ingevuld. Peuters en kleuters vertoonden op Meetmoment 2 ongeveer evenveel woedebuien (tussen een tot twee keer in vier weken en een tot twee keer per week). Er waren geen grote verschillen waar te nemen tussen de leeftijdscategorieën (zie Tabel 7). De frequentie van woedebuien (M = 2.29) van de kleuters in de oudste categorie lag iets lager dan de frequenties van de kleuters in de jongere leeftijdscategorieën. Het hoofdeffect van leeftijd was dan ook niet significant, F(3, 166) = 0.58, p > .05. Jongens vertoonden iets meer woedebuien (M = 2.81) dan meisjes (M = 2.66) op Meetmoment 2, maar ook dit verschil was niet significant, F(1, 166) = 0.25, p > .05. Het interactie-effect tussen leeftijd en geslacht was niet significant, F(3, 166) = 0.54, p > .05. Peuters en kleuters vertoonden op Meetmoment 2 ongeveer evenveel woedebuien (M = 2.74) ongeacht hun leeftijd of geslacht. De woedebuien van de kleuters uit de vierde leeftijdscategorie duurden het kortst (M = 1.65). De woedebuien van de peuters en kleuters uit de tweede en derde categorie duurden het langst (M = 2.39, M = 2.32). Het hoofdeffect van leeftijd was significant, F(3, 166) = 3.92, p < .01. We voerden een paarsgewijze vergelijking uit om te weten te komen welke leeftijdscategorieën significant van elkaar verschillen. Hieruit bleek dat categorie één en twee (p < .05), categorie twee en vier (p < .01) en categorie drie en vier (p < .05) significant van elkaar verschilden. De woedebuien van jongens (M = 2.14) duurden op Meetmoment 2 iets langer dan de woedebuien van meisjes (M = 2.02), maar dit effect was niet significant, F(1, 166) = 0.04, p > .05. Er werd geen interactie-effect gevonden tussen leeftijd en geslacht, F(3, 166) = 0.68, p > .05. Tabel 7 Gemiddelden, standaarddeviaties en aantallen voor frequentie en duur van woedebuien gerapporteerd door de ouder op Meetmoment 2 Leeftijdscategorie Jongens 18 – 24 maanden 30 – 36 maanden 42 – 48 maanden 54 – 60 maanden Totaal Meisjes 18 – 24 maanden 30 – 36 maanden 42 – 48 maanden 54 – 60 maanden Totaal M Frequentie SD n M Duur SD n 2.84 2.92 2.65 2.50 2.81 1.26 1.11 1.32 1.29 1.21 45 25 17 4 91 1.93 2.52 2.35 1.25 2.14 0.84 1.08 0.94 0.50 0.97 44 25 17 4 90 2.82 2.47 2.91 2.23 2.66 1.03 1.35 1.30 1.30 1.19 40 19 11 13 83 1.95 2.21 2.27 2.02 2.02 1.00 1.03 1.01 0.97 0.97 41 19 11 84 84 38 Vervolgens werden dezelfde analyses voor frequentie en duur van woedebuien uitgevoerd maar nu zonder de leeftijden van de kinderen op te delen in categorieën. De onderzoeksgroep bestond uit 158 (51%) jongens en 152 (49%) meisjes. Gemiddeld vertoonden jongens (M = 2.94) iets meer woedebuien dan meisjes (M = 2.85), maar dit verschil was niet significant, F(1, 306) = 0.22, p > .05. Het effect van leeftijd was wel significant voor de frequentie van woedebuien op Meetmoment 2, F(1, 306) = 12.11, p < .01. Er was een negatieve correlatie (r = -.20) tussen de frequentie van woedebuien op Meetmoment 2 en de leeftijd van het kind. Hieruit kon afgeleid worden dat het in het algemeen zo is dat hoe ouder een kind is, hoe minder woedebuien het zal vertonen. Er was geen significant interactie-effect tussen leeftijd en geslacht voor de frequentie van woedebuien op Meetmoment 2, F(1, 306) = 0.59, p > .05. De leeftijd, F(1, 307) = 0.73, p > .05 en het geslacht, F(1, 307) = 0.38, p > .05 van het kind waren niet significant voor de duur van woedebuien op Meetmoment 2 als we de kinderen niet opdeelden in categorieën. De woedebuien van peuters en kleuters duurden even lang voor jonge als voor oudere kinderen en voor jongens als voor meisjes. Er was geen significant interactie-effect tussen leeftijd en geslacht voor de duur van woedebuien op Meetmoment 2, F(1, 307) = 0.12, p > .05. Ontwikkeling van woedebuien tussen Meetmoment 1 en 2 Om te bepalen of er een ontwikkeling was tussen Meetmoment 1 en Meetmoment 2 in de frequentie en de duur van woedebuien die ouders rapporteerden, werd er een GLM, repeated measures uitgevoerd. Het hoofdeffect van meetmoment was significant, F(1, 153) = 25.74, p < .001 voor de frequentie van woedebuien gerapporteerd door de ouders. Ouders rapporteerden dat hun kinderen meer woedebuien hadden op Meetmoment 1 (M = 3.45) dan op Meetmoment 2 (M = 2.75). Er waren geen interactie-effecten tussen meetmoment en geslacht, F(1, 153) = 0.26 , p > .05, leeftijd, F(3, 153) = 1.20 , p > .05 of geslacht en leeftijd, F(3, 153) = 0.17, p > .05. Vervolgens werd een GLM, repeated measures uitgevoerd voor de duur van woedebuien en daar was er ook een hoofdeffect van het meetmoment op de duur van woedebuien, F(1, 149) = 10.54, p < .001. Ouders rapporteerden langere woedebuien op Meetmoment 1 (M = 2.34) dan op Meetmoment 2 (M = 2.11). ). Er waren geen interactieeffecten tussen meetmoment en geslacht, F(1, 149) = 0.19, p > .05, leeftijd, F(3, 149) = 2.65, p > .05 of geslacht en leeftijd, F(3, 149) = 0.39, p > .05. Per leeftijdscategorie was er een significante verandering over de tijd voor de frequentie en de duur van woedebuien, er was echter geen significant interactie-effect tussen meetmoment en leeftijdscategorie dus de evolutie loopt gelijk per leeftijdscategorie. We kunnen besluiten dat 39 als kinderen 6 maanden ouder zijn ze volgens ouderrapportage significant minder woedebuien hebben die significant minder lang duren. Verschil tussen de informanten Om te bepalen of er een verschil is tussen de frequentie en de duur die ouders rapporteren en de frequentie en duur van woedebuien die andere informanten (kinderverzorgers, kleuterjuffen, grootouders) rapporteren, werd er een gepaarde t toets uitgevoerd. De ouders rapporteerden meer woedebuien bij hun kinderen (M = 3.75) dan de tweede informanten (M = 2.20). Dit verschil was significant, t(238) = 15.67, p < .001. We vonden ook een significant verschil tussen de informanten wat betreft de duur van de woedebuien, t(222) = 5.67, p < .001. Ouders rapporteerden langere woedebuien (M = 2.36) dan de tweede informanten (M = 1.89). De relatie tussen socio-economische gegevens en de frequentie en de duur van woedebuien Om het verband tussen socio-economische gegevens (uit de algemene vragenlijst en uit de medische vragenlijst) en de frequentie en duur van woedebuien te onderzoeken werden een aantal regressie-analyses uitgevoerd met de continue variabele als onafhankelijke variabele en de duur of frequentie van woedebuien als afhankelijke variabele (continue variabele met een range van 1 tot 7) en een variantie-analyse voor de categorische onafhankelijke variabelen, dit enkel voor de ouders op Meetmoment 1. Er werd een significantieniveau van α = .05 gehanteerd voor de analyse. De leeftijd van de moeder had geen effect op de duur van woedebuien, F(1, 681) = 1.01, p > .05 maar wel op de frequentie van woedebuien, F(1, 687) = 5.63, p < .05. De negatieve correlatie tussen deze twee variabelen (r = -.09) wijst erop dat hoe ouder de moeder was, hoe minder woedebuien het kind vertoonde. De kinderen van jonge moeders hadden gemiddeld meer woedebuien. Er werd geen verband gevonden tussen de leeftijd van de vader en de frequentie, F(1, 676) = 0.84, p > .05 of de duur, F(1, 671) = 0.60, p > .05 van woedebuien bij hun kinderen. Het aantal kinderen in het gezin had geen effect op de frequentie, F(1, 687) = 0.78, p > .05 of de duur van woedebuien, F(1, 681) = 0.60, p > .05. De plaats van het kind in de rij (enig kind, oudste, middelste of jongste) stond niet in verband met de frequentie van woedebuien, F(3, 675) = 0.97, p > .05, maar wel met de duur, F(3, 669) = 3.61, p < .05. De woedebuien van de jongste en enige kinderen uit een gezin duurden gemiddeld het kortst. De woedebuien van de middelste kinderen uit een gezin duurden gemiddeld het langst. 40 Tabel 8: Duur van woedebuien volgens de plaats van het kind in de rij Plaats in de rij Duur woedebuien M SD n Enig kind 2.20 0.07 199 Jongste 2.24 0.06 281 Middelste 3.00 0.15 48 Oudste 2.55 0.09 145 De burgerlijke staat van de ouders (gehuwd, ongehuwd, samenwonend, gescheiden, weduwe) had geen effect op de frequentie, F(4, 284) = 1.03, p > .05 of op de duur van woedebuien bij het kind F(4, 281) = 1.64, p > .05. Het opgroeien in een nieuwsamengesteld gezin had geen effect op de frequentie, F(2, 286) = 0.57, p > .05 of op de duur van woedebuien, F(2, 283) = 0.70, p > .05. De groep kinderen die uit een nieuwsamengesteld gezin kwamen, was wel klein (n = 17) en misschien zou er wel een groter effect gevonden worden als er meer kinderen in de onderzoeksgroep zouden zitten die uit een nieuwsamengesteld gezin komen. Alleenstaande ouder zijn had geen effect op de frequentie, F(1, 285) = 1.01, p > .05 of op de duur van woedebuien, F(1, 282) = 2.93, p > .05. We moeten opnieuw vermelden dat de groep kinderen van een alleenstaande ouder wel klein was (n = 13). Het studieniveau van de moeder was significant voor de frequentie van woedebuien, F(9, 675) = 1.99, p < .05. Tabel 9 Frequentie van woedebuien volgens de opleiding van de moeder Opleiding moeder Frequentie woedebuien M SD n LBSO 2.25 1.26 4 LTSO 3.14 1.34 7 LASO 3.33 2.08 3 HBSO 3.71 1.57 34 HTSO 3.18 1.49 80 HASO 3.27 1.37 37 BUSO 1 - 1 HOBU 3.44 1.41 430 UNIV 3.86 1.52 88 41 Figuur 5. Frequentie van woedebuien volgens opleidingsniveau van de moeder. In Figuur 5 is duidelijk te zien dat de moeder die Bijzonder Onderwijs gevolgd heeft gemiddeld veel minder woedebuien rapporteert dan de andere moeders. Als we deze moeder niet meenemen in de analyse, dan vervalt het hoofdeffect van het opleidingsniveau van de moeder op de frequentie van woedebuien. Het opleidingsniveau van de moeder had geen effect op de duur van woedebuien, F(9, 669) = 1.62, p > .05. Het opleidingsniveau van de vader had geen effect op de frequentie, F(11, 654) = 1.46, p > .05 of de duur van woedebuien, F(11, 649) = 1.47, p > .05. Het percentage dat een moeder werkt had geen invloed op de frequentie, F(1, 254) = 0.50, p > .05 of op de duur van woedebuien, F(1, 251) = 0.44, p > .05. Het percentage dat een vader werkt had geen effect op de frequentie van woedebuien, F(1, 261) = 1.71, p > .05 maar wel op de duur van woedebuien, F(1, 259) = 8.04, p < .01. De correlatie tussen deze twee variabelen werd berekend (r = .17) daaruit bleek dat hoe meer een vader werkt, hoe langer de woedebuien gemiddeld bij zijn kind duren. Het beroep van de moeder (huisvrouw, arbeider, bediende) had geen invloed op de frequentie, F(5, 667) = 0.082, p > .05 of op de duur van woedebuien F(5, 671) = 1.79, p > .05. Ook het beroep van de vader had geen significante invloed op de frequentie, F(5, 666) = 1.76, p > .05 of op de duur van de woedebuien van zijn kinderen, F(5, 661) = 0.68, p > .05. De beroepsstatus (werkzaam, niet in dienst, …) van de moeder had wel een invloed op de frequentie van de woedebuien bij haar kinderen, F(5, 602) = 2.60, p < .05. 42 Tabel 10 Frequentie van woedebuien volgens de beroepsstatus van de moeder Beroepsstatus moeder Frequentie woedebuien M SD n Werkzaam 3.43 1.42 587 Niet in dienst 3.11 1.61 54 Werkzoekende 3.83 1.56 23 Invalide 5.00 1.73 3 Ziekteverlof 3.93 1.16 15 Leerling / student 4.50 1.38 6 Kinderen van moeders die werkzaam of niet in dienst zijn hadden gemiddeld minder woedebuien dan kinderen van moeders die werkzoekende, invalide, met ziekteverlof of leerling/ student zijn. De beroepsstatus van de moeder had geen effect op de duur van woedebuien, F(5, 676) = 1.49, p > .05. De beroepsstatus van de vader had geen invloed op de frequentie, F(5, 671) = 0.56, p > .05 of de duur van woedebuien bij zijn kinderen, F(5, 666) = 1.35, p > .05. Vervolgens werden de verbanden tussen de frequentie en duur van woedebuien en de variabelen aangaande de gezondheid van het kind onderzocht. Er was geen verband tussen het aantal weken zwangerschap en de frequentie, F(1, 269) = 0.05, p > .05 of de duur van woedebuien, F(1, 267 = 0.11, p > .05. Ook het geboortegewicht van het kind had geen effect op de frequentie, F(1, 277) = 1.55, p > .05 of de duur van de woedebuien dat het later zal vertonen F(1, 275) = 0.39, p > .05. Het aantal oorinfecties dat een kind voor de leeftijd van 24 maanden heeft gehad, stond niet in verband met de frequentie van woedebuien, F(3, 279) = 2.04, p > .05 en er is ook geen verband met de duur van woedebuien, F(3, 276) = 0.45, p > .05. Het aantal keer dat een kind in het verleden gehospitaliseerd werd, is niet significant voor de frequentie, F(1, 285) = 3.06, p > .05 of de duur van woedebuien, F(1, 282) = 1.44, p > .05. Kinderen die in medische behandeling waren, hadden niet meer woedebuien dan kinderen die niet in behandeling waren, F(1, 284) = 2.15, p > .05 en hun woedebuien duurden ook niet langer dan bij andere kinderen, F(1, 281) = 0.00, p > .05. Het aantal kinderen dat op het moment van het onderzoek in medische behandeling was, was echter klein (n = 26). Een kind dat in behandeling was voor psycho-sociale problemen vertoonde niet meer woedebuien dan andere kinderen, F(1, 286) = 0.63, p > .05 en zijn of haar woedebuien duurden ook niet langer dan bij andere kinderen, F(1, 283) = 2.53, p > .05. Opnieuw is het aantal kinderen uit de onderzoeksgroep dat in begeleiding was voor psycho-sociale problemen zeer klein (n = 3). Als laatste werd het verband onderzocht tussen het cijfer (tussen één en tien) dat ouders zichzelf geven voor hoe ze omgaan met de woedebuien van hun kinderen (coping) en de 43 frequentie en duur van de woedebuien. Dit gebeurde aan de hand van de correlatie tussen coping en de frequentie en duur van woedebuien. Er werd zowel een significante negatieve correlatie gevonden tussen coping en de frequentie van woedebuien (r = -.29), als tussen coping en de duur van woedebuien (r = -.23). Hoe hoger de ouders zichzelf quoteerden voor de omgang met de woedebuien van hun kind, hoe minder woedebuien het kind gemiddeld had die bovendien ook minder lang duurden dan bij kinderen van ouders die zichzelf laag quoteerden. Tabel 11 Frequentie en duur van woedebuien volgens score van de ouders op coping Coping Frequentie Duur M SD n M SD n 1 - - 0 - - 0 2 - - 0 - - 0 3 4 .00 - 2 3.00 - 2 4 4.85 1.14 13 2.69 1.32 13 5 3.69 1.30 16 3.44 1.21 16 6 3.90 1.48 62 2.47 1.00 62 7 3.79 1.38 173 2.36 0.97 171 8 3.11 1.40 148 2.14 1.01 148 9 2.78 1.47 32 1.91 0.99 32 10 2.33 1.41 9 1.89 1.27 9 Er werden vijf verbanden gevonden tussen socio-economische gegevens van het gezin en de frequentie en duur van woedebuien: a) hoe ouder een moeder was, hoe minder woedebuien een kind gemiddeld had, b) de woedebuien van enige en jongste kinderen uit een gezin duurden gemiddeld het kortst. De woedebuien van middelste kinderen duurden gemiddeld het langst, c) hoe meer een vader werkte, hoe langer de woedebuien bij het kind gemiddeld duurden, d) kinderen van moeders die werkzaam of niet in dienst waren, hadden gemiddeld minder woedebuien dan kinderen van moeders die werkzoekende, invalide, met ziekteverlof of leerling/ student waren, en e) kinderen van ouders die zichzelf hoog quoteerden voor het omgaan met de woedebuien van hun kind hadden gemiddeld minder woedebuien die ook minder lang duurden dan kinderen van ouders die zichzelf laag quoteerden. 44 Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid De correlaties tussen twee identieke woedebuigedragingen gerapporteerd door twee verschillende informanten (ouders en tweede informanten) werden onderzocht om zo de betrouwbaarheid van de informanten na te gaan. Slechts 2 correlaties hadden een waarde hoger dan .20 en dat zijn de correlatie tussen de frequentie van woedebuien die de twee informanten rapporteerden (r = .39, p < .001) en de correlatie tussen de duur die de twee informanten rapporteerden (r = .23, p < .001). Uit deze correlaties kon afgeleid worden dat als een ouder rapporteerde dat een kind veel woedebuien had die lang duurden dat de tweede informant dat vaak ook rapporteerde. Dit is belangrijk voor de betrouwbaarheid van de tweede informanten. De correlaties tussen de woedebuigedragingen gerapporteerd door de ouder en door de tweede informant waren niet significant (p > .05). Enkel voor het gedrag een lopende neus hebben (r = .20, p < .05) en zweten (r = .17, p < .01) was er een matige correlatie. Wanneer ouders rapporteerden dat hun kind vaak een lopende neus had en zweette tijdens een woedebui dan rapporteerde de tweede informant dat meestal ook. De correlatie tussen zich verstoppen voor de eerste en tweede informant (r = .10, p > .05) was zwak, maar wel duidelijk beter dan bij de andere woedebuigedragingen. Voor roepen, gillen, speeksel uit de mond laten lopen, slaan, schoppen, vallen, adem inhouden, overgeven, zich vastgrijpen, iets kapot maken, bijten, hoofdbonken, stampen en krabben werden zelfs negatieve correlaties gevonden variërend tussen r = -.01 en r = -.08. In de correlatietabel (zie tabel 27 in bijlage) staan alle correlaties tussen de twee informanten voor frequentie, duur en de 25 woedebuigedragingen gerapporteerd. Een gepaarde t test werd uitgevoerd om te kijken of er verschillen zijn in de gemiddelden van de beoordelaars voor de 25 woedebuigedragingen. Geen enkel verschil tussen de gemiddelden gerapporteerd door de ouder of door de tweede informant was significant. Dit wijst erop dat er wel verschillen waren tussen de gemiddelden van de informanten maar dat deze verschillen klein en niet significant waren. Consistentie over twee meetmomenten Door de correlaties tussen frequentie, duur en de 25 woedebuien op Meetmoment 1 en op Meetmoment 2 te berekenen kon nagegaan worden of de frequentie en duur van woedebuien consistent waren over de tijd en ook welke woedebuigedragingen consistent waren. De correlatie tussen de frequentie van woedebuien gemeten op Meetmoment 1 en op Meetmoment 2 was significant (r = .38). Een kind dat op Meetmoment 1 veel woedebuien had, had 6 maanden later ook nog veel woedebuien. De correlatie voor de duur van woedebuien was niet 45 significant (r = .18). Een kind dat op Meetmoment 1 woedebuien vertoonde die lang duurden, vertoonde 6 maanden lang niet noodzakelijkerwijs even lange woedebuien. Een kind dat op Meetmoment 1 veel gromde (r = .33), riep (r = .22), gilde (r = .31), zweette (r = .22), een lopende neus had (r = .33), sloeg (r = .37), schopte (r = .21), viel (r = .29), duwde (r = .30), zich vastgreep (r = .22) en hoofdbonkte (r = .28) deed dat 6 maanden later vaak ook nog. Deze 11 woedebuigedragingen waren consistent over de tijd. In de correlatietabel (zie tabel 28 in bijlage) staan alle correlaties voor de twee meetmomenten voor frequentie, duur en de 25 woedebuigedragingen gerapporteerd. Slechts 2 van de 25 woedebuigedragingen waren dus consistent over de tijd en over de informanten en dit waren zweten en een lopende neus hebben. Als een ouder rapporteerde dat zijn kind zweette of een lopende neus had op Meetmoment 1 dan was dat 6 maanden later vaak nog zo en rapporteerde de tweede informant dit ook. 46 Bespreking en conclusies Kritische bespreking van de resultaten Het doel van het onderzoek was om zicht te krijgen op de prevalentie en de ontwikkeling van woedebuien bij peuters en kleuters, alsook op de geslachts- en leeftijdsverschillen en de eventuele verbanden met socio-economische gegevens van het gezin. Dit is onderzocht bij 741 peuters en kleuters tussen 1.5 en 5 jaar op twee meetmomenten met een tussenperiode van 6 maanden en door het bevragen van twee informanten (ouders en leerkrachten, kinderverzorgsters of grootouders). Aangezien er nog geen Nederlandstalig zelfrapporteringsinstrument beschikbaar was voor het bevragen van woedebuien bij jonge kinderen, is er voor de start van het onderzoek een vragenlijst ontwikkeld om de frequentie en de intensiteit van woedebuien te meten, de gedragingen die het kind stelt tijdens een woedebui te bevragen, de situaties waarin een woedebui voorkomt, de reacties van de ouders of extra informanten te bevragen alsook de tevredenheid van de ouders of extra informanten over hoe ze op de woedebuien van het kind reageren. De structuur van de vragenlijst woedebuigedragingen is onderzocht door een principale componentenanalyse uit te voeren op de 25 woedebuigedragingen. Zo kunnen de woedebuigedragingen gereduceerd worden tot een aantal factoren met daarin gedragingen die vaak samen voorkomen. Potegal et. al (2003) hebben in hun onderzoek ook een principale componentanalyse uitgevoerd op de woedebuigedragingen en zij vonden een duidelijke vijffactoren structuur met hoge factorladingen. Het model uit ons onderzoek heeft echter geen vijf factoren die duidelijk van elkaar te onderscheiden zijn en waarbij de gedragingen hoog laden op slechts één factor. Het model op Meetmoment 1 verschilt bovendien sterk van het model op Meetmoment 2. Gedragingen die volgens ouders bij hun kinderen vaak samen voorkomen op Meetmoment 1 doen dat dus niet meer op Meetmoment 2. Er is verder gezocht naar een passend model voor de data en er is gebleken dat een model met twee factoren het best is. Het tweefactoren model bestaat uit een factor met vooral actief/ agressief gedrag zoals duwen, weglopen, met iets gooien, en een andere factor met fysiologische reacties zoals zweten, rood worden, en gedrag waarbij het kind ter plaatse blijft zoals wenen, vallen, hoofdbonken. Deze gedragingen per factor zijn ongeveer gelijk voor Meetmoment 1 en 2. Het zoekproces naar een gepast model voor de twee meetmomenten verloopt in ons onderzoek moeizaam en de resultaten sluiten niet aan bij de resultaten van Potegal et al. (2003). Dit duidt erop dat er een grote inter-individuele variabiliteit is in de uitingsvormen van woedebuien bij kinderen in dit onderzoek. Het is moeilijk om clusters van gedragingen die ongeveer gelijk zijn voor 47 Meetmoment 1 en 2 te vinden. Er kan besloten worden dat elke woedebui anders is en dat het moeilijk is om te voorspellen welke gedragingen het kind tijdens de woedebui zal stellen. Prevalentie van woedebuien: cross-sectionele bevindingen over de frequentie. De prevalentie van woedebuien is onderzocht door ouders en extra informanten te vragen naar de frequentie en de intensiteit (aan de hand van de duur) van woedebuien bij het kind. Van de Vlaamse peuters en kleuters tussen 1.5 en 5 jaar vertoont 88.4% minstens één woedebui in 4 weken. De prevalentie van woedebuien bij peuters en kleuters is hoger dan verwacht. Op basis van vorig onderzoek (Bhatia et al., 1990; Caspi et al., 1987; Hellinckx et al., 1993; Macfarlane et al., 1954 in Stoolmiller, 2001; Needlman et al., 1991; Potegal & Davidson, 2003) was de hypothese in dit onderzoek dat 75% van de kinderen woedebuien zouden vertonen. Er moet wel vermeld worden dat in de meeste van deze reeds gepubliceerde onderzoeken in het algemeen gevraagd werd aan ouders of hun kind woedebuien vertoont zonder een frequentie te vermelden (bijvoorbeeld: Vertoont uw kind wel eens een woedebui?). In het onderzoek waarover hier gerapporteerd wordt, werd aan ouders gevraagd of hun kind minstens één keer in 4 weken woedebuien vertoont. De frequentie ligt daardoor bij ons wat hoger dan in andere onderzoeken, omdat ouders van kinderen die slechts één keer in 4 weken een woedebui vertonen waarschijnlijk negatief zouden antwoorden op een algemene vraag over het voorkomen van woedebuien. De meeste kinderen (47.1%) hebben tussen één en zes woedebuien per week. De gedragingen die het meest voorkomen tijdens een woedebui zijn wenen, gillen, roepen, slaan, zich op de grond laten vallen en met iets gooien. Over de gezinnen heen zijn er geen geslachtsverschillen gevonden voor de frequentie van woedebuien, dit is te vergelijken met de resultaten van Potegal et al. (2003) die ook geen verschil in de frequentie van woedebuien vonden tussen jongens en meisjes. Om de kinderen makkelijker te kunnen vergelijken en leeftijdsverschillen te kunnen interpreteren zijn de kinderen naar het voorbeeld van Potegal et al. (2003) opgedeeld in vier leeftijdscategorieën De eerste groep kinderen is tussen 18 en 24 maanden oud, de tweede groep is tussen 30 en 36 maanden oud, de derde groep is tussen 42 en 48 maanden oud en de oudste en vierde groep is tussen 54 en 60 maanden oud. De kinderen tussen 24 en 30, tussen 36 en 42 en tussen 49 en 54 maanden worden zo niet meegenomen in de analyses. Over de gezinnen heen zijn er geen verschillen gevonden tussen de leeftijdscategorieën. Peuters en kleuters hebben ongeveer evenveel woedebuien ongeacht hun leeftijd. Dit spreekt de resultaten van andere onderzoekers, zoals Potegal et al. (2003) en Bhatia et al. (1990) tegen. Uit hun onderzoek blijkt dat de gemiddelde prevalentie van woedebuien lager is voor oude kinderen dan voor jonge kinderen. Jongere kinderen hebben volgens hen gemiddeld meer woedebuien dan oudere kinderen met een piek op de leeftijd tussen 18 en 24 maanden (87% van de peuters vertoont woedebuien op deze leeftijd). Het gaat hier om een 48 cross-sectionele vergelijking tussen de leeftijdsgroepen en er kan dus niets gezegd worden over de evolutie van woedebuien over de leeftijdscategorieën heen. Wanneer we de leeftijden niet opdelen in categorieën en bijgevolg de volledige steekproef in de analyse betrekken dan vinden we dezelfde resultaten voor de frequentie van woedebuien. Op het eerste meetmoment is aan een deel van de ouders (n = 293) gevraagd om de vragenlijsten ook door een andere informant (grootouder, leerkracht, kinderverzorgster) te laten invullen. Wanneer de data van de extra informanten geanalyseerd worden dan is er een lagere gemiddelde prevalentie van woedebuien in vergelijking met de data afkomstig van de ouders. Uit de data van de extra informanten komt er over de gezinnen heen een duidelijk geslachtsverschil naar voor: jongens hebben meer woedebuien dan meisjes. Er werd geen leeftijdsverschil gevonden. Wanneer we leeftijd als continue variabele in de analyses opnemen, en we bijgevolg een grotere steekproef analyseren,vinden we net de omgekeerde effecten: we vinden nu wel invloeden van leeftijd (hoe ouder een kind is, hoe minder woedebuien het heeft) maar niet meer van geslacht. Het leeftijdsverschil dat gevonden werd na bevraging van de extra informant ligt in de lijn van de verwachtingen, want uit vorige onderzoeken is gebleken dat oudere kinderen minder woedebuien hebben dan jongere kinderen (Potegal et al., 2003, & Bhatia et al., 1990). Er is een duidelijk verschil tussen data afkomstig uit ouderrapportage, waaruit geen leeftijdsverschillen naar voor komen en data van de extra informanten, waaruit blijkt dat oudere kinderen minder woedebuien hebben dan jongere kinderen. De ouders zijn 6 maanden later nogmaals bevraagd over de prevalentie van woedebuien bij hun kind. De gemiddelde prevalentie van woedebuien is lager op Meetmoment 2 dan op Meetmoment 1. Over de gezinnen heen zijn er op het tweede meetmoment geen geslachts- of leeftijdsverschillen gevonden in de frequentie van woedebuien. Wanneer we leeftijd als continue variabele in de analyses opnemen, zijn er geen geslachtsverschillen voor de frequentie van woedebuien op Meetmoment 2. Er is wel een leeftijdsverschil dat in de lijn van de verwachtingen ligt: hoe ouder een kind is, hoe minder woedebuien het heeft. Dit resultaat is te vergelijken met de resultaten van Potegal et al. (2003) en de resultaten op basis van de data van de extra informanten. Prevalentie van woedebuien: cross-sectionele bevindingen over de intensiteit. Bij 85.4% van de peuters en kleuters duurt een woedebui tussen 0 en 4 minuten. Dit is te vergelijken met de resultaten van Potegal et al. (2003): zij vonden dat bij 75% van de peuters en kleuters een woedebui tussen 1.5 en 5 minuten duurt. Er is over de gezinnen heen geen geslachtsverschil gevonden voor de duur van woedebuien. Er is wel een leeftijdsverschil gevonden: woedebuien van jonge kinderen duren gemiddeld minder lang dan de woedebuien van oudere kinderen, deze resultaten voor de duur van woedebuien komen eveneens overeen 49 met de resultaten van Potegal et al. (2003). Wanneer we leeftijd als continue variabele in de analyses opnemen dan vinden we dezelfde resultaten voor de intensiteit van woedebuien. Wanneer de data verzameld door bevraging van de ouders vergeleken worden met de data verzameld door bevraging van de extra informanten dan blijkt dat de extra informanten een kortere gemiddelde duur van woedebuien dan de ouders rapporteren. Over de gezinnen heen is er een geslachtsverschil gevonden wanneer we de extra informanten bevragen: de woedebuien van jongens duren langer dan de woedebuien van meisjes. Er is geen leeftijdsverschil. Wanneer we leeftijd als continue variabele in de analysen opnemen zijn er geen geslachts- of leeftijdsverschillen meer. Wanneer de duur van woedebuien vergeleken wordt op het eerste en op het tweede meetmoment dan duren woedebuien gemiddeld minder lang op het tweede dan op het eerste meetmoment. Over de gezinnen heen is er geen geslachtsverschil gevonden op Meetmoment 2, maar wel een leeftijdsverschil: op Meetmoment 2 vinden we de langste gemiddelde duur op de leeftijd tussen 30 en 48 maanden en de kortste gemiddelde duur op de leeftijd tussen 54 tot 60 maanden. De woedebuien van de kinderen uit de jongste leeftijdsgroep duren op Meetmoment 2 langer dan de woedebuien van de kinderen uit de oudste leeftijdsgroep en dit is tegengesteld aan de resultaten van Meetmoment 1 en aan de resultaten van Potegal et al. (2003), waar gevonden werd dat oudere kinderen gemiddeld langere woedebuien vertonen dan jonge kinderen. Wanneer we leeftijd als continue variabele in de analyses opnemen, en we bijgevolg een grotere steekproef analyseren, vinden we geen geslachts- of leeftijdsverschillen voor de intensiteit van woedebuien op Meetmoment 2. Longitudinale gegevens over de frequentie en de intensiteit van woedebuien. Bij een vergelijking van de frequentie en de duur van de woedebuien tussen het eerste meetmoment en het tweede meetmoment 6 maanden later, rapporteren ouders gemiddeld minder woedebuien die minder lang duren op het tweede meetmoment. Wanneer peuters en kleuters 6 maanden ouder worden, vertonen ze bijgevolg gemiddeld minder woedebuien en de woedebuien duren gemiddeld ook minder lang. Het is echter de vraag of er hier sprake is van een echte evolutie omdat de kinderen 6 maanden ouder zijn geworden of eerder van een beoordelingseffect. Het zou kunnen dat ouders na het invullen van de vragenlijsten op het eerste meetmoment meer letten op de woedebuien van hun kinderen en aangeven dat hun kinderen minder woedebuien vertonen dan ze op het eerste meetmoment gerapporteerd hebben. Aan de hand van correlatieanalyses is de consistentie van de frequentie en de intensiteit van woedebuien geanalyseerd. De frequentie van woedebuien over de tijd is consistent: een kind dat op Meetmoment 1 veel woedebuien heeft zal gemiddeld 6 maanden ook nog veel woedebuien vertonen. Dit is echter niet zo voor de intensiteit van woedebuien: de duur van woedebuien varieert tussen 50 Meetmoment 1 en 2. Er zijn 11 woedebuigedragingen die consistent zijn over de tijd. Als een kind op Meetmoment 1 veel gromt, roept, gilt, zweet, een lopende neus heeft, slaat, schopt, valt, duwt, zich vastgrijpt of hoofdbonkt zal hij of zij dat 6 maanden later vaak ook nog doen. Opmerkelijk in het onderzoek is dat er verschillen waar te nemen zijn tussen de resultaten afhankelijk van informant, meetmoment en het al dan niet opdelen van de leeftijden in categorieën. De resultaten spreken vorige onderzoeken vooral tegen wat betreft de frequentie van woedebuien. In dit onderzoek wordt er gevonden dat alle kinderen tussen 1.5 en 5 jaar ongeveer evenveel woedebuien vertonen ongeacht hun leeftijd of geslacht (na bevraging van de ouders) terwijl andere onderzoekers vinden dat oudere kinderen minder woedebuien hebben dan jongere kinderen. Het gaat hier om cross-sectionele gegevens en we kunnen niet spreken over een evolutie. Ook opmerkelijk is dat enkel bij de analyse van de data van de extra informanten geslachtsverschillen gevonden worden met gemiddeld meer en langere woedebuien bij jongens. Verband tussen prevalentie van woedebuien en socio-economische gegevens. Het verband tussen de prevalentie (onderzocht aan de hand van de frequentie en de intensiteit) van woedebuien en de socio-economische gegevens van het gezin werd onderzocht. Er blijkt een verband te bestaan tussen de leeftijd van de moeder, het aantal kinderen uit het gezin, de beroepsstatus van de moeder, het percentage dat een vader werkt, de mate waarin ouders van zichzelf vinden dat ze goed omgaan met de woedebuien van hun kind en de prevalentie van woedebuien. De hypothese dat kinderen die vaker gehospitaliseerd werden of uit een kleiner gezin komen, meer woedebuien hebben kon niet bevestigd worden. Het verband tussen socioeconomische status en de frequentie of intensiteit van woedebuien kon wel bevestigd worden aan de hand van de leeftijd en de beroepsstatus van de moeder. Hoe ouder een moeder is, hoe minder woedebuien het kind gemiddeld heeft. Uit dit onderzoek blijkt dat jonge, meer onervaren moeders vaker te kampen hebben met woedebuien bij hun kinderen. Een mogelijke verklaring is dat jonge moeders minder vaardigheden hebben ontwikkeld voor de opvoeding van de kinderen dan oudere moeders, die meestal al meerder kinderen hebben. In literatuur is er evidentie voor de relatie tussen de leeftijd van de moeder en negatieve gevolgen voor het kind. Kinderen van jongere moeders (het gaat hier vaak om tienermoeders) scoren gemiddeld lager op cognitief en socio-economisch vlak en vormen een groter risico voor verminderd schools presteren (Roosa, Fitzgerald, & Carlson, 1982). Jonge moeders zijn gemiddeld minder sensitief en responsief voor hun kinderen, ze aanvaarden minder, er is minder samenwerking en meer negatieve communicatie (McAnarney, Lawrence, Ricciuti, Polley, & Szilagyi, 1986), ze stellen meer grenzen en straffen meer (Coll, Vohr, Hoffman, & Oh, 1986) en ze hebben minder kennis over opvoeding en de ontwikkeling van kinderen dan oudere moeders (Roosa & Vaughan, 1984). Verder blijkt dat hoe ouder een 51 moeder is bij de geboorte van een kind hoe ondersteunender en stabieler de thuissituatie is (Fergusson & Woodward, 1999). De relatie tussen de leeftijd van de moeder en woedebuien bij het kind zou ook gemedieerd kunnen worden door de socio-economische status van het gezin (Roosa et al., 1982). Er is namelijk een relatie tussen leeftijd van de moeder en haar socioeconomische status (hoe ouder de moeder is, hoe hoger haar socio-economische status) en tussen de socio-economische status van een gezin en het probleemgedrag bij het kind (hoe hoger de socio-economische status van een gezin, hoe lager het probleemgedrag bij het kind). De vergelijking in onderzoek gebeurt meestal tussen socio-economische status en algemeen probleemgedrag bij het kind Probleemgedrag omvat meer dan enkel het vertonen van woedebuien. Doordat er echter weinig literatuur bestaat over de relatie tussen woedebuien en socio-economische gegevens, zijn we verplicht om ons te baseren op onderzoek over algemeen probleemgedrag. Er moet ook nog vermeld worden dat de meeste onderzoeken bij jonge moeders waarnaar gerefereerd wordt, hebben plaatsgevonden bij tienermoeders. De jongste moeder uit ons onderzoek is 20 jaar oud en de resultaten uit de literatuur kunnen dus niet zomaar gegeneraliseerd worden naar onze populatie. Het gevonden effect tussen leeftijd van de moeder en de frequentie van woedebuien bestaat, maar is groter wanneer het gaat over tienermoeders dan wanneer het gaat over twintigers. De woedebuien van enige en jongste kinderen uit een gezin duren gemiddeld het kortst. De woedebuien van middelste kinderen duren gemiddeld het langst. In literatuur wordt vaak gerapporteerd over de verschillen tussen het oudste en het jongste kind uit een gezin. Middelste kinderen zijn minder vaak het voorwerp van onderzoek. De plaats van het kind in de rij heeft een invloed op zijn of haar persoonlijkheid. Volgens Beck, Burnet, en Vosper (2006) zijn oudste kinderen dominanter en jongste kinderen uit een gezin zijn socialer. Sulloway (1996, in Beck et al., 2006) heeft ook een verschil gevonden in de persoonlijkheid van jongste en oudste kinderen. Oudste kinderen scoren hoger op consciëntieusheid, neuroticisme en extraversie en jongste kinderen scoren hoger op behaaglijkheid (agreeableness) en zijn opener voor nieuwe ervaringen. Jongste kinderen zijn meer rebels en avontuurlijker (Paulhus, Trapnell, & Chenn, 1999). Ook Rohde et al. (2003) rapporteren dat de rebel van de familie vaak de laatst geborene is. Deze onderzoekers hebben tevens het middelste van drie kinderen onderzocht en vonden dat het middelste kind gemiddeld het minst gehecht, verbonden is aan zijn of haar ouders. Het feit dat blijkt dat het jongste kind uit een gezin vaak het meest rebels is, sluit niet aan bij onze resultaten waarbij de woedebuien van de jongste kinderen uit een gezin juist het minst lang duren. Als jongste kinderen het meest rebels zijn, dan wordt verwacht dat hun woedebuien juist langer zullen duren dan de woedebuien van de andere kinderen uit het gezin. Er is een andere verklaring mogelijk voor de kortere duur van woedebuien bij jongste kinderen. 52 Ouders hebben meer ervaring bij het jongste kind omdat ze voor de geboorte van dit kind al andere kinderen hebben opgevoed. Ze hebben beter ontwikkelde opvoedingsvaardigheden en kunnen beter met de woedebuien van hun kind omgaan, waardoor de woedebuien minder lang duren. Moeders zijn vaak ouder bij de geboorte van hun jongste kind en dit kan ook een verklaring zijn. Er is namelijk een relatie tussen de leeftijd van de moeder en probleemgedrag bij het kind (Fergusson & Woodward, 1999). Oudere moeders hebben kinderen die minder woedebuien vertonen en hebben dus misschien ook kinderen die woedebuien vertonen die korter zijn. Er moet wel vermeld worden dat er geen hoofdeffect werd gevonden van de leeftijd van de moeder op de duur van woedebuien. De woedebuien van het middelste kind duren gemiddeld het langst. Een mogelijke verklaring is dat middelste kinderen minder gehecht zijn aan hun ouders en hun ouders dus minder zullen ontzien door langere woedebuien te vertonen (Rohde, et al., 2003). Een andere verklaring is dat middelste kinderen meer voor zichzelf moeten opkomen net omdat ze het middelste kind zijn en dus nog broers of zusjes hebben en daardoor langere woedebuien vertonen. De enige kinderen uit een gezin zijn meer egocentrisch (Jiao, Ji, & Jing, 1986). Ze hebben geen broers of zussen om mee te wedijveren over de aandacht van de ouders. Hun woedebuien zullen dan ook minder lang duren dan de woedebuien van kinderen die wel broers en zussen hebben, omdat ze de aandacht van hun ouders al zullen trekken door korte woedebuien te vertonen. Hurtig, Taanila, Ebeling, Miettunen, en Moilanen (2005) hebben een onderzoek over de verschillen tussen oudste, jongste, middelste en enige kinderen uitgevoerd in Finland. Zij vonden dat jongste en enige kinderen uit een gezin significant minder gedragsproblemen vertonen dan middelste kinderen uit een gezin. Dit sluit aan bij onze bevindingen dat de woedebuien van jongste en enige kinderen significant minder lang duren dan de woedebuien van middelste kinderen. Er moet wel opnieuw vermeld worden dat gedragsproblemen meer omvatten dan alleen het vertonen van woedebuien. Kinderen van moeders die werkzaam of niet in dienst zijn hebben gemiddeld minder woedebuien dan kinderen van moeders die werkzoekende, invalide, met ziekteverlof of leerling/ student zijn. Een mogelijke verklaring is dat moeders die werkzaam of niet in dienst zijn (meestal huismoeders) gemiddeld een hogere socio-economische status hebben dan moeders die werkzoekende, invalide, met ziekteverlof of leerling/ student zijn. Dit resultaat sluit aan bij de onderzoeken waaruit blijkt dat kinderen die uit gezinnen met een hogere socio-economische status komen gemiddeld minder gedragsproblemen hebben dan kinderen die uit een gezin met een lage socio-economische status komen. Uit het onderzoek van Hellinckx et al. (1993) blijkt dat er bij gezinnen met een hogere socio-economische status minder gedragsproblemen (zoals woedebuien) voorkomen. Dodge, Petit en Bates (1994) vinden in hun onderzoek dat een lage socio-economische status externaliserende problemen en agressief gedrag naar leeftijdgenootjes 53 voorspelt. Hoe hoger de socio-economische status van een gezin gemiddeld is, hoe minder strenge discipline er is, hoe minder tekort aan warmte door de moeder, hoe minder blootstelling aan agressie en hoe minder agressieve normen en waarden bij de moeder. Een lage socioeconomische status staat in verband met weinig sociale ondersteuning voor de moeder, instabiliteit in de vriendengroep van het kind, een tekort aan cognitieve stimulatie en meer familiale stressoren. Volgens Webster-Stratton en Hammond (1998) ligt het percentage externaliserende gedragsproblemen hoger bij kinderen die afkomstig zijn uit een gezin met een lagere socio-economische status. Een andere mogelijke verklaring is dat moeders die werkzoekende, invalide, met ziekteverlof of leerling/student zijn gemiddeld meer stress in hun leven ervaren dan moeders die werkzaam zijn of niet in dienst. Turner (2007) rapporteert dat alleenstaande moeders die werkloos zijn gemiddeld meer financiële stress ervaren en stress die te maken heeft met de kinderen dan alleenstaande moeders die werkzaam zijn. Volgens Barry, Dunlap, Cotton, Lochman en Wells (2005) leidt een lagere socio-economische status tot meer storend gedrag bij het kind, maar leidt een stressvolle thuisomgeving ook tot meer storend gedrag. Walker en Cheng (2007) vonden in hun onderzoek dat stress bij de moeder direct gerelateerd was met gedragsproblemen bij het kind. Ook Campbell, Pierce, Moore, Marakovitz en Newby (1996) vonden dit resultaat maar volgens hen wordt de relatie tussen gedragsproblemen en familiale stress deels gemedieerd door een negatieve controle door de moeder. In gezinnen met veel stress wordt het kind minder gecontroleerd op zijn gedrag en dit kan leiden tot gedragsproblemen later. Er moet wel vermeld worden dat deze laatste twee onderzoeken uitgevoerd werden met uitsluitend jongens en dat we dus niet zonder meer kunnen generaliseren naar meisjes. Stress zou dus het verband tussen de beroepsstatus van de moeder en de frequentie van woedebuien kunnen verklaren. Dit is echter een mogelijke verklaring en men mag er niet zomaar vanuit gaan dat elke moeder die werkzaam of niet in dienst is minder stress heeft dan een moeder die werkzoekende, invalide, met ziekteverlof of leerling/student is. Het omgekeerde is ook mogelijk. Het zou kunnen dat moeders die werkzaam zijn juist meer stress hebben dan andere moeders. Ook moet er opgemerkt worden dat men voorzichtig moet zijn met deze resultaten te generaliseren naar alle moeders uit Vlaanderen aangezien de resultaten uit dit onderzoek op slechts 47 moeders die werkzoekend, invalide, met ziekteverlof of leerling/student gebaseerd zijn. Hoe meer een vader werkt, hoe langer de woedebuien bij het kind gemiddeld duren. Er wordt dus niet alleen een verband gevonden tussen de eigenschappen van het werk van de moeder en de woedebuien bij het kind maar ook een verband tussen het percentage dat de vader werkt en de woedebuien bij het kind. Een mogelijke verklaring is dat een vader die geen 100% werkt, meer betrokken is bij de opvoeding van zijn kinderen. In de literatuur vinden we een 54 aantal positieve gevolgen van het meer betrokken zijn van de vader bij de opvoeding van zijn kinderen. Het betrekken van de vader in gedragstherapieën voor kinderen met ADHD leidt tot positieve uitkomsten (Fabiano, 2007). De betrokkenheid van de vader is positief gerelateerd aan de ontwikkeling van peuters en kleuters (Easterbrooks & Goldberg, 1984). Keenan et al. (2000) stellen dat een gebrek aan tussenkomst van de vader geassocieerd is met een hogere kans op een gedragsstoornis. Meer invloed van de vader is geassocieerd met minder gedragsproblemen bij de kinderen (Amato & Rivera, 1999). Vooral dit laatste onderzoek is belangrijk: meer invloed van de vader op de opvoeding van zijn kinderen leidt tot minder gedragsproblemen bij zijn kinderen en dit sluit aan bij onze resultaten waaruit blijkt dat een vader die meer werkt kinderen heeft die gemiddeld langere woedebuien vertonen. Er moet wel vermeld worden dat het percentage van de vaders die geen 100% werken heel klein is (2.5%) en dat we voorzichtig moeten zijn bij het generaliseren. Er moet ook opgemerkt worden dat in een gezin waarbij de beide ouders 100% werken, het vaak een noodzaak is dat de vader ook sterk betrokken is bij de opvoeding van de kinderen. Er kan dus niet zonder meer gesteld worden dat een vader die 100% werkt minder betrokken is bij zijn kinderen dan een vader die geen 100% werkt. Kinderen van ouders die zichzelf hoog quoteren op de vraag in welke mate ze tevreden zijn over de manier waarop ze omgaan met de woedebuien van hun kind hebben gemiddeld minder woedebuien die ook minder lang duren dan kinderen van ouders die minder tevreden zijn over hun hanteringsgedrag van woedebuien. Ouders hebben dus een goed zicht op hoe goed ze omgaan met de woedebuien van hun kind. Ouders die kinderen hebben met veel woedebuien vinden van zichzelf dat ze niet zo goed omgaan met de woedebuien van hun kind. Er kan echter gediscussieerd worden over oorzaak en gevolg: ouders van kinderen die een zachtaardig temperament hebben en van zichzelf weinig woedebuien stellen, worden waarschijnlijk minder geconfronteerd met de moeilijkheden van het hanteren van frequente en langdurige woedebuien. Deze ouders zullen dan tevreden zijn met de manier waarop ze omgaan met de woedebuien van hun kind. Het is niet noodzakelijk zo dat het niet tevreden zijn met de manier van omgaan met de woedebuien van het kind tot gevolg heeft dat het kind veel woedebuien heeft. De omgekeerde relatie moet ook in gedachte gehouden worden: een kind met een moeilijk temperament stelt veel woedebuien en ouders vinden daarom van zichzelf dat ze niet goed omgaan met de woedebuien, dit leidt ertoe dat de ouders onzeker worden over hun hanteringsgedrag en het kind bijgevolg nog meer woedebuien zal stellen. Hieruit blijkt dat ook de kenmerken van de kinderen een effect hebben op de opvoedingsstijl van de ouders. Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid. Er is een verschil tussen de rapportage van de frequentie en intensiteit van woedebuien tussen de twee informanten. De extra informant rapporteert minder woedebuien die ook minder lang duren dan de ouders. De 55 interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is onderzocht aan de hand van de correlaties tussen de frequentie en duur van woedebuien en de 25 woedebuigedragingen voor de ouder en de extra informant. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is goed voor de frequentie en de duur van woedebuien. Als een ouder rapporteert dat een kind veel woedebuien heeft of dat het woedebuien heeft die lang duren, dan zal de tweede informant dit vaak ook rapporteren. Voor de woedebuigedragingen gerapporteerd door de ouder en door de tweede informant vinden we geen correlaties > .20. Als een ouder rapporteert dat een kind veel weent tijdens een woedebui dan is het niet noodzakelijk zo dat de tweede informant dit ook rapporteert. Een lage overeenkomst tussen data gerapporteerd door de ouder of door de leerkracht is eerder regel dan uitzondering in de literatuur. Amador-Campos, Forns-Santacana, Guàrdia-Olmos, en PeróCebollero (2006) rapporteren dat de prevalentie van ADHD hoger is bij leerkrachten dan bij ouders als informanten. Zij vonden een lage interbeoordelaarsbetrouwbaarheid. Crystal, Ostrander, Chen, en August (2001) rapporteren een hogere prevalentie voor externaliserende problemen (agressie, hyperactiviteit en gedragsproblemen) bij jonge kinderen wanneer de leerkracht wordt gebruikt als informant. Ook in dit onderzoek is er een hogere prevalentie voor woedebuien wanneer andere informanten dan de ouders worden gebruikt. De oorzaak hiervan kan liggen bij de betrouwbaarheid van de extra informanten. Zij zijn misschien minder betrouwbaar in het observeren van woedebuigedragingen bij een kind dan de ouder van het kind zelf. Het zou ook kunnen dat de rapportage van leerkrachten betrouwbaarder is dan die van de ouders omdat leerkrachten beter kunnen vergelijken met leeftijdgenootjes en zo een meer subtiel onderscheid kunnen maken tussen de verschillende gedragingen (Gadow & Nolan, 2002). Een andere mogelijkheid is dat leerkrachten andere verwachtingen hebben dan moeders en dat kinderen zich anders gedragen in verschillende contexten volgens de impliciete en expliciete regels van die context (Gimpel & Kuhn, 2000). Ook in dit onderzoek gedraagt een kind zich anders thuis dan in de klas of bij de grootouders. Een kind dat thuis tijdens een woedebui veel stampt, slaat en schopt zal misschien tijdens een woedebui op school eerder wenen en gillen. Dit zou de lage correlaties en in sommige gevallen de negatieve correlaties tussen de woedebuigedragingen gerapporteerd door de ouder en door de tweede informant kunnen verklaren. Als de gemiddelde frequentie per woedebuigedrag vergeleken wordt voor de ouders en de tweede informanten dan zien we dat tweede informanten rapporteren dat kinderen meer grommen, de ledematen verstijven, de rug krommen, rood worden, zweten, een lopende neus hebben, speeksel uit de mond laten lopen, adem inhouden, overgeven, weglopen, verstoppen, iets kapot maken, bijten en krabben. De meer extreme woedebuigedragingen worden vaker gerapporteerd door de tweede informant. Het zou kunnen dat kinderen deze gedragingen dus vaker vertonen buiten de thuiscontext. Een mogelijk verklaring is dat kinderen in een klasgroep 56 meer extreme gedragingen moeten stellen opdat ze aandacht zouden krijgen dan thuis en dat we daarom het verschil in contexten terugvinden. Moeders en leerkrachten hebben elk een accurate perceptie van het gedrag van het kind, maar deze perceptie gebeurt vanuit een andere context en dit verklaart de verschillen tussen ouders en leerkrachten (Burns, Walsh, & Gomez, 2003). Ook Wolraich et al. (2004) geven het observeren van kinderen in verschillende contexten aan als reden voor de lage interbeoordelaarsbetrouwbaarheid voor de prevalentie van ADHD. Het gaat er dus niet om wie correct de woedebuigedragingen kan observeren en wie niet, de beide observaties zijn waardevol want gebeuren vanuit een verschillende invalshoek. Theoretische en praktische implicaties Het onderzoek naar woedebuien is het eerste onderzoek dat in Vlaanderen gebeurd is rond dat thema. Dit impliceert dat men zich voordien enkel kon baseren op buitenlandse gegevens voor de prevalentie van woedebuien bij jonge kinderen. Door de bevraging bij een grote groep ouders van kinderen tussen 1.5 en 5 jaar, hebben we een zicht op de prevalentie van woedebuien bij kinderen in Vlaanderen. Om dit onderzoek te kunnen voeren, is een vragenlijst ontwikkeld op basis van het artikel van Potegal et al. (2003) die peilt naar woedebuigedragingen, situaties waarin woedebuien vaak voorkomen en hoe de ouders of andere informanten op een woedebui bij hun kind reageren. Dit is het eerste zelfrapporteringsinstrument waarmee woedebuien kunnen onderzocht worden door zowel ouders als andere informanten te bevragen. Vanuit theoretisch oogpunt is het belangrijk dat we nu weten wat de prevalentie van woedebuien is en welke gedragingen normaal zijn binnen zo’n woedebui. We weten dat er weinig geslachts- of leeftijdsverschillen zijn voor peuters en kleuters tussen 1.5 en 5 jaar en dat elke woedebui anders is en moeilijk te voorspellen. De belangrijkste praktische implicatie is dat het nu geweten is dat het vertonen van woedebuien een normaal fenomeen is tussen de leeftijd van 1.5 en 5 jaar want 88.40% van de kinderen vertoont minstens één woedebui in 4 weken op die leeftijd. Verder longitudinaal onderzoek zal uitwijzen in welke mate ouders gerustgesteld kunnen worden door erop te wijzen dat woedebuien horen bij de leeftijdsfase waarbinnen het kind zich bevindt en van voorbijgaande aard zijn. Het vergelijken van woedebuien tussen verschillende kinderen heeft niet veel zin want er is een grote inter-individuele variabiliteit. Dit kan ouders gerust stellen wanneer ze merken dat hun kind zich anders gedraagt tijdens een woedebui dan een ander kind. Een praktische implicatie is ook dat we weten dat het stellen van zeer frequente, langdurige woedebuien met extreme woedebuigedragingen (overgeven, adem inhouden, hoofdbonken) wel 57 pathologisch kan zijn en opvolging vraagt. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen de grote groep kinderen die af en toe eens een woedebui stelt wat normaal is binnen de leeftijdsfase en de groep kinderen bij wie de woedebuien pathologisch zijn en later zouden kunnen leiden tot ernstigere gedragsproblemen. Die tweede groep kan dan de nodige begeleiding krijgen. Sterktes en beperkingen van het onderzoek en suggesties voor toekomstig onderzoek Sterktes. De grootste sterkte van het onderzoek is het werken met een grote groep kinderen (N = 741) tussen 1.5 en 5 jaar. Dit was belangrijk omdat uit vorig onderzoek bleek dat er heel wat variatie bestaat tussen kinderen in de frequentie en duur van woedebuien. Het gebruik van meerdere informanten en van twee meetmomenten zorgt ervoor dat we de data kunnen interpreteren vanuit verschillende invalshoeken en dat er longitudinale conclusies kunnen getrokken worden. Beperkingen. Doordat er in het verleden weinig onderzoek naar woedebuien is gebeurd om zich op te baseren, is de VWK recent ontworpen en voor het eerst in dit onderzoek gebruikt. De betrouwbaarheid en validiteit van de vragenlijst zijn daardoor nog niet bewezen. In dit onderzoek zijn woedebuien enkel bevraagd via vragenlijsten, het was beter geweest om niet alleen meerdere informanten te gebruiken maar ook meerdere methoden zoals interviews en observaties. In de vragenlijstbundel die de ouders en extra informanten ontvangen hebben, zat ook een dagboekje om woedebuien te registreren. Deze dagboekjes worden in de toekomst in een andere thesis geanalyseerd en gerelateerd aan de resultaten uit dit onderzoek. Woedebuien zijn dus wel op meerdere manieren bevraagd maar in deze thesis is slechts één manier geanalyseerd. De anonimiteit is in dit onderzoek niet gegarandeerd doordat de gezinnen op meerdere meetmomenten bevraagd zijn. Dit zorgt ervoor dat de sociale wenselijkheid redelijk hoog zal liggen en dit wordt nog versterkt doordat er alleen vragenlijsten werden gebruikt. De sociale wenselijkheid zou lager liggen wanneer er meerder methoden van informatieverzameling zouden gebruikt zijn. Op de laatste pagina in de VWK staat onderaan de vraag naar de tevredenheid van de ouders en de extra informanten over de manier waarop ze over het algemeen met de woedebuien van het kind omgaan. Veel ouders (38.33%) hebben deze vraag niet ingevuld waarschijnlijk omdat ze de vraag over het hoofd hebben gezien. De betrouwbaarheid van de verbanden die we gevonden hebben tussen coping en de frequentie en duur van woedebuien kan daarom in vraag gesteld worden. De data uit het onderzoek zijn voornamelijk verzameld door studenten uit de tweede bachelor psychologie. Zij hebben waarschijnlijk vooral kinderen uit hun familie of vriendenkring bevraagd. Dit zorgt ervoor dat de steekproef niet helemaal representatief is en 58 vooral bestaat uit kinderen van ouders met een hogere opleiding. Er zijn weinig kinderen uit nieuwsamengestelde gezinnen, kinderen van alleenstaande ouders of kinderen uit een lagere socio-economische klasse. Het is aangewezen om voorzichtig te zijn bij het generaliseren van de resultaten naar die groep. De respons rate op het tweede meetmoment is eerder laag (42.22%). Het zou kunnen dat de prevalentie van woedebuien daardoor op dat meetmoment wordt onderschat omdat deze missings het beeld beperken of vertekenen. Het probleemgedrag bij subjecten die de vragenlijsten niet invullen blijkt namelijk vaak hoger te liggen dan bij subjecten die de vragenlijsten wel op beide meetmomenten invulden (Hellinckx et al., 1993). De tijdspanne tussen de twee meetmoment bedraagt 6 maanden en het is de vraag of de veranderingen die we vinden in de frequentie en duur van woedebuien als een echte evolutie mogen gezien worden of eerder als een beoordelingseffect ten gevolge van het voor de tweede keer invullen van de vragenlijsten. Een periode van 6 maanden is goed, maar over een periode van 1 jaar kunnen er waarschijnlijk grotere veranderingen in de woedebuien van kinderen verwacht worden. De laatste beperking is dat aan de ouders en extra informanten gevraagd werd om terug te denken aan de periode van de voorbije 4 weken om na te gaan wat de frequentie van woedebuien bij het kind is. Kan er echter wel verwacht worden van ouders en vooral van leerkrachten dat ze zich dat nog accuraat herinneren? Suggesties voor toekomstig onderzoek. Een suggestie voor toekomstig onderzoek rond woedebuien is het proberen repliceren van onze onderzoeksbevindingen bij gelijksoortige maar ook bij andere steekproeven, niet alleen door het afnemen van vragenlijsten, maar ook door bijvoorbeeld het observeren van kinderen tijdens een woedebui en dit niet alleen in Vlaanderen maar ook in gans België. Misschien kunnen er dan woedebuigedragingen die vaak samen voorkomen geobserveerd worden en dan kan er een eenduidige definitie van woedebuien geformuleerd worden met een aantal typische gedragingen. Ook het valideren van de VWK moet in de toekomst nog gebeuren. In ons onderzoek hebben vooral moeders de vragenlijsten ingevuld, toekomstig onderzoek zou ook de vaders kunnen bevragen om te weten te komen of er een verschil is in de perceptie van moeders en vaders rond de frequentie en de intensiteit van woedebuien bij hun kind. Aangezien er in dit onderzoek weinig leeftijdsverschillen gevonden zijn en kinderen van 5 jaar niet significant minder woedebuien vertonen dan kinderen van 2 jaar, zou toekomstig onderzoek ook ouders van oudere kinderen kunnen bevragen om zo te weten te komen tot welke leeftijd kinderen gemiddeld nog woedebuien stellen en vanaf welke leeftijd we een daling in de frequentie van woedebuien vinden. 59 Algemene conclusie Van de Vlaamse peuters en kleuters tussen 1.5 en 5 jaar vertoont 88.4% minstens één woedebui in 4 weken. De meerderheid van de kinderen heeft één tot zes woedebuien per week die tussen 0 en 4 minuten duren. Er is een afname in de frequentie en duur van woedebuien wanneer de ouders 6 maanden later nogmaals bevraagd worden. Er zijn geen leeftijds- of geslachtsverschillen in de frequentie van woedebuien wanneer ouders bevraagd worden. Er is wel een leeftijdsverschil voor de duur van woedebuien: hoe ouder een kind is, hoe langer de woedebuien duren. Er is geen geslachtsverschil voor de duur van woedebuien. De extra informanten (vooral grootouders, kinderverzorgsters en leerkrachten) rapporteren meer woedebuien die ook langer duren dan de ouders van de kinderen. Kinderen van jongere moeders en kinderen van moeders die werkzoekende, invalide, met ziekteverlof of leerling/ student zijn vertonen gemiddeld meer woedebuien. De woedebuien van middelste kinderen en van kinderen van wie de vader meer werkt duren gemiddeld langer. Kinderen van ouders die zichzelf hoog quoteren voor het omgaan met de woedebuien van hun kind hebben gemiddeld minder woedebuien die ook minder lang duren dan kinderen van ouders die zichzelf laag quoteren. 60 Referentielijst Amador-Campos, J. A., Forns-Santacana, M., Guàrdia-Olmos, J., & Peró-Cebollero, M. (2006). DSM-IV Attention Deficit Hyperactivity Disorder symptoms: Agreement between Informants in prevalence and factor structure at different ages. Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment, 28, 23-32. Amato, P. R. & Rivera, F. (1999). Paternal involvement and children’s behavior problems. Journal of Marriage and the Family, 61, 375-384. Baillargeon, R. H., Zoccolillo, M., Keenan, K., Côté, S., Pérusse, D., Wu, H. X., Boivin, M., & Tremblay, R. E. (2007). Gender differences in physical aggression: a prospective population-based survey of children before and after 2 years of age. Developmental Psychology, 43, 13-26. Barry, T. D., Dunlap, S., Cotton, S. J., Lochman, J. E., & Wells, K. C. (2005). The influence of maternal stress and distress on disruptive behavior problems in boys. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 44, 265-273. Beck, E., Burnet, K. L., & Vosper, J. (2006). Birth-order effects on facets of extraversion. Personality and Individual Differences, 40, 953-959. Belden, A. C., Thomson, N. R., & Luby, J. L. (2008). Temper tantrums in healthy versus depressed and disruptive preschoolers: Defining tantrum behaviors associated with clinical problems. Journal of Pediatrics, 152, 117-122. Bhatia, M. S., Dhar, N. K., Sighal, P. K., Nigam, V. R., Malik, S. C., & Mullick, D. N. (1990). Temper tantrums - prevalence and etiology. Clinical Pediatrics, 29, 311-315. Burgess, K. B., Marshall, P. J., Rubin, K. H., & Fox, N. A. (2003). Infant attachment and temperament as predictors of subsequent externalizing problems and cardiac physiology. Journal of Child Psychology and Psychiatry and Allied Disciplines, 44, 819-831. Burns, G. L., Walsh, J. A., & Gomez, R. (2003). Convergent and discriminant validity of trait and source effects in ADHD-inattention and hyperactivity/impulsivity measures across a 3-month interval. Journal of Abnormal Child Psychology, 31, 529-541. Campbell, S. B., Pierce, E. W., Moore, G., Marakovitz, S., & Newby, K. (1996). Boy’s externalizing problems at elementary school age: Pathways from early behavior problems, maternal control, and family stress. Development and Psychopathology, 8, 701-719. Caspi, A., Elder, G. H., & Bem, D. J. (1987). Moving against the world: life-course patterns of explosive children. Developmental Psychology, 23, 308-313. 61 Coll, C. G., Vohr, B. R., Hoffman, J., & Oh, W. (1986). Maternal and environmental-factors affecting developmental outcome of infants of adolescent mothers. Journal of Developmental and Behavioral Pediatrics, 7, 230-236. Crystal, D. S., Ostrander, R., Chen, R. S., & August, G. J. (2001). Multimethod assessment of psychopathology among DSM-IV subtypes of children with attention- deficit/hyperactivity disorder: Self-, parent, and teacher reports. Journal of Abnormal Child Psychology, 29, 189-205. Dodge, K. A., Petit, G. S., & Bates, J. E. (1994). Socialization mediators of the relation between socioeconomic-status and child conduct problems. Child Development, 65, 649-665. Easterbrooks, M. A. & Goldberg, W. A. (1984). Toddler development in the family: Impact of father involvement and parenting characteristics. Child Development, 55, 740-752. Egger, H. L. & Angold A. (2006). Common emotional and behavioral disorders in preschool children: presentation, nosology, and epidemiology. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 47, 313-337. Fabiano, G. A. (2007). Father participation in behavioral parent training for ADHD: review and recommendations for increasing inclusion and engagement. Journal of Family Psychology, 21, 683-693. Fergusson, D. M. & Woodward, L. J. (1999). Maternal age and educational and psychosocial outcomes in early adulthood. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 40, 479-489. Gadow, K. D. & Nolan, E. E. (2002). Differences between preschool children with ODD, ADHD, and ODD plus ADHD symptoms. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 43, 191-201. Gimpel, G. A. & Kuhn, B. R. (2000). Maternal report of attention deficit hyperactivity disorder symptoms in preschool children. Child: Care, Health and Development, 26, 163-176. Hellinckx, W., De Munter, A., & Grietens, H. (1993). Gedrags- en emotionele problemen bij kinderen – Deel 2. Leuven/ Apeldoorn: Garant. Hurtig, T., Taanila, A., Ebeling, H., Miettunen, J., & Moilanen, I. (2005). Attention and behavioural problems of Finnish adolescents may be related to the family environment. European Child and Adolescent Psychiatry, 14, 471-478. Jiao, S. L., Ji, G. P., & Jing, Q. C. (1986). Comparative-study of behavioral qualities of only children and sibling children. Child Development, 57, 357-361. Kalb, L. M. & Loeber, R. (2003). Child disobedience and noncompliance: a review. Pediatrics, 111, 641- 652. 62 Keenan, K. & Wakschlag, L. S. (2000). More than the terrible twos: The nature and severity of behavior problems in clinic-referred preschool children. Journal of Abnormal Child Psychology, 28, 33-46. Kohnstamm, R. (2002). Kleine ontwikkelingspsychologie. Het jonge kind. Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum. Kuczynski, L. & Kochanska, G. (1990). Development of children noncompliance strategies from toddlerhood to age 5. Developmental Psychology, 26, 398-408. Leung, A. K. C. & Fogan, J. E. (1991). Temper tantrums. American Family Physician, 44, 559563. Loeber, R., Wung, P., Keenan, K., Giroux, B., Stouthamerloeber, M., Vankammen, W. B., & Maughan, B. (1993). Developmental pathways in disruptive child-behavior. Development and Psychopathology, 5, 103-133. Luinge, M. R., Post, W. J., Wit, H. P., & Goorhuis-Brouwer, S. M. (2006). The ordering of milestones in language development for children from 1 to 6 years of age. Journal of Speech, Language, and Hearing Research, 49, 923-940. McAnarney, E. R., Lawrence, R. A., Ricciuti, H. N., Polley, J., & Szilagyi, M. (1986). Interactions of adolescent mothers and their 1-year-old children. Pediatrics, 78, 585590. Mönks, F.J. & Knoers, A.M.P. (2004). Ontwikkelingspsychologie. Inleiding tot de verschillende deelgebieden. Nijmegen: Van Gorcum. Needlman, R., Robert, M., Stevenson, J., & Zuckermann, B. (1991). Psychosocial correlates of severe temper tantrums. Journal of Developmental and Behavioral Pediatrics, 12, 7783. Patterson, G. R., Reid, J. M., & Dishion, T. J. (1992). A social interactional approach: Vol. 4. Antisocial boys. Eugene, OR: Castalia. Paulhus, D. L., Trapnell, P. D., & Chenn, D. (1999). Birth order effects on personality and achievement within families. Psychological Science, 10, 482-488. Potegal, M. & Archer, J. (2004). Sex differences in childhood anger and aggression. Child and Adolescent Psychiatric Clinics of North America, 13, 513. Potegal, M. & Davidson, R. J. (1997). Young children’s post tantrum affiliation with their parents. Aggressive Behavior, 23, 329-341. Potegal, M. & Davidson, R. J. (2003). Temper tantrums in young children: 1. Behavioral composition. Journal of Developmental and Behavioral Pediatrics, 24, 140-147. 63 Potegal, M., Kosorok, M. R., & Davidson, R. J. (2003). Temper tantrums in young children: 2. Tantrum duration and temporal organization. Journal of Developmental and Behavioral Pediatrics, 24, 148-154. Rigter, J. (2002). Ontwikkelingspsychopathologie bij kinderen en jeugdigen. Bussum: uitgeverij Coutinho. Rohde, P. A., Atzwanger, K., Butovskaya, M., Lampert, A., Mysterud, I., Sanchez-Andres, A., & Sulloway, F. J. (2003). Perceived parental favoritism, closeness to kin, and the rebel of the family. The effects of birth order and sex. Evolution and Human Behavior, 24, 261-276. Roosa, M. W., Fitzgerald, H. E., & Carlson, N. A. (1982). A comparison of teenage and older mothers: A systems-analysis. Journal of Marriage and the Family, 44, 367-377. Roosa, M. W. & Vaughan L. (1984). A comparison of teenage and older mothers with preschool age children. Family Relations, 33, 259-265. Schmitt, B. (1987). Seven deadly sins of childhood: advising parents about difficult developmental phases. Child Abuse Neglect, 11, 421-432. Siegler, R. S., Deloache, J. S., & Eisenberg, N. (2003). How children develop. New York: Worth Publishers. Stoolmiller, M. (2001). Synergistic interaction of child manageability problems and parentdiscipline tactics in predicting future growth in externalizing behavior for boys. Developmental Psychology, 37, 6, 814-825. Thelen, M. H. (1979). Treatment of temper tantrum behavior by means of noncontingent positive attention. Journal of Clinical Psychology, 8, 140. Turner, H. A. (2007). The significance of employment for chronic stress and psychological distress among rural single mothers. American Journal of Community Psychology, 40, 181-193. Verhofstadt-Denève, L., Van Geert, P., & Vyt, A. (2003). Handboek Ontwikkelingspsychologie. Grondslagen en theorieën. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Vondra, J. I., Shaw, D. S., Swearingen, L., Cohen, M., & Owens, E. B. (2001). Attachment stability and emotional and behavioral regulation from infancy to preschool age. Development and Psychopathology, 13, 13-33. Walker, L. O. & Cheng, C. Y. (2007). Maternal empathy, self-confidence, and stress as antecedents of preschool children’s behavior problems. Journal for Specialists in Pediatric Nursing, 12, 93-104. 64 Webster-Stratton, C. & Hammond, M. (1998). Conduct problems and level of social competence in Head Start children: prevalence, pervasiveness, and associated risk factors. Clinical Child and Family Psychology Review, 1, 101-124. Wolraich, M. L., Lambert, E. W., Bickman, L., Simmons, T. Doffing, M. A., & Worley, K. A. (2004). Assessing the impact of parent and teacher agreement on diagnosing attentiondeficit hyperactivity disorder. Journal of Developmental and Behavioral Pediatrics, 25, 41-47. http://health.enotes.com/childrens-health-encyclopedia/ http://medlineplus.gov http://www.kindengezin.be 65 Bijlage Figuur 1. Gemiddelden van de woedebuigedragingen op Meetmoment 1. Figuur 2. Gemiddelden van de woedebuigedragingen op Meetmoment 2. Wenen : n = 689 Frequentie Percentage Nooit 3.3 Slechts af en toe 5.7 Soms 12.5 Vrij vaak 31.3 Altijd 47.5 Tabel 1 Frequentie wenen op Meetmoment 1 Grommen: n = 684 Frequentie Percentage Nooit 69.9 Slechts af en toe 13.2 Soms 7.3 Vrij vaak 7.5 Altijd 2.2 Tabel 2 Frequentie grommen op Meetmoment 1 Roepen: n = 687 Frequentie Percentage Nooit 30.7 Slechts af en toe 15.4 Soms 16.9 Vrij vaak 21.5 Altijd 15.4 Tabel 3 Frequentie roepen op Meetmoment 1 Gillen: n = 684 Frequentie Percentage Nooit 27.6 Slechts af en toe 14.9 Soms 15.9 Vrij vaak 26 Altijd 15.5 Tabel 4 Frequentie gillen op Meetmoment 1 Verstijven van de ledematen: n = 686 Frequentie Percentage Nooit 72 Slechts af en toe 11.7 Soms 9.6 Vrij vaak 4.5 Altijd 2.2 Tabel 5 Frequentie verstijven van de ledematen op Meetmoment 1 Rug krommen: n = 685 Frequentie Percentage Nooit 79.9 Slechts af en toe 8 Soms 6.3 Vrij vaak 4.1 Altijd 1.8 Tabel 6 Frequentie rug krommen op Meetmoment 1 Rood worden: n = 688 Frequentie Percentage Nooit 55.8 Slechts af en toe 14.5 Soms 15.3 Vrij vaak 9.4 Altijd 4.9 Tabel 7 Frequentie rood worden op Meetmoment 1 Zweten: n = 690 Frequentie Percentage Nooit 70.6 Slechts af en toe 12.2 Soms 8.1 Vrij vaak 5.8 Altijd 3.3 Tabel 8 Frequentie zweten op Meetmoment 1 Lopende neus: n = 686 Frequentie Percentage Nooit 62.8 Slechts af en toe 11.8 Soms 11.7 Vrij vaak 9 Altijd 4.7 Tabel 9 Frequentie lopende neus op Meetmoment 1 Speeksel uit de mond laten lopen: n = 688 Frequentie Percentage Nooit 75.3 Slechts af en toe 9.2 Soms 7.3 Vrij vaak 6.4 Altijd 1.9 Tabel 10 Frequentie speeksel uit de mond laten lopen op Meetmoment 1 Slaan: n = 687 Frequentie Percentage Nooit 20.7 Slechts af en toe 22.1 Soms 26.2 Vrij vaak 24.2 Altijd 6.8 Tabel 11 Frequentie slaan op Meetmoment 1 Schoppen: n = 686 Frequentie Percentage Nooit 42.2 Slechts af en toe 19.1 Soms 18.5 Vrij vaak 15.5 Altijd 4.5 Tabel 12 Frequentie schoppen op Meetmoment 1 Vallen: n = 686 Frequentie Percentage Nooit 28.4 Slechts af en toe 16.8 Soms 20.1 Vrij vaak 23.9 Altijd 10.8 Tabel 13 Frequentie vallen op Meetmoment 1 Gooien: n = 686 Frequentie Percentage Nooit 27.4 Slechts af en toe 19.7 Soms 27.2 Vrij vaak 19.8 Altijd 6.0 Tabel 14 Frequentie gooien op Meetmoment 1 Duwen: n = 684 Frequentie Percentage Nooit 34.8 Slechts af en toe 19 Soms 23.8 Vrij vaak 18.7 Altijd 3.7 Tabel 15 Frequentie duwen op Meetmoment 1 Adem inhouden: n = 688 Frequentie Percentage Nooit 92 Slechts af en toe 3.6 Soms 2.3 Vrij vaak 1 Altijd 1 Tabel 16 Frequentie adem inhouden op Meetmoment 1 Overgeven: n : 687 Frequentie Percentage Nooit 95.5 Slechts af en toe 3.5 Soms 0.7 Vrij vaak 0 Altijd 0.3 Tabel 17 Frequentie overgeven op Meetmoment 1 Weglopen: n = 683 Frequentie Percentage Nooit 63.1 Slechts af en toe 16 Soms 13.5 Vrij vaak 6.7 Altijd 0.7 Tabel 18 Frequentie weglopen op Meetmoment 1 Vastgrijpen: n = 684 Frequentie Percentage Nooit 40.5 Slechts af en toe 21.8 Soms 22.8 Vrij vaak 12.4 Altijd 2.5 Tabel 19 Frequentie vastgrijpen op Meetmoment 1 Verstoppen: n = 686 Frequentie Percentage Nooit 83.5 Slechts af en toe 9.3 Soms 5.5 Vrij vaak 1.3 Altijd 0.3 Tabel 20 Frequentie verstoppen op Meetmoment 1 Iets kapot maken: n = 685 Frequentie Percentage Nooit 67.4 Slechts af en toe 19.1 Soms 8.8 Vrij vaak 3.9 Altijd 0.7 Tabel 21 Frequentie iets kapot maken op Meetmoment 1 Bijten: n = 690 Frequentie Percentage Nooit 69.4 Slechts af en toe 14.9 Soms 9.1 Vrij vaak 4.3 Altijd 2.2 Tabel 22 Frequentie bijten op Meetmoment 1 Hoofdbonken: n = 686 Frequentie Percentage Nooit 84.7 Slechts af en toe 8.3 Soms 4.2 Vrij vaak 1.7 Altijd 1 Tabel 23 Frequentie hoofdbonken op Meetmoment 1 Stampen : n = 688 Frequentie Percentage Nooit 39.4 Slechts af en toe 17.2 Soms 23.3 Vrij vaak 16.3 Altijd 3.9 Tabel 24 Frequentie stampen op Meetmoment 1 Krabben: n = 689 Frequentie Percentage Nooit 79.2 Slechts af en toe 9.6 Soms 6.7 Vrij vaak 3.6 Altijd 0.9 Tabel 25 Frequentie krabben op Meetmoment 1 1. Frequentie 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 26 1 0,20 0,11 0,13 0,23 0,33 0,14 0,08 0,16 0,07 0,06 0,13 0,34 0,26 0,22 0,26 0,35 0,03 -0,03 0,16 0,14 0,11 0,21 0,09 0,11 0,25 0,20 1 0,22 0,14 0,25 0,19 0,06 0,04 0,21 0,26 0,29 0,25 0,22 0,20 0,16 0,15 0,27 0,08 0,03 0,18 0,11 0,09 0,11 0.00 0,07 0,16 0,11 1 -0,04 0,11 0,15 0,04 0,03 0,21 0,18 0,25 0,15 0,16 0,08 0,15 0,05 0,51 -0,01 -0,12 -0,05 0,17 -0,07 0,02 -0,04 -0,05 0,11 0.00 1 0,13 0,08 0,12 0,04 0,03 0,06 0,03 0,08 0,10 0,15 0,03 0,14 0,27 0,07 0,09 0,21 0,09 0,15 0,19 0,08 0,05 0,14 0,12 1 0,19 0,03 -0,08 0,10 0,12 0,07 0,12 0,23 0,16 0,06 0,13 0,28 -0,00 0,05 0,21 0,09 0,13 0,22 0,08 0,02 0,22 0,14 1 0,21 0,16 0,25 0,15 0,07 0,17 0,35 0,32 0,25 0,25 0,31 0,12 0,01 0,06 0,18 0,01 0,19 0,19 0,16 0,30 0,20 1 0,42 0,21 0,23 0,12 0,17 0,15 0,16 0,19 0,15 0,10 0,19 0,16 0,04 0,07 -0,02 0,09 0,06 0,11 0,19 0,15 1 0,15 0,17 0,10 0,14 0,15 0,19 0,24 0,09 0,05 0,23 0,18 -0,05 0,11 0,03 0,02 0,09 0,16 0,11 0,12 1 0,42 0,25 0,23 0,18 0,14 0,10 0,11 0,14 0,17 0,08 0,10 0,15 0,00 0,09 0,09 0,11 0,21 0,18 1 0,33 0,24 0,21 0,16 0,09 0,13 0,13 0,17 0,09 0,06 0,13 0,01 0,15 0,11 0,15 0,21 0,20 1 0,38 0,10 0,02 0,04 -0,02 0,01 0,13 0,13 -0,01 0,17 0,01 0,07 0,00 0,05 0,20 0,03 1 0,18 0,18 0,21 0,11 0,14 0,16 0,16 0,03 0,15 -0,00 0,13 0,09 0,18 0,22 0,12 1 0,62 0,30 0,45 0,5 0,09 0,04 0,17 0,22 0,01 0,28 0,33 0,19 0,27 0,33 1 0,36 0,36 0,31 0,13 0,07 0,13 0,10 0,07 0,23 0,24 0,23 0,35 0,25 1 0,28 0,20 0,12 0,11 0,02 0,09 0,01 0,10 0,06 0,29 0,26 0,14 1 0,51 0,10 0,11 0,16 0,13 0,11 0,42 0,25 0,18 0,19 0,24 1 0,15 0,10 0,32 0,29 0,14 0,42 0,23 0,14 0,25 0,31 1 0,34 0,04 0,08 0,06 0,20 0,12 0,21 0,15 0,15 1 0,14 0,02 0,16 0,14 0,13 0,20 0,11 0,15 1 0,04 0,38 0,20 0,07 -0,00 0,11 0,12 1 0,05 0,13 0,11 0,09 0,16 0,13 1 0,24 0,04 0,02 0,12 0,07 1 0,25 0,14 0,16 0,26 1 0,22 0,12 0,44 1 0,22 0,23 1 0,19 2. Duur 3. Wenen 4. Grommen 5. Roepen 6. Gillen 7. Verstijven 8. Rug krommen 9. Rood worden 10. Zweten 11. Lopende neus 12. Speeksel 13. Slaan 14. Schoppen 13 15. Vallen 16. Gooien 17. Duwen 18. Adem inhouden 19. Overgeven 20. Weglopen 21. Vastgrijpen 22. Verstoppen 23. Kapot maken 24. Bijten 25. Hoofdbonken 26. Stampen 26 27 1 27. Krabben Tabel 26 Correlaties tussen de frequentie, duur en de 25 woedebuigedragingen op Meetmoment 1 Ouders – 2de informanten Frequentie Duur Wenen Grommen Roepen Gillen Verstijven Rug krommen Rood worden Zweten Lopende neus Speeksel uit de mond laten lopen Slaan Schoppen Vallen Gooien Duwen Adem inhouden Overgeven Weglopen Vastgrijpen Verstoppen Kapot maken Bijten Hoofdbonken Stampen Krabben Correlatie .39** .23** .08 .08 -.05 -.07 .02 .04 .03 .17 .20** -.04 -.07 -.03 -.05 .04 .03 -.02 -.01 .08 -.08 .10 -.05 -.02 -.01 -.07 -.02 Tabel 27 Correlaties tussen de frequentie, duur en de 25 woedebuigedragingen voor de twee informanten Meetmoment 1 – Meetmoment 2 Frequentie Duur Wenen Grommen Roepen Gillen Verstijven Rug krommen Rood worden Zweten Lopende neus Speeksel uit de mond laten lopen Slaan Schoppen Vallen Gooien Duwen Adem inhouden Overgeven Weglopen Vastgrijpen Verstoppen Kapot maken Bijten Hoofdbonken Stampen Krabben Correlatie .38** .18 .09 .33** .22** .31** .16 .06 .15 .22** .33** .13 .37** .21** .29** .13 .30** .15 .04 .18 .22** .06 .15 .14 .28** .17 .02 Tabel 28 Correlaties tussen de frequentie, duur en de 25 woedebuigedragingen voor de twee meetmomenten FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN Vakgroep Ontwikkelings-, Persoonlijkheids- en Sociale Psychologie Beste ouder(s), Zowat alle kinderen tussen 18 maanden en 5 jaar hebben wel eens een woede- of driftbui, waarbij ze heftig reageren met gillen, wenen, op de grond gaan liggen, stampen, slaan, schoppen, enz. Dit gebeurt bijvoorbeeld omdat ze iets niet mogen (bijv. een snoepje) of uit frustratie omdat ze iets niet kunnen (bijv. zelf schoentjes aandoen). Hoewel woedebuien bij jonge kinderen normaal zijn, is er nog maar weinig bekend over hoe vaak ze voorkomen, hoe ze er meestal uitzien, wat de meest voorkomende oorzaken zijn, en hoe ouders erop reageren. Om hierover meer te weten te komen, doet de Universiteit Gent onderzoek naar woedebuien, met de hulp van drie studenten psychologie die hieraan hun eindverhandeling koppelen. In deze studie bekijken we ook de relatie met het temperament van het kind, het opvoedingsgedrag van de ouders, de taalontwikkeling en mogelijk probleemgedrag van het kind. We onderzoeken dit aan de hand van vragenlijsten. Graag zouden wij u, ouder van een kind tussen 18 maanden en 5 jaar, willen uitnodigen om mee te werken aan dit onderzoek, of uw kind nu geen, weinig of veel driftbuien vertoont. Praktisch gezien zouden wij u enkele vragenlijsten omtrent woedebuien, temperament, opvoeding, probleemgedrag van het kind, en taalontwikkeling laten invullen. Het invullen van de vragenlijsten neemt ongeveer 1 à 2 uur in beslag. Het onderzoek loopt over 1 jaar en we zullen u op drie verschillende momenten contacteren in de loop van 2006 en 2007, per post of bij u thuis. Wij vragen ook uw toestemming om een tweede informant (kinderverzorgster, leerkracht of grootouder) een paar vragenlijsten te laten invullen over uw kind – duur ongeveer een half uurtje. Door mee te werken draagt u bij tot het wetenschappelijk onderzoek op het vlak van de ontwikkelingspsychologie. Wij hopen dan ook dat u uw medewerking verleent aan dit onderzoek en dat u het antwoordstrookje ingevuld terugbezorgt aan de kinderverzorgster of leerkracht. Wij danken u voor de tijd die u aan dit onderzoek wil besteden. Uw gegevens worden vertrouwelijk en anoniem verwerkt en uw privacy wordt gewaarborgd. U mag er zeker van zijn dat er geen informatie aan derden wordt meegedeeld. Mocht u nog vragen of bedenkingen hebben, dan kunt u ons contacteren op onderstaand telefoonnummer. Met vriendelijke groeten, De Onderzoeksgroep Woedebuien: Lien Bourgonjon, Libby Huijsman, Marissa Van Meenen, Karla Van Leeuwen Uw contactpersoon: Naam: Telefoonnummer: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen – Vakgroep Ontwikkelings-, Persoonlijkheids- en Sociale Psychologie Henri Dunantlaan 2, B-9000 Gent (Dr. Karla Van Leeuwen – 09 264 64 18) Betreft: medewerking aan onderzoek omtrent woedebuien bij peuters en kleuters Ondergetekende,.................................................................................................. (naam ouder), ouder van ............................................................................................................... (naam kind), ...... jaar .... maanden (leeftijd kind), telefonisch te bereiken op nummer:..................................., is bereid om mee te werken aan een onderzoek van de Universiteit Gent omtrent woedebuien bij peuters en kleuters. Datum, Handtekening, Administratieve gegevens in verband met gezin (te bevragen!):.............................................................................................................................., wonende te ....................................................................................................................................................(straat + nr. + plaats + postnummer). Tel. overdag : ………………………………………………………….…....................Tel. avond : ………………….............…….………………………. School ondervraagde kind + plaats :........................................................................................................................................................................ Naam Sexe Geboortedatum Leeftijd 1= man 1 Gehuwd 2 Ongehuwd 3 Samenwonend 4 Gescheiden 5 Weduw(e)naar 2= vrouw OUDERS: KIND (dat ondervraagd werd): ANDERE KINDEREN in gezin: Burgerlijke staat Plaats in het gezin Geb. datum Leeftijd Opleidingsniveau Beroep Huidige beroepsstatus Land van herkomst 1 Kleuteronderwijs 2 Lager Onderwijs 3 Bijzonder LO 4 Lager BSO 5 Lager TSO 6 Lager ASO 7 Hoger BSO 8 Hoger TSO 9 Hoger ASO indien één van de 10 Buitengewoon SO 11 HOBU (Hoger opvoeders een Onderwijs buiten de niet-biololgische Universiteit) ouder is, geef aan hoe lang het 12 Universiteit 13 Andere: vul in kind gekend is (in maanden) 1 Huisvrouw/-man 2 Arbeider 3 Bediende 4 Zelfstandige (vb. zaakvoerder, helpende echtgenoot in zaak) 5 Zelfstandige vrij beroep (vb. dokter, advocaat) 6 Kaderfunctie (vb. directeur, manager) 1 Belg 2 Andere: vul in (indien niet-Belg, geef aan hoe lang de persoon in België woont) Code Code (1 - 6) 1 Werkzaam: geef percentage aan (voltijds=100% deeltijds= vb. 80%, 50%) 2 Niet in dienst (huisvrouw/man; niet werkzoekend) 3 Werkzoekende (=werkloos) 4 OCMW-steun 5 Invalide 6 Ziekteverlof (enkel indien langer dan 1 maand) 7 Gepensioneerd 8 Student Code % werk(1 – 8) zaam 1 Vader/moeder 2 Stiefvader/ moeder 3 Vriend/vriendin van biologische ouder 4 Kind 5 Andere: vul in Aantal maanden laatst afgewerkt opleidingsniveau huidig studieniveau Code Klasjaar Omschrijf beroep (vb. bakker,leraar) Code Aantal maanden Administratieve gegevens in verband met gezin :.............................................................................................................................., wonende te ....................................................................................................................................................(straat + nr. + plaats + postnummer). Tel. overdag : ………………………………………………………….…....................Tel. avond : ………………….............…….………………………. School ondervraagde kind + plaats :........................................................................................................................................................................ Naam Sexe Geboortedatum Leeftijd 1= man Burgerlijke staat Plaats in het gezin 1 Gehuwd 2 Ongehuwd 3 Samenwonend 4 Gescheiden 5 Weduw(e)naar 2= vrouw wedersamengesteld gezin? O ja O neen alleenstaande ouder? Opleidingsniveau Beroep Huidige beroepsstatus Land van herkomst 1 Kleuteronderwijs 2 Lager Onderwijs 3 Bijzonder LO 4 Lager BSO 5 Lager TSO 6 Lager ASO 7 Hoger BSO 8 Hoger TSO 9 Hoger ASO indien één van de 10 Buitengewoon SO 11 HOBU (Hoger opvoeders een Onderwijs buiten de niet-biololgische Universiteit) ouder is, geef aan hoe lang het 12 Universiteit 13 Andere: vul in kind gekend is (in maanden) 1 Huisvrouw/-man 2 Arbeider 3 Bediende 4 Zelfstandige (vb. zaakvoerder, helpende echtgenoot in zaak) 5 Zelfstandige vrij beroep (vb. dokter, advocaat) 6 Kaderfunctie (vb. directeur, manager) 1 Werkzaam: geef percentage aan (voltijds=100% deeltijds= vb. 80%, 50%) 2 Niet in dienst (huisvrouw/man; niet werkzoekend) 3 Werkzoekende (=werkloos) 4 OCMW-steun 5 Invalide 6 Ziekteverlof (enkel indien langer dan 1 maand) 7 Gepensioneerd 8 Student 1 Belg 2 Andere: vul in (indien niet-Belg, geef aan hoe lang de persoon in België woont) Code Code (1 - 6) Code (1 – 8) Code 1 Vader/moeder 2 Stiefvader/ moeder 3 Vriend/vriendin van biologische ouder 4 Kind 5 Andere: vul in O ja O neen OUDERS: KIND (dat ondervraagd werd): ANDERE KINDEREN in gezin: Geb. datum Leeftijd Aantal maanden laatst afgewerkt opleidingsniveau huidig studieniveau Code Klasjaar Omschrijf beroep (vb. bakker,leraar) % werkzaam Aantal maanden Vragenlijst Woedebuien bij Kinderen Ouderversie Naam van het kind: ...................................................................................................................... Geboortedatum: ........................................................................................................................... Geslacht van het kind: jongen - meisje Ingevuld door: moeder - vader - ander: ................................................................................... Datum van vandaag: .................................................................................................................... Bij kinderen tussen 1,5 en 5 jaar zijn woedebuien een normaal voorkomend verschijnsel. Onder woedebuien verstaan wij een uitbarsting van negatieve emoties, wat zich uit in gedragingen zoals roepen, tieren, wenen, op de grond gaan liggen, trekken en duwen, stampen, slaan, schoppen, gooien, of weglopen. Via deze vragenlijst willen wij meer inzicht krijgen in het voorkomen en de uitingsvormen van woedebuien en de reacties daarop. DEEL 1:VOORKOMEN & DUUR VAN DE WOEDEBUIEN 1. Hoeveel woedebuien heeft uw kind gehad in de afgelopen 4 weken? Kruis het juiste antwoord hieronder aan. minder dan 1 keer in 4 weken 1 tot 2 keer in 4 weken 1 tot 2 keer per week 3 tot 6 keer per week 1 tot 2 keer per dag 3 tot 6 keer per dag meer dan 6 keer per dag 2. Hoe lang duurt een woedebui gemiddeld? Kruis het juiste antwoord hieronder aan. minder dan 1 minuut 1 tot 2 minuten 2 tot 4 minuten 5 tot 10 minuten 10 tot 20 minuten 20 tot 40 minuten meer dan 40 minuten 3. Heeft u opmerkingen bij uw antwoorden? Dan kan u die hieronder neerschrijven. .................................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................................... ............ ....................................................................................................................................................... Onderzoeksgroep Woedebuien (Bourgonjon, Huijsman, Van Meenen, Van Leeuwen) - Universiteit Gent 1 DEEL 2: GEDRAG VAN HET KIND Dit deel van de vragenlijst bevraagt het gedrag van uw kind tijdens een woedebui. Geef in het onderstaande lijstje aan hoe vaak elk gedrag voorkwam tijdens een woedebui van uw kind. Denk hierbij aan woedebuien van de laatste vier weken. U kan kiezen uit 5 antwoordmogelijkheden. Omcirkel: het cijfer 1 indien het gedrag nooit voorkwam het cijfer 2 indien het gedrag slechts af en toe voorkwam het cijfer 3 indien het gedrag soms voorkwam het cijfer 4 indien het gedrag vrij vaak voorkwam het cijfer 5 indien het gedrag altijd voorkwam Gelieve elke uitspraak grondig te lezen. Sla geen items over en omcirkel slechts één antwoordmogelijkheid. In welke mate vertoont uw kind volgende gedragingen bij een woedebui? 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. Wenen ..................................................................................... Grommen ................................................................................ Roepen (verbaal, met gebruik van woorden) ......................... Gillen (non-verbaal, tieren) .................................................... Verstijven van de ledematen (armen en/of benen) ................. De rug krommen ..................................................................... Rood worden (gezicht of hals) ............................................... Zweten .................................................................................... Lopende neus ......................................................................... Speeksel uit de mond laten lopen ........................................... Slaan ....................................................................................... Schoppen ................................................................................ Zich op de grond laten vallen ................................................ Met iets gooien ....................................................................... Duwen of trekken (ook: met de deur slaan, dingen vastgrijpen, aan iets trekken) .................................................. Adem inhouden ...................................................................... Overgeven, braken ................................................................. Weglopen ............................................................................... Zich aan iets of iemand vastgrijpen (bv aan moeders been) .. Zich verstoppen ...................................................................... Iets stuk maken of stuk slaan (speelgoed,…) ......................... Bijten ...................................................................................... Met het hoofd op grond, muur,…bonken ............................... Met de voeten stampen ........................................................... Krabben .................................................................................. Andere (+ geef aan welke): .................................................... ................................................................................................. ................................................................................................. 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 1 = nooit; 2 = slechts af en toe; 3 = soms; 4 = vrij vaak; 5 = altijd Onderzoeksgroep Woedebuien (Bourgonjon, Huijsman, Van Meenen, Van Leeuwen) - Universiteit Gent 2 DEEL 3: OORZAKEN VAN DE WOEDEBUI Woedebuien kunnen in verschillende situaties voorkomen en meerdere oorzaken hebben. Hieronder vindt u een lijst met verschillende situaties en mogelijke oorzaken. Duid aan hoe vaak volgende situaties/oorzaken tot een woedebui bij uw kind leiden. U kan kiezen uit 5 antwoordmogelijkheden. Omcirkel: het cijfer 1 indien de situatie/oorzaak nooit een woedebui uitlokt bij uw kind het cijfer 2 indien de situatie/oorzaak slechts af en toe een woedebui uitlokt bij uw kind het cijfer 3 indien de situatie/oorzaak soms een woedebui uitlokt bij uw kind het cijfer 4 indien de situatie/oorzaak vrij vaak een woedebui uitlokt bij uw kind het cijfer 5 indien de situatie/oorzaak altijd een woedebui uitlokt bij uw kind Gelieve elke uitspraak grondig te lezen. Sla geen items over en omcirkel slechts één antwoordmogelijkheid. Hoe vaak leiden volgende situaties/oorzaken tot een woedebui bij uw kind? 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. Eetsituaties (tegen de zin iets moeten opeten,…) ................... Slaapsituaties (niet naar bed willen,…) .................................. Conflict met ander(e) kind(eren) ............................................ Kleding (aan-/uitkleden, kledij uitkiezen,…) ......................... Winkelen (supermarkt,…) ...................................................... Afscheid nemen (bij opvang, school,...) ................................. Het niet willen uitvoeren van een opdracht (speelgoed opruimen,...) ........................................................................... Iets lukt niet bij uw kind ......................................................... Uw kind mag iets niet (bv prutsen aan apparaten, een snoepje...) ............................................................................... Een leuke activiteit van uw kind wordt onderbroken (TV kijken, spelen, ...) ................................................................... Uw kind wil niet dat het geholpen wordt ............................... Uw kind voelt zich niet lekker (ziek, moe, honger,...) ........... Er is te veel prikkeling, stimulatie (drukte, lawaai,...) ........... Uw kind verveelt zich ............................................................. Uw kind kan zich niet goed uitdrukken (kan niet uitleggen wat er scheelt) ......................................................................... Andere (+ geef aan welke): .................................................... ................................................................................................. 1 1 1 1 1 1 2 2 2 2 2 2 3 3 3 3 3 3 4 4 4 4 4 4 5 5 5 5 5 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 1 1 1 1 2 2 2 2 2 3 4 5 3 4 5 3 4 5 3 4 5 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 = nooit; 2 = slechts af en toe; 3 = soms; 4 = vrij vaak; 5 = altijd Onderzoeksgroep Woedebuien (Bourgonjon, Huijsman, Van Meenen, Van Leeuwen) - Universiteit Gent 3 DEEL 4: UW REACTIE OP EEN WOEDEBUI In dit deel staan een aantal mogelijkheden beschreven van hoe ouders omgaan met woedebuien van hun kind. Geef aan hoe vaak u deze reacties vertoont bij een woedebui van uw kind. U kan kiezen uit 5 antwoordmogelijkheden. Omcirkel: het cijfer 1 indien u nooit op die manier reageert op een woedebui van uw kind het cijfer 2 indien u slechts af en toe op die manier reageert op een woedebui van uw kind het cijfer 3 indien u soms op die manier reageert op een woedebui van uw kind het cijfer 4 indien u vrij vaak op die manier reageert op een woedebui van uw kind het cijfer 5 indien u altijd op die manier reageert op een woedebui van uw kind Indien mijn kind een woedebui heeft, dan: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. praat ik met mijn kind, geef ik het uitleg,… (verbale communicatie) ........................................................................ hou ik mijn kind in bedwang (bv. bij de pols vasthouden om het kind te laten stoppen met slaan, vasthouden om te vermijden dat het wegloopt,…) .............................................. geef ik aan mijn kind het object dat het wil (speelgoed, snoep, kledingstuk,…) ........................................ neem ik een object af van mijn kind ...................................... pak ik mijn kind op of draag ik het ........................................ straf ik mijn kind fysiek (slaan, pak op de broek geven,…) .. scheld ik mijn kind uit ............................................................ roep ik ertegen ........................................................................ verwijder ik mij van mijn kind (bv. de kamer verlaten) ......... troost ik mijn kind (op de schoot nemen, in de armen nemen,…) ............................................................................... organiseer ik een time-out (mijn kind buiten de kamer plaatsen, in de hoek,…) .......................................................... doe ik niets (ik laat mijn kind uitrazen) ................................. smeek ik mijn kind om op te houden ..................................... dreig ik ermee mijn kind te straffen ....................................... negeer ik mijn kind (ik geef extra aandacht aan broer/zus, ik hou me met iets bezig,…) ....................................................... geef ik toe aan de eis van mijn kind ....................................... leid ik mijn kind af ................................................................. gebruik ik humor om het gedrag te doen afnemen (bv. door er eens mee lachen, het kind te imiteren) ............................... probeer ik het kind af te leiden door iets leuk in het vooruitzicht te stellen (uitstap, iets lekkers,...) ...................... word ik boos .......................................................................... blijf ik kalm ........................................................................... ervaar ik stress ........................................................................ Andere (+ welke):.................................................................... ................................................................................................. 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 2 2 2 2 3 3 3 3 3 3 3 4 4 4 4 4 4 4 1 2 3 4 5 5 5 5 5 5 5 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 1 1 1 1 1 2 2 2 2 2 2 3 3 3 3 3 3 4 4 4 4 4 4 5 5 5 5 5 5 1 = nooit; 2 = slechts af en toe; 3 = soms; 4 = vrij vaak; 5 = altijd Hoe tevreden bent u over de manier waarop u over het algemeen omgaat met de woedebuien van uw kind? Geef dit aan met een cijfer van 0 (helemaal niet tevreden) tot 10 (uiterst tevreden): ...................... Onderzoeksgroep Woedebuien (Bourgonjon, Huijsman, Van Meenen, Van Leeuwen) - Universiteit Gent 4 Vragenlijst Woedebuien bij Kinderen Versie onthaalmoeder, kinderverzorgster, leerkracht, ... Naam van het kind: ...................................................................................................................... Geboortedatum: ........................................................................................................................... Geslacht van het kind: jongen - meisje Ingevuld door: onthaalmoeder- kinderverzorgster - leerkracht - andere: .................................. Datum van vandaag: .................................................................................................................... Bij kinderen tussen 1,5 en 5 jaar zijn woedebuien een normaal voorkomend verschijnsel. Onder woedebuien verstaan wij een uitbarsting van negatieve emoties, wat zich uit in gedragingen zoals roepen, tieren, wenen, op de grond gaan liggen, trekken en duwen, stampen, slaan, schoppen, gooien, of weglopen. Via deze vragenlijst willen wij meer inzicht krijgen in het voorkomen en de uitingsvormen van woedebuien en de reacties daarop. DEEL 1:VOORKOMEN & DUUR VAN DE WOEDEBUIEN 1. Hoeveel woedebuien heeft het kind gehad in de afgelopen 4 weken? Kruis het juiste antwoord hieronder aan. minder dan 1 keer in 4 weken 1 tot 2 keer in 4 weken 1 tot 2 keer per week 3 tot 6 keer per week 1 tot 2 keer per dag 3 tot 6 keer per dag meer dan 6 keer per dag 2. Hoe lang duurt een woedebui gemiddeld? Kruis het juiste antwoord hieronder aan. minder dan 1 minuut 1 tot 2 minuten 2 tot 4 minuten 5 tot 10 minuten 10 tot 20 minuten 20 tot 40 minuten meer dan 40 minuten 3. Heeft u opmerkingen bij uw antwoorden? Dan kan u die hieronder neerschrijven. .................................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................................... ............ ....................................................................................................................................................... Onderzoeksgroep Woedebuien (Bourgonjon, Huijsman, Van Meenen, Van Leeuwen) - Universiteit Gent 1 DEEL 2: GEDRAG VAN HET KIND Dit deel van de vragenlijst bevraagt het gedrag van het kind tijdens een woedebui. Geef in het onderstaande lijstje aan hoe vaak elk gedrag voorkwam tijdens een woedebui van het kind. Denk hierbij aan woedebuien van de laatste vier weken. U kan kiezen uit 5 antwoordmogelijkheden. Omcirkel: het cijfer 1 indien het gedrag nooit voorkwam het cijfer 2 indien het gedrag slechts af en toe voorkwam het cijfer 3 indien het gedrag soms voorkwam het cijfer 4 indien het gedrag vrij vaak voorkwam het cijfer 5 indien het gedrag altijd voorkwam Gelieve elke uitspraak grondig te lezen. Sla geen items over en omcirkel slechts één antwoordmogelijkheid. In welke mate vertoont het kind volgende gedragingen bij een woedebui? 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. Wenen ..................................................................................... Grommen ................................................................................ Roepen (verbaal, met gebruik van woorden) ......................... Gillen (non-verbaal, tieren) .................................................... Verstijven van de ledematen (armen en/of benen) ................. De rug krommen ..................................................................... Rood worden (gezicht of hals) ............................................... Zweten .................................................................................... Lopende neus ......................................................................... Speeksel uit de mond laten lopen ........................................... Slaan ....................................................................................... Schoppen ................................................................................ Zich op de grond laten vallen ................................................ Met iets gooien ....................................................................... Duwen of trekken (ook: met de deur slaan, dingen vastgrijpen, aan iets trekken) .................................................. Adem inhouden ...................................................................... Overgeven, braken ................................................................. Weglopen ............................................................................... Zich aan iets of iemand vastgrijpen (bv aan moeders been) .. Zich verstoppen ...................................................................... Iets stuk maken of stuk slaan (speelgoed,…) ......................... Bijten ...................................................................................... Met het hoofd op grond, muur,…bonken ............................... Met de voeten stampen ........................................................... Krabben .................................................................................. Andere (+ geef aan welke): .................................................... ................................................................................................. ................................................................................................. 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 1 = nooit; 2 = slechts af en toe; 3 = soms; 4 = vrij vaak; 5 = altijd Onderzoeksgroep Woedebuien (Bourgonjon, Huijsman, Van Meenen, Van Leeuwen) - Universiteit Gent 2 DEEL 3: OORZAKEN VAN DE WOEDEBUI Woedebuien kunnen in verschillende situaties voorkomen en meerdere oorzaken hebben. Hieronder vindt u een lijst met verschillende situaties en mogelijke oorzaken. Duid aan hoe vaak volgende situaties/oorzaken tot een woedebui bij het kind leiden. U kan kiezen uit 5 antwoordmogelijkheden. Omcirkel: het cijfer 1 indien de situatie/oorzaak nooit een woedebui uitlokt bij het kind het cijfer 2 indien de situatie/oorzaak slechts af en toe een woedebui uitlokt bij het kind het cijfer 3 indien de situatie/oorzaak soms een woedebui uitlokt bij het kind het cijfer 4 indien de situatie/oorzaak vrij vaak een woedebui uitlokt bij het kind het cijfer 5 indien de situatie/oorzaak altijd een woedebui uitlokt bij het kind Gelieve elke uitspraak grondig te lezen. Sla geen items over en omcirkel slechts één antwoordmogelijkheid. Hoe vaak leiden volgende situaties/oorzaken tot een woedebui bij het kind? 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. Eetsituaties (tegen de zin iets moeten opeten,…) ................... Slaapsituaties (niet naar bed willen,…) .................................. Conflict met ander(e) kind(eren) ............................................ Kleding (aan-/uitkleden, kledij uitkiezen,…) ......................... Winkelen (supermarkt,…) ...................................................... Afscheid nemen (bij opvang, school,...) ................................. Het niet willen uitvoeren van een opdracht (speelgoed opruimen,...) ........................................................................... Iets lukt niet bij het kind ......................................................... Het kind mag iets niet (bv prutsen aan apparaten, een snoepje...) ............................................................................... Een leuke activiteit van het kind wordt onderbroken (TV kijken, spelen, ...) ................................................................... Het kind wil niet dat het geholpen wordt ............................... Het kind voelt zich niet lekker (ziek, moe, honger,...) ........... Er is te veel prikkeling, stimulatie (drukte, lawaai,...) ........... Het kind verveelt zich ............................................................. Het kind kan zich niet goed uitdrukken (kan niet uitleggen wat er scheelt) ......................................................................... Andere (+ geef aan welke): .................................................... ................................................................................................. 1 1 1 1 1 1 2 2 2 2 2 2 3 3 3 3 3 3 4 4 4 4 4 4 5 5 5 5 5 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 1 1 1 1 2 3 4 5 2 3 4 5 2 3 4 5 2 3 4 5 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 = nooit; 2 = slechts af en toe; 3 = soms; 4 = vrij vaak; 5 = altijd Onderzoeksgroep Woedebuien (Bourgonjon, Huijsman, Van Meenen, Van Leeuwen) - Universiteit Gent 3 Vragenlijst Gezondheid & Taalontwikkeling Algemene gezondheid van uw kind 1. Na hoeveel weken zwangerschap is uw kind geboren? ............................................. weken 2. Hoeveel woog uw kind bij de geboorte? ....................................................................... gram 3. Hoeveel oorinfecties heeft uw kind gehad voor de leeftijd van 24 maanden? 0-2 3-5 6-8 9 of meer 4. Hoe vaak werd uw kind in het verleden gehospitaliseerd? ............................................ keer 5. Is uw kind in medische behandeling? neen ja, voor: .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... 6. Wordt uw kind begeleid voor psycho-sociale problemen? neen ja, voor: .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... Taalontwikkeling Omcirkel het correcte antwoord 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. Begrijpt uw kind opdrachtjes van 2 woorden? (bijv. "jas aan", "schoenen vast")..................................................... Kan uw kind 1 of meer lichaamsdelen aanwijzen? (bijv. "Waar zit je neus?") ................................................................ Zegt uw kind in totaal tenminste 10 woordjes? .............................. Begrijpt uw kind zinnetjes van 3 woorden? (bijv. "op de stoel", “in de tuin”)........................................................ Kan uw kind twee woordjes combineren? (bijv. "papa boek", "kijk poes") ........................................................ Kan uw kind zinnetjes van 3 woorden maken? (bijv. "auto in garage", “popje muts ophebben)............................... Zet uw kind 3 tot 4 woorden achter elkaar? (bijv. "ik koekje wil hebben ", “wij gaan ook zingen”)....................... Kunt u ongeveer de helft van wat uw kind zegt verstaan? ............. Vertelt uw kind wel eens spontaan een verhaaltje? (bijv. over wat uw kind die dag heeft gedaan?) .............................. Kan uw kind een verhaaltje navertellen bij een aantal plaatjes? .... Kunt u ongeveer driekwart van wat uw kind zegt verstaan? ........... Maakt uw kind ook heel lange zinnen? (bijv. "als ik later groot ben, dan wil ik graag kok worden") ............. Kunt u bijna alles van uw kind verstaan? ........................................ Praat uw kind als een volwassene qua taalgebruik, vindt u? ......... Ja Nee Ja Ja Nee Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Ja Nee Nee Ja Ja Ja Nee Nee Nee Ja Ja Ja Nee Nee Nee Wordt er, behalve Nederlands, ook nog een andere taal in uw gezin gesproken? neen ja, namelijk: .........................................................................................