De relatie tussen taalaanbod en woordenschatverwerving van het

advertisement
522
De relatie tussen taalaanbod en woordenschatverwerving van het Nederlands
als tweede taal door 2,5-jarige allochtone kleuters in Brussel
Machteld Verhelst
Centrum voor Taal en Migratie, K.U.Leuven, Blijde lnkomststraat 7, B3000 Leuven
I. Inleiding
Dit artikel gaat over de rol van taalaanbod in woordenschatverwerving van het Nederlands als
tweede taal bij jonge, niet-Nederlandstalige kleuters in Brussel.
Uit een Nederlands-Vlaams bronnenonderzoek van Van den Branden e.a. (2001) van
publicaties over vroege T2-verwerving, is gebleken dat de overgrote meerderheid van taalmethodes voor de kleuterklas, woordenschatuitbreiding als voornaamste doel van hun aanpak
beschouwen. Over de manier waarop dat woordenschatonderwijs moet verlopen, is er echter
minder consensus. De rol van taalaanbod in woordenschatverwerving, lijkt in dat verband een
cruciaal gegeven. Men is het er over eens dat taalverwerving een samenspel is tussen een aanbod
met bepaalde kenmerken en een leerder die een leerproces met bepaalde kenmerken doormaakt.
Maar om vast te stellen welk effect welke kenmerken op verwerving sorteren, ontbreekt op vele
punten de wetenschappelijke onderbouwing. De literatuur ter zake wordt dan ook gekenmerkt
door een groot aantal theorieën die op onvoldoende empirische basis berusten (R. Ellis 1994a).
Het bestaande onderzoek is tevens bijna altijd gericht op volwassen, hooggeschoolde leerders,
die taal verwerven op basis van schriftelijk taalaanbod (door te lezen, cf. Wesche & Paribakht
1999).
Eén van de redenen waarom de empirische basis voor theorieën op dit terrein vaak zo smal
is, is dat het niet eenvoudig is om relevante gegevens te verzamelen. Natuurlijke verwerving
voltrekt zich op basis van een grote hoeveelheid aanbod, gepresenteerd in tal van verschillende
contexten. Wie wil onderzoeken welke de kenmerken van aanbod moeten zijn opdat aanbod tot
verwerving zou leiden, ziet zich geconfronteerd met de moeilijkheid om die massa taalaanbod op
een of andere wijze onder controle te houden. De ideale situatie bestaat erin dat men over een
bepaalde periode alle aanbod kan registreren waarmee leerders geconfronteerd worden, en op
hetzelfde moment alle verwerving die in die periode plaatsvindt, in kaart kan brengen. Als men
dit uit kan voeren in een natuurlijke setting, in een situatie waarbij aanbod en verwerving niet tot
een experimenteel minimum worden gereduceerd, wordt het mogelijk om een vollediger beeld te
geven van de samenhang tussen aanbod en verwerving.
Door maatschappelijke omstandigheden is in de Brusselse onderwijscontext een unieke
situatie ontstaan, die de ideale onderzoekssetting dicht benadert. Heel wat niet-Nederlandstalige
ouders in het Brusselse sturen hun kinderen tegenwoordig naar Nederlandstalige scholen. Een
gevolg van deze keuze is dat sommige Nederlandstalige kleuterklassen daar op dit ogenblik
volledig bevolkt worden door niet-Nederlandstalige kleuters. Deze kleuters komen buiten de
school niet met het Nederlands in aanraking. Frans is immers de dominante taal in Brussel, zeker
in het openbaar leven. Het Nederlandse taalaanbod waarmee de kleuters geconfronteerd worden,
is dus tot de school, en met name tot de interactie in de klas beperkt. Deze interactie in de klas
levert nog wel een zeer ruim corpus van taaldata op, maar dit corpus is in ieder geval beter
omschrijfbaar en beheersbaar dan in de meeste andere natuurlijke verwervingssituaties het geval
523
is. Dit taalaanbod biedt derhalve een uitstekend kader om de relatie tussen aanbod en verwerving
te bestuderen.
Het onderzoek dat binnen deze context is uitgevoerd, legt de relatie tussen mondeling
taalaanbod en receptieve en productieve woordenschatverwerving, gemeten op meerdere
tijdstippen en verschillende manieren. Bij het beschrijven van deze relatie zijn ook kenmerken
van de leerders en de leersituatie betrokken. Om al deze onderzoeksaspecten te bespreken is de
ruimte van dit artikel te beperkt. We hebben ervoor gekozen om ons hier enkel te richten op de
rol van de aanbodskenmerken frequentie, appèl en taalfunctie, en op de resultaten van één
meetmoment. Voor de beschrijving van het volledige onderzoek en de gebruikte instrumenten,
verwijzen we naar Verhelst (2002).
2. Methode
2.1 De onderzoekscontext en de onderzoekspersonen
De eerste kleuterklas in een basisschool in Koekelberg, een Brusselse deelgemeente, voldeed aan
alle gestelde eisen om het taalaanbod volledig te registreren. De eerste kleuterklas biedt het
voordeel dat kinderen aan het begin van een schooljaar in september starten zonder enige
voorkennis van de te verwerven taal. De meeste van deze 2,5 tot 3-jarige kleuters hebben immers
nog nooit Nederlands taalaanbod gekregen. Voor het onderzoek kwamen enkel kleuters in
aanmerking die 'vanaf nul begonnen' omdat de beginsituatie van de onderzoekspersonen wat
betreft vaardigheid Nederlands dezelfde moest zijn. Om de kleuters uit te sluiten die wel al
Nederlands gehoord hebben, werden er twee instrumenten gebruikt: een vragenlijst aan de
ouders en een pretest. De elf geselecteerde onderzoekspersonen zijn jongens en meisjes van
ongeveer 2,5 jaar oud, met drie verschillende eerste talen: Marokkaans-Arabisch, MarokkaansBerbers en Albanees. Het feit dat er maar elf kleuters aan dit onderzoek deelnamen, maakt dat
we een beperkte onderzoeksgroep hebben (cf. 3).
2.2 Taalaanbod: opname en verwerking
Al het Nederlands dat door de kleuterleidster en andere personen aan deze kleuters is
aangeboden, werd gedurende de eerste tien weken van het schooljaar opgenomen en
getranscribeerd, wat een groot corpus opleverde. Op het geregistreerde taalaanbod werd in eerste
instantie een frequentieanalyse uitgevoerd met het computerprogramma Abundantia Verborum
(Speelman 1997). Van de woorden die gebruikt zijn door de kleuterleidster, werd achterhaald
hoeveel keer ze precies in het taalaanbod voorkwamen.
We moeten bij deze frequentiegegevens wel een kanttekening maken. Het was immers zo
dat de kleuterleidster de kleuters vaak individueel aansprak. De aansprekingen tot de kleuters
individueel waren tegelijkertijd meestal ook klassikaal aanbod, omdat nagenoeg alles wat door
de kleuterleidster is gezegd, door alle kleuters gehoord kon worden. Het grootste deel van de
activiteiten was immers klassikaal georganiseerd. Ook als er vrij spel was, konden alle kleuters
in principe horen wat de kleuterleidster zei, omdat het een klein klaslokaal met een beperkte
groep kleuters was. Bovendien waren deze kleuters ook heel erg gebonden aan hun juf, wat
typisch is voor kleuters in een eerste kleuterklas. De kans dat ze ook taalaanbod dat niet meteen
specifiek tot hun gericht was gehoord hebben, is dus wel groot.
524
Als voorbeeld geven we hier de vijftien woorden die het vaakst zijn voorgekomen met hun
frequentie, en het aantal keer dat de naam van de onderzoekskleuters gedurende tien weken is
gezegd.
17252
14665
12023
9344
6949
6564
5986
5245
5078
4961
4847
4835
4256
4230
3727
de
kom
hé
is
dat
een
niet
op
nee
gaan
in
het
we
doen
en
3566 Amine
2175
Adnane
1401
Ameline
1371
Elissa
1291
Mohamed
1105
Anissa
1074
Amira
1 063
Youness
1032
Ahlame
686
Yasmina
659
Abdel
2.3
Beschrijving van de variabelen
2.3.1 Woordenschatverwerving en constructie van de toetsen
De onderzochte verwervingscomponent is woordenschat. Woordkennis wordt in dit onderzoek
gezien als het leggen van een verband tussen betekenis en woordvorm, met een eendimensionale
opvatting over die kennis (cf. Vermeer 1997). Na tien weken taalaanbod werden twee toetsen
afgenomen: een receptieve en een productieve toets. Wij kozen om te werken met tekeningen.
Het was de snelste manier van testen, en tekeningen zijn bovendien aantrekkelijk voor kleine
kinderen. De receptieve toetsing gebeurde aan de hand van een meerkeuzetoets. Per te toetsen
item werden aan de kleuter drie tekeningen voorgelegd. Aan de kleuter werd gevraagd de
tekening met het getoetste item aan te duiden.
Voor de selectie van de woorden in de receptieve toets namen we als selectiecriterium een
aantal woord- en aanbodskenmerken (woorden met verschillende intrinsieke kenmerken (cf.
Laufer 1997), met een verschillende frequentie (cf. 2.3.2), ...). Voor de selectie van de woorden
in de productieve toets namen we als selectiecriterium de score van de woorden in de
voorafgaande receptieve toetsen. We gingen er immers vanuit dat receptie aan productie vooraf
gaat (cf. Clark 1993; Melka 1997), en kozen daarom 20 woorden met de hoogste receptieve
score in de eerste en/of tweede receptieve toets. De woorden werden getoetst aan de hand van de
tekeningen die ook werden gebruikt in de receptieve toetsen. De toetsafnemer legde de kleuter
een tekening voor. Dan werd gevraagd "Wat is dit?", zodat de kleuter benoemde wat hij zag.
2.3.2 De relatie tussen aanbodskenmerken en woordenschatverwerving
De onderzochte aanbodskenmerken waarover het in dit artikel gaat, zijn kenmerken die een
woord saillant of opvallend maken in het taalaanbod (die de 'apperceptie' bevorderen, cf. Gass
1997). Het toekennen van een aanbodskenmerk aan de getoetste woorden, gebeurde op basis van
525
een intensieve bestudering van de contexten waarin de woorden voorkwamen. Abundantia
Verborum stelde ons in staat contexten van woorden in het corpus taalaanbod op te roepen. Wij
kozen ervoor om de vijf regels voor en na het gezochte woord als één context te beschouwen.
Deze contexten werden gebruikt voor de lexicale typering. Dit diende dan in eerste instantie om
selectiecriteria te bepalen voor de woorden uit de receptieve toets (cf. 2.3.1). In tweede instantie
werden de contexten gebruikt voor een uitgebreide en precieze typering van het taalaanbod, voor
het beschrijven van de aanbodsvariabelen.
De eerste onderzochte variabele is frequentie, het aantal keer dat een woord is
voorgekomen in het taalaanbod. De frequentie-hypothese is wellicht één van de meest
onderzochte stellingen binnen het kwantitatief T2-onderzoek (voor een overzicht, cf. R. Ellis
1994b) Dat een woord frequent moet voorkomen in het aanbod, is een eis waarvan men over het
algemeen uitgaat. De vraag is of frequentie van aanbod noodzakelijk en voldoende is om
verwerving bij deze onderzoekspersonen te garanderen. Naast frequentie als numerieke variabele
is de frequentie van de woorden ook ingedeeld in frequentieklassen (zeer laagfrequent,
laagfrequent, middelfrequent en hoogfrequent).
In het onderzoek zijn verder een aantal aanbodskenmerken opgenomen die de aandacht van
de leerder extra trekken omdat de leerder meer bij het taalaanbod betrokken wordt, met name
appèl en taalfunctie. Er gaat een hoog appèl van een woord uit als het in een actiecontext
gebruikt wordt. De kleuter moet er dus iets 'mee doen', een verbale of non-verbale reactie wordt
verwacht. Bv. Het woord 'plaats' gebruikt de kleuterleidster steeds in de uiting "Daar is nog
plaats." Ze wil dus dat de kleuter tegen wie ze dit zegt, op die plaats gaat zitten. Ook Damhuis
(1993) en Viberg (1996) zeggen dat woorden waarvan een duidelijke stimulus uitgaat, bv. als ze
worden gebruikt in een imperatiefzin, beter worden verworven
Een woord kan voorkomen binnen verschillende taalfuncties (verbod, gebod en aansporing
en beschrijving). Een leerder kan zich, door het type taalfunctie dat gebruikt wordt, minder of
meer betrokken voelen bij een uiting. Een woord dat voorkomt in een gebod zal bijvoorbeeld
meer aandacht van de leerder krijgen dan een woord dat voorkomt binnen een beschrijvende
context. Er kan van een woord een appèl uitgaan binnen de drie eerst genoemde taalfuncties. In
een beschrijving gaat er van de aangeboden woorden geen appèl uit.
3. Resultaten
Bij de weergave van de resultaten willen we voorafgaand een opmerking maken. Vanwege de
beperkte onderzoeksgroep ligt het gebruik van statistiek niet voor de hand, omdat men niet
zomaar van 'significante' effecten kan spreken als het maar om een beperkt aantal
onderzoekspersonen gaat. In dit onderzoek hebben we ervoor gekozen om de statistiek te
gebruiken als een middel om effecten op het spoor te komen, zodat we toch een houvast hebben.
We beseffen dat dit in een studie als deze een risicovolle onderneming is, en we willen daarom
niet teveel aandacht aan de statistische resultaten schenken.
Verwervingsscores op de receptieve en productieve toetsen na tien weken
3.1
Er wordt ten eerste weergegeven hoeveel percent van de woorden de kleuters kenden in de
receptieve en productieve toets na tien weken.
Receptieve toets
Productieve toets
526
38.18 % (SD: 15.78)
18.63 %
(SD:8.97)
Tabel XXX: Totaalscores per toets, in percentages. 'SD' betekent standaarddeviatie.
Een aantal woorden werd zowel receptief als productief getoetst. De volgende tabellen geven de
resultaten van een aantal woorden weer (aantal kleuters dat de woorden kende), samen met hun
kenmerken frequentie en appèl. De eerste tabel geeft de scores weer van de woorden die in de
receptieve toets het vaakst door de kleuters herkend zijn.
Woord
Frequentie
Appèl
Receptieve toets
Productieve toets
1= hoog,
2= laag
Boekentas
997
1
11
8
Trein
297
1
10
3
Kusje
691
1
9
0
Plasticine
329
1
8
5
Kindje
1782
1
8
1
Knippen
94
1
8
1
Plaats
193
1
8
0
Hoofd
501
1
8
0
Sjaal
182
1
7
6
Bak
389
1
7
3
Mand
342
1
6
3
14
1
6
0
Eten
829
1
5
1
Boterham
470
1
5
0
Kauwgom
Tabel I : Kenmerken en scores van enkele woorden op de receptieve toets en productieve toets
(de best scorende op de receptieve toets)
De volgende tabel geeft de resultaten van de woorden die op de receptieve toets door slechts één
of door geen enkele kleuter gekend bleken.
527
Wasbak
21
1
I
Slaan
58
0
1
Dik
498
0
1
Naam
122
0
0
Snoep
76
1
0
Gooien
251
1
0
Lessenaar
20
1
0
Tabel 2: Kenmerken en scores van de slechtst scorende woorden op de receptieve toets
Er blijkt ten eerste grote variatie in de scores te bestaan. Er zijn woorden die (bijna) alle kleuters
herkenden na tien weken, zoals 'boekentas' en 'trein', maar een aantal werden nagenoeg nog door
niemand herkend. Voor de meeste woorden geldt ten tweede dat hun productieve score een stuk
lager is dan hun receptieve score. De receptieve en productieve scores blijken niet met elkaar
samen te hangen. Sommige woorden hebben een relatief groot verschil in score tussen hun
receptief en productief resultaat, zoals 'trein' en 'kusje'. Bij andere woorden is dat verschil dan net
weer heel klein omdat ze op beide toetsen een hogere score haalden: 'boekentas', 'plasticine', en
'sjaal'. Inherente eigenschappen van de woorden worden in dit onderzoek niet besproken, maar
we vermelden hier toch dat volgens alle verwachtingen concrete zelfstandige naamwoorden het
best receptief verworven zijn.
Als we de productief geteste woorden beter bekijken dan zien we dat de kleuters slechts
een deel daarvan ook effectief nodig hadden om zelf actief te gebruiken. De andere woorden
moesten ze enkel kunnen begrijpen. Deze receptieve bruikbaarheid is voor bepaalde woorden
groter dan voor andere woorden, bijvoorbeeld voor woorden waarmee een actie van de kleuters
gevraagd wordt (cf. 'appèl'). Van 11 van de 20 woorden kan men veronderstellen dat ze ook
'productief bruikbaar' waren. Dat waren voornamelijk woorden voor dingen die ze op bepaalde
momenten wilden of nodig hadden en waar ze om moesten kunnen vragen. Als we dit kenmerk
als variabele in verband brengen met de verwerving, dan constateren we dat woorden met een
opvallend lage productieve score, woorden blijken te zijn waarvoor leerders geen productieve
behoefte hebben. Deze woorden hebben slechts een gemiddelde score van 6 %, tegenover 29 %
voor de 'productief-bruikbare' woorden (p= .025).
De relatie tussen aanbodskenmerken en woordenschatverwerving
3.2
Om te verklaren waarom bepaalde woorden beter verworven werden dan anderen, is in het
onderzoek gekeken naar hun intrinsieke eigenschappen en hun aanbodskenmerken. We lichten
hier de gevonden verbanden toe.
3.2.1 Frequentie
De frequentie van voorkomen van het woord in het taalaanbod speelt alleen een duidelijke rol bij
de receptieve toets (p=.015), als er met frequentieklassen gerekend wordt. In de volgende tabel
worden voor de receptieve toets de gemiddelde scores weergegeven per frequentieklasse.
528
Frequentieklasse
Zeer laagfrequent
Laagfrequent
Middelfrequent
Hoogfrequent
Gemiddelde score
23
33.17
43.72
55.71
Aantal woorden
9
18
18
7
Standaarddeviatie
15.66
22.12
22.64
29.62
Tabel 3: De gemiddelde receptieve scores per frequentieklasse na tien weken
De rol van frequentie is zoals verwacht: hoogfrequente woorden werden na tien weken
taalaanbod het best verworven, gevolgd door middelfrequente woorden. Laagfrequente en zeer
laagfrequente woorden werden het minst goed verworven.
Er is enkel een effect van frequentie als er niet met de absolute frequentie-aantallen gerekend
wordt, maar wel als de frequentie van de woorden wordt ingedeeld in klassen. Het ontbreken van
een effect van absolute frequentie in dit onderzoek, komt wellicht door de uitschieters. Zo waren
er woorden die relatief minder goed verworven werden, ondanks hun hoge frequentie in het
aanbod. Een voorbeeld daarvan is voor de productieve verwerving 'kindje' met een frequentie
van meer dan 1700 keer na tien weken, maar na tien weken maar door één kleuter geproduceerd.
Het omgekeerde kwam ook voor: een aantal woorden haalden een hoge verwervingsscore,
terwijl ze relatief gezien niet zo vaak voorkwamen. 'Kauwgom' is daarvan wel het meest
opvallende voorbeeld. 'Plasticine', 'mand' en 'sjaal' zijn woorden met een relatief lage frequentie,
en bleken na tien weken receptief verworven door 6 tot 8 kleuters. 'Sjaal' en 'plasticine' hebben
na tien weken eveneens geen hoge aanbodsfrequentie, maar werden wel door 5 tot 6 kleuters
geproduceerd.
3.2.2 Aandachtskenmerken: appèl en taalfunctie
In wat volgt worden verbanden weergegeven tussen verwerving en aanbodskenmerken die
ervoor zorgen dat de aandacht van de leerder extra getrokken wordt, omdat ze er meer bij
betrokken worden. De woorden waarvan een hoog appèl uitging, zijn het best verworven (p=
.006). De volgende tabel geeft de gemiddelde scores voor die variabele weer.
Kenmerk
Gemiddelde score
Laag appèl
29.11
Hoog appèl
47.08
Aantal woorden
26
26
Standaarddeviatie
15.65
27.69
Tabel 4: De gemiddelde receptieve scores per kenmerk
De variabele taalfunctie heeft belang voor de receptieve verwerving (p= .015). De volgende tabel
geeft de gemiddelde scores per taalfunctie weer. De taalfuncties gebod en verbod worden
samengenomen, omdat ze geen verschillend gemiddelde hebben. De woorden die voorkomen in
een beschrijvende taalfunctie, worden het minst goed verworven. Het best worden de woorden
verworven die in een aansporende zin voorkomen.
Taalfunctie
Beschrijving
Gemiddelde score
31.10
Aantal woorden
20
Standaarddeviatie
16.51
529
Gebod of verbod
Aansporing
32.53
51.24
15
17
28.66
22.95
Tabel 5: De gemiddelde receptieve scores per kenmerk
4
Discussie en conclusie
De relatie tussen aanbodskenmerken en woordenschatverwerving
4.1
Bij de verwervingsscores constateerden we grote individuele verschillen tussen de woorden. In
dit artikel hebben we de rol van enkele aanbodsvariabelen toegelicht. Bij de productieve
verwerving konden noch frequentie, noch de aandachtskenmerken, de scores helpen verklaren.
Bij de receptieve verwerving zagen we wel effecten: een woord waarvan de kans relatief groot
was dat het in het taalaanbod opviel, is beter receptief verworven. De vraag is nu welke
kenmerken van het taalaanbod ervoor gezorgd hebben dat een kleuter een woord opgemerkt
heeft.
4.1.1 Frequentie
We willen bij de discussie over de rol van frequentie herinneren aan de uniciteit van de
onderzoekscontext. Het bestaande onderzoek naar de rol van frequentie heeft vooral gebruik
gemaakt van experimentele contexten en schriftelijk taalaanbod, waarbij het taalaanbod vaak
sterk beperkt werd. Wij hebben frequentie wellicht één van de weinige keren tot hiertoe kunnen
bestuderen in een naturalistische setting, waarbinnen we het taalaanbod onder controle hebben
gehouden. Het effect van frequentie wordt dus op een valide manier gemeten, al beseffen we wel
dat voorzichtigheid geboden blijft vanwege de beperkte onderzoeksgroep aan de ene kant, en de
individuele gerichtheid van het taalaanbod aan de andere kant.
We hebben in dit onderzoek enkel een frequentie-effect bij de receptieve verwerving na
tien weken gevonden. Het effect ligt in de lijn van de verwachtingen: hoe hoger de frequentie,
hoe beter de verwerving. Vooral de laagfrequente woorden zijn niet goed verworven, wat te
voorspellen was. Het frequentie-effect blijkt dus niet op te treden voor de productieve
verwerving. Er is ook gebleken dat een aantal woorden met een lage frequentie toch een relatief
hoge receptieve score haalden na tien weken. Het kenmerk blijkt dus in deze natuurlijke
onderzoekscontext niet helemaal de verwachte, belangrijke rol te spelen. Dit staat in contrast met
de meerderheid van de bestaande T I- en T2-onderzoeken, waarin men heeft geconstateerd dat
hoogfrequente woorden het snelst worden verworven. Binnen de connectionistische benadering
krijgt frequentie ook vernieuwde aandacht (cf. N. Ellis 2001). Toch wordt in een aantal studies
het belang van frequentie ook afgezwakt. Brown (1993) stelt dat saillantheid van een woord
bepaalt of het verworven wordt, niet zijn frequentie. Ook Scherfer (1993) en Viberg (1996)
concluderen op basis van een literatuuronderzoek dat de resultaten met betrekking tot frequentie
niet allen een duidelijk effect aan het licht gebracht hebben. Als conclusie over het effect van
frequentie kunnen we stellen dat frequentie tegen de verwachtingen in er in dit onderzoek niet
uitgekomen is als de belangrijkste verklarende factor voor woordenschatverwerving. Blijkbaar
zijn er andere aanbodskenmerken nodig die ervoor moeten zorgen dat het taalaanbod opgemerkt
en verwerkt wordt. De aandacht die op een woord in de uiting getrokken wordt, blijkt daarbij van
groot belang. Daar wordt in de volgende paragraaf op ingegaan.
4.1.2 Aandachtskenmerken: appèl en taalfunctie
Eigenschappen van het aanbod die ervoor zorgen dat een woord opvalt doordat de aandacht van
de leerder er op getrokken wordt, omdat de leerder bij het woord betrokken is, zijn voor de
530
receptieve woordenschatverwerving van de kleuters in dit onderzoek van zeer groot belang. Dit
sluit aan bij onder andere Gass (1997) en Schmidt (1998): aandacht kan individuele verschillen
in verwerving verklaren.
Het meest opvallende effect is dat van appèl: de woorden die zijn aangeboden in een
actiecontext, waar de kleuters dus 'iets mee moesten doen', zijn het best verworven. Vooral
woorden in aansporingen worden goed geleerd, terwijl woorden in uitingen met een louter
beschrijvende functie, het minst goed verworven blijken te zijn. Een mogelijke verklaring voor
het effect van appèl is dat een aandachtstrekker die een activiteit uitlokt, zo effectief is omdat
binnen die actiecontext de communicatieve waarde van uitingen heel groot is. Net zoals er bij de
productief geteste woorden sprake is van productieve bruikbaarheid, zouden we de appèlwoorden kunnen beschouwen als heel 'receptief-bruikbaar'. 'Receptief-bruikbaar' zijn ook
woorden die als kenmerk hebben dat ze belangrijk waren om uitingen te begrijpen, maar in het
geval dat daar dan ook nog eens een actie mee gevraagd wordt, is de communicatieve waarde of
de bruikbaarheid nog groter. Kinderen willen begrijpen wat de aanbodsgever van hen verwacht.
De aandacht die zo naar woorden met hoog appèl uitgaat, is groot. In deze actiecontext wordt er
bij de kleuters ook een beroep gedaan op meerdere zintuigen tegelijk, waardoor de aandacht
sterk naar dat woord getrokken wordt. In het geval van appèl is er nog meer aan de hand dan
alleen maar het feit dat kleuters het woord per se willen begrijpen. Ze worden ook door de
context heel sterk geholpen om het woord te kunnen begrijpen. De actie die van de kleuters
gevraagd wordt is niet alleen een sterke stimulans om het woord in zich op te nemen, maar ook
een heel concrete 'kapstok'. Ten slotte is er nog een reden waarom woordenschatverwerving van
een actiecontext kan profiteren: als een woord een actie bij een kleuter uitlokt, kan de
kleutersleidster meteen ook zien of het woord door de kleuter begrepen is, door te controleren of
de kleuter de actie uitvoert. Als dat niet gebeurt, kan de kleuterleidster daar meteen op inspelen.
4.2 Enkele didactische implicaties: de rol van woord- en aanbodskenmerken in een
woordenschatdidactiek
De bevindingen uit dit onderzoek wat betreft de besproken aanbodskenmerken in woordenschatverwerving kunnen we vertalen naar de woordenschatdidactiek. Het is blijkbaar van belang dat
een woord in het taalaanbod opvalt. Het alleen maar frequent aanbieden van woorden is blijkbaar
niet voldoende om verwervingssucces te garanderen. De rol van instructie kan zijn om bepaalde
kenmerken van het taalaanbod saillant te maken zodat leerders er aandacht aan schenken. In dat
verband is er het effect van het kenmerk appèl. Het lijkt aangewezen bij jonge T2-kleuters uit te
gaan van een aanpak waarin woordenschatverwerving al doende tot stand komt, door acties uit te
voeren. Er zijn reeds verschillende leermiddelen en onderwijsmodellen gangbaar in het huidige
kleuteronderwijs, die van dit principe uitgaan. Het handelingsgerichte staat bijvoorbeeld centraal
in Taal-Materiaal (Jaspaert 1994). In die aanpak worden de handelingen die kleuters moeten
uitvoeren ingebed in taken als speeldeeg maken of een kleuter inpakken met krantenpapier. Er is
reeds gezegd dat er naast aandacht en betrokkenheid, nog een bijkomend en belangrijk voordeel
is van het aanbieden van woorden in een actiecontext: de efficiëntie van de controlemechanismen. In een taakgerichte aanpak kan een kleuterleid(st)er heel kort op de bal spelen en
meteen op de kleuter inspelen als het misgaat (als hij dus een woord niet begrijpt wat blijkt uit
het feit dat hij de actie niet (goed) uitvoert).
Daarbij willen we wijzen op het feit dat in dit onderzoek vooral concrete zelfstandige
naamwoorden door de kleuters verworven werden. In het geval van abstracte woorden en andere
woordklassen, verliep de verwerving minder goed. Nochtans zijn dat soort woorden ook heel
531
relevant voor het schoolse functioneren van de kleuters. Een groot deel van de gebruikte taal op
school, instructies bijvoorbeeld, bestaat uit dat soort woorden. Het feit dat kinderen deze
woorden moeilijker verwerven, kan een bedreiging vormen voor de ontwikkeling van hun
taalvaardigheid en hun schoolsucces. Kleuterleid(st)ers kunnen hiermee rekening houden, en
ervoor zorgen dat woorden die vanwege hun inherente eigenschappen niet gemakkelijk te
verwerven zijn, zoveel mogelijk aan kleuters in een actiecontext aangeboden worden.
Literatuur
Brown, C. (1993), Factors affecting the acquisition of vocabulary: frequency and saliency of words, in
Huckin, T., Haynes, M. & J. Coady (reds.), Second Language Reading and Vocabulary Learning:
263-288, Norwood, NJ: Ablex Publishing Corporation.
Clark, E.V. (1993), The Lexicon in Acquisition. Cambridge: Cambridge University Press.
Damhuis, R. (1993), Immigrant children in infant-clans interactions: Opportunities for second language
acquisition of young multilingual children in Dutch infant classes, in Studies in Second Language
Acquisition 15 (3): 305-332.
Ellis, N.C. (2001), Memory for language, in Robinson, P.J. (red.), Cognition and Second Language
Instruction: 33-68, Cambridge: Cambridge University Press.
Ellis, R. (1994a), Factors in the incidental acquisition of second language vocabulary from oral input: A
review essay, Applied Language Learning 5 (1): 1-32.
Ellis, R. (1994b), The Study of Second Language Acquisition, Oxford: Oxford University Press.
Ellis, R. (1995), Modified oral input and the acquisition of word meanings, Applied Linguistics 16 (4):
409-441.
Gass, S.M. (1997), Input, Interaction and the Second Language Learner, Mahwah: Lawrence Erlbaum
Associates.
Jaspaert, K. (red.) (1994), Taal-Materiaal. Talig omgaan met materialen in de kleuterklas, Deurne:
Plantyn.
Laufer, B. (1997), What's in a word that makes it hard or easy? Intralexical factors affecting the difficulty
of vocabulary acquisition, in Schmitt, N. and M. McCarthy (reds.), Vocabulary: Description,
Acquisition and Pedagogy: 140-155, Cambridge: Cambridge University Press.
Melka, F. (1997), Receptive vs. productive aspects of vocabulary, in Schmitt, N. & M. McCarthy (reds.),
Vocabulary: Description, Acquisition and Pedagogy: 84-102, Cambridge: Cambridge University
Press.
Scherfer, P. (1993), Review article. Indirect L2-vocabulary learning, Linguistics 31: 1141-1153.
Schmidt, R. (1998), The centrality of attention in SLA, In: Brown, J.D. (red.), University of Hawai'i
Working Papers in ESL 16 (2): 1-34.
Speelman, D. (1997), Abundantia Verborum, Leuven: K.U.Leuven.
Van den Branden, K., Van den Nulft, D., Verhallen M. & M. Verhelst (2001), Referentiekader vroege
tweede taalverwerving, Den Haag: Nederlandse Taalunie.
Vermeer, A. (1997), Breedte en diepte van woordenschat in relatie tot toenemende taalverwerving en
frequentie van aanbod, Gramma/TTT 6 (3): 169-187.
Verhelst, M. (2002), De relatie tussen mondeling taalaanbod en woordenschatverwerving van het
Nederlands als tweede taal door 2,5-jarige allochtone kleuters in Brussel, Ongepubliceerd
doctoraatsproefschrift, Leuven: K.U.Leuven.
Viberg, A. (1996), The study of lexical patterns in L2 oral production, in Sajavaara, K. & C. Fairweather
(reds.), Approaches to Second Language Acquisition: 87-108, Jyvskyl: University of JyvskyM.
Wesche, M.B. & T.S. Paribakht (1999), Introduction, in Wesche, M.B. & T.S. Paribakht (reds.), Studies
in Second Language Acquisition. Special Issue: Incidental L2 Vocabulary Acquisition: Theory,
Current Research and Instructional Implications, 21 (2): 175-180.
Download