Implementatie van Richtlijn 2011/7/EU en werking van de ‘wet ter implementatie van Richtlijn 2011/7/EU betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties’ Inleiding 1. Handelstransacties dienen te worden onderscheiden van ‘gewone’ transacties. Een handelstransactie betreft een betaling tussen ondernemingen onderling of tussen een onderneming en een overheidsinstantie. Het kenmerk van een handelstransactie is dan ook dat er geen particulieren bij betrokken zijn. De Nederlandse wet kent sinds 2002 een aantal specifieke regels voor handelstransacties, die recentelijk weer zijn gewijzigd. In deze bijdrage bespreek ik om welke regels het gaat. Achtergronden 2. De regels voor handelstransacties zijn oorspronkelijk opgelegd vanuit Europa, en zijn in eerste instantie vastgelegd in Richtlijn 2000/35/EG. De drijfveer van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie tot het opstellen van Richtlijn 2000/35/EG kwam voort uit de constatering dat contractuele betalingstermijnen bij handelstransacties in sommige Europese lidstaten aanmerkelijk afweken van het gemiddelde. 1 Voor schuldenaren loonde het om lang te wachten met het voldoen van hun schuldeisers omdat de wettelijke rentes die op achterstallige betalingen werden geheven laag waren, en eventuele invorderingsprocedures traag bleken. Echter, grote betalingsachterstanden kunnen leiden tot liquiditeitsproblemen bij een bedrijf, en in extreme gevallen zelfs een reeks van faillissementen op gang brengen. Richtlijn 2000/35/EG bracht verandering door maatregelen te introduceren; zo voorzag de richtlijn in een uniforme regeling ten aanzien van wettelijke rentes op betalingsachterstanden. Inmiddels is Richtlijn 2000/35/EG vervangen door Richtlijn 2011/7/EU, omdat de maatregelen die betalingsachterstanden tegen moesten gaan in de praktijk onvoldoende effectief bleken.2 Richtlijn 2011/7/EU introduceerde nieuwe en omvangrijkere maatregelen, welke inmiddels geïmplementeerd zijn in nationale wetgeving. De wetswijzigingen zijn op 16 maart 2013 in werking getreden. 3 Door implementatie van de richtlijn zijn de bestaande artikelen 6:96, 6:119a en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) gewijzigd, en is het nieuwe artikel 6:119b BW ingevoerd. Betalings- en verificatietermijnen 3. Wat is er inhoudelijk veranderd? Allereerst zal ik artikelen 6:119a en 6:119b BW bespreken, nu die mijns inziens de meest verstrekkende maatregelen bevatten met betrekking tot de contractsvrijheid van partijen. Het eerste lid van beide artikelen stelt dat een partij schadevergoeding verschuldigd is in de vorm van wettelijke rente na ommekomst van de overeengekomen uiterste dag van betaling. Echter, lid 5 van artikel 6:119a BW stelt dat de overeen te komen uiterste termijn voor betaling ten hoogste 60 dagen mag bedragen. Lid 5 van artikel 6:119b BW geeft een nog kortere termijn weer, en stelt dat de overeen te komen betalingstermijn aan een maximum van 30 dagen is gebonden. De reden dat artikel 6:119b BW een kortere betalingstermijn stelt dan artikel 6:119a BW heeft te maken met het feit dat eerstgenoemde betrekking heeft op handelsovereenkomsten waar overheidsinstanties4 bij betrokken zijn. Van overheidsinstanties wordt aangenomen dat zij een voorbeeldfunctie hebben, en dat zij daarom gebonden dienen te worden aan een kortere betalingstermijn.5 Artikel 6:119a BW ziet op handelsovereenkomsten tussen bedrijven onderling, en zodoende geldt voor die gevallen de langere, maar tevens bindende, 60 dagentermijn. 4. Slechts in een aantal uitzonderingsgevallen kunnen partijen afwijken van de 60- en 30 dagentermijn. Bij handelsovereenkomsten tussen ondernemingen onderling (art. 6:119a BW) 1 Kamerstukken II 2001/2002, 28 239, nr. 3, p. 1. Kamerstukken II 2011/2012, 33 171, nr. 3, p. 1. 3 De officiële naam van de wet is: ‘Wet van 13 december 2012 tot wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek en enkele andere wetten in verband met de implementatie van Richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 23 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties’. 4 Kamerstukken II 2011/2012, 33 171, nr. 6, p. 9. Onder ‘overheidsinstanties’ moet blijkens de nota naar aanleiding van het verslag worden verstaan ‘elke aanbestedende dienst zoals omschreven in artikel 2 lid 1 onder a van Richtlijn 2004/17/EG’. Daaronder vallen de staat, een provincie, een gemeente, een waterschap of een publiekrechtelijke instelling dan wel een samenwerkingsverband van deze overheden of publiekrechtelijke instellingen. 5 Kamerstukken II 2011/2012, 33 171, nr. 3, p. 2. 2 geldt dat sprake is van zo’n uitzondering wanneer partijen (I) uitdrukkelijk een langere termijn van betaling overeenkomen, én (II) deze termijn niet kennelijk onbillijk is jegens de schuldeiser. Aan de ‘uitdrukkelijkheids-eis’ wordt blijkens de Memorie van Toelichting bij het wetsartikel niet voldaan indien hiertoe een regeling in de algemene voorwaarden van de overeenkomst wordt opgenomen.6 Voor beantwoording van de vraag of een afwijkende termijn kennelijk onbillijk is, dient te worden gelet op de vraag of degene die de schuld aan gaat een objectieve reden heeft voor het willen afwijken van de maximale betaaltermijn van 60 dagen. Men kan dan denken aan een onderneming die met een nieuwe afnemer een langdurige handelsrelatie wil opbouwen, of aan een onderneming die een vaste handelsrelatie met betalingsproblemen een langere termijn wil gunnen.7 De aard van de prestatie en de goede handelspraktijken spelen ook een rol voor het gerechtvaardigd overeenkomen van een afwijkende maximum termijn voor betaling. 5. Indien het gaat om handelsovereenkomsten tussen ondernemingen en overheidsinstanties (art. 6:119b BW) geldt niet alleen de kortere overeen te komen maximum betalingstermijn van 30 dagen, maar is ook de mogelijkheid om van deze termijn af te wijken beperkt tot een verlenging van maximaal 30 dagen. Om af te kunnen wijken van de maximum betalingstermijn van 30 dagen gelden voor het overige dezelfde uitzonderingsmogelijkheden die gelden voor afwijking van art. 6:119a lid 5 BW, zoals hierboven uiteengezet. 8 6. Mocht uitdrukkelijk een langere betalingstermijn zijn overeengekomen, maar ontbreekt daartoe bijvoorbeeld de objectieve rechtvaardiging, dan kan daartegen in rechte worden opgekomen. Uit Richtlijn 2011/7/EU blijkt ook dat de lidstaten middels nationale wetgeving moeten voorkomen dat een betalingstermijn die in strijd is met de nieuwe regelgeving kan worden afgedwongen door een van de contractanten. Daartoe is geen nieuw wetsartikel geïntroduceerd, maar wordt blijkens de Memorie van Toelichting aangesloten bij de zogenaamde derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW). Op grond van de redelijkheid en billijkheid kan de rechter een onbillijke betalingstermijn buiten toepassing laten. 7. Indien in het geheel geen uiterste betalingstermijn is overeengekomen tussen partijen wordt volgens artikel 6:119a lid 2 en het nieuwe artikel 6:119b lid 2 BW een betalingstermijn vastgesteld aan de hand van een drietal situaties. Deze termijn wordt de verificatietermijn genoemd. Voor vaststelling van de verificatietermijn is doorslaggevend (I) de datum waarop de factuur is ontvangen door schuldenaar, of (II) de datum waarop de prestatie is ontvangen, of (III) de termijn die de schuldenaar heeft bedongen waarbinnen de betaling kan worden aanvaard. Voor elk van deze drie gevallen is wettelijke rente verschuldigd vanaf de dertigste dag na elke voornoemde datum of termijn. Wederom geldt dat slechts indien uitdrukkelijk een langere termijn is overeengekomen en daarvoor een objectieve rechtvaardiging bestaat, partijen een langere verificatietermijn dan 30 dagen kunnen overeenkomen. Volgens de wetgever valt te denken aan ICT-producten of –diensten die geleverd zijn en waarvan niet binnen een termijn van 30 dagen kan worden vastgesteld of deze beantwoorden aan de overeenkomst gelet op de complexiteit van het geleverde product of de geleverde dienst. 9 Invorderingskosten 8. Met de recente wetswijziging is tevens artikel 6:96 BW aangepast. Zodoende wordt niet alleen getracht middels artikelen 6:119a lid 5 en 6:119b lid 5 BW betalingsachterstanden aan te pakken, maar zijn ook dwingende vergoedingen voor invorderingskosten bij te late betaling nieuw opgenomen in artikel 6:96 lid 4 BW. Vóór invoering van het nieuwe subartikel 6:96 lid 4 BW stond het (handels)partijen volledig vrij om onderling afspraken te maken over de hoogte van de invorderingskosten die zij elkaar in rekening willen brengen. Het nieuwe artikel 6:96 lid 4 BW stelt dat vanaf de dag volgende op die waarop de wettelijke of overeengekomen termijn van betaling verstrijkt, de schuldeiser recht heeft op ten minste een bedrag van € 40,-- ter vergoeding van invorderingskosten (die zijn gemaakt ter voldoening van elke afzonderlijke verbintenis die voortvloeit uit een handelsovereenkomst). Van deze bepaling kan niet ten nadele van de schuldeiser worden afgeweken, en is dus dwingendrechtelijk van aard. Indien partijen géén afspraken hebben gemaakt over de maximale hoogte van eventuele 6 Kamerstukken Kamerstukken 8 Kamerstukken 9 Kamerstukken 7 II 2011/2012, II 2011/2012, II 2011/2012, II 2011/2012, 33 171, 33 171, 33 171, 33 171, nr. nr. nr. nr. 3, 6, 6, 3, p. p. p. p. 10. 8. 11. 10. buitengerechtelijke invorderingskosten, en voornoemd bedrag van 40 euro aan gemaakte kosten wordt overschreden, kan door schuldeiser een aanspraak worden gemaakt op een (bijna volledige) vergoeding van die kosten op grond van art. 6:96 lid 2 sub c BW. Voor die situatie geldt overigens een wettelijk vastgesteld maximum bedrag van € 6.775,-- aan invorderingskosten waarop aanspraak kan worden gemaakt. Wettelijke (handels)rente 9. Tenslotte is artikel 6:120 BW gewijzigd. Het artikel bepaalt de hoogte van de wettelijke rente, en daarmee de hoogte van de te betalen schadevergoeding wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. De hoogte van de wettelijke rente bestaat uit een optelsom van een door de Europese Centrale Bank vastgestelde herfinancieringsrente10, vermeerderd met 8%. Dat was vóór implementatie van de richtlijn nog 7%. Artikel 6:120 BW geldt zowel voor de wettelijke rente bedoeld in artikel 6:119a BW, als bedoeld in artikel 6:119b BW. Een punt van kritiek in de literatuur 10. In de weinige literatuur die tot nu toe is verschenen over de nieuwe regelgeving komt in ieder geval één punt van kritiek naar voren. Zoals eerder uitgelicht kan de rechter op grond van de redelijkheid en billijkheid een onbillijke betalingstermijn buiten toepassing laten. Langbroek stelt over deze kwestie echter dat het buiten toepassing laten van een onbillijke betalingstermijn niet betekent dat daarmee helemaal géén betalingstermijn is overeengekomen, en dat niet zomaar dient te worden aangesloten bij de wettelijke betalingstermijnen 60- en 30 dagen. Volgens Langbroek kan een onbillijke betalingstermijn weliswaar buiten toepassing worden gelaten, maar strekt de werking van de redelijkheid en billijkheid niet zover dat een onbillijke betalingstermijn kan worden gewijzigd in een billijke betalingstermijn.11 Voor het wijzigen van een onbillijke betalingstermijn bestaat geen wettelijke grondslag, aldus Langbroek. Conclusie 11. De implementatie van Richtlijn 2011/7/EU houdt een beperking in voor de contractsvrijheid van handelspartijen om een langere betalings- en/of verificatietermijn overeen te kunnen komen dan volgens de wetgever strikt noodzakelijk is. Bedrijven onderling zijn behoudens een aantal uitzonderingen gehouden aan een maximale betalingstermijn van 60 dagen die zij kunnen overeenkomen. Tussen overheidsinstanties en bedrijven geldt een maximale termijn van 30 dagen. Ook de al dan niet overeen te komen verificatietermijn voor betalingen is in beginsel beperkt tot een maximum van 30 dagen. Voornoemde beperkingen trachten liquiditeitsproblemen bij bedrijven te voorkomen. Waar bedrijven voorheen soms lang moesten wachten op hun geld, worden handelstransacties als een gevolg van de nieuwe wetgeving sneller afgehandeld. Indien de overeengekomen of maximale betalingstermijn wordt overschreden, geldt sinds de implementatie een hogere wettelijke rente die van rechtswege verschuldigd is aan de schuldeiser. Tevens wordt met de implementatie van de richtlijn meer druk gelegd op partijen die niet betalen, nu voor achterstallige betalingen verhoogde invorderingskosten zijn vastgesteld van in ieder geval € 40,-- per onbetaald gelaten vordering. Rick van Erk Advocaat bij Van Diepen van der Kroef advocaten vestiging Den Haag 10 Bedoeld wordt de herfinancieringsrente bij de meest recente basisherfinancieringstransactie van vóór de eerste kalenderdag van het betreffende halfjaar. Sinds 8 mei 2013 bedraagt de basisherfinancieringsrente 0,5%. < http://www.dnb.nl/rente-en-inflatie/ecb-rentetarieven/index.jsp>. 11 H.J.S.M. Langbroek, ‘Nieuwe regels ter bestrijding van betalingsachterstanden’, De Gemeentestem, 2013/40.