MIDDELEEUWEN (UITTREKSEL DIGISCHOOL) 1. 2. 3. 4. 5. 6. Algemeen Gregoriaans Ontwikkeling meerstemmigheid Wereldlijke muziek Instrumenten Stijlkenmerken 1. Algemeen In de eerste eeuwen na Christus raakte het Romeinse Rijk in verval en in de 5e eeuw stortte het uiteindelijk ineen. Het Christendom werd de belangrijkste stabiliserende factor in West-Europa. Daarna bepaalde de christelijke kerk veel aspecten van het leven. De kerk was een zeer belangrijke machtsfactor in de politiek en het sociaaleconomische systeem. Het Christendom was zeer belangrijk voor de ontwikkeling van kunst en muziek. De kerk vormde het centrum van de kunsten. Met name kloosters zijn centra van kunst en cultuur. In de vele steden die in de Middeleeuwen ontstaan, zijn universiteiten en de kathedraalscholen het centrum van onderwijs en wetenschap. Er is sprake van een driestandenmaatschappij: geestelijkheid, adel en burgerij. Beroepsmusici zijn voornamelijk in dienst van de Kerk. Dit verandert pas aan het einde van de Middeleeuwen. Nog steeds zijn romaanse en gotische bouwwerken (met name kerken) blijvende herinneringen aan de bouwkunst van de Middeleeuwen. Bovendien bevatten ze een schat aan beeldhouw- en schilderkunst. Aanvankelijk functioneerde ook de muziek vooral in de context van de erediensten in kathedralen, kerken en kloosters. 2. Gregoriaans Inleiding Tussen de jaren 0 en 600 zijn vele verschillende plaatselijke christelijke liturgieën ontstaan, waarvan we niet veel concreet weten. Wel is zeker dat waar het christendom verspreid wordt, de plaatselijke muziek ook een rol speelt in de ontwikkeling van de liturgische muziek. Dat betekent dus grote verschillen tussen de muziek in gebieden als bijvoorbeeld het huidige Italië, Frankrijk en aan de andere kant Libanon en Syrië. Voor en tijdens de regeringsperiode van Karel de Grote is er een grote politieke en economische staat ontstaan: het Frankische keizerrijk. In de kunst spreken we van de Karolingische Renaissance. Het in stand houden van een rijk dat zich van het huidige Noord-Duitsland heeft uitgestrekt tot en met de Pyreneeën en een deel van Italië in het Zuiden en tot aan de Russische grens in het Oosten, vraagt om eenheid van bestuur, recht enz. Maar ook een grote mate van eenheid in religie en eredienst draagt bij aan orde en rust. Daar is dus voortvarend aan gewerkt. Gregoriaans Het christendom is het geloof, dat overal wordt verspreid en de liturgie is van de Latijnse kerk (Rome). De muziek ervan (de kerkelijke gezangen) wordt vanaf 850 Gregoriaans genoemd, omdat deze volgens de overlevering onder Paus Gregorius I (590-604) is geordend en vastgesteld. Ook legt deze paus het kerkelijk jaar vast en richt een professionele zangschool, de Schola Cantorum op. Oorsprong De oorsprong van het Gregoriaans ligt in de muziek van de Joodse synagoge. Daarom zijn als kenmerken uit de Joodse muziek te herkennen: • • • het responsoriaal gezang (wisselzang tussen voorganger en koor) de psalmodie ( het reciteren op één toon met een kleine aanhef en slotcadens) het melismatisch zingen (meerdere tonen worden gezongen op één lettergreep). Diatoniek (Kerktoonsoorten) en syllabische (één toon per lettergreep) gezangen wijzen op invloed van de Griekse muziek. antifonaal gezang (wisselzang tussen koren) komt uit Syrië. Het Gregoriaanse repertoire bestaat uit 3000 overgeleverde melodieën. De belangrijkste functie van het Gregoriaans was de geloofsgemeenschap in een stemming van vroomheid te brengen. De muziek stond dus volledig in dienst van het geloof. Over hoe het Gregoriaans ritmisch moet worden uitgevoerd zijn de meningen verdeeld. Het is voldoende te weten, dat het ritme vrij is, dus niet gebonden aan vaste maatschema's. Uitvoering van het ritme wordt bepaald door de voordracht van de tekst. Notenschrift Het notenschrift dat in de oudste handschriften voor het Gregoriaans wordt gebruikt, is het neumenschrift. Dit is het begin van muzieknotatie in de westerse muziek: de toonhoogte is bij benadering gegeven als een soort geheugensteun, de ritmische structuur is niet gegeven. 1. Neumenschrift Tekens boven de tekst als geheugensteun bedoeld voor iets dat de zanger al kende(9e eeuw). De tekens geven alleen de melodische richting aan. Een volgende stap was dat de tekens tussen lijnen geplaatst werden (vanaf 10e eeuw) 2. Kwadraadnotatie Daarna kregen de tekens een vaste vorm: de kwadraatnotatie. De noten werden verdeeld over 4 lijnen. Hiermee was de melodie heel nauwkeurig vast te leggen, niet het ritme. De vorm en de verschillende noten-combinaties gaven wel lang-kort verhoudingen aan.Dit is de notatie die tot op heden in het Gregoriaans wordt gebruikt. Guido van Arezzo (995-1050), een Italiaanse monnik, heeft een grote bijdrage aan de ontwikkeling van het notenschrift geleverd. Het was zijn idee om de tekens (neumen) op parallelle lijnen te zetten, zodat de tekens in feite voor noten stonden. Op deze manier kon hij de koorzangers die hij onder zijn hoede had nieuwe liederen laten zingen zonder dat ze deze eerst gehoord hadden Tot de twaalfde eeuw is het Gregoriaans een muziek in ontwikkeling. Daarna treedt het verval in door nieuwe ontwikkelingen zoals meerstemmigheid en de ontwikkeling van muziek met een vaste maatindeling (ritmische verdelingen in tweeën en drieën). De Mis Wat blijft zijn vele liturgische teksten waaronder de mis als basis voor nieuwe composities. In de RK Kerk behoort de mis tot de dagelijkse liturgie. De mis bestaat uit : • • het ordinarium, de zogenaamde vaste gezangen, de tekst van deze gezangen is iedere dag hetzelfde. Met name van de vaste gezangen van de mis, zoals Kyrie, Sanctus en Agnus Dei zijn van de Middeleeuwen tot nu vele meerstemmige zettingen gecomponeerd. het proprium, de iedere dag wisselende gezangen Zoals is gebeurd met meerdere vormen van oude muziek, wordt ook het Gregoriaans in de negentiende eeuw 'herontdekt' en zijn alle Gregoriaanse gezangen opnieuw uitgegeven. Tot op de dag van vandaag wordt bestudeerd hoe het Gregoriaans (en veel andere “oude” muziek) uitgevoerd moet worden. In principe wordt het Gregoriaans door mannen gezongen: in de RK Kerk bekleden vrouwen geen functies. Tot in de zestiger jaren van deze eeuw is dat zo geweest. Daarna is veel veranderd. Toch waren er sinds de vroegste Middeleeuwen naast kloosters met monniken ook kloosters met vrouwen (nonnen). Zij zongen in hun erediensten ook de kerkelijke gezangen en van een enkele vrouw is bekend dat zij een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de ontwikkeling van de muziek. 3. Meerstemmigheid Meerstemmigheid is in West-Europa in de Middeleeuwen tot ontwikkeling gekomen en mag gezien worden als een belangrijke bijdrage en misschien wel de belangrijkste van de westerse muziek aan de muziekgeschiedenis. In verschillende handschriften zijn theoretische verhandelingen over meerstemmigheid gevonden, maar over het uitvoeren ervan tussen 850 en 1100 weten we in feite niets. organum De eerste meerstemmige stukken noemt men organum • • • De oudste vorm is het zogenaamde parallel organum, hierbij zingt men in parallelle kwarten, waarbij de bovenstem de oorspronkelijke melodie zingt en de onderstem, een kwart lager, de toegevoegde. Hierna volgde het zwevend organum, waar aan het begin van een organum bijv. achtereenvolgens een prime, secunde en een terts gezongen wordt en daarna pas de parallelle kwarten/ kwinten, aan het einde gebeurde dan het omgekeerde. Drie- en vierstemmigheid ontstaat door de stemmen een oktaaf hoger te verdubbelen (jongensstemmen). Bij het melismatisch organum wordt de oorspronkelijke (Gregoriaanse) melodie in lange noten gezongen (tenor) en de tegenstem zingt erboven een vrije stem (duplum). Ars antiqua (1150-1300) Een eerste hoogtepunt in de ontwikkeling van de meerstemmigheid is in de de tweede helft van de twaalfde eeuw aan de Notre Dame te Parijs. Hier worden door anonieme componisten meerstemmige composities geschreven. Als componisten zijn Leoninus en Perotinus genoemd. Deze groep componisten behoren tot de Notre Dame school. Hun composities bestaan uit 2-stemmige (Leoninus) en later 3-stemmige organa (Perotinus), welke tijdens feestelijke erediensten werden gezongen in afwisseling met de Gregoriaanse gezangen. Boven de lange tonen van de tenor worden nieuwe melodieën gecomponeerd zonder tekst. Deze kregen een regelmatige ritmische voortgang. Hoe deze muziek ritmisch moet worden uitgevoerd is, zoals bij het Gregoriaans en de muziek van de troubadours, niet genoteerd, maar met een zekere vrijheid modale ritmiek toepassen lijkt het meest aannemelijk. Het organum raakte na 1250 geleidelijk uit de gratie. In de tweede helft van de 13e eeuw was het motet het belangrijkste polyfone compositietype. Het motet In de 13e eeuw ontwikkeld zich het motet. Dit genre speelt tot in de Renaissance een belangrijke rol. Het motet ontwikkeld zich vanuit het melismatisch organum toen nieuwe tekst aan het duplum (de vrije stem boven de tenor) werd gegeven. Het duplum werd motetus genoemd (waarschijnlijk afkomstig van het Franse woord "mot", wat "woord" betekent). Vervolgens werd de afgekorte term motet gebruikt als genre-aanduiding voor de hele compositie. Werd er een derde stem aan toegevoegd dan noemde men die het triplum. Kenmerkend voor het motet is dat iedere stem een eigen tekst heeft. Wereldlijke en geestelijke teksten werden door elkaar heen gebruikt. De geestelijke tekst van de tenor werd steeds vaker door een instrument gespeeld. In het motet zijn de verschillende stemmen melodisch en ritmisch onafhankelijk van elkaar. Het motet begint als een vorm van geestelijke muziek maar doordat de tekst van de toegevoegde stemmen (steeds vaker Frans i.p.v. Latijn) meer en meer een wereldlijke inhoud krijgt en de tenor steeds vaker instrumentaal wordt, verliest het steeds meer z'n kerkelijk karakter. (Luistervoorbeelden motet Ars antiqua op www.digischool.nl) Ars nova (14e eeuw) De Ars nova is de eerste periode waarin componisten goed te identificeren zijn. Guillaume de Machaut (ca. 1300-1377) en Philippe de Vitry (ca. 1291-1361) waren twee belangrijke componisten. De componisten van de 14e eeuw schreven veel meer wereldse dan religieuze muziek. De benaming Ars nova wijst op een aantal vernieuwingen die in de eerste plaats betrekking hadden op de techniek (ars) van de muziek. De voornaamste wijzigingen t.o.v. de Ars antiqua zijn: • • Er kwam een maat-systeem in gebruik, dat de mogelijkheden t.o.v. vroeger sterk uitbreidde. De 2-delige maatindeling werd naast de 3-delige gebruikt. De modale ritmiek heeft zijn langste tijd gehad. De duur van de noten kunnen steeds duidelijker worden vastgelegd, ook kleinere notenwaarden zijn als zelfstandige waarden aanvaard. De componisten krijgen hierdoor steeds meer handvaten om hun muziek exacter te noteren. Het notenschrift gaat steeds meer op het huidige lijken. In de 14e eeuw werden veel motetten gecomponeerd. Componisten zochten naar methoden om eenheid in een compositie te scheppen. De tenor, nu cantus firmus genoemd werd nog steeds ontleend aan Gregoriaanse gezangen. Door gebruik te maken van herhalingen (in de cantus firmus) en door voor de bovenstemmen langere melodieën te gebruiken (in de Ars antiqua muziek kwamen steeds terugkerende korte melodische lijnen voor) werd eenheid in de compositie bereikt. Het motet was veelal driestemmig, pas in de Renaissance werd een vierstemmige zetting gemeengoed. (Luistervoorbeelden motet Ars nova : Guillaume de Machaut op digischool.nl) Van eenstemmig naar meerstemmig. Van (parallel) organum naar (isoritmisch) motet. Deze ontwikkeling heeft honderden jaren geduurd maar zal uiteindelijk wel het verdere verloop van onze westerse kunstmuziek bepalen. (Luistervoorbeeld: overzicht ontwikkeling meerstemmigheid op digischool.nl) 1. Gregoriaans gezang (eenstemmig) 2. Parallel organum - een kwart onder de Gregoriaanse melodie (vox principalis) zingt een tweede stem parallel mee (de vox organalis). 3. Melismatisch organum - de tweede stem verhuist naar boven en ontwikkeld zich melodisch en ritmisch vrijer t.o.v. de vox principalis. Deze gaat tenor heten en beweegt zich in lange tonen terwijl de bovenstem in een versierde stijl voortgaat. 4. Notre Dame organum - boven de lange tonen van de tenor worden nieuwe melodieën gecomponeerd zonder tekst. Deze kregen een regelmatige ritmische voortgang. 5. Motet (Ars antiqua) - De bovenstemmen an het organum worden van tekst voorzien. Stemmen zijn melodisch en ritmisch onafhankelijk van elkaar. Nadruk ligt op horizontaal melodieverloop, niet op de samenklank. 6. Motet (Ars nova) - Twee- en driedelige maatvoering. Compositie krijgt meer samenhang door uitwisseling van ritmische en melodische patronen door alle stemmen heen. Samenklanken als terts en sext komen veelvuldig voor. Het begin van een harmonisch gevoel ontwikkeld zich. 4. Wereldlijke muziek Wereldlijke muziek staat tegenover geestelijke muziek (liturgische muziek, kerkmuziek). In de wereldlijke muziek van de Middeleeuwen maken we een onderscheid tussen volksliederen en kunstliederen. volksliederen Kenmerkend voor volksliederen is, dat ze door ‘iedereen’ te zingen zijn, er is dus geen speciale techniek van zingen vereist. Daarbij is de ritmische en melodische structuur eenvoudig en de omvang van de melodie beperkt. Bij volksliederen kunnen we de volgende soorten onderscheiden: liefdesliederen drinkliederen, verhalende liederen (ballades), werkliederen, liederen bij jaarfeesten, zoals Kerstmis, Sinterklaas, Pasen, Seizoenen. strijdliederen. De makers van middeleeuwse volksliederen zijn in het algemeen anoniem en de liederen worden in principe mondeling overgeleverd. Gevolg is, dat er van de wereldlijke volksliederen weinig in geschriften zijn teruggevonden. Pas tegen het einde van de Middeleeuwen worden ook melodieën van volksliederen genoteerd. Voor de bloei van de Europese cultuur in de late middeleeuwen zijn de rondtrekkende jongleurs (speellieden, voordrachtkunstenaars, goochelaars, pantomimespelers) zeer belangrijk, maar in feite staan ze in laag aanzien: zeer gewild op markten en feesten omdat ze voor het noodzakelijke vermaak zorgen, maar het blijven zwervers, zoals mannen, die als jongen naar een klooster waren gestuurd en het als monnik niet konden uithouden. Of mislukte studenten van de in de late Middeleeuwen in de steden opgerichte universiteiten: "zwervers met een goede opleiding”. Zij verzorgen ook de dansmuziek (bijvoorbeeld de estampie). kunstliederen Van kunstliederen is in veel gevallen bekend, wie de maker is. Aan de uitvoering ervan worden hogere muzikaal-technische eisen gesteld, waardoor ze dikwijls worden uitgevoerd door beroepsmuzikanten. Daarom zijn in ieder geval veel teksten opgeschreven en is soms ook de muziek (melodie) genoteerd. Troubadours (1100-1300) zijn afkomstig uit Zuid-Frankrijk, de Trouvères ( 11501300) uit Noord-Frankrijk. Bij beide gaat het om dichters-musici uit alle lagen van de bevolking van koningen tot rondtrekkende muzikanten. De liederen van de Troubadours zijn vooral aan de hoven uitgevoerd, het repertoire van de latere Trouvères (georganiseerd in gilden) ook in de steden onder patronage van de burgerij. De Minnesänger stammen uit Duitsland (1200-1325). Van de kunstliederen van Troubadours, Trouvères en Minnesänger zijn duizenden gedichten overgeleverd, maar weinig melodieën. Van de melodieën is alleen de toonhoogte genoteerd. Wat het ritme betreft wordt gedacht dat ze in het vrije ritme van het Gregoriaans moeten worden uitgevoerd en voor de latere muziek ook in de modale ritmiek (ritme in driedelige maatsoort, ontleend aan de klassieke versvoeten) moeten worden uitgevoerd 5. Instrumenten en instrumentale muziek Veel middeleeuwse instrumenten zijn vanuit Azië in Europa terecht gekomen, via Byzantium maar ook via de Arabieren in Noord-Afrika en Spanje. Het is onwaarschijnlijk dat er in de vroege middeleeuwen instrumentale muziek bestond die niets met zang en dans te maken had. Middeleeuwse dansen werden niet alleen met zang maar ook met instrumenten begeleid. Zo is de estampie de oudst bekende vorm van instrumentale dansmuziek. De muziek van de Late Middeleeuwen (14e eeuw) werd zowel vocaal als instrumentaal en vocaal-instrumentaal uitgevoerd. Componisten schreven geen specifiek instrumentale muziek, de uitvoerenden bepaalden zelf ( op basis van de aanwezige stemmen en instrumenten) de manier waarop de muziek werd gerealiseerd. Gedurende de hele Middeleeuwen waren instrumenten ondergeschikt aan het zingen. Er zijn heel weinig instrumenten bewaard gebleven uit deze periode, daarom is de meeste kennis over deze instrumenten gebaseerd op illustraties in manuscripten of beeldhouwwerken in kerken. De oudste middeleeuwse instrumenten zijn de harp, vedel en luit. Een ander instrument dat vaak in de middeleeuwen werd gebruikt is het psalterium (een soort citer). Onder de blaasinstrumenten vinden wij de zink (een rechte of gebogen hoorn), de schalmei of pommer (de voorloper van de hobo), de blokfluit en de dwarsfluit . Een instrument dat ook veel gebruikt werd, was het kleine, draagbare orgeltje (het portatief). Dit werd met één hand bespeeld terwijl de andere hand de blaasbalgen met lucht vulde. Vanaf de 12e eeuw werden ook slaginstrumenten gebruikt, voornamelijk om bij zang en dans de maat aan te geven: trommels, bekkens en de tamboerijn. In de volksmuziek werden draailier en doedelzak veelvuldig bespeeld. Blokfluit, vedel (voorloper van de viool) en trom worden bespeeld door minstrelen en jongleurs. Indeling van instrumenten Tijdens de 14e eeuw bepaalde de luidheid de indeling van de instrumenten. De "zachte instrumenten" waren: de harp, vedel, de luit, het portatief, de dwarsfluit en de blokfluit. Tot de "harde instrumenten" behoorden onder meer de schalmei, de zink en de trompetten. Deze indeling is op de afbeelding hiernaast goed te zien. Van boven naar beneden: • • • vedel, psalterium, luit tamboerijn, portatief en kleppers doedelzak, blaasinstrumenten en trommels (Luistervoorbeelden instrumenten www.digischool.nl) 6. Stijlkenmerken Stemvoering • • • • Gregoriaans: eenstemmig vocaal Vroege meerstemmigheid: tweestemmig polyfoon Ars Antiqua/ Ars Nova: verdere ontwikkeling polyfonie (drie-en soms zelfs vierstemmig) troubadours/ trouvéres: eenstemmig vocaal, soms begeleid door een instrument Toonomvang ongeveer een octaaf Toonstelsel kerktoonsoorten of modi (meervoud van modus) Melodievorming (toonhoogte) De zang is voornamelijk éénstemmig. Daarbij maken we onderscheid tussen syllabische (één toon per lettergreep) en melismatische (meer tonen per lettergreep) gezangen. Bij meerstemmigheid: gelijke en tegenbeweging van de melodieën ten opzichte van elkaar. Ritmiek (toonduur) In veel muziek uit de middeleeuwen ontbreekt een strakke maatindeling. We spreken dan van vrij ritme, dat o.a. wordt bepaald door de tekst (Gregoriaans, troubadours en trouvéres) We spreken van modaal ritme als de klassieke versvoeten als jambe, dactylus enz. dienen als ritmische basis. De maatvoering is voornamelijk driedelig, pas in de 14e eeuw (Ars Nova) wordt de tweedelige maatsoort naast de driedelige gebruikt. Ook laat men vanaf die tijd steeds meer de versvoeten los als basis voor het muzikale ritme. Tevens uitbouw van het ritmisch systeem met kleinere notenwaarden. Harmonie (samenklank) Orgelpunt en bourdon spelen een belangrijke rol, wanneer de zang of de dansmelodie begeleid wordt door instrumenten. Bij een orgelpunt klinkt alleen de grondtoon, bij een bourdon klinken de grondtoon en kwint samen. De melodieën zijn in principe éénstemmig, maar kunnen improviserend worden omspeeld. Ook kan op een vrije manier met de melodie van de zang meegespeeld worden (heterofonie). De kwart en de kwint zijn de belangrijkste intervallen. Er wordt nog sterk in horizontale melodielijnen gedacht (lineaire polyfonie). Vanaf de Ars Nova krijgt de verticale samenklank meer nadruk. Ook worden de terts en de sext als interval steeds vaker gebruikt. Genres en vormen Drie-vierstemmig organum en motet, chanson, balladen, dansliederen en instrumentale dansmuziek(estampie)