Het Pauselijk Schisma – de Ars Subtilior vs

advertisement
GESCHIEDENIS & ANALYSE
I
Genres van de Middeleeuwen tot het Pauselijk Schisma
INHOUDSTAFEL
Gregoriaans ............................................................................................................................................. 2
Troubadours, Trouveres en minnesingers ............................................................................................... 4
Begin van de meerstemmige muziek ....................................................................................................... 6
Het motet ................................................................................................................................................. 8
Guillaume de Machaut .......................................................................................................................... 10
Franse profane lied ............................................................................................................................ 10
Trecento ................................................................................................................................................. 11
Het Pauselijk Schisma – de Ars Subtilior vs. Johannes Ciconia ........................................................... 12
Frankrijk ............................................................................................................................................ 12
Italie ................................................................................................................................................... 12
1
GREGORIAANS
Hoe op te merken
Taal: Latijn
Geestelijk
Eenstemmig
Geen instrumentale begeleiding
Uitvoering
Antifonaal: Afwisselende gezangen door de geestelijken (deelgroepen)
Responsoriaal: Afwisselend gezongen door een solist en door allen
Psalmodie: Enkel door de solist gezongen, afgewisseld met teksten en lezingen.
Stijl
Syllabische stijl: één toon per lettergreep
Neumatische stijl: één notengroep van enkele noten per lettergreep, waarbij de noten verbonden
genoteerd zijn (ligatuur)
Melismatische stijl: vele noten op één lettergreep
Soorten
Introïtus: antifonaal gezang (afwisseling twee helften van het koor); vorm: antifoon – psalmvers –
doxologie – herhaling antifoon; stijl: antifoon, neumatisch; psalmvers op psalmtoon (melodische
formule per modus); stijging naar reciteertoon (dominant) + herhalen; rondcirkelen rond dominant;
herhalen dominant + daling naar lagere toon = slotformule (differentiae)
Kyrie: verschillende melodieën mogelijk; verschillende structurele patronen volgens basisstructuur
tekst (9 frasen); redelijk melismatisch
Gloria (niet tijdens Advent en Vasten): oorspronkelijk enkel op zon –en feestdagen, later in elke
mis; enkelen op reciteerformules, meesten doorgecomponeerd
Collecta (gereciteerd gebed): op reciteerformules met melodische nuances op belangrijke punten
tekst; door celebrant; geen modus
Epistel (gereciteerde lezing): idem
Graduale: responsoriaal gezang (afwisseling koor en solist); vorm: korte solistische intonantie +
rest eerste deel door koor (responsum), vers van de psalm (begin solist + koor op einde), (herhaling
responsum); melismatisch; centonisatio: beperkt aantal standaardmelodieën
Alleluja (of Tractus in Vasten): responsoriaal gezang; vorm: solist zingt Alleluja, herhaling koor +
lang melisme laatste klinker (Jubilus), solist psalmvers + koor op einde, herhaling Alleluja (zonder
solistische intonatie); melismatisch;
Tractus: melodisch uitgebreid; op standaardmelodieën in modus II of VIII; reeks van psalmversen
door solist zonder herhaling; directe psalmodie
Evangelie (gereciteerde lezing) op eenvoudige reciteertoon
Credo: verklaring van de gelovigen; langste en meest complexe tekst; vroegste melodieën:
eenvoudig en syllabisch
Offertorium: begin 2e helft mis; begeleidt brengen van geschenken naar altaar; vorm: antifoon door
koor; melismatisch
Secreta (stil): klein gebed dat stil gelezen wordt
Prefatie (gereciteerde gebeden): korte standaarddialoog tussen celebrant en congregatie;
gereciteerd gebed dat eindigt met ‘dicentes…’
Sanctus en Benedictus: 2 delen die elk eindigen met ‘Osanna in excelsis’; neumatische tot
melismatische stijl
Canon (gereciteerd): inwijden brood en wijn
2
Pater Noster (gereciteerd): meer complexe reciteerformule
Agnus Dei: tijdens breken van het brood; 2 x herhaling zelfde tekst met licht verschillend einde
Communio: antifoon: begin solist, nadien met koor
Post-communio (gereciteerd): slotgebeden
Ite, missa est: antwoord congregatie: ‘Deo gratias’ op zelfde melodie
Psalm: antifoon (melodische frase, meestal neumatisch), vers (op psalmtoonformule afhankelijk
van de modus), antifoon
Responsorium: responsum (door koor, neumatisch of licht melismatisch), solistisch vers
(uitgebreide recitatie), verkorte herhaling responsum (meestal 2e helft)
Hymne: poëzie (geen proza zoals andere vormen), woorden: vaste metrische patronen, in strofen
geordend met zelfde woordelijke structuur; elke strofe: zelfde muziek;
Mogelijke extra opmerkingen
Ordinariumdeel: In elke mis dezelfde woorden
Propriumdeel: Woorden wisselen van dag tot dag, dus melodieën ook
Tropen: Tekstuele of muzikale toevoegingen (1. melisme zonder tekst, meestal in responoria op het
einde van het laatste responsum; 2. woorden zonder muziek (prosula), melismatisch gezang wordt
dan syllabisch, waarin persoonlijke gedachten en reacties worden toegevoegd; 3. muziek én tekst,
toegevoegd materiaal enkel bij solist, als a) inleiding op het gezang, waarbij de trope muzikaal
geintegreerd is, qua stijl, modus en betekenis (eindigt altijd op onstabiele toonhoogte), of b) binnen
een gezang, als commentaar of verklaring tussen de tekstfrasen (glosseren); vb. Puer natus est.
Sequentia: Trope op het Jubilus-deel van het alleluja (9e eeuw); ontwikkelde tot onafhankelijk
genre met eigen kenmerken; vb. Notker de Stotteraar: toevoeging van lettergrepen om lange,
complexe melodieen te onthouden; karakteristiek kenmerk: tekststructuur – reglaperen met gelijk
aantal lettergrepen en verwante muziek, eerste en laatste regel staan apart; vanaf 1100 nieuwe
tekststructuur: rijmende poezie met metrische patronen, verdwijning 1e en laatste regel, regelmatige
strofen met beperkt aantal patronen; vb. Adamus van Sint Victor (12e eeuw) – Veni sancte spiritus,
bevat verschil in muziek: hymne: zelfde muziek per strofe, sequentia: melodische structuur
e
AABBCC; vb. Hildegard von Bingen (12 eeuw) schreef meer complexe en onvoorspelbare
sequentia, met vloeiende variaties
Liturgisch Drama: Bij hoogfeesten werd een soort "toneel" uitgevoerd; met bestaande gregoriaanse
gezangen werden bijbelse fragmenten uitgebeeld; vb. Trope quem quaeritis (930) – dialoogvorm
engel vs. drie maria’s; uiteindelijk toneelspelen met muziek doorheel hele uitvoering; poezie op
rijm bij teksten (12e/13e eeuw); vb. Ludus Danielis
Modi
Authentiek (ambitus: octaaf boven finalis)
Dorisch (1e modus, finalis: re)
Frygisch (3e modus, finalis: mi)
Lydisch (5e modus, finalis: fa)
Mixolydisch (7e modus, finalis: sol)
(Dominant, tenor, repercussa: 5 boven finalis)
Plagaal (ambitus: octaaf aan beide kanten finalis, melodie begint een kwart onder finalis)
Hypodorisch (2e modus, finalis: re)
Hypofrigisch (4e modus, finalis: mi)
Hypolidisch (6e modus, finalis: fa)
Hypomixolydisch (8e modus, finalis: sol)
3
(Dominant, tenor, repercussa: 3 boven finalis)
TROUBADOURS, TROUVERES EN MINNESINGERS
Hoe op te merken
Taal: volkstaal
Profaan
Eenstemmig, soms a capella, soms met instrumentale begeleiding
De meest gebruikte instrumenten: luit, portatief, harp
Stijl
Trobar leu: lichte poezie, meest populaire stijl bij de troubadours; toegankelijk met een groot
publiek in zijn hoogdagen; voor moderne luisteraars nogal vermoeiend door zijn furmalaische
natuur
Trobar ric: rijke poezie, gekenmerkt door zijn verbale gymnastiek; bekendste componist was
Arnaut Daniel
Trobar clus: complexe en obscure stijl, bedoeld voor de kritische elite; verdween reeds in de 13 de
eeuw; componisten hiervan zijn Marcabru, Peire d’Alvernhe en Lombarda.
Componisten
Jaufre Rudel (troubadour, 12de eeuw) – liefdesliederen over een onbereikbare liefde
Quan lo rius de la fontana
S'esclarzis, si cum far sol
E par la flors aiglentina
El rossinholetz el ram
Volf e refranh ez aplana
Son dous chantar et afina
Dreitz es qu'ieu lo mieu refranba
Bernart de Ventadorn – liet uitzonderlijk veel werken achter, schreef vooral in de trobar leu
Can vei la lauzeta
Comtessa di Dia (trobairitz 12e eeuw) – teksten handelen vaak over optimisme, zelfloving en van
haar (ge)liefde of verraad. Meeste liederen begeleid door een fluit.
Ab joi et ab joven m'apais
A chantar m'er de so qu'ieu non volria
Estât ai en greu cossirier
Fin ioi me don'alegranssa
Gace Brulé (trouvere, eind 12e eeuw) – liederen bevatten vaak één centraal idee, waarvan zowel de
slechte als goede kanten getoond werden; gaf zijn eigen interpretaties van Zuid-Franse
troubadoursthema’s: de wanhoop van de minnaar of de dichter, het hart van de dame, de jalouzie.
Richard de Semilly
Neidhart von Reuenthal (minnesinger, 13e eeuw) – komisch en sarcastisch; heel veel overlevende
muziek
Meienzît
Arnaut Daniel, Marcabru, Peire d’Alvernhe en Lombarda, Waltor von den Vogelweide,
Riquier (Spanje), Daniel (Italie, religieus)
Liedvormen
alba - morgenlied
dansa of balada - een lied met een refrein
escondig - een verontschuldiging van de minnaar
4
gap - een uitdagend lied
jeu parti - een liefdesdebat
pastorela - een lied over een ridder en een herderinnetje
sirventes - satirisch lied
planh - (Frans: plainte) klaagzang, vergelijk de lamento
descort - een lied waarin een afwijkend gevoel wordt bezongen
Trouvere-specifieke genres: chanson de toile (vrouwelijk perspectief), chanson avec refrains
citeert andere liederen op het einde van elke strofe, jeu-parti (cfr. tenso), pastourelle
Minnesinger-genres: lied (canso), tagelied (alba), frauenstrophe, streitgedicht (tenso), spruch
(sirventes), liech (sequentia)
Troubadours vs trouveres & minnesingers
Troubadours zingen in het Zuid-Franse dialect ‘Langue D'oc’; trouvères zingen in de ‘Langue
d'oïl’, wat later zou uitgroeien tot het moderne Frans.
Troubadours maakten/speelden eerder dansante muziek, terwijl trouvères eerder introverte muziek
brachten.
Sinds de 14e eeuw vinden we in Duitsland een vergelijkbare ontwikkeling: de minnezanger. De
minnezanger had het zelfde doel als troubadours/trouvères in Frankrijk, maar de minneliederen zijn
‘stijver’ en minder expressief.
5
BEGIN VAN DE MEERSTEMMIGE MUZIEK
Musica enchiriadis vertrekt vanuit een bestaande Gregoriaanse melodie en voegt dan extra zangen toe.
Vox Principalis (originele gezang) vs Vox Organalis (toegevoegde stem in bepaalde proportie).
Eenvoudigste vorm: verdubbeling in onderkwint/kwart = parallel organum (+ mogelijk
toegevoegde octaaf).
Tweede vorm: niet strikt parallel, exclusief tweestemmig (Vox O begint unisono – daarna als
pedaaltoon waarbij vox P stijgt – stemmen bereiken afstand van een kwart – Vox O volgt in
parallellen – unisono-cadens op het einde.
Micrologus introduceert gevarieerdere stijl: Organum Molle (zacht) – systematisering cadens:
occursus waarbij 2 intervallen toenaderen; indien niet mogelijk: einde op kwart. De Vox O heeft de
toelating om op het einde twee tonen te zingen tegenover één van de Vox P, zodat de ondersecunde
kan oplossen naar de unisono. Het Organum Suspensum bevat lange pedaaltonen in de Vox O, waar
de Vox P rond zingt: stemkruisingen zijn mogelijk, en er zijn meer intervallen mogelijk.
Tegen het einde van de 11e eeuw is er een vrije vermenging van octaven, kwarten, kwinten en unisono
mogelijk. Het octaaf mag als occursus dienen. Vanaf nu krijgt de Vox Organalis ook het meeste
aandacht, de Vox Organalis en Vos Principalis wisselen om.
Bij vrij organum (begin 12e eeuw) bevindt de Vox P zich grotendeels onder de Vox O, en zijn er
verschillende intervallen mogelijk (kwinten, kwarten, tertsen). Er is parallel en tegenbeweging.
Winchester polyfonie (begin 11e eeuw) bevat voornamelijk parallel organum in de onderkwart, noot
tegen noot, versierd door pedaaltonen, af en toe tegenbeweging en occursus. Bij de occursus gebruikt
men een verlengde cadens, om de tekst te beklemtonen.
Chartres-polyfonie (11e eeuw) 1e bron bevat enkel Vox O zonder precieze toonhoogte, met stijl die
lijkt op die van de Winchester polyfonie. Polyfonie enkel voor solistische delen. 2e bron: noot tegen
noot, bewegingen in parallelle onderkwart, bijna geen pedaaltoon. Occursus op het einde van elk
woord. 3e bron: Vrij organum, noot tegen noot, tegenbeweging, stemkruisingen, Vox O melodisch
onafhanke-lijk, octaaf in candensen, geen parallelle kwarten of pedaaltonen.
Aquitaanse polyfonie (1100-1140) bevat nieuwe strofische, rijmende, religieuze poezie, met een vast
patroon van accentuatie (versus), deze muziek had echter geen plaats in de liturgie (paraliturgisch). Er
worden vaak twee stijlen in één stuk gebruikt, om de verschillende frasen te onderscheiden: noot tegen
noot en pedaaltoon (onderstem) tegen verschillende noten (bovenstem). Vb. Responsorium Huic
Iacobo.
Parijs, 12 e eeuw
Leoninus – Magnus liber: tweestemmige polyfonie voor responsoriale gezangen uit mis en officie,
polyfonie enkel in solistische delen. Vb. Graduale, Viderunt Omnes. Lagere stem (originele gezang):
Tenor, tweede stem (vrij gecomponeerd): Duplum.
Drie stijlen: Organum purum: lange pedaaltoon in stem van originele gezang, bovenstem veel
tonen op vrij ritme, meestal gebruikt op melismen in het originele gezang;
Discantus: stijl met vast ritme (die vast ritmische delen heten Clausulae*). Stemmen beweging in
ritmische patronen: modaal ritme/ritmische modi. Er bestaan 6 van die patronen, die combinaties zijn
van de longa en de brevis. Staan altijd in een ternaire maatsoort. Deze patronen herhalen zich
doorheen de hele frase; een frase in de ritmische modus heet een ordo. Gebruikt wanneer bestaande
zang syllabisch was, hieruit ontstaat een nieuw genre: het motet.
6
Copula: combinatie discantus/organum purum: pedaaltoon in de tenor en vast ritme in de
duplumstem.
Perotinus: Eerste schriftelijk voorbeeld van drie- en vierstemmige muziek (tripla en quadrupla). Vb.
Viderunt omnes (quadruplum). Polyfonie enkel in solistische delen, laagste stem bevat origineel
gezang, andere stemmen vrij gecomponeerd in zelfde ambitus; modaal ritme, frasen gestructureerd in
ordines die eindigen op constante harmonie. Stimmtausch: frase uit een stem herhaald door andere
stem. Begint steeds met een longa florata.
Conducti (~versi aquitaanse polyfonie): strofische, rijmende, geaccentueerde, Latijnse poezie.
Religieuze, politieke,… teksten. Helemaal vrij gecomponeerd, meestal syllabisch. Soms frasen met
lange melismen (Caudae). Conductus met caudae: meestal doorgecomponeerd, zonder caudae:
muzikale herhaling, strofe. Vb. Beata viscere, eenstemmige conductus, Salvatoris hodie, driestemmige
conductus
(gebruikt
zelfde
tekst
en
gelijksoortig
ritme
in
alle
stemmen)
7
HET MOTET
Een clausulae is een klein deeltje van de Gregoriaanse tenor in discantusstijl; de clausulae kan
doorheen de volledige zetting gebruikt worden, en er kunnen verschillende voorgecomponeerde
clausulae kunnen voor hetzelfde woord bestaan. Een typisch ritme hierbij was de combinatie van drie
gepunteerde vierde noten en een gepunteerde vierde rust.
Men had ook de mogelijkheid om de frasen in de duplumstem overeen te laten komen met die van
de tenor, of om de frasen in de duplumstem tussen die van de tenor te plaatsen.
De discantusfragmenten werden later uit hun context losgemaakt, als zelfstandige composities, en
men voerde er experimenten op uit (bv. zang omkeren). Daardoor kon het niet meer in de liturgie
gebruikt worden.
Dan breidde men de clausulae uit met één of meer herhalingen van het Gregoriaanse fragment in
de tenor. Een clausulae met één herhaling (van het melodisch patroon) noemt men een clausula met
dubbele occursus.
Ergens voor het midden van de 13e eeuw begon men woorden toe te voegen aan de duplumstem
van de clausula (cfr. troperen), het resultaat hiervan was de geboorte van een nieuw genre: het motet,
waarbij woorden een vast patroon van accentuatie hebben, en de tweede stem motetusstem genoemd
wordt.
De clausula kan meer dan tweestemmig zijn, met een triplum-, quadruplumstem,… met
verschillende teksten in verschillende talen. Een motet met drie stemmen heet een dubbelmotet. De
opeenvolging van stemmen is dan: tenor – motetusstem – triplumsten – quadruplumstem.
Een motet is gewoonlijk syllabisch, dus moest er ook een nieuwe ritmische notatie komen, één met
een ternaire onderverdeling (perfecta: O) 1 longa = 3 breves of 9 semibreves of binaire onderverdeling
(imperfecta C) 1 longa = 2 breves. De verdeling van de longa heet modus, van de brevis tempus en van
de semibrevis prolatio. Met de coloratio verkrijgt men nog extra flexibiliteit: noten in een andere kleur
duiden op een korte wisseling tussen binair en ternair.
Het motet evolueert tot het meest belangrijke genre uit de 13e eeuw, met een toenemende tendens naar
zelfstandigheid. Er komen afzonderlijke en verschillende ritmes voor in de duplum- en triplumstem,
terwijl het ritme van de tenorpartij meestal vaste patronen aanneemt. Eén van de stemmen is
gewoonlijk in het frans. Vb. Par une matinee / mellis stella / domino. Hoe later in de geschiedenis van
het motet, hoe minder de toegevoegde teksten vaak met de tenortekst te maken hebben.
Het motet enté is een speciaal motettype, dat de verwantschap met de trouveres aantoont (vnl. het
chanson avec refrains): er worden fragmenten uit eenstemmige liederen geciteerd (enkel tekst of tekst
en muziek).
Op het eind van de 13e eeuw komt er een toenemend ritmisch onderscheid tussen de twee hoogste
stemmen en de triplumstem. In de triplumstem komt er een langere tekst met meerdere korte tonen,
t.o.v. de duplumstem. Dit creeert een soort melodie met harmonische ondersteuning. Hier zijn ook
kortere notenwaarden voor nodig, ontwikkeld door Petrus Del Cruce, waarin groepen van semibreves
aangeduid worden door punten. Vb.Aucun ont trouve / lonc tans / annunciates. De notatie wordt
afzonderlijk opgeschreven: motetnotatie.
Door de toevoeging van Franse tekst wordt het genre meer en meer geseculariseerd. Vb. On parole / a
paris / fraises nouvelles, met een tenorpartij gebaseerd op de straatkreten van Parijse marktkramers.
Het typische Ars Nova-motet uit de 14e eeuw, bestaat uit 3 stemmen; de laagste stem (tenor) is een
isoritmische fragment Gregoriaans, de andere stemmen zijn verschillende teksten in het Latijn/Frans,
in de syllabische stijl.
De Ars Nova ontstond dankzij Philippe de Vitry, die nieuwe soorten motetten ontwikkelde en
experimenteerde met ritmische nieuwigheden.
8
Een isoritmisch motet, zoals Garrit Gallus, bevat een talea (herhaling van hetzelfde ritmisch
patroon) en een color (herhaling van dezelfde toonhoogte-opeenvolging). Die twee stemmen overeen
met elkaar volgens een bepaalde verhouding. Op het einde komt er vaak een versnelling door de
verkorting van de notenwaarden en een ritmische climax.
Guillaume de Machaut schreef motetten in navolging van Philippe de Vitry en de Ars Nova. Meestal
franse teksten over de hoofse liefde. Enkele latijnse teksten over politiek of voor een gelegenheid.
Bijna allemaal isoritmisch, soms ook isoritmische structuren in de bovenstemmen. Zijn motetten
vertonen duidelijke structuren, met cadensen en syncopes kort voor een nieuwe talea. Hij staat bekend
om het gebruik van de hoquetus, het hik-motief, waarbij de stemmen kort afwisselen. Meestal zijn zijn
tenormelodieen gregoriaans, soms echter profaan. En op zijn latere vierstemmige Latijnse motetten na,
zijn ze meestal driestemmig. Vb. Amours / Faus semblant / Vidi Dominum.
Leonel Power (14e/15e eeuw) gebruikt dezelfde tekst in alle stemmen, Vb. Quam pulchra es.
Guillaume Dufay (15e eeuw) componeerde een groot vierstemmig, isoritmisch motet, Nuper rosarum
flores, waarbij de twee hoogste stemmen dezelfde tekst hebben. Met Dufay eindigt de traditie van het
isoritmisch motet.
Josquin Desprez (15e/16e eeuw) begint met het gebruik van imitatie. Sterke verwantschap tussen woor
en muziek, waarbij de muziek probeert de tekst te verduidelijken – tekstexpressie. Hij schreef een
100tal motetten, teksten vnl. uit het Boek der Psalmen. Vb. Miserere mei, Pater noster en Ave maria.
9
GUILLAUME DE MACHAUT
De Machaut speelde een sleutelrol in het hoogtepunt van de Ars Nova, in de 14e eeuwse muziek. Hij
standaardiseerde de formele eigenschappen van het lied. Hij was de laatste van de trouveres.
Motetten
In navolging van de Ars Nova-motetten van de Vitry. (Zie motet)
Missen
Eerste meerstemmige zetting van een volledig misordinarium door 1 componist: Messe de Nostre
Dame. Vierstemmig; 2 stijlen: uitgebreide isoritmische motetten op basis van Gregoriaanse tenor en
declamatorische stijl (conductus) korte frasen bevat met sterke cadensen, alle stemmen hebben
ongeveer zelfde ritme en lettergrepen.
FRANSE PROFANE LIED
Lais
Lange gedichten (12 strofen) met telkens een andere structuur. Elke strofe bevat verschillende muziek,
behalve de eerste en de laatste, die zijn gelijk met elkaar. Elke strofe bestaat uit een tweeledige
herhaalde structuur: AABBCCDD…AA. Het merendeel is eenstemmig, enkele zijn meerstemmig. Vb.
Qui n’aurait autre deport.
Formes fixes
Poetische muzikale vormen die de 14e en 15e eeuw overheersten. Ontwikkeld uit trouvereliederen,
maar polyfoon. De liedvormen worden gestandaardiseerd en het hoofdthema is wederom de hoofse
liefde.
Virelai
Maar een paar van de Virelai zijn polyfoon. Vorm: AbbaAbbaAbbaA. Danskarakter, syllabis, 6/8,
levendige syncopes, hogere ambitus bij aanvang strofe. Vb.Dame a vous sans retollir, Tres bonne et
belle. Tres bonne et belle is driestemmig, maar de fundamentele structuur bestaat slechts uit de tenor
en de cantus. De cadensen volgen altijd hetzelfde patroon: Cantus en tenor vormen een sixt, gaan
beiden een secunde in tegengestelde richting, en komen uit op een octaaf.
Rondeau
Vorm: AB – aAab – AB (refrein – halfstrofe – halfrefrein – hele strofe – refrein); bestaat meestal uit
acht regels. Refrein gebruikt het geheel van de muziek. Belangrijkste liedvorm in de 15 e eeuw. Vb. Ma
fin est mon commencement.
Ballade
Vorm: A (ouvert) – A (clos) – b – C (tekstrefrein); bevat meestal drie strofen, is twee- of driestemmig;
sommige baladen bevatten meerdere teksten (cfr. motet), veel gebruik van syncopes. Vb. De toutes
fleurs.
10
TRECENTO
Eerste bloei van de polyfonie in Italie. Melodie en virtuositeit primeren. Weinig interesse voor het
motet; liederen: madrigaal, ballata en caccia.
Het ritmisch systeem wijzigt in het Trecento. Vanaf nu kan men de brevis onderverdelen in 4, 6, 8, 9
of 12 notenwaarden; dit was het systeem van de divisiones. Elk van deze divisiones kreeg een naam,
en werd aangeduid met een letter.
Madrigaal (14 e eeuw)
Bestaat uit een varierend aantal driedelige strofen (terzetti) gevolgd door een refrein (ritornello); vanaf
1340 een definitievere vorm: 2/3 strofen met zelfde structuur en rijmpatroon – 3 versregels van 11
lettergrepen, ritornello van 2 regels. Onmiddellijk meerstemmig, meestal tweestemmig, beide partijen
hebben tekst. Hogere stem: uitgebreide melismatische fragmenten afgewisseld met kortere syllabische
passage’s. Maatswijziging bij begin ritornello, melismen typisch op eerste en voorlaatste lettergreep
van een regel. Parallelle intervallen. Vb.Quando i oselli canta. Cadensen: terts – unisono. Jacopo Da
Bologna – O in Italia felice Liguria. Typisch: kleine aansluitende frasen tenor tussen de frasen van de
hogere stemmen.
Ballata
Tegenhanger Virelai (AbbA: refrien – piedi 1 – piedi 2 – volta). Niet vaak gebruikt door eerste
generatie Italiaanse componisten; bleef eenstemmig. Bij de tweede generatie heel populair: verving
madrigaal als hoofdgenre. Centrale figuur: Francesco Landini. Vroege ballate: lijkt op madrigaal,
tweestemmig, beide stemmen met tekst, melismatisch (eerste en voorlaatste lettergreep van de regel).
Vb. La bionda trecca. Latere ballate: breekt met Italiaanse traditie, onder Franse invloed; meestal 3
stemmen, soms enkel tekst in hoogste stem(men), meer syllabisch, veel syncopes. Vb. Che cosa a
quest’al cor.
Caccia
Driestemmig, twee hoogste stemmen canonisch, met tekst; tenor vrij gecomponeerd, zonder tekst;
thema: jacht, vaak programmatische teksten met klanknabootsingen. Vorm: 2 delen met als 2e deel een
ritornello, geen vaste vorm. Vb. Nell’aqua chiara – Vincenzo Da Rimini. (Franse tegenhanger: chace)
11
HET PAUSELIJK SCHISMA – DE ARS SUBTILIOR
VS. JOHANNES CICONIA
FRANKRIJK
De Ars Subtilior (14 e eeuw)
Staat beroemd omwille van zijn ritmische complexiteit: ritmische mogelijkheden tot in het extreme
ontwikkeld – maatwisselingen, syncopes, complexe proporties. Vb. En nul estat – Goscalch. In de
tekst vind men subtiliteiten als alliteraties en betekenisverschillen bij Solage, Vb. Solage.
ITALIE
Johannes Cicionia
Componeerde in alle vormen van zijn tijd. Vb.Sus un fonteyne: virelai (ritmisch complex zoals Ars
Subtilior), madrigalen (formeel zoals Trecentomadrigalen), O Rosa Bella: ballate (traditie van
Landini), geestelijke muziek (misordinariumdelen, misparen), motet Vb.Doctorum Principem: 3
voorstellingen tenormelodie in steeds kleinere notenwaarden, O Padua sidus Praeclarum: vrij motet,
geen isoritmie.
12
Download