Oefening 5.4 Externaliseren van een probleem

advertisement
Oefening 5.4 ■ Externaliseren van een probleem
H. 5
0,5-1 h
1-16
Doel
■ oefenen in het doen en ondergaan van een narratief interview.
Instructie
Geef de leden van de groep de letters A, B of C en laat ABC-groepjes vormen. Elke
A-deelnemer bedenkt een probleem dat hij wil externaliseren.
A wordt door B geïnterviewd over zijn probleem en C observeert. B onderzoekt met A of
het probleem een naam heeft of kan krijgen, bijvoorbeeld ‘Dip’ als het probleem ongemotiveerdheid is. B zoekt goed uit of de naamgeving voor A klopt. C let erop dat men het in dit
stadium niet heeft over het effect van het probleem, maar dat er een goede omschrijving
komt van het probleem zelf.
Vervolgens onderzoekt B met A wat de effecten van het probleem op A’s leven zijn: op
de relatie met zichzelf, zijn levenslust, gevoelens en hoop; op de relatie met belangrijke
anderen als partner, kinderen, vrienden; op de relatie met het werk, collega‘s, studie, verenigingsleven, en op dingen als toekomstverwachting, religieuze beleving, gevoelens van
macht en onmacht. Bij deze vragen wordt ook de invloed van het systeem van A betrokken: wat vindt (vinden) zijn partner, kinderen, vrienden de dokter van ‘Dip’?
Daarna nodigt B A uit om te evalueren en vraagt of A het een goede zaak vindt dat ‘Dip’
zo’n invloed op zijn leven heeft. Waarschijnlijk zal het antwoord ontkennend zijn. B vraagt
door waarom het niet rechtvaardig is dat het probleem zijn eigen gang gaat; waarom A
niet protesteert en waarom A denkt dat hij een ondergeschikte rol speelt (moet spelen).
Tot slot evalueren A en B wat de effecten zijn van dit gesprek op hen als interviewer
­respectievelijk geïnterviewde.
C stelt na afloop (of indien nodig tijdens het gesprek) vragen over het waarom van de vragen en wat het effect is geweest. C heeft mogelijk aanvullingen en/of hele andere vragen.
De deelnemers wisselen van rol en kijken of de eerste ronde effect heeft op het verloop
van de tweede ronde en de manier van antwoorden.
Nabespreking
Bespreek wat het effect van deze oefening was, zowel voor A als voor B.
Vraag C welke vragen hij/zij zou willen stellen over de effecten van de vragen op A. Zou
C de vragen van B anders hebben willen stellen? Of misschien heel andere vragen willen
stellen?
Evalueer plenair of er in de drie sessies verandering in de manier van vragen en interveniëren is geweest.
Oefening 5.4 bij Transculturele vaardigheden voor therapeuten – 1/2
Tijdsinvestering
0,5 tot 1 uur.
(Met dank aan: Dorti Been)
Oefening 5.4 bij Transculturele vaardigheden voor therapeuten – 2/2
Download