DD-NR 0802-156 Regelingen en voorzieningen CODE 4.1.6.41 vervallen: het bericht 'Coöptatie', datumnr 0705-404, code 4.1.7.51 Coöptatie jurisprudentie bronnen Tijdschrift voor Huurrecht 2000 nr 5, mei 2000, WR 2000 nr. 37 met noot C.L.J.M. de Waal Tijdschrift voor Huurrecht 2000 nr 7, juli 2000, WR 2000 nr. 60 WR 2000, 37 Hof Amsterdam 20 januari 2000: Coöptatierecht bewoners: corpshuis; contractuele medehuurders met recht van coöptatie; nieuwe eigenaar dient dit recht te eerbiedigen maar heeft de mogelijkheid er een einde aan te maken. gebracht, met conclusie, kort gezegd, dat het hof, bij (voor zoveel mogelijk) uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de door haar gevraagde voorzieningen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van Okma c.s. in de kosten van het geding in beide instanties. Huurders bewonen gezamenlijk een etage, hebben een beperkte persoonlijke levenssfeer en zijn allen lid van het corps. Voorshands vastgesteld dat de huurders contractuele medehuurders zijn met het recht van coöptatie. Nieuwe eigenaar is op grond van art. 7A:1612 BW in principe hier aan gebonden maar kan altijd de huurovereenkomst en het daar bijbehorende recht beëindigen mits dit op redelijke wijze gebeurt. 1.4 Daarop hebben Okma en Van Trommel bij memorie van antwoord in principaal appèl, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appèl, de juistheid van p!e grieven bestreden, bewijs van hun stellingen aangeboden, vijf grieven in voorwaardelijk incidenteel appèl aangevoerd en geconcludeerd, kort gezegd, (in het principale en incidentele appèl) tot niet-ontvankelijk verklaring van de Stichting in het door haar ingestelde appèl, althans bekrachtiging van het vonnis, met veroordeling van de Stichting in de kosten van de procedure, naar het hof begrijpt, in hoger beroep. Appellanten in principaal appèl, geïntimeerden in voorwaardelijk incidenteel appèl: de stichting Stichting tot behoud van Monument Oudezijds Achterburgwal 138 en 140 te Amsterdam, gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam. Procureur: mr. H.M. Hielkema. Geïntimeerden in principaal appèl, appellanten in voorwaardelijk incidenteel appèl: l Bart Willem Okma, 2 Hielke Sipke van Trommel, wonende te Amsterdam. Procureur: mr. D.A.W. van Dijk. Geïntimeerden in principaal appèl, appellanten in voorwaardelijk incidenteel appèl: 3 Olga Marjolein Helena van Ditzhuijzen, 4 Rolf Jansen, wonende te Amsterdam. Procureur: mr. J.W.C. Bruins. 1.5 Van Ditzhuijzen en Jansen hebben in een memorie ter aanvulling eveneens gereageerd op de grieven van de Stichting en geconcludeerd overeenkomstig Okma en Van Trommel. Het hof verstaat dat zowel de memorie van antwoord als de voorwaardelijk incidentele memorie van grieven van Okma en Van Trommel bij deze memorie als integraal ingevoegd gelden. 1.6 Bij memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidentele appèl heeft de Stichting de grieven van Okma c.s. bestreden, bewijs van haar stellingen aangeboden en producties in het geding gebracht, met conclusie tot volharding. 1.7 Tenslotte hebben partijen de processtukken van beide instanties overgelegd en arrest gevraagd. De inhoud van de processtukken geldt als hier ingevoegd. 1 Het geding in hoger beroep 2 Grieven Voor de inhoud van de grieven wordt verwezen naar de memorie van de Stichting en naar de memorie van Okma en Van Trommel. 1.1 Appellante in principaal appèl wordt hierna de Stichting genoemd, geïntimeerden ieder afzonderlijk Okma, Van Trommel, Van Ditzhuizen en Jansen en gezamenlijk Okma c.s. 3 Feiten 1.2 Bij dagvaarding van 19 april 1999 is de Stichting in hoger beroep gekomen van het vonnis van 8 april 1999 dat de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam in deze zaak onder rolnummer KG 99/806R heeft gewezen tussen de Stichting als eiseres en Okma c.s. als gedaagden. 1.3 De Stichting heeft in een memorie haar grieven geformuleerd en daarbij bescheiden in het geding 3.1 De president heeft in het bestreden vonnis onder 1 sub a tot en met f, een aantal feiten als tussen partijen vaststaand aangemerkt. Nu tegen de overwegingen 1 sub b, c en e geen grieven zijn opgeworpen, zal ook het hof van die feiten uitgaan. 3.2 Grief I van de Stichting richt zich tegen de overweging onder 1 sub a van het bestreden vonnis 1 CODE 4.1.6.41 Regelingen en voorzieningen inhoudende dat A. Smits het pand met ingang van 1 september 1991 2 DD-NR 0802-156 DD-NR 0802-156 Regelingen en voorzieningen aan vier leden van hetzelfde dispuut van het Amsterdamse Studenten Corps heeft verhuurd. Met grief II beoogt de Stichting de overweging onder 1 sub f te bestrijden die inhoudt dat de Stichting, althans P.P. Kenney, op 17 juni 1998 eigenares van het verhuurde pand is geworden. Nu Okma c.s., blijkens hun memorie van antwoord in principaal appèl, de opvatting van de Stichting omtrent deze feiten erkennen dan wel bereid zijn deze aan te nemen, zal ook het hof ervan uitgaan dat de huurders op 1 september 1991 niet lid waren van hetzelfde dispuut en dat de Stichting, en niet Kenney, op 17 juni 1998 eigenares is geworden. De grieven slagen, maar kunnen niet tot vernietiging van het vonnis leiden. CODE 4.1.6.41 huurovereenkomst van 1997 is vastgelegd en uit het feit dat ook Okma c.s» er vanuit gingen dat zij geen coöptatierecht hadden. Begin april 1998 hebben Jansen en Van Trommel schriftelijk aan Smits toestemming gevraagd voor bewonersmutaties. Smits heeft kort daarop De Koning bij brief van 1 mei 1998 en Schipper mondeling geweigerd als nieuwe huurders. Van Ditzhuijzen had haar vertrek aangekondigd, zonder te vermelden dat C. Siemons in haar plaats zou treden, aldus de Stichting. De Stichting heeft zich erop beroepen dat noch Smits, noch de Stichting wisten dat nadien desalniettemin bewonersmutaties hebben plaatsgevonden. Smits had de Stichting immers medegedeeld dat slechts één persoon de etage bewoonde en dat deze spoedig zou vertrekken in verband met de hoge huurprijs. Nu de Stichting niet wist dat de feitelijke bewoners van de etage, op het moment dat zij daar eigenares van werd, niet Okma c.s. waren, maar Okma, Schipper, De Koning en Siemons, heeft zij daar in ieder geval niet stilzwijgend mee ingestemd. Ook met de bewoning door Goos in plaats van Siemons vanaf oktober 1997 was de Stichting onbekend. Nu in artikel 1 lid 3 van het huurcontract een verbod tot onderhuur is opgenomen, handelen Okma c.s. door de etage door derden te laten bewonen in strijd met artikel 7A:1595 lid 1 BW, aldus nog steeds de Stichting. 3.3 Voorzover grief IV zich tegen overweging 1 sub a richt, zal het standpunt van partijen hieromtrent bij de beoordeling van de grieven verder aan bod komen. 3.4 Okma c.s. hebben tegen overweging 1 sub d een voorwaardelijk incidentele grief geformuleerd. Het hof zal deze grief beoordelen, indien de voorwaarde waaronder het incidentele appèl is ingesteld is vervuld. 4 Beoordeling 4.1 Het gaat in het onderhavige geschil - kort gezegd om het volgende, 4.1.4 Okma c.s. hebben zich daartegenover op het standpunt gesteld dat de huidige bewoners huurders zijn geworden op grond van het coöptatierecht, dan wel een bestendige gedragslijn. De etage (een gemeenschappelijke woonkamer, keuken, badkamer en vier kleine en niet af te sluiten kamers) was vanaf 1991 in gebruik als studentenhuis. Smits woonde zelf direct boven de etage en deelde met de studenten de voordeur en de trap. Okma c.s. hebben betoogd dat er een praktijk bestond volgens welke zij Smits mondeling mededeelden wie, bij vertrek van één van hen, de nieuwe huurder zou zijn en Smits de voorgestelde persoon als huurder erkende. Jansen, Van Trommel en Van Ditzhuijzen zijn, naar hun mening, begin april 1998 met Smits mondeling overeengekomen dat De Koning, Schipper en Siemons de bewoning van de etage zouden voortzetten. Op verzoek van Smits hebben Jansen en Van Trommel dit vervolgens schriftelijk bevestigd. Smits had namelijk medegedeeld dat de bevestiging noodzakelijk was voor zijn administratie. Jansen en Van Trommel gingen ervan uit dat het verzoek verband hield met de eerst recent gesloten schriftelijke huurovereenkomst. Okma c.s. hebben gesteld dat Smits van alle bewonersmutaties wist en dat hij deze had geaccepteerd. Het door Smits bij brief van 1 mei 1998 geuite bezwaar tegen De Koning als opvolgend bewoner is, volgens Okma c.s., uitsluitend het gevolg van de in het najaar 1997 door Okma c.s. ingestelde procedure tot huurprijsverlaging bij de Huurcommissie en de voorgenomen verkoop van het pand. Voorzover de Stichting de bewonersmutaties niet kende, had zij deze uit eigen onderzoek behoren te kennen, aldus Okma c.s. 4.1.1 A. Smits, hierna Smits, verhuurde vanaf 1 september 1991 als toenmalige eigenaar krachtens mondelinge huurovereenkomsten de eerste etage van het pand gelegen aan de Oudezijds Achterburgwal 140 te Amsterdam, hierna de etage, aan leden van het Amsterdamse Studenten Corps. Smits heeft 1 oktober 1997 met Okma c.s. een schriftelijke huurovereenkomst met betrekking tot de etage gesloten. Smits heeft in het voorjaar 1998 ingestemd met het vertrek van Van Trommel, Jansen en Van Ditzhuijzen. Vervolgens heeft er op de etage een aantal bewonersmutaties plaatsgevonden. De Stichting is 17 juni 1998 eigenares geworden van de etage. Zij wenst thans de (haar inziens onrechtmatige) bewoning van de etage door Okma, JJ.H.T. Schipper, QJ.P.H. de Koning en Goos beëindigd te zien. 4.1.2 De Stichting heeft, kort gezegd, gevorderd: a primair veroordeling van Okma c.s. tot ontruiming van de etage met al het hunne en de hunnen en tot voldoening van ƒ 2250 per maand, indien zij na berekening van het vonnis de etage ten onrechte in gebruik blijven houden; b subsidiair veroordeling van Okma c.s. tot het doen van schriftelijke opgave van huidige bewoners van de etage aan de Stichting, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom; voorts subsidiair Okma c.s. te verbieden om de etage door anderen dan de huidige bewoners te doen bewonen, zulks eveneens op straffe van verbeurte van een dwangsom; c primair en subsidiair veroordeling van Okma c.s. tot voldoening aan de Stichting - na vermindering van eis - van ƒ 1346,81, zijnde de huurachterstand, vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten. 4.1.5 De president heeft Okma c.s. veroordeeld de gevorderde, hiervoor onder 4.1.2 sub c weergegeven, huurachterstand aan de Stichting te voldoen. Voor het overige heeft de president de gevraagde voorzieningen afgewezen en de Stichting veroordeeld in de kosten van het geding. 4.1.3 De Stichting heeft ter ondersteuning van haar vorderingen aangevoerd dat zij slechts Okma c.s. als huurders van de etage erkent. Okma c.s. plegen jegens de Stichting wanprestatie door de etage niet zelf te bewonen, aldus de Stichting. De Stichting heeft gesteld dat voor de totstandkoming van de schriftelijke huurovereenkomst in 1997 er geen coöptatierecht en geen bestendige gedragslijn bestond op grond waarvan de achterblijvende bewoners gerechtigd waren een opvolgende bewoner aan te wijzen. Dit is, volgens de Stichting, onder meer af te leiden uit het feit dat een dergelijk coöptatierecht niet in de 4.2 De Stichting beoogt met haar grieven het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen. 4.3 Vooreerst zal het hof dienen te beoordelen of er in de huurverhouding Smits-Okma c.s., voor de overdracht van de etage aan de Stichting in juni 1998, een coöptatierecht bestond en wie in juni 1998 als huurders van de etage waren aan te merken. 3 CODE 4.1.6.41 Regelingen en voorzieningen DD-NR 0802-156 zodanig zijn opgezegd. Okma c.s. hadden de brief ook niet op die manier behoeven te begrijpen. 4.3.9 Nu Smits direct boven de etage woonde en de voordeur en het trappenhuis met de huurders deelde, is het niet onaannemelijk dat Smits wist dat naast Schipper en De Koning ook Siemons opvolgende huurder was. De Stichting heeft niet betwist dat Smits in kennis was gesteld van het vertrek van Van Trommel, Jansen en Van Ditzhuijzen. Smits kon en mocht in redelijkheid niet van Okma verwachten dat hij Smits eenzijdige besluit een gedeelte van de etage niet meer te verhuren, zonder bijvoorbeeld een evenredige huurprijsverlaging, zou accepteren. 4.3.1 Het hof stelt voorop dat Smits vanaf september 1991 de etage in het geheel als een zelfstandige woonruimte aan vier huurders gezamenlijk heeft verhuurd. Ook in 1997 was er, blijkens het huurcontract, sprake van medehuur van de gehele etage voor een bepaald bedrag, waarvoor de huurders hoofdelijk aansprakelijk waren. De aard en inrichting van de etage, zoals hiervoor onder overweging 4.1.4 is omschreven, duiden op een gezamenlijke huur met een beperkte persoonlijke levenssfeer van de huurders, die allen lid waren van het Amsterdams Studenten Corps. 4.3.2 Het vertrek van één, althans een aantal, van de vier zittende bewoners betekent, in een geval als het onderhavige, niet dat een gedeelte van de etage vrij ter beschikking van de verhuurder komt. Op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid is het onder de in 4.3.1 genoemde omstandigheden in principe aan de achterblijvende huurders om te bepalen wie de nieuwe mede-huurder wordt van de vrijgekomen ruimte. Vooralsnog is niet voldoende aannemelijk geworden dat Smits tussen 1991 en 1998 geen rekening hield met het belang van de achterblijvende huurders bij een bij hun wijze van bewoning (kort gezegd een studentenhuis voor leden van één vereniging met weinig privacy en veel gemeenschappelijke activiteiten) passende nieuwe bewoner. 4.3.3 Met betrekking tot de stelling van de Stichting dat Okma c.s. aannamen dat zij geen coöptatierecht hadden, omdat zij toestemming voor bewonersmutaties hebben gevraagd, overweegt het hof het navolgende. 4.3.4 Gezien de verhouding tussen Smits en Okma c.s. en het tijdstip waarop de brieven zijn geschreven, is niet onaannemelijk dat de overgelegde brieven zijn opgesteld in verband met het verzoek van Smits om een en ander schriftelijk te bevestigen. De brief van Van Trommel mag derhalve niet als verzoek om toestemming worden gelezen. 4.3.5 Onder de hiervoor geschetste omstandigheden is het hof van oordeel dat voorshands niet voldoende aannemelijk is geworden dat Okma c.s. in hun verhouding met Smits geen coöptatierecht hadden. Het feit dat geen schriftelijk coöptatiebeding in de huurovereenkomst van 1997 is opgenomen, maakt dit niet anders. Het hof concludeert dan ook dat het coöptatierecht, zo niet mondeling overeengekomen, in ieder geval door feiten en gedragingen van partijen als in 4.3.1. weergegeven is ontstaan. Ten tijde van de verkoop/overdracht van het pand in juni 1998 waren Schipper, De Koning en Siemons, in tegenstelling tot hetgeen de Stichting betoogt, geen derden bij de huurovereenkomst tussen haar en Okma c.s., maar ten gevolge van de uitoefening van het coöptatierecht door Van Trommel, Jansen en Van Ditzhuijzen tezamen met Okma huurders van de etage. 4.4 Daargelaten of de Stichting al dan niet kon of behoorde te weten dat de huurders een coöptatierecht hadden, was zij bij de eigendamsoverdracht in juni 1998 aan de huurders Okma, Schipper, De Koning en Siemons gebonden krachtens 7A:1612 BW. Okma c.s. handelen door de etage door anderen te laten bewonen jegens de Stichting noch in strijd met artikel 7A:1595 lid 1 BW (verbod van onderhuur), noch met de gestelde 'verplichting de etage zelf te bewonen'. 4.5.1 Voorts is in deze zaak nog aan de orde dat J.D.C. Goos op 1 november 1998, na de overdracht van het pand door Smits aan de Stichting, in de plaats van Siemons is getreden. Dit brengt de vraag met zich of de Stichting ook ten aanzien van Goos is gehouden het coöptatierecht te eerbiedigen. 4.5.2 Het hof is dienaangaande van oordeel dat de Stichting, gelet op de omstandigheden van het geval, de aard van de etage en de wijze van bewoning, als opvolgend eigenaar/nieuwe verhuurder in principe is gebonden aan het coöptatierecht. Nu ervan uitgegaan moet worden dat het coöptatierecht onmiddellijk verband houdt met het gebruik van het goed tegen een door de huurders te betalen prijs, is de Stichting als opvolgend eigenaar aan dit essentiële onderdeel van de huurovereenkomst gebonden op grond van artikel 7A:1612 BW en hetgeen uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid voortvloeit. Okma c.s. behoefden op grond van het gedrag van Smits niet te verwachten dat het coöptatierecht, als waarborg voor hun wijze van samenleven in een studentenhuis, na de verkoop niet zou blijven bestaan. 4.5.3 Ook afgezien van de overgang van het coöptatierecht heeft de Stichting, gelet op de omstandigheden van het geval, zoals die hiervoor (met name onder 4.3.5. en 4.4) uiteen zijn gezet, niet voldoende aannemelijk gemaakt dat zij belang heeft bij onmiddellijke ontruiming van Goos. 4.6 Het hof merkt op dat het de Stichting te allen tijde mogelijk is de huurovereenkomst en het daar bijbehorende coöptatierecht te beëindigen, mits dit op redelijke wijze geschiedt. In het bijzonder dient hierbij een redelijke termijn in acht te worden genomen. Dit is echter in deze procedure niet aan de orde. 4.7 Niet begrijpelijk is de klacht van de Stichting dat Okma c.s. zich schuldig maken aan wanbetaling, nu de Stichting zelfheeft aangevoerd dat Okma c.s. thans aan hun verplichting tot betaling van de huurpenningen hebben voldaan. 4.3.6 De Stichting heeft nog aangevoerd dat de nieuwe bewoners van de etage daar onrechtmatig verblijven, omdat Smits de aan hem voorgestelde bewoners zowel schriftelijk als mondeling heeft geweigerd en hij van de overige bewonersmutaties niet in kennis is gesteld. 4.3.7 De verhuurder mag echter, wanneer de huurders een coöptatierecht hebben, slechts op goede gronden zijn toestemming voor een nieuwe huurder weigeren. In zijn brief van 1 mei 1998 heeft Smits geen enkele reden van weigering vermeld. De Stichting heeft ook in dit kort geding niet gesteld dat Smits in redelijkheid zwaar(der) wegende eigen belangen had (in de persoon van de kandidaat gelegen) die weigering van De Koning en Schipper rechtvaardigden. Voor de weigering is in ieder geval onvoldoende het belang dat de Stichting heeft als nieuwe eigenaar/verhuurder. 4.3.8 Bovendien wijst de inhoud van de weigeringsbrief van Smits van 1 mei 1998 er niet, althans niet duidelijk, op dat de huurovereenkomst en/of het coöptatierecht als 4.8 Nu de grieven in het principale appèl falen of niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden, is de voorwaarde waaronder het incidentele appèl door Okma c.s. is ingesteld niet vervuld en kan het incidentele appèl, met name het betoog dat De Koning, Schipper en Goos nog in de procedure betrokken hadden moeten worden, buiten behandeling blijven. 5 De slotsom De grieven in het principale appèl falen of kunnen niet tot vernietiging van het vonnis leiden. Derhalve behoeven de 4 DD-NR 0802-156 Regelingen en voorzieningen incidentele grieven geen behandeling en moet het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd. Nu er geen grond is voor een kostenveroordeling in het incidentele appèl, dient de Stichting als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van het principale appèl. 6 Beslissing CODE 4.1.6.41 Stichting de mogelijkheid heeft om de bestendige gedragslijn in de toekomst te beëindigen, mits zij daarbij zorgvuldig en op redelijke wijze de belangen van de zittende huurders in acht neemt. Deze uitspraak ligt in de lijn van eerdere uitspraken (vgl. Pres. Rb. Utrecht 5 maart 1991, WR 1991, 66, Pres. Rb. 's-Gravenhage 2 april 1991, KG 1991, 150, en Ktr. Eindhoven 21 mei 1993, WR 1994, 7) waarin werd geoordeeld dat, ook wanneer niet een coöptatierecht als beding onderdeel uitmaakt van de huurovereenkomst, de huurders mogen vertrouwen op een door de verhuurder gevolgde bestendige gedragslijn die niet abrupt mag worden verlaten. Op grond van de redelijkheid en billijkheid dient de verhuurder eerst een redelijke 'opzegtermijn' in acht te nemen, waardoor de huurders de gelegenheid krijgen zich op de nieuwe situatie te beraden. Indien wordt aangenomen dat een coöptatierecht ziet op het huurgenot van de huurder, in verband met '... de aard en inrichting van het gehuurde en de invloed daarvan op de persoonlijke levenssfeer van de huurders' (HR 19 april 1991, NJ 1991, 677, Deelwoning) ligt het voor de hand aan te nemen dat een dergelijk beding behoort tot de essentialia van de huurovereenkomst, zodat ook een rechtsopvolger daaraan gebonden is. Met name de rechtspraak van latere datum gaat er van uit dat dit laatste in beginsel het geval is, zij het dat uit de aard en inhoud van de overeenkomst en de overige omstandigheden uiteraard het tegendeel kan blijken (zie overzicht in Asser-Abas 1997 (supplement) nr. 95, Dozy en Jacobs 1999 p. 158). Dan ligt het voor de hand te concluderen dat een opvolgend verhuurder ook gebonden is aan de (minder vergaande want opzegbare) verplichtingen die op grond van de redelijkheid en billijkheid voortvloeien uit de bestendige gedragslijn van de verhuurder. Het hof: in het principale appèl: bekrachtigt het vonnis waarvan beroep; veroordeelt de Stichting in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Okma c.s. begroot op ƒ 5575; verklaart dit arrest, voorzover het de proceskostenveroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorbaat. in het voorwaardelijk incidentele appèl: verstaat dat dit geen behandeling behoeft. Dit arrest is gewezen door mrs. Peeperkorn, Van Schendel en Tjittes en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2000. noot Komt een coöptatierecht tot stand enkel doordat de verhuurder een bestendige gedragslijn heeft gevolgd? Hebben contractuele medehuurders automatisch een coöptatierecht? Deze vragen (en andere) komen op bij het lezen van bovenstaande uitspraak. Zij werd gedaan in het volgende geval. Een verhuurder, Smits, die zelf op de tweede etage woont, verhuurt sinds 1991 de eerste etage van een pand aan een groep van vier huurders, lid van dezelfde studentenvereniging. Deze groep verandert regelmatig van samenstelling. Ingaande 1 oktober 1997 wordt de eerste etage krachtens een schriftelijke overeenkomst aan vier huurders verhuurd, althans wordt de huurovereenkomst schriftelijk vastgelegd. De overeenkomst bevat een onderhuurverbod. Drie van die vier huurders zeggen per 1 april, respectievelijk 1 mei en 1 juni 1998 de huur op en verlaten het pand. Hun plaats wordt ingenomen door drie anderen. Smits bericht schriftelijk aan de per 1 mei 1998 vertrekkende huurder dat hij niet akkoord gaat met de door deze voorgestelde (nieuwe) huurder. Op 17 juni 1998 wordt de Stichting eigenares van het pand. In maart 1999 vordert de Stichting in kort geding tegen de vier in het contract vermelde huurders ondermeer ontruiming, daarbij stellende dat zij handelen in strijd met de huurovereenkomst, nu zij het gehuurde niet zelf bewonen en de huur hebben afgestaan. Voorzover de huurders zich op een coöptatierecht beroepen stelt de Stichting dat zij daaraan als rechtsopvolgster niet is gebonden en, voor het geval dit wel zo zou zijn, dat zij niet gehouden is het vrijgekomen gedeelte opnieuw te verhuren omdat zij het pand wil gaan renoveren. In appèl stelt het hof allereerst vast dat Smits als verhuurder de etage aan vier huurders gezamenlijk heeft verhuurd. Dat betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat er sprake is van zogenaamde contractuele medehuur (vgl. Handboek Huurrecht aant. 19 bij art. 1623h, Dozy en Jacobs 1999 p. 234). Dit is van belang omdat, zoals het hof ook overweegt, bij een dergelijke rechtsverhouding het vertrek van één van die huurders niet betekent dat het door die persoon gebruikte deel van de etage vrij ter beschikking van de verhuurder komt. Het object van de huurovereenkomst blijft de gehele etage. Dit is anders dan in de meeste gevallen waarin er een (gepretendeerd) coöptatierecht aan de orde is, want daar is over het algemeen sprake van kamersgewijze verhuur met individuele huurovereenkomsten. In die gevallen zijn altijd twee vragen aan de orde: wordt de vrijgekomen kamer opnieuw verhuurd en zo ja, aan wie. Een coöptatierecht impliceert op zichzelf niet een verhuurplicht voor de verhuurder (vgl. Pres. Rb. Utrecht 12 juli 1990, KGK 1990, 1201). Voorts is in dit geval van belang dat het hof als vaststaand heeft aangenomen (r.o. 4.1.1) dat Smits heeft ingestemd met het vertrek van drie van de vier contractuele medehuurders. Hoewel dit ook kan betekenen dat Smits akkoord is gegaan met het feitelijk vertrek, dat wil zeggen hen heeft ontslagen van hun uit art. 7A:1596 BW volgende verplichting als huurders van woonruimte om het gehuurde in beginsel zelf te gebruiken, kan worden aangenomen dat het hof bedoeld heeft vast te stellen dat Smits heeft ingestemd met hun huuropzegging. Dit is niet vanzelfsprekend, nu een verhuurder een huuropzegging van één (of enkele, althans niet alle) contractuele medehuurders niet (altijd) hoeft te accepteren (zie Rb. Amsterdam 23 juni 1993, NJ1994, 662, zie ook Dozy en Jacobs 1999 p. 235). Als contractueel medehuurders zijn zij hoofdelijk aansprakelijk voor de nakoming van de volledige huurdersverplichtingen uit de overeenkomst (HR 6 De president stelt vast dat er vanaf 1991 een groot aantal bewonersmutaties heeft plaatsgevonden met toestemming van Smits. De brief waarbij Smits in mei 1998 niet instemde met een nieuwe kandidaat verklaart de president uit de inmiddels met de Stichting gesloten koopovereenkomst. De president overweegt dat voldoende aannemelijk is geworden dat tussen Smits en de opeenvolgende bewoners een bestendige gedragslijn is ontstaan met de trekken van een coöptatierecht en noemt dit een begrijpelijke gang van zaken, geplaatst tegen de achtergrond van de aard van het pand en de wijze van bewoning. Of er sprake is van een (echt) coöptatierecht laat de president in het midden. Op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid wordt de Stichting voorlopig aan deze bestendige gedragslijn gebonden geacht. De vorderingen van de Stichting worden afgewezen. De president wijst er op dat de 5 CODE 4.1.6.41 Regelingen en voorzieningen oktober 1989, NJ 1990, 184). Indien (zou moeten worden aangenomen dat) Smits niet akkoord was gegaan met de huuropzegging van de vertrokken huurders, zouden dezen nog steeds (contractuele mede-)huurder zijn. In dat geval was de gehele etage nog verhuurd aan alle oorspronkelijke huurders gezamenlijk. Coöptatie zou in dat geval niet aan de orde kunnen zijn geweest, bij gebrek aan een vrijgekomen plaats in de rechtsverhouding met de verhuurder en bij gebrek aan een onverhuurd deel van de etage. Zouden derden hun intrek in de etage hebben genomen dan zou er sprake zijn van onderhuur of ingebruikneming. Beëindiging van de huurovereenkomst zou in beginsel slechts mogelijk zijn geweest door opzegging door of van alle huurders gezamenlijk. DD-NR 0802-156 concludeert dan ook dat het coöptatierecht, zo niet mondeling overeengekomen, in ieder geval door feiten en gedragingen van partijen als in 4.3.1 weergegeven is ontstaan'. Feitelijk heeft het hof echter niets anders vastgesteld dan dat het een 'Corps-huis' betrof dat gezamenlijk werd gehuurd en waarbij de verhuurder in het verleden steeds akkoord was gegaan met door de huurders voorgestelde nieuwe kandidaten. Zou dit nu voldoende zijn om een coöptatierecht (in de zin van een afdwingbaar onderdeel van de huurovereenkomst) aan te nemen? Als dit laatste het geval zou zijn, zou moeten worden geconcludeerd dat het hof thans een heel ander standpunt inneemt dan in zijn arrest van 13 december 1990 (KG 1991, 55) waar hij ten aanzien van de huurders (Brouwer c.s.) die zich op grond van een bestendige praktijk jegens de verhuurder (Provoost) beriepen op een coöptatierecht overwoog: 'Dat in de loop der jaren de praktijk was gegroeid dat nieuwe huurders door een of meer zittende huurders werden voorgedragen en vervolgens door Provoost geaccepteerd, brengt niet mee dat tussen pp. een overeenkomst waarbij Provoost aan Brouwer c.s. een zo vergaand recht als het coöptatierecht verleende, tot stand is gekomen. Deze praktijk is zeer wel te verklaren uit het samenlopen van het belang van de zittende huurders om invloed uit te oefenen op de keuze van een nieuwe bewoner en het belang van Provoost om niet zonder noodzaak zelf op zoek te gaan naar nieuwe huurders.' Volgens dit arrest kunnen gedragingen van partijen wel een (wijziging van de) overeenkomst tot stand doen komen, maar dan zullen zij ondubbelzinnig en slechts voor één,uitleg vatbaar moeten zijn. Vertaald naar het geval in deze uitspraak: Op grond van het feit dat Smits als verhuurder tot nu toe het vertrek van zittende huurders en de nieuwe kandidaten had geaccepteerd, kan slechts dan een 'zo vergaand recht als het coöptatierecht' worden aangenomen, indien uit de gedragingen van Smits ondubbelzinnig diens bedoeling daartoe zou zijn gebleken. Er zou in elk geval aantoonbaar méér aan de hand moeten zijn dan dat Smits in het verleden geen bezwaar had en uit gemakzucht handelde. Uit de overwegingen van het hof blijkt echter niets dat daar op duidt. Waar het hier gaat om de vraag op welke wijze een zo belangrijk beding in de overeenkomst tot stand kan komen, kan het verschil naar mijn mening evenmin worden verklaard uit het feit dat het in het onderhavige arrest contractuele medehuurders betreft en in het hierboven geciteerde arrest om kamersgewijze verhuur. Een kanttekening verdient de overweging van het hof (r.o. 4.3.9) dat Smits in redelijkheid niet van Okma kon en mocht verwachten dat hij Smits eenzijdige besluit om een gedeelte van de etage niet meer te verhuren, zonder bijvoorbeeld een evenredige huurprijsverlaging, zou accepteren. Dit spreekt niet vanzelf. Zoals het hof daarvóór immers terecht had overwogen was er in dit geval (contractuele medehuur) geen sprake van, dat door het vertrek van één van de huurders een deel van de etage vrij van huur kwam. Smits kon derhalve helemaal niet voor de keus staan om een gedeelte van de etage niet te verhuren. Een acceptatie door de verhuurder van de opzegging van één van de contractuele medehuurders heeft over het algemeen slechts tot gevolg, dat deze huurder van de rechten en verplichtingen uit de huurovereenkomst word verlost. De inhoud van die overeenkomst, waaronder het object van de overeenkomst (de gehele etage) en de huurprijs, wordt daardoor echter niet gewijzigd. En wanneer een verhuurder in het algemeen niet hoeft in te stemmen met een opzegging door slechts één of enkele van de contractuele medehuurders, juist omdat hij daardoor een verhaalssubject minder krijgt, zal hij evenmin verplicht kunnen worden om het nog verdergaande nadeel van een huurprijsverlaging te accepteren. Voor een op grond van de redelijkheid en billijkheid geldende verplichting voor de verhuurder, om in ruil voor het vertrek van één van de contractuele medehuurders een lagere huurprijs te accepteren zal pas plaats zijn, indien de verhuurder anders op dezelfde gronden verplicht zou zijn om in plaats van de vertrekkende huurder een ander te accepteren. Zoals blijkt achtte het hof dit laatste hier het geval. Uiteindelijk lijkt r.o. 4.6 echter licht te werpen op de hiervoor bedoelde vragen en onduidelijkheden. Daarin overweegt het hof: 'Het hof merkt op dat het de Stichting te allen tijde mogelijk is de huurovereenkomst en het daar bijbehorende coöptatierecht te beëindigen, mits dit op redelijke wijze geschiedt. In het bijzonder dient hierbij een redelijke termijn in acht te worden genomen. Dit is echter in deze procedure niet aan de orde.' Nu is het dwingendrechtelijk stelsel van huurbescherming voor woonruimte ook in Amsterdam geldend, in het bijzonder art. 7A: 1623e lid 1, dat bepaalt dat een door de verhuurder opgezegde huurovereenkomst van rechtswege van kracht blijft, tenzij de huurder schriftelijk in de beëindiging heeft toegestemd, in elk geval tot de rechter heeft beslist (zie de stellige overweging van de Hoge Raad hierover in HR 19 april 1996, AJ1996, 684, IJsselmuiden/Brouwers). Niet aannemelijk is dat het hof heeft bedoeld dat de Stichting op eenvoudige wijze een einde aan de huurovereenkomst voor woonruimte zou kunnen maken, mits zij maar bijtijds zou opzeggen (het hof geeft althans niet aan op welke gronden dit zou kunnen geschieden). Evenmin is aannemelijk dat het hof heeft bedoeld dat de Stichting éénzijdig de inhoud van de huurovereenkomst zou kunnen wijzigen, door daaruit een daarvan deel uitmakend (coöptatie)beding te verwijderen. Deze overweging is slechts verklaarbaar wanneer wordt aangenomen dat het hof hier met Door de opzegging door drie van de vier huurders en de acceptatie daarvan door Smits als verhuurder zou de hele etage door één huurder worden gehuurd. De vraag was in hoofdzaak of de zittende huurder(s) het recht hadden middels coöptatie de verhuurder te binden aan nieuwe (contractuele mede-) huurders. Vast stond dat daarover niets was bedongen in het huurcontract. In deze uitspraak lijkt het hof in dit geval toch een coöptatierecht aan te nemen, door de huurovereenkomst daarmee aan te vullen op grond van de redelijkheid en billijkheid. Na in r.o. 4.3.1 de situatie te hebben omschreven (aard en inrichting van de etage, gezamenlijke huur, beperkte persoonlijke levenssfeer, alle huurders lid van het Amsterdams Studenten Corps) overweegt het hof in r.o. 4.3.2: 'Op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid is het onder de in 4.3.1 genoemde omstandigheden in principe aan de achterblijvende huurders om te bepalen wie de nieuwe medehuurder wordt van de vrijgekomen ruimte.' Betekent dit dat contractuele medehuurders, die gezamenlijk een etage als de onderhavige huren en lid zijn van dezelfde studentenvereniging, voortaan automatisch een coöptatierecht hebben? Een tweede opmerkelijke overweging van het hof vormt 4.3.5 waar het hof ondermeer overweegt: 'Het hof 6 DD-NR 0802-156 Regelingen en voorzieningen 'coöptatierecht' niet een vast onderdeel van de huurovereenkomst heeft "bedoeld, maar van een verplichting van de verhuurder om vooralsnog op grond van de redelijkheid en billijkheid de redelijke verwachting van de huurders te honoreren die zij op grond van het bestendige gebruik mochten hebben - kortom, dat het hof tot dezelfde conclusie komt als waartoe de president was gekomen. Wassenaar c.s. hebben VZOS bij ex loot van 25 maart 1997 gedagvaard voor de kantonrechter te 'sGravenhage. Zij hebben na vermeerdering van eis gevorderd: - te verklaren voor recht dat het perceel aan de Rembrandtstraat 88 een zelfstandige woonruimte in de zin van de Huurprijzenwet is en dat de huurprijs met ingang van 1 december 1993 ƒ 313,60 bedraagt, te vermeerderen met de wettelijke huurverhogingen vanaf juli 1995; alsmede - VZOS te veroordelen tot betaling van een onverschuldigd betaald bedrag van ƒ 31 754,43, vermeerderd met de wettelijke rente. Wanneer in gedachten wordt gehouden dat het hof met 'coöptatierecht' kennelijk hetzelfde bedoelde als de president, toen deze overwoog dat de Stichting op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid voorlopig aan de bestendige gedragslijn met trekken van een coöptatierecht gebonden werd geacht, worden ook de andere overwegingen van het hof begrijpelijk. Een dergelijke verplichting van de verhuurder kan immers wel worden aangenomen op grond van de feitelijke woonsituatie (een groep studenten van dezelfde vereniging die gezamenlijk een etage huren zonder veel individuele privacy) in combinatie met de gerechtvaardigde verwachtingen die zij op grond van een bestendige gedragslijn van de verhuurder mochten hebben. Een dergelijke verplichting zal teniet gaan indien de verhuurder tijdig van tevoren bekend maakt dat hij voornemens is zijn beleid te wijzigen (zie de uitspraak van de president en de hiervoor genoemde jurisprudentie). Volgens het onderhavige arrest zal ook in geval van contractuele medehuur de verhuurder door opzegging een einde kunnen maken aan dergelijke uit een bestendige gedragslijn volgende verplichtingen. Een op de redelijkheid en billijkheid gebaseerde verplichting van de verhuurder om vooralsnog gerechtvaardigde verwachtingen te honoreren is echter iets anders dan een 'echt' coöptatierecht, in de zin van een in de overeenkomst opgenomen recht van de zittende huurders om nieuwe huurders aan te wijzen. Een dergelijk coöptatierecht kan niet ontstaan uit het enkele feit dat er sprake is van een bestendig gebruik alléén (zie eveneens hiervoor) maar kan, eenmaal tot stand gekomen, evenmin door de verhuurder eenzijdig worden gewijzigd of tenietgedaan. Naar mijn mening zou het beter, althans duidelijker zijn geweest wanneer het hof, net als de president, de term 'coöptatierecht' hier had vermeden. C.LJ.M. de Waal VZOS heeft het gevorderde betwist en heeft harerzijds in reconventie na wijziging van haar eis gevorderd, kort gezegd, Wassenaar c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van ƒ 1392,60 vanaf 1 februari 1997, met dien verstande dat die huurprijs vermeerderd moet worden met de door haar aangezegde huurverhogingen per 1 juli 1996, 1 juli 1997 en zo verder, indien en voorzover de huurverhogingen tussen partijen in rechte vastgesteld worden, met veroordeling van Wassenaar c.s. in de gedingkosten. Wassenaar c.s. hebben het door VZOS gevorderde bestreden. Bij vonnis van 16 oktober 1997 heeft de kantonrechter in conventie voor recht verklaard dat genoemd perceel thans door VZOS als zelfstandige woonruimte aan Wassenaar c.s. wordt verhuurd, en dat de huurprijs met ingang van 1 december 1993 ƒ 3763,44 per jaar bedraagt, welke huurprijs gedurende 5 opeenvolgende jaren, telkens met ingang van 1 juli en voor het eerst op 1 juli 1995 steeds met 5,5% wordt verhoogd; en VZOS veroordeeld om aan Wassenaar c.s. ƒ 9505,81 te betalen, met de wettelijke rente vanaf 25 maart 1997; alsmede het meer of anders gevorderde afgewezen en VZOS veroordeeld in de proceskosten; en in reconventie de vordering afgewezen en VZOS in de proceskosten veroordeeld. 1.2 in hoger beroep VZOS is tijdig in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter. Onder aanvoering van tien grieven heeft zij geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van de kantonrechter en alsnog afwijzing van de vorderingen van Wassenaar c.s. en toewijzing van het in eerste aanleg door haar gevorderde, met veroordeling van Wassenaar c.s. in de kosten van het geding in beide instanties. WR 2000 nr. 60, Rechtbank 's Gravenhage 28 oktober 1998 Zelfstandige of onzelfstandige woning: verhuur van bovenhuis aan 3 contractuele medehuurders; geen kamerbewoning maar sprake van verhuur van één zelfstandige woning; overgangsrecht art. 9 Hpw O.a. op grond van het feit dat elk van de drie huurders hoofdelijk aansprakelijk is voor betaling van de huur kan worden aangenomen dat het de bedoeling van partijen is geweest één zelfstandige woonruimte te verhuren aan drie (mede)huurders. Uit het overgangsrecht betreffende het vervallen van art. 9 Hpw vloeit voort dat dit artikel ook na 1 augustus 1996 - zij het tijdelijk - zijn gelding behield. Appellante: Procureur: Geïntimeerden: Gemachtigde: CODE 4.1.6.41 Wassenaar c.s. hebben de grieven bestreden. 2 De grieven De strekking van de grieven van VZOS is het geschil in volle omvang aan de rechtbank voor te leggen. De rechtbank zal dan ook het volledige geschil behandelen en zal daarbij waar nodig tevens op de afzonderlijke grieven ingaan. de stichting Woningstichting VZOS, gevestigd te 's-Gravenhage. mr. F.R.A. Schaaf. 1 Astrid Wassenaar, 2 Anita Sanny Valk 3 Markus van Zutphen, allen wonende te 's-Gravenhage. mr. S.I. Kouwenhoven. 3 De feiten Tegen de vaststelling door de kantonrechter van de feiten zijn geen grieven gericht, zodat de rechtbank van diezelfde feiten dient uit te gaan. De feiten zijn de volgende: 3.1 Met ingang van 1 juni 1994 heeft VZOS aan Pepijn Wassenaar, Marco van Tol en Edwin Staal een 4-kamer dubbel bovenhuis aan de Rembrandtstraat 88 te 'sGravenhage (verder te noemen: het bovenhuis) verhuurd, tegen een huurprijs van ƒ 1320 per maand. 3.2 Telkens wanneer er in het verleden een bewoner vertrok is er door de overige bewoners een vervang(st)er gezocht, hetgeen aan VZOS telkens werd 1 Het verloop van de procedure 1.1 in eerste aanleg 7 CODE 4.1.6.41 Regelingen en voorzieningen meegedeeld, waarna het huurcontract (mede) op naam van de nieuwe huurder is gesteld. Wassenaar is aldus met ingang van 6 maart 1995 huurster, Valk is huurder met ingang van 1 augustus 1996 en Van Zutphen is met ingang van 1 november 1996 huurder geworden. 3.3 Op 6 december 1991 is bij beschikking van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM), overeenkomstig het bepaalde in artikel 9 Hpw, de huurprijs na verbetering met betrekking tot het bovenhuis vastgesteld op ƒ 3763,44 per jaar. 3.4 De huurders van voormeld bovenhuis hebben tot februari 1997 een huur van ƒ 1320 per maand betaald. Per februari 1997 betalen Wassenaar c.s. een huurprijs van ƒ 349 per maand. 3.5 De rechtbank voegt aan het voorgaande de volgende feiten toe: Het bovenhuis bestaat uit 4 kamers, een keuken, een badkamer en een toilet. Het heeft een eigen toegang. DD-NR 0802-156 4.3.3 VZOS heeft ten aanzien van haar betoog dat het de bedoeling van partijen is geweest dat de huurders het pand als kamerbewoners zouden bewonen het volgende gesteld. Het bovenhuis is in de loop van 1993 leeg gekomen. Het was toen zo uitgewoond dat het onverhuurbaar was. Vervolgens heeft er voor een totaalbedrag van ƒ 44704,31 bouwkundig herstel aan het bovenhuis plaatsgevonden. Hierna zijn er contacten geweest met de Haagse Hogeschool over het kamermatig bewonen van het bovenhuis. Dat heeft niet tot resultaat geleid. Daarop heeft VZOS aan een bemiddelaar verzocht de kamers van het bovenhuis op de markt aan te bieden als onzelfstandige woonruimte. De gedane investering zou alleen verantwoord zijn indien een 'kamerhuur-prijs' gevraagd zou kunnen worden. Indien wordt uitgegaan van de door de Minister vastgestelde huurprijs zou het bovenhuis verliesgevend worden. De rechtbank is van oordeel dat de door VZOS geschetste voorgeschiedenis Wassenaar c.s. niet regardeert. Zij waren immers ten tijde van de eerste verhuur nog niet bij het bovenhuis betrokken. De destijds bij VZOS bestaande bedoeling om het bovenhuis kamergewijs te verhuren is derhalve hun destijds niet ter kennis gekomen en kan in de onderhavige zaak geen rol spelen bij de bepaling van de bedoeling van de partijen bij de overeenkomst. 4 Beoordeling van de grieven Ontvankelijkheid van het hoger beroep 4.1 Anders dan Wassenaar c.s. is de rechtbank van oordeel dat VZOS voldoende duidelijk in de toelichting op haar grieven heeft aangegeven welke bezwaren zij tegen de overwegingen van de kantonrechter heeft. Derhalve is zij wel ontvankelijk in het hoger beroep. De stelling van Wassenaar c.s. op dit punt wordt dus verworpen. 4.3.4 Naar het oordeel van de rechtbank is voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van huur van zelfstandige woonruimte niet alleen de feitelijke situatie van belang, doch dient ook acht te worden geslagen op hetgeen partijen te dien aanzien zijn overeengekomen. In het onderhavige geval is er sprake van een bovenhuis, dat op zichzelf zelfstandige woonruimte vormt en dat in zijn geheel verhuurd is aan drie personen. Elk van de drie personen bewoont één kamer van het bovenhuis, de vierde kamer, alsmede de keuken, de badkamer en het toilet worden door alle drie personen gebruikt. Elk van de drie personen is blijkens de schriftelijke huurovereenkomst hoofdelijk aansprakelijk voor betaling van de huurprijs van het hele bovenhuis, alsmede voor de andere verplichtingen uit de huurovereenkomst (artikel 18.1 van de algemene bepalingen huurovereenkomst woonruimte juncto de aanhef, waarin de drie 'huurders' gezamenlijk als huurder worden aangeduid). Naar het oordeel van de rechtbank wijzen de zojuist opgesomde omstandigheden op huur van een zelfstandige woonruimte door drie (mede) huurders. VZOS heeft erop gewezen dat zij de verhuur van kamers heeft beoogd en dat feitelijk een met kamerverhuur vergelijkbare situatie is ontstaan. De rechtbank is echter van oordeel dat het enkele feit dat er sprake is van verschillende bewoners, die elk een kamer van het bovenhuis naar eigeii inzicht gebruiken, op zichzelf nog niet meebrengt dat sprake is van verhuur van onzelfstandige woonruimten. De rechtbank merkt op dat het erop lijkt dat VZOS van twee walletjes wil eten: enerzijds wil zij de hogere opbrengsten ontvangen die nu eenmaal met kamerhuur gepaard gaan, anderzijds wil zij iedere kamerhuurder mede aansprakelijk kunnen houden voor tekortkomingen van andere kamerhuurders in de betaling van de huurprijs. Dit volgt ook uit het gevorderde in reconventie, waarbij VZOS de hoofdelijke veroordeling van Wassenaar c.s. tot betaling van de huurprijs van het gehele bovenhuis heeft gevorderd. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de in de huurovereenkomst opgenomen hoofdelijke aansprakelijkheid voor de nakoming van de verbintenissen uit de overeenkomst mee dat geen sprake is van een aantal individuele huurovereenkomsten met betrekking tot delen van het bovenhuis, doch van één huurovereenkomst met betrekking tot het gehele bovenhuis. Nu het bovenhuis op zichzelf zelfstandige woonruimte vormt, moet derhalve de slotsom zijn dat er in het onderhavige geval sprake is van huur en verhuur van zelfstandige woonruimte. Het geschil 4.2 Het geschil tussen partijen betreft: 1 de vraag of er sprake is van huur en verhuur van een aantal onzelfstandige woningen dan wel van één zelfstandige woning, en, indien er sprake is van huur en verhuur van één zelfstandige woning: 2 de vraag welke huurprijs tussen partijen geldt. Huur en verhuur van zelfstandige woning? 4.3.1 Wassenaar c.s. stellen zich op het standpunt dat er sprake is van huur en verhuur van het gehele bovenhuis aan Wassenaar c.s. gezamenlijk, derhalve van een zelfstandige woning. Zij stellen dat er één huurprijs voor het gehele bovenhuis wordt betaald. Zij bestrijden dat de kamers in het bovenhuis als onzelfstandige woonruimte zijn verhuurd en stellen dat één kamer als gemeenschappelijke woonkamer wordt gebruikt. Volgens Wassenaar c.s. beschouwt VZOS iedere huurder als huurder van het gehele bovenhuis, hetgeen volgens Wassenaar c.s. volgt uit de omstandigheid dat VZOS de huurders bij een huurachterstand heeft aangemaand in één brief gericht aan alle bewoners. 4.3.2 VZOS heeft in eerste aanleg en in hoger beroep het navolgende gesteld. De afzonderlijke huurders hebben niet elk een eigen, niet met andere huurders gedeelde toegang. Zij beschikken ieder niet over eigen, niet met andere huurders gedeelde wezenlijke voorzieningen. ledere huurder voert een eigen huishouding. Bij de invulling van het begrip 'zelfstandige woonruimte' moet worden onderzocht wat partijen omtrent het gebruik van die woonruimte voor ogen heeft gestaan. Volgens VZOS is het de bedoeling geweest dat de huurders het pand als kamerbewoners zouden bewonen. Volgens VZOS beschouwen de huurders zichzelf als kamerhuurders. Dit blijkt uit de door haar met de huurders gevoerde correspondentie, blijkens welke de huurders bij opzegging van de huur melding maken van de kamer die zij huren. Het gehuurde moet volgens VZOS mitsdien beschouwd worden als een verzameling van onzelfstandig woonruimten. Het feit dat Wassenaar c.s. daarvoor gezamenlijk één huurprijs betalen doet daaraan volgens VZOS niet af. 8 DD-NR 0802-156 Regelingen en voorzieningen CODE 4.1.6.41 beslissing van VZOS geweest om het bovenhuis als één geheel te verhuren en om de huurders hoofdelijk aansprakelijk voor de nakoming van de huurovereenkomst te houden, terwijl zij toen -in 1993— reeds op de hoogte moet zijn geweest van de beslissing van de Staatssecretaris. Onder deze omstandigheden brengen de redelijkheid en billijkheid niet mee dat de rechtbank een hogere huurprijs vaststelt. 4.3.5 Het voorgaande brengt mee dat de grieven 1, 2, 3 en 5 falen, zodat de tweede onder 4.2 geformuleerde vraag aan de orde moet komen. Welke huurprijs is van toepassing? 4.4.1 Wassenaar c.s. hebben gesteld dat de beschikking van de Staatssecretaris van VROM, genomen op grond van artikel 9 Huurprijzenwet woonruimte (Hpw) van toepassing is op het door hen gehuurde perceel. 4.4.7 Tenslotte heeft VZOS nog gesteld dat zij niet méér in rekening heeft gebracht dan op basis van het waarderingsstelsel voor onzelfstandige woonruimte gerechtvaardigd is. Wassenaar c.s. hebben deze stelling bestreden. De stelling van VZOS mist in het licht van hetgeen de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen relevantie, zodat de rechtbank die stelling verder buiten bespreking zal laten. '4.4.2 VZOS heeft dat betwist. Zij heeft gesteld dat de beschikking van de Staatssecretaris niet in de weg staat aan een afspraak tussen partijen om een andere huurprijs overeen te komen. Voorts geldt de beschikking alleen voor het geval het gehuurde een zelfstandige woonruimte vormt, hetgeen volgens VZOS hier niet zo is. De in 1993 uitgevoerde woningverbetering heeft volgens haar ertoe geleid dat het gehuurde ieder zelfstandig karakter heeft verloren. Voorts heeft VZOS betoogd dat artikel 9 Hpw inmiddels is vervallen. Zij betoogt dat het blijkens de toelichting op het betreffende wetsvoorstel in het kader van de verzelfstandiging van de huursector en de daarbij behorende flexibilisering van het huurprijsbeleid niet wenselijk meer geacht wordt dat de minister de aanvangshuurprijs vaststelt. Tenslotte brengen volgens VZOS de redelijkheid en de billijkheid mee dat de tussen partijen overeengekomen huurprijs geldt, omdat gevolg van de beschikking is dat Wassenaar c.s. voor ƒ 113 per persoon per maand een kamer huren, welke huurprijs in geen verhouding staat tot het geboden woongenot en ertoe leidt dat een rendabele exploitatie van het bovenhuis uitgesloten is. 4.4.8 Grieven 4 en 6 falen mitsdien eveneens. Beroep op matiging 4.5.1 VZOS heeft tenslotte, voor het eerst in hoger beroep, verzocht in ieder geval het door haar terug te betalen bedrag te matigen op grond van het bepaalde bij artikel 38 lid 2 Hpw. Zij heeft daartoe gesteld dat de oorspronkelijke huurprijs in principe steeds zonder protest is betaald, dat er feitelijk sprake is van gebruik als was het kamerverhuur, zodat redelijkerwijs moet worden uitgegaan van een daarbij behorende huurprijs, en dat de oorspronkelijke huurprijs volledig conform de bij onzelfstandige woonruimte behorende waarderingstabellen is. 4.5.2 Wassenaar c.s. hebben betwist dat er gronden voor matiging aanwezig zijn. 4.4.3 De rechtbank overweegt als volgt. 4.5.3 De rechtbank wijst het verzoek tot matiging af. Uit de bij conclusie van repliek in conventie/antwoord in reconventie overgelegde uitspraak van de Huurcommissie van 19 juli 1996 volgt dat zij op 30 oktober 1995 een verzoek heeft ontvangen tot het doen van een uitspraak over de redelijkheid van een voorstel tot wijziging van de huurprijs. De rechtbank leidt daaruit af dat in elk geval vanaf oktober 1995 aan VZOS kenbaar was dat 'de huurder' niet zonder meer akkoord ging met de volgens VZOS verschuldigde huurprijs. De 'oudste' bij de onderhavige zaak betrokken huurder, Wassenaar, is sinds 6 maart 1995 partij bij de huurovereenkomst. De stelling van VZOS dat de oorspronkelijke huurprijs (door Wassenaar c.s.?) steeds zonder protest is betaald moet derhalve worden verworpen. De overige door VZOS aangevoerde gronden voor matiging komen erop neer dat hier in feite sprake is van kamerhuur en dat de daarbij behorende huur behoort te worden betaald. Deze gronden worden verworpen op grond van hetgeen reeds hiervoor in de rechtsoverwegingen 4.3.4 en 4.4.4 tot en met 4.4.7 is overwogen. 4.4.4 Volgens artikel 9 Huurprijzenwet woonruimte (Hpw), zoals dat vóór 1 juli 1996 luidde, was de huurprijs van woonruimte die ingrijpend verbeterd was met geldelijke steun op voet van de Woningwet, de door de Minister van VROM vastgestelde huurprijs. Deze bepaling was ingevolge artikel 3 Hpw van dwingend recht, zodat tussen partijen niet rechtsgeldig een andere dan de door de minister vastgestelde huurprijs kon worden overeengekomen. Tegen de op grond van artikel 9 Hpw (oud) gegeven beschikking van de Staatssecretaris VROM van 6 december 1991 heeft VZOS geen bezwaar of beroep ingesteld, zodat die beschikking vaststaat en formele rechtskracht heeft. 4.4.5 Het betoog van VZOS houdt in feite in dat het bepaalde in artikel 9 Hpw thans als achterhaald moet worden beschouwd. De kantonrechter heeft echter terecht gewezen op het overgangsrecht betreffende het vervallen van artikel 9 Hpw. Dit overgangsrecht houdt in dat de tekst van artikel 9 en van artikel 18 Hpw, dat de huurverhogingen gedurende de eerste vijfjaren na de vaststelling van de huurprijs door de Minister van VROM regelde, ten aanzien van de vóór 1 juli 1996 gesubsidieerde ingrijpende woningverbeteringen blijft gelden tot het moment van de eerstvolgende huurverhoging. Daarna geldt het normale huurprijsregiem zoals dat in de Hpw is opgenomen. Hieruit volgt dat de artikelen 9 en 18 Hpw ook na 1 juli 1996 nog -zij hét tijdelijk- hun gelding behielden. Van een achterhaalde bepaling was in zoverre derhalve geen sprake. De stelling van VZOS dat het bepaalde in artikel 9 Hpw als achterhaald moet worden beschouwd, stuit op het voorgaande af. De overige grieven 4.6.1 Bij grief 7, inhoudende dat de kantonrechter ten onrechte de door hem gehanteerde verdeelsleutel heeft gebruikt, heeft VZOS geen belang, nu de verdeelsleutel de verdeling van het door VZOS verschuldigde bedrag over Wassenaar c.s. betreft. De grief slaagt mitsdien niet. 4.6.2 De grieven 8 en 10, omtrent de toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht, de afwijzing van de vordering van VZOS en de veroordeling van VZOS in de proceskosten in conventie en in reconventie, hebben naast het hiervoor overwogene geen zelfstandige betekenis en slagen derhalve evenmin. 4.6.3 Grief 9, tenslotte, betreft het oordeel van de kantonrechter dat VZOS wel ontvankelijk in haar vordering is. Bij deze grief heeft VZOS geen belang. 4.4.6 Ook de redelijkheid en de billijkheid brengen naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat moet worden afgeweken van de bij de beschikking van de Staatssecretaris vastgestelde huurprijs. Het is de eigen 9 CODE 4.1.6.41 Regelingen en voorzieningen Slotsom - 4.7 De slotsom van het voorgaande is dat alle grieven falen. De rechtbank zal het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen. VZOS zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. - Beslissing in hoger beroep DD-NR 0802-156 bekrachtigt het tussen partijen gewezen en op 16 oktober 1997 uitgesproken vonnis van de kantonrechter te 's-Gravenhage; veroordeelt VZOS in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Wassenaar c.s. te begroten op ƒ 370 voor verschotten en ƒ 1290 voor salaris van de procureur. Dit vonnis is gewezen door mrs. Verheij, Urbanus en Wattel en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 oktober 1998, in tegenwoordigheid van de griffier. De rechtbank: 10