Wat is psychologie

advertisement
Psychologie
Introductie tot de Psychologie
1. Wat is psychologie ?






Psychologie of niet ?
o Hechting bij kinderen
o Behandeling van slaapstoornissen
o Productontwikkeling
o Intelligentietests
o Groepsdynamica
o fMRI studies naar werking geheugen
o Ontwikkelen van vaardigheidstesten
o Wetenschap
Psychologie is de wetenschappelijke studie van de oorzaken van gedrag
o De focus verlegde zich van de geest, wat niet direct kan geobserveerd
worden, naar gedrag wat wel direct kan geobserveerd worden
In het begin : De geest was iets onafhankelijk , iets op zich zelf staand
Later : de geest is een kenmerk van een functionerende hersenen, welke de rol
hebben om het gedrag te controleren
Waarom bestuderen we gedrag ?
o Om menselijk gedrag te begrijpen
o Om uit te leggen waarom mensen doen wat ze doen
 Gedrag beschrijven
 Gedrag categoriseren
zodat ≠ psychologen dezelfde fenomenen observeren
 Gedrag meten
o We moeten de oorzaken van de gedragingen vinden
o Er zijn verschillende manieren om gedrag uit te leggen
 Sommigen kijken in het organisme in de letterlijke betekenis
 Secretie van klieren
 Activiteit van zenuwcellen
 Sommigen kijken in het organisme in een figuurlijke betekenis
 Uitleggen adhv hypothetiche geestelijke statussen :
o Liefde
o Boosheid
o angst
 Anderen kijken naar de omgeving
 Wat andere mensen doen
o Nut ?
 Intellectuele nieuwsgierigheid
 Gedrag is de wortel van veel problemen wereldwijd
 Veel gezondheid gerelateerde problemen worden onderzocht
 Promotie van gezondheid

Kan helpen om elkaar te leren begrijpen
 Inzicht in cognitieve processen
 Hoe men gedrag kan beïnvloeden
 Hoe men gedrag kan voorspellen
Sommige psychologen zijn wetenschappers : proberen de oorzaken te vinden
1
Psychologie
Kunnen verschillen van elkaar op 2 manieren :
 In de types gedrag dat ze onderzoeken
 In de oorzaken van gedrag die ze analyseren
Andere zijn toegepaste psychologen
o Maken gebruik van de informatie dat de wetenschappers gevonden
hebben en gebruiken dit in de praktijk om hun patiënten te helpen
Domeinen in de psychologie
o Fysiologische psychologie
 Welke gebeurtenissen vinden plaats in de hersenen wnnr mensen
spelletjes spelen ?
 Onderzoekt de fysiologische basis van gedrag  CZS
 Gebruiken nonhuman dieren als model voor de mens
 Bestuderen
 Leren
 Geheugen
 Sensorische processen
 Emotioneel gedrag
 Motivatie
 Seksueel gedrag
 Slaap
o Vergelijkende psychologie
 Zijn er nog andere dieren, behalve mensen, die spelletjes spelen ?
 Studie van gedrag tussen leden van versch species
 Evolutionaire adaptatie aan omgeving
 Bestuderen
 Overgedragen gedragspatronen
 Paring, elkaar het hof maken
 Agressie
 Beschermend gedrag
 Hoe ouders zich gedragen tov hun nakomelingen
o Gedrags genetica
 Welke aspecten van gedrag worden doorgegeven aan nakomelingen
 De rol van genetica op gedrag
 Elke blueprint verschilt een beetje van elkaar
 Geen 2personen zijn juist hetzelfde
o Cognitieve psychologie
 Welke strategieën gebruiken mensen wnnr ze spelletjes spelen ?
 Studie van de mentale processen en het complex gedrag
 Bestuderen van
 Perceptie
 Aandacht
 Leren en geheugen
 Verbaal gedrag
 Conceptvorming
 probleemoplossing
o Cognitieve neurowetenschap
 Welke hersenschade interfereert met spelletjes spelen ?
 Ontdekken van de specifieke mechanismen in de hersenen die
verantwoordelijk zijn voor cognitieve processen
o


2
Psychologie
Basistechniek : gedrag bestuderen van mensen met hersenschade
 Door ziekte
 Door stroke
 Door tumoren
o Ontwikkelingspsychologie
 Hoe spelen kinderen spelletjes ? Hoe spelen volwassenen spelletjes ?
 Studie naar veranderingen in functie van leeftijd en ervaring
o Sociale psychologie
 Wat zorgt ervoor dat we bepaalde spelletjes met de ene gaan spelen
en bepaalde spelletjes met anderen
 Studie van de effecten van mensen op elkaars gedrag
 Oorzaak en effect in interacties tussen mensen
 Bestuderen van
 Percepties
 Attitudes en meningen
 Relaties
o Persoonlijkheidspsychologie
 Zijn er mensen die meer spelletjes spelen dan andere ?
 Studie van individuele verschillen in temperament en gedragspatronen
 Oorzaken zowel genetisch als omgevingsgebonden bekijken
 Aanpassing aan de maatschappij
o Evolutionaire psychologie
 Kijken naar het adaptief belang van gedrag doorheen de evolutie
van moderne species
 Natuurlijke selectie van gedragingen
o Cross-culturele psychologie
 Spelen mensen opgegroeid in versch culturen dezelfde spelletjes ?
 Studie van de impact van cultuur op gedrag
 Verschillende manieren om zich aan te passen aan zijn/haar
omgeving
 Regels, gewoontes, religie, mythes, ethiek
o Klinische psychologie
 Welke effecten hebben spelletjes op de geestesgezondheid van mensen ?
 Studie en behandeling van mentale stoornissen en problemen
Hoe wordt volgende vraag door elk domein opgelost :
o Waarom spelen mensen spelletjes
Domeinen van toegepaste psychologen :
o Klinische neuropsychologen
 Identificeren en behandelen van de gedragsconsequentie bij
problemen van het zenuwstelsel
o Community psychologen
 Zorgen dat mensen met problemen zich kunnen aanpassen aan de
omgeving
 Terug in de gemeente te laten werken, leven, …
o Consumer psychologen
 Mensen met winkel problemen proberen te helpen
o Engineering psychologen : ergonomisten
 Mensen laten omgaan met machines
o Forensische psychologen



3
Psychologie

 Gedrag gerelateerd in het wetssyteem
 Wat mag men doen, wat is verboden
o Gezondheidspsychologen
 Gedrag dat levenswijze en gezondheid beïnvloedt
o School psychologen
 Gedragsproblemen bij studenten/kinderen opsporen
Hoe wordt de psychologie gebruikt ?
o Wetshandhaving :
 Maken van robotfoto’s mbv ooggetuigen
 Adhv afzonderlijke gelaatstrekken : haarlijn, neus, ogen
 Studie van Well en Hazel
 Verkeerde identificatie door fouten
 Niet als gevolg van slechte herinneringen
o Fouten treden ook op als men bekenden beschrijft
 Te wijten aan de manier waarop de hersenen gezichten herkennen
o Herkennen als een geheel, niet als afzonderlijke trekken
o Constructie van veiligheidsmiddelen
 In samenspraak met verschillend disciplines
 Artsen
 Ingenieurs
 Maken van protheses die volledig werken als normale lichaamsdelen
2. De groei van psychologie als een wetenschap


Het is een jonge wetenschap
o Begin : late 19de E in duitsland  Wilhelm Wundt
o Interesse in psychosociale kwesties is veel ouder
 Basis in de filosofie en natuurwetenschappen
 Hadden methodes om gedrag te bestuderen
Filosofische basis van de psychologie
o Vroege filosofie : animisme
 Geloof dat alle dieren en bewegende objecten geesten bezitten
 Beheersen hun bewegingen en gedachten
 We hebben een bewustzijn:
 Alles wat we doen is omdat we dat bewust willen doen
o Gaan ervan uit dat anderen ook een bewustzijn hebben
 Een rots valt omdat hij wilt vallen
o Psychologie als een wetenschap
 Gebaseerd op de veronderstelling dat gedrag onderdanig is aan
bepaalde fysische wetten
 Men moet deze wetten objectief ontdekken via een
wetenschappelijke methode
 Minder gemakkelijk aan te nemen dat bepaalde gevoelens
producten zijn van fysische wetten
 Emoties
 Gevoelens
 Fantasie
 Andere private ervaringen
o René Descartes 1596-1650
4
Psychologie
Dualisme
 Lichaam en geest zijn gescheiden
 Lichaam is een machine
o Beïnvloed door natuurlijke oorzaken die natuurlijke effecten
produceren
 Geest behoort niet tot deze wereld en heeft dus andere weten
 Causale link tussen geest en lichaam :
 Geest regelt bewegingen van het lichaam
 Lichaam stuurt omgevingsinfo naar de geest via gevoelsorganen
 Interactie tussen lichaam en geest gebeurt in de epifyse
 Mechanisch model :
 Geest beslist om te bewegen
 Epifyse beweegt in bepaalde richting
 Vloeistof stroom van in de hersenen naar zenuwen
 Vloeistofflow zorgt voor bewegen van bepaalde spier
 Eens in gang gezet door God loopt het vanzelf zonder
goddelijke interventies  Kerk
 Reflexen :
 Warmte : terugtrekken
 Deze reacties hebben geen participatie van de geest nodig
 Gebeuren automatisch
 Rationalist
 Alle kennis wordt opgedaan door redenering
 We komen via redeneringsprocessen tot bepaalde conclusies
 Onpersoonlijk onderzoek van natuurlijke fenomenen door
sensoriële ervaringen en menselijk redeneren
o John Locke : 1632-1704
 Monist :
 = lichaam en geest op 1 lijn
  dualisme
 Geest is onderdanig aan wetten van de materiële wereld
 Empiricisme:
 Alle kennis wordt opgedaan door observatie en ervaring
  rationalisme
 Kennis wordt ontwikkeld door linken te leggen tussen primaire
ervaringen
 Simpele ideeën worden gecombineerd tot complexe ideeën
 Tabula rasa : een kind wordt geboren zonder kennis, met schone leid
 Verwierp het idee dat ideeën aangeboren aanwezig waren
 Alle kennis moet via ervaring opgedaan worden
o James Mill : 1773-1836
 Materialist
 De realiteit kan gekend worden wnnr we de fysische wereld begrijpen
 Geest maakt deel uit van de fysische wereld
o Bestaat dus geheel uit materie
o Geest reageert exact hetzelfde op de omgeving als het
lichaam
 Alles bestaat uit materie
De biologische basis van de psychologie


5
Psychologie
o
o
o
o
o
o
Filosofen gebruikten overeenkomsten als bewijs
 Nu is er wetenschappelijk bewijs nodig door experimenten en
manipulatie
 Galvani :
 Spieren contraheren door aanbrengen van elektrische stroom
op spier of zenuw
 Spieren bevatten dus E om te contraheren
o Geen vloeistof nodig om te bewegen
o  mechanisch model van Descartes
 Glisson :
 Vond hetzelfde als Galvani
 Arm plooien onder water veroorzaakt geen volumestijging
o Geen vloeistof nodig voor contractie
o  mechanisch model van Descartes
Johannes Müller : 1801-1858
 Doctrine van specifieke zenuwenergie :
 Versch zenuwen vervoeren specifieke info van een deel van de
hersenen naar een deel van het lichaam, en omgekeerd
o De basisboodschap is overal dezelfde : elektrisch impuls
o De boodschap wordt vervoerd via versch kanalen : Nn
o Hersenen herkennen de oorsprong van de info
 Onderscheiden visuele info van auditieve info
o Hersenen hebben dus gespecialiseerde regio’s
Pierre Flourens : 1774-1867
 Experimentele ablatie :
 Delen van de hersenen verwijderen/uitschakelen bij dieren
o Functie regio’s te bestuderen
 Afhankelijk welke delen verwijderd werden kreeg men een
ander resultaat
 Ontdekte de regio’s voor
o Ademhaling
o Hartritme
o Bewuste bewegingen
o Visuele reflexen
o Auditieve reflexen
 Leverde het experimentele bewijs voor Müller
Paul Broca : 1824-1880
 Lokalisatie van de spraakproductie : area van Broca
 Via postmortem hersenanalyse
 Vgl anatomische bevindingen met het waargenomen gedrag
en dysfuncties van de patiënten toen ze nog leefden
Gustav Fritsch en Eduard Hitzig : 1870
 Gebruik van elektrische stimulatie om de functies van de hersenen in
kaart te brengen
 Mapping van functies
Hermann von Helmholtz: 1821-1894
 Mentale fenomenen kunnen uitgelegd worden mbv fysiologie
 De snelheid van een zenuwimpuls is 27m/s
6
Psychologie
De snelheid van de zenuwimpuls verschilt erg van persoon tot
persoon
 Teveel variabiliteit om een wet te kunnen formuleren
 Snelheid van de zenuwimpuls is trager dan de elektriciteit
o Dus ook veel complexer
Individuele verschillen in responsen op fysieke stimuli
Wilde zorgen voor een puur wetenschappelijke aanpak
 Conclusies uit objectieve studie
 Conclusies uit precieze metingen



3. Grote tendensen in de ontwikkeling van de
psychologie


Structuralisme : Wilhelm Wundt
o = nadruk op introspectieve analyse van gevoel en perspectie
o Introspectie :
 In jezelf kijken
 Een poging om herinneringen, percepties, cognitieve processen of
motivaties te beschrijven
 Stimuli benoemen
 Leidde mensen op om naar zichzelf te kijken
 Niet alleen om het geheel te zien
 Alles op te delen in versch componenten
 Wund was op zoek naar de structuur van het denken
 Hoe basisinfo omgevormd wordt tot complexe gedachten
o Grondlegger van de psychologie
 Science of immediate experience : psychologie
o Schreef “Principles of psysiological Psychology”  eerste tekstboek over psychologie
o Eerste labo-onderzoeken van psychologische fenomenen
Functionalisme : Charles Darwin , William James
o =Poging om gedragingen en andere processen te begrijpen in functie van
hun biologisch belang
 Wat is de FUNCTIE van een bepaald gedrag ?
o Nadruk op het biologische belang van natuurlijke processen
o Nadruk op openlijk observeerbaar gedrag, niet op private gedachten

Biologische significantie van gedrag  evolutie
o Niet de afzonderlijke componenten maar processen van bewuste activiteit
zijn belangrijk
  structuralisme
o Wiliam James : My thinking is first, last, and always for the sake of my doing
 Het eindigt niet bij denken
 Denken zorgt voor de productie van bruikbaar gedrag
o Basisprincipes James Angell
 Functionele psychologie is de studie van mentale activiteit
 Niet van mentale structuren
 Het verstand herinnert ipv het verstand bevat een geheugen
 Mentale processen moeten niet bestudeerd worden als geïsoleerde
en onafhankelijke gebeurtenissen
 Bekeken worden als deel van de biologische activiteit organisme
7
Psychologie



 Aspecten van adaptatie aan de omgeving
 Product van evolutie
 Lichaam en geest zijn deel van dezelfde entiteit  op 1 lijn
o Darwin : gedrag is overerfbaar
 Gezichtsexpressie
 Origineel andere functie  zo geëvolueerd
o Men focust hier dus op de processen van bewuste activiteit
Psychodynamische theorie : Sigmund Freud
o Geen experimenten in het labo
o Praatte met zijn patiënten
o Gedachten opvatten versch mentale structuren zoals :
 Ego
 Superego
 Id
o Ontdekte het onderbewustzijn
 Niet via introspectie
 Hypothetical mental operations gebeurden onbewust
o Nadruk op biologische drijfveren en instincten
o Ontdekte fases in de ontwikkeling, zoals
 Orale fase
 Anale fase
Psychologie in de overgang : James Mark Baldwin, Mary Whiton Calkins
o Nadruk op experimenteren en observaties  belangrijk in scholen
 Psychologie werd een onderdeel van het leerplan aan de universiteit
 Professoren werden erkend als leden van een groeiende
wetenschappelijke discipline
 Nadruk niet meer op de onderdelen
 Terugkeren naar het probleem van Descartes :
o Het begrijpen van de acties die door het verstand/geest
beslist worden
 Onderzoek anatomie hersenen
 Meten van sensaties
Behaviorsime : Thorndike, Pavlov, Watson, Skinner, Washburn
o =het enige onderwerp voor wetenschappelijk onderzoek in de psychologie
is OBSERVEERBAAR gedrag
 Mentale processen kunnen we niet observeren
 Behoren niet tot het gebied van de psychologie
 Relatie tussen omgeving en gedrag bestuderen
o Thorndike : wet van effect (1874-1949)
 Gedrag heeft gevolgen voor het organisme zelf
 Kans op herhaling van hetzelfde gedrag wordt beïnvloed
 Individu past zich aan de omgeving aan
 Gevolgen geven een weerslag op het organisme
 Positief effect : verhoogde kans op herhaling
 Reinforcement als zelfde situatie zich nog eens voordoet
 Negatief effect : verlaagde kans op herhaling
 Punishment : gaan dezelfde situatie mijden
 Natuurlijke selectie, maar dan met + of – uitkomst van gedrag
o Pavlov : classical conditioning (1849-1936
8
Psychologie
Dier leert reageren op een stimulus die nooit eerder voor een
dergelijke reactie zorgde
 Elke keer als de bel rinkelt (stimulus) krijgt de hond voedsel
 Na tijdje oefening
 Als hond de bel hoort zal het al direct speeksel aanmaken,
omdat het weet dat het eten zal krijgen
 Zo leren organismen oorzaak-gevolg relaties in de omgeving
o Watson (1878-1958)
 Schreef : Psychology from the standpoint of a Behaviorist
 Het is een natuuurwetenschap waarvan het gebied beperkt is tot
observeerbare gebeurtenissen en hun stimuli
 Denken is een vorm van gedrag : spreken met onszelf
o Skinner (1904-1990)
 20ste E behaviorist
o Deze trend is nog steeds populair, maar niet meer zo strikt genomen
 Mentale processen kunnen ook het onderwerp zijn van
wetenschappelijk onderzoek
 Washburn :
 Introspectie is een vorm van gedrag dat kan helpen bij het
begrijpen van de ontoegankelijke mentale processen
 ~ structuralisme van Wundt
 Nadruk op objectiviteit bij psychologisch onderzoek
 Indirecte metingen van mentale gebeurtenissen zijn niet louter de
weerspiegeling van die gebeurtenissen
 Vele factoren die dit beïnvloeden
  Wundt
 Verbale rapporteringen van innerlijke ervaringen
Humanistische psychologie : Rogers  jaren 50-60
o = nadruk op positieve dingen
 Ervaring
 Keuze
 Creativiteit
 Zelfontplooiing
 Positieve groei
o Reactie op behaviorisme en Freud
 Mensen zijn niet louter het product van omgeving en onderbewuste
krachten
 Ook bewuste processen observeren
 Niet alleen de focus leggen op de verstoring
 Alleen nadruk op de positieve kanten van de mens
o “bewustzijn en gedrag kan men niet wetenschappelijk begrijpen”
o Humanisme heeft niet veel bijgedragen aan de psychologie als wetenschap
o Heeft een impact gehad op de ontwikkeling van psychotherapeutische
methoden
 Gebaseerd op een positieve en optimistische kijk op het leven/de mens
Reactie op Behaviorisme : nadruk op cognitie
o Gestalt psychologie : Max Wertheimer (1880-1943)
 = cognitieve processen moeten begrepen worden door bestudering
van hun organisatie



9
Psychologie

 Niet van hun elementen
 Gestalt : duits voor geheel, eenheid
 Nadruk op organisatie van cognitieve processen
 Het geheel is meer dan de som der elementen
 Perceptie resulteer in patronen interacties over vele elementen
 Liedje herkennen door samenhang noten  noten op zich
o Cognitieve psychologie : Kosslyn
 = nadruk op informatieverwerking
 Info binnengebracht door de gevoelszenuwen worden verwerkt door
versch systemen van neuronen in de hersenen
 Sommige systemen slaan info op in geheugen
 Sommige regelen gedrag
 Sommige systemen werken automatisch
 Sommige kosten bewust moeite
 Model : computer
 Gebruik van objectieve meetmethoden
 Objectief onderzoek is niet mogelijk bij fantasie
 Gebaseerd op afbeeldingen die wel gemeten kunnen worden
 Geen introspectie, ook al bestuderen ze mentale structuren en
operaties
Reactie op Behaviorisme : nadruk op de neurobiologie
o Behaviorisme had geleid tot een verminderde aandacht aan biologische
factoren
 Men kon nog niet bestuderen wat er in de hersenen gebeurde
 Veel speculaties en theorieën bestonden, maar deze werden
afgekeurd door behavioristen
o Donald Hebb : 1904-1985
 Gedragingen en mentale processen zijn direct gerelateerd aan
hersenactiviteit
 ZS organiseert zichtzelf
 Speciale circuits stellen mentale activiteit voor
 Neurobiologen bestuderen details door complexe technieken
 Elke dag worden nieuwe genen ontdekt die te maken hebben met
gedrag en nieuwe drugs die kan ontworpen worden om deze genen
te stimuleren of te onderdrukken
10
Psychologie
Leren en gedrag
Darwinisme
Evolutionary psychology
– Bijdrage van natuurlijke selectie aan menselijk gedrag
– Gefavoriseerde karakteristieken: grotere kans op overleven en reproductie
– Adaptiviteit van gedrag
– Thv populaties, niet thv elk individu van een populatie
– Altruïsme survival of the fittest?
o Inclusive fitness –Kin selection
o Reciprook altruism
– Echt altruïsme?
o Vinden van een grote som geld
o Leven riskeren voor een vreemde
Gedrag wordt niet gevormd door de soort’s omgeving, maar ook door de individuele
omgeving
 Leren: ondergaan van veranderingen op de manier waarin de omgeving
gedrag gidst.
1. How Learning Is Studied
Hoe vernadert de individuele omgeving gedrag langs zijn onderliggende neurale
mechanismen?
 principe van selectie door de individuele omgeving die natuurlijke selectie door de
voorouderlijke omgeving compleet maakt.
Pavlov’s Procedure
Gebruikte stimulus die gedrag uitlokte als gevolg van natuurlijke selectie: hier voedsel.
= uitlokkende stimulus
De uitlokkende stimulus en het gedrag dat erdoor ontstaat zijn referentiepunten om
veranderingen in gedrag te detecteren.
Door observeren van honden gedurende het verteringsproces,
formuleerde Pavlo zijn theorie van klassieke conditionering.
Experimentele controle in het labo.
Hond werd eten gegeven na blootstelling aan een klikgeluid.
Salivatie door het voedsel.
Nadat dit enkele keren gebeurde, zag Pavlov dat de salivatie
reeds begon bij het klikgeluid, zonder dat het voedsel er al
was.
 Verandering in de gidsing van gedrag door de omgeving, er is
geleerd.
Relatie gelegd tussen environmental event en een uitlokkende
stimulus.
Voedsel: (Uitlokker S)
Geluid + voedsel:
 Salivatie: Teweeggebrachte
gedraging: referentiepunt om
veranderingen in gedrag te
detecteren.
 Salivatie
11
Psychologie
Geluid:
 Salivatie
Er is geleerd: verandering in omgevingsgidsing (environmental guidance) of gedrag
Thorndike’s Procedure
Wet van effect- Thordike’s idee was dat de gevolgen van een gedraging bepalen of
het gedrag nog herhaald zal worden.
 Introduceren van uitlokkende stimulus (eliciting stimulus) in de omgeving, MAAR
pas na een respons R, niet na een respons S.
Gaf voedsel pas na een bepaalde respons, niet na een stimulus.
Kat opent kooideurtje waardoor ze naar buiten kan, dan krijgt ze pas voedsel.
De tijd nodig om de kooi te openen werd steeds korter en korter.
Thorndike meette de het gedrag dat de uitlokkende stimulus produceerde,
niet de uitgelokte respons zelf.
 Leerproces, meet het gedrag dat geproduceerd werd in de uitlokkende S (elicited
S)
Gedrag dat gevolgd wordt door positieve uitlokkende stimuli: meer kans dat dit meer
vertoond zal worden.
Comparison between Pavlov’s and Thorndike’s Procedures
Bij beiden kan de omgeving gezien worden als een sequentie van stimuli S die
continu veranderen naargelang de “leerder” zich oriënteert naar verschillende stimuli
toe.
Gedrag bestaat uit een continu veranderende sequentie van responses R.
In deze twee sequenties wordt een stimulus die een respons uitlokt geïntroduceerd.
Pavlov’s procedure
 Uitlokkende stimulus geïntroduceerd na een andere stimulus (bv klikgeluid).
 Controleerde de relatie van een omgevingsgerelateerde S naar een
uitlokkende S.
 Een gespecifieerde omgevingsstimulus moet voorkomen vooraleer de
uitlokkende stimulus plaastvind.
o Echter, sommig gedrag gaat altijd de uitlokkende stimulus voor
12
Psychologie
Thorndike’s procedure
 Uitlokkende stimulus is geïntroduceerd na een respons (bv openkrijgen kooi).
 Controleerde de relatie van een respons tot een uitlokkende S.
 Gespecifieerde respons moet optreden voor de uitlokkende stimulus.
o Echter, sommige stimuli gaan altijd de uitlokkende stimulus voor
Beide manieren verschillen dus niet naargelang of een stimulus/respons de
uitlokkende stimulus voorafgaat, maar wel naargelang hun relatie tot de uitlokkende
stimulus betrouwbaar is.
Cruciaal: hoe betrouwbaar is de relatie tussen de uitlokkende S en de
omgevings-S en de gespecifieerde R?
 Vanaf het moment dat de uitlokkende stimulus eerst gepresenteerd wordt,
kunnen “leerders” niet zeggen of ze in een Pavlov/Thorndike situatie zitten
o Hond spitste door geluid eerst de oren deze stimulus ging dus
voedsel vooraf
o Kat zag waaraan ze moest trekken om deur te openen  ging
voedsel vooraf.
Implicaties van de procedurale verschillen
Pavlov
Pavlov’s procedure limiteerde het gedrag dat onder omgevingscontrole kon worden
gebracht door responses die reeds werden uitgelokt door een stimulus.
De hond leert te saliveren bij het geluid, maar dit is een respons die eerder tot
voedsel werd gemaakt.
Thorndike
– Mogelijkheid tot veranderen van de omgevingsgidsing van elk gedrag
o Simpelweg selecteren van een respons en dit meteen doen opvolgen
door een uitlokkende stimulus
o De volledige gedragscapaciteiten van de leerder kunnen zo
veranderd worden.
– 2 types van responses tegelijkertijd bekomen:
o Respons die uitlokkende stimulus produceert (latch)
 Geuite i.p.v. uitgelokte respons
 Bij kat: deur openen
o Uitgelokte respons
13
Psychologie

Saliveren door voedsel
Terminologie: Klassieke of respondent conditionering (Pavlov)
Stimulus die betrouwbaar de uitlokkende stimulus voorafgaat= geconditioneerde
stimulus (CS)
Respons is afhankelijk van (=conditie) het optreden van de uitlokkende stimulus.
De uitlokkende stimulus= ongeconditioneerde stimulus (US) aangezien zijn vermogen
om de uitgelokte respons teweeg te brengen niet conditioneel is m.b.t. wat gebeurt
binnenin het experiment. Het organisme is voor het experiment al in staat om op de
ongeconditioneerde stimulus te antwoorden.
Na verschillende paringen van CS met US, zal CS een respons teweegbrengen die
normaliter de UR zal benaderen.
Omdat de respons door CS conditioneel is aan het voorafgaan van CS door US/UR, is
dit een geconditioneerde respons CR
 Klikgeluid: CS
 Voedsel: US
 Salivatie: UR
 Salivatie na klikgeluid: CR
Leerproces= conditionering
De uitlokkende stimulus= bekrachtiger.
Terminologie: operant or instrumentele conditionering (Thorndike)
Ook conditionering: leren is conditioneren op een bepaalde sequentie van events.
Hier: uitlokkende stimulus= bekrachtigende stimulus of bekrachtiger.
Respons werkt in op de omgeving om een uitlokkende stimulus te produceren.
Instrumenteel aangezien de respons als instrument dient voor de uitlokkende stimulus.
Kwis: vind de S en R
Baby Abigail huilt elke keer een camera flasht omdat de felle lichtflits haar verschrikt.
Nu maakt het aanzicht van de camera haar zelfs aan het huilen.
Unconditioned Stimulus:
Flash
Unconditioned Response: Huilen, schrikken
Conditioned Stimulus: Camera zien weten dat flash komt
Conditioned Response: Huilen, schrikken
Jim heeft het hard op zijn werk, zijn job is heel stressvol en hij komt niet goed overeen
met zijn baas. Hij voelt zich ziek aan zijn maag tijdens stressvolle situaties op het werk.
Recent merkt Jim dat zodra hij naar de voordeur loopt van zijn werkgebouwd, hij
maagpijn krijgt.
Unconditioned Stimulus:
Stressvolle job
14
Psychologie
Unconditioned Response: Maagpijn
Conditioned Stimulus: Werkplaats stressvolle job
Conditioned Response: Maagpijn
Carl heeft na teveel tequilashotjes 24 uur gebraakt in het toilet. De week erna op een
feestje wordt hem een shotje tequila aangeboden. Zelfs de naam tequila maakt hem
misselijk.
Unconditioned Stimulus: Teveel tequilashots
Unconditioned Response: Braken, nausea
Conditioned Stimulus: Naam tequila
Conditioned Response: Nausea
Twee jaar oude Carlos valt per ongeluk in een zwembad op een feestje en werd
onder water heel bang omdat hij niet kon ademen. Sindsdien wordt hij heel bang en
weent hij bij het zien van zwembaden.
Unconditioned Stimulus: Onder water niet kunnen ademen
Unconditioned Response: Angst
Conditioned Stimulus: Zwembad
Conditioned Response: Angst
2. Conditions Required for Learning
Twee factoren nodig opdat er kan geleerd worden:
Temporele nabijheid: Het vlak opeenvolgen van paren events is belangrijk opdat
leren optreedt.
Pavlov: kan tijd doen variëren tussen CS en UR/US
Thorndike: kan tijd variëren tussen respons en uitlokkende stimulus
 Effect op sterkte gemeten respons naargelang tijdsinterval tussen deze?
Gedragsmatige discrepantie: enkel een stimulus die een gedragsverandering
teweegbrengt, kan functioneren als een bekrachtiger, ook een gedragsverandering
genaamd.
Figuur : Voorwaartse procedure als CS voor US/UR valt.
Achterwaartse procedure als CS volgt op US/UR.
Temporele nabijheid in de klassieke procedure
CS voor US/UR forward procedure
CS na US/UR  backward procedure
15
Psychologie
Door de klassieke procedure kan het temporeel interval tussen CS en US/UR
gevarieerd worden. Als de sterkte van de CR verandert bij veranderingen in CS-US
tijdsinterval conditionering is afhankelijk van temporele nabijheid (contiguïteit)
Figuur rechts:
CS: toon; US: milde shock; UR/CR: extensies knipperend membraan
 klassieke conditionering knipperend membraan van
een konijn (wordt zelden bewogen, enkel wanneer
oog in gevaar elke respons was tgv CS-UR/US
temporeel interval).
– Achterwaarts (-50ms) of simultaan (CS after US):
geen verandering in sterkte R
– Voorwaarts: CS voor US/UR: Kracht van CR 
wanneer tijdsinterval verlengt tot 225 ms en
vanaf dan 
– Hangt af van CS, US, latentie en duur van UR
lange UR laat achterwaartse procedure toe.
– Conditionering volgens de klassieke procedure
gaat best wanneer CS voor US/UR komt met
een kort tijdsinterval.
Temporele nabijheid in de operant procedure
Operante conditionering of instrumenteel leren.
Experimenteerder manipuleert tijdsinterval tussen operant response en
bekrachtigende stimulus.
Bv duiven kunnen pikken naar punt op de muur en krijgen na ≠ tijdsintervals eten.
Naarmate de vertraging  tussen operant response en de uitlokkende stimulus 
kracht operant respons. Omgekeerd hoe korter het tijdsinterval, hoe krachtiger de
respons.
Bestuderen temporele effecten met operant procdure wordt bemoeilijkt doordat
ander gedrag kan voorkomen in het tijdsinterval, die dan dichterbij de bekrachtiger
zitten dan de uitlokkende stimulus. Zo kan verkeerd gedrag bekrachtigd worden.
Schedules of reinforcement
= Procedures die de relatie tussen stimuli, responses en bekrachtigers manipuleren:
 Ratio schema’s: Experimenteerder varieert het aantal nodige resonses voor
een bekrachtiger.
o Gefixeerd of variabel
 Interval schema: bekrachtiger is afhankelijk van het passeren van tijd
vooraleer de respons effectief wordt.
o Gefixeerd of variable
Ratio schema’s produceren hogere rates van respons dan interval schema’s:
16
Psychologie



Riskant om te interfereren wanneer geschiedenis van bekrachtiging
ongekend is.
Bekrachtigingsproces werkt enkel over een kort tijdsinterval.
Temporele nabijheid is vereist: leren gebeurt enkel binnen een korte periode
rondom het voorkomen van een bekrachtiger.
Temporal contiguity in humans
Phobias
– Onredelijke angst van zekere stimuli
– Levensgeschiedenis: object van fobie gepaard met aversieve stimulus
o Object paren met stimulus die pijn of angst uitlokt zorgt dat object zelf
gevreesd wordt
– Natuurlijke selectie: sommige objecten, zoals spinnen, worden sneller CS
gepaard met een US (elektrische shock) dan neutrale stimuli.
Drugs of addiction
– Bootsen de actie van natuurlijk voorkomende NT na
– Homeostatische reactie: productie of actie van NT is gereduceerd
– Conditionering van stimuli die de drug voorafgaan, zijn gepaard met effecten
van de drug (bv naaldenprik)  drug-gerelateerde stimuli worden CS voor
respons uitgelokt door drugs
o Om homeostase te bewaren zal lichaam NT = UR op US van
druginname.
 Wanneer de persoon dan stimuli geassocieerd met het
drugsgebruik meemaakt, bv naaldenprik, dalen de NT ook.
 CR op de CS
 Leidt tot:
o Tolerantie:
o Withdrawal
Meestal zijn meerdere ‘paringen’ nodig, soms is één enkele voldoende.
Wat is er hier aan de hand?
Situatie 1:
Kind ruimt op, vraagt schouderklopje. Ouder is druk bezig en zegt pas hoe flink het
was op te ruimen nadat het kind aan het jengelen raakt.
Later op de dag jengelt het kind om wat aandacht.
 op verkeerd moment, kind vertoont al ander gedrag. Temporele continuïteit
17
Psychologie
Situatie 2:
Pas na veel zagen, krijgt een kind een snoepje (of patiënt medicatie?).
Bij volgende gelegenheid probeert ouder niet toe te geven, maar zwicht uiteindelijk
toch.
 af en toe variabel bekrachtigen zorgt voor sterke vorm van leren
Gedragsdiscrepantie
2e vereiste voor leren:
– Uitlokkende S functioneert enkel als een bekrachtiger als het een respons
teweegbrengt die niet reeds aan het gebeuren is  behavioral discrepancy
is nodig
– Leermechanismen “aangezet” wanneer omgevingsevents de verwachtingen
niet bevestigen.
– Enkel stimuli die een verandering in gedrag (behavioral discrepancy)
teweegbrengen, kunnen als bekrachtiger werken.
Om leren te laten plaatsvinden moeten er nieuwe prikkels zijn.
– Klikgeluid gelinkt met eten, in tweede fase klik + licht met voedsel associëren.
– Als er enkel temporele nabijheid nodig zou zijn:
Beiden zijn daarna in staat apart een speekselproductie op te wekken, ook al
zijn ze samen aangeleerd.
 Niet zo!
– Bij gebrek aan gedragsdiscrepantie:
o Enkel licht bracht geen salivatie op gang
o Licht toegevoegd aan de toon  geen nieuwe informatie, want er
was al een link gemaakt met de klik.
o Er moet dus voldoende afgeweken worden van wat er wordt
verwacht vooraleer er geleerd wordt.
 Als een leerder zich al op een bepaalde manier gedraagt door een uitlokkende
stimulus, dan fungeert de uitlokkende stimulus niet als een bekrachtiger in die
omgeving. Conditionering treedt enkel op wanneer de leerder zich nog niet
gedraagt zoals dat hoort voor de omgeving.
3. The Process of Learning






Acquisitie
Extinctie
Stimulusgeneralisatie
Stimulusdiscriminatie
Keuze tussen multiple operants
Straf
Acquisition:
= Het aanleren van een respons
Wanneer een respons gevolgd wordt door een bekrachtiger, wordt de respons
sterker en frequenter.
Bekrachtigers veranderen de manier waarop de omgeving gedrag stuurt.
Habituation:
 Leren niet te reageren op onbelangrijke zaken die frequent gebeuren
 Responses hebben geen belangrijke gevolgen
18
Psychologie

Eerste stap in conditioneringsprocedure, voor feeder training en operant
procedure.
o Feeder training: al enkele keren voedsel presenteren om er zo voor te
zorgen dat dit een uitlokkende stimulus wordt voor bepaald gedrag.
o Operant procedure: bv dier moet op knop drukken en krijgt dan eten.
Acquisition= aanleren, eerst habituatie toepassen.
Aanleren dat de omgeving geen betekenis heeft, dier vertoont verscheidene
gedragingen, maar deze krijgen geen gevolg en dus geen betekenis. Zullen
uiteindelijk daardoor achterwege blijven.
Wachten tot gewenst gedrag optreedt en dan bekrachtigen. Eenmaal dit
gebeurt en bekrachtigd wordt, zal de respons zich opnieuw voordoen, steeds
sterker en frequenter..
Shaping
 Meeste gedrag: onder variabele stimulerende condities en ook meer
complexe responses betrokken
 Shaping: Opeenvolgend bekrachtigen, steeds dichter bij doelrespons
o In labo en praktijk
 Stapsgewijs gedrag dat steeds meer gaat naar het uiteindelijk gewenste
gedrag bekrachtigen. Op die manier geleidelijk aan het gewenst gedrag
bekomen en competerende andere gedragingen wegdringen.
Natural selection and learning
 Verband tussen natuurlijke selectie en leren: potentieel om te leren is natuurlijk
geselecteerd. Vooral voor gedrag voor overleven en reproductie.
o Beter leren jagen
o Beter leren communiceren met soortgenoten
o …
 Product van natuurlijke selectie: potentieel voor gedrag om bekrachtigd te
worden
 Experimentele steun voor deze theorie:
o Reproductieve voordelen in vis
 Bv gedrag bij vissen:
Link tussen potentieel om te leren en potentieel te
reproduceren aangetoond door lichtje te laten schijnen
vooraleer ander mannetje wordt bijgevoegd (vechten).
 Lichtje wordt CS, zodat mannetje weet dat er een
tegenstander zal komen om te vechten
19
Psychologie


Ivg met vissen die geen lichtje vooraf krijgen ziet men
dat de vis met het lichtje in voordeel is.
Leergedrag waardoor voordeel op overleven.
Werkt ook bij vrouwtjes en paren.


o Smaakaversie:
1x goed ziek van bv mossels= sterke leerprikkel, jaren geen mossels
eten.
Opmerkelijk aangezien de stimulus (nausea) voor het leren veel later
komt dan het eten van de mossels, duurt ook langer.
 Experimenten
 Dier iets nieuws laten eten en meteen injecteren met
nausea-verwekkende stof
 Zelfs wanneer de injectie uren na het eten gebeurd,
leert het dier om nooit meer dat voedsel te eten
 Evolutionair perspectief
 Dieren eten eerst klein hapje van iets nieuws en
wachten af of ze er ziek van worden
 Als ze er ziek van worden, eten ze het niet meer.
 Chemotherapie
Chemo ook smaakaversie, ook al hangt het niet samen met
het voedsel.
 Op dat moment dan 1 voedselwaar uitkiezen dat je
dan telkens voor de chemo eet, zodat er enkel aversie
daartegen komt i.p.v. tegen voedsel in het algemeen.
Bekrachtiging: proces waarbij individuele belevenissen de sturing door de
omgeving (environmental guidance) of gedrag veranderen
o Moet bijdragen aan reproductieve fitness
o Adaptieve waarde van leren: leren om verschillend te interageren om
de kans op survival en reproductie te verbeteren
Conditioned reinforcement
 Bij experimenten vaak gebruik van bekrachtigers die een makkelijk te meten
respons uitlokken door natuurlijke selectie objectieve meting van leerproces
o Bv zuigrespons bij kinderen door zoete substantie in mond
o Ontwikkeling van neurale pathways die de nieuwe omgevingsgedragsrelaties versterken als er voordeel tot overleving is.
o Natuurlijke selectie kan enkel werken op een gedraging die voorkomt:
“behavioral phenotype”
 Capaciteit om te leren expandeert naar stimuli die niet zo’n makkelijk
meetbaar gedrag uitlokken.
o Bv compliment (zeggen “goed” als kind opruimt)
o Een stimulus wordt een bekrachtiger wanneer het gevolgd wordt door
een uitlokkende stimulus die het gedrag teweegbrengt
 Door paren met een uitlokkende stimulus worden voormalig
neutrale stimuli zelf bekrachtigers.
o Geconditioneerde of secundaire bekrachtiger
 Omdat hun bekrachtigende capaciteiten afhangen van een
individu’s ervaring, niet van natuurlijke selectie.
20
Psychologie
Automatic conditioned reinforcement
Iets kan belonend zijn als het op jezelf steeds beter lukt, bv kind dat motoriek oefent
en toren bouwt op zichzelf (zonder positieve feedback door ouders), het resultaat
werkt dan belonend. Niet altijd externe beloner nodig.
Vooral belangrijk bij leren van een taak voor kinderen.

Bekrachtiging voor benaderingen naar doelgedrag – onafhankelijk van de
interventie door een ander persoon
o Stimuli geproduceerd door het gedrag voorzien geconditioneerde
bekrachtigers
o Belangrijk voor de acquisitie van taal –correcte uitspraak wordt
automatisch bekrachtigd.
Extinction
Voorafgaand geleerd gedrag (bekrachtigde respons) wordt niet langer
bekrachtigd verzwakt.





Zonder beloning verdwijnt het gedrag (rechtergrafiek).
Lichtje, waarna toon gecombineerd met schok, membraan over oog (konijn)
sluit= aanleren, linkergrafiek.
o Vaak CS aangeboden, zorgt voor veel respons
o Hoge responsen wanneer geconditioneerd acquisitie
Middengrafiek: Minder vaak CS. Aangeleerde blijft intact door klassieke
conditionering, minder frequent bekrachtigers nodig om gedrag te
behouden eenmaal het is aangeleerd.
o Gele lijn: toon (CS) 100% gevolgd door elektrische schok (US).
o Blauw: bij 50% volgt schok, blijft vrij consistent
o Roze: 25% schok na toon, nu minder consistentie, maar nog aanwezig.
Rechts geen schok meer, het aangeleerde zal stilaan verdwijnen.
o De associatie verdwijnt, steeds meer daling tot als opnieuw de situatie
van voor de conditionering
o Extinctie sneller als voordien elke keer toon en schok geassocieerd.
o Langer behoud als dit maar in 25% gebeurde  langer behoud van
de respons als er minder bekrachtigers werden gebruikt.
 Intermittente of partiële bekrachtigingsprocedures
Gewenst gedrag of associatie maar af en toe bekrachtigen, dan beter
bestand tegen extinctie.
Spontaan herstel: na extinctie kan er geregeld een spontaan herstel van de respons
optreden, zonder een nieuwe koppeling tussen geconditioneerde en nongeconditioneerde stimulus
21
Psychologie
Reaquisitie: Na extinctie opnieuw respons wanneer de bekrachtigers opnieuw
optreden.
 Reaquisitie gebeurt sneller dan originele acquisitie
DUS:
Wanneer een respons die eerder bekrachtigd werd niet langer bekrachtigd wordt,
resulteert dit in afgezwakt gedrag
 Intermitterende bekrachtigingen:  weerstand aan effecten extinctie
 Spontane recovery: stijging in voorafgaand uitgebluste respons na passeren
van tijd
Stimulus Generalization and Stimulus Discrimination
Stimulus Generalization
 Het proces waardoor leren in één omgeving gedrag in gelijkaardige
omgevingen beïnvloedt
 Leren in een bepaalde omgeving moet getransponeerd worden naar andere
omgevingen en contexten.
o Gebeurt wanneer beide omgevingen gedeelde elementen hebben
Stimulus Discrimination
 Komt voor wanneer gedrag andere gevolgen heeft in ≠ omgevingen, zelfs
wanneer deze vrij gelijkaardig zijn.
o Discriminatieve stimuli
 Leren dat in bepaalde context ander gedrag wenselijk is.
 Two-term contigency: associatie tussen twee stimuli, bv schok en dan eten
krijgen.
o Stimulus-bekrachtiger
 Three-term contigency : bv enkel respons bij schok bij blauwe achtergrond.
o Stimulus-respons-bekrachtiger
 Four-term contigency of contextuele discriminaties : bv ook vorm belangrijk =
contextuele discriminatie
Stimulus discriminatie: enkel bij mens! Alles andere ook bij dieren, dit enkel bij de
mens.
 Relatie afleiden uit twee voordien geleerde zaken.
 Voorbeeld:
o eerst link tussen tekening hond en woord hond.
o Daarna link geschreven hond met tekening hond.
o Uiteindelijk leert het kind dan zelf bij het woord hond geschreven ook
hond te zeggen.
 Typisch voor de mens: leren uit gevolgtrekkingen.
22
Psychologie
Equivalente klasses: “ set van fysisch ongerelateerde stimuli die alle gepast gedrag
controleren zonder directe training nadat de stimuli verschenen in multiple
contextuele discriminaties. “
Respons op nieuwe combinaties van stimuli van voorgaande multiple, contextele
discriminaties alsof ze equivalent waren.
 Uniek voor mensen!
Choice between multiple operants
Keuze tussen ≠ gedragingen:
Welke respons kan de bekrachtiging die we zoeken produceren? (Herrnstein et al.)
Alle gedragingen kunnen bepaalde bekrachtigingen opleveren, waarom kiest men
dan het ene en niet het andere?
 Mate waarin gedrag wordt vertoond correleert met mate waarin dit gedrag
bekrachtigd wordt.
o In economie zien we dat mensen dit niet doen bij kopen van
producten.
o Als er los van elkaar bekrachtiging gebeurt van twee gedragingen, bv
duif leren op hendel te duwen en erna hendel weghalen en leren met
een flesje iets te doen.
 Als er geswitcht is van de ene naar de andere en er gebeurt
bekrachtiging, vind er een absolute switch plaats, men varieert
z’n gedrag niet meer zoals in de linkergrafiek.
 Logica achter staaltjes van bv snoep: het eens veranderen van
product wordt beloond, grotere kans om bij dat product te
blijven.
 Matching principle= belonen bij switchen van het ene naar het andere.
Fig a: In een ‘choice procedure’ is de proportie van responsen naar een alternatief
gematcht met de proportie van bekrachtigers die werden ontvangen voor het
responderen op dat alternatief.
 Als 2x zoveel bekrachtigers ontvangen worden bij optie 1, dan worden 2x
zoveel responses gemaakt bij deze optie.
 =matching principle
o Matching relatie nadat het subject leert om te veranderen,
antwoordend aan beide alternatieven
Fig b: Matching relatie tussen bekrachtigers en responses evolueert door de tijd
naargelang er ervaring met de verschillende alternatieven wordt opgedaan.
 In de figuur zien we dat als alternatieven enkel gescheiden ervaren werden
en nooit na switchen tussen alternatieven, de leerder sneller exclusief kiest
voor het alternatief dat het meest werd bekrachtigd.
23
Psychologie


 nog geen matching principle, zal na verloop van tijd pas ontstaan.
Switchen tussen alternatieven (bv ≠ merken) moet dus gebeuren voordat de
matching relatie optreedt.
Bijna exclusieve preferentie voor één van de alternatieven (die meeste
bekrachtigers had) voor het aanleren van de switch.
Punishment
Tot nu steeds bekrachtigers die uitlokkende respons versterken wat als we ze willen
verzwakken?
Stimuli fungeren als straf wanneer ze responsen uitlokken die interfereren met de
operant (=gedragshandeling) die voorging.
– Labo: Volgend op een voedsel-bekrachtigde respons matige elektrische
shock
– Straf  respons= ontsnappen of withdrawal gedrag + emotionele responsen
door autonoom zenuwstelsel.
o Gedrag waarmee men bezig was wordt door de straf verminderd of
gestopt + respons autonoom zenuwstelsel.
Geconditioneerde emotionele respons (CER)/ Geconditioneerde supressieprocedure
Geconditioneerde emotionele respons ontstaat.
Bv roepende ouder (=straf) telkens het nieuws begint. Het nieuws krijgt dan een
negatieve emotionele respons na verloop van tijd.
Toon en shock gepaard gedurende een bepaald gedrag  operant antwoordt
hierop
Toon gedurende het bepaalde gedrag  operant antwoordt ook, zonder shock.
Ontsnappen en vermijden geconditioneerd naar de toon, interfereren met operant
gedrag.
Negatieve nevenwerkingen van straffen:
– Risico op verwonding
– Induceren van angst en vijandigheid
o Emotionele respons uitgelokt door straf, kan geconditioneerd worden
aan de persoon die de straf uitvoert.
– Organismen leren enkel welke respons ze niet moeten maken
– Straf leert organisme geen gewenste responses
4. Biological Basis of Reinforcement
Neural Systems of Reinforcement
–
US (bv voedsel) en CS (bv stimuli gepaard met voedsel) activeren een
partieel frequent bekrachtigingssysteem (partially common reinforcing
system) in de hersenen dopamine-releasing neuronen in de ventral-
24
Psychologie
tegmental area (VTA)
–
–
–
–
–
Dopamine in ventrale-tegmentale hersenregio's bij bekrachtiging.
Vanuit VTA axonen naar frontale lobes, ≠ structuren in de middenhersenen 
vrijgave van dopamine.
o Dopamine reguleert de sterkte van synapsen tussen neuronen
Bij geconditioneerde stimuli gaat dit langs de frontale kwab, bij
ongeconditioneerde stimuli gebeurt dit rechtstreeks vanuit de perceptie van
de omgeving.
Neural pathways die activiteit initiëren in VTA neuronen ≠ voor US en CS
o CS: frontale lobes geactiveerd door omgevingsstimuli
o US: bv voedsel-, smaak- en reukreceptoren activeren uiteindelijk VTA.
Figuur: vuurfrequentie van 1 neuron in de VTA
o Boven: US eerste keer gepresenteerd
o Onder: bij presenteren van een CS na paren met US
 VTA neuronen vuren nu bij de onset van CS
 CS kan als geconditioneerde bekrachtiger functioneren omdat
het dopamine-release teweegbrengt
 Als de CS na een operante respons zou volgen, zou deze
respons bekrachtigd worden door CS
 VTA vuren nie meer bij presenteren US!
Cellular Mechanisms of Reinforcement (Kandel, since 1968)
–
–
Mariene mollusken: simpel zenuwstelsel onderzoeksmodel om cellulaire
processen te onderscheiden
Zoogdieren: zie hieronder
Op cellulair niveau gebeurt de bekrachtiging (die zorgt voor leren) door de
glutamaatneuronen en interactie met dopamine.
Glutamaat: excitatoir, faciliteert ontstaan actiepotentialen.
Dopamine: inhibitoir
Deze beïnvloeden hoe het leerproces verloopt.
– Glu wordt vrijgegeven door de presynaptische neuron en activeert AMPA en
NMDA receptoren
o AMPA-R: actiepotentialen ontstaan
o NMDA-R: belangrijk in leren.
25
Psychologie
–
–
–
–
NMDA-R:  mogelijkheid Glu om op postsynaptische neuron te vuren via de
AMPA-R
o Wanneer postsynaptisch membraan genoeg gestimuleerd wordt door
de AMPA-R actiepotentiaal door
 Depolariseren
 Ionkanalen in NMDA-R openen
 Influx Ca2+
 Intracellulaire gevolgen:
 Moleculaire “tag” op AMPA-R, markeert ze als ‘recent
gestimuleerd’.
Indien de neurale pathways die recent werden geactiveerd gevolgd worden
door een bekrachtiger  stimulatie dopaminerge neuronen in midbrain
nuclei.
o Wanneer AMPA-R en NMDA-R op postsynaptisch membraan samen
met dopamine-R worden geactiveerd  2nd messengers komen vrij
 Leiden tot synthese nieuwe eiwitten
 Leiden tot langdurende structurele veranderingen in
tagged AMPA-R + nieuwe AMPA-R in membraan
gebracht
Hierdoor heeft Glu van presynaptisch neuron meer kans om een
actiepotentiaal te kunnen opwekken thv postsynaptisch membraan.
Gefaciliteerde synaptische transmissie op deze pathways
5. Learning with Experience
1. Perceptueel Leren
2. Instructionele Controle
3. Observationeel Leren
 Leren in het heden haalt voordeel uit leren vroeger.
Producten van een extensieve geschiedenis van bekrachtiging
26
Psychologie
Perceptueel leren
Proces waarbij combinaties van stimuli ( individuele stimuli)
gedrag sturen.
 Latent leren, na beleven stimuli die gedrag sturen maar
zonder dat het gedrag bekrachtigd wordt
Bv rat in doolhof met ergens kaas. Rat moet weg zoeken, na
enkele keren steeds sneller omdat er geleerd is door de beloning
met het blokje kaas.
Vreemd genoeg leert de rat dit ook zonder aanwezigheid van de
kaas, door ze gewoon te laten lopen in het doolhof en daarna pas kaas te plaatsen.
 latent leren, dus zonder beloning.
De rat heeft een zeker geheugen ontwikkeld over het doolhof, dat ze aanwendt om
sneller bij de kaas te geraken eens die er ligt.
Hersenstructuren
 Input van meer dan 1 sensorisch kanaal
o Polysensorische neuronen vanuit sensorische associatiecortex 
zorgen voor input naar hippocampus
 Polysensorische neuronen worden door combinaties van stimuli
geactiveerd, bv door zowel visuele als auditieve informatie.
o Multisynaptische ouputs terug naar zelfde regio’s
 Resultaat: kracht van connecties naar polysensorische neuronen 
Responderen wordt betrouwbaar tot bepaalde combinaties van stimuli
 Dopamine-releasing neuronen projecteren ook naar de hippocampus, nl
naar de neuronen die contact maken met de polysensorische neuronen 
bekrachtigers zullen op deze manier ook de kracht van de connecties 
Instructionele controle
Gidsing van gedrag door discriminatieve stimuli, vooral verbale stimuli zoals instructies
 Gekend als ‘rule-governed behavior’
 Gedrag is dus een lange geschiedenis van bekrachtiging door het
antwoorden instructies.
 Wat is meer dominant?
o Instructies of contingentie-leren (zie hieronder voor meer uitleg)*
 Instructie: 15s interval  eigenlijk 30s
 Instructie: 60s gefixeerd interval  eigenlijk 30 s
o Incorrecte regels kunnen gedrag blijven sturen wanneer ze voorkomen
dat gedrag echte contingenties tegenkomt.
Instructieleren:
Gedrag geleid door bepaalde opgelegde regels.
Voorbeeld*:
 Om de 15sec beloning voor een gedrag, maar in werkelijkheid maar om de
30sec
 meer kans dat er naar het werkelijk beloningschema wordt gedragen ipv
naar hetgeen je zegt.
 Gebeurt ook omgekeerd bij bv zeggen dat om 1min een beloning maar dan
om de 30sec
o Maar dan kan het zijn dat het gedrag niet wordt gesteld omdat er
geen verwachting is van beloning.
27
Psychologie
o
o
Dit is dus een 'gemiste kans' omdat men na 30sec nog niet zal
proberen de beloning te krijgen.
Als er geen verwachting van succes is kan men geen succes boeken.
Observationeel leren
–
–
–
–
Komt voor wanneer veranderingen in de observator’s gedrag plaatsvinden
na het observeren van het gedrag van anderen
Vorm van leren zonder zelf succes, straf,... te ondervinden, maar louter door
observatie van anderen.
Imitatie: Bv kleine kindjes zullen anderen gaan imiteren
o Een observator matcht het gedrag van de geobserveerde persoon
o Zonder training
o Spiegelneuronen
Niet noodzakelijk aanwezig bij iedereen, bv bij mentale achterstand, kan wel
specifiek getraind worden.
28
Psychologie
Geheugen
1. Overzicht van geheugen




Leren : gedrag verandert agv ervaringen
o Kan een periode tussen zitten tussen het leren en de gedragsverandering
Geheugen is het cognitieve proces van encoderen, opslaan en terug ophalen
van informatie
o Encoderen
 Actief proces
 Gebeurt zeer bewust : encoderen wat we willen weten
 Stimulus informatie veranderen in een vorm dat kan gebruikt worden
door ons geheugensysteem
o Opslaan
 Het proces dat zorgt dat de info in ons geheugen blijft zitten
 Latent en ongeactiveerde info
 Je denkt niet de hele dag aan alle kennis die je hebt
o Terug ophalen
 Actief proces van lokaliseren en gebruiken van info die opgeslagen zit
in ons geheugen
 Progressieve reactie
 Je moet werken om aan de info te geraken
 Bv : laatste zin van een liedje  eerst denken wat ervoor komt
 Niet direct beschikbaar
Een van de eerste dingen om te onthouden over geheugen is dat je de
processen op andere manieren waarneemt
Vroege theorieën :
o Hebb : 1949 : Dual trace theory
 Hersenen houden info vast op 2 manieren
 Hersenen onthouden sporen van een ervaring in een actieve vorm en
in een latente structurele vorm
 Actief
o Neuronen bleven continu vuren in circuits
o Door feedback circuits van neuronen
 Latent
o Herhaaldelijk vuren versterkt de synaptische efficiëntje van
een circuit
o Leidt tot structurele neuronale veranderingen
o Veranderingen persisteren wnnr activiteit gestopt is
o Atkinson en Shiffrin : 1960
 Geheugen bestaat uit 3 grote delen :
 Sensorisch geheugen (SG)
o Actieve sporen
o Redelijk accurate voorstelling van fysieke karakteristieken
van een stimulus
o Opslag gedurende een sec of minder
29
Psychologie
Houdt de info lang genoeg vast zodat het getransfereerd
wordt naar KTG
 Korte termijnsgeheugen (KTG)
o Actieve sporen
o Direct geheugen voor juist waargenomen stimuli
o Beperkte capaciteit van opslag
 Digit span test : onthouden van cijferreeksen
 Men kan maar 7à9 onafhankelijke cijfers
onthouden
o Beperkte duur van opslag
o Als het niet wordt opgeslagen in LTG, gaat deze info
voorgoed verloren
o Info aantal maal herhalen als je wilt dat het overgaat naar
LTG
 Lange termijnsgeheugen (LTG)
o Latente sporen
o Info quasi permanent weergegeven
 Geen gekende limiet in capaciteit
 Info blijft zeer lang aanwezig
o Gepaard met veranderingen in de hersenen
o Men moet de info niet constant herhalen
Modal model of memory :
 Info gaat over van de ene soort in het andere soort geheugen
 Sensorische info komt terecht in het SG
 Wnnr we de info willen onthouden gaat het naar de KTG
 Als we de info gaan herhalen, komt het in het LTG terecht
o
o

Sommige cognitieve psychologen gaan in tegen deze theorie en
zeggen dat er maar 1 geheugen is
 Geheugen bestaat uit versch fasen van processing
 Elke fase heeft zijn eigen methodes
2. Sensorisch geheugen



Info die we net hebben waargenomen blijft niet lang genoeg in het sensorisch
geheugen om overgedragen te worden aan KTG
We zien dingen vooraleer we ze herkenning
o Wnnr een bliksemflits de omgeving oplicht:
 Eerst zien dan herkennen van objecten
o Enkel dan worden we ons bewust van sensorisch geheugen
 Als info zo kort gepresenteerd wordt dat we de na-effecten kunnen
waarnemen
Er bestaat een sensorisch geheugen voor elk zintuig
a. Het iconisch geheugen


= visuele sensorische geheugen
Kort een visuele voorstelling vasthouden van een scène die niet is waargenomen
30
Psychologie

o Ligt dicht bij perceptie : visible persistence
Sperling
o Whole-report procedure
 liet 3rijen met elk 3letters gedurende 50ms zien en vroeg dan om er zo
veel mogelijk te herinneren
 Gemiddeld kon men slechts 4van de 9 letter onthouden
o Partial report procedure
Sperling liet tonen horen en de mensen moesten hierbij de juiste rij
kunnen reproduceren
 Wnnr hij de deelnemers op voorhand waarschuwde welke toon hij
ging spelen, werden de 3letters gemakkelijk gezegd
 Wnnr hij de toon pas liet horen nadat de rijen verdwenen waren
moesten de mensen vertrouwen op de info uit het mentale plaatje
 Hoge accuraatheid om met een kleine delay de juiste letters te
vermelden
 Als de delay > 1sec kon nog maar 50% herinnerd worden
o Info verdwijnt voor het overgebracht werd naar KTG
Het resultaat deed vermoeden dat het sensorisch geheugen bestaat uit 9 of
meer items
 De helft van de items verdwijnen wel vooraleer ze KTG bereiken

o
b. Het echoic geheugen





= auditief sensorisch geheugen
Vorm van sensorisch geheugen voor geluiden die net werden waargenomen
Noodzakelijk om klanken te begrijpen  spraak
We kunnen het woord niet identificeren zolang we niet alle klanken hebben
o Klanken moeten tijdelijk worden opgeslagen totdat we alle klanken hebben
 Dan pas kunnen we een woord vormen
o Wnnr het woord wordt herkend gaat het naar het KTG
Dit geheugen zou klanken ong 20sec kunnen onthouden
o Stem van een vriend aan de telefoon herkennen
3. Korte termijn geheugen

Heeft een beperkte capaciteit en de meeste info die binnenkomt gaat snel verloren.
o Wat zou dan het nut kunnen zijn ?


Ook wel werkgeheugen genoemd
Stel :
o PXLMR
 Onthoud deze letters in je KTG terwij je wegkijkt van het blad
 Je hebt de letters onthouden door ze te herhalen
a. Encoderen van info in het KTG  interactie met LTG
31
Psychologie
We zijn in staat de klanken van deze letters te herhalen omdat we ze jaren
geleden hebben geleerd
 Die kennis zit in LTG
 Wisselwerking tussen deze geheugens
Als men symbolen neemt ipv letters kunnen we deze niet onthouden in ons KTG
omdat we de klanken ervan niet hebben geleerd
 Geen interactie met LTG

o

Het KTG is dus meer dan een passagepunt tussen SG en LTG
o Info gaat naar het KTG op 2 manieren
 Vanuit het SG : de info die we willen encoderen
 Vanuit het LTG : de info die we opgehaald hebben en willen herinneren
o Bilateraal verkeer

Free-recall test :
o Onderzoeker leest een lijst woorden voor.
o Als hij klaar is vraagt hij dat je alle woorden opschrijft dat je onthouden hebt
o De meeste woorden die herinnert worden zijn degene die in het begin en/of het
einde van de reeks voorkomen
 Serial position effect
Primacy effect
o Neiging om woorden in het begin te onthouden
o Woorden in het begin kunnen meer herhaald worden
dan woorden later in de lijst
 Herhaling  storage in LTG
o woorden die later komen  competitie voor herhaling

KTG vol
b. Begineffect (primacy) en recent effect (recency)


Recency effect
o Neiging om woorden aan het einde te onthouden
o De laatste woorden zitten nog in het KTG
 Ondanks dat ze minder herhaald worden

Distracter test : Peterson en Brown
o Stimulus bestaande uit 3 medeklinkers
o Door herhaling in hun KTG, konden deelnemers 30
sec later de stimulus herhalen
o Om herhaling tegen te gaan liet men ze een verwarrende taak doen
 Terugtellen van een getal per 3 eenheden
o Tijdens dit terugtellen zal de onderzoeker de deelnemer vragen om de stimulus te
herhalen
o De accuraatheid van het antwoord :
 Hangt af van het interval tussen de stimulus en het herhalen van de stimulus
 Stimulus bleef minder dan 20sec in het KTG
c. De grenzen van het werkgeheugen
32
Psychologie
Hangt af of de deelnemers weten dat ze een verwarrende taak gaan
moeten uitvoeren
 De stimulus bleef maar 2sec in het KTG
Het KTG zou in staat zijn om 7±2 ongerelateerde eenheden te bewaren
o “The magical number seven”  Miller in 1956
Chunking
o Info wordt simpeler door organisatie, regels
 Wnnr we de regels kennen, onthouden we info gemakkelijker
 15 woorden willekeurig herhalen is moeilijk, maar 15 woorden in een
duidelijke onwillekeurige volgorde/zin herhalen gaat veel beter.
o Info organiseren in een betekenisvolle sequentie
 Zo kunnen we conversaties voeren, boeken schrijven, …
o De grens van het werkgeheugen hangt dus af van hoeveel betekenis de info heeft



d. Verschillende vormen werkgeheugen








Werkgeheugen kan versch vormen van sensorische info bevatten :
o Visueel
o Auditief
o Somatosensorisch
o Olfactorisch
o Smaakgerelateerd
Motorische herinneringen worden ook opgeslagen in KTG
o Info over bewegingen die we net hebben uitgevoerd
o Info over bewegingen waarover we aan het nadenken zijn om ze te maken
Baddeley : 1993-2000
o Werkgeheugen bestaat uit verschillende componenten
o Gedreven door een centrale uitvoerende functie
i. Het fonologisch werkgeheugen
= korte termijn opslag van verbale info/ woorden ongeacht ze eerst visueel of auditief
werden gepresenteerd
We krijgen info van versch zintuigen en een groot deel daarvan kan verbaal
gecodeerd worden
o Vb : een roos zien, ruiken of voelen resulteert in het woord roos in ons
werkgeheugen
Onderzoek Conrad :
o Lijst van 6 letters werd 4.5 sec getoond en daarna werden ze opgeschreven
o Resultaat suggereerde dat mensen de letters lazen, akoestisch encodeerden en
de letters herinnerden als klanken
 Er werden auditieve fouten gemaakt en geen visuele fouten
 B en V werden omgewisseld
 Letters lijken visueel niet op elkaar
 Klank is gelijkend
 F en E werden niet omgewisseld
 Letters lijken visueel op elkaar
 Klank is totaal verschillend
Veroorzaakt door activiteit van neuronencircuits in de auditieve associatiecortex
Subvocale articulatie :
o = in onszelf praten , stem in ons hoofd
33
Psychologie
Gecontroleerd door de activiteit van neuronen in de spraak/motorische
associatiecortex
 Ook al is er geen beweging van de mond
o Mensen gebruiken dus akoestische en articulaire coderingen
Beste bewijs voor dit werkgeheugen is de stoornis conductie afasie
o Veroorzaakt door schade aan regio’s in de linker pariëtale lob
o Door laesie onmogelijkheid tot subvocale verbale repetitie
 Hierdoor tekort aan fonologisch werkgeheugen
o Patiënten kunnen praten en begrijpen wat anderen zeggen, maar niet herhalen
 Vb : de zin “de vrachtwagen reed over de fietser” zou iemand met
conductie-afasie herhalen als “er was een ongeval met een oplegger en
een fiets”
 Wel dezelfde betekenis maar met andere woorden gezegd
o Te wijten aan een laesie tussen de verbindingen van de area van Wernicke* en
de area van Broca°
 * perceptie van spraak
 ° productie van spraak
o

e. Verlies van info uit KTG





De essentie van KTG is haar eindigheid
o = transience
o De info in KTG controleert het
gedrag of gaat naar LTG
o Dus de info verlaat sowieso het KTG
KTG wordt gebruik als info kort te bewaren
Door voldoende herhaling of gebruik van het fonologisch werkgeheugen voorkomen
we verlies van info
Analogie met een jongleur :
o Bij verhoogde concentratie, inspanning of ervaring zullen er minder ballen vallen
 Minder verlies van info
o Bij afleiding, meerdere taken tegelijk doen zullen er meer ballen vallen
 Meer verlies van info
o Alles wat de jongleur helpt de ballen beter te hanteren zal het risico op het laten
vallen verminderen
Het verlies van info blijft bestaan, er bestaan waarschijnlijk actieve processen die de
informatie degraderen
4. Leren en encoderen in het LTG




Info kan relatief stabiel en voor een lange tijd worden opgeslagen in ons LTG
We kunnen dus percepties of waarnemingen herinneren die we hebben opgevangen
met al onze zintuigelijke systemen
o Bevatten info over de orde waarin de gebeurtenissen voorkwamen
o Herinneringen zijn te wijten aan veranderingen in neuronale circuits van de
sensorische associatiecortex van de hersenen
Motorische herinneringen zijn te wijten aan veranderingen in neuronale circuits van de
motorische associatiecortex in de frontale lobben
Herinneringen die combinaties van perceptuele info bevatten zijn te wijten aan
connecties tussen de respectievelijke associatiecortices
34
Psychologie

Welke factoren bepalen of we info nu wel of niet gaan onthouden ?
o The consolidation hypothesis
o The levels of processing hypothesis
o Improving long-term memory through mnemonics
a. De integratiehypothese : consolidation hypothesis








~ de dual trave theory van Hebb
We zouden kunnen stellen dat het sensorisch geheugen en het KTG info tonen in hun
actieve staat
o Resultaat van processen in de hersenen die de info actief houden
o Wnnr deze activiteit wegkwijnt, kan de info enkel worden behouden door latente
veranderingen
Consolidatie :
o = het proces waarbij info van een toestand van korte termijnsactivatie overgaat
naar structurele veranderingen in de hersenen
o = het proces waarbij info uit het KTG wordt overgedragen naar het LTG
In het LTG wordt info gemakkelijker onthouden en resistenter tegen vergeten
o Geconsolideerde info is dus LTG
o Herhalen zelf is geen consolidatie maar laat toe dat dit gebeurt
Consolidatie kan onbewust gebeuren
Consolidatie kan een langdurig proces zijn
Bewijs voor deze hypothese :
o Komt door gebeurtenissen die de hersenfunctie verstoren
o Een hoofd/hersentrauma kan het geheugen beïnvloeden
 Verstoring van de ionen die rond de hersencellen zitten
 Veroorzaken grote metabole veranderingen
o Het werkgeheugen wordt vaak erg verstoord
o In de ergste gevallen : retrograde amnesie
 Hersencentrum voor consolidatie is beschadigd
o Recente herinneringen zijn vaak het meest beschadigd
 Minder tijd gehad om geconsolideerd te worden
De veronderstellingen van deze hypothese :
o Alle info die naar het LTG gaat doet die via het KTG
o De belangrijkste factor die bepaalt of info het LTG bereikt is :
 De tijd dat de info heeft doorgebracht in het KTG
b. Levels of processing hypothese

Craik en Lockhart :
o Herhalen houdt info weldegelijk in het KTG
o Herhalen resulteert niet noodzakelijk in de vorming van een LTG
o Suggereerden dat er 2types herhaling bestaan :
 Handhavingsherhaling
 De zuivere herhaling van info
 Dient om info in het KTG te houden
 Leidt niet noodzakelijk tot blijvende veranderingen
 Elaboratieve herhaling
 Uitwerkende herhaling
35
Psychologie
We denken aan nieuwe info en linken die aan hetgeen we al weten
uit ons LTG
o Vorming van associaties
o Onderliggende betekenis wordt begrepen
 Leidt tot betere memorisatie
o Zij stelden the levels of processing framework voor om de manier waarop info het
LTG binnendringt te begrijpen
Geheugen is een bijproduct van de analyse van onze waarnemingen
o Centrale processor die sensorische info analyseert op versch, hiërarchisch
georganiseerde niveaus
 Oppervlakkig/simpel  diep/complex
o Shallow processing
 = analyse van surface features
 Een persoon kan focussen op de oppervlakkige eigenschappen van de
stimulus
 Deze oppervlakkige eigenschappen zullen opgeslagen worden
 Dit is handhavingsherhaling
o Deep processing
 = analyse van de semantic features
 Een persoon kan focussen op de complexere delen van de stimulus
 De betekenis
 Link met eerdere kennis
 De diepere eigenschappen zullen opgeslagen worden
 Leidt tot beter onthouden
 Dit is elaboratieve herhaling
Automatische processen  inspanningsprocessen (effortful)
o Ook al bezit je veel kennis, het kan moeilijk zijn ze te herinneren
o De encodering van info bepaalt hoe goed of slecht we gebeurtenissen gaan
herinneren
o Effortful processing
 Hoe meer herhaling, hoe vlotter de encodering
 Opslag of ophaling wordt verbeterd
 Encoderingsspecificiteit
 De manier waarop we de info coderen bepaalt hoe/waarmee we ze
later kunnen ophalen
o Vb : lijst met meubels, zoals “bank”
 Later : bevatte de lijst termen uit de financiële wereld
 Bank ? neen, omdat we niet in die context zaten
o Automatic processing
 Info die ons geheugen binnendringt zonder dat we daar ook enige moeite
voor moeten doen
Kritiek op deze benadering :
o Het concept van deep processing is niet exact noch specifiek
o Het experiment kan niet gereproduceerd worden
 Hetgeen aan de deelnemers gevraagd wordt kan niet worden gecontroleerd
 Ongeacht de instructie
o Iedereen gaat op zijn eigen manier om met info
 Hangt af van waarvoor we de info later kunnen nodig hebben
 De context van hoe we het ons later zullen herinneren




36
Psychologie
c. Verbeteren van het LTG mbv mnemonics












Mnemonics zijn speciale technieken/strategieën die bewust worden gebruikt om het
geheugen te verbeteren
Gebruik maken van reeds opgeslagen info uit LTG om memorisatie gemakkelijker te
maken
Ze simplifiëren de info niet  maken ze meer elaboratief
o Meer info kan worden opgeslagen
o De additionele info maakt het makkelijker om de info op te halen
o Info wordt als een geheel opgeslagen
 Wnnr je slechts een deel ophaalt kan de rest ook sneller gevonden worden
Goed voor het onthouden van woorden of lijstjes niet voor hele teksten
Er zijn verschillende methodes hiervoor
i. De method van de loci (plaatsen)
Best geïllustreerd met een voorbeeld
o Je gaat naar de winkel en je wilt een boodschappenlijstje onthouden zonder die
op te schrijven
o De lijst bestaat uit 5 producten : kaas, melk, eieren, saus en sla
o Om de techniek toe te passen moet je nu een voor jou bekende plek inbeelden
 Je eigen huis
o Vervolgens loop je imaginair door je huis en plaats je de te kopen producten op
verschillende loci in het huis
 Kaas hang je aan de kapstop
 Melk zet je in de gootsteen
 Eieren zet je in de gang
 De saus staat op de keukenstoel
 De sla zit in de zetel
o Wnnr je door de winkel loopt, beeld je je in dat je weer door je huis loopt en
herinner je wat je op welke plaats hebt gezet
ii. Peg word methode
Vergelijkbaar met de vorige
Iets nieuws met iets oud visueel
associeren
Mental pegs : nummers van 1-5
Zoeken van rijm op deze nummers
o One = bun
o Two = shoe
o Three = tree
o Four = door
o Five = hive
Nu moet je de producten van je boodschappenlijsten linken met de rijmwoordjes
o Pakje kaas in een hamburgerbun
o Een schoen vol melk
o Eitjes die aan een boom hangen
o Saus die van de door lekt
o De sla op de top van de bijenkorf
Lijkt grappig, maar het zou echt werken
37
Psychologie


iii. Narrative stories and songs
De controlegroep kon al de woorden niet herinneren na een bepaalde tijd omdat ze
er geen verhaal van mochten maken
Vaak gebruikt door management
o Een slogan in een liedje of melodie plaatsen vergroot de herinnering
5. De organisatie van LTG
a. Het episodisch en semantisch geheugen



Episodisch geheugen
o Bevat onze levenservaringen en autobiografische gebeurtenissen
o Geheugen van specifieke dingen
o De herinneringen zijn gebonden aan een specifieke context
 18de verjaardag
Semantisch geheugen
o Bevat conceptuele informatie
o Langetermijnsdatabank voor data, feiten, woorden en hun betekenis
o Academische kennis wordt hier opgeslagen
Deze geheugens kunnen interageren met elkaar, zoals bv
o Wnnr je naar de winkel gaat, herinner je je wat je gewoonlijk koopt
o Stel dat je graag yoghurt eet bij je ontbijt
 Een feit over jezelf dat je uit je semantisch geheugen haalt
o Je wil beslissen of je al dan niet extra yoghurt koopt
 Gebruikmaken van het episodisch geheugen om te weten of er de laatste
keer dat je de koelkast hebt opengedaan nog yoghurt was
b. Het expliciete en impliciete geheugen


Expliciet geheugen
o Bevat de herinneringen die we verbaal kunnen beschrijven
 Herinneringen waarvan we bewust zijn
o =Declaratief geheugen
o Het bevat feiten en kennis
 Opsommen van de provincies in België
Impliciet geheugen
o Bevat de herinneringen die we niet verbaal kunnen beschrijven
 Herinneringen waarvan we niet bewust zijn
o = procedureel of niet-declaratief geheugen
o Opereert automatisch
o Houdt geen feiten in, maar controleert gedragingen
o Verantwoordelijk voor de herinnering van hoe-skills
 Hoe rijd ik met een fiets ?
c. Biologische basis van LTG


Omvat permanente veranderingen in de
structuur van de hersenen
Onderzoek
o op mensen met amnesie
o Dierproeven
o Gebruik van functionele beeldvorming
38
Psychologie



Anterograde amnesie
o Schade aan bepaalde delen van de hersenen
o Kan leiden tot een permanent onvermogen
om lange termijn herinneringen op te slaan
o Kan veroorzaakt worden door :
 Langdurig alcoholmisbruik
 Ernstige malnutritie
 Ziekte
 Stroke
 Hoofdtrauma
 chirurgie
o Herinneren zich nog alles van voor de
schade, maar de gebeurtennissen nadoen worden niet meer onthouden
 Namen van personen die ze na de schade hebben leren kennen niet
onthouden, zelfs niets als ze elkaar dagelijks zien
 Schrikken in spiegel omdat ze zichzelf als jonger herinneren
o Schade aan de temporale lob
 De hippocampus en haar verbindingen met de cortex van de lobus
temporalis medialis
o Patiënten hadden geen totaal verlies aan leermogelijkheden
 Na grondige training zijn ze in staat het impliciet geheugen aan te vullen
met herinneringen
 In het begin zeer moeilijk, maar verbetering door oefening
 Ze herinneren zich niet dat ze dit geleerd hebben
 Geen expliciete en episodische herinneringen
o De hippocampus is dus nodig voor de vorming van nieuwe explicieten en
episodische herinneringen
o De hippocampus is dus niet nodig voor de vorming van nieuwe impliciete
herinneringen
i. De rol van de hippocampus en de basale ganglia
Hippocampus
o Door haar verbindingen met de cortex van de lobus temporalis medialis ontvangt
de hippocampus info van alle associatiecortices en stuurt info terug
o Permanente episodische lange termijn herinneringen worden opgeslagn in de
cortex  niet in de hippocampis
o De hippocampus heeft een essentiële rol in de consolidatie van herinneringen
 Eens consolidatie is voltooid is de hippocampus niet meer nodig
 Mensen met anterograde amnesie zijn dus in staat episodische
herinneringen op te halen van gebeurtenissen voor de hersenschade
o Declaratieve herinneringen worden geconsolideerd door de hippocampus
Basale ganglia
o Belangrijk voor de niet-declaratieve herinneringen
o Mensen met ziekte in de basale ganglia hebben moeite met het leren van
automatische responsen
o Ziekte van Parkinson
 Niet in staat om een visueel geconditioneerde taak uit te voeren
o Ziekte van Huntington
 Niet in staat om een sequentie van drukken op een knop te memoriseren
o Bij beide ziekten : degeneratie van de neuronen van de basale ganglia
39
Psychologie



Structurele en functionele beeldvormingsstudies leverden bewijs voor deze structuren
o Experiment 1 : 2groepen moeten hun weg vinden in een virtuele stad (pcspel)
 De eerste groep mocht de stad eerst verkennen en aangrijpingspunten
leren
 Hippocampus bleek actief : ruimtelijk inzicht
 De tweede groep werd getraind om een specifiek afgebakend pad te
volgen  aantal afslagen memoriseren
 Nucleus caudatus (onderdeel basale ganglia) actief
 Meer responsieve taak
o Structurele verschillen tussen mensen naargelang hun spontane voorkeur voor
leerstrategie in doolhof
 Spatiale leerstrategie : vergrote hippocampus
 Sequentie onthouden : vergrote Nu caudatus
ii. Het expliciet geheugen bij dieren
De termen declaratief of expliciet kunnen we niet kunnen toepassen op dieren 
kunnen niet spreken
o Hebben weldegelijk beide systemen
o Om dit vast te stellen kunnen we ze een ruimtelijke taak laten oplossen
Waterdoolhof van Morris
o Een ronde bak vullen met troebel gemaakt water
o Onder het wateroppervlak bevindt zich ergens een platform
o Een rat in de bak plaatsen en de weg laten zoeken naar platform
o De rat steeds vanuit een verschillende plaats in het water laten
o De tijd tot het vinden van het platform was steeds kleiner en kleiner
 Spatiaal leren is opgetreden
 Kijken naar referentiepunten uit de omgeving en zwemt naar platform
o Hetzelfde experiment met ratten met een gablateerde hippocampus
 Gebruiken de referentiepunten niet
 Duurt elke keer evenlang voor ze het platform vinden
o Als we de ratten loslaten op steeds dezelfde plaats zullen beide groepen direct
naar het platform gaan
 Stimulus-respons leren
 Geen relatie met de omgeving
40
Psychologie
6. Herinneren, informatie ophalen en vergeten
a. Hoelang kunnen we iets onthouden ?

Ebbinghaus vergeet curve
o Hij leerde een lijst met 13 nietszeggende lettercombinaties
o Na verscheidene tijdsintervallen ging hij zien hoeveel combinaties hij nog kon
opzeggen (# min, dagen)
o Veel woorden worden snel vergeten (na 1-2
dagen)
o Sommige woorden kende hij nog na 30dagen

2de experiment :
o Soortgelijk experiment bij mensen die in hun jeugd
naar een basisschool in hun geboortedorp gingen
maar na hun lager verhuisd zijn
o Op versch tijdsintervallen na hun afstuderen aan de basisschool werd er
gevraagd naar de namen van de straten in de buurt van de school
o In de eerste 4 jaar bleek het reproduceren sterk gedaald
o In de volgende 40jaar daalde het ook maar minder steil
o Het vergeten van dergelijke info is dus het grootst in de eerste jaren nadat je de
info geleerd hebt en neemt dan geleidelijk af

Het ophalen van impliciete herinneren lijkt automatisch
o Als de geschikte stimulus er is
o Vb : wnnr je de autodeur wilt opendoen, moet je
niet nadenken hoe het werkt
Soms worden expliciete herinneringen ook automatisch
opgehaald
o Je naam zeggen wnnr je dat wordt gevraagd
Bij lezen gebeurt de ophaling ook automatisch
o Wnnr een ervaren lezer een bekend woord ziet, zal de naam evenals de
betekenis direct in je opkopen
o Het is moeilijk een woord te zien en niet meteen te denken aan zijn naam
Stroopeffect :
o Kijk naar de woorden en je moet zo snel mogelijk zeggen in welke kleur ze staan
geschreven
o Je moet de woorden dus niet lezen
o De meeste mensen kunnen niet 100% de woorden negeren en gewoon de kleur
benoemen
o De drang om aan de woorden te denken en ze uit te spreken is groot
o Het stroopeffect zegt dat zelfs wnnr we proberen een goed geoefend geheugen
te onderdrukken, het snel dreigt terug opgehaald te worden wnnr de stimulus
optreedt
Sommige zaken zijn moeilijker te herinneren
o Puntje-van-de-tongfenomeen
 Komt voor bij iedereen
 Ongeveer 1x per week
 Wat we zoeken wordt in 50% van de gevallen gevonden
b. Herinneren en info ophalen




41
Psychologie
o
o
 Vaker naarmate men ouder wordt
Retrieval cues :
 Ophaling van info kan worden bevorderd door contextuele variabelen
 Als je je wilt herinneren wat iemand je heeft gegeven voor je
verjaardag, kan je foto’s opzoeken en het zo te weten komen
Source-monitoring framework
 Als we ons iets herinneren, hoe weten we of dit accuraat is ?
 Retrieval cues moeten aangevuld worden met waarnemingsprocessen
 om de nauwkeurigheid van een herinnering te helpen evalueren
 vb : ruzie met moeder
 broer komt thuis en je vertelt hem erover
 hij kiest haar kant en herhaalt haar argumenten + enkele nieuwe
 maanden later : welke argumenten waren van wie ?
o gelijkaardige emoties, beide vivid
o onderscheid maken is moeilijk
c. Vergeten en interferentie




We verliezen info uit ons LTG
Decay ?
o Geen logische verklaring
o Mensen dachten dat er teveel tijd tussen zat
 Dat het geheugen ertussen ergens afgebrokkeld was
Interferentie
o Gebaseerd op het bewijs dat bepaalde herinneringen interfereren met de
ophaling van andere herinneringen
o We zijn minder goed in staat info te herinneren na een interval van wakker zijn
dan na een interval van slaap
 Omdat tijdens het wakker zijn nieuwe info wordt gevormd
Er bestaan 2 vormen van interfereren
o Retro-actieve interferentie
 Wnnr we bepaalde info willen ophalen interfereert informatie die we nog
maar net geleerd hebben
 Experiment :
 De experimentele groep leert eerst lijst A
o Tijdens het onthoudingsinterval* moet de experimentele groep
lijst B leren
 * tijd nodig om de lijst woorden te onthouden
o Er wordt gevraagd om lijst A op te zeggen
 De controlegroep leert alleen meer lijst A
o Hebben een onthoudingsinterval waar ze niets anders moeten
leren
o Opzeggen van lijst A na dat interval
 Als de experimentele groep minder woorden kan opsommen dan is er
retro-actieve interferentie opgetreden
o Pro-actieve interferentie
 Komt voor wnnr oudere info interfereert met de nieuwe info die we willen
ophalen.
 Experiment :
 De experimentele groep leert eerst lijst A
42
Psychologie


o Daarna direct lijst B
o Interval neemt plaats
o Opsommen van lijst B
De controlegroep leert alleen lijst B
o Interval neemt plaats
o Opsommen van lijst B
Als de experimentele groep minder woorden uit lijst B kan opsommen
komt dit door pro-actieve interferentie

Samengevat :
o Retro-actieve interferentie treedt op wnnr recent geleerde info de mogelijkheid
tot het herinneren van oudere info verstoort
o Pro-actieve interferentie treedt op wnnr eerder geleerde infi de mogelijkheid tot
het herinneren van nieuwe info verstoort.



De info die we leren is afhankelijk van de relevantie in je specifieke cultuur
De manier waarop we leren is afhankelijk van cultuur tot cultuur
Er zijn culturele verschillen in de regels voor het uitdrukken van herinneringen en kennis

Veel van wat we ophalen uit het LTG is geen exacte representatie van wat echt
gebeurd is
Veel fouten zijn niet louter inaccuraat maar vertonen systematische patronen
Context van onthouden is een belangrijke determinant in het geheugen
d. Culturele invloed op herinnering
e. Reconstructie : herinneren als een creatief proces








i. Rol van schema’s
Een schema is een mentaal model voor de organisatie van informatie
Retrieval cue heeft een verschillende betekenis op het moment van encoderen als
op het moment van ophalen.
Een schema helpt bij het encoderen maar kan systematische fouten veroorzaken
o Opnieuw vertellen van een verhaal :
 Nieuwe versie is wat anders dan de originele versie
 Geheugen heeft gezorgd voor een meer coherent en logisch geheel
Mensen onthouden enkel enkele opvallende details en vullen de missende delen op
o Overeenkomstig met hun eigen interpretatie van wat valt te verwachten
ii. Getuigenis van een ooggetuige
Loftus 1974 :
o De vorm van vragen die worden gebruikt om info te krijgen heeft een groot
effect op hetgeen de mensen zich herinneren.
Advocaten mogen geen leidende* vragen stellen
o *Vragen die een bepaald antwoord suggereren
43
Psychologie


Subtiele veranderingen in een vraag zijn voldoende om de herinneringen van mensen
te beïnvloeden
Tonen van filmpjes van auto-ongevallen aan versch groepen mensen. Per groep
vroeg men wat de snelheid zou zijn wnnr de twee auto’s :
o 1 : contact hadden
o 2 : elkaar raakten
o 3 : elkaar stootten
o 4 : op elkaar inreden
o 5 : crashten
De gemiddelde schatting van de snelheid was afhankelijk van welk werkwoord
werd gebruikt in de vraag
o Een week later werd er gevraagd of ze gebroken glas gezien hadden
 Er was geen glas in het filmpje te zien
 Groep 5 had meer de neiging om ja te antwoorden
 Leidende vraag leek de herinnering te hebben gewijzigd
Tonen van een filmpje over inbraak. Stellen van suggestieve vragen over dingen die
geen deel uitmaakte van de video
o “In het begin gaat een jongeman in jeans met een tshirt en handschoenen het
huis binnen. Doet hij dit via de deur ?”
 Dief droeg geen handschoenen
 Kijken of mensen dit opnemen in hun reconstructie
o In latere vragen over details gingen de personen die de details moesten
onthouden vertellen dat de dief handschoenen droeg
 Ze beschouwden de suggestie als waar
Dus :
o Wnnr we een herinnering ophalen kan dit info bevatten die geen deel uitmaakt
van de oorspronkelijke gebeurtenis
o We kunnen zelf ons 100% zeker voelen dat de info toch klopt
o







iii. Flitsherinneringen : flashbulb
Sommige herinneringen zouden immuun zijn aan deze reconstructieve processen
Bepaalde episodische herinneringen worden verworven onder krachtige emoties of
verrassing dat ze erg levendig en langblijvend tot permanent worden
o Aanslag op WTC torens
Brown en Kulik
o Vonden de naam uit
o Suggereerden dat verrassende en/of traumatische gebeurtenissen resulteerden
in de encoderen van de persoonlijke context
= herinneringen die worden geactiveerd door gebeurtenissen met een groot
shockeffect of met grote persoonlijke gevolgen
Ander onderzoek bewijst dat deze herinneringen toch niet geheel immuun zijn.
44
Psychologie
Placebo
1. Inleiding
Shapiro & Shapiro (1997): “The history of medical treatment is essentially the history of
the placebo effect”
Meeste behandelingen uit het verleden= placebo’s of ineffectieve behandelingen
voor het symptoom of de stoornis
–
Niet gebaseerd op wetenschappelijke rationale, effectiviteit niet nagegaan
–
Gebaseerd op metafysische overtuigingen, sociale invloeden, verkeerde
opvattingen over anatomie en fysiologie
–
Zeer uitgebreid aanwezig in de geschiedenis van de mens
o Medicatie
 Bv Keizer Huang Ti in China: verwijzingen naar meer dan 2000
medicijnen (2698 v.Chr. tot 2599 v.Chr.)
o Andere behandelingen
 Bv braken, snijden, bloeden, bevriezen, organen verwijderen
 Soms per toeval een gewenst effect, meestal echter niet
 Hoe komt het dat men ervan overtuigd was dat deze behandelingen een effect
hadden?
–
Beterschap bij patiënten door spontane remissie van de symptomen of de
ziekte
–
Klachten tgv angst, zonder lichamelijke stoornis, verholpen door
behandeling
–
Verbetering van klinische symptomen door verwachting van positief
effect = werkelijke psychobiologische placebo effect
Ook vandaag nog vele ‘irrationele’ behandelingen
–
Allerlei drankjes, pillen, talismannen zeer populair zonder dat hun
werkzaamheid wetenschappelijk onderbouwd is
–
Meer dan 400 vormen van psychotherapie, werkzaamheid niet allemaal
onderzocht.
Behoefte aan verklaring voor effect van behandeling naarmate de kennis over de
anatomie en fysiologie van mens en dier toenam
 2de helft 1700: scepticisme omtrent werkzaamheid van verschillende
behandelingen
–
Mesmerisme: ‘genezende vloeistof, dierlijk magnetisme’ ontdekt door
Franz Anton Mesmer
o Commissie opgericht in opdracht van koning Lodewijk XVI met aan
het hoofd Benjamin Franklin om werkzaamheid te onderzoeken
o Een van de eerste geblindeerde controlestudies
o Vrouwen letterlijk geblinddoekt en gevraagd waar de ‘mesmerische’
energie werd toegepast
 Niet geblinddoekt: Duidden aan waar energie werd toegepast
 Geblinddoekt: willekeurig aanduiden plaatsen, ook veraf van
waar toepassing magnetism/energie plaatsvond.
45
Psychologie
–
Perkinisme: twee metalen staven die de ‘pathogene vloeistof’ weg van
het lichaam leiden, ontwikkeld door Elisha Perkins
o John Haygarth: effectiviteit nagaan door metalen staven te
vervangen door ‘placebo’-houten staven  eerste placebo-toestel in
geschiedenis geneeskunde
o Zelfde klinische vooruitgang bij beide behandelingen
 Eerste helft 1800: overtuiging dat ziekte kan behandeld worden door toedienen
van zeer kleine hoeveelheden stoffen die ziekte veroorzaken (Samuel Hahnemann)
–
Onderzoek effectiviteit van homeopathie door Armand Trousseau:
o Vergelijking van homeopathie met toedienen van soort broodpillen –
eerste placebo-pil
o Positief effect van broodpillen vastgesteld, toegeschreven aan
natuurlijke ziekteverloop en inbeelding
Nadien experimenten steeds uitgebreid en verfijnd, aandacht voor validatie van
effectiviteit van behandelingen
‘Placebo’: Latijnse term voor ‘ik zal behagen’
–
Oorspronkelijk als term geïntroduceerd om namaak-behandelingen of
niet- werkzame substanties aan te duiden
–
Arsten schreven deze bewust voor aan angstige patiënten om hen
tevreden te houden
–
In klinisch onderzoek daarna gebruikt om controlegroep aan te duiden
die een niet-werkzame behandeling krijgt
2. Toepassing van placebo in de huidige
onderzoekswereld en praktijk
Onderzoek
–
–
–
–
Gerandomiseerde dubbel-geblindeerde placebo-gecontroleerde
opzetten
o Effect van suggestie/inbeelding nagaan
o Identificeren van natuurlijke verloop ziekte
o Bias van de onderzoeker
Actieve placebo’s
o Bootsen neveneffecten van actieve behandeling na
o Herkenbaarheid placebo/behandelingsconditie wordt anders te groot
 Bv. slaperigheid/droge mond - benzodiazepine –
o Steeds evalueren op ethische aanvaardbaarheid
Vooral pragmatisch gebruikt als controleconditie
Gebalanceerde placebo-design (Ross e.a., 1962)
o Instructie x toegediende stof
 Hoe beïnvloeden verbaal geïnduceerde verwachtingen het
therapeutisch resultaat in de placebo- en de
behandelingsconditie?
 Kruisen in studie:
o Placebo- en actieve groep
o In elke groep afwisselend zeggen ‘dit is
actieve/inactieve therapie’
46
Psychologie
Flaten e.a., 1999:
onderzoek naar carisoprodol (centrale spierontspanner)
 Afhankelijk van verbale suggestie kan dit zowel
relaxerend als stimulerend effect hebben
o Opgelet voor ethische aanvaardbaarheid!
Gebalanceerd placebo opzet

–
Instructie= wat je aan de pt zegt dat hij/zij ontvangt
Medische praktijk
–
–
–
Bij het omgaan met angstige of klagende patiënten
Probleem: misleiding i.t.t. onderzoek waarbij men weet dat men evt
placebo i.p.v. actieve stof krijgt
Wijdverspreid
o Berger, 1999:
 In VS 59% artsen vertrouwd met gebruik placebo’s bij
patiënten;
 50% leerde dit van collega-artsen, vooral toegepast bij
pijnklachten
o Hrobjartsson e.a., 2003:
 in Denemarken 86% huisartsen die minimum 1x gedurende
afgelopen jaar placebo hadden voorgeschreven
 48% meer dan 10 keer
 Voornaamste motivering: confrontatie met patiënt vermijden
 30% overtuigd van effect placebo op objectieve verbetering
 Vooral voorgeschreven bij vermoeden van subjectieve
klacht
 46% vindt het ethisch aanvaardbaar om placebo voor te
schrijven
Bij klinische trials
Conceptualisatie van placebo richt zich op externe factoren, zoalseinerte
behandeling/pillen
Vanuit psychologie
Concept van placebo focust op interne factoren, zoals ervaringen, overtuigingen
47
Psychologie
3. Wat is een placebo?
Bij élke behandeling is een deel van het effect placebo-effect.
Pijl: Alle mogelijke factoren waardoor onwerkzame behandeling wel aanslaat.
Alles in niet vetgedrukt: gebeurt ook normaal in niet-werkzame behandeling
Psychobiologische effecten: het échte placebo-effect
Wat is een placebo niet…?
Zeer veel verwarring over de definitie van placebo
–
–
–
–
Placebo-effect vaak gebruikt om bevindingen in de groep die placebo
(inerte behandeling) onderging, aan te duiden
o Dit effect omvat veel meer dan enkel placebo-effect
Maar: afname in symptomen in placebo-groep kan aan ≠ factoren te
wijten zijn
Daarom bij voorkeur: ‘vooruitgang in de groep die placebo toegediend
kreeg’ ipv ‘placebo-effect’
Placebo-effect: enkel vooruitgang in toestand van patiënt tgv anticipatie
op effect behandeling
Boven: normaal ziekteverloop,
klachten nemen toe en
verdwijnen spontaan weer.
Midden: ineffectieve
behandeling, eigenlijk geen
effect
Beneden:
II: Toedienen placebo,
enkel placebo-effect
III: Na toedienen
effectieve behandeling,
dit verschil is dus het
effect van je
behandeling
Soms overschatting placeboeffect doordat er een
spontane evolutie is van
vermindering van effecten
die meegerekend wordt als
placebo-effect.
48
Psychologie
Spontane remissie
–
Natuurlijke verloop ziekte, spontane variatie bij meeste chronische
aandoeningen
–
Spontane herstel na toediening van placebo verkeerdelijk toegewezen
aan placebo, hoewel sowieso zou zijn opgetreden
–
Bv. Beecher (1955): na toediening van placebo is er na 6 dagen
verbetering van de toestand van mensen met verkoudheid
o Verkeerdelijk placebo-effect genoemd, gaat om spontaan herstel
–
Spontaan herstel kan je enkel uitsluiten door groep die geen behandeling
krijgt (naast een placeboconditie) te includeren
Regressie naar het gemiddelde
Statistisch fenomeen  tendens extreme waarden om dichter naar gemiddelde te
gaan na herhaalde metingen
–
Individuen met extreme waarden op specifieke parameters vaak
opgenomen in studies
–
Bij tweede meting tendens voor lagere waarden
–
Geen biologisch fenomeen, maar mathematisch model
Inclusie-criteria = zeer belangrijk:
Effecten op andere parameters dan criteria voor inclusie kunnen eenvoudiger
worden geïnterpreteerd
–
Vb. onderzoek naar effect van cholestyramine vs placebo
o Patiënten geselecteerd obv hoge cholesterolniveaus in bloed
o Constipatie als bijwerking
o In placebo-groep steeg aantal patiënten met constipatieproblemen
van 3 naar 10%
» Werkelijk effect van placebo, aangezien men niet selecteerde obv
constipatieklachten
49
Psychologie
Op populatieniveau geen verschillen. Als je in een populatie met natuurlijke ≠
estremen uitkiest, krijg je vanzelf  gemiddelde.
In studies worden extremen er vaak uitgehaald
 dikgedrukte waarden als selectie met waarde ernaast  gemiddelde nemen
1e kolom “echte” waarden, 2e kolom gecorrigeerd, waarden dalen hier significant
door!
Meer aandacht hebben bij selectie voor inclusiecriteria: selectie deelnemers niet
baseren op zelfde parameters als waarop je behandelingseffect gaat toetsen.
Ambiguïteit bij signaaldetectie
–
Bij patiënt of arts: vals positieven, missers
–
Beïnvloedende factoren
o Meer vals positieven indien gevolgen van misser groter zijn
o Ambiguïteit van symptomen, bv evaluatie van pijn
–
Dmv signaaldetectie theorie aangetoond dat gevoeligheid voor pijnlijke
thermische stimulatie niet beïnvloed wordt door placebo; wat beïnvloed
wordt zijn de responscriteria
Bias in rapportage bij arts of patiënt
–
Patiënt kan arts tevreden willen stellen voor de tijd en moeite door
verbetering in symptomen te overschatten
–
Patiënten kunnen toestand ernstiger voorstellen om zeker te zijn om deel
te kunnen nemen aan studie
50
Psychologie
–
Verwachtingen arts kunnen effectiviteit behandeling, maar ook placeborespons beïnvloeden
o Gracely et al. (1985): mededeling aan artsen dat ze grote kans of
kleine kans hadden om sterke pijnstiller fentanyl toe te dienen aan hun
patiënten in kader van een studie
 Bij mededeling van hoge kans  toediening placebo groter
effect
 Verwachting bij de arts heeft een invloed zonder dat de pt iets
weet
Co-interventies
Bijkomende aspecten behandeling kunnen verwarrende variabele vormen 
verkeerde interpretatie
–
Bv. placebo-siropen bij studies naar de effectiviteit van hoestsiroop
o Eccles (2006): placebo-siroop bevat ook zoetstoffen, zoals suiker en
honing
o Zorgt voor speekselproductie, bevochtigen van keel, ook voordelig
effect op hoesten
o Daling in frequentie hoesten tgv placebo-siroop  geen echt
placebo-effect, maar effect van de co-interventies
Wat is een placebo wel?
Onderzoek naar placebo
Klassieke klinische studies niet adequaat om het te bestuderen
–
Geen onderscheid mogelijk tussen psychobiologisch placebo- effect en
bv spontane remissie
–
Geschikte controlegroep ontbreekt
Toevoegen van groep die geen behandeling krijgt naast een placebogroep
–
Laat identificatie spontaan herstel toe
–
Andere verwarrende variabelen kunnen gecontroleerd worden
o Bv. Regressie naar gemiddelde voorkomen door pijn experimenteel te
induceren (probleem bij selectie van extremen wordt uitgesloten)
o Ambiguïteit van symptoomdetectie en subjectbias voorkomen door
objectieve variabelen te meten
Meta-analyses naar placebo-effect
–
Men kan niet verwachten dat placebo hetzelfde werkt bij ≠ stoornissen en
ziekten
o Kan ook niet voor werkzame stoffen, bv. morfine heeft zeer
verschillende effectiviteit voor pijn, schizofrenie of astma
–
Placebo bij studie naar pijnstillend effect ervan ander effect dan wanneer
enkel als controleconditie gebruikt in klinische studies (Vase et al., 2002)
o Pijnstillend effect van placebo groter bij onderzoek dat specifiek op
zoek ging naar placebo-effect bij pijn
o Door verschil in placebo-instructie?
 Bij klinische trials meestal neutrale instructie (placebo of
actieve stof), bij placebo-onderzoek benadrukt men
pijnstillende suggestive
51
Psychologie
–
–
Grootte van placebo-effect (Hunsley & Westmacott, 2007)
o Bestaan van placebo-effect robuust aangetoond, maar
grootte?
o ‘number needed to treat’ (NNT): aantal patiënten die men
moet behandelen om één succesvol behandelde patiënt
meer te krijgen dan in de controleconditie
 Placebo: +/- 7
 Vergelijkbaar met
 NNT bij behandeling van kinderen met sikkel-cel
anemie door bloedtransfusie
 Het toevoegen van radiotherapie aan
tamoxifen bij de behandeling van borstkanker
 Chronische depressie behandelen met nefazodone en
psychotherapie ipv één van beide behandelingen: 4
om tot remissie te komen
 Implantatie van defibrillator vs anti-aritmische
medicatie bij behandeling van ventriculaire aritmieën:
13 om mortaliteit te voorkomen
Maar: context van klinische studies is niet geschikt om placebo-effect en
grootte ervan te onderzoeken
o Context zeer bepalend voor grootte van placebo-effect
Afhankelijk van stoornissen en therapeutische interventies moet het anders
onderzocht worden
–
Bv. studie van placebo-effect op endocriene systeem
–
Experimentele manipulatie van verwachtingen van patiënt heeft
daar geen invloed op
–
Conditionering wel een invloed
Factoren die het effect van een placebo beïnvloeden: de psychosociale context
–
Relatie arts/hulpverlener – patiënt, bv. medeleven
–
Di Blasi e.a. (2001): artsen die vriendelijke en geruststellende
houding aannemen tov patiënten  positievere resultaten dan
artsen die formeler zijn en geen geruststelling
–
Kenmerken van hulpverlener, bv. status
–
Verwachtingen, overtuigingen en behoeften patiënt, bv.
opvattingen over ziekte en gezondheid
–
Persoonlijkheid en psychische toestand patiënt
–
Ernst van en ongemak t.g.v. symptomen
–
Type van de verbale instructive
–
Vatbaarheid voor suggestie ≠ individueel.
–
Andere kenmerken van behandeling, bv.
o Kleur van de pil
o Prijs van de medicatie
o Branthwaite e.a. (1981): vergelijking
 Aspirine met merknaam
 Generisch aspirine
 Placebo met merknaam
 Generisch placebo voor behandeling van hoofdpijn
52
Psychologie
Meest effectieve: aspirine met merknaam, dan aspirine zonder
merknaam, dan placebo met merknaam en dan generisch
placebo
Omgeving: ambulant of residentieel
o
–
Verschuiving focus van placebo als inerte stof naar placebo als simulatie actieve
therapie in psychosociale context
Onderzoek naar placebo-effect: hoe beïnvloeden psychosociale stimuli uit context
therapie de hersenen en op hun beurt ziekteverloop/ symptomen?
 Bv Dafalgan in ziekenhuis werkt beter dan thuis.
Nocebo effect
(‘nocebo’: ik zal schaden)
–
Pathogene effecten van inbeelding en negatieve verwachtingen
o Stammen
 Bv. Aboriginals: wijzen met bot naar iemand kan negatieve
gevolgen hebben
 Bv. Latijns-Amerika en Afrika: ‘voodoo’-doden
» Door verstoorde balans tussen sympatisch en parasympatisch
ZS?
–
Ook in huidige maatschappij
o Gezondheidsboodschappen/informatiecampagnes naar algemene
publiek toe induceren soms negatieve verwachtingen
 » Bv. Anticipatie-nausea bij chemotherapie voor mensen met
kanker
o Emotionele impact van diagnose
o Wantrouwen in artsen en therapieën
–
Kan ook placebo-effect genoemd worden aangezien inerte behandeling
uitgevoerd, maar context = negatief
–
Veel minder bestudeerd dan positieve placebo
o Ethisch onaanvaardbaar om te induceren bij patiënten
o Angstinducerende en stressvolle procedure, risico dat werkelijk
toename van ongewenste symptomen optreedt
Subjectieve en/of objectieve effecten?
 Hrobjartsson e.a. (2001):
Enkel een significant verschil tussen placebo en geen behandeling op
subjectieve metingen bij behandeling van pijn, niet bij objectieve metingen
 Recenter:
o Hersenbeeldvormingsstudies: subjectieve ervaring van
pijnvermindering bij placebo, gaat gepaard met objectieve
veranderingen in activiteit van hersenregio’s die instaan voor de
inhibitie van pijntransmissie
o Substantiële placebo-effecten bij ziekte van Parkinson op objectieve
motorische prestatie
o Substantiële placebo-effecten op immuunsysteem, zoals objectief
gemeten d.m.v. bloedafnames
53
Psychologie
Zowel subjectieve als objectieve placebo-effecten moeten onderzocht worden (na
exclusie andere verklaringen, zoals bias van patiënt)
–
Subjectief vooral de identificatie van de neurale basis van deze effecten
4. Onderliggende mechanismen
Meerdere mechanismen
–
≠ mechanismen in ≠ medische condities en bij ≠ interventies
–
Verwachting en anticipatie op positieve effect cruciale rol bij
bewuste fysiologische functies
o Verwachting : geen effect op vrijmaking hormonen
–
Klassieke conditionering bij onbewuste fysiologische functies
o Geconditioneerde hormonale placebo-respons wel
mogelijk
Conditioneren heeft effect op resultaat, altijd invloed door verwachting.
Bv ervaren met doosje aspirine dat minder hoofdpijn na 30’  zelfde doos, ander gm
(placebo), ook  hoofdpijn.
Verwachting
Verwachting van resultaat in de toekomst: een vd belangrijkste mechanismen
–
Verwachting positief effect  cognitieve herbeoordeling van wat
geschikt gedrag is
o Bv. terug normale dagactiviteiten aangaan
–
Minder zelf-ondermijnende cognities, zoals wanneer men pijn verwacht
o Frank (1961, 1971, 1981): ‘hoop’: verlangen en verwachting dat
toekomst beter zal zijn dan heden
 Primair mechanisme voor verandering in volkstradities en in
psychotherapie
54
Psychologie

Hawthorne effect: klinische vooruitgang in groep patiënten in
klinische studie toegeschreven aan het feit dat men
geobserveerd wordt
 Bv in fabriek licht voorzien arbeiders meer
gemotiveerd
 Men merkte echter dat dit was bij eender wat men
deed, door het gevoel dat men zich met hen
bezighield.
Beloningsmechanismen in hersenen
Orbitofrontale cortex: bewuste processen  emoties onder controle houden
Amydala: emotionele respons
Ventrale tegmentale area: Meer dopamine-vrijgave verhoogde activiteit bij
geven (=beloningscentrum)
Verwachting van verandering in de toekomst werkt belonend.
Op niveau van de hersenen: negatieve / positieve verwachtingen invloed op
gedrag:
–
Placebo => verhoogde activatie in ventraal tegmentale kern
(beloningscentrum, als je bvb voeding krijgt, alcohol drinkt, seksuele
activiteit
o => aangenaam gevoel door vrijmaken dopamine => gebeurt ook bij
placebo met positieve verwachtingen)
o DUS positieve verwachting => VTA => beloning
–
Amygdala: emotionele respons: regelt motorische, gevoels, hormonale
component ve emotionele respons
–
Orbitofrontale cortex zijn eerder de bewuste processen
Neurologische benadering
Verwachten van toekomstige gebeurtenis : verschillende hersenmechanismen die
lichaam voorbereiden om te reageren op gebeurtenis
–
Indien positief effect (of uitblijven negatieve ervaring) verwacht  angst
reduceren en/of neurale netwerken voor beloningsmechanismen
activeren
–
Daling in angst inderdaad reeds vastgesteld bij toediening placebo
55
Psychologie
–
–
Onderzoek naar ‘state/trait’ angst bij experimenteel geïnduceerde
pijn (Evans, 1977)
 » Geen correlatie tussen ‘trait’ angst en pijntolerantie na
placebo-toediening
 » Wel correlatie tussen ‘state’ of situationele angst en
pijntolerantie na placebo-toediening
Verminderde activatie van angstgerelateerde hersenstructuren bij
placeborespons (Petrovic e.a., 2005)
Impact van verwachtingen via beloningsmechanismen
–
Verzekeren van toekomstige beloning
–
Geregeld via neurale circuits die cognitieve, emotionele en motorische
respons met elkaar verbinden
–
Dopaminerge cellen in ventraal tegmentale area die projecteren naar
nucleus accumbens (ventrale basale ganglia) reageren op grootte van
verwachte beloning  adaptief systeem dat gedragsrespons beïnvloedt
–
De la Fuente-Fernandez e.a. (2001, 2002):
PET scan  dopamine activatie in nucleus accumbens na toediening
placebo bij patiënten met ziekte van Parkinson
–
Activatie van nucleus accumbens bij depressieve patiënten na 1 week
placebo-behandeling (Mayberg e.a., 2002)
–
Placebo-effect eerder aanwezig dan echte effect behandeling.
 Bevestigt betrokkenheid van dopaminesysteem in nucleus accumbens en
algemeen beloningssysteem bij verwachtingen geïnduceerd door placebotoediening
Klassieke conditionering
–
–
–
–
Herhaalde associatie van pil met bv daling in pijn
(tgv actieve stof in pil = ongeconditioneerde S)
o Kleur of vorm pil (geconditioneerde S) ook geassocieerd met daling in
pijn
Ook andere stimuli kunnen
geconditioneerd raken:
o Spuiten, stethoscoop, witte
jassen, ziekenhuis, artsen,...
Zelfs bij ratten (Herrnstein, 1962): –
o Inenting met scopolamine:
motorische effecten –
o Inenting met zoutoplossing
nadien: zelfde motorische
effecten
Bij mensen
o Volgorde-effect bij placebo:
placebo’s die gegeven
worden nadat eerst actieve
stof aantal keer succesvol
werd toegediend meer
effect dan placebo als eerste
56
Psychologie
o
toegediend
Leereffect!
Cognitieve component
–
Herhaling gelijkaardig experiment, met extra conditie waarin deelnemers
verteld dat inerte stof wordt toegediend
o Placebo heeft geen pijnreducerend effect
o Bewuste verwachting is noodzakelijk, ook bij geconditioneerde
respons
–
Verwachting en conditionering twee zijdes van dezelfde medaille
Onbewuste geconditioneerde placebo-respons ook aanwezig bij mensen in
cardiovasculaire en ademhalingssysteem
Onbewuste conditionering – bij placebo-effect op onbewuste fysiologische functies
Bewuste conditionering – bij placebo-effect op bewuste fysiologische functies
Conditioneren beïnvloedt hormoonsecretie
Persoonlijkheid
Responsiviteit op placebo gerelateerd aan persoonlijkheid
–
Individuele verschillen in gevoeligheid voor suggestie (De Pascalis e.a.,
2002)
o Pessimistisch, optimistisch,…
o Grootste pijnreducerend effect placebo in mensen met grote
gevoeligheid voor suggestie
–
Persoonlijkheid en situationele factoren interageren in bepalen placeborespons (Geers e.a., 2005, 2007)
o Optimisten vs pessimisten in 3 condities met telkens placebo:
 (1) pil die hen een onaangenaam gevoel zou geven
 (2) pil die geen effect heeft
 (3) pil die een van beide effecten zou kunnen hebben
o Pessimisten vaker dan optimisten negatief effect in (1), maar niet in (3)
o Tweede experiment:
 Conditie 1: verwachting dat slaappil hun slaapkwaliteit zou
verbeteren
 Conditie 2: zelfde slaappil zonder vermelding van verwacht
resultaat
57
Psychologie
Conditie 3: geen slaappil, geen vermelding van verwacht
resultaat
 Optimisme enkel gerelateerd aan betere slaapkwaliteit in
eerste conditie
Optimisme gerelateerd aan placebo respons

o
Verschil tussen responders/non-responders
≠ placebo-mechanismen ≠ redenen waarom placebo-respons bij sommigen wel, bij
anderen niet optreedt
–
Leren: vroegere therapeutische ervaringen
–
Klein, matig of groot placebo-effect afhankelijk van voorgaande positieve
en negatieve ervaringen met pijnstillende behandeling en tijdsspanne
tussen vroegere behandeling en placebo-respons
–
Individuele verschillen in neurale beloningsmechanismen
–
Scott e.a. (2007): correlatie tussen responsiviteit op placebo en
responsiviteit bij beloning met geld o.b.v. PET en fMRI scans
–
Efficiëntie van beloningssysteem t.h.v. nucleus accumbens belangrijke rol
in placebo-respons
5. Achtergrond van placebo-respons
Placebo effecten die gebaseerd zijn op verwachtingen
–
Gerelateerd aan zelfregulatie processen
o Mate waarin je eigen emotionele responsen kan controleren
–
Vergelijkingstudies naar placebo-effect, regulatie van emoties en
activatie door opioiden
o Bij taken waarbij negatief affect moet onderdrukt worden: verhoogde
activatie in meerdere frontale regio’s
o Zelfde regio’s, met uitzondering van orbitofrontale regio’s, geactiveerd
na toediening opioide pijnstillers
o Gecorreleerd met lagere activatie in amygdala en daling in angst
o Bij placebo om affectieve respons op foto’s te verminderen
 Ook verhoogde activiteit frontale regio’s, verlaagde activatie
amygdala
 Gecorreleerd met de placebo-respons
Prefrontale regio’s kunnen emoties onderdrukken activatie. Kunnen ook
geactiveerd worden bij opioïden.
–
–
–
Verschillende zelf-regulatiemechanismen wel niet bestudeerd in dezelfde
studie
Algemeen circuit dat instaat voor zelf-regulatie van affectief- emotionele
responsen en pijn, zowel als deel van vrijwillige strategieën als door extern
gegenereerde placebo-effecten
Rol van executieve controle
o Dorsale en ventrale prefrontale cortex geactiveerd tijdens veeleisende
cognitieve processen
o Afleiding van pijn, net zoals werkgeheugen en executieve aandacht,
veroorzaakt activatie in dorsale en ventrale PFC
58
Psychologie
Functie: o.m. genereren van betekenissen, beoordeling van huidige
en voorspelde gebeurtenissen
o Bij succesvolle placebo-behandeling: herevaluatie van significantie
van pijn, onderdrukking negatieve emoties
Ondersteund door verstoring van placebo-respons bij mensen met ziekte
van Alzheimer, die verstoorde prefrontale executieve controle vertonen
o
–
 Betekenis geven aan bepaalde situaties: effect frontaal naar amygdala toe.
Placebo effecten een product van de evolutie?
Soort endogeen gezondheidssysteem dat evolutionair ontstaan is?
–
Geconditioneerde placebo-respons: leren anticiperen op gebeurtenis
–
Placebo-respons gerelateerd aan verwachtingen: rol van cognitie in
sociale interactie
o Sociale interactie gericht op verzorgen/genezen van elkaar, zeer
vroeg ontstaan in evolutie
o Gelaatsuitdrukking van pijn zou ontwikkeld zijn om ‘medische’
aandacht van anderen te krijgen (“ik heb zorg nodig”)
o Verzorgen/genezen als krachtige sociale stimulus die geloof en hoop
induceert
o Indien men iemand (shaman, arts) in de groep op dit vlak vertrouwt,
bevordert dit levenskwaliteit en overlevingskansen
 Verwachting- gerelateerde placebo-effect zou evolutionair
hier kunnen ontstaan zijn
 Verwachting dat iemand zorg zal toedienen is al aanwezig
 Periode van pijn beter overbrugbaar door dit placebo-effect.
o Placebo-respons vereist sociaal contact waarbij men iemand
vertrouwt
o Capaciteit van de mens: hersenen in staat pijnervaring te
onderdrukken wanneer medische hulp gedetecteerd
6. Depressie en placebo
Mate van herstel in placebogroep is hoog
Hoeveel % van het effect van anti-depressivum ligt specifiek aan de medicatie?
Maar 25%.
–
Behandeling o.m. d.m.v. SSRI (verhoogt hoeveelheid beschikbare
serotonine extracellulair)
–
Bij klinische studies naar effectiviteit van anti-depressiva, respons in
placebogroep hoog
o Meta-analyse 19 studies: 75% respons op actieve stof toe te schrijven
aan effecten gerelateerd aan placebo
o Hoge correlatie tussen placebo- en medicatie-effect: bijna alle
variatie in respons op medicatie gerelateerd aan placebo-effect
o Bij vergelijking met groep zonder behandeling
 24% van de vooruitgang te wijten aan natuurlijke fluctuaties in
het ziekteverloop
 25% aan de medicatie
 51% placebo-effect
59
Psychologie
Toename in de tijd van placebo- respons in klinische studies naar behandeling van
depressie in periode 1981-2000
–
Walsh e.a. (2002): proportie patiënten die vooruitgaan in placebo-groep
en proportie die reageert op medicatie significant positief gecorreleerd
met publicatiejaar!
Correlatie het sterkst in placebogroep
–
Per 10j aantal patiënten dat positief reageert op placebo-behandeling
met 7% gestegen
o Geen belangrijke veranderingen in diagnostische criteria
o Ook niet te wijten aan leeftijd patiënten (niet gecorreleerd)
o Vertrouwen in medische behandeling toegenomen?  Ja, beïnvloedt
effect
Verwachtingen i.v.m. therapeutisch effect van anti-depressiva beïnvloeden
resultaten klinische trials
–
Voor e start van klinische studie naar effectiviteit van reboxetine (NA-RI) in
behandeling van depressie, aangeven in welke mate patiënt verwacht
dat behandeling zal werken
–
90% van patiënten die denken dat efficiënt zal zijn, reageren op
behandeling
–
33.3% van degenen die denken dat matig efficiënt zal zijn, reageren op
de behandeling
Placebo’s en anti-depressiva beïnvloeden vergelijkbare regio’s in de hersenen
Anti-depressiva 2-3 weken nodig vooraleer effecten
–
Daardoor methodologisch en ethisch moeilijker om te onderzoeken
o Opvolging over langere tijd nodig voor meting effecten
o Controlegroep zonder behandeling ook voor hele periode
behandeling ontzegd
Veranderingen in glucosemetabolisme in de hersenen (PET) bij unipolaire depressie
behandeld met fluoxetine vs placebo gedurende 6 weken (Mayberg e.a., 2002)
–
Allebei  metabolisme prefrontaal, anterieure en posteriore cingulate
cortex, premotorische, pariëtale, posterieure insula, en  in parahippocampus en thalamus
o Veranderingen wel meer uitgesproken bij fluoxetine
o Bijkomende veranderingen in subcorticale en limbische structuren bij
fluoxetine
o Geen unieke veranderingen voor placebo na 6 weken
–
Psychotherapie induceerde andere veranderingen in hersenen dan
fluoxetine en placebo
o Dus: geen algemeen ‘anti-depressieve respons’
–
Na 1 week behandeling (voor klinisch effect) in placebo en medicatie
responders (niet bij uiteindelijke non-responders), unieke veranderingen in
activatie in ventraal striatum en orbito-frontale regio
o Gerelateerd aan verwachting van klinische vooruitgang?
o Ventraal striatum ook in andere studies in verband gebracht met
zowel beloningsmechanismen (nucleus accumbens) als placebo
respons
60
Psychologie
Ventraal striatum: belangrijke rol in zelfregulatie (emoties zelf
onder controle houden)
Reactie op behandeling (al dan niet placebo): corticale respons heeft
positief effect op werking die de actieve stof kan hebben.

–
7. Psychotherapie en placebo
Zowel psychotherapie en placebo maken gebruik van verbale suggesties: zelfde
mechanisme? Oud debat...
–
Meer dan 400 vormen van psychotherapie
o Review van 40 studies (Luborsky e.a., 1975): allemaal effectief
o Review van 375 studies (Smith e.a., 1977): verwaarloosbare verschillen
tussen verschillende vormen van therapie; psychotherapie effectief
ongeacht onderliggende theorie
–
Meest werkzame elementen van psychotherapie misschien patiënttherapeut interactie, vertrouwen, hoop, motivatie, verwachtingen
(Moerman, 2002)
–
Vaak trial and error tussen ≠ vormen van psychotherapie/antidepressivum.
Per individu slaat iets anders aan. Vergelijken met groepen op placebo in
moeilijk  placebo-effect (terug hoop)
Onderscheid tussen beide: hoe?
–
Praktische problemen
o Hoe ziet placebo-psychotherapie eruit?
 Luisteren naar bandopnames of kijken naar video’s (om
menselijke interactie uit te sluiten), stil zitten bij zwijgende
therapeut, gebeurtenissen bespreken die niets met de
problematiek te maken hebben
o Dubbel-blind procedure onmogelijk, zeker voor therapeut
–
Conceptueel probleem
o Indien men alle ‘werkzame componenten’ van psychotherapie
elimineert in placeboconditie geen geschikte placeboconditie
meer, wat wel mogelijk is bij bv medicatie (de algemene
behandelingscontext)
–
Werkelijk effectieve psychotherapie zou moeten werken o.b.v. andere
mechanismen dan geloof, vertrouwen en verwachting.
 Zo niet, kan men het eigenlijk beschouwen als placebo, zoals hier
beschreven.
Neurale mechanismen
–
–
–
Klinische respons bij majeure depressie op cognitieve gedragstherapie
(Goldapple e.a., 2004) of interpersoonlijke psychotherapie (Brody e.a.,
2001) andere veranderingen in hersenactiviteit dan bij placebo
(Mayberg e.a., 2002)
Beide psychotherapieën geassocieerd met afname activiteit
prefrontaal, extra regionale veranderingen specifiek afhankelijk van
type psychotherapie
Nadeel: geen groep zonder behandeling onderzocht, spontaan
herstel kan niet worden uitgesloten
61
Psychologie
Actieve fluoxetine en placebo fluoxetine: vergelijkbare effecten, groter bij actieve
therapie.
Cognitieve therapie vaak compleet tegenovergestelde effecten aan fluoxetine, ook
 activiteit mediale frontale cortex, niet bij fluoxetine.
Onderliggende mechanismen
Siegle et al., 2006
–
40-60% mensen met unipolaire depressie reageren positief op
cognitieve gedragstherapie (CGT-CBT)
–
Reactie op emotionele stimuli voorafgaand aan behandeling
o Lagere reactiviteit in cingulate cortex, hogere reactiviteit thv
amygdala: predictief voor succesvolle CGT
–
Verstoorde emotieregulatie  predictief om baat te hebben bij CGT
–
Nadeel: bij interventie-studies, zelden geschikte placebocontrolegroep (bv. Dichter et al., 2010)
62
Psychologie
Motivatie, emotie en gezondheid
1. Bekrachtiging en motivatie


Motivatie :
o Belangrijke effecten die bepalen hoe we ons gedragen op een gegeven moment
 Afhankelijk van :
 Individuele omgeving : selectie door bekrachtiging
 Voorouderlijke omgeving: natuurlijke selectie
o Kan niet gescheiden worden van bestraffing en versterking
Mensen zullen verschillend reageren op eenzelfde stimulus omdat ze een
verschillende voorgeschiedenis hebben
a. Ongunstige effecten van bekrachtiging : intrinsieke en
extrinsieke motivatie




Gebruik van bekrachtigers :
o Voor het behouden van gedrag die
 zich anders niet voordoet
 niet aanhoudend is
Extrinsieke motivatie
o Stimuli geproduceerd door onvoorziene omstandigheden in een natuurlijke
omgeving of door anderen
o Zijn nodig wnnr de intrinsieke ontbreken
o Beloningssysteem is noodzakelijk
Intrinsieke motivatie
o Stimuli geproduceerd door de persoon zijn eigen gedrag
o Sterkste stimulus voor gedragsbehoud
o Resultaat van je gedrag werkt al belonden
Lepper et al 1973 :
o Observatie van vrijspel :
 Tekenen  intrinsieke motivatie
 Drie groepen :
 1 Tekenen om een prijs te winnen
 2 Als ze tekenden kregen ze dezelfde prijs
 3 Tekenen leverde geen prijs op
 Na 1-2 weken : observatie of er nog getekend werd tijdens vrij spel
 Groep die nog het vaakst tekende : 2
o Geen shift van intrinsiek naar extrinsiek
 Kinderen uit de eerste groep vertoonden dit gedrag minder :
overjustificatie
o Intrinsiek word extrinsieke motivatie
o Opletten in bedrijven :
 Niet aan overjustificatie doen
 Werknemers zijn van zichzelf gemotiveerd
 Daar moet niet altijd een prijs aanhangen
 Want als ze dan geen prijs kunnen verdienen gaan ze de motivatie
kwijtspelen
63
Psychologie


Overjustificatie :
o Extrinsieke beloningen voor gedrag dat behouden wordt voor intrinsieke
beloningen
 Uiteindelijke gedrag wordt verzwakt
 Verlies aan intrinsieke motivatie door shift
o Zolang de extrinsieke beloningen aanwezig zijn wordt er geen shift opgemerkt
o Als de extrinsieke motivatie wegvalt  geen interesse meer in activiteit
Aangeleerde hulpeloosheid
o Een verminderd vermogen om een oplosbare taak te leren door
blootstelling aan een onontkoombare aversieve stimulus
o De gevolgen van gedrag zijn onafhankelijk van iemand zijn gedrag
 Aversieve outcome kan niet voorkomen worden
 Goede outcome kan niet bekomen worden
o Verlies van motivatie  machteloos zijn om eigen lot te bepalen
o Wnnr personen ervaringen hebben in welke ze machteloos zijn om de
gebeurtenis te controleren kunnen zij depressief worden
o Je gaat ervan uit dat je niet kan veranderen wat je overkomt
o Experiment :
 Honden ervaarden schok  konden overspringen naar deel kooi
zonder schok over een hekje
 Een aantal keer kregen de honden schokken toegediend zonder de
mogelijkheid om te ontsnappen
 De volgende keer als de mogelijkheid er wel was ondergingen zij
lijdzaam
 De honden hadden “geleerd” dat ze toch niet wegkonden
b. Wat bepaalt de sterkte van gedrag ?


Schedule of intermittent reinforcement
o Intermittent = met tussenpozen
 Maar soms bekractiging
o = specificeert de condities die zich moeten voordoen voordat een reactie
een bekrachtiger zal produceren
o Ratio schema’s
 Manipuleren respons voorwaarden
o Interval schema’s
 Manipuleren van temporele variabelen
o Condities die net voor de bekrachtigde respons komen : grootste controle
van de respons
 Omgeving + persisterende effecten van vroegere events in omgeving en
gedrag
o Vele gedragskarakteristieken die eerst werden toegeschreven aan
verschillen in motivatie zijn eigenlijk producten van deze schema’s
 Vb : het probleem van te beginnen aan een thesis, maar eens men
begonnen is werkt men wel door
Deprivation of reinforcers
o Afname van contact met een stimulus, tot onder het niveau dat men wenst
64
Psychologie
o
o
o
o
Tijd dat we geen contact meer hadden met een specifieke bekrachtiger
Hoe groter het niveau van deprivation, hoe hoger het aantal responsen
 Het hoger aantal reacties zorgt niet voor meer bekrachtigers
Depressie van een bekrachtiger, voedsel of geliefde, verhoogt het niveau van
motivatie
Cake kan een bekrachtiger zijn , maar minder als je net al een heel stuk cake
opat

Beschikbaarheid van bekrachtigers voor een ander gedrag
o Dagdagelijkse leven : complexe concurrente schema’s
 = schema waarin men meer dan 1operant zal meten
 Bekrachtigers kunnen op 2 of meer alternatieve responsen reageren
o Matching relation:
 De verhouding tussen de keus van responsen op een gegeven alternatief
en de keuze van bekrachtigers die men krijgt voor die responsen
o Vb : eens uit de les gaan
 Alternatief was leuk
 Kans is dan dat je daarna minder consequent zal zijn in je keuze om
naar de les te komen
o Vb : vanillecake kan een bekrachtiger zijn, maar een minder goede als er
ook chocoladecake aanwezig is


Belangrijke meting van motivatie
Belangrijke factor :
o De serie van bekrachtigde en niet-bekrachtigde responsen gedurende training
o Slagen na een lange reeks van mislukkingen zal ervoor zorgen dat de leerling zich
zal verzetten tegen de gevolgen van falen
 Resistenter aan extinctie
Omgevingsstimuli die aanwezig zijn gedurende de verzwakking  aversieve stimuli
Extinctie :
o Intermittente bekrachtiging zorgt ervoor dat gedrag minder snel uitsterft als
continue bekrachtiging
Motiverende effecten van verzwakking
o Frustratie :
 Emotionele respons geproduceerd wnnr een vroegere bekrachtiging
verzwakt is
o Extinctie
 We leren te ontsnappen uit situaties waarin extinctie beoogd wordt
 Extinctie-geïnduceerde agressie : agressie naar een ander wnnr de respons
verzwakt is
c. Wat bepaalt de volharding van gedrag ?



65
Psychologie

Geen beloning meer : initieel gedrag veel meer vertonen in de hoop dat
de beloning nog komt. Daarna kan frustratie komen
 Geld in drankautomaat en er komt niets uit
2. Eten

De regulatie en expressie van eten is 1 van de meest complexe gemotiveerde
gedragingen

Regulatiemechanisme bestaat ui 4 essentiële functies
o Systeemvariabele : karakteristiek om geregeld te worden
o Ingestelde waarde / setpoint : optimale waarde van de systeemvariabele
o Detector : monitor van de waarde van de systeemvariabele
o Correctioneel systeem : herstelt de systeemvariabele naar de ingestelde waarde
 Vb : thermostaat

Fysiologische factoren :
o Starten van een maaltijd  lichaam heeft voedsel nodig
o The rumble theory : cannon en washburn
 Eten start wnnr de maag leeg is
 De wanden zullen dan tegen elkaar schuren  hunger pangs
 Het weghalen van de maag maakt geen einde aan de hunger pangs
 Zelfde gevoelens van honger en voedselinname
o Uitputting van de bron van voedingsstoffen in het lichaam is waarschijnlijk de
oorzaak
o De glycostatische hypothese van honger : Mayer 1955
 Wnnr het niveau van glucose in het bloed onder de ingestelde waarde
gaat  honger
 Tekort aan nutriënten : glucose en vetzuren
o Nu :
 Lege maag produceert ghreline = stimulator voor eten
 Lever heeft 2 soorten nutrientenreceptoren : glucostats
 Niveau van glucose meten
 Niveau van vetzuren meten
 Beide activeren pathways naar de hersenen
 Hersenen hebben ook receptoren voor glucose
 Activatie van neurale circuits  aanzetten tot eten
 N vagus kapot  geen aanzetten tot eten
o Omdat de controle om te eten zo belangrijk is om te overleven heeft de
natuurlijke selectie een samengesteld, niet-verwant mechanisme aangemaakt
dat tot eten kan aanzetten
a. Wat start een maaltijd ?
66
Psychologie

Culturele en sociale factoren :
o Wat en wnnr we eten
 Westen : regelmatig patroon van eten uit gewoonte (3x)
 Gestimuleerd door omgevingsstimuli
 Naar het uur kijken op de klok
o Als je een maaltijd mist
 Honger groeit niet lineair
 Honger daalt vlak na een maaltijd en stijgt vlak voor een maaltijd
o Samenzijn met anderen
 Je hongerig voelen en meer voedsel consumeren in de nabijheid van
anderen die ook eten

Niet het detecteren van een voldoende aantal nutriënten in de bloedstroom
o Zou teveel tijd kosten
2 soorten fysiologische factoren
o Onmiddellijke effecten :
 Stimulatie van receptoren door een opgezwollen maag
 Deze sturen info naar de hersenen over
 de chemische aard van het voedsel
 De hoeveelheid inhoud
 Hebben vermogen om de nutritionele waarde van voedsel te
bepalen
 Vb :
o Injectie van melk of zoutproduct in de maag van
voedselgedeprimeerde ratten
o 30min later : hadden opportuniteit om te eten
o Degene die de injectie hadden gekregen aten minder
o Info had de hersenen bereikt
 Darmen en lever hebben receptoren voor de aanwezigheid van nutriënten
 Detecteren nutriënten nadat ze in de bloedstroom binnenkomen
 Duodenum secreteert CCK dat eten onderdrukt
b. Wat stopt een maaltijd ?

67
Psychologie
o
Gevolgen op langere termijn :
 Vetcellen in vetweefsel  veel # triglyceriden
 Secretie van leptine door het vetweefsel
 Anti-obesitas hormoon
 Studie met ob muizen  genetisch gemanipuleerd
o Normaal : laag metabolisme, overeten, heel vet
o Mutatie in OB gen dat leptine produceert
o Als we deze muizen elke dag injecteren met leptine
 Verhoogd metabolisme
 Temp stijgt
 Meer actief
 Eten minder
 Gewicht normaliseert
 In mensen : niveau van leptine in het bloed correleert met obesitas
o Waarom overeten sommigen zich dan als ze normale niveaus
van leptine hebben ?
 Reageren met receptoren in de hypothalamus  inhibitie honger
c. Obesitas






Prevalentie :
o In 2006 : > 1/3 van de populatie in US = obees
Geassocieerd met een verhoogd risico op sterfte
o Stijgt met 30% bij mensen met een BMI tussen 25-30
o Stijgt met 40% bij mensen met een BMI > 30
o Oorzaken van sterfte :
 Stroke
 Diabetes
 Kanker
o Sociale en fysische problemen
 Vrouwen
 Minder jaren van educatie
 Minder gemakkelijk trouwen
 Lager inkomen
 Negatieve kritieken van anderen
Zeer moeilijk te behandelen
Gewichtsverlies is afhankelijk van de doelen die de persoon gesteld heeft
o Zeer gemotiveerd zijn
o Inzien dat gewichtsverlies voor hun gezondheid is en niet voor het esthetische
o Reductie van BMI van 7 gecombineerd met 150min sport per week
 Waarschijnlijkheid op het ontwikkelen van diabetes wordt gereduceerd met
58%
Rol van leptine :
o De meeste obese mensen secreteren leptine
o De receptoren in de hersenen kunnen deficiënt zijn  te vroeg voor conclusies en
behandeling hiervoor
Oorzaken
o Geen van de vele psychologische variabelen hebben empirische ondersteuning
 Relatief lage impulscontrole
 Onvermogen om voldoening uit te stellen
68
Psychologie
o
o
 Slecht aangepaste etenstijlen
Ongelukkig zijn en depressie  effecten van obesitas en geen oorzaken
Multifactoriële factoren die een belangrijke rol spelen
 Gewoonte van voedselinname : habit
 Cognitieve-gedragsfactor
 We leren als we jong zijn welke “normale” porties zijn
 Maar we passen onze porties niet aan als we minder actief worden
 Metabole factoren
 Efficiënt metabolisme  opslag overmaat calorieën in LTR
o Vetcellen nemen toe in grootte
o Individu wordt obees
 Inefficiënt metabolisme  veel eten zonder dik worden
o Calorieën worden gebruikt voor warmteproductie en het
behouden van spieren
 Evolutie factoren
 Vroeger was er niet altijd voedsel  efficiënt metabolisme was een
voordeel
o In tijden van overvloed aan voedsel  opslag in vet
o In tijden van tekorten kon opslag aangesproken worden
 Verschillen in metabolismen bij versch mensen
 Weerspiegeling van de milieus waarin men leeft
 In onze hedendaagse omgeving : overvloed aan voedsel
o Voordeel wordt nadeel
d. Anorexia nervosa








Eetstoornis gekenmerkt door een ernstig gewichtsverlies door verminderde
voedselinname
o Kan gaan tot uithongering
Limiteren hun inname ondanks de intense bezigheid met het voorbereiden
Hebben een zeer grote angst om obees te worden
o Blijft bestaan zelfs als ze gevaarlijk mager worden
o Menstruatie kan hierdoor stoppen
Zeer moeilijk te behandeling
3-4 x meer bij vrouwen
Vaak engageren in sport om nog meer gewicht te verliezen
6 % sterft door een gevolg van anorexia
Oorzaken
o Voornamelijk jonge vrouwen
o Biologische en sociale uitleg
 50% is gerelateerd aan genetische factoren
 De andere 50%  Westerse cultuur legt de nadruk op mager zijn
 Jongeren staan onder druk : overmatig diëten en sporten
o Activeert systemen voor beloning en attentie
o Bekrachtigd nog meer dieeten
 Leidt tot zelf-uithongering
69
Psychologie
e. Bulimia nervosa




Eetstoornis die gekenmerkt wordt door vreetbuien
o Eerst zichzelf volproppen
 Snacks
 desserts
o Daarna overgeven of laxatieven gebruiken
Inname van nutriënten zal dus zeer gevarieerd zijn
Vaak gepaard met gevoelens van schuld en depressie
Stoornis is zelden fataal maar zorgt wel voor een zwakke gezondheid
3. Agressie


Vele factoren kunnen ertoe leiden dat een persoon agressief wordt
Komt heel prevalent voor in de natuur
a. Etiologische studies van agressie



In veel gevallen zal het een waarde hebben voor de overleving van een soort
Intraspecifieke agressie
o Agressie van 1 individu van een species tegen een ander van dezelfde species
o Versch biologische voordelen :
 Verspreiden van de populatie
 Ontdekken van nieuwe gebieden
 Vijandigheid voor paringsmogelijkheden
 De genen van de sterkste en gezondste worden voortgezet
o Bij mensen :
 Hangt af van
 Culturele opgroei
 leermogelijkheden
threat gestures
o overbrengen van een stereotype gebaar
 grommen
o de ene maakt duidelijk dat het de andere wil aanvallen, zonder dat hij begint
o belangrijk bij soorten waarbij de ene in staat is om de andere te doden
70
Psychologie

Appeasement gestures
o Stereotype gebaar waarbij de onderdanige zijn verlies toegeeft
 Gaan liggen
o Agressie van de dominante zal verdwijnen
 Voordelig voor de soort dat het niet tot een gevecht gekomen is
 Zou een levend of dood gevecht geweest zijn
b. Hormonen en agressie

Mannelijke hormonen  sterk effect
o Organisatorisch effect op de hersenen
 Zorgen voor veranderingen in de hersenen en geslachtsorganen
o Activerend effect op sommige vormen van agressief gedrag gedurende het
volwassen leven
 Activeren de geslachtsorganen en circuits die al eerder ontwikkeld zijn


Personen met hoge testosteron niveau’s blijken meer agressief te zijn
Natuurlijke selectie en leren zal interageren voor het bepalen van gedrag
o Vb : hierarchie van duiven door het pikken naar elkaar
 Alleen de combinatie van testosteron en bekrachtiging van agressief
gedrag, voedsel, zorgde ervoor dat de duif in de ranking omhoog klom
 Enkel indien ze merken dat het agressief gedrag hen een hogere ranking
oplevert behouden ze het gedrag
 Apart levert het geen effect op
Hoger testosteronniveau in beide sekse leidt tot een meer agressief gedrag
Androgenen stimuleren het seksuele en agressieve gedrag bij mannen
o Seksueel delinquenten behandelen met androgeen blockers
Correlatie wil geen oorzaak betekenen
o 5man opgesloten in en boot.
o Hun testosteronniveaus worden gemeten
o Na tijdje is er een hiërarchie gevormd
o De dominante mannen hadden een hoger testosteronniveau
 Dominantie  hoger testosterson ?
 Hoger testosteron  dominantie ?
o Onderzoeken is dus moeilijk, altijd baseren op correlatie onderzoek
Anabolische steroïden bevatten natuurlijke androgenen en synthetische hormonen
die een androgeen effect hebben
o Verhoging van de spiersterkte
o Verhoging van de competitiviteit
 Gebruikers het competitiefst ?
 Ja  dan is het geen gevolg maar een oorzaak
o Verhoging van de agressiviteit
Onderzoeken veronderstellen dus dat androgenen agressiviteit stimuleren





71
Psychologie
o
GEEN BEWIJS
c. Omgevingsvariabelen die agressie beïnvloeden







Gedrag van familie kan een impact hebben
Gedrag van de media kan een impact hebben
i. Imitatie van agressie
Bandura et al 1961:
o 3 groepen kinderen:
 Filmpje waarin een volwassene begon een plastieken pop te slaan
 Zagen geen filmpje
 Filmpje waarin een volwassene rustig met een plastieken pop speelt
o Hierna kregen de kinderen te maken met een milde frustratie
 Kregen hun koek niet
 Er werd wat speelgoed afgepakt
o Dan werden ze alleen gelaten met die pop en hun reacties werden gefilmd
 Alleen de eerste groep had een zeer hoge fysieke en verbale agressie
Dus agressie kan aangeleerd worden zelfs als in het “model” een vreemde
Ouders die hun kinderen discipline bij brengen mbv fysieke methoden
o Kinderen leren dit gedrag te imiteren
o Toename in fysieke en verbale agressie
Ouders die hun kinderen slaan  zelf slachtoffer kindermishandeling
o De meeste proberen dit juist in hun eigen familie niet over te brengen
Gewelddadig gedrag in de media
o Correlatie tussen de hoeveelheid een kind te zien krijgt en later agressies gedrag ?
 Kijken naar gewelddadige programma’s  meer agressie
OF
 Natuurlijke agressie  kijken naar geweld in de media
4. Seksueel gedrag
a. Effecten van seks hormonen op gedrag

Sekshormonen hebben effecten over het hele lichaam
o Stimulatie van de voortplanten : ALGEMEEN
o Invloed op zenuwcellen in de hersenen  invloed op gedrag
 NIET de oorzaak van gedrag
 Reacties op specifieke situaties worden beïnvloed door ervaringen uit
het verleden
72
Psychologie










Sekshormonen hebben wel een invloed op de motivatie van mensen op reproductief
gedrag te vertonen
i. Effecten van androgenen
Organisatorisch effect
o Tijdens prenatale ontwikkeling
o Produceert permanente veranderingen in de hersenen en geslachtsorganen
Activerend effect
o Effect van een hormoon op een systeem dat al ontwikkeld is
Verhoogde interesse in seksueel gedrag
o Lager niveau van testosterone  ouderdom , ziekte
 Verminderde interesse in seks
 Geïrriteerd zijn
 depressie
o het niveau artificieel normaliseren :
 symptomen verdwijnen
 ook verbeterde responsen in de placebogroep
 Psychologische factoren = belangrijk
o Man kan geen erectie krijgen zonden testosteron
Determineren niet zijn/haar seksuele geaardheid
o Homoseksueel  injectie testosteron  NIET heteroseksuuel
ii. Effecten van progesterone en oestrogeen
Effect op vrouwelijke seksueel gedrag
Niveau van deze hormonen fluctueert tijdens de menstruele cyclus
o Dieren = estrous cycle
Verschillen tussen menstruele cyclus en estrous cyclus
o Slijmvlies van primaten bouwt zich op gedurende het 1e deel van de cyclus
en zal daarna afnemen tot aan het einde van de cyclus
o Een niet-primaat mannetje zal enkel geïnteresseerd zijn in een niet-primaat
vrouwtje wanneer de niveau’s van oestradiol en progesterone ↑ zijn
 Doet zich voor rond de ovulatie zodat de paring leidt tot een
zwangerschap
o Vrouwen en vrouwelijke primaten zijn uniek want ze zijn bereid om deel te
nemen aan seksuele activiteiten op elk moment gedurende hun
reproductieve cyclus
 Monogame relatie is hierdoor mogelijk
Deze hormonen controleren de seksuele activiteit niet
o Kunnen een invloed hebben op de seksuele interesse
o 1 : Vrouw : Menstruele cyclus  piek interesse rond ovulatie
o 1 : man : geen verandering doorheen de cyclus  altijd interesse
2 : anticonceptie :
o Foto’s tonen van partner aan de vrouw
 Dilatatie pupil  emotionele reactie
73
Psychologie
o
o
 Automatische, onbewuste respons
 Gebruikt om seksuele interesse te meten
Zonder pil : piek wordt waargenomen
 Oestradiol niveau is het hoogst rond de ovulatie
Met pil : vlakkere curve
 Suppressie secretie van oestradiol
1
2
b. Seksuele oriëntatie





Homoseksueel gedrag bestaat bij mannen en vrouwen van versch species
Bell et al 1981 :
o Geen bewijs dat opvoeding zorgt voor homoseksualiteit
o Seksuele oriëntatie is bepaald voor de adolescentie en voor seksuele activiteit
 Gevoelens van homoseksualiteit  3j voor eerste seksueel contact
o De meeste hebben heteroseksuele ervaringen gehad  niet aangenaam
o Sterke relatie tussen geslachtsafwijkend gedrag gedurende kindertijd en het
ontwikkelen van homoseksualiteit
 Man  afkeer voor mannelijk gedrag
 Vrouw  afkeer voor vrouwelijk gedrag
Homoseksualiteit zou gedeeltelijk bepaald kunnen worden door biologische factoren
o Variabelen  gedrag kind doen neigen naar gedrag andere sekse
o Uiteindelijk zou het zorgen voor arousal bij mensen van zijn eigen sekse
i. Biologische factoren ?
Testosteron
o Homoseksuele mannen hebben normale niveaus
Prenatale blootstelling aan hormonen en chemicaliën
o Postmortem studies op hersenen van homoseksuele mannen
 De grootte van 2 subregio’s in de hypothalamus verschillen
 Een bundel van axonen die de L en R temporale lob verbinden verschilt
 De hersenen werden blootgesteld
 aan een lagere concentratie androgenen voor de geboorte
 aan ongevoeligheid voor deze hormonen
o Een man met een groot # biologische broers heeft een grotere kans op
homoseksueel te worden
 Vrouw draagt een mannelijke foetus
 Haar immuunsysteem maakt moederlijke antilichamen aan tegen
eiwitten die specifiek voorkomen on mannen
 Antilichamen hebben een invloed op de hersenontwikkeling bij de
latere mannelijke foetussen
 Dus niet bij de oudere broers of zussen !
74
Psychologie
Vrouwen die prenataal blootgesteld worden aan hoge niveaus van androgenen
 Meer kans op homoseksualiteit
 Bij bij een syndroom waardoor de bijnier abnormaal hoge concentraties
van androgenen zal secreteren
Erfelijkheid :
o MZ tweelingen : identische genen
 Concordantie jongens : 52%
 Concordantie meisjes : 48%
o DZ tweelingen : ong 50% van de genen is gelijk
 Concordantie jongens : 22%
 Concordantie meisjes : 16%
o Homoseksualiteit heeft een genetische basis daar
 # % MZ concordantie hoger is dan het % bij DZ
Conclusie : 2 grote biologische factoren !
o Seksuele oriëntatie is slechts een keuze  FOUT
o Heteroseksuelen zijn even verantwoordelijk voor hun oriëntatie als homoseksuelen
o NB
 Personen die geloven dat homoseksuele zo geboren zijn  positiever
 Personen die geloven dat ze gekozen/geleerd hebben  negatiever
o


5. Emotie

Verschaffen gedragspatronen die gepast zijn voor bepaalde situaties

Emotionele reacties hebben 3 componenten
o Gedragsmatig : musculaire bewegingen specifiek voor de situatie
o Autonoom ZS
vergemakkelijken de spierbewegingen door Evrijlating
o hormonaal
Geconditioneerde emotionele respons : GER
o Geproduceerd door een stimulus dat voor een emotie zorgt
o Neutrale stimulus gepaard met een emotieproducerende stimulus
o Watson en Rayner : witte rat bij een 11maanden oude jongen
 Schrikwekkend geluid wnnr jongen de rat wil aanraken
 Bij zelfde geluid durft hij de rat niet meer aan te raken
 Uiteindelijk zal hij beginnen huilen wnnr hij de rat nog maar ziet, zonder
bijbehorend geluid
o Als men geleerd heeft dat een bepaalde situatie gevaarlijk is, wordt men zelf bang
 Emotionele reacties kunnen aangepast worden door ervaring
o Amygdala speelt een belangrijke rol in de GER
 Gelokaliseerd in de temporale lob, net voor de hippocampus
 Convergentie tussen sensorische systemen en systemen verantwoordelijk
voor de 3componenten van emotie
a. Emoties als reactie patronen

75
Psychologie





i. Rol van de amygdala
Dieren met schade aan de amygdala
o Geen angst meer vertonen wnnr men geconfronteerd wordt met aversieve stimuli
o Tam wnnr ze behandeld worden door mensen
o Vertonen lagere niveaus van stresshormonen
o Minder kans op de ontwikkeling van stress-geïnduceerde ziekte
Mensen met schade aan amygdala door stroke of ziekte
o Zelfde effecten
o Mensen zijn volledig apatisch
Stimulatie door elektroden of medicatie :
o Tekens van angst en onrust
Beschadiging van het ruggenmerg  ervaren van minder emoties
o Rapporteren dit ook nuchter
o “ vroeger zou ik hier fel op gereageerd hebben”
Autonome en hormonale componenten staan ook ander controle van de amygdala
o Kunnen bijdragen tot de schadelijke effecten van langdurige stress
b. Agressie, moreel oordeel en impulscontrole








Agressie gaat vaak samen met emoties van boosheid en angst
o Spierbewegingen : staan onder controle van de hersenstam
 Hersenstam wordt gecontroleerd door de hypothalamus en amygdala
 Deze staan dan weer onder controle van het perceptueel systeem
 Detecteren de status van de omgeving
i. Rol van serotonine
Inhibitie van agressie
Lage concentraties worden geassocieerd met
o Agressie
 Aanranding
 Brandstichting
 Moord
 kindermishandeling
o Anti-sociaal gedrag
Fluoxetine :
o Serotonine-agonist : specifieke serotinine reuptake inhibitor
o Verminderde prikkelbaarheid en agressiviteit
o Gevolg :
 Gedaalde impulsieve agressie
 Verhoogde activiteit van de orbitofrontale cortex
ii. Rol van de ventrale prefrontale cortex
Controle van emotionele reacties
o Vooral boosheid en agressiviteit
Verbindingen tussen hersenmechanismen die betrokken zijn bij automatische
emotionele reacties en diegene die betrokken zijn bij complex gedrag
Input :
o Wat gebeurt er in de omgeving en wat zijn je plannen
Output :
o Gedrag
o Fysiologische responsen
76
Psychologie






o Emotionele responsen
Maakt gebruik van onze emotionele reacties om ons gedrag te leiden
Controle van het voordoen van emotionele reacties tijdens sociale gebeurtenissen
iii. Moreel oordeel
Moreel oordeel is niet enkel het product van rationele, logische beslissingen
o Dus ook emotioneel beïnvloedt
Studie : morele dilemma’s aan mensen voorleggen
o Het nadenken hierover activeert verschillende regio’s
o Vb : 1 leven opofferen om vele levens te sparen  trein, afgrond, werker spoor
 Zelf 1 leven opofferen
 Of collateral dammage
Prefrontale cortex speelt een rol
o Helpt om de rol van emoties te bemiddelen in morele oordelen
Antisociaal gedrag :
o Verminderd volume van de prefrontale cortex
 Verminderd vermogen van activiteit in amygdala te inhiberen
o Een gebrek aan prefrontale activatie bij een aversieve geconditioneerde
procedure
o Impulsieve en emotionele moordenaars  koelbloedige* moordenaars
 Prefrontale activiteit dichter bij normale waarden
o Verminderde serotoninerge input activeert de prefrontale cortex
o Wss staat een verhoogde activiteit van de amygdala in voor meer negatieve
emoties
6. De uitdrukking van de erkenning van emoties

Emoties =
o Georganiseerde reactie patronen die geproduceerd worden door motiverende
omgevingsstimuli
o Leden van allerlei soorten drukken hun emoties uit naar anderen dmv
houdingsveranderingen en gezichtsuitdrukkingen

Door emoties kunnen we belangrijke info met elkaar comuniceren
o Studie :
 Vrouwen gebeurtenissen laten vertellen, met of zonder iemand erbij
 Wnnr iemand aanwezig is  meer positieve gezichtsuitdrukkingen over
positieve ervaring
o De aanwezigheid van een andere persoon heeft een invloed op de
gezichtsuitdrukkingen
o Een sociale setting zal voor een vermenigvuldiging van positieve
gezichtsuitdrukkingen zorgen
 Negatieve expressies werden minder geuit
Met emoties kunnen we anderen een indruk geven van onze eigen status
o Indirecte link tussen ervaringen van emoties en onze externe expressie van emotie
o Vb : gelaatsuitdrukking als teken om hulp te verkrijgen
a. De sociale natuur van emotionele expressies bij mensen

77
Psychologie
b. De algemeenheid van emotionele expressies bij
mensen


Darwin :
o Emoties worden op dezelfde manier geuit bij andere culturen
Ekman :
o Cross-culturele observaties in een geïsoleerde tribe in New Guinea
o Concordantie in de juiste faciale expressie in respons op verhaaltjes met een
emotionele inhouden
o Hij toonde aan dat emoties niet cultureel bepaald zijn
 Iedereen die deze emoties zag, kon de juiste aanduiden
blij
boos



droevig
afkeer
Fridlund 1992 :
o Expressies zijn geen emotionele signalen maar sociale hulpmiddelen voor
communicatie
o Vb : we kunnen blijdschap overbrengen dmv een glimlach maar deze glimlach
kan mss niet zijn door oprechte emotie maar door sociale noden
Expressies van blinde en normaal ziende kinderen zijn gelijk
o Gezichtsuitdrukkingen worden niet aangeleerd
Culturele verschillen
o Leden van sommige culturen herkennen emoties meer accuraat
 Omdat deze emoties belangrijker zijn bij hun
o Spaanse amerikanen : groter gevoel voor fierheid
o Japanners en Aziatische amerikanen : groter gevoel van schuld
o Aziaten vertonen de minste emoties  eerder negatieve emoties
o Geen verschil in emoties voor droefheid
o Grootste verschillen in de regels van expressie
78
Psychologie
c. Situaties die zorgen voor emoties : rol van cognitie





Uitgelokt door specifieke stimuli + invloed van sociale context
Emoties door uitlokkingsstimuli kunnen later terugkomen door cognitieve processen
zoals het geheugen
Worden beïnvloed door de wijze/moment van ophaling
Ervaring van die emotie is beïnvloed door de situatie
Vb :
o Iemand heeft opgetreden, tevreden over eigen optreden
o Applaus geeft positief gevoel
o Als iemand niet tevreden is over zijn optreden zal het applaus geen positief
gevoel geven
o 2 verschillende cognities
7. Het gevoel van emotie


Emoties gekoppeld aan fysiologische veranderingen
Men heeft vaak de indruk dat emoties tegelijk voorkomen

James-Lange theorie
a. Theorieën van emoties
o
o
o
o
o
o
Lineair model
 Eerst de hormonale veranderingen, gedrag  dan pas emotionele respons
 Fysiologische en gedragsresponsen tgv emotie-opwekkende stimuli
produceren de gevoelens van emotie
Eerst uitlokkende gebeurtenis
 Daardoor een snellere hartfrequentie en ademhaling
 Uitlokken van een hormonale respons
We krijgen hierop feedback, wat wordt geïnterpreteerd als een gevoel van emotie
Vb : gebalde vuisten en knarsetanden  dan pas denken ik ben kwaad
Vb : zien van een beer
 Versnelde hartslag en neiging tot vluchten
 Daarna pas gevoel van angst
 Dus we zijn bang omdat we trillen van angst, niet omgekeerd
Men blijft bij deze theorie  studie
 Men geeft deelnemers instructies tot bepaalde gedragingen
 Mondhoeken omhoog trekken en fronsen
79
Psychologie

 Zonder te zeggen dat het bij kwaadheid hoorde
 Men zag dat de andere fysiologische componenten van kwaadheid ook
matig optraden, zonder te weten dat men kwaad moet zijn
o Reflecteren van gelaatsuitdrukkingen is aangeboren  empathie
o Observeren van fysiologische en gedragsresponsen
 Hierop gebaseerd attribueren we gevoelens aan onszelf
Cannon-beard theorie :
o Parallel processing model
o Gevoel emotie relatief onafhankelijk van autonome en gedragsmatige
responsen
 Deze zijn te traag
 Eer dat men feedback krijgt is er al lang een gevoel van emotie ontstaan
o Door experimenten bekomen dat deze theorie niet klopt
b. Effecten van schade aan het ruggenmerg en AZS




Hogman’s onderzoek van emotie bij personen met ruggenmerg schade
o Hoe hoger de schade, hoe minder emoties de persoon voelt
o Verminderde feedback
o Minder lichaamsoppervlakte met sensorische waarneming  minder intense
gevoelens
Sensorische feedback is belangrijk voor gevoelens van emoties uit te drukken
MAAR : er bestaan contradictoire bevindingen
o Cobos : 2002
 Gevoelens en gedrag op foto’s dat emoties uitlokken
 Reacties van personen met schade waren vergelijkbaar met anderen
 Ze weten welke emotie ze zouden moeten tonen  maar reageren minder
fel.
Conclusie :
o Gevoelens vereisen misschien niet direct lichaamssensaties maar zijn er wel door
geaffecteerd
80
Psychologie
Persoonlijkheid
Hoofdstuk 14: Persoonlijkheid
Persoonlijkheid: Een typerend patroon van gedrag en denken overheersend
doorheen de tijd en situaties die de ene persoon van de andere
differentiëren.
Tussen mensen kan een stabiel ≠ in gedragingen ontstaan, stabiel in
tijd en situaties.
Als het iets zegt over jezelf als individu: persoonlijkheid  situaties
waarin bepaalde gedragingen meer waarschijnlijk zijn (bv natuurramp:
angst)
Twee grote onderzoeksdomeinen:
 Ontwikkeling van tests die betrouwbaar verschillen in persoonlijkheid
kunnen meten
o Wat zijn persoonlijkheidseigenschappen?
 Bv vriendelijk/racistisch zijn
o Hoe meten we dit?
o Is het een persoonlijkheid of een attitude? (meer oppervlakkig,
komt voort uit de persoonlijkheid);
 Identificeren van biologische en omgevingsfactoren die ervoor zorgen
dat mensen zich gedragen zoals ze dat doen.
Karaktereigenschaptheorieën van persoonlijkheid
Persoonlijkheidstypes en -trekken
Persoonlijkheidstypes en –trekken:
Types: introvert, vriendelijk,… minder in dimensies spreken.
Vnl de Grieken spraken over types, nu gaat het meer over dimensies met
schakeringen in (bv heel lief vs helemaal niet lief)
Identificeren van persoonlijkheidstrekken
Welke karakteristieken includeren? Wat zijn de belangrijkste dimensies van
onze persoonlijkheid?
Historische uitleg voor indivuele verschillen
Hippocrates (4e E v.c.), Galen (2e E v.c.)
Het lichaam bevat 4 lichaamsvochten:
 Overwicht van geel gal: temperamentvol en prikkelbaar (cholerisch
colère)
 Overwicht van zwart gal: melancholisch, moedeloos en pessimistisch
 Overwicht van fluim: loom, kalm en niet-geëxciteerd
 Overwicht van bloed: vlegelachtig, vrolijk en gepassioneerd
Persoonlijkheidstype= Verschillende discrete categorieën waarin personen
kunnen gesorteerd worden en in dewelke persoonlijkheidskarakteristieken
81
Psychologie
kunnen onderverdeeld worden obv developmental characteristics or
physical characteristics.
Onderzoek:
 Bestaan deze types werkelijk?
 Kan kennis over persoonlijkheid individu geldige voorspellingen
doen over gedrag in de toekomst?
Onderzoekers nu verwerpen het idee dat personen kunnen ingedeeld
worden in types, maar bekijken persoonlijkheidkenmerken en de gradatie
waarin dit kenmerk tot uiting komt:
Persoonlijkheidskenmerk = blijvende persoonlijke eigenschap die aan de basis
ligt van reacties van een persoon in ≠ situaties.
→ Beoordelen mate waarin individu bepaald persoonlijkheidskenmerk
uitdrukt.
→ Niet gedrag zelf MAAR persoonlijksheidskenmerken liggen aan de
grondslag van gedragspatronen en zijn er verantwoordelijk voor.
o Dit betekent niet dat overname van persoonlijkheidskenmerken
strikt biologisch is en dat leren niet betrokken is.
o Persoonlijkheidskenmerken kunnen veranderen in loop van
leerproces neurologische basis in de hersenen.
o Kan persoonlijkheid gedrag voorspellen?
 Bv voor veiligheidsfuncties bestaan persoonlijkheidstests,
want voorspelt hoe iemand in een bepaalde situatie zal
reageren.
Categorieën vs dimensies
Ook voor persoonlijkheden zitten meeste mensen gemiddeld ipv aan de extremen.
Types: onder te verdelen in categorieën
Kenmerken: een dimensie waarop mensen verschillen langs een brede
verdeling van waarden
Identificatie van persoonlijkheidskenmerken
ALLPORT (1897-1967)


Keek naar de Engelse taal:
+/- 18.000 woorden beschrijven aspecten van de persoonlijkheid
Keek in taal naar welke termen gebruikt werden om elkaar te
omschrijven en ≠ uit te drukken.
82
Psychologie






Elimineerde woorden die refereerden naar tijdelijke toestanden (bv
sleepy) of evaluaties (bv admirable).  moest stabiel zijn
Redenering: mate waarin eigenschapslabels verschijnen in menselijke
taal toont belang van die eigenschappen aan in hoe mensen denken
over zichzelf en anderen.
Een goed ontwikkelde theorie omtrent de trekken zouden helpen in
het verstaan van het menselijk functioneren.
Persoonlijkheidseigenschappen=
Neuropsychologische eigenschappen die leiden tot consistentie in
gedrag in loop tijd en context door productie van functionele
gelijkenissen in manier waarop ieder van ons evenementen
interpreteert en ervaart (gevoelens gidsen, gedachten en gedrag).
Sommige kenmerken hebben een grotere invloed op het individu dan
andere:
o Cardinal traits: Sterke invloed op het gedrag van de persoon,
personen vallen hierdoor op in een groep, bv Hitler en zijn
meedogenloze snakken naar macht
o Central traits: Belangrijke invloed, bv iemand is warm en eerlijk
o Secondary traits: Mineure invloed op het gedrag, bv de neiging
van een persoon om vaak van job te veranderen.
Enkel wanneer we gedrag van een persoon kennen en kunnen
beschrijven is het uitleggen ervan mogelijk.
CATTELL (1905-1998): sixteen personality factors



Start: 18.000 woorden van Allport.
171 adjectieven die staan voor een complete set van verschillende
oppervlakkige eigenschappen (surface traits), bv vriendelijkheid.
o Eigenschappen die duidelijk zijn in observeerbare gedragingen
Factoranalyse: 16 sleutelpersoonlijkheidsfactoren of
broneigenschappen (source traits)  hoekstenen waarrond
persoonlijkheid opgebouwd is.
o 16 sleutelpersoonlijkheidsfactoren groeperen de surface traits
Middendeel= normaal, valt niet op aan persoon laten vallen, focus op
extreme dimensies.
EYSENCK (1916-1997)

Theorie die heden gebruikt wordt, dominante theorie
83
Psychologie
Dimensies nog meer gereduceerd via factoranalyses om zo overlap
weg te werken en tot hoofddimensies te komen.
 Factoranalyse: 3 belangrijke bipolaire dimensies van persoonlijkheid
o Introvert: minder stimulatie nodig, extrovert meer
 Extravert: sping in ’t veld
 Introvert: klein gezelschap geprefereerd.
o Psychotisisme ≠ psychose!!
 Tegengestelde van self-control.
 Antisociale tendensen: in hoeverre houdt iemand
rekening met anderen of streeft hij/zij enkel de eigen
behoeften na?
o Neuroticisme: tegengestelde van emotioneel stabiel
Individuen worden op een schaal tussen deze uitersten gerated.

Extroversie-Introversie
Neuroticism – Emotionele
stabiliteit
Neuroticisme
Emotionele
(gestoordheid) stabiliteit
Extroversie
Introversie
Hoog
activiteitsgehalte
Verlegen
Bezorgdheid
Sociaal
Spontaan
Gereserveerd
Hulpverlenend
Schuldgevoel
Onstabiel
Humeurig

Gelijkmati
ge
emoties
Psychoticism – Self-control
Psychoticism
(anti-sociale
tendensen)
Agressief
Self-control
Egocentrisch
Asociaal
Zorgzaam
Gehoorzaam
Lief
Wijdverspreid gerepliceerd
THE FIVE FACTOR MODEL
Een theorie welke zegt dat persoonlijkheid bestaat uit 5 primaire dimensies:
- Openness
o Openstaan voor nieuwe situaties, nood aan nieuwe input en
ideeën
o In hoeverre ben je kritisch?
o Blijf je liefst bij het gebruikelijke?
- Conscientiousness
o Houd je rekening met je omgeving?
84
Psychologie
-
-
Extroversion
Agreeableness
o Hoe sterk wil je anderen plezieren, hoe volgzaam ben je?
o Gebrek aan assertiviteit als te extreem
o Bv mensen die altijd willen helpen, ook wanneer dat voor
zichzelf nadelig is
Neuroticism
 “OCEAN”
Deze theorie werd ontwikkeld door gebruik te maken van factoranalyse en
bestuderen van de woorden die gebruikt worden om
persoonlijkheidskarakteristieken te beschrijven. De vijf
persoonlijkheidskenmerken worden gemeten door:
NEO-PI-R (Personality Inventory – revised) : Neuroticism, Extroversion, and Openness
personality Inventory





Een instrument gebruikt om de elementen van het 5-factor model te
bestuderen.
Een test van persoonlijkheidskenmerken
240 items die potentieel gebruikt kunnen worden om personen die
geëvalueerd worden te beschrijven:
o “I really like most people I meet”
Schaal van 1 (niet mee eens) tot 5 (sterk mee eens)
Sterktes:
o Robuust model van de persoonlijkheid → gelijkenissen met
Eysenck’s model
o Aanzienlijke cross-culturele relevantie (in verschillende culturen
toepasbaar)
o Concordantie tussen zelfevaluatie en evaluatie door anderen.
o Predictieve validiteit voor andere aspecten relateerbaar aan
persoonlijkheid, in de richting van: subjectief welbevinden,
reacties op dagelijkse moeilijkheden, succes in jobs waarvoor
leiderschap vereist vs. in veeleisende banen waar vermogen tot
improviseren nodig is om doelen te bereiken.
Biologische basis
o Sterke graad van erfelijkheid  studies met tweelingen
 Scoren gelijkaardig op vijf factyoren
 Monozygoot > dizygoot
 Wel kleine invloed omgevingsfactoren, toch vnl bepaald
door genetische kenmerken.
 Je kan wel steeds leren met bepaalde kenmerken om te
gaan.
o Invloed van omgevingsfactoren  weinig empirische steun
Six factors model?

Jackson (2002): plichtsgetrouwheid (consientiousness)
- Methodicalness: planmatig + nood aan ordelijkheid
- Industriousness: doorzettingsvermogen, verwerven van oriëntatie
85
Psychologie
Psychobiologische toenaderingen
Erfelijkheid van persoonlijkheidskenmerken
Genetische factoren spelen een belangrijke rol: onderzoek met tweelingen
toonden aan dat identieke tweelingen meer gelijkenissen vertonen dan niet
identieke tweelingen.



Zuckerman (1991): overzicht van 11 studies met tweelingen op
Eysenck’s persoonlijkheidsfactoren
- Erfelijkheid op extroversie: 70%
- Erfelijkheid op psychoticism: 59%
- Erfelijkheid op neuroticism: 48%
Overige 30-50% veroorzaakt door omgevingsfactoren?
- Vergelijken van tweelingen te samen en apart opgegroeid 
geen verschil waarneembaar.
- Geen verschillen door andere omgeving
o Hoe men reageert = genetisch bepaald
o Door deze reacties creëert men een bepaalde
omgeving en manier van interactie binnenin een familie
o Dus geen effect door omgeving maar effect op
omgeving
o Hierdoor krijgen tweelingen gelijkaardige omgeving.
Interactie tussen erfelijkheid en familiale omgeving
- Individuele genetische gift bepaalt hoe familieleden omgaan
met individu
o De familiale omgeving was meer gelijk voor identieke
tweelingen dan voor niet identieke tweelingen.
 Elk lid in familie ervaart sociale interacties op
andere manier.
 Bijvoorbeeld: meer sociale kinderen
(genetisch)  ervaren vaak meer sociale
interacties, nodigt uit om mee bezig te zijn.
- ?? In andere culturele omgevingen? Onderzoek gebeurde
steeds bij tweelingen uit dezelde cultuur.
o Kan nog belangrijker uitdraaien dan de persoon’s door
erfelijke factoren geproduceerde verschillen
- Unieke sociale interacties tussen individu en andere familieleden
 belangrijke rol in vormgeven persoonlijkheid.
- Sommige eigenschappen en attitudes  sterk effect van
gedeelde omgeving, genetische eigenschappen hebben hier
weinig of geen invloed.
86
Psychologie
Voorbeelden:
 Betrokkenheid in het geloof
 Mannelijkheid/vrouwelijkheid
 Intellectuele interesses
≈ sociale attituden
o Mensen leren van hun familiale omgeving enkele
belangrijke sociale attitudes geassocieerd met hun
persoonlijkheid.
Erfelijkheid: Stabiliteit van “persoonlijkheid” doorheen de
levensduur?
o Temperament: een kind’s individuele patroon van
gedragingen en emotionele reacties.
 Voorbeeld: Toddles Behavior Assessment
Questionnaire ( activiteitsgehalte, plezier, sociale
vrees, geneigdheid en interesse/ persistentie
relatie tussen hoe men al kind was en hoe men op
volwassen leeftijd is).
o
-
 Omgevingsfactoren in de familie die temperament beïnvloeden schijnen
unieke sociale invloeden.
 Correlaties tussen infant siblings die geadopteerd zijn en niet gerelateerd
zijn erg laag.
 De ≠ temperamenten van kinderen binnen een familie zijn afhankelijk van
de interacties met andere familieleden.
 Opgroeien: veranderingen in temperament, resulterend uit
omgevingsfactoren  stabiele aspecten zijn genetisch gecontroleerd.
Invloed van de hersenen in de persoonlijkheid
Trauma thv lobus frontale (orbitofrontale cortex).



Ongeremd gedrag
Meer impulsiviteit, meer ongepast gedrag, meer kwaadheid en minder
vrolijkheid
Geen verschil op ’the BIG FIVE’
Neuronale correlaties van persoonlijkheid?


Canli et al. (2001): fMRI op 14 vrouwen
o Grotere activiteit van de hersenen in antwoord op leuke
beelden  Extroversion
 Sterke nood aan positieve input
o Grotere activiteit van de hersenen in antwoord op trieste
beelden  Neuroticism
 Sterke reactie op negatieve stimuli en daarom deze
vermijden
Canli et al. (2002):
Extraverte persoonlijkheden vertonen activiteit amygdala niet enkel op
angstige gezichten maar ook op blije gezichten (niet bij iedereen zo).
o Hoe meer extrovert, hoe groter deze activatie
o Geen interactie tussen emotie en persoonlijkheid gevonden
87
Psychologie
Zuckerman: extroversie, neuroticisme en psychoticisme worden
bepaald door neurale systemen verantwoordelijk voor bekrachtiging,
straf en opwinding.
 Hoog extrovert: zeer gevoelig aan bekrachtiging
 Hoog neuroticisme en psychoticisme: nerveus, angstig, vijandig
o Minder gevoelig voor straf, vertonen dus eerder slecht
gedrag omdat straf minder invloed heeft.
 Hoog psychoticisme: moeilijkheden om te leren dat iets niet
mag, hoge tolerantie voor opwinding
Laboratoriumonderzoeken op dieren





Neurotische persoon zal onfamiliale situaties vermijden  angst voor
ontmoeten van aversieve stimuli.
Emotioneel stabiele persoon zal onfamiliare omstandigheden
opzoeken om te kijken of er iets interessants zou gebeuren.
15 % van kittens vermijden nieuwe objecten: Verschillen tussen
aantrekking/afstoting nieuwe omgeving
o Deze trend zet zich voort bij de volwassen katten
o Verlegen katten bij nieuwe stimulus hogere activatie van
amygdala verantwoordelijk voor defensieve responsen.
Ook waar te nemen bij de mens: 10-15% van de kinderen van 2-3 jaar
oud worden stil bij niet familiaire situaties.
o Lage extroversiue
o Hoge levels neuroticisme
Latere fMRI waarbij nieuwe stimuli getoond (foto’s onbekende
gezichten), hier zag men dat als men als kleuter verlegen was, men als
volwassene nog steeds meer activatie van amygdala vertoonde.
88
Psychologie
Sociale cognitieve toenaderingen
Sommige psychologen zien persoonlijkheid als het resultaat van
gedragsmatig leren waarbij omgevingsfactoren op het individu inwerken om
gedragingen te produceren.
 Bv extrovert, de echte vraag blijft echter waarom een persoon regelmatig
extroverte gedragingen vertoont en waarom in de ene situatie wel, maar de
andere niet?
Sociale cognitieve theorie= het idee dat gevolgen van gedrag en individuele
overtuiging over deze gevolgen belangrijke determinanten vormen voor een
persoonlijkheid.
 Gedrag is consistent over ≠ situaties als dezelfde soort gevolgen over
de situaties voorkomen
 Als de gevolgen veranderen, verandert het gedrag ook.
Expectancies and observational learning (Bandura, ° 1925)
Observational learning= leren door observeren gevolgen van anderen
(modellen) als resultaat van hun gedrag.
 Meer dan imitatie
o Imiteren, maar ook gedrag aanpassen omdat je zag wat bij
een ander de consequenties van bepaald gedrag waren
 Afhankelijk van plaatsvervangende versterking (vicarious
reinforcement)
o Bekrachtiging wordt niet direct gevoeld door de observeerder
 Mogelijk dmv cognitie
o Individuen vormen een verwachting gebaseerd op hun
gedragingen
o Verwachting dat een bepaald gevolg gekoppeld is aan een
bepaalde gedraging
o Hoe iemand verwacht dat de bekrachtiging van een bepaald
gedrag zal verlopen (verwachting te worden beloond/bestraft)
 Hoe ingewikkelder het geobserveerde gedrag, hoe vaker we het
moeten observeren en moeten oefenen.
Expectancies= geloof dat sommige gevolgen volgen na sommige acties.
 Verwachtingen van wat een bepaald gedrag zal opleveren, zal deels
ansluiten bij persoonskenmerken
o Bv hoe volhardend is iemand?
 Voorbeeld; kansarme familie, kleine broer ziet alle voorgangers naar
univ gaan en falen, zal uiteindelijk beslissen zelfs niet meer te proberen
omdat de verwachting is dat hij ook zal falen.
Reciprocal determinism and self-efficacy
Vele theoristen geloofden dat ofwel persoonlijke kenmerken of de omgeving
alleen de persoonlijkheid bepalen

Reciprocal Determinism= idee dat gedrag, omgevings- en cognitieve
variabelen interageren om persoonlijkheid te bepalen.
89
Psychologie
Vb: Men gedraagt zich vriendelijk  omgeving reageert hierop
vriendelijk terug  waargenomen door persoon  vervolgens zal
persoon zich eveneens vriendelijk gedragen in vergelijkbare
omstandigheden.
 Onze perceptie kunnen de manier waarop we ons gedragen om de
omgeving te veranderen beïnvloeden en omgekeerd kunnen deze
veranderingen onze perceptie beïnvloeden.
Self- efficacy = persoonsovertuiging over iemand’s eigen mogelijkheid om te
reageren als nodig in bepaalde situatie om een bevredigend resultaat te
bekomen.
 Belangrijke determinant voor beslissing of we zullen proberen de omgeving
te veranderen, gebaseerd op de verwachting van bekrachtiging die we
zullen ontvangen. Gebaseerd op evaluatie van zelf-competentie.
 Beïnvloedt ook in hoeverre het gedrag wordt doorgezet bij tegenkomen
van tegenslag.
 Lage self –efficacy: negatieve gevolgen op frequentie en kwaliteit van
gedrag – omgevingsinteracties.
o Je hebt niet het gevoel dat je de mogelijkheden hebt om in
een situatie tot bevredigende resultaten te komen negatieve
invloed op gedrag en interacties.
 Hoge self-efficacy: kan het faciliteren
Persoonlijkheid doorheen de tijd
Het onderscheidend vermogen van elk individu
Theoreticus
Blijft de persoonlijkheid onveranderd in een individu?
Bestaat stabiliteit omtrent persoonlijkheid?
Situationism



Één van de extreme posities
Gaat ervan uit dat gedragingen die onze persoonlijkheid uitmaken
specifiek zijn voor bepaalde situaties, niet van een persisterende
eigenschap.
Is persoonlijkheid afhankelijk van de stimuli die het gedrag
controleren?
 Toegankelijk voor empirische tests en onderzoek
Antwoord op persoonlijkheidstheorie:
Stabiliteit in de persoonlijkheid = gevolg van stabiliteit in onderliggende regels
over hoe situaties het gedrag regelen.
90
Psychologie
Vb: vloeken doet men vaker in het bijzijn van vrienden dan bij familie.
Mate waarin je meer tijd thuis/bij vrienden doorbrengt beïnvloedt
beeld over eigen persoonlijkheid
 stabiliteit van persoonlijkheid vnl het gevolg van stabiliteit van
situaties.
Model van Walter Mischel




Walter Mischel eerst sterk gebaseerd op het situationism en is daarna
van positie veranderd. (sterke gelijkenissen met Bandura)
Veel van de persoonlijkheid wordt geleerd door interactie met de
omgeving
o Rol van cognitie in herkennen van relatie tussen gedraging en
diens gevolgen
o Individuele verschillen in cognitie=person variables
Verschillen in cognitie (person variables) zorgen voor verschillen in
persoonlijkheid.
o Welke mogelijkheden heet iemand om om te gaan met
omgeving?
o Mogelijkheden: stabiel, uitkomst afhankelijk van omgeving.
Bepaalt wat voor gedrag iemand kan vertonen
o Waarvoor heeft iemand oog in een situatie?
o Verwachtingen over gevolgen gedrag
o Wat zijn belangrijke bekrachtigers voor iemand?
o Hoe goed is iemand in zelfregulatie?
 Hoe flexibel in het uitwerken van plannen bij obstakels
etc?
 5 person variables
1. Competenties ( competencies):
Ieder persoon heeft verschillende vaardigheden, talenten en
capaciteiten  bepaalt welke acties we zullen aangaan.
2. Strategieën en persoonlijke constructen (Encoding strategies and
personal constructs): individuele ≠ in mogelijkheid om informatie te
verwerken  bepaalt hoe we situaties waarnemen.
3. Verwachtingen (expectancies):
Over het effect van ons gedrag op de omgeving. Het verwachten
van een + gevolg door een gedraging beïnvloedt het gedrag
anders dan het verwachten van een – gevolg.
4. Subjectieve waarden (subjective values):
Mate waarin we zekere bekrachtigers waarderen over andere
we zoeken de outcomes die we het meest waarderen.
5. Zelfregulerende systemen en plannen (Self- regulatory systems and
plans):
Bewaken vooruitgang om bepaalde doelen te bereiken;
modifiëren en maken van plannen om ons doel te bereiken.
Gebruik maken van zelf-afstraffing en van zelf-bekrachtiging.
 Dynamisch: gedachten en gedragingen ondergaan continu
veranderingen agv interactie met de omgeving: nieuwe plannen gemaakt,
oude geherformuleerd, acties worden aangepast aan de competenties,
subjectieve waarden en verwachtingen van gedrags-omgevings interacties.
91
Psychologie
Tussen deze perioden van verandering zorgen person variables voor stabiele
regels voor gedrag.
Interne en externe locus van control
Theoriëen van locus van controle
 Focus: geloven mensen dat de gevolgen van hun acties bepaald worden
door interne persoonlijke variabelen of door externe omgevingsvariabelen?
 Interne locus of control: geloven dat zij zelf instaan voor hun toekomst.
- Werken harder om hun doel te bereiken  zijzelf controleren het
resultaat in een bepaalde situatie
- Zullen zich meer inzetten voor goede gezondheid, sterke
academische prestaties  geven zichzelf de schuld als ze falen
- Algemene cognitie dat lot in eigen handen ligt
o Geen pech of geluk
o Je bepaalt in sterke mate zelf wat in een situatie gebeurt
- Risico’s: Sterke interne locus van controle: sterk gevoel van
controle en verantwoordelijkheidsgevoel
- Meer matige vorm: opbouwen schuldgevoelens, echter soms in
leven effectief zaken die je overkomen
o Risico om dan depressie te ontwikkelen.
 Externe locus of control: geloven dat de omgeving hun toekomst
bepaalt.
- Proberen niet zo hard om hun doel te bereiken, zelfs wanneer
hen wordt verteld dat dit doel kan bereikt worden met eigen
skill en moeite
- Meer moeite om afleidingen te hanteren
- Dingen ‘overkomen’ je, minder bewegingsvrijheid in situaties
- Oorzaak zit ergens anders, weinig initiatief
- Sterke extremen kunnen opeens omslagen wanneer ze
doorhebben dat hun systeem niet werkt en worden dan
extreem interne LOC
o Dan overdreven buitenproportioneel schuldgevoel.
Tweelingen: LOC voor gezondheid toe te wijzen aan gedeelde familiale
omgeving eerder dan genetische bronnen.  wat men gelooft over de locus
van controle wordt gedetermineerd door de ervaringen van iemand.
92
Psychologie
I-E scale (Rotter)
29 paren van uitspraken  duiden graad van goedkeuring aan.
Bepalen of een persoon’s gedrag onder invloed is van de interne of de
externe locus of control.
De psychodynamische toenaderingen
Voordat Freud zijn theorie formuleerde, geloofde men dat het meeste gedrag
bepaald werd door bewuste, rationele processen.
Freud was de eerste om erop te wijzen dat het meeste dat we doen irrationeel is en
dat de redenen voor ons gedrag ons zelden bewust zijn.
“The mind” was een slagveld voor de reden, het geweten en het instinct 
psychodynamisch.
Freud’s theorie








Physiologist, neuro-anatomist, behandeling van hysterie
o Bepaalde interne psychodynamische conflicten tussen impulsen
en realiteit onbewust op te lossen door bepaalde klachten te
ontwikkelen, bv flauwvallen, niet kunnen praten, hoofdpijn,…
Anna O: belangrijkste patiënt
o Hypnose om interne conflicten te kunnen bewoorden, bv
herinneringen aan misbruiken als kind emotie wordt opnieuw
gevoeld en komt vrij (catharsis)  genezing met verdwijnen
hysterie
o Echter Anna O uiteindelijk toch niet genezen.
Freud (1856-1939)
o Instinctuele drives worden getriggerd door gebeurtenissen in
iemand’s leven.
o Persoonlijkheid= resultaat van gebeurtenissen in een persoon’s
leven, ook de traumatische.
o “The mind” zorgt actief voor preventie van het bewust worden
van traumatische events die onbewust zijn
 Onderdrukken herinneringen= repressie
o Kost aan verbergen emotionele reacties en onderdrukken
psychische energie die deze drijft emoties kunnen neurotisch
tot uiting komen, met excessieve nervositeit
 Klachten ontwikkelen hierdoor
o Persoon kan de hevige emoties die onderdrukt worden niet
meer herinneren, omdat ze verweven zijn in het onbewuste.
o Onbewuste emoties oefenen nog steeds controle uit over
bewuste gedachten en acties
Observaties ipv experimenten
Freud bracht belang van onbewuste processen op voorgrond in een
tijdperk waarin men overtuigd was dat mens enkel rationele
beslissingen maakte, zonder gevoelens/impulsen.
Ook belang kindervaringen voor latere ontwikkeling
Geest is actief bezig met onderdrukken en analyseren van impulsen,
vnl agressieve en seksuele.
o Ego en superego zorgen voor omgang met deze impulsen en
onderdrukken traumatische herinneringen.
Ons gedrag is meestal irrationeel en zelden bewust
93
Psychologie


‘The mind’  slagveld door het conflict tussen instinct, verstand en
geweten.
=> Psychodynamiek
o Het menselijk gedrag: gemotiveerd door instincten  wanneer
geactiveerd vraagt veel psychische energie
o Instinctieve drive  worden geactiveerd door gebeurtenissen in
het leven van die persoon.
Traumatische ervaringen  veranderen het evenwicht van psychische
energie
De persoon zal zaak proberen te ontkennen of verbergen ipv
gevoelens te uiten
 gevolgen volgens Freud, emoties kunnen met overmatige angst
worden uitgedrukt.
Emotionele reactie deel van ‘unconscious’ gedeelte hersenen (geen
toegang toe).
De manier om emoties te verzachten zal ons helpen onze unieke
persoonlijkheid te definiëren.
Mind
Freud’s zicht op de bouw van ‘the mind’: verstaan van persoonlijkheid tipje van
sluier in het onbewuste.
Mind: Zal opzoeken van herinneringen of traumatische ervaringen door het
bewustzijn (conscious) die verschuild zijn in het onderbewustzijn (
unconscious) tegengaan.
=> Iceberg : belangrijk voor het begrijpen van de persoonlijkheid
Structuur:
 Id (unconscious)
Onbewustzijn, onbereikbaar, alle impulsen
 Ego (preconscious)
Deel aan ‘bewuste’ oppervlak
 Superego (conscious)
Deel aan ‘bewuste’ oppervlak
Via therapie proberen onbewuste meer toegankelijk te maken.
Psychologische stoornissen kunnen stammen van herinneringen die een
persoon zich niet meer bewust kan herinneren.
 Onbewuste: mentale events waarvan we niet op de hoogte zijn
 Bewuste: mentale events waarvan we op de hoogte zijn
94
Psychologie
 Pre-bewuste: mentale events waarvan we op de hoogte zouden
kunnen geraken
Id



Streeft naar onmiddelijke bevrediging; eten, seksualiteit, kwaadheid
meteen kunnen uiten,….
Operaties: compleet onbewust
Libido: primaire bron van instinctuele motivatie voor alle psychische
krachten
o Libido= Alle impulsen die volgens bevredigingsmechanisme
werken, niet enkel seks!!
o Gehoorzamen 1 regel: bevredigingsmechanisme= momentane
bevrediging verkrijgen
o Bron van onweerhouden, ongeciviliseerd, uiteindelijk schadend
gedrag.
Ego









General manager of personality
Controleren en integreren van het gedrag
Denken, plannen en beschermen
Onderhandelaar tussen id, superego en omgeving
Ontwikkelt later pas, baby is één en al Id.
De ego’s functies van perceptie, cognitie en geheugen zijn nodig voor
het onderhandelen.
Realiteitsprincipe: op een realistische manier Id’s verlangens
bevredigen
o Uitstellen van bevrediging tot een gepast doel gelokaliseerd is
 Uitstellen gedrag totdat het gepast is, bv niet openbaar
masturberen maar thuis, privaat
o Compromis tussen Id en Superego
o Gebruik van defensiemechanismen wanneer bevrediging
onmogelijk is
 Verdediginsmechansimen: geactiveerd wanneer conflict
Id en Superego
° angst → signaal → mechanisme → angst ↓
MAAR soms gevolgen voor later ontkennen → ↑
neuroticism , ↓ extroversion, ↓ agreebleness
Sommige functies van het ego zijn onbewust.
Mentale systemen die actief worden wanneer onbewuste instinctuele
drives van het Id in conflict komen met Superego (figuur: )
Heel adaptief, maar kan ook maladaptief zijn.
95
Psychologie
Bv alles rationaliseren is niet goed.
Bv ontkenning in 1e instantie als kind dood is om stilaan aan idee te
kunnen wennen.
Superego


De morele waarden van een individu.
o Geweten
o Beeld van wat/wie je zou willen zijn
Onderverdeeld in:
- Conscience (bewustzijn): regels en restricties van de
maatschappij toevoegen aan je aard
o Straft slecht gedrag met schuldgevoelens
o Bepaalt wel gedrag toelaatbaar is
- Ego-ideal: internalisatie van maatschappelijke waarden en
individuele doelen die de persoon probeert te bereiken.
OPM: de geest is vol conflicten
 Tussen primaire behoeftes (seksueel en agressief)
 Supergo internaliseert bepaalde verboden.
o Regels voor gedrag geleerd tijdens kinderleeftijd beschermen
persoon tegen schuldgevoelens.
 Resultaat: vormen van compromis
o dromen, artistieke creaties en Freudiaanse uitschuivers
 Dromen:
 Ook hier vervormingen omdat het te bedreigend
is om rechtstreeks uit het Id te herinneren
 Daarom verplaatsen in dromen:
o Het object is niet per se het object
waartegen het bedoeld is:
 Bv kwaad op man: dromen over
heel boos zijn op moeder, partner
loopt wel in droom rond en doet iets
wat normaal moeder zou doen.
 Freud had zelfs verklarende droomboeken.
 Nieuwe invalshoeken in dromen, wegvallen
sociale controle
 Freudiaanse versprekingen: bv vergadering voor
gesloten verklaren aan begin van de vergadering-> je
zou er liever niet zijn
Defensiemechanismen
 Geactiveerd wanneer de onbewuste drives van het Id in conflict geraken
met de geinternaliseerde prohibities van het Superego.
 Signaal voor het Ego om één van de defensiemechanismen te gebruiken =
nervositeit geproduceerd door een intrapsychisch conflict   nervositeit
 Bepaalde persoonlijkheidskenmerken zijn meer geassocieerd met bepaalde
defensiemechanismen
 Opvallend: lager IQ kunnen beter overweg met defensiemechanismen,
minder geremd in uiten gevoelens.
 Gebruik van defensiemechanismen als kind voorspelt
personaliteitsveranderingen in latere volwassenheid
o Studie over 24 jaar
96
Psychologie
o
o
Gebruik van ontkenning en projectie gecorreleerd met  neuroticisme,
 extroversie,  agreeableness in sommige participanten in
volwassenheid
Sommige gebruikers van defensiemechanismes: lage IQ scores
gecorreleerd met positieve personaliteitskenmerken
Freud: psychoseksuele theorie van de persoonlijkheidsontwikkeling
Doorlopen van verschillende psychoseksuele stadia in ontwikkeling vroeg in
het leven.
Persoonlijkheidsstoornissen kunnen optreden door het falen om een bepaald
stadium te doorlopen.
 Stadia waarin het individu plezier zoekt vanuit specifieke erogene
zones van het lichaam
 “Seksueel” verwijst eerder naar fysiek plezier, niet naar volwassen
seksuele gevoelens
 Legt persoonlijkheidsstoornissen m.b.t. fixatie uit
o Ontwikkeling staat stil doordat persoon niet compleet door een
stadium geraakte
o Persoon wordt extreem aanhankelijk aan de erogene zone in
dat stadium
ORALE FASE
 Seksuele instinctieve drive in pasgeboren baby’s vindt een uitlaatklep
in zuigen en slikken
 Gedomineerd door id
 Over- en onderbevrediging van de hongerdrive in dit stadium kan
leiden tot fixatie (door gebrekkige ontwikkeling op dit vlak)
- Undergratification: ontwikkelen van persoonlijkheidskenmerken
gerelateerd met afhankelijkheid  roken en excessief
eetgedrag
- Overgratification: agressieve persoonlijkheidskarakteristieken
ANALE FASE: 2e levensjaar
 Sensueel plezier van het ledigen van de darmen.
 Toilet training: vragen om voldoening te vertragen  vroege
ontwikkeling van ego functies, beheren van impulsen id.
o Realiteitsprincipe aanleren: leren ophouden van bevrediging
o Manier waarop toilettraining gebeurt belangrijk voor hoe de
persoonlijkheid ontwikkelt.
 Harsh toilet training
Straffen van het kind indien het niet zou lukken om tot aan het toilet te
komen kan leiden tot fixatie.
o Ordelijkheid en noodzaak van controle, dwangmatigheid,
grootheidswaanzin.
 Milde toilet training:
Kind belonen en aanmoedigingen in geval van succes.
o Trots in expressie van id-noden gekoppeld aan geschikte
controle van ego – creativiteit, emotionele expressiviteit.
PHALLIC fase ( op +/- 3 jarige leeftijd)
97
Psychologie




Ze ontdekken plezier in het spelen met penis/clitoris.
Sterke immature seksuele aantrekking aan ouder van het andere
geslacht.
Jaloezie t.o.v. ouder van hetzelfde geslacht en sterke band met ouder
andere geslacht.
o Ze willen de ouder voor hun alleen.
 Oedipus complex  Angst om door de vader gestraft te
worden voor het verlangen naar de moeder, grootste
angst= castratie. Onbewuste wens papa te elimineren
 Electra complex  penis envy, meisjes beseffen dat ze
geen penis hebben, jaloers door sterke band met vader.
Associëren zich met de vader voor het gevoel van
macht om zo de ervaren eigen zwakheid te
compenseren.
Conflict opgelost door identificatie
o Aandacht gaat meer naar ouder van hetzelfde geslacht
o Beginnen deze te imiteren op een idoliserende manier  band
opgebouwd
o Angst en jaloersheid verdwijnen
o Geslachtsroller geleerd en nervositeit over de geslachtsdelen
verdwijnt
o Initiële bron voor ontwikkeling superego.
 Ontstaan geweten door conflicten: wat mag geuit
worden en wat niet?
LATENTIE PERIODE (lagere school)
 Het kind zijn seksuele instinctieve drive is meestal grotendeels
ondergedompeld.
GENITALE fase (puberteit)
 Start van vorming seksuele aantrekking voor jonge mensen andere
geslacht.
OPM: mix van fixaties volgen persoon door heel z’n leven en manifesteert
zichzelf als set van typische persoonlijkheidskenmerken.
Neo-Freudiaanse theorieën
Freud iets te extreem, wel interessante zaken opgestart, bv het onbewuste.
Verdedigingsmechanismen ook aanwezig, handig om in therapie patiënten hier
soms mee te confronteren.
CARL JUNG (1875-1961)


Legt minder de nadruk op belang van seksualiteit
Collective unconscious
o Gedeelde herinneringen en ideeën geërfd van onze
voorouders
 Archetypes: geërfde en universele gedachtenvormen en
patronen die toelaten specifieke aspecten van onze
wereld waar te nemen.
 Moeders, kwaad, mannelijkheid, vrouwelijkheid
98
Psychologie


Schaduw: archetypes bezitten basische instincten
die toelaten om het kwaad te herkennen.
Archetypes zijn geen opgeslagen beelden of
ideeën, we worden bv niet geboren met een
beeld van het kwaad  overgeërfde disposities
om zich op een bepaalde manier te gedragen en
te denken en voor perceptie op een bepaalde
manier.
ALFRED ADLER (1870-1937)


Gevoelens van inferioriteit : sleutelrol in ontwikkeling persoonlijkheid.
- Volledige afhankelijk van andere bij geboorte, dan meestal
tegenkomen mensen met meer ervaring
- Sociale, intellectuele, psychische, atletische inferioriteit
- Spanning  motiveren om tekortkomingen te compenseren 
streven naar superioriteit = Major motivational force
- Beste persoonlijke toenadering i.p.v. ‘outperforming’ van
anderen
- Onze unieke ervaringen met inferioriteit en het daaropvolgende
streven naar superioriteit  organiserende principes in het leven
en voor de persoonlijkheid.
Sociaal belang: Aangeboren verlangen om bij te dragen aan
maatschappij
o Ook al zijn er verlangens voor persoonlijke superioriteit, toch het
verlangen zich op te offeren voor zaken die samenleving als
geheel ten goede komen  Freud’s geloof dat mensen
handelen vanuit het Id uit eigen interesses en motivaties.
KAREN HORNEY (1885-1952)
Angst =basisprobleem dat men moet adresseren en overwinnen.
Basis angst: veroorzaakt door onzekerheid in relaties
3 opties voor omgaan met angst:
- Bewegen naar mensen toe: accepteren van een bepaalde
situatie, afhankelijk worden van anderen, overdreven verlangen
voor goedkeuring.
- Bewegen tegen mensen: zich verzetten tegen bepaalde
situatie, agressief worden, overdreven nood aan macht en
erkenning, exploitatie van anderen.
- Bewegen weg van mensen: zich terugtrekken van anderen, zich
isoleren, overdreven nood aan onafhankelijkheid en privacy.
 basic orientations
Personaliteit is een mix van deze drie strategieën en basisoriëntaties.
Wanneer de bron van nervositeit varieert van de ene naar de andere
situatie, kan ook de strategie en de basisoriëntatie om ermee om te gaan
variëren.



ERIK ERIKSON (1902-1994)


Iedere ontwikkelingsfase in termen van sociale conflicten (
biologische factoren), relatie t.o.v. anderen
Stopt niet aan puberteit maar over gehele leven door
99
Psychologie



Sociale i.p.v. biologische opvattingen over ontwikkeling
persoonlijkheid.
Persoonlijkheidskenmerken ontwikkelen als gevolg van reeks crisissen
die men tegenkomt in sociale relaties met andere mensen.
o vb. in de kinderjaren: crisis vertrouwen vs. wantrouwen
 Je hangt af van je omgeving, ifv wat er gebeurt word je
vertrouwend/wantrouwend.
o vb. in het volwassen leven: crisis integriteit vs. Wanhoop
o Identiteitscrisis
Nadeel: sterk maatschappijgebonden!
Niet in slides:
[ MELANIE KLEIN


Het jonge kind is volledig afhankelijk van iemand anders
Intense band tussen moeder en kind  focus op de structuur van de
drives van het kind  ° woede en frustraties
Object en relations theory
De persoonlijkheid als volwassene weerspiegelt de relaties die het
individu heeft opgebouwd met anderen tijdens de kinderjaren.
Relaties zijn de sleutel van de persoonlijkheid  nood aan andere
mensen (drive) ]
Sommige observaties over de psychodynamische theorie en onderzoek
De psychodynamische theorie heeft grondig de psychologische theorie ,
psychotherapie en de literatuur beïnvloed.
De theorie kreeg weinig empirische steun, dit is vooral omdat het concept
moeilijk te onderzoeken is.  hoe kunnen we het Id, Ego en Superego
onderzoeken?
De humanistische benadering
Benadrukken van de positieve, ‘fulfilling’ elementen van het leven en van
menselijke groei.
 Verzorgen van persoonlijke groei, levensvoldoening, positieve
menselijke waarden.
o Potentieel dat mensen hebben
o Volwaardige persoonlijke groei
o Interne behoefte aan zelfontwikkeling
 Mensen zijn essentieel goedaardig
 De drive voor zelfactualisatie: realisatie van het werkelijk intellectueel
en emotioneel potentieel.
 Hoofdtheorieën:
- Maslow (1908-1970): Zelfactualisatie
Motivatie is gebaseerd op hiërarchie van noden. Falen van het
bereiken van deze hiërarchie = falen in verwerven van eigenlijk
potentieel van de persoon.
o Figuur: Voorgaande behoefte moet bevredigd zijn voordat
men volgende kan adresseren
100
Psychologie
Tegengesproken: monniken die geen luxe hebben
kunnen andere zaken hoger op de trap nastreven
Aangeboren drive voor zelfactualisatie is niet specifiek voor
een bepaalde cultuur, het is een fundamenteel onderdeel van
de menselijke natuur.

o
-
Rogers (1902-1987): conditions of worth
 Ontwikkelen van persoonlijkheid draait rond ons
zelfconcept= onze opinie over onszelf en hoe we behandeld
worden door anderen.
o Iedereen is inherent goed en hebben een aangeboren
verlangen om beter te worden
o Ieder persoon heeft een positieve kijk nodig:
goedkeuring, warmte, liefde, respect, enz.
 We zijn blij met onszelf als andere dat ook zijn
o De sleutel tot psychologische gezonde persoonlijkheid:
positief zelfconcept
 Conditions of worth: Voorwaarden die anderen
aan ons stellen om positieve houding van hen te
ontvangen.
 ! Kan negatief uitdraaien als een individu’s
grootste ambitie het vervullen is van deze
condities.
 Bv kinderen die alles doen om door
anderen aardig gevonden te worden
 Verliezen andere aspecten van het leven
uit het oog  staat zelfactualisatie in de
weg.
 Oplossing hiervoor volgens Rogers:
 Unconditional positive regard:
Onvoorwaardelijke liefde en acceptatie van een
individu door een ander persoon.
 Bv ouders en hun kind
 Ouders kunnen slecht gedrag stoppen door
te focussen op het gedrag en niet op het
kind
o Bv niet zeggen: je bent een slecht
meisje
 Laat kinderen toe binnen bepaalde
grenzen te verkennen en hun eigen
potentieel te ontdekken.
101
Psychologie

Volgens Rogers zijn kinderen inherent goed
en komt slecht gedrag van het
ondermijnen/beperken door de sociale
omgeving
Kritiek op humanistische benadering: vaag en ontestbaar, meer descriptief
dan uitleggend.
Het inschatten van de persoonlijkheid
Objectieve tests van de persoonlijkheid (MMPI-2)
Meten persoonlijkheid in MC of waar/vals format
 Laat objectieve scoring toe
 MMPI: Minnesota Multiphasis Personality Inventory
o Objectieve, betrouwbare methode voor het identificeren van
persoonlijkheidskarakteristieken gerelateerd aan mentale
gezondheid.
o Doel: bv kijken hoe effectief psychotherapie is bij een patiënt
o 567 vragen
o 10 klinische schalen:
 hypochondrie
 depressie
 paranoia
o Verschillende validiteitsschalen: is het antwoord van de
deelnemers betrouwbaar, accuraat, afwijkend, onzorgvuldig,
sociaal wenselijk, defensief?
Projectieve tests van de persoonlijkheid




Afgeleid van de psychodynamische theorieën  gedrag vooral
bepaald door onbewuste processen eerder dan bewuste gedachten
en gevoelens.
Directe vragen zullen dus niet in staat zijn deze onbewuste processen
te ontsluieren Projectieve tests zijn ambigue bedoeld.
Niet gestructureerde persoonlijkheidsmaatregelen waarbij persoon
een serie van dubbelzinnige stimuli ziet(afbeeldingen, inktvlekken of
incomplete tekeningen)  Zijn personaliteit zal weerspiegelen in de
antwoorden op de ambigue vragen.
Ook kunnen deelnemers doordat de vragen ambigue zijn vooraf geen
notie maken van wat sociaal aanvaardbare antwoorden zijn 
minder bias.
o Rorschach inktblot test:
Beschrijven wat er te zien is, wijzen op zaken die gebruikt
worden om dit te bepalen  stijl en inhoud van de antwoorden.
102
Psychologie
(pg. 445)
o
The thematic apperception test (TAT):
meten psychologische noden  vertellen wat er gebeurde in
een dubbelzinnige situatie. (pg. 446)
 Tekening met dubbelzinnige situatie, bv jongen met
hoofd naar beneden wat gebeurde er en zal er nog
gebeuren?
 Men projecteert zichzelf in de situatie
 Moeilijke scoring!
Evaluatie van de projectieve tests
Alhoewel deze test zeer wijdverspreid gebruikt worden lage
betrouwbaarheid en validiteit. (pg. 447)
 Geen ≠ in resultaten tussen scores van mensen in mentale hospitaals
en studenten
 Deelnemers kunnen evt. voorzichtig zijn in wat ze antwoorden
 Scores sensitief aan humeur, inconsistent met concept van
personaliteit
 Populariteit? Door traditie nog in gebruik.
103
Psychologie
Psychologische stoornissen




Soms wordt heel het leven van een patiënt gedomineerd door verstoorde
gedachten, gevoelens, onaangepaste gedragingen of een mix
o Grof gesteld
De minst erge stoornissen zijn meer beïnvloed door omgevingsfactoren
o Stressoren
o Interacties met familieleden
o Perceptie van het individu op deze factoren
 Kind dat voortdurend bekritiseerd wordt door zijn ouders zal passief
worden en niet langer gehoorzaam zijn
De ergste stoornissen zijn meer beïnvloed door overerving en andere biologische
factoren
Er zijn reeds verschillende studies uitgevoerd naar de interacties tussen
o Menselijk genoom
o Hersenactiviteit
o Omgeving
1. Classificatie en diagnose
a. Wat is abnormaal ?





Psychische stoornissen worden gekenmerkt door :
o Abnormaal gedrag
o Abnormale gedachten
o Abnormale gevoelens
Abnormaal = alles wat van de norm afwijkt
o Sterk subjecties
Klinische psychologen wijzen erop dat het belangrijkste kenmerk maladaptiviteit is
o Veroorzaken ergernis
o Verhinderen dat een persoon een productief en voldoening gevend leven leidt
Men is nooit vrij van sociale en politieke oordelen
o Verschillende interpretaties op verschillende momenten en op verschillende
plaatsen
 Vb : het ontvangen van een boodschap van God werd vroeger aanzien als
teken van heiligdom en devotie
 Nu : teken van hallucinatie
 Het begrijpen van culturele verschillen is belangrijk in onze multiculturele
samenleving
o Maar is dit maladaptief gedrag een stoornis ?
 Maladaptief gedrag alleen is niet voldoende voor een diagnose
 Diagnose moet zo objectief mogelijk gesteld worden
Stoornissen zijn zeer complex en niet steeds gemakkelijk te onderscheiden in de
praktijk
o Ieder van ons zal wel iets herkennen in de beschrijving van het gedrag van een
“gestoorde”.
104
Psychologie
b. Perspectieven van oorzaken van stoornissen














De intensiteit van de kenmerken van stoornissen verschillen heel erg
Geen enkele oorzaak is gekend
o Veroorzaakt door een interactie tussen verschillende factoren
 Biologische  genetica en rol ZS
 Cognitieve
 Omgeving
Psychologen hanteren elk hun eigen invalshoek bij het diagnosticeren
Familie kan een invloed hebben op het verloop van een stoornis
Niet blijven vasthangen aan 1 specifieke behandeling
o Combinatie van verschillende benaderingen is veel beter
 = Eclectisch
 Componenten uit alle perspectieven halen zodat je op efficiënte wijze kan
diversifiëren
i. Het medisch perspectief
Gebaseerd op het idee dat stoornissen veroorzaakt worden door abnormaliteiten van
de hersenen en het ZS
o Kunnen andere lichaamssystemen aantasten
Biologische factoren dragen bij tot schizofrenie en bipolaire stoornissen
o Farmaca-behandeling
Niet alle stoornissen kunnen zo direct gelinkt worden aan biologische factoren
ii. Het psychodynamisch perspectief
Gebaseerd op Freud zijn theorie
Psychische stoornis = conflict tussen de 3 componenten van de geest van een individu
o Ego
o Id
o Superego
Conflict kan ontstaan door te proberen om te gaan met externe gevaren en
traumatische ervaringen
o Escaleren zodat de verdedigingsmechanismen van het ego er niet in slagen om
het individu te voorzien van
 Een vastberadenheid
 Een psychologisch welbevinden
o Verdedigingsmechanismen verdraaien de realiteit
 Individu komt terecht in een vroegere ontwikkelingsfase
 Extreme angst
 Obsessieve gedachten
 Compulsief gedrag
 depressie
Geen adaptieve leerervaringen meer
o Vb : kind altijd negatief behandeld als het iets deed
 Kind zal geen initiatief meer nemen in die context
 Het wordt problematisch als het kind geen initiatief meer zal nemen in
andere contexten
iii. Het cognitief-gedragsmatig perspectief
Psychische stoornissen zijn aangeleerde maladaptieve gedragspatronen
Patronen kunnen begrepen worden door te focussen op
105
Psychologie












o De sociale factoren
o De omgevingsfactoren
o De perceptie van het individu
Zelden enkel gedragsmatig
Doel : maladaptief gedrag vervangen door adaptief gedrag
Vb : het excessief gebruik van alcohol  verlossing van de angst en de spanning die
het individu ervaart in het dagelijks leven
iv. Het humanistisch perspectief
Een persoon ontwikkelt een succesvolle persoonlijkheid indien :
o Een positieve beoordeling ontvangt van anderen
o Er ontwikkelt zich een stoornis wnnr persoon denkt dat hij die beoordeling moet
verdienen
 Overgevoelig voor eisen en kritiek van anderen
 Stelt zijn persoonlijke waarde in functie van hoe anderen op hem reageren
Depressie en angststoornissen
o Geen zelfvertrouwen
o Geen uitgesproken persoonlijkheid
o Geen controle over het resultaat van belangrijke gebeurtenissen in hun leven
Doel : individuen overtuigen van hun potentieel
v. Het sociocultureel perspectief
Hecht belang aan de rol van cultuur in het ontwikkelen van een stoornis
Begrijpen van de culturele variabelen die een invloed hebben op de persoon
o Wat is voor hun normaal/abnormaal
o Vereiste voor een correcte behandeling
Stoornis die enkel voorkomt in een bepaalde cultuur = cultuurgebonden syndroom
o Vb : nangiarpok
Komt geregeld terug maar wordt apart beschreven  gedrag proberen te plaatsen
vi. Het biopsychosociaal perspectief
Stoornis ontwikkelt wnnr een individu
o Een predispositie heeft voor een stoornis
o Blootgesteld wordt aan stressoren waardoor de stoornis reëel wordt
Mbv het diathesis-stress model
o een combinatie van de eerder beschreven perspectieven
o geen enkel perspectief is volledig geschikt
o de versch benaderingen kunnen samen gebruikt worden om bredere meer
begrijpbare perspectieve te creëren
o model is gebaseerd op het feit dat combinaties aan factoren voorspellingen
kunnen zijn voor een waaier aan stoornissen
 genetische factoren
 bepaalde genen zijn niet specifiek voor stoornissen
 dragen enkel bij tot een algemene voorspelling hiervan
 symptomen komen enkel tot uiting indien het individu geconfronteerd
wordt met stressoren
o die ze niet kan onderdrukken
o waarmee ze niet kan leven
o waarmee haar omgeving niet kan helpen
 fysiologische factoren
106
Psychologie



 vroegere ervaringen
 omgevingsfactoren
Eenzelfde stressor kan bij de ene persoon tot stress lijden en bij de andere niet
o Hangt af van zijn/haar tolerantie tov strrss
Een sociaal netwerk kan protectief werken mbt de ontwikkeling van stoornissen
Vb van een onderzoeksopzet in dit model:
o Vgl van het genotype van iemand waarbij een stoornis is vastgesteld met iemand
die deze diagnose niet heeft
o Nagaan wat de correlatie is tussen de werking van een bepaalde neurale
pathway en het genotype van de persoon met de stoornis
c. Het DSM-IV-TR classificatie systeem




Systeem dat het meest gebruikt wordt :
o American Association’s Diagnostic and Statictical Manual of Mental disorders
o Gebruik van meerdere categorieën uitgedokterd door Kraepelin
Een alternatief voor DSM
o International Statistical Classification of Diseases and Related Health Problems ISD
o Verschil zit hem in de persoonlijkheidsstoornissen
Betrouwbaar en begrijpbare set van diagnostische categorieën met criteria die zo
expliciet mogelijk zijn gespecificeerd
Systeem kenmerkt psychologische condities mbv 5 assen
o Geeft de kans op psychologische en persoonlijke info van een individu overal op
dezelfde manier te beoordelen
o As 1 : grote klinische stoornissen : belangrijkst
 Angst
 Depressie
 shizofrenie
o As 2 : persoonlijkheidsstoornissen
 Anti-sociaal
 Afhankelijkheidsstoornis
 Borderline syndroom : psychopaten
o As 3 : de fysieke stoornissen die gepaard gaan met de psychische stoornis
 Verhoogde bloeddruk
 Huidrash
 = de medische last
o As 4 : identificatie van de stress die de persoon ervaart het laatste jaar en wat de
bronnen daarvan zijn
 Scheiding
 Familieproblemen
 Werkproblemen
o As 5 : schat de mate waarin de levenskwaliteit (QoL)* van het individu is
verminderd door de stoornis
 Niet in staat om een job te houden
 Niet in staat om een sociaal netwerk te onderhouden
 * quality of life
 Er wordt een score gegeven op 100  Global Assesment of Functioning
 100 = geen hinder bij het normaal functioneren
 50 = serieuze hinder
 10 = ernstige schade bij de persoon of anderen
107
Psychologie




Comorbide stoornissen
o Op hetzelfde ogenblik meerdere stoornissen hebben
Mogelijkheid bestaat ook dat personen op verschillende tijdstippen meerdere
stoornissen hebben
Vb met het assensysteem : een studie uit Finland waarbij men aantoonde dat
o alcohol afhankelijkheid (as I) comorbied kan zijn met het ‘major depressive
disorder (MDD)’ (as I):
 alcohol afhankelijkheid (1) => maritale problemen, geassocieerd met een
‘antisocial personality disorder’ (as II) => scheiding = stressor (as IV) =>
ernstige depressie (as I)
 alcohol afhankelijkheid (2) => fysieke problemen, zoals levercirrhose
(as III) => toegenomen hinder bij het algemeen functioneren ( vb.
slechts enkele oppervlakkige vrienden en geen job)
o resultaat evaluatie:
 as I: Alcohol afhankelijkheid en ernstige depressie
 as II: antisociale persoonlijkheid
 as III: alcohol cirrhose
 as IV: ernstige stress tgv. vb. scheiding, werkeloosheid
 as V: GAF evaluatie = 30, wat inhoudt dat er sprake is van een ernstige
hinder in het normaal functioneren van die persoon
Problemen met dit systeem
o Sterk beïnvloed geweest door het klinische perspectief
 Vnl biologische determinanten die geëvalueerd worden
 Dus andere determinanten kunnen misschien niet gediagnosticeerd
worden
o Condities kunnen niet duidelijk gemaakt worden
 De ene depressie is de andere niet
o De betrouwbaarheid
 Volledig betrouwbaar  elke patiënt zou op eenzelfde manier kunnen
gediagnosticeerd worden
 Niet simpel  geen afgebakende grenzen
 100% betrouwbare diagnoses bestaan NIET
 Vb : voor een post-traumatische stress stoornis-diagnose moeten de
symptomen 30 dagen duren anders  diagnose acute stress stoornis
o De validiteit
 Betwisting over de labeling van de categorieën
 Maw of deze wel een goede omschrijving zijn voor wat er aan de
hand is bij de persoon in kwestie
 Experiment van Rosenhan
 Pseudopatiënten werden elk bijna 3 weken opgenomen obv
dezelfde verzonnen symptomen
 Hoe meer de patiënten vertelden dat ze geen stemmen hoorden,
hoe ernstiger ze genomen werden  langere opname
 Veel valspositieven
 Wafefield et al :
 Grote range van diversiteit
 Kwalitatieve verschillen
 Vanaf wnnr beslist men dat een persoon voldoende symptomen
vertoont om een bepaalde diagnose te krijgen
108
Psychologie
Hij schatte dat bij zo”n ¼ van de patiënten in een fase van natuurlijke
rouwverwerking de diagnose van een zware depressie toegekend
kregen
Nieuwe perspectieven aanraden voor de DSM-V
o Er wordt veel van verwacht  betere aansluiting op realiteit
o Categorische diagnosestelling vervangen door een 3D benadering van een
persoonlijkheid
 5-factoren van persoonlijkheid
Bij het diagnosticeren van een psychische stoornis, vat men de optredende
symptomen van de patiënt samen
o Verklaart niet de onderliggende oorzaak en processen
Men moet vermijden om een patiënt met de naam van een stoornis te labelen
o Patiënt gaan kenmerken ahv zijn symptomen
o Vb : patiënt is iemand met een shizofrene stoornis dan  hij is shizofreen
 Analoog : de patiënt heeft een gebroken been  is geen gebroken been




2. Psychische stoornissen die gediagnosticeerd
werden als kind
a. Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder : ADHD





De eerst optredende symptomen :
o Aandachtproblemen
 Niet efficiënt switchen van opdracht
 Niet lang hun aandacht op 1 iets houden
 Onzorgvuldig gemaakt huiswerk
o Hyperactief
 Niet lang blijven stilzitten
 Niet kunnen zwijgen
 Excessief in het rond lopen en springen
o Impulsief
 Hebben het moeilijk om gedrag uit te stellen
 Ongeduldig zijn
 Onderbreken van anderen
o Combinatie van de 3
Symptomen treden op voor de leeftijd van 7j
o Moeten op 2verschillende settings gezien worden
 Schoolsituatie
 Thuissituatie
Symptomen interfereren met het leeftijdsafhankelijk functioneren
o Op sociaal vlak
o Op academisch vlak
Incidentie :
o 3- 7 % van de schoolgaande kinderen
o Kan persisteren bij volwassenen
o Krijgen vaak te snel deze diagnose toegewezen
o Probleem kan in verschillende intensiteiten optreden
Tweelingen onderzoek wees uit dat ADHD in sterke mate overerfbaar is
109
Psychologie
Geen duidelijke indicaties die aantonen hoe interacties tussen genen en
omgevingsfactoren de symptomen veroorzaken
fMRI studie bij 220 kinderen met diagnose
o abnormale ontwikkeling van de hersenschors
 controle over motorisch gedrag
 Normale cortex :
 Max dikte rond de leeftijd van 7-8j
 Wordt na die leeftijd terug dunner
 ADHD cortex
 Max dikte rond de leeftijd van 10j
o Maturatie van motorische cortex vindt vroeger plaats
o De combinatie van beide kan gelinkt worden aan merkbare symptomen
 Vertraagde ontwikkeling van gebieden met inhibitie op beweging
 Vroege ontwikkeling van gebieden voor spontane beweging
o NB : niet van elk kind wordt een fMRI afgenomen
o

b. Autisme





Eerst optredende symptomen
o Ernstige beperkingen in het opbouwen van sociaal contact
o Ernstige beperkingen in het communiceren met anderen
o Beperkingen in interesse in activiteiten en hobby’s
Gekenmerkt door :
o Het niet kunnen gebruiken van non-verbale communicatietechnieken
 Geen oogcontact
 Gelaatsuitdrukkingen niet juist gebruiken
o Voorkeur om solitair een activiteit uit te voeren
 Alleen spelen doen ze het liefst
 Ze gaan niet in op reacties van andere kinderen bij het samenspelen
 Speelgoed afpakken : kindje met autisme is blij met het speelgoed
maar snapt niet waarom het andere kindje nu weent
 Als er voor hem geen probleem is snappen ze niet dat het voor
iemand anders wel een probleem kan zijn
o Geen inlevingsvermogen
o Vertonen van stereotype patronen in gedrag, interesses en activiteiten
Diagnose wordt gesteld voor de leeftijd van 3j
Incidentie
o 1/166 heeft een autistische spectrum stoornis
o 4x meer voorkomend bij jongens
o Meestal gepaard met mentale retardatie
Theory-of-mind :
o Een kind met autisme begrijpt niet dat zijn/haar acties
bijdragen tot zijn/haar eigen gedachten en gevoelens en
ook tot de gedachten en gevoelens van anderen
o Kinderen falen op de ‘Sally-Anne false-belief task’
 Een verhaal wordt verteld ahv prenten :
 Sally heeft een mand en Anne een doos
 Sally steekt een bal in haar mand en gaat weg
 Anne neemt de bal uit de mand en steekt het in haar
doos
110
Psychologie
Aan kinderen vragen :
 Zal Sally zoeken naar haar bal
 Waar zou ze zoeken naar haar bal
 Kinderen met autisme kunnen zo’n probleem niet oplossen
 Niet in staat logische gevolgen te trekken uit gedrag
o Theorie kreeg kritiek omdat het niet genoeg symptomen van de stoornis verklaart
 Een adequate theorie moet met proces van emotionele en sociale
infoverwerking inhouden
De rol van mirror neuronen
o Belangrijk in het herkennen van iemand anders zijn intenties
Complexe etiologie
o Onderzoek binnen de domeinen van :
 Genetica
 Immunologie
 Neurochemie
 Neurocognitie
 gedragskunde
o soms zijn de uitgevoerde onderzoeken controversieel
 sommige vaccins met kwik  oorzaak van autisme bij kinderen
 mazelenvirus
 Correlatie is nog niet aangetoond  controverse blijft bestaan



3. Druggerelateerde (substance-related) stoornissen






= verslavingen
Gevolgen :
o Sociale problemen
 Afgezonderd van de wereld
 Auto-ongelukken veroorzaken
o Beroepsproblemen
 Werk verliezen
o Medische problemen
 Foetaal alcoholsyndroom
 Levercirrhose
 Toegenomen ratio aan hartaandoeningen en CVA
 Bevallen van kleinere babies
 Babies met hersenschade
Tabak en alcohol : > 20 % van de sterftes in de US
Lifetime prevalentie varieert voor elke drug
o Gemiddeld schat men : 27%
 27% van de individuen hebben minstens 1x in hun leven te maken gehad
met symptomen van een druggerelateerde stoornis
 Voor alcohol : 15%
12maanden prevalentie : 3.8%
Centrale effect van drugs :
o Activatie van het dopamine-gereguleerd bekrachtigingssysteem in de hersenen
 Normaal gebeurt dit door eten, warmte en seksueel contact
 Cocaïne geinduceerd : snelle en intense activatie van dit systeem
111
Psychologie
Schadelijke effecten wegen niet op tegen de onmiddellijke
bekrachtiging van de drugs
Hoewel onthoudingsverschijnselen het moeilijk maken om te stoppen zijn ze niet
verantwoordelijk voor het ontstaan van een verslaving

o
a. Mogelijke oorzaken




Niet iedereen is geneigd verslaafd te geraken
o Omgevingsfactoren spelen een belangrijke rol
Cloninger duidde het bestaan van 2 types alcoholiekers aan :
o Degene die antisociaal zijn en op zoek zijn naar plezier
 Steady drinkers
 Agressief gedrag
 Geen schuldgevoel
 Altijd teveel drinken
o Degenen die een lange tijd zonder kunnen, maar zich niet beheersen eens ze
begonnen zijn
 Binge drinkers
 Door angst beheerst
 Verliezen alle controle
 Voelen zich achteraf enorm schuldig
 Wordt gelinkt aan :
 Emotionele afhankelijkheid
 Perfectionisme
 Introversie
 rigiditeit
i. Genetische en fysiologische oorzaken
Vatbaarheid voor alcoholisme
o Mensen in een miserabele omgeving  meer kans  “soort ontsnapping”
o Rijk arm
o Eerste drank op 11-12j
 13.5% alcoholmisbruik als volwassene
 16% alcoholafhankelijkheid
Erfelijkheid van alcoholisme
o Tweelingen en adoptieonderzoeken
o Overerfbaarheidscomponent bij steady drinkers
 Mannen waarvan de biologische vader een steady drinker is
 7x meer kans om steady drinker te worden
 Geen 1op 1 relatie
o Geen determinant
o Hangt af van situatie tot situatie
 Omgeving speelt geen rol in adoptiestudies
 Dochters van steady drinkers ontwikkelen een somatisatiestoornis
 Syndroom van Briquet
o Overerfbaarheidscomponent bij binge drinkers
 Omgeving speelt wel een rol
 Het hebben van een binge drinker als vader had weinig effect op de
ontwikkeling bij het kind dat geadopteerd was in een normale omgeving
 Als het kind opgroeit in een omgeving met veel drank  hogere kans
112
Psychologie







Indien vastgesteld wordt dat overerving een effect heeft  zoek biologische merker
o De hersenen van steady drinkers reageren niet op gevaar en sociale onenigheid
 Ondergevoelig strafmechanisme
 Bekrachtigingssysteem is ongevoelig  altijd op zoek naar meer sensatie
 Euforisch effect van alcohol
o Binge drinkers
 Overgevoelig strafsysteem
 Drinken normaal niet door het ervaren van een schuldgevoel
 Zijn er teveel mee bezig om ermee te kunnen omgaan
 Drinken  sedatief effect op strafsysteem  niet meer kunnen stoppen
NB : enkel studie naar alcoholisme/tabak  in vele landen legaal verkrijgbaar
Diermodellen :
o Alcohol-prefererende ratten worden hevige drinkers
 Alcohol zorgde voor een veel grotere hoeveelheid dopamine secretie
 BEKRACHTIGING
o Alcohol-niet prefererende ratten worden geen hevige drinkers
 Alcohol zorgde voor een mindere grote dopamine secretie
ii. Cognitieve oorzaken
Personen misbruiken drugs omwille van hun “positieve” effecten
o Verwerking van negatieve emoties
o Socialer worden
o Relaxter zijn
Drugsafhankelijkheid om de negatieve effecten van drugs te vermijden nadien
o Negatieve emoties
o Nog depressiever voel
o Oncomfortabele gevoelens
Deze vorm van opluchting bevordert dus het druggebruik en heeft een tijdelijk effect
o De negatieve gevoelens keren terug
o Leidt tot verder gebruik
Als men wil behandelen moet men op deze oorzaken inwerken
4. Shizofrenie





Kent versch subtypes met elk hun eigen symptomen en prognose
Wordt gekarakteriseerd door :
o Vervorming van gedachten
o Hallucinaties
o Angsten
Letterlijke betekenis
o Gespleten geest
o Verwijzend naar de split met de realiteit door extreme mentale chaos
De meest voorkomende stoornis op as 1 :
o Prevalentie : 0.5-1.5%
o Eerste symptomen : late tienerjaren- begin de 30
2categorieën van symptomen
o Positieve : symptomen die aanwezig zijn
 Verstrooiing van gedachten
 Irrationele gedachten
113
Psychologie
o
 Niet-georganiseerde gedachten
 Delusies : onrealistische gedachten
 Achtervolgingswaanzin
 Grootheidswaanzin
 Denken dat zij gecontroleerd worden door zenders in hersenen
 Hallucinaties : waarnemen van stimuli die er niet zijn
 Horen van stemmen
 Meestal auditief
Negatieve : kenmerken die aanwezig zouden moeten zijn en er niet zijn
 Niet specifiek voor shizofrenie
 Komen ook voor bij stoornissen tgv schade aan frontale hersenlob
 Verminderde emotionele respons
 Verminderd spraakvermogen
 Gebrek aan initiatiefneming en uithoudingsvermogen
 Onmogelijkheid om plezier te ervaren
 Sociale onthoudingsverschijnselen
a. Types shizofrenie




Paranoïde shizofrenie
o Gekenmerkt door positieve symptomen
 Delusies !
o Zijn er volledig van overtuigd dat hun complottheorieën kloppen
‘disorganised’ (wanordelijke) shizofrenie :
o Gekenmerkt door negatieve symptomen
o Progressief en irreversibel
o Gekenmerkt door :
 Verstoorde gedachten
 Ongeschikte emoties bij bepaalde omstandighedeen
 Word salad : mengeling van woorden
 Woorden na elkaar zeggen zonder betekenis
 Hallucinaties en delusies
o Gedachtengang valt dus niet te volgen
Catatonische shizofrenie
o Gekenmerkt door negatieve symptomen
o Vertonen van motorische stoornissen
 Overdreven enthousiasme
 Stupor
 De ene keer : extreme flexibiliteit
 De andere keer : catatonische houding
 In een bepaalde houding blijven staan
 Kan lange tijd volgehouden worden
o Zich afsluiten van de wereld
Ongedifferentieerde shizofrenie
o Voldoen niet aan de criteria van eerder beschreven types
o Hebben van alle soorten iets
o Symptomen kunnen na verloop van tijd veranderen
 Hallucinaties
 Wanen (delusies)
 Vertonen van chaotisch gedrag
114
Psychologie

Residuele shizofrenie
o Gekenmerkt door negatieve symptomen
o Diagnose indoen ten minste 1 episode van de 4 andere types zich heeft
voorgedaan
 Maar geen enkel positief symptoom mag op dat moment aanwezig zijn
 Negatieve en vervormde positieve symptomen zijn wel zichtbaar
o Remissie van een shizofrenie
 Is mogelijk met behoud van negatieve symptomen
b. Mogelijke oorzaken


Diathesis-stress model
o Shizofrenie is het resultaat van 1 of meer overgeërfde biologische factoren die
geactiveerd worden door stressoren uit de omgeving
o Geen 1/1 relatie
o Als dit model valide is
 Vele mensen dragen genen typerend voor shizofrenie
 Ontwikkelen de stoornis niet allemaal door gebrek aan triggering omgeving
Genetische oorzaken
o Bleuler : 1950
 Reactieve vormen van shizofrenie
 Voordien hadden mensen een gezonde mentale ziektegeschiedenis
 Verkrijgen de stoornis door een stressvolle levensstijl
 Kunnen snel genezen
 Processieve vormen van shizofrenie
 Reeds vroeger een mentale ziekte doorgemaakt
 Chronische vorm
 Als kind waren ze ook anders dan andere kinderen
o Walker : toonde films van shizofrene mensen in hun kindertijd
 Gebrekkig oogcontact
 Verminderde responsiviteit
 Gebrekkige motoriek
 Niet lachen
o Men is momenteel op zoek naar voorspellende determinanten en risicofactoren
 Om preventief te kunnen behandelen
o Tweelingenonderzoek en adoptiestudies
 Sterke mate van overerving voor de vatbaarheid op shizofrenie
 Kinderen van shizofrene patiënten hebben een hoger risico
 Omgevingsfactoren zijn dus ook weer belangrijk
 Geen karaktereigenschap
o 63% heeft geen 1-2graads verwante met shizofrenie
o < 30% van de kinderen waarvan beide ouders een shizofrene
stoornis hebben ontwikkelen zelf de stoornis
 Concordantie in MZ tweelingen : 50%
 Concordantie in DZ tweelingen : 20%
115
Psychologie



Neurofysiologische oorzaken : de dopaminehypothese
o Abnormale activiteit van de dopamine synapsen is een oorzaak
 Hyperactiviteit zorgt voor positieve symptomen
o Cocaïne en amphetamines stimuleren dopamine receptoren
 Kunnen symptomen van shizofrenie produceren
o Antipsychotische drug inhiberen receptoren voor dopamine in de synapsen
 Kunnen symptomen van shizofrenie induceren
o Atypische antipsychotische drugs en hallucinogenen
 Binding van serotonine aan glutamaat
 Positieve symptomen ontstaan
Fysiologische oorzaken : neurologische stoornissen
o Hersenschade in patiënten met negatieve symptomen
 Grotere cerebrale ventrikels
 Abnormale neurale werking bij het onderdrukken van ongepaste
reacties
 Verbrede sulci
 Minder corticale grijze hersenmassa
 Een kleinere hippocampus
 MZ tweelingen zijn discordant
o Interferentie van normale prenatale hersenontwikkeling
 Seasonality effect
 Geboren in de winter  grotere kans op ontwikkeling
 Door een andere combinatie van
o Nutritionele factoren
o Toxines
o Infectieuze agentia in de lucht
o water
 in de arme steden  grotere kans op virale ziektes
 de hersenontwikkeling is gevoeliger voor verstoring prenataal
 hersentrauma rond de tijd van de geboorte
 Vergrote kans als er geen familiale shizofrenie kan voorgelegd worden
 Verhoogde incidentie bij de nakomelingen van vrouwen die in hun tweede
semester zaten gedurende de epidemie van influenza type 2A in 1957
 Brown : kans op shizofrenie is 7x groter indien de vrouw is blootgesteld
aan influenza in haar 1ste semester van zwangerschap
Cognitieve en omgevingsoorzaken
o Persoonlijkheid en communicatievaardigheden van de ouders speelt een rol
 Hogere kans bij :
 Dominante ouders
 Overbeschermende ouders
 Rigide, ongevoelige ouders
 Combinatie van de 3
o Bateson : 1956 : Double blind/ Pragmatische paradox
 Ouder kan in bepaalde situatie kind aanvaarden maar dan ook weer
afstoten
 Conflictsituatie bij het kind
 Vb : moeder leert haar kind om emotioneel afhankelijk te zijn van haar,
maar jaagt het weg als het op haar schoot wil komen zitten
o Kinderen opgegroeid in een gezin met onenigheid
116
Psychologie
o
 Vreemd gedrag van familielid wordt gewoon aanvaard
 Overdonderd van vijandigheid
 Wankel huwelijk
 Gezin met verwarrende communicatie
 Groter risico op shizofrenie
Brown : expressed emotion, geuite emotion
 Uiting van kritiek, vijandigheid en extreme emotionele betrokkenheid door
de familieleden van de patiënt
 Als de mate waarin deze emoties geuit worden laag is in de leefomgeving
van de patiënt  snel genezen
 Bij sterke uiting  blijven symptomen vertonen
 De geuite emoties zijn ondanks de verschillen in perceptie van mentale
ziektes niet cultuurgebonden
5. Gemoedsstoornissen



Gekenmerkt door significante veranderingen of verstoringen van iemands gemoed
die normale perceptie, gedachten en gedrag beïnvloeden
o Zware depressie
o Combinatie van een depressie met een manie
 DSM-IV-TR  voortdurend expansief en geïrriteerd zijn
De meest ernstige gemoedsstoornissen zijn :
o Bipolaire stoornis
 Afwisseling tussen periodes van depressie en manie met periodes met een
normale gemoedstoestand
 2 types
 Manie : vertonen van irriterend gedrag dat niet gepast is in de situatie
waarin men zich bevindt
 Voelen zijn zelfverzekerd en hoogmoedig
 Worden kwaad voor de minste tegenslag
 Rusteloos en hyperacties
o Zware depressie
 Voortdurende gevoelens van verdriet en waardeloosheid
 Verlies van eetlust, slaap en ander gedrag
Levensduur prevalentie van 15%
a. Mogelijke oorzaken

Cognitieve oorzaken : fout denkproces
o Negatief over zichzelf
o Zitten gevangen in een vicieuze cirkel
 Hun negatieve houding staat sociale interacties in de weg
 Patiënt raakt nog meer afgezonderd
 Ontvangt geen sociale steun meer
 Bekrachtiging van het negatief gevoel/ depressie
o Beck : 1967,1991 : Cognitive triad
 Eerste oorzaak is de persoon zijn zicht op de realiteit als verdraaid
 Negatieve gedachten over :
 Zichzelf : zelfverwijt
 de wereld : opblazen van problemen
117
Psychologie


 De toekomst : verlies van hoop
 Wijten hun ongelukkige leven aan hun gebreken en beschouwen deze als
blijvende karaktereigenschappen
o Attributional style
 Mogelijke cognitieve voorbode voor depressies
 Combinatie van hopeloosheid en negatieve gebeurtenissen
 Abramson 1995
 Depressie komt voor bij mensen met een pessimistische stijl die in
contact komen met stressoren
 De manier waarop mensen een verklaring geven aan negatieve
gebeurtenissen zorgt voor het depressief worden van een individu
 Wijten negatieve gebeurtenissen als hun fout
 Verschillende ervaringen
 Wijten positieve gebeurtenissen als puur geluk
 Slechts enkele ervaringen
Genetische oorzaken
o 1ste graads verwanten met een gemoedsstoornis : 10 x hoger risico
o Concordantie bij MZ :
 voor bipolaire stoornissen : 60%
 voor depressie : 40%
o Concordantie bij DZ :
 voor bipolaire stoornissen = 15%
 voor depressie : 11%
Neurofysiologische oorzaken : biochemische factoren
o Depressie
 Lage concentraties van de neurotransmitters :
 Serotonine
 Norepinefrine
 Medicatie
 Verhoogt de concentratie aan NT
 Zorgt ervoor dat de NT langer beschikbaar zijn thv de synaps
 Kan dit controleren door
 Afbraakproducten van de enzymen die deze NT’s afbreken op te
sporen in urine en cerebrospinaal vocht
o Jacob : 2004
 MDD (major depression disorder) kan resultaat zijn van :
 Verminderde neurogenese door stress in de hersenen
 Serotonine draagt bij tot de neurogenese
 Therapeutisch gebruik !
o De biochemie van de hersenen is hier abnormaal
 Niet met zekerheid te zeggen wat de eerste aanleidinggevende factor is
 Omgevingsfactoren kunnen biochemische stoornissen veroorzaken
 Experiment : honden kunnen niet ontsnappen aan elektrische
schokken en leerden hulpeloosheid zo aan
o De lage conc aan norepinifrine die men vond, waren te wijten
aan schokken
o Het oorzaakgevolg model moet nog verder uitgewerkt worden
118
Psychologie
6. Angst en dissociatieve stoornissen






Patiënten erkennen hun probleem, maar weten niet altijd dat de oorzaak
psychologisch is
Neurosen : patiënten ervaren angstige en depressieve gevoelens
Kinderen aanleren om bang te zijn in de donker omdat ouders zelf bang zijn
Angst
o Een aanhoudend gevoel van onheil
o Gaat gepaard met fysiologische responsen
 Versneld hartritme
 Klamme handen
 Oncomfortabel gevoel in de maag
Paniek
o Gevoel van extreme angst gecombineerd met hopeloos en hulpeloosheid
Wnnr deze symptomen voorkomen op ongeschikte momenten stoornis
a. Type stoornissen


Paniek stoornis :
o Onvoorspelbare aanvallen van acute angst
o Gepaard gaande met hoge waardes van fysiologische arousal* gedurende
enkele sec tot uren
 * activatie van het centrale en autonome ZS
o Levensduur prevalentie = 1-2%
o 2x meer voorkomen bij vrouwen
o Opgemerkt in de late tienerjaren en midden de 20
o Anticiperende angst ervaren
 Tussen de aanvallen door
 De angst voor het krijgen van een aanval
 Bepaalde situaties daarom mijden
 Paniekaanvallen kunnen fobieën veroorzaken
o Mogelijke oorzaken :
 Erfelijke component
 Vertonen opmerkelijke fysiologische kenmerken
o Zoals een onregelmatige ademhaling
 Men kan een aanval uitlokken door lactaat en CO2 in te spuiten
o Gevoel van spanning ontstaat
o Mensen met paniekaanvallen gaan hierop sterker reageren
 Cognitieve component
 Focust op verwachtingen
 Blijken extreem gevoelig voor elk risicovol element in hun omgeving
 De verwachting dat ze worden geconfronteerd met stressoren, belet
hun om met de stressoren om te gaan
Fobieën
o Gekenmerkt door :
 Persisterende irrationele angst voor specifieke stimuli die interfereren met
normale activiteit
 Object van angst is gemakkelijk te identificeren
o Angst maakt het leven van deze personen zeer moeilijk
o Lifetime prevalence : 7-15%
o DSM-IV-TR onderscheidt 3 types
119
Psychologie
Agorafobie
 12maanden prevalentie : 2%
 Angst om alleen te zijn op openbare plaatsen
o Plaatsen waar men niet gemakkelijk kan uit ontsnappen
 Samen met paniekaanvallen
 Sociale fobie
 Angst voor situaties waarin het individu is blootgesteld aan kritiek van
anderen op een vernederende manier
 12maanden prevalentie : 7%
 Specifieke fobie
 Term voor alle andere fobieën
o Mogelijke oorzaken
 Omgeving
 Psycho-analytische theorie :
o Fobieën ontstaan door spanningen veroorzaakt door
 Onverdraagbare onbewust Impulsen
 Rekalisatie/verplaatsing van objectieve angsten naar
symbolische objecten
 Cognitieve gedragsperspectieven :
o Directe klassieke conditionering
 Komt voor wnnr iemand wordt blootgesteld aan een
ongename situatie
o Plaatsvervangende klassieke conditionering :
 Komt voor wnnr iemand ziet dat een andere persoon
angstig is in een bepaalde situatie
o Maar dit verklaart nog niet helemaal de fobieën
 Traumatische ervaringen doorgemaakt  betekent nog
niet dat ze allemaal een fobie ontwikkelen
 Niet iedereen met een fobie herinnert de traumatische ervaring die ze
hebben meegemaakt
 Genetisch
 Evolutionaire verklaring :
o Geconditioneerde emotionele respons
 Deelnemers kregen milde schokken
 Daarna werd de skin conductance gemeten bij
 angst-relevante stimuli
 angst-irrelevantie stimuli
o Meer resistent tegen uitsterven
Obsessieve-compulsieve stoornis
o Gekarakteriseerd door :
 Obsessies : gedachten die niet weg te krijgen zijn
 Compulsies : gedragingen die niet kunnen verhinderd worden
 Tellen
 Controleren
 Kuisen
 vermijden
 Of beide
o De voornaamste klassen van OCD
 Obsessieve twijfel en onzekerheid


120
Psychologie
 Obsessieve angst om iets verboden te doen
o Het gaat hierbij steeds om triviale en belangrijke onzekerheden waarmee
iedereen zit
 Maar bij deze stoornis wordt het obsessief
o Lifetime prevalentie : 2.5%
o 2 x meer vrouwen worden getroffen
o Mogelijke oorzaken :
 Cognitieve gedragsmatige verklaring
 Obsessies dienen ervoor om de geest bezig te houden en pijnlijke
gedachten te verzetten
 Mensen met stoornis hebben voortdurend de indruk dat ze steeds
bekwaam moeten zijn
o Vermijden elke vorm van kritiek
o Moeten zich zorgen maken over elk gevolg van gedrag dat niet
perfect is
 Compulsies kunnen en reden zijn om hun angst voor kritiek en
onbekwaamheid te reduceren
 Genetische oorzaken
 Sommige OCD’s kunnen een overervingscomponent hebben
o 5x meer gevonden bij 1ste graads verwanten van mensen die
OCD hebben
 Posttraumatische stress stoornis : PTSD
o Gekarakteriseerd door
 Afzondering van de wereld
 Vertonen van atypische lage niveaus van emoties
o Kan veroorzaakt worden door
 1 gebeurtenis
 Verlengde blootstelling aan een stressor (catastrofe)
o Symptomen :
 Dromen die zich steeds herhalen
 Het denken aan en herbeleven van de gebeurtenis
 Sterke psychologische gespannenheid
o Patiënt zal vermijden over de gebeurtenis na te denken  gevolg
 Weinig interesse in sociale activiteiten
 Toekomst mistroostig inschatten
o Gekenmerkt door
 Woede uitbarstingen
 Versterkt reageren op plotse geluiden
 Slaap en concentratieproblemen
 Zelfbehandeling met alcohol
 Dissociatieve stoornissen
o Mensen reduceren hun angst door een plots verstoord bewustzijn te hebben
 Gevolgen voor hun geheugen en persoonlijkheid
o Dissociatieve amnesie
 Gerelateerd aan traumatische ervaringen
 Amnesie typisch beperkt tot deze ervaring
o Dissociatieve fuga
 Duurt uren tot maanden
 Na een stressvol accident
121
Psychologie
Persoon kan zichzelf of anderen uit zijn verleden niet herinneren
 Zal wss een andere identiteit aannemen en een andere leven starten
 Eens hij zich alles herinnert
o Neemt oude identiteit terug aan
o Vergeet wat er gebeurd is gedurende de fugo
Dissociatieve identiteitscrisis
 Getypeerd door het hebben van 2persoonlijkheden
 Bliss 1986 : zeldzame vorm van zelfhypnose
 Ontsnappen aan pijnlijke ervaringen
 95% van de mensen met deze stoornis zijn misbruikt of mishandeld
Mogelijke oorzaken
 Meestal te wijten aan ernstige trauma’s
 Zeldzame stoornissen die niet goed begrepen worden

o
o
7. Persoonlijkheidsstoornissen



Gekarakteriseerd door
o Verstoord sociaal en beroepsmatig functioneren
Ingedeeld onder as 2 van de DSM-IV-TR
Antisociale persoonlijkheidsstoornis
o Gekenmerkt door
 Niet houden aan de normen van fatsoen
 Voortdurend stelen en liegen
 Niet kunnen behouden van langdurige, liefdevolle relaties
 Snel verveeld zijn
 Gebrek aan schuldgevoel
o Persoon moet voldoen aan 4criteria voor de diagnose gesteld kan worden
o
o
Moet ook ononderbroken antisociaal gedrag vertonen waarbij de rechten van
anderen bedreigd zijn
Mogelijke oorzaken
 Niet reagerend autonoom zenuwstelsel
 Geen angst om gestraft te worden
 Kindertijd en opvoeding kunnen ook bepalend zijn
122
Psychologie


Zonder toezicht van familie  meer geneigd tot delinquentie
o Wnnr ze dan wel aandacht krijgen  fysiek en verbaal gestraft
Gedragspatroon dat deze kinderen ontwikkelen
o Veel agressie
o Wantrouwen
o Egocentrisme
o Geen inzicht op goed en slecht
Genen kunnen betrokken zijn bij het verminderd reageren op emotionale
situaties
 Komen uit thuissituaties met
o Drankproblemen
o Psychische stoornissen
Borderline persoonlijkheidsstoornis
o Criteria alvorens diagnose gesteld wordt :
 Weerstand bieden voor wat hij/zij aanneemt als verlating
 Voortdurend annuleren van afspraken
 Intense maar korte relaties met anderen
 Plotse veranderingen in hun zelfbeeld, levensdoelen en ambities
 Impulsiviteit
 Zelfmoordneigingen en zelfmutilatie
o Mogelijke oorzaken ?
 Bepaalde eigenschappen geassocieerd met Borderline kunnen in zeker
mate overgeërfd worden
 Genetische factoren orden gelinkt aan specifieke neurale systemen
 Serotonerg : impulsieve agressiviteit
 Cholinerg : affectieve instabiliteit
 Omgevingsgebonden factoren
 Seksuele mishandeling als kind
 Fysieke mishandeling als kind


123
Psychologie
Behandeling stoornissen

Zodra mensen het gevoel hebben dat zijzelf alleen of met hulp van anderen hun
problemen niet meer kunnen oplossen is therapie aangewezen
1. Psychologische stoornissen en psychotherapie
a. De vroege behandelingen van psychologische stoornissen

De eerste behandelingen van stoornissen waren extreem onmenselijk
o Threphining
 Het boren van gaten in de schedel om kwade geesten vrij te laten
o Tot de 18de E geloofde men dat geesten en duivels verantwoordelijk waren voor
bijzondere ervaringen
 Uitdrijven door aftuigingen, bijna-verdrinking, …
o Johann Wier  gedragingen kwamen voort uit ziekten  adequaat behandelen
 Kerk dacht daar anders over  onaangepast gedrag = hekserij
o 19de E : kerk, gewone volk, medische wereld  stoornis = ziekte
 Leven voor die personen verbeterde NIET
 Opgesloten in mentale asielen
 Omstandigheden en behandlingen  onmenselijk
o Pinel : humane behandeling  betere prognose mentaal zieken
o Nu : focus ligt op
 Behandeling met antipsychotische middelen
 Verbetering door therapie

Frans Anton Mesmer  Mesmerisme
o Patiënten werden gehypnotiseerd om de symptomen te verlichten
o Behoort niet meer tot de klassieke behandelingen
Jean Martin Charcot
o Hij maakte gebruik van hypnose om de symptomen van hysterie te minderen
Huidige behandelingen
o Verschillende therapeutische omkaderingen
o Eclectische benadering
 Therapeut gebruikt om het even welke methode waarvan hij denkt dat die
het best zal werken bij een specifieke patiënt op een bepaald moment
 Aspecten van versch benaderingen worden gecombineerd
b. De ontwikkeling van behandeling


2. Inzichtstherapieën


Mensen zijn op zich normaal  creëren maladaptieve denkpatronen en emoties
o Zich uitend in maladaptief gedrag
Basis :
o Onaangepast gedrag is symptomatisch voor dieperliggende psychologische
problemen
 Individu is zich hiervan niet altijd bewus
o Inzicht = “genezing”
124
Psychologie
a. Vormen van inzichttherapie


i. Psycho-analyse en psychodynamische therapie
Psychoanalyse :
o Cliënt inzicht laten krijgen in zijn/haar onbewuste motivaties en impulsen*
 = het Id
 Onbewuste conflicten tussen het Id, Ego en Superego
o Bij Freud lag de klemtoon op seksuele en aggressieve impulsen  nu bredere kijk
Manieren voor deze therapie uit te voeren :
o In het begin  probleem cliënt moeilijk na te gaan
 Onderliggende conflicten niet duidelijk en onderdrukt
o Cliënt vrijuit laten spreken  beeld vormen van het onderbewuste conflicten
o Free association  vrij spreken over beschamende en sociaal onaanvaardbare
ideeën/gedachten
 Instructie geven zich niet druk te maken over de betekenis
 Mag van de hak op de tak springen
 Geen oogcontact houden met cliënt
 Zodat patiënt geen barrières voelt
o Hypnosis  niet meer toegepast
o Droominterpretatie
 Onderliggende betekenis van de droominhoud evalueren
 Duidelijke verborgen droominhoud  gecensureerd door onbewuste
 Lokt angst uit
 Geeft psychologisch ongemak weer
 Manifest content
 Duidelijke droominhoud
 Eigenlijke gebeurtenissen/beelden die door de patiënt verteld worden
 Latent content
 Verborgen droominhoud
 Betekenis die geïnterpreteerd wordt door de sycho-analist
 Freud stelde standaardinterpretaties voor  niet meer aan gehouden
 Vb : achternagezeten door een gevaarlijke hond
 Echtgenoot/ouder is boos en het is te confronterend om toe te geven
dat het zo is
o Weerstand
 Cliënt ontwikkelt defensieve mechanismen
 Onbewust tegengaan van verder inzicht door haar/zijn ware gevoelens te
censureren
 Vb :
 Veranderen van onderwerp
 Komen niet opdagen
 Vergeten wat ze van plan waren te zeggen
 Aandachtig zijn hiervoor
 Terug op het onderwerp proberen te brengen
 Pijn van herontdekken begeleiden en proberen te verzachten
o Transference : overdracht
 Psycho-analyse verloopt over lange tijd en vaak meerdere keren per week
 Gaandeweg wordt overgegaan van huidige situatie naar vroege kindertijd
125
Psychologie
= proces waarbij een cliënt sterke attitudes en gevoelens op de therapeut
projecteert
 Laat het herleven van belangrijke ervaringen toe
 Maakt de conflicten van het onbewuste vrij
 Vb : veeleisende vader
 Op bepaald moment krijgt de patiënt het gevoel dat hij altijd in form
moet zijn voor de therapeut
 Therapeut is spiegel voor de veeleisende vader
o Countertransference : tegenoverdracht
 Therapeut projecteert zijn/haar emoties op de patiënt
 Ongezond en ongewenst
 Analist mag niet emotioneel gehecht raken en moet objectief oordelen
 Raadzaam als therapeut eerst in zelf analyse te gaan bij een andere
therapeut
Inzicht is moeilijk snel te bereiken
o Cliënten vinden het lastig om zoveel van zichzelf vrij te geven
o Pijnlijke herinneringen willen ze vermijden










ii. Hedendaagse psychodynamische therapie
Focust nog steeds op het verkrijgen van inzicht in het onderbewuste
o Zoals de psycho-analyse van Freud
Legt minder de nadruk op de psychoseksuele ontwikkeling
Legt meer de nadruk op de sociale en interpersoonlijke ervaringen
Structuur en dynamiek van het ego komen meer in de belangstelling
o Het Ego heeft meer controle over het onbewuste
o Gebaseerd op geloof dat onze vroege ervaringen met anderen de dynamiek
van onze huidige relaties beïnvloedt
Kortere behandeling  beter om minder afhankelijkheid van de therapeut te
verkrijgen
iii. Humanistische therapie
Doel
o Cliënt voorzien van een beter begrip van zijn/haar uniek potentieel voor
persoonlijke groei en zelfontplooiing
Basisveronderstelling
o Mensen zijn in se goed
o Mensen hebben in se een aangeboren waarde
o Psychologische problemen ondermijnen dan ook het potentieel van een persoon
voor persoonlijke groei
Client-centered therapie  Rogers 1902-1987
o Rogeriaanse benadering  persoons-gecentraliseerde therapie
o Nog vaak gebruikt
o Basis :
 Centrale focus op de cliënt, niet op probleem of methode
 Respect voor de cliënt tijdens de therapie
 Cliënt beslist waarover gepraat wordt
 Therapeut geeft geen richting of oordeel
 Uiteindelijke verantwoordelijkheid voor het oplossen ligt ook bij cliënt
o Doel
 Wegwerken van de ongelijkheid tussen de echte en de ideale “ik” van cliënt
126
Psychologie

 Incongruentie
 Echte ik : wat men aspireert te zijn
 Ideale ik : wat anderen verwachten dat je bent, cultureelgebonden
 Ideale beeld meer loslaten en zich goed voelen bij wat ze zelf goed voelen
en hoe zij zelf zijn
o Technieken :
 Reflectie :
 Op gevoelige wijze het herformuleren of spiegelen van de
verklaringen van de cliënt
o terugkoppelen
 Percepties, gedachten en gevoelens van de cliënt worden duidelijker
voor zichzelf
o Niet enkel verbaal , ook lichaamstaal
 Empathie
 Zich inleve
 Mogelijkheid om de wereld te bekijken vanuit andermans standpunt
 Om de cliënt te helpen omgaan met de ongelijkheid tussen de echte
en de ideale ik
 Cliënt begrijpt steeds beter zijn echte “ik” standpunt
o Bevestigd het groeiende verstaan van de situatie en affirmatie
van het gedrag ervan
 Ongeconditioneerde positieve aandacht
 De waarde van de cliënt als mens is onafhankelijk van gedachten,
daden of gevoelens
 Gedrag kan afgekeurd worden
o Maar sterk geloof in de basiswaarde en menselijkheid van cliënt
 Doordat cliënten zich gewaardeerd voelen in de therapeutische
context kan een helend proces starten
o Therapeut ontwikkelt condities waarbij de cliënt eigen inzichten en beslissingen
kunnen verwerven
 Manipuleert het verloop van de therapie NIET
Gestalt therapie  Perls 1893-1970
o Perls
o Minder vaak gebruikt
o Uitleg fig :
 Als men de fig apart ziet  geen driehoek te zien
 Deeltjes apart behandeling  krijg je iets extra
 Zonder iets te hebben toegevoegd
 Eenheid is meer dan de som der delen
o Focus op de eenheid van lichaam en geest
 Cliënt wordt getraind om in contact te komen met de lichamelijke sensaties
en emoties die sinds lang verborgen waren
 Zich hiervan bewust maken
 Confronterende therapie
 Cliënt moet eerlijk omgaan met zijn/haar emoties
 Vb : verkrampt en spierpijn
 Mogelijkheid dat hier emoties achterzit  conflict met ouders
o Nadruk ligt uitsluitend op de huidige ervaring
 Sluit niet uit dat er wordt teruggegrepen naar het verleden
127
Psychologie
o
o
 ALS deze een invloed hebben op huidig gedrag
Men maakt gebruik van :
 Dromen
 De cliënt dient zich te verplaatsen in het perspectief van een
persoon/object in een droom op een empathische wijze
 Belangrijke bron van info  cliënt moet hun symboliek kennen
 Vb :
o Waarover gedroomd, hoe voel je je daarover ?
o Hoe voel je je, wat ben je ?
 Lege-stoel techniek
 Cliënt beeldt zich in dat er een naaste in een lege stoel zit en gaat op
die manier om met gedragingen die een effect hebben op de
huidige relaties
o Herinneringen
o Angsten
o schuldgevoelens
 kunnen ook praten tegen zichzelf
o verschillende delen van hun persoonlijkheid
 kunnen praten tegen objecten
o helpen om inzicht te krijgen in de huidige gevoelens
 Vaak gebruikt voor onopgeloste conflicten die niet meer opgelost
kunnen worden
o Dan gaat de cliënt in de stoel zitten en antwoord in de rol van
de andere
therapeut zorgt dat de aandacht van de cliënt gefocust blijft op de realiteit van
de situatie en op de huidige problemen
 Leidt de cliënt naar een confrontatie met die problemen
b. Evaluatie van inzichttherapie





Evaluatie van Psycho-analyse is moeilijk
o Niet iedereen is even geschikt voor deze soort therapieën
o Men dient welbespraakt te zijn
o Men dient intelligent te zijn
o Men dient gemotiveerd te zijn  sessies kunnen tot 3x in de week plaatsvinden
o Recente studies
 Psycho-analyse is effectiever dan helemaal geen behandeling en dan
kortere vormen van psychodynamische therapie
Evaluatie van humanistische therapie
o Meer betaalbaar  neemt minder tijd in beslag
o Effectiever dan helemaal geen behandeling
o Effect blijft behouden tot 12maanden na therapie
Men neigt te geloven dat meer directieve therapieën effectiever zijn
o Cognitieve gedragstherapieën
Inzichttherapie is het meest effectief voor personen die
o gemotiveerd genoeg zijn om te willen veranderen
o inzicht kunnen krijgen in hun problemen
Niet effectief voor het behandelen van shizofrenie of andere ernstige psychologische
stoornissen
128
Psychologie
3. Gedragstherapieën en cognitieve therapieën


Op basis van vermoedens
o Dat inzicht niet altijd leidt tot een gedragsverandering
o Men leert op dezelfde manier onaangepast gedrag als gepast gedrag aan
o Ongewenst gedrag is het probleem en niet het symptoom of de reflectie van het
probleem
 Alcoholmisbruik
 Nagelbijten
De vormen komen voort uit de principes van operante en klassieke conditionering
a. Therapie gebaseerd op klassieke conditionering

Overzicht van de klassieke conditionering
Ongeconditioneerde stimulus
(unconditioned S = US)
Bv. Voedsel

Ongeconditioneerde respons
(unconditioned response = UR)
Bv. Speeksel ontwikkeling
Neutrale stimulus kan paren met de US
 Bel rinkelt elke keer als er voedsel wordt gegeven
o Deze neutrale stimulus wordt dan een geconditioneerde stimulus
o CS geeft aanleiding tot de CR
 Bij het rinkelen treedt er speekselontwikkeling op
Neutrale stimuli zijn per toeval geconditioneerd geraakt en lokken veel van onze
alledaagse angsten uit.
o Vb : na een auto-ongeluk (niet gewond)  de auto moeten nemen  paniek
 Angst en pijn die geassocieerd werden met het ongeluk  US
 Nu geassocieerd met auto’s in het algemeen  CS
o



i. Blootstellingstherapieën
Gebruikt voor de behandeling van angststoornissen
Systematische desensitisatie
o Behandelingsmethode waarbij de cliënt getraind wordt om te relaxen in de
aanwezigheid van angstwekkende stimuli
o Doel
 De ongewenste emotionele respons te vervangen door een tegenstrijdige
respons (relaxatie)
 Zorgvuldig opbouwend
 Zorgvuldig gecontroleerd
o Manier waarop
 Eerst wordt er een hiërarchie opgesteld van angst-uitlokkende stimuli
 Een grote spin in de kast tegenkomen  buurvrouw hoeren
vertellen dat ze er een heeft gezien
 Cliënt leert snel te reageren op een relaxatie-instructie om innerlijke vrede
te bekomen
 Men combineert de stimuli met de relaxatierespons
 Start met de minst erge stimuli
 Indien relaxatie werkt, gaat men door naar de volgende
 Niet echt doen  via inbeelden en ontspannen in die context
 Niet toegestaan om op het even welk moment van de behandeling echt
angst te voelen
129
Psychologie
o
o




Verloopt over 10-12 sessies
Alle componenten van de therapie zijn noodzakelijk om de angst te doen
verminderen
In vivo blootstelling
o Rechtstreeks blootstellen aan angst en uitlokkende stimuli
o Stimuleert te mensen heet intens tot hun responsen verdwijnen
 Ze leren dat er niets ergs gebeurt
o Situatie wordt gecontroleerd
 Geen echt gevaarlijke gevolgen
o Niet toepasbaar op elke cliënt
 Duidelijk de positieve effecten aantonen
 Nagaan of patiënt hiertoe in staat is en dit echt wilt
ii. Aversietherapie
Cliënt wordt getraind op negatief te reageren op een oorspronkelijke aantrekkelijke
stimulus
o Door koppeling met een aversieve stimulus
o Vb : foto’s van kinderen tonen aan een man die zich aangetrokken voelt door
kinderen
 Pijnlijke elektrische schokken toedienen wnnr een apparaat een erectiele
respons detecteert
Kan van nut zijn bij de behandeling van ongepaste aantrekking tot specifieke stimuli
o Drinken  antabuse geven
o Roken
o Exhibitionisme
o Fetisj
Veel ethische vragen  gekarakteriseerd worden als bestraffend  niet veel gebruikt
o Vrijwillige medewerking van de patiënt is steeds vereist
b. Therapie gebaseerd op operante conditionering

Gedragswijziging = behavior modification
130
Psychologie
Algemene term voor gedragstherapie gebaseerd op de principes van operante
conditionering
Gewenst gedrag kan aangemoedigd worden door negatieve of positieve
bekrachtiging
o Ook los van gedragstherapie
o Bevestiging geven wnnr iemand zich blootgeeft en kwetsbaar opstelt
Ongewenst gedrag kan verminderd worden door extinctie of afstraffing
Verschillende manieren om wijziging van gedrag te bekomen
o Token economies
 Oa gebruikt in mentale instellingen
 Patiënten met shizofrenie die vast in de instelling verblijven, voeren
karweitjes uit en engageren zich zo actief in hun omgeving
 Ontvangen tokens als ze kun taken goed uitvoeren
 Tokens kunnen ingewisseld worden voor een cadeau of privileges
 Aanpak vraagt medewerking van alle betrokkenen
 Werkt zeer goed
 Vb : kinderen aanleren tanden te poetsen
 Kaart maken en iedere keer ze zelf hun tanden poetsen  sticker
 Vol rijtje  zelf een beloning kiezen
o Modeling
 Beter progressie wnnr de cliënt toegang heeft tot een (rol)model die vb van
succesvol gedrag voorziet
 Groepstherapie
 therapeut
 cliënt leert nieuwe responsen aan te maken
 cliënt kan ervaren dat de eigen emotionele respons stilaan vervaagt
 gebruikt om nieuw gedrag aan te leren en ongewenst gedrag te
verwijderen
 vb : therapeut raakt onbevreesd een slang aan  vermindert de angst
voor slangen in 92% van de cliënten die zijn gedrag zagen
o Uitsterven van onaangepaste gedragingen : extinction of maladaptive behavior
 Gedrag wordt geëlimineerd door het verwijderen van de voorheen
aanwezige bekrachtigers
 Problemen :
 Extinction burst
o Doordat de reinforcer weg is, zal het gedrag tijdelijk toenemen
in intensiteit
o Deze burst is tijdelijk
o Vb : kind zaagt voor snoep en begint luid te roepen indien het
geen krijgt

Niet altijd mogelijk om de bekrachtiger te verwijderen
o Kind stout in klas leerkracht negeert  stopt gedrag niet want
klas (peer group) geeft hem/haar wel aandacht
 Gebruik van extinctie is lastig indien de cliënt controle heeft over de
bekrachtiger
o Duimzuigen
o Bestraffen van onaangepast gedrag :
 Straf geven  bekrachtiging
 Het vermindert het voorkomen van gedrag ipv het vermeerderen
o



131
Psychologie




Nevenwerkingen die het effect van straf teniet doen :
 Leert de persoon die de straf geeft niet meer leuk te vinden / te
vrezen
o Therapeut  kan interfereren met de rest van de therapie
 De neiging om te overgeneraliseren
o Voor bepaald gedrag bestraft  hele groep gerelateerde
gedragingen vermijden
o Vb : kind wordt gestraft omdat het liegt
 Geen leugens meer vertellen aan de strafgever
 Ook geen geheimen meer delen met die persoon
Wnnr een ongewenste respons duidelijk slecht is voor de cliënt is straffen wel
de meest effectieve techniek
 Zelfverminking
 Vb : kindje dat tot bloeden toe zijn hoofd tegen de grond bonkt
o Elektrische schok bij bonken  gedrag stopt
Veel ethische problemen
 Vooral bij individuen die geen informed consent kunnen geven
 Gebruikt als laatste behandelingsmogelijkheid
Covert sensitisatie :
 In plaats van een echte straf te krijgen, beelden cliënten zich in ze het
ongewenst gedrag uitvoeren en hierbij een aversieve (straf) stimulus
krijgen
c. Het behouden van een gedragsverandering



Gewenste gedragingen kunnen niet overdraagbaar zijn naar andere situaties
Specifieke methodes :
o Gewenste respons wordt bekrachtigd met tussenpozen
 Gedrag is dan minder vatbaar voor extinctie
o Zelfoberservatie :
 Leren herkennen wnnr gedrag toelaatbaar en gewenst is
o Gebruik maken van anderen die belangrijk zijn voor cliënt
 Gewenst gedrag door de omgeving aangemoedigd
 Ongewenst gedrag wordt niet aangemoedigd of genegeerd
Vb : ADHD
o Stilaan binnenbrengen van stimuli uit bv klasomgeving
o Huiswerk laten maken bij therapie in de hoop dat dezelfde houding als in de
therapeutische ruimte wordt opgeroepen in de klas of thuis
d. Cognitieve gedragstherapieën



Basisveronderstelling
o De percepties, gedachten, gevoelens en verwachtingen van de cliënt staan in
wisselwerking met de omgevingsfactoren in de ontwikkeling en het behoud van
onaangepast gedrag
Doel :
o Veranderen van de onaangepaste patronen van cognitie die aan de grondslag
liggen van de onaangepaste patronen van gedrag
 Cognitieve herstructurering
Rationele-emotionele gedragstherapie : Albert Ellis
o Basisveronderstelling
132
Psychologie
Psychologische problemen worden niet veroorzaakt door schokkende
gebeurtenissen, maar door hoe mensen denken over die gebeurtenissen
o Een belangrijke activerende gebeurtenis (A) wordt wel gevolgd door, maar
veroorzaakt niet de intense emotionele consequentie (c)
 Het geloofssysteem (B) veroorzaakt C
o Het zich hechten aan irrationele geloofsovertuiging zorgt voor het ontwikkelen
van onnodige angst, zelfverwijt en twijfelen aan zichzelf
 Het idee dat iemand volledig competent, adequaat en doelen moet
bereiken in alle mogelijk situaties  dan pas heb je warde
 Onmogelijk te vervullen en heeft geen achterliggende logica
o Direct en heel confronterend
 Therapeut vertelt wat ze fout doen en hoe ze zouden moeten veranderen
o Overeenkomsten met de cliënt gecentraliseerde therapie
 Zorgt voor een gevoel van volledige zelfaanvaarding
 Stopt het continu beoordelen van de waarde van een persoon en het vgl
met onmogelijke standaarden
o Therapeuten benadrukken dat mensen gelukkiger zullen zijn indien ze fouten
leren aanvaarden en niet als rampzalig beschouwen
o De onlogische gedachten van de cliënt aanvallen
o REBT
Cognitieve gedragstherapie
o Wijzigt de gedachten, geloofsovertuigingen en percepties van de cliënt
 Doel = veranderen van gedrag
o Effectief bij het behandelen van vele stoornissen
o Focussen op het hier en nu niet op verleden
o Gebruiken veel methodes van gedragstherapeuten maar geloven dat
gedragsverandering te wijten is aan wijzigingen in cognitieve processen
o Cognitieve therapie van Beck  CBT
 Behandeling van depressie
 Focust op het feit dat onjuiste negatieve geloofsovertuigingen het resultaat
zijn van onjuiste logica
 Cognitieve triade :
 1 : een negatief zelfbeeld : ik ben waardeloos
 2 : een negatief beeld op buitenwereld
o Omgeving vraagt teveel onmogelijke zaken
 3 : een negatief beeld op de toekomst
o Het gaat nooit beter worden
 Bewijs leveren dat deze triade tegenspreekt  op een onlogische wijze
wordt dit geïnterpreteerd als slecht nieuws
 Depressieve student die een keigoed resultaat behaalt zal dat
toeschrijven aan het feit dat het examen gemakkelijk was
o Niet aan zijn eigen kunnen, zelfs als bijna niemand zo’n goed
resultaat behaalde
 Bij therapie tracht men deze afwijkingen te corrigeren en bediscussieert
men hoe de conclusies van de cliënt het gevolg zijn van een onjuiste logica
 Cliënten bekijken hun denkwijze dan vanuit een ander perspectief en
kunnen hun gedrag wijzigen als resultaat hiervan


133
Psychologie
e. Evaluatie van deze therapieën


Kritiek :
o Therapieën behandelen enkel de symptomen van een stoornis en negeren de
oorzaken die aan de basis liggen
Voordelen :
o Efficiënt  kort en betaalbaar
o CBT  farmacotherapie bij de behandeling van slapeloosheid
 Geen verschil in het aantal keer wakker worden, totale slaaptijd en kwaliteit
 CBT is effectiever in het verminderen van de initiële tijd om in slaap te vallen
4. Groepstherapieën en gemeenschapspsychologie

Voordelen
o Therapeut kan de actuele interacties observeren en interpreteren
 Zonder enkel te moeten uitgaan van de beschrijvingen van de cliënt die
subjectief zijn
 Commentaar is meer overtuigend als het van groepsleden komt
 Sociale druk helpt
 Meerdere personen kunnen hetzelfde herhalen  grotere invloed
 Oorzaken van onaangepast bij anderen begrijpen kan helpen om inzicht te
krijgen in je eigen problemen
 Weten dat er andere personen zijn die met hetzelfde probleem worstelen
 Geruststelling en opluchting
 Cliënten zijn niet alleen

De structuur van de familie of het huwelijk is een cruciaal deel van de ervaring van de
cliënt
o Herstructurering is vaak noodzakelijk bij de behandeling van een cliënt
o Familieleden ontmoeten en interacties analyseren
 Verzamelt zoveel mogelijk informatie
Structurele familietherapie
o Onaangepaste relaties komen voort uit hun gedrag
o Pogingen worden uitgevoerd om deze gedragingen te wijzigen in meer
aangepast gedrag
o Alle familieleden dienen hun gedrag te wijzigen indien de cliënt echt vooruitgang
wil boeken
o Technieken
 Tijdelijke contacten maken tussen de therapeut en de familieleden
 Therapeut gaat de taken en het gedrag thuis na  tekent diagrammen
 Nagaan welk onaangepast gedrag aanwezig is en hoe dit versterkt wordt
door de anderen
 Echtgenoten dienen primair uit te gaan van het concept man en
vrouw
o Niet moeder en vader
o Huwelijk dat compleet op de kinderen geörienteerd is werkt niet
 Onstabiele structuren wijzigen door expliciete taken te geven
 Therapeut ondersteunt en leidt de familieleden
a. Familietherapie en koppel/relatietherapie

134
Psychologie
o
Soms komt de therapeut thuis bij de familie
 Eetstoornis  maaltijd bijwonen
b. Gemeenschapspsychologie



Vorm van behandeling waarbij he doel is :
o Psychologisch problemen aanpakken door een beoordeling te maken van de
socioculturele context waarin ze ontstaan
De-institutuinalisatie
o Proces waarbij men eerder gehospitaliseerde patiënten terug laat keren naar hun
omgeving om psychologische en mentale stoornissen te behandeling
Preventieve psychologie
o Ontwikkeling van psychologische problemen voorkomen door de socioculturele
variabelen die aanleiding geven tot psychologisch lijden te wijzingen
o Primaire preventie
 Elimineer de bestaande condities die verantwoordelijk zijn
 Vervang deze condities door condities die bijdragen tot adaptief gedrag
o Secundaire preventie
 Bestaande problemen identificeren
 Onmiddellijk ingrijpen om verdere ontwikkeling tegen te gaan
 Vb : zelfmoordhulplijn
c. Evaluatie



Familietherapie  middelmatig positief
o Positieve uitkomsten  behandeling van gedragsproblemen* en substancerelated° problemen
 * conduct disorder : pesten, vernietiging eigendom
 °eetstoornissen
Koppeltherapie
o Positieve gedragsveranderingen
o Toegenomen tevredenheid over het huwelijk
o Positieve effecten duren vaak niet lang
Gemeenschapstherapie
o Gematigd effecten
5. Biomedische therapieën



Drugstherapie
Elektroconvulsieve therapie
Psychochirurgie
135
Psychologie

Worden niet behandeld ?
6. Relatie tussen de cliënt en de therapeut


Ethische zaken :
o Ethische standaard voor psychologen
 American Psychological Association 1953  recent 2002
o Seksuele intimidatie met patiënten is onethisch
o Alle info vrijgegeven door de patiënt is vertrouwelijk
 Enkel vrijgegeven worden onder strikte voorwaarden die toegestaan zijn
door de wet
Keuze van therapeut
o 3 mogelijke vragen die je je kunt stellen :
 Heeft de therapeut een licentie om een praktijk te hebben in België ?
 Wat voor formele training heeft de therapeut gekregen ?
 Welke reputatie heeft de therapeut ? Gebruikt zij/hij een
onwetenschappelijke benadering ?
136
Download