Opbouw van Wolters’ ster woordenboek 1. Afkortingen Na het voorwoord vind je een lijst van de in het boek gebruikte afkortingen. Enkele afkortingen spreken niet voor zich zelf en daarom zijn ze verderop met behulp van voorbeeldzinnen uitgelegd. (zie punt 6) De volgende vier afkortingen hebben wel een beetje extra uitleg nodig omdat ook de Nederlandse benoeming niet erg duidelijk is voor middelbare-school-leerlingen. A. Er zijn verschillende manieren om naar werkwoorden te kijken. Men maakt een onderscheid tussen I. transitieve en II. intransitieve werkwoorden. Ad. I Transitief = overgaand op een ander [D: zielend] Dit wil zeggen dat een werkwoord altijd een lijdend voorwerp bij zich moet hebben. Het kan niet zonder. Voorbeeld: Ich bekomme ein Buch (hem = het boek). Der Künstler schafft ein Meisterwerk (hem = een meesterwerk). (scheppen) Wer schafft den Koffer zur Bahn (hem = de koffer)? (brengen) Er senkte seine Stimme. (verlagen) Man sprengte das alte Hochhaus. (opblazen) Der Wind schwellt die Segel. (bol doen staan, doen opzwellen) Ad. II Intransitief = onovergankelijk [D: nicht zielend] Dit betekent dat aan het werkwoord een lijdend voorwerp gekoppeld kan worden. Het hoeft niet! De zin is ook zinvol als geen lijdend voorwerp aan het werkwoord is gekoppeld. Voorbeeld: Ich schreibe [den Brief]. Sie hatten den ganzen Tag geschafft. Die Sonne sinkt. Der Junge springt [über den Bach]. Die Hand ist arg angeschwollen. (werken) (verzinken) (springen) (opzwellen) B. Er zijn verschillende manieren om naar een woord te kijken: I. naar de woordsoort (zelfstandig nw., bijvoeglijk nw. etc.) II. naar de functie van het woord in een zin (attributief of predicatief) Ad. II a. Attributief Een woord is een attribuut/toevoeging bij een ander woord. Er wordt op een wezenlijke, evt. zelfs blijvende eigenschap/kenmerk gewezen. Voorbeeld: Der kranke Junge ist leichenblass. Das Haus ist ziemlich gro. Mutters Kuchen schmeckt am besten. Du kommst immer zu spät. (krank > Junge) (ziemlich > gro) (Mutter > Kuchen) (immer > zu spät) Ad. II b. Predicatief Een woord is een predicaat, een kenmerk/cijfer/rang, dat een feit duidelijk herkenbaar maakt en betrekking heeft op het subject (=> hij-proef). Voorbeeld: Der kranke Junge ist leichenblass. Er ist Ingenieur. (leichenblass > der kranke Junge) (Ingenieur > er) Suzanne ist lieb. (lieb > Suzanne) 2. Wegwijzer Daarna volgt de wegwijzer, waar de opbouw van een trefwoord en zijn ‘artikel’ verklaard is (d.w.z. alles wat van belang is als je een woord wilt gebruiken of moet begrijpen). Hier kun je altijd zoeken als je een bepaalde afkorting niet begrijpt of niet precies weet, waarom voor sommige betekenissen getallen staan terwijl andere slechts door een komma gescheiden zijn. 3. A-Z Dan komt het eigenlijke woordenboek van a tot en met z. En om dit goed te kunnen gebruiken, moet je - de afkortingen kunnen begrijpen - snappen wat de hoekige en ronde haakjes betekenen - weten welke rol de letters en tekens spelen die tussen de haakjes staan - weten wat de getallen bij de woorden betekenen - snappen waarom er komma’s of punt-komma’s staan - verbogen werkwoorden terug kunnen leiden tot de infinitief-vorm - met het grammatica-gedeelte overweg kunnen. Lees daarom heel aandachtig punt 6 A tot en met C. 4. Handige informatie In het deel Nederlands – Duits is aan het eind nog een toevoeging, waar je allerlei nuttige informatie kunt vinden, ideaal om snel eens na te kijken. Er zijn bepaalde woordgroepen, naar thema geordend opgenomen, zo als b.v. de tijd, telwoorden of landnamen. Ook staan er enkele illustraties met Duitse woorden (rondom het huis, de gebruikelijkste vervoermiddelen, vakantie en stad). 5. Spick-o-thek Het daarop volgende stuk van het woordenboek houdt zich bezig met de grammatica. Het is een soort Spick-o-thek. Hier vind je o.a. een lijst van de onregelmatige Duitse werkwoorden. 6. Toelichting A. ‘eben I <bn> 1 effen, glad; 2 vlak, plat; II <bw> 1 juist, net, precies; 2 nauwelijks; 3 (zo)net, zoeven; 4 nu eenmaal, nu juist; 5 sie ist nicht hübsch niet bepaald; 6 na ! nietwaar? Het trefwoord is altijd vet gedrukt. Het haakje geeft aan, waar de klemtoon ligt. De Romeinse getallen (I, II, III etc.) duiden een grammaticaal verschil aan. Hier is “eben” onder I een bijvoeglijk naamwoord (= bn), onder II een bijwoord (= bw). Dat herken je aan de tussen haakjes direct na de Romeinse getallen. Verschillende betekenissen zijn door arabische getallen (1, 2, 3 etc.) gescheiden. De eerste is daarbij altijd de meest voorkomende betekenis. Vertalingen met dezelfde betekenis worden onder een getal samengevat en door een komma gescheiden. Bij “” moet je het trefwoord invoegen, dat is meestal het geval als het gaat om een vaststaande uitdrukking; die staat dan cursief. B. Ge’schwader <das; -s, - > 1 (scheepv) eskader, smaldeel; 2 (luchtv) wing (3 á 4 squadrons) Als wij het over een zelfstandig naamwoord hebben, staat tussen de hoekige haakjes het juiste lidwoord (‘das’, ‘der’ of ‘die’) of een afkorting hiervoor (o/s voor onzijdig/ sächlich, m voor mannelijk/männlich en v/w voor vrouwelijk/weiblich). Verder vind je daar de vorming van de 2de naamval, en het meervoud. In dit voorbeeld hangt men in de 2de naamval een “s” aan het woord en de meervoudsvorm ziet precies zo uit als het enkelvoud. Tussen de ronde haakjes vóór de twee betekenissen is een cursief geschreven afkorting aangegeven, die je aan het begin van het boek kunt nakijken. In dit geval duiden zij aan, dat het gaat om een vakterm, de ene keer in de scheep- en de andere keer in de luchtvaart. De laatste haakjes geven een nadere toelichting van de betekenis nummer 2. C. ’gehen I <st. s; i-a> 1 gaan; schlafen, spazieren gaan slapen, wandelen; mit einander met elkaar gaan, verkering hebben; … Na een werkwoord is er tussen de hoekige haakjes aangegeven of je het woord met “sein” (s) of “haben” (h) moet verbuigen. Een ‘st’ ervoor geeft aan dat het een sterk werkwoord is, dat dus zijn klinker in de verleden tijd verandert. Hoe deze klinkers dan eruitzien wordt ook aangegeven. In dit voorbeeld is het: ich gehe, ich ging, ich bin gegangen. Wat te doen, als je een woord niet kunt vinden? Geen woordenboek kan alle woorden van een taal opnemen, vooral niet met alle betekenissen. Bovendien moet het ook hanteerbaar blijven. Stel je eens voor dat je negen verschillende delen van een woordenboek naar een tentamen mee zou moeten nemen! Dus moeten de auteurs kiezen, welke woorden ze opnemen. Helaas zul je daarom soms - vooral in teksten van een wat hoger niveau ( b.v. uit weekkranten zoals de “Spiegel” of de “Stern”) - een woord niet in het woordenboek kunnen vinden. Wat moet je dan doen? 1. Voltooide deelwoorden Vaak zijn niet alle voltooide deelwoorden opgenomen, dat geldt vooral voor regelmatige werkwoorden. In dit geval moet jij de infinitief van het voltooid deelwoord zien te vinden. Dat gaat net als in het Nederlands: Als eerste knip je de “ge-“ aan het begin en het “-et” aan het eind af. Wat je overhoudt is de zgn. woordstam. Hieraan plak je aan het eind een “-en”. Op deze manier krijg je de infinitiefvorm die je dan wel weer in het woordenboek kunt opzoeken. Soms moet je er slechts het “ge-“ weglaten en dan heb je al de infinitief staan. Voorbeelden: gewartet -> ge-wart-et -> wart-en gesehen -> ge-seh-en -> sehen 2. Onvoltooide deelwoorden Nog makkelijker is het, om de infinitief van een onvoltooid deelwoord te vinden. Knip alleen het “d” aan het eind af en er staat de infinitief. B.v. gehend -> gehen-d -> gehen schlafend -> schlafen-d -> schlafen 3. Onregelmatige werkwoorden Als je het woord nu nog niet kunt vinden, heb je waarschijnlijk met een onregelmatig werkwoord te maken, dus een werkwoord waarvan de klinker in de verleden tijd verandert. Deze woorden moet je uit je hoofd leren of je kijkt ze na in het grammaticagedeelte van het woordenboek. 4. Samenstellingen Ook sommige samengestelde woorden en woorden met voor- of achtervoegsels worden in een beknopt woordenboeken niet extra vermeldt. In dit geval moet je hen juist in stukjes hakken en dan de afzonderlijke woorden apart opzoeken. Let erop, dat er in een samenstelling weleens letters van een woord ontbreken of er juist zijn toegevoegd. Voorbeelden: das Gutshaus -> Gut-s-haus -> das Gut (= der Bauernhof !!!)+ das Haus die Lesebrille -> Lese-Brille -> lesen + die Brille 5. Bijvoegsels Bij een werkwoord met voor- en/of achtervoegsels moet je alle bijvoegsels weglaten en aan de woordstam een “-en” hangen. Je doet dus in princiepe hetzelfde als bij de voltooide deelwoorden. Voorbeelden: entkleidet -> ent-kleid-et -> kleiden unverkennbar -> un-ver-kenn-bar -> kennen In 90% van de gevallen hebben de voor- en achtervoegsels in het Duits dezelfde betekenis als in het Nederlands. Duits voorvoegsel er- achtervoegsel Nederlands voorvoegsel her achtervoegsel unentzer-* überbe- onontveroverbe-bar -ung -lich -keit/-heit -baar -ing -lijk -heid *Het voorzetsel “zer-“ geeft aan dat er iets kapot of uit elkaar gaat. (zerstören – vernietigen, zerstreuen – verstrooien, verspreiden). 6. Woordsoort Misschien heb jij al opgemerkt, dat je bij het zoeken van de juiste woordbetekenis ook op de woordsoort moet letten. Het “Gutshaus” is in feite geen “goed huis” maar het huis van een boerderij. Want “Gut” in “Gutshaus” betekent niet “goed” maar is een oud woord voor boerderij. Algemeen geldt: voordat je een woord opzoekt moet je eerst uitzoeken onder welk woordsoort het hoort. De zin “Das Auto wurde in Raten bezahlt” heeft helemaal niets met ‘raden’ te maken maar zegt dat de genoemde auto op afbetaling gekocht is. In dit geval (verwisseling van infinitief en het meervoud van zelfstandige naamwoorden) is het lastige grootschrijven van znw opeens heel nuttig. Let op valse vrienden! Duits en Nederlands zijn familie van elkaar. Je kunt veel woorden begrijpen terwijl je ze nog nooit eerder hebt gehoord. Maar soms hebben op elkaar lijkende of zelfs gelijke woorden in de twee talen een volstrekt andere betekenis. Dat noemen wij “valse vrienden”. Het Duitse woord “versuchen” b.v. heeft met “verzoeken” niets te maken maar betekent proberen. Probeer eens de zin “Er versucht, die Aufgabe zu lösen” met verzoeken te vertalen. Het zou erg mooi zijn, als een opgave zich op verzoek vanzelf doet. Of neem het bekende Duitse spreekwoord “Hunde, die bellen, beien nicht”. Heb je ooit een hond aan de telefoon gezien? Feitelijk betekent het Duitse “bellen” het Nederlandse blaffen. Helaas bestaat er geen regel of advies hoe men deze valse vrienden kan herkennen, je moet ze uit je hoofd leren. Voorbeelden: Duits Kommst du klar? Schreib die Aufgaben in dein Heft. Kannst du das unterschreiben? Ich wil dich um deine Hilfe bitten. Ich versuche morgen zu kommen. Nederlands Lukt het je? Schrijf de opdrachten in je schrift. Kun je dit tekenen? Ik wil om je hulp vragen. (verzoeken) Ik probeer morgen te komen. Der Hund bellt. Ich werde dich anrufen. Ich soll dich anrufen. Ich muss noch Hausaufgaben machen. Ich darf nicht zu dir kommen. Es gibt Tiere und Menschen, aber die Leute da gehören zu keiner Kategorie. Kennst du den Jungen dort drüben? Kannst du das Gedicht auswendig? Gibt es da auch gratis Skiunterricht? Gibt es da auch gratis Skiunterricht? Er ist zum Beispiel mein Vorbild. Nach 10 Tagen kamen die Geiseln frei. Hast du noch Kohle? Ich bin pleite. De hond blafft. Ik zal je opbellen. Ik moet je opbellen (zegt mijn moeder). Ik moet nog mijn huiswerk doen (het is nog niet af). Ik mag niet naar je toe (het is verboden). Er zijn dieren en mensen, maar de mensen daar verderop horen nergens bij. Weet jij wie die jongen daarginds is? Ken je het gedicht uit je hoofd? Zijn er ook gratis skilessen? Zijn er ook gratis skilessen? Hij is bij voorbeeld mijn voorbeeld. Na 10 dagen kwamen de gegijselden vrij. Heb jij nog geld? Ik ben blut. Ten slotte nog een laatst advies bij het begrijpen van een tekst: iedere zin moet ook zinvol zijn. Als er iets inhoudelijk niet past of heel merkwaardig klinkt, dan zit er gegarandeerd een fout in. Bedenk ook, dat een taal een heel complex systeem is en dat dus een woordenboek nooit perfect kan zijn en dat zelfs het juiste gebruik van het beste woordenboek soms geen echt goede oplossing kan bieden. Maar desondanks is het in 99,9% een nuttig hulpmiddel bij het bewerken van anderstalige teksten. Hoe ga ik met een vreemde tekst om? Stap 1: Lees de titel van de tekst. Hier krijg je al een indruk waarover de tekst zal gaan. Let ook op tussenkopjes, een vetgedrukte inleiding, plaatjes ( fotootjes, grafieken, beelden enz.) met ondertitelingen en op de tekstopbouw. Misschien vind je een conclusie aan het eind. Stap 2: Probeer de tekst in één keer door te lezen. Al na het eerste lezen heb je meestal een goed begrip van de thematiek. Hoewel je enkele woorden of zinnen niet begrijpt weet je toch al ongeveer waarover het gaat. Stap 3: Noteer onbekende woorden op een apart blaadje. Kijk nog eens nauwkeuriger naar de zinnen, waarin je de woorden vindt. Misschien weet je al uit de context, wat ze betekenen. Die woorden mag je nu doorstrepen. Stap 4: Kijk in een woordenboek naar de betekenis van de nog steeds onbekende woorden. Let daarbij ook op de context waarin het woord staat. Vele woorden hebben meerdere betekenissen, maar niet alle zijn in die context juist. Daarom moet je altijd alle betekenissen doorlopen en dan voor degene kiezen, die je het meest passend lijkt. Als je het b.v. met een tekst over schepen te maken heeft, en een onbekend woord o.a. een vakterm vanuit de scheepvaart kan zijn, dan is het heel waarschijnlijk dat deze vakterm de juiste betekenis is.