Religieuzen in het parochiepastoraat Inleiding Ondanks de aankondiging die u las in de agenda van deze bijeenkomst, vind ik het toch maar best om de raad te volgen die men, terecht, aan de schoenmakers geeft. Bij hun leest blijven. U zal van mij derhalve vooral een overzicht en een verklaring krijgen van de canones uit het wetboek van canoniek recht die het parochiepastoraat door religieuzen1 betreffen. Bij een commentaar hierop horen uiteraard verwijzingen naar concrete voorvallen en toestanden, waarbij het zal opvallen dat er hier en daar een brede kloof gaapt tussen het pastoraat in parochies door religieuzen en de wijze wetten waarmee de kerkelijke wetgever dit apostolaat heeft trachten te regelen. Dat is normaal. Een wet deelt ons niets mee over het leven zoals het is. Een wet deelt ons iets mee over het leven zoals het zou moeten zijn, of, preciezer, zoals de groep mensen die de wet hebben bedacht in die tijd dachten dat het leven zou moeten zijn. Daarbij worden zij geleid door allerlei onbewuste en bewuste factoren, door gevoel en rede, door waarden en angsten, wijsheid en lafheid. Wetten zijn mensenwerk. Het fundament: canon 587 Een van de waarden die de wetgever geleid hebben bij de hervorming van het recht betreffende de religieuzen houdt verband met de notie ‘charisma’, dat algauw werd weergegeven door de minder geladen omschrijving: “de eigen roeping en identiteit van de afzonderlijke instituten”. Wie immers naar het religieuze leven kijkt binnen de Latijnse kerk wordt meteen getroffen door de ontstellende veelheid van vormen en instituten. Levensvormen die volstrekt niet tot één model herleid kunnen worden, of beschreven kunnen worden als spin-offs van het monastieke leven, zoals het religieuze leven in de oosterse kerken beschouwd wordt en, naar men zegt, ook beschouwd werd in de Latijnse kerk van voor Vaticanum II. De codex van 1983 wil zo veel mogelijk recht doen aan de pluriformiteit van het religieuze leven en vertrekt hiervoor van een theologie van het aan God toegewijde leven, door in deze verscheidenheid het werk van de Heilige Geest te herkennen. Canon 577 zegt immers: “Zeer talrijk zijn de instituten van gewijd leven in de Kerk, die volgens de hun geschonken genade onderscheiden gaven bezitten; ze volgen Christus immers van meer nabij (dit is de fundamentele éénheid van het religieuze leven), hetzij in zijn bidden, hetzij in zijn aankondigen van het Rijk Gods, hetzij in zijn weldoen aan de mensen, hetzij in zijn omgaan in de wereld met hen, (deze “hetzij’s” duiden de van Godswege gegeven en gewilde pluriformiteit aan) steeds de wil van de Vader vervullend.” (opnieuw de fundamentele eenheid) In deze gave en in de ontvangst van deze genade spelen de stichters van de orden en congregaties een unieke rol, samen met de bevoegde kerkelijke overheid, die de begenadigde stichters helpt om hun intuïties in een duurzame vorm te gieten die een plaats krijgt in de geordende structuren van het godsvolk. Krachtens canon 578 wordt het patrimonium, dit is in deze context de 1 In deze bijdrage blijven andere dan religieuze instituten buiten beschouwing, hoewel veel wat voor religieuzen bepaald werd ook geldt voor andere instituten van aan God toegewijd leven en voor instituten van apostolisch leven en zelfs, mutatis mutandis voor andere bewegingen en instellingen. roeping en de identiteit van een religieus instituut, gevormd door “de geest en de intenties van de stichters, door de bevoegde kerkelijke overheid bekrachtigd, betreffende de aard, het doel, de geest en het karakter van het instituut.” Belangrijk is de zinsnede dat de roeping en de identiteit van elk instituut door iedereen trouw in acht moet worden genomen. In de eerste plaats door de religieuzen zelf, maar canon 586, die de bestuurlijke autonomie die elk instituut van God toegewijd leven toekomt, bepaalt als voortkomend uit de opdracht van elk instituut om zijn patrimonium te beschermen, dat de ordinaris van de plaats ertoe gehouden is deze bestuurlijke autonomie te handhaven en te beschermen. In canon 587 wordt bepaald dat de beschrijving van de roeping en de identiteit van een instituut, zijn patrimonium dus, de kern en de grondmotivatie moet zijn van de normen die in zijn constituties worden opgenomen. Tot de eigen aard van een instituut behoort het apostolaat dat zijn leden krachtens het eigen charisma uitoefenen. Iavolenus zegde reeds: “omnis definitio in iure civile periculosa est, parum est enim ut non subverti possit”. De theologie van het aan God toegewijde leven die de normen van de codex van 1983 schraagt, kan immers voorwerp zijn van discussie. Het allesbepalende begrip is immers wat we meestal aanduiden met de term charisma. Een bijzondere gave aan een stichter of een groep stichters wordt de ziel van de normen die de discipline van een concrete levenswijze regelen. Idealiter gesproken is dit charisma niet alleen het jachtterrein van de zusters en broeders die historisch en spiritueeltheologisch geïnteresseerd en onderlegd zijn, maar hoort het tot het hart van de roeping van elke religieus. De roeping tot een bepaald instituut betekent dat de religieus deelt in de genadegave die de stichter bezielde. In het concrete leven van mensen, ze mogen dan al religieuzen zijn, gebeuren er allerlei dingen die met charisma of evangelie als ideaal niet veel te maken hebben. Mogelijk hoort parochiepastoraat bij het charisma van een religieus instituut, op grond van de eigen roeping van de stichter of op grond van gezonde tradities. In concreto zijn vele religieuzen in een parochie terechtgekomen naar aanleiding van historische omstandigheden2 of zelfs omwille van de persoonlijke levensloop, soms zelfs als een ad-hoc oplossing van een persoonlijk probleem. De wetgever creëerde ruimte voor beide figuren, te weten: parochiepastoraat als eigen werk van een instituut op grond van zijn roeping en identiteit en parochiepastoraat als individuele mogelijkheid voor afzonderlijke religieuzen. De rechtsregel van Iavolenus kan evenwel ook als volgt gehanteerd worden: of je het eens bent met de uitgangspunten en de premissen van de wetgever doet niet ter zake. Met recht moet je werken. Parochiepastoraat als apostolaat van een religieus instituut Als zodanig komt deze figuur niet expliciet voor in het kerkelijk wetboek. De canones 673 tot 683, die over het apostolaat van de religieuze instituten handelen, moeten dus op parochiepastoraat worden toegepast. Canon 520 beschouwt de figuur van het toevertrouwen van een parochie aan een religieus huis, maar daar wordt enigszins abstractie gemaakt van de vraag of het parochiewerk bij de eigen roeping en identiteit van het religieuze instituut hoort. De wetgever geeft zowel algemene beschouwingen, gegrond in de theologie van het aan God toegewijde leven die hij hanteert, en die nieuwe principiële bepalingen schragen, als meer traditionele disciplinaire normen. 2 Bijvoorbeeld als bron van inkomsten, om te kunnen verder bestaan in de tijd van Jozef II, om de toelating te krijgen een huis te openen, om onvrijwillig teruggekeerde missionarissen werk te geven … De eerder principiële bepalingen stellen dat het fundamentele getuigenis van religieuzen vooral het getuigenis van hun leven is (673), dat leden van instituten die volledig op contemplatie gericht zijn in geen geval opgeroepen mogen worden om in de verschillende pastorale diensten hulp te bieden (674), dat apostolaat en religieus leven in het leven en het hart van religieuzen die zich aan het apostolaat wijden elkaar moeten bevruchten en wederzijds bevruchten (675), dat religieuze instituten het recht en de plicht hebben die apostolaatsvormen te bewaren die tot hun identiteit en roeping horen (676 en 677). Het belang van deze principiële bepalingen is zonder meer duidelijk. Religieuzen kunnen zich er niet alleen door laten leiden bij de keuze van apostolaatswerk, maar krijgen er ook een positie door van waar uit ze met bisschoppen kunnen overleggen en onderhandelen. In de praktijk stellen we echter vaak een zekere inertie vast in de toepassing van het ‘nieuwe’ canonieke recht. Religieuzen noch bisschoppen kennen het, laat staan dat ze zich zouden bekommeren om de toepassing ervan. De vraag naar eigen roeping, identiteit, charisma, patrimonium, is bij veel religieuzen te zeer in de academische sfeer blijven hangen en te weinig richtsnoer geworden voor de vormgeving van het leven in de eigen gemeenschappen. Over een kerkvernieuwing gaan twee generaties heen, en de spanwijdte van die twee generaties moet in onze gewesten vaak door één generatie worden volgemaakt. Eerder disciplinaire normen zijn traditioneel en duidelijk, maar, ze moeten begrepen worden tegen de achtergrond van de theologie van het religieuze leven die de wetgever inspireerde. Een eerste bekommernis komt voort uit de confrontatie van twee princiepen: het gezag van de oversten over de zusters en broeders die lid zijn van hun instituut en de plicht en het recht van de diocesane bisschoppen om het pastoraat in hun bisdom te coördineren. Canon 678§1 bepaalt dat voor wat betrekking heeft op pastoraat buiten het instituut, religieuzen onderworpen zijn aan de diocesane bisschop. §2 bepaalt dat religieuzen die pastoraal werkzaam zijn ook onder het gezag van hun oversten staan en de levensordening van hun instituut moeten volgen.3 Ook de bisschop kan religieuzen hierover aanspreken, aangezien hij een pastoraal werkveld aan religieuzen heeft toevertrouwd, omdat hij hun charisma in concreto aanvaard heeft als een verrijking van het christelijk leven in zijn diocees. De oprichting van een religieus huis in een bisdom, waarmee de bisschop moet instemmen, impliceert niet alleen dat de aldaar levende religieuzen het leven kunnen leiden overeenkomstig de eigen aard en het eigen doel van het betreffende instituut. Dus ook het apostolaat uit te oefenen dat aan het instituut eigen is. Voor klerikale instituten, tot wier ‘corebussiness’, op grond van hun identiteit volgens canon 578, de uitoefening van het gewijde dienstwerk behoort, impliceert de consensus van de bisschop krachtens dewelke zij een huis in zijn diocees mogen oprichten dat zij er een kerk mogen openen, met dien verstande dat de precieze inplanting van dit noodzakelijk voor de gelovigen toegankelijke gebouw overeengekomen moet worden met de bisschop.4 Dit is het gekende fenomeen van paterskerken, maar ook van abdijkerken, ook van orden die zich geheel aan beschouwing en gebed wijden, en die vaak een bepaalde uitstraling hebben en niet zelden echte centrumkerken zijn waar de liturgie op een eigen wijze gevierd wordt. 3 Het betreft hier immers religieuzen voor wie pastoraat uit hun eigen roeping en identiteit voortkomt. Aangezien de overste zijn gezag ontleent aan het charisma van het instituut dat hij gezagvol moet bewaren en bevorderen, ligt het voor de hand dat hij metterdaad ook een authentieke uitoefening van het apostolaat zal bevorderen. 4 Zie ook canon 611. Puur disciplinair zijn de normen die stellen dat een bisschop om zeer ernstige redenen aan religieuzen kan verbieden in zijn bisdom te verblijven (679), de regeling van de benoeming door de bisschop op voordracht5, of met instemming van de overste, en van het ontslag: hetzij door de bisschop of door de overste, na elkaar daarvan op de hoogte te hebben gebracht zonder de een de toestemming van de andere nodig heeft (682) en, tenslotte de regeling betreffende de visitatie van aan religieuzen toevertrouwde apostolaatswerken, en het optreden tegen misbruiken door de bisschop na de overste tevergeefs gewaarschuwd te hebben. Als we deze normen bekijken en op ons in laten werken, valt mij alvast de wisselwerking tussen de bisschop en de religieuze instituten op. Beiden zijn in hun beperkte sfeer autonoom. De religieuzen op grond van hun charisma, verankerd in de constitutie. De bisschop omwille van zijn pastorale taak ten overstaan van het volk. De overste van het religieuze instituut, die het instituut volgens de constituties, het eigen en algemeen recht bestuurt, draagt geschikte kandidaten voor en waakt erover dat zij kunnen leven en werken conform hun eigen in hun roeping gegronde levenswijze. De bisschop waakt erover dat de religieuze pastores, door hem op voordracht benoemd, trouw blijven aan hun religieuze roeping en zich goed inschakelen in het pastoraat van het diocees. Dit vraagt dat men elkaar kent en met elkaar overlegt, wat gesanctioneerd wordt in 678§3: “Bij het regelen van het apostolaatswerk moeten de diocesane Bisschoppen en de religieuze Oversten in gezamenlijk overleg handelen.” Dit gezamenlijk overleg slaat niet alleen op overleg tussen de bisschoppenconferentie en de conferentie van hogere oversten. Het betreft vooral een regelmatig overleg met de oversten van alle instituten aan wie de bisschop taken in het pastoraat heeft toevertrouwd. Dit is absoluut noodzakelijk. De benoeming door de bisschop gebeurde immers voor een concrete taak. Hij mag de termen van deze taakomschrijving niet wijzigen zonder goedvinden van de overste. De overste heeft de taak voeling te houden met zijn confraters en na te gaan of eventuele wijzigingen voor de betrokken religieus haalbaar zijn en in overeenstemming zijn met de levenswijze die eigen is aan het instituut. Het regelmatig overleg garandeert bovendien dat de kennis die de bisschop heeft van het charisma van de religieuzen zich verdiept en verbreedt. Het hoort tot zijn taak dit te beschermen en te bevorderen en mag daar door de religieuzen ook aan herinnerd worden. Daarmee is de achtergrond geschetst om canon 520 te begrijpen: §1 “ Een rechtspersoon mag geen pastoor zijn. De diocesane bisschop, niet de diocesane administrator, kan evenwel, met toestemming van de bevoegde overste, een parochie toevertrouwen aan een clericaal religieus instituut of een clericaal instituut van apostolisch leven, ook door de oprichting van een parochie in een kerk van het instituut of de sociëteit, met de bepaling echter dat één priester pastoor van de parochie is of, als de pastorale zorg aan meerderen hoofdelijk toevertrouwd wordt, één priester moderator is van de priesterploeg volgens canon 517§1.” §2 “Het toevertrouwen van een parochie waarover in §1, kan geschieden voor een onbeperkte, hetzij voor een bepaalde vastgestelde tijd. In beide gevallen moet dit gebeuren door middel van een schriftelijke overeenkomst tussen de diocesane bisschop en de bevoegde overste van het instituut of de sociëteit, waarin onder andere nauwkeurig en uitdrukkelijk vastgelegd wordt hetgeen betrekking heeft op het te verrichten werk, op de daaraan te verbinden personen en op aangelegenheden van economische aard.” 5 Canon 158 -163 zijn, mutatis mutandis, van toepassing. Deze canon behoeft nauwelijks commentaar. Ik stip echter twee dingen aan. Het commentaar van Münster stelt dat het te verrichten werk duidelijk omschreven wordt in de canones over de parochie (528-530) en dat dit daarom geen onderwerp kan zijn van overleg. Ik ben het daarmee niet helemaal eens omdat de religieuzen in de wijze waarop zij zich inzetten in het pastoraat ook het hun eigen geestelijk patrimonium moeten beleven op zo’n wijze dat het in de hen toevertrouwde parochie vruchtbaar wordt. In dit verband mag ook verwezen worden naar canones 677§2 en 303, waar het gaat over verenigingen van christengelovigen die met een religieus instituut verbonden zijn en die wellicht op bijzondere wijze kunnen deelnemen aan het pastoraat in een geïncorporeerde parochie. Parochiepastoraat door individuele religieuzen Hoewel de wetgever het leven in gemeenschap als een essentieel element van het religieuze leven beschouwt (608) en bijgevolg de combinatie van pastoraat en gemeenschapsleven bevordert, laat hij toch ruimte voor pastoraat door individuele religieuzen. Canon 665§1 beschouwt de mogelijkheid van een verblijf, langer dan één jaar, buiten de gemeenschap omwille van het uitoefenen van apostolaat namens het instituut. Deze bepaling schept vrijwel onbeperkte mogelijkheden om in te gaan op de meest uiteenlopende vragen vanwege de diocesane bisschop en geeft de kans om het leven van religieuzen van wie de relatie met de gemeenschap vastgelopen is weer op een goed spoor te zetten. De reeds besproken normen betreffende de voordracht of minstens de instemming vanwege de overste blijven uiteraard van kracht. Een tijdelijk of blijvend engagement in parochiepastoraat kan ook uitgeoefend worden door religieuzen die volgens canon 686§1 en 687 geëxclaustreerd werden. Ook in dit geval heeft de bisschop om de betreffende religieus geldig te kunnen benoemen de instemming van de overste nodig. Recht regelt onderlinge relaties. In de kerk is dat niet anders. Veel van wat in het huidige wetboek gecodificeerd werd, gaat terug op Mutuae relationes. Een document dat op 8 juli 1975 verscheen en dat groeide uit overleg tussen de bisschoppenconferenties en de nationale verenigingen van hogere oversten. Bij de redactie van het document waren ook de congregaties voor de evangelisatie van de volkeren en voor de oosterse kerken betrokken. De gecodificeerde normen zijn waarschijnlijk niet volmaakt, maar zeker evenwichtig en werkbaar. Omdat canoniek recht nauwelijks echt kan worden afgedwongen, hangt de werkzaamheid ervan af van goede wil, wederzijds begrip en de menselijke en sociale vaardigheden van de spelers. In dit spel staan de religieuzen al met al vrij sterk. Hun positie wordt sterker naarmate zij een klaar begrip hebben van hun eigen charisma en de nodige creativiteit aan de dag leggen om dit te verbinden met hun pastorale inzet. Een beetje praktische kennis van het canonieke recht kan ook goed van pas komen. Wees vooral niet te beroerd om in contacten met het bisdom een canon te citeren of een canonist te contacteren voor een goede en bruikbare commentaar op één of andere bruikbare bepaling. De wet is een kader. Het invullen is aan ons.6 Averbode, november 2011, abt Jos Wouters opraem. 6 Deze tekst was de basis voor de inleiding op de studiedag op 29 september 2011 te ‘s-Hertogenbosch over ‘priesterreligieuzen in het parochiepastoraat’, georganiseerd door het Overleg PriesterReligieuzen.