Offerte: Onderzoeksopdracht ‘Voedselkwaliteit en biodiversiteit in bossen van de hoge zandgronden: zicht krijgen op beperkende factoren voedselkwaliteit en praktische maatregelen’ Projectnummer: BE00029 Datum: 29 november 2010 In opdracht van: Het Bosschap, bedrijfschap voor Bos en Natuur Postbus 65 3970 AB Driebergen Opdrachtnemer: Stichting Bargerveen Postbus 9010 6500 GL Nijmegen t. 024-7410700 Opsteller: Dr.ir. A.B. van den Burg Het intellectuele eigendom van deze offerte rust uitsluitend bij de Stichting Bargerveen. Niets uit deze offerte mag worden vermenigvuldigd en/of getoond aan derden, zonder voorafgaande toestemming van de Stichting Bargerveen. 1 In samenwerking met: Contactpersoon: Dr. Ir. A.B. van den Burg Stichting Bargerveen Afdeling Dierecologie Radboud Universiteit Nijmegen Postbus 9010 6500 GL Nijmegen Email: [email protected] tel. 0651298450 2 Offerte onderzoeksopdracht ‘Voedselkwaliteit en biodiversiteit in bossen van de hoge zandgronden: zicht krijgen op beperkende factoren voedselkwaliteit en praktische maatregelen’ Inhoudsopgave 1. Visie op het onderwerp 1.1 Probleemstelling 1.2 Achtergrond 4 4 4 2. De Onderzoeksstrategie 2.1 De hoofdvragen uit het bestek 2.2 Algemene aanpak 2.3 Onderzoekslijn 1a: de plant-insect interactie: wat zijn de beperkende stoffen in zomereikenblad? 2.4 Onderzoekslijn 1b: de bodem-plant interactie: welke bodemkarakteristieken veroorzaken de verschillen in bladkwaliteit? 2.5 Onderzoekslijn 2: de geografische verspreiding van nutriëntentekorten 2.6 Integratie en doorvertaling naar beheermaatregelen 2.7 Risicoanalyse 6 6 6 8 10 12 13 14 3. Planning, producten en diensten 3.1 Globale fasering 3.2 Producten en diensten 14 14 15 4. Het onderzoeksteam 15 5. Kwaliteitszorg en -borging 16 6. Begroting en liquiditeitsplanning 17 7. Literatuur 18 Bijlagen 20 3 1. Visie op het onderwerp 1.1 Probleemstelling In de droge bossen heeft de laatste decennia een grote verandering van de flora en fauna plaatsgevonden. Voor deze droge bossen hebben we in Europees verband verantwoordelijkheden zowel voor soorten als voor habitattypen (Oude eikenbossen, Vliegend Hert, Wespendief, Zwarte Specht). Sinds het begin van de jaren zeventig van de vorige eeuw zijn open vegetaties dichtgegroeid met vooral Bochtige smele. Veel soorten zijn sterk in aantallen achteruit gegaan, zoals mycorrhizapaddestoelen (Boxman 2007), mieren en andere bodembewonende diersoorten en tot in de top van de voedselketen zijn vogelsoorten sterk in aantallen teruggelopen of zelfs geheel als broedvogel verdwenen (bijvoorbeeld Sperwer, Havik, Boomvalk, Groene Specht, Draaihals) (SOVON Vogelonderzoek Nederland 2002, Van den Burg 2002, Peeters et al. 2004, Van den Burg 2009). Ondanks het terugdringen van zure emissie (met name zwavelzuur) en de reductie van stikstofdepositie (Boxman et al. 2008) herstellen de vegetatie en faunalevensgemeenschap zich niet (Van den Burg 2009). Voor de ontwikkeling van de fauna lijkt er een relatie te zijn tussen de kwaliteit en kwantiteit van het voedselaanbod en de achteruitgang van vogels (de soorten op de hogere trofische niveaus). Een belangrijk aspect hierbij is waarschijnlijk de verlaging van de voedselkwaliteit van planten voor herbivore insecten (een belangrijke voedselbron) onder invloed van (stikstof)depositie op nutriëntenarme bodems (Van den Burg in prep., Siepel et al. 2009). Via deze voedselbronnen worden de daarvan afhankelijke (vogel-) populaties sterk beïnvloed. In het OBN project ‘Effectgerichte maatregelen voor het herstel en beheer van faunagemeenschappen van heideterreinen’ zijn sterke aanwijzingen gevonden dat in de nutriëntensamenstellingen en daarmee de voedselkwaliteit één van de bottlenecks ligt voor het herstel van de fauna. Het lijkt er op dat dit ook in de bossen een belangrijke parameter is die de herstelmogelijkheden beïnvloedt. Er is een strategie nodig om de gewenste kwaliteit van bossen te herstellen, waarbij de doorwerking van de kwaliteit in de nutriëntensamenstelling van de planten meegenomen moet worden in de herstelstrategie. Om de relatie te leggen tussen de nutriëntenstatus van de bodem en de voedselkwaliteit van de planten is een vooronderzoek nodig. Op basis van deze informatie kan mogelijk door beïnvloeding van de nutriëntenstatus van de bodem een herstelstrategie worden ontwikkeld. Dit projectplan voorziet in het vooronderzoek. 1.2 Achtergrond Aanwijzingen dat (micro-)nutriënten beperkend zouden kunnen zijn voor de instandhouding van faunapopulaties is in eerste instantie aan het licht gekomen in een onderzoek naar de voortplanting van Sperwers. Uit gedetailleerd onderzoek naar de achteruitgang van Sperwers in bossen op de Veluwe blijkt dat bij deze soort het ineenstorten van de populatie voor een belangrijk deel kan worden verklaard door aminozuurtekorten die worden veroorzaakt door een verandering in de voedselkwaliteit (Van den Burg in prep.). Planten aan de basis van de voedselketen van Sperwers vormen de belangrijkste bron van essentiële aminozuren. Veranderingen in de basenverzadiging van de bodem veroorzaakt door verzuring en een hogere stikstofbeschikbaarheid door stikstofdepositie induceren veranderingen in de aminozuur- en stikstofhuishouding van planten in van nature voedselarme systemen (PérezSoba, 1995). Voor eikenbossen is dit aannemelijk gemaakt met studies naar de effecten van verschillende kwaliteit eikenbladeren op de ontwikkeling en overleving van Kleine wintervlinders. 4 Fig. 1. Onderzoek aan Sperwers heeft een sleutelrol gespeeld bij het opsporen van micronutriënttekorten in bossen (Boswachterij Oostereng, juni 2000). In bossen (met eiken) die staan op een beter gebufferde bodem blijkt rupsensterfte zich nauwelijks voor te doen en bereiken de rupsen hoge dichtheden. De bodemsamenstelling heeft blijkbaar een dominant effect op de overleving van rupsen. Vanuit het onderzoek in heiden, is duidelijk geworden dat zuurgraad, ammoniumconcentratie en organische stof gehalte van de bodem sleutelfactoren zijn voor de waardplantkwaliteit (Vogels et al. in prep 2010) Er zijn mogelijk parallellen tussen processen in heidegebieden en bossen, waardoor de resultaten uit het heideproject een extra referentiekader bieden voor het bossenonderzoek. In Nederland komen eikenbossen voor op een variatie aan grondsoorten van voedselarm tot voedselrijk. Daardoor zijn er locaties waar de basenverzadiging van de bodem zeer gering is, omdat het van nature zeer arme gronden zijn en/of omdat er door depositie een aanzienlijke verzuring heeft plaats gehad. Ook zijn er locaties op van nature rijkere gronden met een hoge basenverzadiging in de bodem. Deze variatie levert verschillende uitgangssituaties om de relatie tussen de basenverzadiging van de bodem en het voorkomen van een goede waardplantkwaliteit te onderzoeken. Hiernaast is er variatie in de mate waarin stikstofdepositie heeft plaatsgehad of nu nog plaatsvindt. Op basis van toevallige waarnemingen is de indruk ontstaan dat een slechte kwaliteit van eikenbomen zich vooral voordoet op plaatsen waar de basenverzadiging van de bodem laag is én de stikstofdepositie hoog. Ook de invloed van stikstofdepositie kan door een goede keuze van bemonsteringslocaties onderzocht worden. De toestand van het Nederlandse bos is betrekkelijk recent in kaart gebracht door het Meetnet Functievervulling Bos (Vijfde bosstatistiek; Dirkse et al. 2007). Op de betreffende locaties zijn de bosstructuur en soortensamenstelling goed bekend (maar niet de bodemcondities). Dit meetnet zal dan ook als uitgangspunt worden gebruikt voor het selecteren van onderzoeklocaties. 5 Om de mechanismen te achterhalen die de levensvatbaarheid van fauna tot in de top van de voedselpiramide bepalen, is het belangrijk de causale verbanden experimenteel vast te stellen. Alle organismen in het onderzoek meenemen is niet effectief. Er wordt daarom gekozen om te werken met een set soorten die model staan voor het systeem. Zomereik en Kleine wintervlinder zijn hiervoor bij uitstek geschikt. Ze komen veel voor en zijn belangrijke schakels in het systeem. Rupsen van de Kleine wintervlinder zijn stapelvoedsel voor veel zangvogels (o.a. Both et al. 2010) en staan ook vanuit fenologisch onderzoek in de belangstelling (box 1). Box 1. Het model Zomereik – Kleine Wintervlinder in fenologisch onderzoek Zomereiken en Kleine Wintervlinders worden gebruikt als modelsoorten in fenologisch onderzoek (NIOO). Door het opwarmen van het voorjaar verschuift de budburst naar een vroegere datum en de herbivoren moeten zich hieraan aanpassen om niet afhankelijk te zijn van te oud blad. Kleine Wintervlinders blijken zich goed aan deze veranderingen in de fenologie aan te kunnen passen. Doordat in bossen met een arme bodem de budburst later is dan in rijkere bossen, is de noodzaak voor aanpassing geringer. Deze twee factoren (aanpassingsvermogen en een kleinere fenologische verschuiving in arme bossen) maken dat het ontbreken van vraat door Kleine Wintervlinders op Zomereiken in bossen met een arme bodem niet door klimatologische verschuivingen verklaard kan worden. Dit wordt ook bevestigd in de vraatproeven die vooruitlopend op dit project zijn uitgevoerd: op basis van bladleeftijd zou de overleving van rupsen op blad uit arme bossen beter geweest moeten zijn (jonger blad), terwijl het tegenovergestelde het geval was. Tenslotte laat het verschil in vraat tussen Amerikaanse en Zomereiken die in dezelfde periode uitlopen in gemengde bestanden zien dat voedselkwaliteit belangrijker is dan fenologie (fig. 3) (o.a. Both et al. 2010). Het is op basis van deze ingang mogelijk een onderzoek zeer gericht te kunnen stratificeren om de relaties tussen bodem, waardplant en de doorwerking in de voedselketen te kunnen achterhalen. Resultaten uit het heide onderzoek, het sperweronderzoek, Kleine wintervlinder onderzoek en kennis van de eigenschappen van de relevante bossystemen maken het mogelijk een gericht onderzoek uit te voeren naar de mechanismen die de voedselkwaliteit in het voedselweb bepalen. 2. De onderzoeksstrategie 2.1 De hoofdvragen uit het bestek 1. Via welk mechanisme kan de bodem-plant interactie bijgestuurd worden, zodat herstel optreedt van de voedingsbalans van planten en vervolgens ook van de daarvan afhankelijke fauna (plant-insect interactie)? 2. Onder wat voor omstandigheden (bodem, depositie, evt. maatregelen in verleden) treedt een verstoorde voedingsbalans op? 3. Gegeven de twee bovenstaande vragen wat zijn mogelijke praktische maatregelen 2.2 Algemene aanpak De verschillende deelvragen worden parallel onderzocht (fig.2) Tussen de verschillende deelvragen is echter wel informatie uitwisseling. Tussenresultaten uit de verschillende deelvragen zijn noodzakelijk om de volgende stappen te kunnen zetten in de beantwoording 6 van de andere deelvragen. Uiteindelijk wordt alles samengebracht om de voorstellen voor herstelmaatregelen te formuleren. Fig. 2 Fig. 2 Schematische weergave van de opbouw van het onderzoek en hoe informatie tussen onderzoekslijnen wordt uitgewisseld. Het gele gedeelte beslaat de rupsenvraatexperimenten (onderzoekslijn 1a), het blauwe de veldexperimenten (onderzoesklijn 1b), het groene de correlatieve studie (onderzoekslijn 2) en de rode blokken vormen onderdeel 3 ter beantwoording van de derde onderzoeksvraag.De ‘shortlist’ is het resultaat van de case study. Er zijn twee belangrijke onderzoekslijnen in dit project voorzien. De eerste lijn is het uitvoeren van experimenten om causale verbanden aan te tonen. Deze lijn is onderverdeeld in rupsenvraatexperimenten (of bioassays) om de plant-insect relatie te onderzoeken (uiterst 7 links in fig. 2, onderdeel 1a) en veldexperimenten om de bodem-plant relatie te onderzoeken (uiterst rechts in fig. 2, onderdeel 1b). De tweede lijn is het doen van veldwaarnemingen en labanalyses op basis waarvan correlaties kunnen worden gevonden (‘Correlatief onderzoek’, onderdeel 2). Er is ook ruimte om de gevonden correlaties experimenteel te testen. Op basis van de resultaten, die aangeven hoe een aantal sleutelfactoren die bepalend zijn voor de voedselkwaliteit van eikenbomen, worden voorstellen gedaan voor maatregelen in het veld. Vraag 1 zal beantwoord worden door de integratie van het experimentele werk van de bioassays en uitkomsten uit de correlatieve studie (plant-insect interactie) en de integratie van de uitkomsten van de correlatieve studie met de veldexperimenten (bodem-plant interactie). Vraag 2 wordt vooral beantwoord uit het correlatieve deel van het project (ondersteund door de resultaten van beide experimenten). Integratie van alle onderdelen beantwoordt uiteindelijk de derde vraag. 2.3 Onderzoekslijn 1a: de plant-insect interactie: wat zijn de beperkende stoffen in zomereikenblad? In dit projectonderdeel wordt de chemische samenstelling van het eikenblad uitgebreid onderzocht. De chemische analyses zijn veelomvattend (en dus kostbaar) en worden hierom eerst maar binnen een beperkte steekproef onderzocht. Er wordt een case study uitgevoerd om het aantal variabelen zo klein mogelijk te maken. Vervolgens worden de variabelen uitgetest in vraatproeven, om te achterhalen welke echt van invloed zijn op de groei en overleving van rupsen. Case study ( Edese bos- Noord Ginkel) Het zomereikenblad uit gebieden met een lage dichtheid aan wintervlinderrupsen wordt vergeleken met eikenblad uit gebieden waar een grote populatie rupsen aanwezig is. Een vergelijking van het voedsel van de rupsen (eikenbladeren) in gebieden met veel en weinig vraat moet een verschil geven in de in het blad aanwezige stoffen. De verschillen geven een eerste indicatie voor de mogelijke oorzaak van het verschil in overleving van de rupsen. Dit levert een shortlist op met stoffen die mogelijk verantwoordelijk zijn. Op sommige locaties zijn Amerikaanse eik met vraat en zomereik zonder vraat aanwezig. (verspreiding en bereikbaarheid van rupsen is dan geen probleem dus lijkt het een keuze van de rupsen te zijn; fig. 3). Een analyse van de chemische samenstelling van de verschillende eikensoorten kan de shortlist kan nog korter maken. Door op deze manier te werken kan met de shortlist het aantal analyses in onderdelen 1b en 2 drastisch worden beperkt. Omdat uitsluitend het jonge blad wordt gegeten en dit gedurende het uitgroeien van samenstelling verandert (bijvoorbeeld in de tijd meer eiwit en tanninen maar minder vitamine B2) verzamelen we op drie tijdstippen het bladmateriaal. Op basis van de dan verkregen resultaten zullen een aantal vraatexperimenten worden uitgevoerd om de resultaten te valideren en te testen op de ecologische betekenis. 8 Fig. 3. Sterke vraat aan een Amerikaanse Eik (links), terwijl de Zomereik die er pal naast staat (rechts) nauwelijks vraat laat zien (Zuid Ginkel, mei 2010). Uitwerking chemische analyses De variabelen van bladkwaliteit die in de eerste plaats gemeten worden zijn: a) chemische basisset mineralen: metalen, spore-elementen, N, P, etc b) chemische basisset aminozuren c) tanninen d) chemische basisset Non-Protein Nitrogen (NPN) Naast de genoemde klassen van verbindingen kunnen ook nog andere stoffen gemeten worden, als bijvoorbeeld de vraatproeven daar aanleiding toe geven (bijvoorbeeld als een effect van B-vitaminen uit een vraatproef blijkt). We stellen bij voorbaat metingen aan de NPN-fractie voor, als extra variabele ten opzichte van het offertebestek. Uit onderzoek in het heideproject lijken niet de aminozuren sturend te zijn, maar het gedeelte van de stikstof dat niet als aminozuur (of eiwit) in de plant aanwezig is. Omdat NPN moeilijk meetbaar is, gaan we in eerste instantie de aminozuur / stikstof ratio als maatgever voor NPN gebruiken, totdat we achterhaald hebben waar de NPN uit bestaat en kunnen vaststellen of het direct te meten is. Uitwerking experimenten Verschillen in bladkwaliteit die blijken uit de chemische analyses moeten met behulp van vraatproeven worden getoetst, om het oorzakelijke verband tussen het gemeten verschil en de overleving van wintervlinderrupsen vast te stellen. Bij een verwacht tekort kunnen de mogelijke beperkende stoffen aan blad van een slechte kwaliteit toegevoegd worden De experimenten worden standaard uitgevoerd met 20 individuen per groep. In alle experimenten wordt een dosis-response vastgesteld door de behandelingen in ten minste twee concentraties aan te bieden. De Kleine Wintervlinder is dermate algemeen dat het niet moeilijk is kweekmateriaal in het veld te verzamelen. 9 In het eerste jaar testen we het effect van toevoeging van mineralen en aminozuren aan blad van slechte kwaliteit. In het tweede en derde jaar zijn de behandelingen in de vraatproeven aangepast aan de resultaten van de chemische analyses uit het eerste jaar. 2.4 Onderzoekslijn 1b: de bodem-plant interactie: welke bodemkarakteristieken veroorzaken de verschillen in bladkwaliteit? In dit projectonderdeel wordt de chemische samenstelling van het eikenblad (bladkwaliteit) gerelateerd aan bodemkarakteristieken. Het is op basis van het vooronderzoek al duidelijk dat de bodem een meer bepalende sturende factor is dan de stikstofdepositie (zie ook Fig. 4). Fig. 4. Bemeste eikenlaan op een oorspronkelijk arme bodem, met veel rupsen (links), met haaks hierop (in het veld nog geen 10 meter verder) een onbemeste eikenlaan waar vraat nauwelijks opvalt (rechts) (foto’s Frits Bink, gemaakt op de Zuid Ginkel, EG-Fauna excursie 2 juni 2010). De verwachting is dat er een duidelijke relatie bestaat tussen de basenverzadiging in de bodem en de kwaliteit van het eikenblad en daarmee het voorkomen van de Kleine wintervlinder. Deze relatie wordt correlatief onderzocht binnen onderzoekslijn 2. Om de causaliteit van deze relatie aan te tonen, wordt een experiment opgezet dat tevens een input is voor het beantwoorden van vraag 3. DIT ONDERDEEL IS VERVANGEN DOOR DE CALCIUMPROEF In het experiment zijn de bufferstatus en mineralenbeschikbaarheid belangrijke variabelen (Fig. 5). Op basis van vooronderzoek blijkt dit een dominante relatie te zijn. Dit wordt uitgebreid getest in het experiment. Door veranderingen in de bodem (successie, uitloging) en depositie zijn er ook een belangrijke veranderingen in het strooisel en humusprofiel opgetreden (o.a. Kemmers & Mekkink 2001; Bijlsma et al. 2009). De eigenschappen van het strooisel en humusprofiel beïnvloeden de basenverzadiging evenals de bezetting van wortels met 10 ectomycorrhiza. Om het effect hiervan te testen is strooisel als variabele meegenomen in het experiment. Om ook variatie in het humusprofiel als variabele op te nemen, wordt in 2011 gezocht naar een tweede locatie (met weinig rupsenvraat) om het experiment in te zetten. Om de goede dosering en vorm van de toediening van mineralen te krijgen, wordt geput uit de ervaringskennis die is opgedaan door B-ware/Radboud universiteit (bijv. Boxman 2006). Plaggen Niet plaggen Bekalken + mineralen Niet bekalken Bekalken + mineralen Controle (‘niets doen’) Strooisel opbrengen Strooisel opbrengen Strooisel opnemen en terugleggen Strooisel opnemen en terugleggen Geen strooisel opbrengen Geen strooisel opbrengen Geen strooisel manipulatie Geen strooisel manipulatie Fig. 5. Proefopzet experiment. Uitleg in tekst. Door kleinschalig, handmatig te plaggen testen we het effect van de stikstofvoorraad in de bodem bij individuele bomen. We verminderen deze voorraad slechts ten dele, omdat we willen voorkomen dat de wortels te veel beschadigd raken. Door te bekalken wordt de pH opgekrikt en zal een deel van de overgebleven stikstof uitspoelen in de vorm van nitraat. Door tegelijkertijd extra mineralen toe te voegen, wordt niet alleen de bodem pH (en NH4/NO3 ratio) verhoogd, maar worden ook de mineralen aangevuld die door verzuring nog maar in geringe mate beschikbaar zijn. Met het al of niet opbrengen van strooisel (uit nutriëntenarm bos met rupsen) wordt de interactie met ectomycorrhiza onderzocht alsook de rol van de organische stof op de mineralenhuishouding (de organische stof zal mineralen binden). Door ook plots niet te plaggen, maar alleen de bufferstatus te herstellen, worden de effecten van bodem pH en mineralenbeschikbaarheid, gegeven de stikstofvoorraad onderzocht. De kans is groot dat door deze behandeling verruiging van de ondergroei optreedt (versnelde mineralisatie en nitrificatie). In de helft van deze proefvlakken vindt wel strooiselmanipulatie plaats, om de effecten van het verzamelen, bewaren en uitstrooien van het strooisel vast te kunnen stellen (als controle op het strooisel opbrengen in de plagproeven). De diameter van de behandelde plek zal per boom anderhalf maal de breedte van de kruin bedragen. De proefopzet wordt in 6-voud (N = 6 individuele bomen) uitgevoerd, waarbij per boom in 2011 de nulsituatie vastgesteld wordt. Door dit per boom te doen wordt de kans dat er in een kort tijdsbestek effecten kunnen worden waargenomen sterk vergroot. De responsvariabele is de bladkwaliteit dat chemisch en met vraatproeven geëvalueerd wordt. Hiernaast worden als resultaat van de behandelingen de mycorrhizabezetting, vegetatieontwikkeling en de groei (shoot-ontwikkeling) van de bomen gemeten. Dit zijn 11 belangrijke aanvullende parameters die de waarnemingen van bladkwaliteit helpen verklaren en geven doorzicht naar het ontwikkelen van herstelmaatregelen. De veldexperimenten worden in het tweede jaar met een verkort protocol geëvalueerd. De volledige evaluatie vind plaats in het derde jaar. 2.5 Onderdeel 2: de geografische verspreiding van nutriëntentekorten In dit projectonderdeel wordt de verdeling van het ontbreken van bladvraat (door Kleine Wintervlinders en andere soorten op de ruimtelijke schaal van Midden-Nederlandse bossen op hogere zandgronden onderzocht. Uit het Meetnet Functievervulling Bos zullen bemonsteringsplekken worden geselecteerd die nodig zijn om de geografische verspreiding van het ontbreken van wintervlindervraat over de bossen van Midden-Nederland statistisch te toetsen aan terrein- en boskenmerken. Hierbij zullen bij voorkeur Natura 2000-gebieden worden betrokken. Het project sluit aan op verschillende lijnen van bossenonderzoek van Alterra zoals onderzoek naar de ontwikkeling van bosstructuur, vegetatie en humusprofiel in 60 bosreservaten in Nederland (Bijlsma 2008; www.bosreservaten.wur.nl), het historischecologisch onderzoek van bos- en heidelandschappen (o.a. Bijlsma et al., 2010) en het onderzoek naar koolstofvoorraden en vroegere bekalkingsexperimenten in bossen (o.a. Bartelink et al., 2001; Olsthoorn et al., 2006; Wolf et al., 2006; Schulp et al., 2008). Ook de bruikbaarheid van oude beheerexperimenten zal bij de locatiekeuze meegenomen worden (Van Dobben, 2009). Vooralsnog lijkt het ontbreken van rupsenvraat samen te gaan met een arme, zandige bodem en hoge stikstofdepositiewaarden, met daaraan gekoppeld de verminderde basenverzadiging van de bodem. Het ruimtelijk vastleggen van de problematiek, waarbij de bodem en stikstofdepositie (op basis van reeds gedane metingen en stikstofdepositiekaarten) als verklarende variabelen worden meegenomen draagt bij aan: (1) het identificeren van regio’s waar herstelbeheer nodig is en (2) het koppelen van bladvraat met bodemtype (wat belangrijk kan zijn voor het ontrafelen van het mechanisme). Het voorkomen van Amerikaanse eik wordt in de verschillende bemonsteringen meegenomen, omdat de verspreiding van de rupsen van de Wintervlinder vanuit Amerikaanse eiken kan plaatsvinden. Op basis van deze aanwezigheid kan de mogelijke verklaring wegens verspreidingsproblemen van de vlinder worden uitgesloten. Vanuit de Amerikaanse eiken kunnen de rupsen zich met de wind verspreiden. Bij het kiezen van de monsterpunten zijn naast de aanwezigheid van rupsen van de kleine wintervlinder, de stikstofdepositie, het bodemtype en de basenverzadiging sturende parameters. De keuze wordt zo mogelijk gekoppeld aan bestaande meetnetten/evaluaties waardoor veel basis gegevens beschikbaar zijn. Meetnet functievervulling Bos ‘Vijfde bosstatistiek’; (Dirkse et al. 2007) Broedvogelmonitoringsgegevens van terreinen van Staatsbosbeheer Landelijke kaart vermestende depositie (NHx) 2010 (PBL-website) Landelijke kaart oude bosgroeiplaatsen (incl. bodem) in Natura 2000-gebieden (Bijlsma et al., 2010) Evaluatie bekalking en bemesting in bossen (Olsthoorn et al., 2006) In 40 terreinen kan vastgesteld worden in welke mate insectenvraat optreedt door tussen de derde week van mei (net na de rupsenpiek) tot het moment van de tweede budburst (vanaf half juni) op zoveel mogelijk locaties, verdeeld over Midden- en Oost-Nederland de vraat te scoren. Dit is een semikwantitatieve benadering, waarbij eerst op het oog een inschatting 12 wordt gemaakt. Als meer dan 75% of minder dan 25% is weggevreten, voldoet deze inschatting. Als de hoeveelheid vraat tussen het eerste en derde percentiel inzit, wordt het percentage weggevreten blad geschat op basis van steekproeven van bladeren. Een precies protocol hiervoor wordt in samenwerking met de Vlinderstichting opgesteld. Van deze plekken zullen ook relevante terrein- en boskenmerken worden bepaald als input voor een statistische analyse van bladvraat in relatie tot deze kenmerken. De bladvraat wordt op meer locaties gescoord, hetgeen het mogelijk maakt om in het tweede jaar aanvullende punten te kiezen. Na een eerste selectie van monsterpunten, zal contact gezocht worden met de beheerders en zullen zij bevraagd worden naar de te verwachten rupsenvraat (gebaseerd op hun waarnemingen in het verleden, waarbij 2010 een bijzonder goed rupsenjaar was). Het ruimtelijk onderzoek naar de verspreiding van de Kleine Wintervlinder wordt uitgevoerd door De Vlinderstichting; het koppelen van deze gegevens met terrein- en boskenmerken wordt uitgevoerd door Alterra in samenwerking met De Vlinderstichting. Het bodemchemisch onderzoek wordt uitgevoerd door de Stichting Bargerveen en ook hiermee vindt integratie plaats (20 monsterpunten). Door dit al in het eerste jaar te doen, kunnen de uitkomsten nog gebruikt worden voor het (bij-)sturen van de experimenten. Het scoren van de rupsenvraat vindt uitgebreid plaats in 2011 en 2012, zodat er aanvullende analyses mogelijk zijn, de jaarlijkse variatie in beeld wordt gebracht en in totaal meer gebieden bezocht kunnen worden. De 20 oorspronkelijk uitgezochte locaties waar ook uitgebreide chemisch onderzoek is gedaan worden jaarlijks gescoord, om een ‘base-line’ te hebben voor de jaarlijkse variatie. Fig. 6. De Kleine Wintervlinder staat in dit onderzoek model voor een groot aantal vlindersoorten waarvan de rupsen niet voorkomen op zomereiken op arme bodems onder hoge N-depositie (Edese Bos, mei 2008) 2.6 Integratie en doorvertaling naar beheermaatregelen Het doel van onderzoeksvraag 3 is te komen tot een synthese van concrete beheermaatregelen die het meest kansrijk lijken om de vastgestelde knelpunten op te lossen. Om deze vraag te beantwoorden zal een integratieslag gemaakt worden waarin de kennis over de mechanismen die ten grondslag liggen aan de problematiek gecombineerd wordt met kennis over mogelijke beheermaatregelen en hun effecten. Kennis over de mechanismen wordt ontwikkeld binnen de experimenten en het correlatieve onderzoek van onderzoekslijnen 1 en 2. Kennis over mogelijke beheermaatregelen en hun verwachte effecten komt voort uit het literatuuronderzoek, kennis van beheerders over de ruimtelijke verspreiding van de 13 problematiek en in het verleden uitgevoerde maatregelen en hun resultaat (workshop beheerders I) en het veldexperiment (onderdeel 1b). Hoewel het veldexperiment (onderdeel 1b) in eerste instantie wordt uitgevoerd ter verduidelijking van de bodem-plant interacties geeft het tegelijkertijd een eerste inkijk in de gevolgen die mogelijke maatregelen (plaggen, bekalken+mineralen) hebben op het systeem. Dit geeft dus ook zicht op mogelijke positieve of negatieve bijeffecten. Door deze verschillende invalshoeken te combineren en de resultaten te integreren, zal een visie worden opgesteld over de meest kansrijke concrete beheermaatregelen. Deze zal in een tweede workshop eind 2013 verder worden ontwikkeld in samenwerking met beheerders. 2.7 Risicoanalyse Indien de integratie tussen onderdeel 2 en het mechanistische onderzoek (onderdeel 1) uiteindelijk niet mogelijk blijkt te zijn, wordt het ook onmogelijk algemeen geldende adviezen te formuleren voor het herstelbeheer. Immers, als de mechanismen de correlaties niet kunnen verklaren, zijn er belangrijke parameters over het hoofd gezien. Om dit risico te beperken is het dus noodzakelijk na het eerste jaar al een goed beeld te krijgen van de resultaten van onderdeel 2. Correlaties tussen variabelen die in de uitvoering bij onderdeel 2 gevonden worden, kunnen dan in het tweede en derde jaar nog meegenomen worden in de opzet van onderdeel 1. Een ander, kleiner risico is dat de crux van de bodem-plant of plant-insect interactie gebaseerd is op multifactorieel bepaalde fysiologische details, waarvoor diepgravend ecofysiologisch onderzoek nodig is om het te ontrafelen (hetgeen buiten het beschikbare budget valt). Omdat de relatie tussen wintervlinderrupsen en bodemkwaliteit bij een veldbezoek direct in het oog springt, is het te verwachten dat hiermee duidelijke verbanden te vinden zijn. Als deze verbanden op dezelfde wijze experimenteel, causaal vastgesteld kunnen worden als in het correlatief onderzoek, is het vaststellen van de kleinste details in de fysiologische achtergronden niet nodig voor het adviseren voor herstelbeheer. We verwachten dat we bij zowel de bomen als de rupsen de fysiologische basis van responsen wel op hoofdlijnen zullen kunnen bepalen. 3. Planning, producten en diensten 3.1 Globale fasering Een overzichtsplanning van alle werkzaamheden in de tijd is weergegeven in bijlage 1. Globaal staat 2011 (fase 1) in het teken van het inzetten van experimenten (onderdeel 1) en het geografische onderzoek, waarvan in het najaar de resultaten opgeleverd kunnen worden. Deze resultaten willen we presenteren bij de begeleidingscommissie (DT DroogZandlandschap), aan de hand waarvan we willen bespreken of en hoe de aanpak in 2012 bijgestuurd kan worden. In het tweede jaar (2012, fase 2) kunnen indien nodig experimenten namelijk bijgesteld worden en kunnen op basis van eerdere resultaten gerichtere vraatproeven gedaan worden om de effecten van potentieel beperkende stoffen uit te testen op wintervlinderrupsen. Ook na het tweede jaar willen we de resultaten met een presentatie terugkoppelen naar de begeleidingscommissie. Hierbij is het van belang belangrijke gaten te identificeren in de opgebouwde datasets, zodat deze in het laatste onderzoeksjaar nog ingevuld kunnen worden. In het derde jaar (fase 3) is er dan nog een kans enkele verbindingen op deze wijze te toetsen en wordt het veldexperiment uitgebreid geëvalueerd. Alle resultaten worden geïntegreerd in de eindrapportage. 14 3.2 Producten en diensten De opgave van producten en diensten is overeenkomstig het gevraagde in het offertebestek. In het eindrapport zal in de eerste plaats de ontrafeling van de onderlinge interacties tussen bodem-plant-insectenontwikkeling centraal staan. In de tweede plaats wordt aangegeven onder welke omstandigheden een verminderde bladkwaliteit optreedt en welke geografische regio’s het betreft. Tenslotte zal vervolgonderzoek naar concrete maatregelen voorgesteld worden en reeds toepasbare maatregelen worden uitgewerkt. Het totaal aan producten en diensten omvat: 1) Rapport (digitaal bestand in OBN format) 2) In overleg met de opdrachtgever een handreiking kansrijke maatregelen voor grootschalige experimenten. De handreiking is geschikt voor publicatie op de website http://www.natuurkennis.nl 3) Indien van toepassing datasets (format nader te bepalen) 4) Workshop of presentatie van de eindresultaten voor terreinbeheerders (circa 20-30 personen). Met tussentijdse workshops met beheerders zoals weergegeven in fig 2 5) De tussenresultaten worden gepresenteerd net behulp van powerpoint presentaties aan de begeleidingscommissie (zie fasering van het onderzoek 3.1). Ook zullen volgens de gunningseisen de schriftelijke tussenrapportages worden gemaakt. 4. Het onderzoeksteam Projectleider en aanspreekpunt voor de aanbestedende dienst: Dr. Ir. Arnold van den Burg, Stichting Bargerveen – Specialisaties: Ecologie van bossen en heiden, ecologie van (micro-) nutriënten, voedingsstoffen in de plant- en dierfysiologie. Vanuit de Stichting Bargerveen zullen verschillende assistenten al naar gelang hun expertise ingezet worden. Ook binnen het samenwerkingsverband van Natuurplaza / Radboud Universiteit Nijmegen (waarvan de Stichting Bargerveen deel uitmaakt) zal inhoudelijk overleg plaatsvinden. Prof. dr. H. Siepel (Dierecologie) en Prof. dr. N. van Dam (ecogenomics en secundaire plantenstoffen) zullen zeker bij het onderzoek worden betrokken. Taken: alle taken, met uitzondering van de uitbestede activiteiten die door Alterra en De Vlinderstichting worden uitgevoerd (zie hieronder) en een aantal chemische bepalingen waarvoor de beste aanbieders (op basis van kosten en baten) gedurende de uitvoer van het project worden gezocht. Overige onderzoekers Alterra: Onderzoeker: Dr. Ir. Rienk Jan Bijlsma, Alterra – Specialisaties: bosecologie, boshistorie, bodemkunde. Onderzoeker: Drs. Rein de Waal, Alterra – Specialisaties: humustypologie, bodemkunde. Taken: Onderdeel 2. Participatie in keuze bemonsteringsplekken over Oost-Nederland, typering van vegetaties (van kaart) en bodems (in het veld), monsternames van bodems, integratie geografische spreiding vraat in zomereiken met bodem en N-depositiekaarten. De Vlinderstichting: Onderzoeker: Dr. Dick Groenendijk, De Vlinderstichting – Specialisaties: populatiebiologie van vlinders. Taken: Onderdeel 2. Vaststellen mate van vraat in Zomereiken in Oost-Nederland, vaststellen van dominante soorten die de vraat veroorzaken, integratie geografische spreiding vraat in zomereiken met bodem- en N-depositiekaarten. 15 Deskundigen/ beheerders en adviseurs Dr. Ir. Jan den Ouden, WUR, Bosecologie en Bosbeheer - Specialisaties: bosecologie, bosbeheer, bosbouw Dr. Annemieke Kooijman, UvA – Specialisaties: interacties bodemkwaliteit en vegetatie Carlo van Rijswijk, Gemeente Ede – Specialisaties: bosbeheer bossen van de Gemeente Ede, ecologisch bosbeheer in de praktijk. Ing. Jaap Bouwman, Unie van Bosgroepen - Specialisaties: praktisch bosbeheer in Nederland. Van de onderzoekers en experts zijn mini-cv’s bijgevoegd (bijlage 5). 5. Kwaliteitszorg en –borging De Stichting Bargerveen is geen gecertificeerde instelling en functioneert op een vergelijkbare wijze als een onderzoeksgroep aan een universiteit. Procedure kwaliteitsborging Bij het opstellen van een offerte of het maken van een projectplan is altijd een seniorprojectleider betrokken (kwaliteitsborger), naast de projectleider die het projectplan uitwerkt. De kwaliteitsborger is een senior-onderzoeker die ervaring heeft met projecten over verwante problematiek. De taken van de kwaliteitsborger zijn: 1. Beoordelen van het projectplan op: Inhoudelijke relevantie en diepgang Methodologische uitwerking Formulering van (tussen)producten Nagaan of het geoffreerde aantal dagen en de bemensing met de verschillende functionarissen zodanig is dat het geplande product redelijkerwijs kan worden geleverd De kwaliteitsborger koppelt expliciet terug naar de projectleider 2. Productcontrole: De kwaliteitsborger beoordeelt de geformuleerde (tussen)producten De kwaliteitsborger beoordeelt de noodzaak om een begeleidingscie in te stellen voor het project De rol van de deskundigenteams voor OBN projecten wordt expliciet gemaakt (als Begeleidingscie, feed back medium of expliciet eindbeoordelaar) 3. Tussentijdse contacten tussen projectleider en kwaliteitsborger: Gedurende de looptijd van het project worden een aantal werkoverleggen georganiseerd. In ieder geval zijn er contactmomenten bij een uitwerking van de methodologie/start veldwerk/ te verzamelen gegevens en bij de start van de analyse van de gegevens. De projectadministratie loopt via het “Corpex” projectadministratiesysteem, waarin begroting, urenadministratie etc. worden bij gehouden. De projectadministratie vindt plaats in samenwerking met de projectadministrateur. De projectadministrateur draagt zorg voor het op orde houden van de urenregistratie en de administratie van facturen en betalingen. 16 Klachtenprocedure Klachten kunnen direct gemeld worden aan de opgegeven contactpersoon (in dit project: Arnold van den Burg). Klachten worden intern besproken in het projectleidersoverleg, onder voorzitterschap van de directeur. Van dit overleg worden notulen bijgehouden. Klachten worden door de Stichting Bargerveen verholpen of er wordt in overleg met de opdrachtgever naar een gezamenlijke oplossing gezocht. Bij persistente klachten wordt bemiddeld door de voorzitter van de Raad van Toezicht van de Stichting Bargerveen. Klantgericht werken De Stichting Bargerveen heeft als missie het doen van onderzoek ten behoeve van natuurbeheer in Nederland, hetgeen zonder klantgericht werken niet mogelijk is. De klantgerichtheid van de Stichting Bargerveen blijkt uit het grote aantal projecten dat door de Stichting onder andere voor het Ministerie van LNV en in samenspraak met beheerders wordt uitgevoerd (zie referentieverklaringen). Veel onderzoek van de Stichting Bargerveen wordt toegepast in de praktijk van het natuurbeheer en bij het ontwikkelen van natuurbeleid. Begeleiding van het DT Droog Zandlandschap Naast de kwaliteitsborging binnen de Stichting Bargerveen, zullen het DT Droog Zandlandschap en de EG-fauna (beide binnen het programma OBN) als begeleidingscommissies optreden. 7. Literatuur Bartelink, H.H., A.F.M. Olsthoorn, A. Oosterbaan & S.M.J. Wijdeven (2001) Overzicht van een eeuw onderzoek naar groei en opstandsontwikkeling in relatie tot groeiplaats en beheer. Alterra-rapport 256, Wageningen. Bijlsma, R.J., R.W. de Waal & E. Verkaik (2009) Natuurkwaliteit dankzij extensief beheer. Nieuwe mogelijkheden voor beheer gericht op een veerkrachtiger bos- en heidelandschap. Alterra-rapport 1902, Wageningen. Bijlsma, R.J., G.J. van Dorland, D. Bal & J.A.M. Janssen (2010) Oude bossen en oude bosgroeiplaatsen. Een referentiebestand voor het karteren van de habitattypen Beukeneikenbossen met hulst en Oude eikenbossen. Alterra-rapport 1967, Wageningen. Both, C., C.A.M. van Turnhout, R.G. Bijlsma,, H. Siepel, A.J. van Strien & R.P.B. Foppen (2010). Avian population consequences of climate change are most severe for long-distance migrants in seasonal habitats. Proc. Royal Soc. Series B. 277, 1259-1266. Boxman, A. W. and J. G. M. Roelofs (2006). Effects of liming, sod-cutting and fertilization at ambient and decreased nitrogen deposition on the soil solution chemistry in a Scots pine forest in the Netherlands. Forest Ecology and Management 237(1-3): 237-245. Boxman, A. W. (2007). Bos onder dak - lange termijneffecten van stikstof in bos. Vakblad Natuur, Bos en Landschap 1: 20-23. Boxman, A. W., C. J. H. Peters & J.G.M. Roelofs (2008). Long term changes in atmospheric N and S throughfall deposition and effects on soil solution chemistry in a Scots pine forest in the Netherlands. Environmental Pollution 156(3): 1252-1259. 17 Dirkse, G.M. et al. (2007) Meetnet functievervulling bos. Vijfde Nederlandse bosstatistiek. Rapport DK nr. 2007/065, Ministerie van LNV, Directie Kennis, Ede. Kemmers, R.H. & P. Mekkink (2001) Humus een bron van rijkdom. Nederlands Bosbouwtijdschrift 73(5): 17-22. Peeters, T.J.M., C. van Achterberg, W.R.B. Heitmans, W.F. Klein, V. Lefeber, A.J. van Loon, A.A. Mabelis, H. Nieuwenhuijsen, M. Reemer, J. de Rond, J. Smit, H.H.W.m Velthuis. (2004) De wespen en mieren van Nederland. Nederlandse Fauna 6. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis Leiden, KNNV Uitgeverij & European Inverterbrate Survey – Nederland, Leiden Pérez-Soba, M. (1995) Physiological modulation of the vitality of Scots pine trees by atmospheric ammonia deposition. PhD thesis, Dept. of Biology, University of Groningen, The Netherlands. Schulp, C.J.E., G.-J. Nabuurs, P.H. Verburg & R.W. de Waal (2008) Effect of tree species on carbon stocks in forest floor and mineral soil and implications for soil carbon inventories. Forest Ecology and Management 256 (3): 482-490. Siepel, H., H. Siebel, Th.J. Verstrael, A.B. van den Burg, & J.J. Vogels. (2009). Herstel van lange termijn effecten van verzuring en vermesting in het droog zandlandschap. De Levende Natuur 110, 124-129. SOVON Vogelonderzoek Nederland (2002). Atlas van de Nederlandse broedvogels 19982000. Nederlandse Fauna 5. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis Leiden, KNNV Uitgeverij & European Inverterbrate Survey – Nederland, Leiden van den Burg A.B. (2002) De achteruitgang van de Sperwer Accipiter nisus op de ZWVeluwe; veroorzaakt door predatie of voedseltekort? Limosa 75; 159-168. van den Burg A.B. (2009) Limitations of owl reproduction in the wild: is there a role for food quality besides quantity? Ardea 97: 609 - 614. Van Dobben H.F. (2009) Lange termijn effecten van bekalking op bosvegetatie. Bruikbaarheid van oude experimenten. OBN-Bosschap. Vogels et al. in prep (2010). Eindrapportage: Effectgerichte maatregelen voor het herstel en beheer van faunagemeenschappen van heideterreinen. OBN-Bosschap. Wolf, R.J.A.M., W.J. Dimmers, P.W.F.M. Hommel, G.A.J. Jagers op Akkerhuis, J.G. Vrielink & R.W. de Waal (2006) Bekalking en toevoegen van nutriënten. Evaluatie van de effecten op het bosecosysteem - een veldonderzoek naar vegetatie, humus en bodemfauna. Alterra-rapport 1337.5, Wageningen. 18 Bijlage 1 Planning van de activiteiten over de onderzoeksjaren. Veel veldwerk is geclusterd rond mei, omdat in deze maand de rupsenvraat maximaal is. Planning Activiteit Onderzoekslijn 1a Case study Ginkel-Edese Bos 3 ronden 2 locaties Chemische analyses 2011 maanden 1 2 3 Bioassay Verzamelen rupsen Experiment Onderzoekslijn 1b Monsters 0-situatie Inzetten experiment Chemische analyses X Onderzoekslijn 2 Locatiekeuze monsters Ronde 20 locaties Chemische analyses Telling mycorrhiza's X 4 5 X X X X X X X X X X Scoren bladvraat X X 6 7 8 X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X 12 X X X X X Integratie en verslaglegging Onderdeel 3 Literatuuronderzoek Workshop I Tussenrapportage 9 10 11 X X X 2012 Onderzoekslijn 1a Bioassay Verzamelen rupsen Experiment X X X Onderzoekslijn 1b Uitbreiding experiment Monstername bladkwaliteit Vegetatie en shoot-ontwikkeling Onderzoekslijn 2 Extra monsters Chemische analyses Scoren bladvraat Onderdeel 3 Tussenrapportage X X X X X X X X X X X X X X X X X Vervolg volgende pagina 19 Planning (vervolg) maanden 1 2 3 4 5 X X X 6 7 8 X X X X 9 10 11 12 2013 Onderzoekslijn 1a Bioassay Verzamelen rupsen Experiment Onderzoekslijn 1b Monstername bladkwaliteit Bioassay Vegetatie en shoot-ontwikkeling Telling mycorrhiza's Chemische analyse Onderzoekslijn 2 Scoren bladvraat Onderdeel 3 Integratie en Verslaglegging Workshop II X X X X X X X X X X X X 20 Bijlage Mini-CV´s Dr. Ir. Arnold B. van den Burg (1974) is een ecoloog met als specialisatie de autecologie (gedragsecologie, ecofysiologie, ecomorfologie en moleculaire ecologie), waarbij ook verbanden worden gelegd met de 'community' - en systeemecologie. Hij werkt sinds 1997 aan het ontrafelen van de complexe interacties tussen het functioneren van ecosystemen (onder invloed van hoge N-depositie) en de fysiologie van planten en dieren, welke uiteindelijk resulteren in micronutriënttekorten in vegetaties, vlinders en (roof-) vogels aan de top van de voedselketen. Het onderzoek speelt zich af in bossen, heiden, stuifzanden en venen. De resultaten van dit onderzoek worden toegepast bij het beheer van bossen, (semi-) agrarische landschappen en natuurgebieden. Omdat er -behalve in de menselijke voedselketen- nog weinig kennis is over micronutrientgebreken in ecosystemen, staat hij hiermee aan een wetenschappelijk voorfront. Naast het werk aan micronutriënten is Arnold bij de Stichting Bargerveen het aanspreekpunt voor onderzoek en beheer van bossen en (kleinschalig) cultuurlandschap. Hij is betrokken (geweest) bij meerdere OBN-onderzoeken, zoals het Preadvies Duin- en Kustlandschap, herstel en beheer van heiden in relatie tot fauna, het Stuifzandenproject, het Veenvlinderproject en onderzoek naar het functioneren van duinecosystemen. In het kader van OBN is hij lid van het deskundigenteam Droog Zandlandschap. Both, C., van Asch, M., Bijlsma, R.G., van den Burg, A.B., Visser, M.E. (2009) Climate change and unequal phenological changes across four trophic levels: constraints or adaptations? Journal of Animal Ecology 78: 73-83. Siepel, H., Siebel, H., Verstrael, T., van den Burg, A., Vogels, J. (2009). Herstel van lange termijn effecten van verzuring en vermesting in het droog zandlandschap. De Levende Natuur 110 (3) (themanummer OBN: van standplaats tot landschap):124-129. Van den Burg, A.B. (2000). The causes of egg hatching failures in wild birds, studied in the Barn Owl Tyto alba and the Sparrowhawk Accipiter nisus. PhD thesis University of Nottingham, Nottingham. Van den Burg, A.B. (2002). A comparison of nutrient allocation in eggs of Barn Owls Tyto alba and Eurasian Sparrowhawks Accipiter nisus. Ardea 90: 269-274. Van den Burg, A.B. (2002). Infertility as a cause of hatching failure in the Barn Owl Tyto alba) in the Netherlands. In: Newton, I., Kavanagh, R., Olsen, J. & Taylor, I. (eds) Ecology and Conservation of Owls. CSIRO publishing. Collingwood, Australie. Van den Burg, A.B. (2002). De achteruitgang van de Sperwer Accipiter nisus op de ZWVeluwe; veroorzaakt door predatie of voedseltekort? Limosa 75: 159-168. Van den Burg, A.B. (2009). Limitations of owl reproduction in the wild: is there a role for food quality besides quantity? Ardea 97: 599-614. 21 Dr. ir. Rienk-Jan Bijlsma (1958) is bioloog, vanaf 1986 in dienst van Alterra (en zijn voorlopers), eerst op het gebied van remote sensing en GIS in ecohydrologische projecten in binnen- en buitenland, later in het werkveld van de bosecologie en de historische ecologie van boslandschappen. Hij is gepromoveerd op de wiskundige modellering van de ecofysiologie van koolstof-stikstofinteracties van wilde planten (VUA/UU). Hij heeft als onderzoeker ervaring op het gebied van GIS en remote sensing, vegetatieonderzoek, plantenecologie en historische ecologie. Hij is o.a. projectleider van het Nationaal Bosreservatenprogramma en participeert in internationale consortia zoals het FP6 Network of Excellence AlterNet. Daarnaast heeft hij ruim 30 jaar ervaring als veldbioloog o.a. in de bryologie. Bijlsma R.J., H. Lambers & S.A.L.M. Kooijman. 2000. A dynamic whole-plant model of integrated metabolism of nitrogen and carbon. 1. Comparative ecological implications of ammonium-nitrate interactions. Plant Soil 220, 71-87 Larsson T.-B., P. Angelstam, G. Balent, A. Barbati, R.J. Bijlsma, A. Boncina, R. Bradshaw, W. Bücking, O. Ciancio, P. Corona, J. Diaci, S. Dias, H. Ellenberg, F.M. Fernandes, F. Fernandez-Gonzalez, R. Ferris, G. Frank, P. Friis Møller, P.S. Giller, L. Gustafsson, K. Halbritter, S. Hall, L. Hansson, J. Innes, H. Jactel, M.K. Dobbertin, M. Klein, M. Marchetti, F. Mohren, P. Niemelä, J. O’Halloran, E. Rametsteiner, F. Rego, C. Scheidegger, R. Scotti, K. Sjöberg, I. Spanos, K. Spanos, T. Standovar, L. Svensson, B.Å. Tømmerås, D. Trakolis, J. Uuttera, D. VandenMeersschaut, K. Vandenkerkhove, P.M. Walsh & A.S. Watt. 2001. Biodiversity evaluation tools for European forests. Ecological Bulletins 50. 237 pp. Bijlsma, R.J., A.P.P.M. Clerkx & R.W. de Waal. 2005. Diversiteit uit zand. De ontwikkeling van bosstructuur, vegetatie, bodem en humusvorm in bosreservaten op stuifzand. Alterrarapport 1223, Wageningen Bijlsma, R.J., J.A.M. Janssen, R. Haveman, R.W. de Waal & E.J. Weeda. 2008. Natura 2000 habitattypen in Gelderland. Alterra-rapport 1769, Wageningen. Bijlsma, R.J., A. Aptroot, K.W. van Dort, R. Haveman, C.M. van Herk, A.M. Kooijman, L.B. Sparrius & E.J. Weeda. 2009. Preadvies mossen en korstmossen. Directie Kennis, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Rapport DK nr. 2009/dk104-O, Ede. Bijlsma, R.J. & J.A.M. Janssen. 2009. 30 Veluwe. In J.H.J. Schaminée & J.A.M. Janssen (red.), Europese Natuur in Nederland. Hoog Nederland. Natura 2000-gebieden. KNNV Uitgeverij, Zeist; 112-125. Bijlsma, R.J., J. den Ouden & H.N. Siebel. 2009. Oude eikenbossen: nieuwe inzichten en kansen voor het beheer. De Levende Natuur 110(2): 77-82. Paillet, Y.,Bergès, L.,Hjältén, J.,Ódor, P.,Avon, C.Bernhardt-Römermann, M.,Bijlsma, RJ.,De Bruyn, L.,Fuhr, M.,Grandin, U.,Kanka, R.,Lundin, L.,Luque, S.,Magura, T.,Matesanz, S., Mészáros, I.,Sebastià, M-T.,Schmidt, W.,Standovár, T.,Tóthmérész, B.,Uotila, A.,Valladares, F.,Vellak, K., Virtanen, R. 2009. Does biodiversity differ between managed and unmanaged forests? A meta-analysis on species richness in Europe. Conservation Biology 24(1): 101-112. 22 Drs. Rein de Waal (1951): Fysisch geograaf met specialisatie Bodemkunde en Geomorfologie (Universiteit van Amsterdam). Sinds 1985 is hij werkzaam bij resp. Universiteit van Amsterdam (bodemkartering Zuid-Limburg), Stiboka, Staring Centrum en Alterra. Aanvankelijk werkzaam op het gebied van bodem- en fysiografische kartering en GIS en later als expert in standplaats- en groeiplaatsonderzoek. Daarnaast heeft hij zich ontwikkeld als specialist in humusvormen (met nadruk op ecologische toepassingen; heeft daarin een grote veldexpertise opgebouwd, meestal in samenwerking met biologen). Hij is actief deelnemer aan de “European Humus Research Group”, een groep van ruim 20 Europese humusexperts. De groep beijvert zich voor de ontwikkeling van een Europese humusclassificatie en uitwisseling en toepassing van kennis omtrent humusvormtypen. Stortelder, A.H.F, P.W.F.M. Hommel, R.W. de Waal. 1998. Broekbossen. Bosecosystemen van nederland. KNNV uitgeverij, Utrecht. Wolf R.J.A.M., A.H.F Stortelder & R.W. de Waal. 2001. Ooibossen. Bosecosystemen van Nederland. KNNV uitgeverij, Utrecht. Waal, R.W. de & R.J. Bijlsma. 2003. Bossen van de keileemgronden (Forests of the boulder clay soils). Alterra-rapport 804. Wageningen Hommel, P.W.F.M.; Waal, R.W. de; Muys, B.; Ouden, J. den; Spek, T. 2007. Terug naar het lindewoud: strooiselkwaliteit als basis voor ecologisch bosbeheer. KNVV Uitgeverij, Zeist. Delft, S.P.J. van, R.W. de Waal, R. Kemmers, P.Mekkink & J. Sevink. 2007. Field guide humus forms. Description and classification of humus forms for ecological applications. Alterra Wageningen/Universiteit van Amsterdam (IBED). Waal, R.W. de. 2007. Fysiotopen in Nederland. Een nieuwe standplaatsindeling op basis van abiotische kenmerken. Stratiotes 33-34 Schulp, C., G.J Nabuurs, P. H. Verburg & R. W. de Waal. 2008. Effect of tree species on carbon stocks in forest floor and mineral soil and implications for soil carbon inventories. Forest Ecol. Manage. 256: 482-490. Zanella, A.,B. Jabiol, J.F.Ponge, G. Sartori, R.W. de Waal, B. van Delft, U. Graeffe, N. Cools, K. Katzensteiner, H.Hager, M. English, A. Brethes, G. Broll. In prep. European humus forms reference base. European Journal of Soil Science. 23 Dr. Annemieke Kooijman is sinds 1991 werkzaam als Landschapsecoloog bij de Universiteit van Amsterdam. Zij heeft veel gewerkt aan interacties tussen bodem en vegetatie, en regulatie van de beschikbaarheid aan nutrienten in duinen, laagveenmoerassen en bossen. Daarnaast heeft zij veel ervaring met ecologische vraagstukken t.a.v. beheer en herstel van deze ecosystemen. – – – – – Kooijman, A.M. and Besse, M. 2002. The higher availability of N and P in lime-poor than limerich coastal dunes in the Netherlands. Journal of Ecology 90: 394-403. Kooijman, A.M., Jongejans, J. and Sevink, J. 2005. Parent material effects on Mediterranean woodland ecosystems in NE Spain. Catena 59: 55-68. Kooijman, A.M., Kooijman-Schouten, M.M.and Martinez-Hernandez, G.B. 2008. Alternative strategies to sustain N-fertility in acid and calcaric Beech forests: low microbial N-demand versus high biological activity. Basic and Applied Ecology 9: 410-421. Kooijman, A.M., Lubbers, I. and Til, M. van 2009. Iron-rich dune grasslands: Relations between soil organic matter and sorption of Fe and P. Environmental Pollution: 157: 3158-3165. Kooijman, A.M. and Martinez-Hernandez, G.B. 2009. Effects of litter quality and parent material on organic matter characteristics and N-dynamics in Luxembourg beech and hornbeam forests. Forest Ecology and Management 257: 1732-1739. 24 Dr. Dick Groenendijk (1966) is bioloog, vanaf 1999 in dienst van De Vlinderstichting als projectleider. Hij heeft een brede expertise op het gebied van zowel dagvlinders als nachtvlinders en libellen. Belangrijke projecten waar hij bij betrokken is zijn bijvoorbeeld het Landelijk Meetnet Libellen (van het Netwerk Ecologische Monitoring) en het Soortbeschermingsplan hoogveenglanslibel. Daarnaast is hij projectleider van het nachtvlinderonderzoek op De Vlinderstichting. Hij is gepromoveerd op het grensvlak van toxicologie en ecologie in een onderzoek naar de genetische adaptatie bij chironomidenlarven ten opzichte van cadmiumvervuiling. Binnen dit project zal hij geassisteerd worden door Ir. Jippe van der Meulen en Sicco Ens die beiden een uitgebreide expertise bij De Vlinderstichting hebben opgebouwd in het veldonderzoek van nachtvlinders en breed inzetbaar zijn. Groenendijk, D. & Meulen, J. van der (2004): Conservation of moths in The Netherlands : population trends, distribution patterns and monitoring techniques of day-flying moths. Journal of Insect Conservation 8 (2/3), 109-118 Meulen, J. van der; Coenen, M. & Groenendijk, D. (2004): Nederlandse verantwoordelijkheid voor moerasnachtvlinders. De Levende Natuur 105 (6), 245-250 Meulen, J. van der & Groenendijk, D. (2005): Assessment of the mobility of day-flying moths : an ecological approach. Proceedings of the Section Experimental and Applied Entomology of the Netherlands Entomological Society (N.E.V.) 16, 37-50 25 Dr. Jan den Ouden Wageningen University, Forest Ecology and Management Group Assistant Professor Silviculture and Forest ecology Projectleader several PhD-candidates (see below) 2001 - present Committees: Member of the Educational Committee Forest and Nature Conservation (2002 - 2009) Chairman of the Educational Committee Forest and Nature Conservation (2009 - present) Member of the team of experts for OBN (2003-present) External audit State Forest Service, Boswachterij Nunspeet (2006) Accreditation forestry curricula at EMU and vocational training at Voru, Estonia (2006) External audit State Forest Service, Boswachterij Odoorn (2009) 2008 Nabuurs, G.-J., Verkaik, E., van Orden, W., Sass-Klaasen, U.G.W. & J. den Ouden (2008) Dendrometers geven inzicht in groeidynamiek van bomen onder veranderend klimaat. Arbor Vitae 18: 18-20. *Dekker, M., Verkerk, H. & den Ouden J. (2008) Target species identity is more important than neighbor species identity. Forest Ecology and Management 255: 203-213. Den Ouden, J., Sass-Klaassen, U.G.W., Copini, P., Koelewijn, H.P. & J. Kopinga (2008) Bosjes van Poot. Onderzoek Eikenclusters en Effecten van Honden. Rapport Wageningen Universiteit en Researchcentrum, Wageningen. Den Ouden, J., Jansen, J.J. & H. Schoonderwoerd (2008) Inhoud en functionaliteit Koepelvisie Bos. Een verkenning naar een hernieuwde benadering voor het verbinden van doelstellingen aan terreinbeheer van bossen. Rapport Wageningen Universiteit / Silve, Wageningen. Nabuurs, G.-J., E. Verkaik, W. van Orden, U. Sass-Klaasen & J. den Ouden (2008) Meten aan het klimaat: inzicht in de groeidynamiek van bomen. Geografie november 2008: 24-25. 2009 *Dekker, M., Sass-Klaassen, U.G.W., Goedhart, P. & den Ouden, J. (submitted) Mortality and growth of tree species under intense light competition. European Journal of Forest Research 128: 455-466.. den Ouden, J., Copini, P. & U. Sass-Klaassen (2009). Een nieuwe kijk op oude eiken. De Levende Natuur 110: 83-87. Bijlsma, R.-J., den Ouden, J. & H. Siebel (2009) Oude eikenbossen: nieuwe inzichten en kansen. De Levende Natuur 110: 77-82. Hommel, P.W.F.M., Griek, M., Haveman, R., den Ouden, J. & R.W. de Waal (2009) Casus; Herstel van jeneverbesstruwelen. De Levende Natuur 110: 135-137. 26 Ing. Jaap H. Bouwman (1975) is als expertmedewerker ecologie werkzaam bij de Unie van Bosgroepen met als specialisatie fauna in relatie tot bescherming en beheer. In de periode 2001-2009 was hij werkzaam bij De Vlinderstichting als projectleider van verschillende projecten en coördinator van het veldwerk. De meeste projecten hadden betrekking op de ecologie van soorten met betrekking tot het beheer en de evaluatie van beheermaatregelen in het kader van OBN. In het kader van OBN is hij lid van het expertteam fauna. Bouwman, J.H., R. Ketelaar & R. Popken, 2004. Tien jaar natuurontwikkeling op het Mantingerveld: wat levert het op voor dagvlinders, libellen en sprinkhanen? De Levende Natuur 105(2): 55-59. Bouwman, J.H., D. Groenendijk & C. Plate, 2005. The Dutch Dragonfly Monitoring Scheme: results and trends. 4th WDA International symposium of Odonatolgy. Pontaverda (Spain), 2630 July. Abstracts: p. 44. Bouwman, J.H. & V.J. Kalkman, 2006. Verspreiding van de soorten van de Habitatrichtlijn in Nederland. Brachytron 9(1/2), 3-13. Bouwman, J.H, V.J. Kalkman & J. Smit, 2007. OBN-faunamonitoring; libellen, dagvlinders en sprinkhanen in terreinen van Natuurmonumenten. De Vlinderstichting, Wageningen. Groenendijk, D. & Bouwman, J.H., 2008. Case: Kennis voorwaarde voor bescherming Hoogveenglanslibel. De Levende Natuur. Bouwman, J.H., V.J. Kalkman, G. Abbingh, E.P. de Boer, R.P.G. Geraeds, D. Groenendijk, R.Ketelaar, R. Manger & T. Termaat, 2008. Een actualisatie van de verspreiding van de Nederlandse libellen. Brachytron 11 (2): 103-198. Bouwman, J., H. de Vries, M. Reemer, V.J. Kalkman, J. Noordijk & R. Vermeulen, 2008. Bedreigde insecten van Noord-Brabantse stuifzand. De Vlinderstichting, Wageningen. 27 Carlo van Rijswijk - Adviseur Ecologie bij de gemeente Ede van 2000 tot heden. Werkzaamheden: Ecologische advisering in het Ruimtelijke Ordening (RO). Specialisatie RO en Natuurwetgeving. Inventarisaties uitgevoerd voor SOVON, RAVON, FORON, VLINDERSTICHTING, HOGE VELUWE, GEMEENTE ARNHEM van 1985 tot heden. Ervaring in Natuurbeheer: herstelbeheer van heide- en heischrale vegetaties, beheer van bossen, beheer van Gentiaanblauwtje/Klokjesgentiaan, Bosmieren, Zandhagedis, Kamsalamander, etc. 28