ROMEINS KEIZERVERERING

advertisement
ROMEINS KEIZERVERERING
1
ROMEINS KEIZERVERERING
Afbeelding voorblad:
Divus Augustus en Diva Augusta. De vergoddelijkte
Augustus in profiel, Livia gezeten op een troon met een
toorts en korenaren.
Æ Dupondius (30mm, 15.42 g, 6h). Romeinse munt,
geslagen onder Claudius, ca. 41 – 50 n.Chr.
RIC I 101 (Claudius); von Kaenel -; Trillmich -.
2
ROMEINS KEIZERVERERING
Universiteit Gent
Examencommissie Geschiedenis
Academiejaar 2008-2009
Verklaring in verband met de toegankelijkheid van de scriptie
Ondergetekende, ………………………………………………………………………………...
afgestudeerd als Licentiaat / Master in de Geschiedenis aan Universiteit Gent in het academiejaar 2008-2009
en auteur van de scriptie met als titel:
…………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………
verklaart hierbij dat zij/hij geopteerd heeft voor de hierna aangestipte mogelijkheid in verband met de
consultatie van haar/zijn scriptie:
o
de scriptie mag steeds ter beschikking worden gesteld van elke aanvrager;
o
de scriptie mag enkel ter beschikking worden gesteld met uitdrukkelijke, schriftelijke goedkeuring
van de auteur (maximumduur van deze beperking: 10 jaar);
o
de scriptie mag ter beschikking worden gesteld van een aanvrager na een wachttijd van … . . jaar
(maximum 10 jaar);
o
de scriptie mag nooit ter beschikking worden gesteld van een aanvrager (maximumduur van het
verbod: 10 jaar).
Elke gebruiker is te allen tijde verplicht om, wanneer van deze scriptie gebruik wordt gemaakt in het kader
van wetenschappelijke en andere publicaties, een correcte en volledige bronverwijzing in de tekst op te
nemen.
Gent, ………………………………………(datum)
………………………………………( handtekening)
3
ROMEINS KEIZERVERERING
DE ROMEINSE VERERING VAN DE KEIZER EN DE
ONTWIKKELING VAN DE AUGUSTALITEIT
Aanzet tot onderzoek naar de waarde van een sociologisch –
theoretisch perspectief gekoppeld aan literair en epigrafisch
bronnenmateriaal omtrent de augustales.
4
ROMEINS KEIZERVERERING
Waarom de armoede van ons leven en onze treurige onvolkomenheid aan de kaak te stellen?
Waarom mensen uit afgelegen oorden, uit verwijderde hoeken van ons land ten tonele
voeren? Maar wat is er aan te doen nu de schrijver eenmaal die hebbelijkheid bezit en aan
zijn eigen onvolmaaktheid lijdt, die erin bestaat, dat zijn talent hem ertoe voert juist de
armoede van dit leven uit te beelden en juist zulke mensen uit afgelegen oorden en
verwijderde streken te schilderen. En zo zijn wij ook dit keer weer in zo’n negorij, in zo’n
nest terecht gekomen. Ja, en wat voor een gat, ja wat voor een negorij.
NICOLAJ GOGOL, Dode Zielen.
There is something incongruous about the use of freed
slaves, members of a legally repressed stratum, as chief
administrators in a society which was ostensibly elitist
and aristocratic. It was as though bourgeois capitalists
were appointed to key government posts in a modern
KEITH HOPKINS, Death and Renewal.
5
ROMEINS KEIZERVERERING
INHOUDSTAFEL
VOORWOORD
DEEL I: ALGEMENE KADERING
I. PROBLEEMSTELLING EN ONDERZOEKSVRAGEN__________________________________________________P. 1
II.
DE HEERSERSCULTUS OP ZIJN KOP: GEVOLGEN VAN DE ONTWIKKELING VAN DE ROMEINSE VERERING VAN DE KEIZER_
____________________________________________________________________________________P. 4
Van Republiek naar Principaat : een eeuw van transitie.................................................................. p. 6
Wetgeving: verhouding Principaat – republikeinse instellingen
Stadium van stadstaat overwinnen. Conflict of continuïteit?
Doelstelling van de verering? ‘Keizercultus’ als bindende kracht?
Economisch: financiering cultus? Evergetisme?.............................................................................. p. 18
Impact op de kunst............................................................................................................................
p. 20
Transformatie civiele ruimte?
Dominantie van de Keizer
Sociale aspecten................................................................................................... ...........................
p. 23
Belang van offers en rituelen
Priesterschap in het Principaat
Impact op sociale hiërarchie? Sociale mobiliteit? Religie in het sociale veld?
Tussentijdse beschouwingen omtrent het sociale luik
Reorganisatie van oude culten......................................................................................................... .p. 39
6
ROMEINS KEIZERVERERING
Algemeen: aard van de verering van de Keizer
Collegia compitalicia
Ontstaan nieuwe culten: augustaliteit.............................................................................................. p. 58
Situering binnen het municipaal kader
Ontstaan en ontwikkeling
Conceptuele onduidelijkheid
Takenpakket van de augustaal
Verdwijnen augustaliteit
Eindbeschouwingen: 'In het gevolg vindt men de oorzaak'. De heerserscultus op zijn voeten
gezet...................................................................................................................................................p. 68
Legitimering en propaganda
Loyaliteit, afhankelijkheid en integratie
Stabiliteit en continuïteit
DEEL II: BOURDIEU EN AUGUSTALEN
III. PIERRE BOURDIEU: NAAR EEN SOCIOLOGISCHE HISTORISCHE METHODE______________________________P. 72
Basisconcepten.................................................................................................................................. p. 73
Kapitaaltheorie
Algemene veldentheorie
Habitusbegrip
Andere concepten...............................................................................................................................p. 78
Doxa
Symbolisch geweld
Objectivisme vs. Subjectivisme
Instellingen
Taal
Klassen
Dominantie
Strijd en strategie
7
ROMEINS KEIZERVERERING
IV. PETRONIUS, VEYNE EN BOURDIEU: AUGUSTALES IN LITERAIRE BRONNEN_____________________________P. 84
Situering Cena Trimalchionis............................................................................................................ p. 86
Petronius: zijn leven, persoonlijkheid en filosofie
Situering van Petronius in het sociale veld en mogelijke implicaties hiervan
Bruikbaarheid van de bron
Positie binnen bronnenmateriaal omtrent augustaliteit
Eerdere bespreking van de Cena Trimalchionis door P. Veyne.......................................................... p. 96
Korte samenvatting van de standpunten van Veyne
Aanvullingen en bemerkingen hierbij
V. EPIGRAFIE EN SOCIOLOGIE: AANZET TOT EEN NIEUWE ANALYSE VAN DE AUGUSTALITEIT IN GALLIA NARBONENSIS____
__________________________________________________________________________________ P. 124
Inleiding: Sociologie en geschiedschrijving........................................................................................p. 124
Kadering binnen status quaestionis
Kritieken en verantwoording
Gallia Narbonensis: korte kadering.....................................................................................................p. 131
De verovering
Ligging
Sociale opbouw: voor en na verovering
Graad van romanisatie. Gallië en de Romeinen.
Religie
Veld...................................................................................................................................................... p. 137
Veld en strijd
Verandering samenstelling veld
Augustalen en decuriones
Kapitaal............................................................................................................................................... p. 154
Kapitaal: Bourdieu en augustales
Kapitaalsverwerving?
Habitus................................................................................................................................................. p. 162
Begripsomschrijving
De habitus van de augustalen
8
ROMEINS KEIZERVERERING
ALGEMENE SLOTBESCHOUWINGEN __________________________________________________________P. 165
Augustaliteit: kadering en sociologie..................................................................................................p. 165
Onderzoeksresultaten.......................................................................................................................... p. 167
Veld en strijd
Klassenfracties
Transsubstantiatie van kapitaal
Reconversie van kapitaal
Cultureel kapitaal
Habitus
Statusinconsistentie en secundaire socialisatie
Relative deprivation
Symbolisch geweld
Besluit en evaluatie..............................................................................................................................p. 175
DEEL III: BIBLIOGRAFIE EN BIJLAGEN
I.
BIBLIOGRAFIE___________________________________________________________________ P. 180
II.
BIJLAGEN______________________________________________________________________ P. 193
Bijlage 1: Korte inscripties, weinig bruikbare info..............................................................................p. 193
Bijlage 2: Korte inscripties, wel info................................................................................................... p. 206
Bijlage 3: Langere inscripties, weinig bruikbare info..........................................................................p. 208
Bijlage 4: Langere inscripties, wel info............................................................................................... p. 210
Bijlage 5: 'Stichtingcharter' augustaliteit in Gallia Narbonensis. Tekst en vertaling...........................p. 218
9
ROMEINS KEIZERVERERING
VOORWOORD
De keuze om Geschiedenis te gaan studeren werd in illo tempore bepaald door een passie voor
antieke beschavingen, de Romeinse in het bijzonder. Zes jaar onderwijs over de geheimen van het Latijn zou
een vervolg krijgen, met als verhoopt eindresultaat het afleveren van een masterscriptie. Drie jaar lang werd
geschaafd aan mijn historisch – kritische attitude, geraakte ik vertrouwd met allerhande obscure begrippen en
individuen. Langzaamaan adopteerde ik zekere ingesteldheid en taalgebruik. Zoals elke masterstudent kreeg
ik de kans mij een jaar lang te verdiepen in een bepaald onderwerp. Van meet af aan had ik me voorgenomen
alles uit dat jaar te halen wat eruit te halen viel. Vele medestudenten spraken over 'hun thesis' alsof het een
onding was, dat zo vlug mogelijk honderd pagina's moest beslaan om 'ervan af te zijn'. Ik beschouwde het
als een uitzonderlijke kans om een eigen onderzoek te voeren, bronnen op mijn manier te analyseren.
Eindelijk mocht ik, zonder woorden – of paginabeperkingen iets diepgaand uitwerken. Enkel de tijd vormde
een beperking, een jammerlijke eigenschap van een éénjarige master.
Achteraf beschouwd was ik al sinds mijn eerste bachelor bezig met deze materie. Prof. dr. R. Duthoy
gaf voor 'Historische Praktijk I: Klassieke Oudheid' een taak op waarbij ik de Cena Trimalchionis moest
lezen en bespreken. Ik vond dit onmiddellijk een fantastische tekst, waar veel meer uit te halen viel. De
interesse voor sociologie volgde een jaar later. In de tweede bachelor volgde ik het vak 'Inleiding tot de
sociologie' en geraakte geïntrigeerd door deze onderzoeksmethodiek. Na het schrijven van mijn
bachelorproef over de collegia compitalicia stond mijn besluit vast. Ik moest en zou bronnen omtrent de
verering van de Keizer confronteren met sociologische methode. Het voorstel Bourdieu hiervoor te
gebruiken, kwam van prof.dr. K. Verboven. Ik ben hem hier nog steeds heel dankbaar voor.
De augustaliteit bleek een ideaal onderwerp voor een dergelijke sociologisch geïnspireerde studie.
De ruwe structuur voor het vierde hoofdstuk kwam tot stand tijdens het 'Onderzoeksseminarie Oudheid'. De
bespreking van de Cena Trimalchionis door Paul Veyne werd er behandeld, waar ik mij samen met prof. dr.
K. Verboven vragen bij stelde. Ik wist een aantal pijnpunten aan te duiden, die ik besloot verder uit te werken
volgens de vooropgestelde sociologische methode. Deze wijze van redeneren trok ik door in het laatste
hoofdstuk. Epigrafie is nu eenmaal van het grootste belang voor elk onderzoek binnen de Oudheid, zodat ook
ik er niet onderuit kon. Het blijft een merkwaardige bron, maar de studie ervan bleek verrassend aangenaam.
Tot mijn genoegen stelde ik vast dat er in combinatie met Bourdieu best wat mee aan te vangen viel. Prof. dr.
K.Verboven is doorheen het hele jaar mijn leidraad geweest en wist keer op keer de zwakke punten in mijn
tekst aan te duiden en referenties te geven. Keer op keer bleek hij correct te zijn en bleef alles als een puzzel
in elkaar vallen. Tijdsgebrek dwong me ertoe een aantal kleinere losse eindjes te laten voor wat ze zijn. Om
het met de gevleugelde woorden van iemand anders te zeggen: “One does not finish a dissertation, one
10
ROMEINS KEIZERVERERING
abandons it”.
Ondanks de ondersteuning van mijn promotor, was mijn vriendenkring bepalend voor mijn
invalshoek. Het blijft niet voor de hand liggend om sociologie te gebruiken, hoe prat men ook placht te gaan
op interdisciplinariteit. Mensen als Brecht, Lobelia, Fréderic, Kobe, Eline, Jan en vooral Jelle hebben de
liefde voor theorie in mij aangewakkerd. Het besluit mij hieraan te wagen binnen mijn masterscriptie, is voor
een groot deel aan hun invloed te wijten. Ik moet hen voor veel meer bedanken dan enkel hun intellectuele
interesses. Zonder hun steun en diepe vriendschap zou het maar een eenzaam en – vooral in het geval van
Jelle dan – lief(de)loos jaar zijn geweest. Naast al deze diepmenselijke banden, kon ik ook gebruik maken
van andere kwaliteiten. De grafische vormgeving van de cover is het resultaat van Kobe zijn photoshop
skills. Het resultaat mag er best zijn. Jan deed me, volgens zijn uitstekende smaak voor de betere literatuur,
Gogol zijn 'Dode Zielen' cadeau met het citaat hierboven tot gevolg.
Daarnaast zijn er leden van het academisch personeel die ik in het bijzonder wil bedanken. In de
eerste plaats prof. dr. J. Dumolyn, die mij bijkomende hulp en suggesties bood omtrent de methodologische
aspecten en het hanteren van Bourdieu. Ook prof. dr. G. Deneckere verdient een bijzondere vermelding. Zij
was zo vriendelijk haar persoonlijke boeken over Michel de Certeau en Paul Veyne uit te lenen. Indirect had
ook prof. dr. R. Duthoy een belangrijke invloed op mijn masterscriptie. Zijn passie voor municipale sociale
verhoudingen is deels op mij overgeslagen. Tenslotte was prof. dr. A. Zuiderhoek een grote hulp in de tweede
helft van het academiejaar, zij het wellicht onbewust. Tijdens de lessen “Burgerschap en Staat van de
Oudheid” en “Latijnse Epigrafie” ontdekte ik missing links in mijn redenering. Vaak bracht me dit tot
bijkomende inzichten omtrent de samenhang en wisselwerking binnen de curieuze organisatie van het
Romeinse Rijk.
Tenslotte wil ik een woordje van dank richten aan mijn ouders. Zonder hun financiële steun had ik
nooit een universitaire opleiding kunnen aanvatten. Na dit sluitstuk van de opleiding Geschiedenis lonkt de
grootste uitdaging tot nu toe: de arbeidsmarkt. Au suivant!
11
ROMEINS KEIZERVERERING
DEEL I
ALGEMENE
KADERING
• HFST. I; PROBLEEMSTELLING, ONDERZOEKSVRAAG EN DUIDING
• HFST. II; DE HEERSERSCULTUS OP ZIJN KOP: GEVOLGEN VAN DE
ONTWIKKELING VAN DE ROMEINSE VERERING VAN DE KEIZER
12
ROMEINS KEIZERVERERING
I.
PROBLEEMSTELLING, ONDERZOEKSVRAAG EN DUIDING
I suspect that even today one of the fascinations of ancient and medieval history is that it gives us the illusion
of having all the facts at our disposal within a manageable compass: the nagging distinction between the facts
of history and other facts about the past vanishes, because the few known facts are all facts of history. 1
E.H. CARR
Aldus schetst Carr hier de ziekte en zegen van elk onderzoek gevoerd door oudheidshistorici; de
illusie van op een exhaustieve manier te kunnen omgaan met het bronnenmateriaal, dat tegelijkertijd beperkt
en gefragmenteerd is. In deze scriptie zal gepoogd worden de informatie die te halen valt uit het lage aantal
bronnen omtrent de augustaliteit ten volle te benutten. Zoals vaak is men voor het grootste deel aangewezen
op inscripties. Hiernaast is één noemenswaardige literaire bron bewaard, de Cena Trimalchionis. Deze tekst
maakt deel uit van een groter werk van de hand van Petronius, namelijk de Satyricon. Dit is ook op zijn
eigen manier een problematische tekst, niet in het minst omdat het om een satire gaat. Epigrafisch
bronnenmateriaal vereist omwille van zijn specifiek karakter een eigen aanpak. Vaak gaat het om
gestandaardiseerde teksten die vaste formuleringen hernemen. Enkel serieel – i.e. kwantitatief – onderzoek
levert in de communis opinio resultaten op. De doelstelling is dit alles te confronteren met een kwalitatief
sociologisch kader.
In de eerste plaats is een brede kadering van het onderwerp – de augustaliteit – binnen het onderzoek
naar de verering van de Romeinse Keizer belangrijk. De omvang van de literatuur dwingt te beperken tot de
gevolgen van de ontwikkeling van het Principaat en de keizercultus in het bijzonder. Het behandelen van de
gevolgen van deze cultus maakt het mogelijk de achterliggende motieven en overwegingen te achterhalen.
Deze omgekeerde werkwijze is productiever dan vertrekken vanuit de motieven die de gevolgen
teweegbrachten. Bovendien laat het toe rekening te houden met uiteenlopende literatuur die veel
verschillende onderwerpen behandelt. Dit is de rijkdom aan informatie waar de beweegredenen uit
gekristalliseerd kunnen worden. Deze zogenaamde status quaestionis beslaat het volledige hoofdstuk II.
1
E.H. CARR, What is History?, Londen, Macmillan Press Ltd., 1961, p. 13.
13
ROMEINS KEIZERVERERING
Bij de analyse van bronnenmateriaal – zowel literair als epigrafisch – zal een niet voor de hand
liggende onderzoeksvraag gehanteerd worden. De meerwaarde van een sociologisch – theoretisch perspectief
bij de studie van antiek bronnenmateriaal staat hier namelijk centraal. In hoeverre kan het begrippenkader
van Pierre Bourdieu nieuwe inzichten bieden? Kan dit verborgen mechanismen blootleggen? In hoeverre
veroorzaakt dit nieuwe perspectief een verschuiving van de focus van het onderzoek? Bovendien is het
essentieel dit alles binnen het reeds gevoerde onderzoek te plaatsen. De basisconcepten van de methode van
Bourdieu zullen uiteengezet worden in hoofdstuk III.
De hoofdstukken IV en V bevatten de analyses van twee belangrijke brontypes binnen het
vooropgestelde theoretisch kader, namelijk literaire bronnen en epigrafie. De besproken literaire bron is de
Cena Trimalchionis, een stuk uit de Satyricon van Petronius. Hier zal het denken van Bourdieu gebruikt
worden als een manier om bestaande onderzoeksresultaten te kaderen en te verduidelijken. De analyse van P.
Veyne dient als kapstok. De aard van de redenering – verduidelijken, niet toepassen – zorgt ervoor dat meer
verfijnde mechanismen uit de besproken sociologische theorie gebruikt worden. Bovendien laat de typologie
van de bron dit ook toe. Literaire bronnen leveren meer gedetailleerde informatie dan epigrafisch materiaal.
Hoofdstuk V bevat een bespreking en korte analyse van het epigrafisch bronnenmateriaal omtrent de
augustaliteit in Gallia Narbonensis. Hier zal wel gepoogd worden de methode echt toe te passen, in plaats
van het als bijkomende duiding te gebruiken. Door de toepassing van de 'Bourdieuaanse drie – eenheid' kan
men tot vernieuwende inzichten komen. De begrippen veld, kapitaal en habitus vormen de essentiële
elementen van de bespreking.
Deze structuur verraadt twee doelstellingen, namelijk het steeds specifieker analyseren van de
augustales enerzijds en het rigider gebruik van Bourdieu's concepten anderzijds. Hoofdstuk II was nog een
algemene bespreking van de gevolgen van de ontwikkeling van de verering van de Keizer, waaronder de
instelling van de augustales. De hoofdstukken IV en V behandelden expliciet de augustales, met een tweede
verfijning naar een bepaalde provincie, i.c. Gallia Narbonensis. Parallel en verweven met deze beweging
neemt het denken van Bourdieu steeds meer de bovenhand. Hoofdstuk III geeft een uiteenzetting van de
concepten. In hoofdstuk IV dient het als een manier om de resultaten van reeds gevoerd onderzoek te
plaatsen en becommentariëren. Hoofdstuk V is een echte toepassing van de concepten, met Bourdieu als
uitgangspunt en kader van het epigrafisch onderzoek.
Doorheen de volledige scriptie werd ervoor geopteerd latijnse onvertaalde termen – augustales,
decuriones, summa honoraria, Satyricon... – cursief
te plaatsen. Eigennamen, namen van steden en
provincies, zoals Petronius, Nemausus en Gallia Narbonensis, werden niet cursief geplaatst. Termen als
'Keizer' en 'Princeps' kregen een hoofdletter omwille van de invulling ervan als titel van het staatshoofd.
Voor de overige benoemingen werd Hopkins gevolgd. Titels als augustaal, decurio, senator, ridder en alle
andere religieuze, militaire of politieke posities – en diens latijnse equivalenten – werden met een kleine
letter geschreven.2 Wanneer griekse auteurs zoals Dio Cassius geciteerd worden, is enkel de vertaling
opgenomen. Dit omwille van het gebrek aan kennis van het Grieks. De epigrafische verwijzingen naar het
Corpus Inscriptionum Latinarum (CIL), Année Epigraphique (AE) of Inscriptiones Latinae Galliae
2
K. HOPKINS, Death and Renewal, Cambridge, Cambridge University Press, 1986, 276 p. (Sociological Studies in Roman History)
14
ROMEINS KEIZERVERERING
Narbonensis (ILGN) zijn afkomstig van de Clauss – Slaby Epigrafik Datenbank.3 Waar mogelijk werden
deze gecontroleerd aan de hand van de papieren uitgaven. Bij de opgeloste afkortingen werd ook de versie
van Clauss – Slaby gevolgd. Van de meer diepgaand besproken attestaties werd dit gecontroleerd aan de
hand van De Ruggiero, indien het lemma dit toeliet.4
3
4
Zie http://manfredclauss.de/
E. DE RUGGIERO, Dizionario epigrafico di antichità romane, 5 bnd. (laatste lemma: “mamma”)
15
ROMEINS KEIZERVERERING
II.
DE HEERSERSCULTUS OP ZIJN KOP: GEVOLGEN VAN DE ONTWIKKELING
VAN DE ROMEINSE VERERING VAN DE KEIZER
Finita vicesimo anno bella civilia, sepulta externa, revocata pax, sopitus ubique armorum furor, restituta vis
legibus, iudiciis auctoritas, senatui maiestas, imperium magistratuum ad pristinum redactum modum,
tantummodo octo praetoribus adlecti duo. Prisca illa et antiqua rei publicae forma revocata. Rediit cultus
agris, sacris honos, securitas hominibus, certa cuique rerum suarum possessio; leges emendatae utiliter, latae
salubriter; senatus sine asperitate nec sine severitate lectus.
Na twintig jaar eindigden de burgeroorlogen, buitenlandse oorlogen neergeslagen, de vrede hersteld, de
waanzin van de legers overal tot rust gebracht, de wetten in hun validiteit hersteld, de rechters bekleed met
autoriteit, de senaat weer waardig, de macht van de magistraten teruggebracht tot zijn vroegere limieten, met
als enige uitzondering dat twee praetors werden toegevoegd aan de acht bestaande. De oude traditionele
vormen van de Republiek waren hersteld. De landbouw keerde terug naar zijn velden, respect naar religie,
veiligheid naar de mensheid. De eigendomsrechten van elke burger waren nu verzekerd, de wetten werden
gecorrigeerd waar nodig, nieuwe wetten werden doorgevoerd voor het algemeen welzijn. De Senaat werd niet
drastisch en niet zonder doortastendheid herzien.
VELLEIUS PATERCULUS, Historia Romana, 89, 3 – 4.
Het beknopte werk van Velleius Paterculus, een soldaat en politiek figuur die hoge functies
bekleedde onder Tiberius, kan fungeren als een impressie van de tijdsgeest. Deze contemporaine schrijver
(19 v. Chr. – 31 n.Chr.) spreekt enorm lovend over het aanbreken van de Keizertijd. Hoewel het leveren van
kritiek uit den boze was, is het wellicht een neerslag van een oprecht sentiment van hoop en opgetogenheid
omtrent het aantreden van Augustus.5
Zelfs na een oppervlakkige lezing van de omvangrijke literatuur die reeds geproduceerd is omtrent
de verering van de Keizer, kan men niet anders dan besluiten dat de impact ervan enorm moet geweest zijn.
De steden en culturen ver buiten het Italische schiereiland moesten zich onderwerpen aan een autoriteit die
extern was aan hun traditionele structuren. De Keizer werd opgenomen binnen het pantheon van
5
J. LENDERING, “Velleius Paterculus”, in: <http://www.livius.org/va-vh/velleius/paterculus.html >, geraadpleegd op 22.03.2009.
16
ROMEINS KEIZERVERERING
verschillende culturen en kreeg er zijn eigen plaats. De rituele aspecten van de cultus waren een manier om
de wereld te conceptualiseren.6 De cultus heeft drie eeuwen bestaan en kwam tot zijn einde onder de
heerschappij van Constantijn en werd omgevormd naar een vorm van huldiging waar ook de Christenen aan
konden deelnemen. Desondanks werden Constantijn en zijn opvolgers tot en met Theodosius I door de
Senaat vereerd.7
Het ontstaan van Principaat in het algemeen en de ontwikkeling van de verering van de Keizer in het
bijzonder hebben een aantal diepgaande gevolgen gehad op de Romeinse samenleving. Vanzelfsprekend had
het zijn invloed op institutionele aspecten, zoals wetgeving, maar ook sociale hiërarchie, het uitzicht van de
publieke ruimte, de muntslag en de religie ondergingen grondige veranderingen. De impact op het religieuze
veld valt uiteen in de hervorming van bestaande culten en de oprichting van nieuwe. Deze veranderingen
binnen de Romeinse maatschappij zijn velen niet ontgaan, maar verschillende werken behandelen deze
kwestie fragmentair, enkel voor Rome of de periode van Augustus, of in de marge van hun
onderzoeksvragen.
Het bereiken van exhaustiviteit is geenszins de bedoeling, noch is het een haalbare kaart gezien de
omvang van de literatuur. Hier zal een algemeen beeld worden geschetst van hoe het Principaat en de latere
verering van de Keizer een invloed hebben gehad op de werking van de Romeinse samenleving. De opzet is
om doorheen de gevolgen van de ontwikkeling van het Principaat en de heerserscultus in het bijzonder, de
doelstellingen te achterhalen. Dit beeld kan dan verder in deze scriptie getoetst worden aan antiek
bronnenmateriaal enerzijds en het vooropgestelde theoretisch kader anderzijds.
6
7
S.R.F. PRICE, Rituals and Power. The Roman Imperial Cult in Asia Minor, Cambridge, Cambridge University Press, 1984, passim.
K. ZIEGLER, W. SONTHEIMER en H. GÄRTNER, Der Kleine Pauly. Lexikon der Antike. Auf der Grundlage von Pauly’s Realencyclopädie der
classischen Altertumswissenschaft, München, Deutscher Taschenbuch Verlag, 1979, band 2, kol. 1111 – 1112.
17
ROMEINS KEIZERVERERING
Ճ
Van Republiek naar Principaat : een eeuw van transitie
WETGEVING: VERHOUDING PRINCIPAAT – REPUBLIKEINSE INSTELLINGEN
Op deze wijze kwam de macht van zowel het volk als de Senaat volledig in handen van Augustus en was hij
van dan af, strikt gesproken, een monarch. Monarchie zou de meest waarheidsgetrouwe benaming zijn
hiervoor, onafgezien van twee of drie andere mannen die deze macht tegelijkertijd hielden. De benaming
monarchie werd, zeker, zo door de Romeinen verafschuwd dat ze hun keizers geen dictators noch koningen of
iets in die aard noemden. Edoch, aangezien de uiteindelijke autoriteit van de regering op hem terug te voeren
was, moet hij een koning genoemd worden. De ambten ingesteld door de wet, dat is waar, worden nog steeds
onderhouden, behalve dat van censor. De volledige regering en administratie is volledig in overeenstemming
met de wensen van degene die de macht in handen heeft op dat moment. En toch, om het uitzicht te bewaren
deze macht te bezitten door de deugd van de wetten en niet omwille van hun eigen dominantie, hebben de
keizers zelf alle taken opgenomen, inclusief de titels, van de posities die onder de Republiek door de gift van
het volk machtig waren, met als enige uitzondering het dictatorschap.
DIO CASSIUS COCCEIANUS, Romaika Historia, 53, 17, 1 – 3.
Door de ontwikkeling van het Principaat kwam een zeer curieuze wisselwerking op gang, die een
moeilijk compromis was tussen het in ere houden van de oude instellingen en het incorporeren van het gezag
van de Keizer. Octavianus bezweek volgens rechtshistoricus Spruit niet voor de verleiding zich van de
alleenheerschappij meester te maken, wat niet strookt met wat Dio Cassius schreef. Het ging volgens deze
Griek uit de derde eeuw wel degelijk om een monarchie, enkel wist Augustus dat heel goed te maskeren.
Men moet echter opletten met de stellingen van deze klassieke auteur als het over de vroege Keizertijd gaat.
Hij genoot namelijk het 'benefit of hindsight', waardoor hij de heerschappij van heel wat Keizers kon
overzien. Dit zorgde er echter voor dat hij de positie van de Keizer zoals hij het zelf ervoer, terugprojecteerde
op het vroege Principaat. Zodoende schilderde hij Augustus af als een absolute monarch. Wellicht baseerde
Spruit zich eerder op Suetonius, die sprak over Augustus die tot twee keer toe met de idee speelde de
Republiek volledig te herstellen en de macht over te dragen aan de Senaat.8 Augustus zelf beschreef dit ook
in de Res Gestae.9 Formeel werd de Republiek hersteld op 13 januari 27 v.Chr. toen Augustus zijn
bevoegdheden ter beschikking stelde van het Senaat en het Romeinse volk. Op dat moment eerde de Senaat
hem met de titels 'Augustus', 'Princeps' en 'pater patriae'. Hij bleef nog consul tot in 23 v.Chr. Door het
cumuleren van republikeinse functies werd zijn positie de facto die van een monarch – een belangrijk deel
van de macht, waarvan hij had afgezien, kreeg hij immers terug van de Senaat. 10 Deze verhouding van de
republikeinse instelling tot die van het Principaat is wat deze periode wezenlijk kenmerkte. Op juridisch vlak
werd het gezag verdeeld onder de reeds bestaande magistraturen en de Keizer. Deze cumuleerde heel wat
8
9
10
C. SUETONIUS TRANQUILLUS, Augustus, 28.
C. IULIUS CAESAR OCTAVIANUS AUGUSTUS, Res Gestae Divi Augusti, 34.
J.E. SPRUIT, Enchiridium. Overzicht van de geschiedenis van het Romeins privaatrecht, Hilversum, Kluwer – Deventer, 1975, p. 99.
18
ROMEINS KEIZERVERERING
ambten om de schijn van legitimiteit en doorwerking van de Republiek op te houden.
•
Rol van de magistraturen?
In de Republiek waren volksvergaderingen, magistraten en de Senaat tot op zekere hoogte met elkaar
in evenwicht, waarbij het politieke zwaartepunt duidelijk bij de Senaat lag. De volksvergadering was het
belangrijkste wetgevend orgaan. De comitia centuriata kwam voornamelijk bijeen om de hogere magistraten
te keizen: praetoren, consuls en censoren, en verder voor enkele belangrijke beslissingen, zoals
oorlogsverklaringen en vredesverdragen. De comitia tributa koos de lagere magistraten en werd geregeld
bijeen geroepen voor allerlei wetgeving. In de praktijk verschilde deze amper van het concilium plebis. Deze
procedures waren eenvoudiger en democratischer dan in de comitia centuriata, waardoor deze
volksvergadering aan populariteit en betekenis won. In het Principaat veranderde dit. Tegenover de macht
van de Princeps stond weinig of niets. De Senaat werd van het grootste deel van zijn macht ontdaan, net als
de verschillende volksvergaderingen, die hun aandeel in het bestuur zagen verschrompelen. Ze bleven hun
taken pro forma uitvoeren, maar in feite kwam het neer op het bekrachtigen van allerlei leges Iuliae,
geïnitieerd door de Keizer.11 Augustus werd het recht leges Augusti uit te vaardigen aangeboden, maar wees
dit af. In de plaats hiervan maakte hij gebruik van zijn tribunicia potestas om voorstellen voor de comitia te
brengen. Deze werden leges Iuliae genoemd.12
Grofweg kan gesteld worden, in navolging van Kunkel, dat men de republikeinse organen als de
eigenlijk dragers van het staatsgezag wilde blijven beschouwen. In werkelijkheid werden de republikeinse
instellingen door de overmacht van de Princeps op een steeds kleiner gebied terug gedrongen. De Keizer
trok de macht stelselmatig naar zich toe, ook in het juridisch veld. Zo verwerd de Senaat uiteindelijk tot een
spreekbuis van de Keizer, een orgaan dat doorheen acclamatio enkel kon instemmen met diens voorstellen
en besluiten, wat door de schrijvers van de Historia Augusta uit de tweede en derde eeuw regelmatig wordt
bevestigd.13 Senatusconsulta werden in de tweede eeuw vervangen door het citeren van het voorstel van de
Keizer. In de vierde eeuw gold de Senaat enkel nog als de plaats waar de keizerlijke decreten afgekondigd
werden. Terwijl de republikeinse staatsregeling zo haar schijnbestaan rekte en steeds meer in verval raakte,
groepeerde zich om de persoon van de Keizer een nieuwe staatsrechterlijke organisatie die in de loop van de
tijd steeds verder uitgebouwd werd.14 Inwendig werden de bevoegdheden van de oude staatsorganen
uitgehold. De cumulatie van functies en volmachten die pasten binnen het republikeins discours, maakte de
ware constitutionele macht van de Keizer uit. De bevoegdheden van de praetoren bleven betrekkelijk
onaangetast, aangezien de iurisdictio politiek weinig gewicht in de schaal legde. Van hun ius edicendi
maakten de praetoren nauwelijks meer gebruik, enerzijds omdat het edict zich aan het begin van het
Principaat gestabiliseerd had, anderzijds omdat het accent bij de rechtsvorming geheel was verlegd naar de
Princeps.15
11
12
13
14
15
F.G. NAEREBOUT en H.W. SINGOR, De Oudheid. Grieken en Romeinen in de context van de wereldgeschiedenis, Amsterdam, Ambo, 2008, pp. 312 –
313 en p. 387.
J.A. CROOK, “Augustus: Power, Authority, Achievement”, in: Cambridge Ancient History X, p. 122.
CAPITOLINUS, Maximini Duo 16, 26; Gordianus tres 11; LAMPRIDIUS, Alexander Severus, 6 – 12; VOPISCUS, Tacitus,4, 5, 7, Probus, 11.
W. KUNKEL, Geschiedenis van het Romeinse Recht, Utrecht, Aula, 1965, pp. 69 – 72.
SPRUIT, op.cit., pp. 104 – 112.
19
ROMEINS KEIZERVERERING
Hoewel de praetoren de jurisdictie in civiele en strafzaken in principe behielden, was volgens
Kunkel een appèl bij de Keizer mogelijk. Dit was een gevolg van de ontwikkeling van het keizerlijk recht, de
cognitio extraordinaria, wat inhield dat eenzelfde persoon, de Keizer, de hele rechtsgang leidde. Deze kon
vanaf het midden van de eerste eeuw belangrijke processen naar zich toe trekken.16
Augustus was een alleenheerser, maar hij versluierde het ware karakter van zijn macht aan de hand
van Republikeinse vormen, wat het handelbaar maakte. Dit kan een een deelverklaring zijn voor het succes
van zijn heerschappij. Jones geeft een heel praktische verklaring waarom de Princeps dit deed. Het antwoord
ligt volgens hem vervat in het lot van zijn adoptiefvader, Iulius Caesar, die vermoord werd toen duidelijk
werd dat hij zijn dictatorschap niet zou opzeggen. De hogere klassen hadden een enorme afkeer van absolute
heerschappij. De restauratie van de Republiek door Augustus zou slechts een façade zijn geweest, waar de
elite17 in mee stapte.18 Voorzichtigheid is hier geboden. Het lijkt erop dat de ook ideologische aspecten, zoals
het legitimeren van de nieuwe bestuursvorm aan de hand van het terugkoppelen naar Republikeinse tradities,
essentieel zijn geweest.
•
Rol van de Keizer?
De positie van de Princeps werd gelegitimeerd aan de hand van de overgeleverde staatsinstelling,
maar het zwaartepunt lag van meet af aan in een politieke ideologie die hier buiten viel. De in 27 v.Chr. aan
Octavianus verleende erenaam Augustus, de eretitel ‘pater patriae’ en de benaming Princeps zelf zijn hier
voorbeelden van. Met de ideeënwereld van de republikeinse staatsregeling was het Principaat slechts door
twee bevoegdheden verbonden, die naar het voorbeeld van de republikeinse magistraturen gevormd waren
zonder zelf magistraturen te zijn. Enerzijds met de tribunale macht (tribunicia potestas) met het recht de
Senaat samen te roepen en anderzijds met het imperium proconsulare maius waarop de Princeps zowel in
Rome als erbuiten aanspraak kon maken. Deze bevoegdheden gaven de Keizer de instrumenten om waar
nodig in de politiek van de hoofdstad in te grijpen. Het proconsulaire imperium gaf de Princeps de
heerschappij over de provincies en het imperatorschap de zeggenschap over het leger. De eigenlijke
machtspositie van het Principaat berustte op de cumulatie van deze posities. Een deel van de provincies, en
wel de in militair opzicht belangrijke, had Augustus in eigen beheer genomen. De overige liet hij aan
republikeinse organen over: zij werden onder toezicht van de Senaat geregeerd door proconsuls. Toch kon de
Princeps ook hier – door zijn imperium proconsulare maius – steeds in het bestuur ingrijpen en zelfs zonder
de Senaat naar zijn oordeel te vragen.19
Een groot deel van de jurisdictie van de Keizer was een vorm van het toekennen van hulp en bijstand
aan individuen en groepen. Deze essentiële functie, namelijk het gehoor bieden aan de onderdanen, was
sinds lang stevig uitgebouwd. Het was niet vreemd dat de Princeps dan ook beoordeeld werd op de mate van
16
17
18
19
KUNKEL, op.cit., pp. 69 – 72.
In dit hoofdstuk worden begrippen als 'elite', 'toplaag', 'aristocratie', 'adel'... foutief en anachronistisch door elkaar gebruikt. Conceptuele
duidelijkheid op dit vlak is echter onbestaande. Wanneer hier dergelijke termen gebruikt worden, is het omdat de besproken auteurs ze op deze
manier hanteren. Het besef dat dit geladen begrippen zijn, waarmee een hele reeks associaties verbonden zijn, is aanwezig. De onderzoekers zelf
blijken er heel achteloos mee om te springen. Er zijn pogingen gedaan om na te gaan hoe men deze 'elite' het best kon benoemen. Ronald Syme
sprak bijvoorbeeld over de 'Augustean aristocracy' ( R. SYME, The Augustean aristocracy, Oxford, Clarendon Press, 1986, 504 p.).
A.H.M. JONES, Augustus. Ancient Culture and Society, Londen, Chatto & Windus, 1977, p. 83.
KUNKEL, op. cit., pp. 72 – 76.
20
ROMEINS KEIZERVERERING
bereikbaarheid en hoe genadevol hij mensen aanhoorde.20 De Keizer had binnen het kader van de
staatsregeling van het Principaat, tenminste formeel, geen wetgevende bevoegdheden. De officiële
soevereiniteitsrechten kwamen nog steeds de republikeinse staatsorganen toe.21 Dit neemt niet weg dat de
Keizer een aantal wetgevende taken op zich nam, zeker eens de republikeinse instellingen steeds meer in
verval geraakten. De Keizer gaf advies via correspondentie, sprak recht, creëerde recht en behandelde
aanvragen tot gunsten en voorrechten.
Er werden geen nieuwe vormen van burgerlijke jurisdictie gecreëerd bij de overgang van Republiek
naar Principaat, in theorie was er dus geen scherpe breuk. De Keizer trad op als nieuwe rechter, maar zijn
jurisdictie vloeide voort uit het consulaire imperium dat hij had verworven. Zo kon de Princeps zich
legitimeren als rechter vanuit een republikeinse machtiging, wat de rode draad lijkt te zijn. In de praktijk
innoveerde Augustus wel, door de omvang van de consulaire jurisdictie sterk uit te breiden.22 Soms greep de
Keizer in sommige zaken persoonlijk in, maar gebruikten deze buitengewone jurisdictie enkel wanneer de
zaak niet behandeld kon worden binnen het ius ordinarium, of wanneer te toepassing ervan onwenselijk
was.23 De mogelijkheid van de Keizer om straffen op te leggen volgens zijn eigen persoonlijke beslissing is
misschien het meest concrete en specifieke van alle elementen die door het Principaat werden ingericht vanaf
het begin.24 In zijn Res Gestae verwijst Augustus hier ook naar: “Legibus novis latis complura exempla
maiorum exolescentia iam ex nostro usu revocavi et ipse multarum rerum exempla imitanda posteris
tradidi.” Door het uitvaardigen van nieuwe wetten herstelde hij vele tradities van zijn voorouders in ere die
in onbruik waren geraakt en stelde precedenten in veel zaken, die later konden geïmiteerd worden.25
Tijdens het Keizerrijk was wetgeving volgens Frier steeds afkomstig van de Keizer, of van een
magistraat die met de toestemming van de Keizer werkte. Wetgeving doorheen de omslachtige
volksvergaderingen werd al vlug overbodig eens nieuwe vormen om wetten op te stellen opdoken en zo
uitdrukking gaven aan de gecentraliseerde regering. De Keizer, zelf ook een magistraat, begon zich
geleidelijk ook over algemene wetgevende normen uit te spreken, doorheen een brede waaier aan
administratieve kanalen. Hij vaardigde edicta, decreta, rescripta en mandata uit. In de vroege tweede eeuw
werd dit geformaliseerd en het systeem van rescripta werd het belangrijkste kanaal voor keizerlijke
uitspraken over privaatrecht.26
De Keizers konden, aldus Millar, net als de magistraten van Rome en de provincie gouverneurs, op
basis van hun proconsulair imperium orders uitvaardigen onder de vorm van formeel juridisch bindende
edicta. Het waren vaak reacties op de onmiddellijke omstandigheden, maar ze bleven wel van kracht, zelfs
na de dood van hun auteur. De publicatie ervan gebeurde op de plaats waar de Keizer op dat moment was,
op een niet – permanent materiaal. De edicten die bewaard zijn, werden overgenomen op steen door steden
of privé personen.27
Onder Augustus ontstonden een aantal vormen van jurisdictie die de Romeinse burgers rechtstreeks
20
21
22
23
24
25
26
27
F. MILLAR, The emperor in the Roman Empire (31 BC – AD 476), Londen, Duckworth, 1977, pp. 466 – 467.
KUNKEL, op. cit., p. 152.
A.H.M. JONES, Studies in Roman government and law, Oxford, Basil Blackwell, 1960, pp. 85 – 98.
JONES, Studies, p. 85.
MILLAR, op.cit., p. 527.
C. IULIUS CAESAR OCTAVIANUS AUGUSTUS, Res Gestae Divi Augusti, 8.
B.W. FRIER, “Early Classical private law”, in: Cambridge Ancient History, X, pp. 974 – 977.
MILLAR, op.cit., pp. 252 – 259.
21
ROMEINS KEIZERVERERING
beïnvloedden. Beroepen bij de Keizer werden mogelijk en deze oefende in zaken omtrent de doodstraf ook
een civiele jurisdictie uit. Appelleren aan de Keizer was reeds onder Augustus, zowel in Italië als in de
provincies, zeer wijdverspreid. De gerechtelijke appellatio van het Principaat was afgeleid van een praktijk
uit de Republiek, waarbij een burger kon vragen aan een volkstribuun of een magistraat hem te helpen
(auxilium) weerstand te bieden tegen de actie van een andere magistraat. Hetzelfde fenomeen bestond in de
hogere echelons, waar de consuls in de Late Republiek verzoeken ontvingen van de stedelijke praetor en van
proconsuls. Augustus bezat, in overeenstemming met het consulare imperium dat hij ontving in 19 B.C., de
macht van de consuls en kreeg, net als zijzelf, aanvragen van de praetor en de proconsuls.28
De rol van de Keizer als rechter van eerste aanleg of van beroep, brengt ons terug naar het vroege
begin van het Keizerrijk. Het werpt problemen op over diens legale basis en de relatie met laat –
republikeinse praktijken. De achtergrond van de keizerlijke jurisdictie in beroepszaken is enorm duister.
Hoewel het zo goed als vast staat dat er procedures waren die met recht en rede als 'beroep aantekenen'
bestempeld kunnen worden, hebben we tot nu toe geen enkele basis om uitspraken te doen over de
omstandigheden, limieten of manieren van handelen. Een aanvraag tot beroep werd normaal gedaan door
een libellus, een kort geschreven document, te overhandigen aan de provinciegouverneur, of een andere
persoon die de zaak voorzat. Op den duur werden wel stappen gezet om het aantal beroepen te beperken. 29
28
29
Aldus Jones, maar dit is een duistere aangelegenheid, voor details zie A. GIOVANNINI, “Consulare Imperium”, in: Schweizerische Beiträge zur
Altertumswissenschaft, 16 (1983).
MILLAR, op.cit., pp. 507 – 516.
22
ROMEINS KEIZERVERERING
STADIUM VAN STADSTAAT OVERWINNEN. CONFLICT OF CONTINUÏTEIT?
Rome had zich ontwikkeld uit het polis – model, dat tegen het einde van de Republiek bleek te falen.
De stadstaat Rome had de grenzen van zijn eigen groei overschreden, de expansie van het Romeinse Rijk
zorgde ervoor dat een nieuwe manier van besturen zich opdrong. Dat het Principaat niet met een schone lei
begon, bleek echter al vlug. Op een heel voorzichtige wijze werd de afschaffing van de Republiek
doorgevoerd. Het lijkt de logica zelve dat de ontwikkeling van het Principaat het afsterven van de Republiek
impliceerde. De idee die aan de grondslag lag van Augustus’ Principaat was dat een privé – persoon,
begenadigd met politieke genialiteit, met buitengewone materiële middelen en niet in de laatste plaats, met
de bijzondere gunst der goden, nu de last op zijn schouders nam die voor de organen van de Republiek te
zwaar was gebleken.30 Zodoende werd een extreem moeilijke evenwichtsoefening tussen vernieuwing en
continuïteit uitgevoerd in verschillende velden van de samenleving.
De instelling van het Principaat zelf was wellicht de grootste verandering op sociaal, economisch en
symbolisch vlak, zoals Gordon31 en Gradel terecht aanhalen. Deze laatste verwoordde dit prachtig; “It seems
that emperor worship conflicted with republican tradition only in the banal sense that the Roman republic in
the nature of things did not have an emperor”.32 De nieuwigheid ligt voor hem in de graduele opkomst van
een monarchie en niet in de geschiedenis van Romeinse religie en mentaliteit. De eer die gebracht werd aan
een mens of god door andere mensen definieerde de relatieve status en machtsverhouding tussen beide
partijen. Het hoogste eerbetoon – goddelijke verering – drukte een maximale status kloof uit en de absolute
macht van de vereerde over de vereerders. De structuur functioneerde in se langs dezelfde lijnen, of het nu
gericht was op goden of mensen. Om goddelijke verering van mensen af te doen als politiek en niet religieus,
is het punt missen.33
Sinds Augustus de titel van pontifex maximus kreeg, heeft elke Keizer deze gedragen. Eén van de
taken van de Keizer als pontifex maximus was het vrijwaren van de integriteit en continuïteit van de
traditionele publieke rituelen van Rome. Tegelijkertijd was het grootste deel van de innovaties van de rituele
kalender van Rome verbonden met het keizerlijk huis. De bewaarde kalenders staan vol met ceremonies ter
ere van de Keizers, de huidige en die uit het verleden, hun vrouwen en kinderen, neven en nichten,
verjaardagen, overwinningen, troonsbestijgingen en overlijdens.34 Hier zien we dus tegelijkertijd een vorm
van continuïteit met de Republiek door het blijven bestaan van de functie van pontifex maximus, maar ook
een breuk met de voorgaande periode die zijn weerslag vindt in de rituele kalender. Zo werden deze
belangrijke elementen en gebeurtenissen toegevoegd aan de geschiedenis van Rome, aan het goddelijk leven
van de stad, aan de opbouw van de stad met tempels, altaren, triomfbogen en standbeelden en ten slotte aan
de dagelijkse, jaarlijkse beleving van het gewone volk.35
Het priesterschap was een element van continuïteit, dat uiteindelijk leidde tot verandering ten
opzichte van de Republiek. Ironisch genoeg werden de priesterschappen door de keizers gebruikt om de
30
31
32
33
34
35
W. KUNKEL, Geschiedenis van het Romeinse Recht, Utrecht, Aula, 1965, p. 67.
R. GORDON, “The Veil of Power: Emperors, Sacrificers and Benefactors”, in: M. BEARD en J. NORTH, Pagan priests, Londen, Gerald Duckworth &
Co Ltd., 1990, p. 219.
I. GRADEL, Emperor Worship and Roman Religion, Oxford, Clarendon Press, 2002, pp. 51 – 52.
GRADEL, op.cit., pp. 51 – 53.
GORDON, “The veil of power”, pp. 206 – 207.
N. PURCELL, “Rome and its development under Augustus and his successors”, in: Cambridge Ancient History, X, pp. 782 – 811.
23
ROMEINS KEIZERVERERING
onveranderlijkheid van de Romeinse relgie te benadrukken. Ze stonden symbool voor de geclaimde
continuïteit tussen de principes, de eerste Princeps en de vroegste geschiedenis van Rome. Daarnaast hadden
de priesterfuncties volgens Gordon ook een instrumentele waarde, namelijk als middelen van patronage van
de Keizer over de elite. Deze gebruikten op hun beurt de symbolische voordelen van priesterschap om hun
eigen patronage netwerken uit te breiden. Voor gewone ambitieuze senatoren zal dit – priesterschap als
instrument voor imperiale patronage – een grotere rol hebben gespeeld dan de symbolische functie.36 Of dit
mechanisme ook geïmiteerd werd door de municipale elite, blijkt niet duidelijk uit het artikel van Gordon,
maar Lendon verwijst hier wel naar bij zijn analyse van de macht van de Keizer. Hij verbindt het evergetisme
met patronage, waarbij de keizer als patroon en weldoener optrad. De onderdanen betaalden hem terug voor
zijn weldaden met loyaliteit, wat de basis van zijn macht was. De leidende aristocraten en generaals die op
deze manier gebonden werden aan de Keizer, hadden een heel netwerk van clienten, die op hun beurt,
doorheen hun patronus, gebonden waren aan de Keizer. Zo breidde dit systeem van patronage zich uit over
heel het rijk, zonder dat deze macht sluitend was. Samenzweringen tegen de Keizer tonen de limieten van
deze patronagenetwerken aan als systeem van bestuur.37
De keizers konden de veranderingen die ze zelf hadden voortgebracht niet tegenhouden. De
legitimerende rol van de priestercolleges nam geleidelijk af, terwijl de religieuze rol van de Keizer zelf
enorm toenam. Het keizerlijke systeem zelf was verantwoordelijk voor het vervagen van het belang van de
de priestercolleges. Die aspecten van het priesterschap die altijd hadden bestaan, de eervolle en symbolische
aspecten, kwamen op de voorgrond. De cruciale rol die de colleges gespeeld hadden in de Republiek op vlak
van het inroepen van sacrale wetten, werd overgenomen door de Keizer. Deze onbedoelde veranderingen
gingen direct in tegen het doel van de Keizer om priestercolleges te gebruiken als elementen in een strategie
van legitimatie, maar ze reflecteerden wel de logica van het keizerlijk systeem. Het is correct dat in Rome
religie en politiek zeer nauw verweven waren, maar het omgekeerde is ook waar: de afschaffing van politiek
omvatte ook de ineenstorting van de Republikeinse religieuze synthese waarbij religieuze autoriteit werd
opgenomen door de elite. De Keizers namen de religie van Rome over.38
De bevolking van de provincies had geen boodschap aan de op de ideeën en gevoeligheden van de
Romeinse burgerij berekende kunstige constructie van het naast elkaar bestaan van Republiek en Principaat.
Wilde men ook hen warm maken voor het nieuwe regime – en daar werd al onder Augustus, en nog meer in
latere tijden naar gestreefd – dan moest men hun een eenvoudiger ideaalbeeld voor ogen stellen. Ze moesten
de Princeps leren vereren als de rechtvaardige en humane heerser van de hele beschaafde wereld en als de
redder uit de benarde positie en noden van de voorafgaande periode. Hij was de vredesstichter en vader van
het geslacht der mensen, de wijze regent in de betekenis die de hellenistische staatsrechtsfilosofen daaraan
hechtten of als godkoning in oudoosterse stijl. Daarom werd ook de religieuze Keizercultus, anders dan in
Rome, in de oostelijke provincies van begin af aan niet alleen geduld, maar duidelijk bevorderd.39
Waar deze drang naar continuïteit en stabiliteit ook uitdrukking in vond, was de kunst. Het was op
zich een belangrijk gegeven van het Romeinse Keizerrijk. De heerschappij van gelijk welke Keizer werd als
36
37
38
39
GORDON, “The veil of power”, pp. 219 – 222.
J.E. LENDON, Empire of Honour: the Art of Government in the Roman World, Oxford, Oxford University Press, 2002, pp. 11 – 12.
GORDON, “The veil of power”, pp. 222 – 223.
KUNKEL, op.cit., pp. 66 – 68.
24
ROMEINS KEIZERVERERING
eeuwig voorgesteld, doorheen cultus en wijdingen, en de oprichting van standbeelden van nieuwe Keizers
benadrukte de duurzaamheid van het Keizerrijk. De stabiliteit van de verering van de Keizer lag in de
overdracht van de macht binnen de keizerlijke familie. Ten gevolge hiervan werd er vele aandacht besteed
aan het volledige keizerlijk huis.40
In essentie komt heel deze constructie van de Republikeinse instellingen die pro forma bleven
doorwerken tijdens het Principaat neer op het zoeken naar een stabiliteit. De 'constitutie' van de Res Publica
zorgde doorheen de continuïteit die op deze manier geclaimd werd, voor een ordening van de maatschappij.
Niet de façade van de 'restauratie van de Republiek' was essentieel, wel het streven naar natuurlijke opbouw
van de samenleving. Augustus slaagde erin deze essentie te laten convergeren in de persoon, en niet het
ambt, van de Keizer. Na de dood van de charismatische Augustus moest Tiberius opnieuw een invulling
pogen te vinden voor de constitutie van het Principaat.
40
S.F.R. PRICE, “The place of religion: Rome in the early empire”, in: Cambridge Ancient History, X, pp. 161 – 162.
25
ROMEINS KEIZERVERERING
DOELSTELLING VAN DE VERERING? ‘KEIZERCULTUS’ ALS BINDENDE KRACHT?
Het karakter van de cultus van Augustus definiëren als een manier om het bestuur te organiseren,
werd reeds door Taylor gedaan. Later werd het door onderzoekers als Gordon en Gradel verder uitgewerkt.
Centraal in de discussie staat het initiatief voor de verering; was dit van bovenaf opgelegd of kwam het van
onderuit? Volgens Taylor was de cultus in de westerse provincies top – down ingesteld en bedoeld als een
handig instrument voor efficiënte administratie, niet als een uitdrukking van religieus beleid.41 Gradel heeft
de nadruk gelegd op de uniformiteit van de municipale culten van de levende Keizer, en ook op de kleinere
rol van de Divi. De meest voor de hand liggende verklaring voor deze uniformiteit zou zijn dat ze vanuit
Rome gecontroleerd en gereguleerd werden, en zo impliceren dat er een centraal standaard model was, dat
overal werd toegepast. Dit wordt volgens hem vandaag de dag niet meer geloofd, wat hem lijnrecht
tegenover Taylor stelt. Het kwam slechts zelden voor dat de Keizer zich zelf bemoeide met de oprichting of
uitvoering van de cultus. Het initiatief achter de instelling van municipale culten en andere eerbetonen voor
de Keizer kwamen van onderuit.42 Rives argumenteert in dezelfde richting van Gradel. Romeinse
afgevaardigden legden de verering van de Keizer nooit op, maar het initiatief kwam vaak van de lokale
elites. De reden van dit enthousiasme was dat de lokale elites evenveel, of zelfs meer, voordeel hadden bij de
Keizercultus als de Keizer zelf. Doorheen deze cultus konden ze zich in symbolisch nauw betrokken relatie
tot het centrum van de macht stellen, om zo hun lokale status te versterken. De enige context waarin de
Keizers het initiatief namen tot organisatie van de Keizercultus was op provinciaal niveau.43
Wat was de doelstelling van deze heersersverering? Voor Taylor was het een efficiënte manier om
macht uit te bouwen. Eens het oosten niet langer uitgesloten was van deze verering, was de stap om het te
introduceren in het westen niet meer zo groot. In 12 v.Chr. richtte Drusus, de adoptiefzoon van Augustus, in
Lugdunum een altaar op. Dit was de eerste stap in de uitbouw van een provinciale cultus. Aan het hoofd
hiervan werd een hogepriester geplaatst, die elk jaar gekozen werd uit de meest prominente burgers van de
provincie.44
Gordon legt de nadruk veel meer op het belang van offers en rituelen die een soort synthese tussen de
religie van Rome en die van het Rijk vertegenwoordigden. De provincies moesten overtuigd worden van hun
onderwerping en een middel hiertoe was het opnemen van lokale aristocratie in de centrale elite. Dit was een
typisch Romeinse reflex, om door opname van allerlei sociale groepen macht uit te oefenen. De processen
waarbij functies, waaronder priesterschap, tot een steeds kleinere cirkel van families beperkt werden,
maakten symbolische wegen tot integratie van onschatbare waarde. Deze waren namelijk afhankelijk van het
onderhouden en verder ontwikkelen van een enorm ongelijke en sterk gestratifieerde samenleving. De vraag
naar toetreding tot een publieke offerpositie, zoals vicomagister of sevir augustalis, werd zo aangemoedigd.
Het was doorheen de Keizer en zijn familie dat de periferie verbonden was met het centrum, en één van de
cruciale middelen tot integratie was offeren. 45
41
42
43
44
45
L.R. TAYLOR, The Divinity of the Roman Emperor, Middletown, American Philological Association, 1931, pp. 212 – 213.
I. GRADEL, Emperor Worship and Roman Religion, Oxford, Clarendon Press, 2002, pp. 97 – 99.
J. RIVES, “Religion in the Roman Empire”, in: J. HUSKINSON, Experiencing Rome. Culture, Identity and Power in the Roman Empire, Londen/New
York, Routledge, 2000, p. 268.
TAYLOR, op.cit., pp. 208 – 210 .
R. GORDON, “The Veil of Power: Emperors, Sacrificers and Benefactors”, in: M. BEARD en J. NORTH, Pagan priests, Londen, Gerald Duckworth &
Co Ltd.,1990, pp. 207 –219.
26
ROMEINS KEIZERVERERING
Wat in dezelfde lijn ziet Gradel de decuriones als de drijvende kracht achter de instelling en het
onderhouden van de imperiale culten van Italië. De naam cliens was vernederend, maar niet als het ging over
onderwerping aan mensen van goddelijke status, de goden en publieke verering van de goden. Als
goddelijkheid en goddelijke eer verbonden worden met status, kan de Keizercultus zinvol beginnen worden.
In termen van de traditionele, republikeinse sociale hiërarchie kon er weinig twijfel over bestaan: Augustus
was uit de top van de sociale structuur gestoten, tot op het niveau van de goden. Zijn macht was goddelijk,
absoluut in zijn controlesfeer. Goddelijke cultus was de traditionele reactie op deze nieuwe situatie. Hoe
hoger de Keizer stond op de sociale ladder, hoe hoger de positie van diens vereerders. Dit bewustzijn zorgde
ervoor dat men de Keizer als god ging construeren, en niet als dominus of patronus. Men koos er uniform
voor hem op een supermenselijk niveau te plaatsen. Met dit in het achterhoofd, is er geen reden om te
werken met termen van vleierij, of een gebrek aan interesse of serieux te veronderstellen bij de vereerders.
De voor de hand liggende populariteit en bloei van deze culten in Augusteïsch Italië begint zo duidelijk te
worden. Het was de traditionele manier om hogere macht een plaats te geven en zo de mogelijk verstorende
nieuwigheid van de Keizer en zijn positie te neutraliseren. 46
De rol van religie zelf als onderdeel van de antieke samenleving is het onderwerp geweest van
historiografische studies, met uiteenlopende conclusies. Gordon ziet de verhouding tussen de ‘religie van
Rome’ en de ‘religie van het Romeinse Rijk’ als iets zeer problematisch. Tijdens de laatste twee eeuwen van
de Republiek was religie afhankelijk geweest van de conflicten van de elite om betekenis te genereren. Met
het beëindigen van deze conflicten, viel ook deze functie van religie weg. Zo werd het een naakt instrument
voor ideologische dominantie. Eén van deze ideologische functies in het vroege Principaat was Rome te
isoleren van de culturele gevolgen van haar eigen imperialisme: de religie van Rome werd een garantie voor
haar superioriteit en ook voor haar vrijheid van besmetting door haar onderdanen. Rome verschilde van haar
Rijk en de religie was hier het embleem van.47 Andere onderzoekers zijn een stuk milder hieromtrent en
spreken over dialoog, relaties of identiteitsvorming in plaats van ideologische dominantie.
Purcell en Price houden er zeer gelijkaardige visies op na. De religieuze activiteiten in verband met
de publieke cultus slorpten heel wat van de tijd en aandacht van de Keizer en de elite op, maar ze waren
onderdeel van een constante dialectiek. De altaren, standbeelden, ex – votos, gebouwen, aangeboden door
een breed spectrum van Romeinen, representeerden de verzekering van engagement en trouw aan de relatie.
De dialoog van de publieke religie was volgens Purcell de matrix die de heel verscheiden elementen van de
Romeinse samenleving samen hield. Of het om theologische oprechtheid ging of niet, is minder belangrijk
dan het bestaan van de dialoog an sich.48 Price noemt de verering van de Keizer 'het cement van het
Keizerrijk'. De relaties tussen Rome en haar rijk versterkten de transformaties die zichtbaar waren in het
religieus systeem van Rome zelf. Er was echter niet zoiets als ‘de’ Keizercultus, zelfs in Italië werden niet
alle Romeinse regels gevolgd. Sommige steden behielden hun eigen pre – Romeinse religieuze instellingen.
Buiten Italië waren navolgingen van de Romeinse praktijken in de vroege Keizertijd normaal in twee
verwante contexten: het leger en de kolonies. Samenlevingen en verenigingen die niet bestonden uit
Romeinse burgers zochten niet het Romeinse systeem na te volgen, maar reageerden op Rome op hun eigen
46
47
48
GRADEL, op.cit., pp. 97 – 102.
GORDON, “The veil of power”, pp. 206 – 207.
N. PURCELL, “Rome and its development under Augustus and his successors”, in: Cambridge Ancient History, X, pp.801 – 803.
27
ROMEINS KEIZERVERERING
manier. De verering van Augustus werd dan opgenomen binnen de lokale religieuze en sociale structuren.49
Rives werkt in zijn uitstekend artikel omtrent religie in het Romeinse rijk verder uit wat die matrix of
dat cement precies was, hoe het opgebouwd werd en werkte. Romeinse religie was een belangrijk aspect van
de culturele identiteit, maar men had de vrijheid om zijn eigen religieuze identiteit te creëren. De publieke
religie van Rome was bovendien niet zo verschillend van dat van andere Italische volkeren. Verschillende
steden deden wel een beroep op deze gemeenschappelijke traditie om verschillende combinaties van goden
en rituelen te creëren, zodat elke stad zijn eigen pantheon en set van publieke rituelen had. Het gebrek aan
een uitgesproken religieus systeem dat zowel rituelen als geloof integreerde is van belang. Essentieel voor de
cultus was het verschil tussen de Jupiter van Rome en de Jupiters die overal anders in Italië aanbeden
werden. Ze hadden namelijk andere titels en werden vereerd op verschillende plaatsen met andere rituelen.
Daarnaast was Romeinse religie nauw verbonden met machtsrelaties. Doorheen de cultushandelingen,
erkenden mensen hun ondergeschikte positie en de superieure macht van de goden. Tegelijkertijd waren ze
ook in staat een vrij stabiele en wederzijds bevredigende quid pro quo relatie aan te knopen; de goden
werden geëerd en de mensen verkregen praktische hulp.50 De politieke dimensie van de Keizercultus mag
duidelijk zijn, diens status als oprechte vorm van religie is veel dubieuzer. De verering van een man als een
god kan enkel uitgelegd worden door de grootheidswaanzin van de Keizers en overdreven vleierij vanwege
de onderdanen. Hoe kon men anders geloven dat hij een god was? Het is echter belangrijk er rekening mee te
houden dat ‘geloof’ niet functioneerde in de antieke wereld zoals het dat nu doet. Er was geen expliciet
theologie of georganiseerde doctrine, de cultus was gecentreerd rond rituelen. Een dergelijke redenering zou
wijzen op het hanteren van foutieve dichotomie tussen politiek en religie die fundamenteel is in de huidige
onttoverde westerse samenleving. De term ‘Keizercultus’ is zoals gezegd misleidend, gezien de grote
variaties binnen de verering. Vele van de manieren om de Keizer te associëren met de goddelijke sfeer
stelden hem niet volledig op het niveau van de goden. De numen van de Keizer werd vereerd, wat wijst op
een gelijkaardigheid met de traditionele goden, maar er tegelijkertijd fundamenteel verschillend aan. Keizers
werden behandeld als goden, maar niet exact als de traditionele goden. Het inititiatief voor deze verering
kwam vaak van de lokale elites, die zelf voordeel hadden bij de uitbouw hiervan. Doorheen deze cultus
konden ze zich in symbolisch nauw betrokken relatie tot het centrum van de macht stellen, om zo hun lokale
status te versterken.51
Frank haalt echter een belangrijk aspect aan dat door bovenstaande auteurs over het hoofd werd
gezien. Hij werkt vanuit het economische veld en stelt dat de Romeinse staat, die allerlei provincies en
nationaliteiten omvatte, afhing van een sterk en welvarend kernland, namelijk Italië. In een rijk dat zo sterk
naar Italië keek voor leiderschap, inspiratie en ideëen die voorzagen in de noodzakelijke cohesie, was het
afbrokkelen van diens welvaart rampzalig. Bovendien bood de Keizercultus op dat moment te weinig om de
cementerende kracht te zijn waar Price en Rives het over hadden, als de godheden die in de cultus werden
vereerd tirannen waren.52
Naast de bovengenoemde auteurs die wezen op het belang van de verering van de heerser als
49
50
51
52
S.F.R. PRICE, “The place of religion: Rome in the early empire”, in: Cambridge Ancient History, X, pp. 841 – 847.
RIVES, art.cit., pp. 257 – 258.
Ibid., pp. 265 – 268.
T. FRANK, T.R.S. BROUGHTON en N.J. PETERSON, An economic survey of ancient Rome, New York, Pageant, 1959, vol. 5, p. 296.
28
ROMEINS KEIZERVERERING
bindende kracht, ziet Eder eerder de Princeps zelf deze rol vervullen. Er zijn in het verleden pogingen
gedaan om het Principaat op allerlei manieren te classificeren, als constitutionele monarchie, republiek of
democratie. Dit gebeurde echter aan de hand van moderne politiek – wetenschappelijke criteria. Het lijkt
erop dat horror vacui ervoor zorgt dat de link tussen Republiek en het rijk van de Caesars benoemd moet
worden. Vandaag de dag is het normaal dat er een scheidingslijn getrokken wordt tussen het oude en het
nieuwe, de Republiek en het Principaat of monarchie, hetzij met Actium in 31 B.C., hetzij met de restauratie
van de Republiek in 27 B.C.. Voor de tijdsgenoten van Augustus zou deze opdeling wellicht niet zo
natuurlijk hebben aangedaan. Het lijkt er namelijk op dat deze gebeurtenissen pas na zijn dood als
keerpunten werden gezien. Wellicht duurde het tot de vredevolle en vlotte overdracht van de macht aan
Tiberius, voordat men besefte dat een nieuw regeringssysteem zijn intrede had gedaan. Dit was niet langer
gelinkt aan een persoon, wat met Augustus wel het geval was.53 Aldus ziet Eder de persoon Augustus als hét
element dat de Republiek met de Keizertijd linkte, een heel sterke overgangsfiguur die oplossingen bood
voor de problemen die zich voordeden in het Rijk en waar geen pasklare antwoorden voor waren. Pas in
retrospect werd duidelijk dat hij een formele structuur had opgezet die in contrast stond met die van de
Republiek.
53
W. EDER, “Augustus and the Power of Tradition: the Augustean Principate as Binding Link between Republic and Empire”, in: K.A. RAAFLAUB en
M. TOHER (eds.), Between Republic and Empire. Interpretations of Augustus and his Principate, Berkeley/Los Angeles/Oxford, University of
California Press, 1990, pp.72 – 73 en p. 79.
29
ROMEINS KEIZERVERERING
Ճ
Economisch: financiering cultus? Evergetisme?
Met de overwinning van Octavianus in Actium begon een nieuw tijdperk. Hij respecteerde
eigendomsrechten, door een einde te maken aan de confiscaties en verbanningen in Italië en te betalen voor
de gronden die gekoloniseerd werden door zijn veteranen. Daarnaast gebruikte hij niets van de rijke buit voor
private doeleinden. Het nieuwe regime beloofde stabiel te zijn, een tijdperk van vrede leek verzekerd.54
Het economische aspect dat verbonden was aan de instelling van het Principaat is voor deze
uiteenzetting van minder belang. Wat wel een korte bespreking verdient, is het fenomeen van het
evergetisme, waarbij de vooraanstaande leden van de Romeinse samenleving een deel van hun persoonlijk
vermogen besteedden aan het financieren van grote bouwwerken, de organisatie van openbare maaltijden en
het uitdelen van geld of geschenken.
Het meest invloedrijke werk dat in dit onderzoeksgebied is geschreven, publiceerde P. Veyne in
1976; 'Le pain et le cirque. Sociologie historique d’un pluralisme historique'. Dit boek beschrijft een sociaal
gegeven uit antiek Griekenland en Rome dat 'evergetisme' wordt genoemd en poogt het te verklaren. De
centrale stelling is dat evergetisme steeds twee karakteristieken had: het was burgerlijk, dus ten voordele van
de stad of het geheel van de burgers, en het ging uit van een klasse van notabelen die zich op deze manier
boven de rest van het volk plaatste. Blijkbaar voelden zij de nood hun sociale superioriteit uit te drukken
door ostentatief schenkingen te doen. Veyne zijn hoofddoel is het analyseren van de ideeën die de notabelen
deden geloven dat ze superieur genoeg waren om civiele projecten te sponsoren en zodoende geëerd te
worden daarvoor.55 Evergetisme was volgens hem het tentoonspreiden van superioriteit, een maatstaf voor de
kloof tussen de heerser en de overheersten, een herinnering aan de sociale hiërarchie. Het streefde er niet
naar een politiek of sociaal evenwicht te bekomen of te behouden. Het mag ook niet gepercipieerd worden
als een aspect van klassenstrijd: het was noch een antwoord op druk van onderuit, noch een poging de
massa’s te sussen.56
Garnsey behandelt evergetisme om het fenomeen van de succesvolle vrijgelatene te verklaren, in de
context van de economie en samenleving van Italië tijdens het Principaat. Er zijn vele vrijgelatenen
geattesteerd die optraden als weldoener in hun stad of de functie van sevir augustalis bekleedden. Ze
voorzagen zodoende in de financiële basis voor de publieke donaties en politieke successen van hun zonen.
Wie dit onderwerp aanraakt kan, zoals Garnsey terecht opmerkt, niet rond de Cena Trimalchionis en diens
bespreking door P. Veyne. Deze groep van onafhankelijke vrijgelatenen, waartoe Trimalchio behoort, bezaten
twee belangrijke eigenschappen: ze waren rijk en ze bekleedden posities met verantwoordelijkheid. Wat hij
hier onder verstaat, is de rol die deze rijke vrijgelatenen speelden in de economie als handelaars, bouwheren,
wolhandelaars, pottebakkers of officinatores, die de productie van baksteen verzorgden.57
Gordon ziet in evergetisme een cruciale link tussen het centrum en de provincies, een nauwe
associatie van de praktijk van evergetisme en de positie van vereerder of priester. Van de Keizer zelf, de
54
55
56
57
T. FRANK, T.R.S. BROUGHTON en N.J. PETERSON, An economic survey of ancient Rome, New York, Pageant, 1959, vol. 5, p. 18.
A.L. STINCHCOMBE, “Review: Le pain et le cirque: Sociologie historique d'un pluralisme politique, by Paul Veyne”, in: The American Journal of
Sociology, 86, 3 (1980), pp. 650 – 652.
P. GARNSEY, “Review: The Generosity of Veyne”, in: The Journal of Roman Studies, 81 (1991), pp. 166 – 167.
P. GARNSEY, “Independent freedmen and the economy of Roman Italy under the Principate”, in: Klio, 3, 2(1981), pp. 359 – 361 en 368 – 371.
30
ROMEINS KEIZERVERERING
leden van de Romeinse Senaat en de lokale machthebbers werd verwacht dat ze in hun eigen steden over het
hele rijk aan evergetisme deden. Ze gaven geld uit aan het welzijn van hun mede – burgers, financierden
bouwprojecten, betaalden voor uitgebreide festivals of spelen of voorzagen in voorrechten voor de arme
burgers. Hun vrijgevigheid diende een sociaal doel, zoals Veyne reeds aantoonde, namelijk het tentoon
spreiden van de sociale ongelijkheid die het hen mogelijk maakte zo genereus te zijn en dwong de
ontvangers tot dankbaarheid. De macht van de elite was gebaseerd op schenkingen die beantwoord werden
met dankbaarheid en aanzien.58
58
R. GORDON, “The Veil of Power: Emperors, Sacrificers and Benefactors”, in: M. BEARD en J. NORTH, Pagan priests, Londen, Gerald Duckworth &
Co Ltd.,1990, p. 199 en 224 – 231.
31
ROMEINS KEIZERVERERING
Ճ
Impact op de kunst
TRANSFORMATIE CIVIELE RUIMTE?
Price wijdt een volledig hoofdstuk in zijn boek aan de keizerlijke religieuze architectuur die de
uitdrukking was van de ideologie van de verering van de Keizer. In de eerste plaats onderzoekt hij hoe de
keizerlijke architectuur in de burgerlijke centra de ruimtelijke organisatie van de stad beïnvloedde. De
tempels werden normaal ingeplant op de meest prominente en prestigieuze plaatsen in de stad. De stempel
die de Keizer op de Griekse steden drukte, werd niet enkel duidelijk door tempels en altaren, maar ook door
de plaats die voor hem werd voorzien in de zuilengangen op de hoofdpleinen van de steden. Deze bevatten
namelijk schrijnen voor verering, die werden omgevormd in functie van de verering van de Keizer. Als de
ontwikkeling van deze verering een poging was een plaats te vinden voor de heerser, dan is het passend dat
de fysieke uitdrukking van deze positie eerder binnen de stad plaatsvond dan erbuiten. Het doel van deze
strategie was het inpassen van heersers in de oude structuren. Kort gezegd bracht de accomodatie van de
Keizer in de stad een verandering van het uitzicht van die stad met zich mee.59
Hoewel Price zijn studie over de heerserscultus in Asia Minor gaat, is dit concept van transformatie
van de civiele ruimte wellicht ook van toepassing op het Westen en het Italisch schiereiland. Ook daar
werden heel wat tempels, altaren en standbeelden opgericht en inscripties en reliëfs uitgehouwen, zodat men
ook hier van een verandering van het uitzicht van de steden kan spreken. De architectuur was de uitdrukking
van de aanwezigheid van de Keizer. Dat dit het geval was, wordt beschreven in de Res Gestae, waar
gedurende drie lange paragrafen wordt ingegaan op de weldaden van Augustus als evergeet in Rome. Hij
bouwde een curia, verschillende tempels, een paleis op het Capitool en theaters, voerde herstellingen uit aan
verouderde aquaducten, voltooide het Juliaans Forum en de basilica en liet de Via Flaminia aanleggen.60
Purcell ziet hierin een uitdrukking van Augustus' ideologische achtergrond. De manier waarop hij
omging met de stad Rome drukte uit dat het oprichten van bouwwerken een belangrijk deel van de
zelfrepresentatie van de Romeinse elite was. Aangezien Augustus moest uitblinken in alle gebieden die
auctoritas verleenden, kon hij niet anders dan zijn macht op deze manier ten toon spreiden, zodat zijn
grootsheid kon afgelezen worden uit de architectuur van Rome. Architectuur was de perfecte manier om op
een subtiele manier politieke of ideologische boodschappen te verspreiden.61 Het publieke hart van Rome
werd getransformeerd. Bouwwerken waren een belangrijk onderdeel van de keizerlijke propaganda. 62
Iedereen kent Augustus’ eigen omschrijving van de impact van zijn heerschappij op de stad Rome. Hij deed
de opschepperige uitspraak ‘urbem [… ] marmoream se relinquere, quam latericiam accepisset’,63 de stad
die in baksteen was gebouwd toen hij aan de macht kwam, liet hij achter in marmer. Zijn uitspraak verwijst
niet naar een radicale verandering van enkel de goedkope bouwmaterialen binnen de architectuur in het
algemeen, maar naar een revolutie die de stijl, inhoud en vorm van sommige van Rome zijn meest eerbare en
59
60
61
62
63
S.R.F. PRICE, Rituals and Power. The Roman Imperial Cult in Asia Minor, Cambridge, Cambridge University Press, 1985, pp. 133 – 145.
C. IULIUS CAESAR OCTAVIANUS AUGUSTUS, Res Gestae Divi Augusti, 19 – 21.
N. PURCELL, “Rome and its development under Augustus and his successors”, in: Cambridge Ancient History, X, p. 785.
J.A. CROOK, “Augustus: Power, Authority, Achievement”, in: Cambridge Ancient History X, p. 138.
C. SUETONIUS TRANQUILLUS, Augustus, 28.
32
ROMEINS KEIZERVERERING
belangrijke monumenten verving. Over heel Rome verschenen religieuze gebouwen, maar ook standbeelden,
fonteinen, kolommen en inscripties. Daarnaast werd het systeem van aquaducten herzien, met de aanleg van
een nieuw aquaduct, de Aqua Iulia. Op de Campus Martius verrees een complex van gebouwen die Antonius
voor altijd versloegen in hun koninklijke oostelijke rijkdom: een obelisk, een artificiële berg met prachtige
tuinen en het Pantheon van Agrippa. Op deze manier bekwam het nieuwe regime de volledige controle over
de symbolische topografie van de publieke ruimte van de binnenstad.64
Torelli wijst erop dat in de geschiedenis van de antieke kunst er weinig veranderingen zijn die zo
dramatisch en duidelijk waren als degene die zich ontplooiden tijdens de eerst twee decennia van de
heerschappij van Augustus. Deze veranderingen kwamen er onder de vlag het Classicisme, geïnspireerd door
de grote Attische voorbeelden van de vierde en vijfde eeuw voor Christus. Tijdens de Augusteïsche en Julio –
Claudische periode werd Classicisme het officiële artistieke programma. Op deze manier werd het uitzicht
van Rome bevrijd van de ongebreidelde barokke vrijheid, met als doelstelling een nostalgisch herstel van het
Romeinse en Italiaanse nationaal verleden. Deze doorgedreven vernieuwingen hadden programmatorisch
hun wortels in de ideologie van de staat. De nieuwe kunst bood een fantastisch draagvlak voor het
propageren van religieuze, politieke en symbolische elementen van de heropleving, zelfs in de meest veraf
gelegen gemeenten van Italië en onder de laagste klassen van de samenleving.65 De ontwikkeling van het
Augusteïsch model weerspiegelde de ideologie van het Principaat , om zo zijn eigen rol als Princeps op te
hemelen. De nieuwe boodschappen werden kunstig in juxtapositie geplaatst ten opzichte van de oude, of
vervingen ze gewoon. 66
De bouwprojecten van de Principes waren zinvol op drie manieren: het was een bron van werk,
het had een praktische invulling en was een tentoonspreiding van pracht. Daarnaast was het najagen van
politieke steun door de elite doorheen het uitdelen van gunsten, het sleutelbegrip in de wereld van do ut des.
In ruil voor de giften, wonnen ze aan status en verwierven ze een zichtbare positie in de hoofdstad van de
wereld, wat het belangrijkste element was van hun politieke positie.67
DOMINANTIE VAN DE KEIZER
In het dagelijks leven waren er verschillende elementen aanwezig die de inwoners van het rijk
herinnerden aan de Keizer en diens nauwe associatie met de goden. Alle munten droegen een afbeelding van
het hoofd en naam van de Keizer, met op de achterkant portretten of symbolen die het succes of de macht
van de heerser illustreerden, zoals de personificatie van Victoria, Roma of Iustitia, gecombineerd met slogans
die het volk herinnerden aan de voordelen van de keizerlijke heerschappij.68 Een bespreking van de
iconografie, symboliek en personificaties die werden gebruikt, is hier niet zinvol. Het volstaat erop te wijzen
dat de Keizer in elk aspect van het dagelijks leven aanwezig was en dus ook op de munten stond die
dagelijks van hand tot hand gingen. Munten zijn daarnaast ook een belangrijke bron voor beeldmateriaal
64
65
66
67
68
PURCELL, art.cit., pp. 782 – 783 en pp. 788 – 789.
M. TORELLI, “Roman art, 43 B.C. To A.D. 69”, in: Cambridge Ancient History, X, pp. 930 – 934.
Ibid.,p. 936.
PURCELL, art.cit., pp.808 – 809.
K. HOPKINS, Conquerors and slaves, Cambridge, Cambridge University Press, 1978, pp. 219 – 220.
33
ROMEINS KEIZERVERERING
over keizerlijke offers.69
Daarnaast is het interessant even te verwijzen naar de veranderingen die optraden in de iconografie
van offerreliëfs. De officiële Romeinse ‘offerreliëfs’ gaan slechts in een zeer beperkte vorm over offers. Ze
alluderen op een publiek evenement op een schematische wijze die hen in staat stelt de positie van degene
die offert te benadrukken. ‘Offerreliëfs’ vertonen een dominantie van de Keizer, hoewel vele offers in
realiteit uitgevoerd moeten zijn door magistraten, gouverneurs, collegia en legerbevelhebbers. De enige
Italische reliëfs die offerscènes tonen zonder de Keizer, zijn degene die opgericht werden door de
vicomagistri en de seviri augustales.70
Er waren een aantal grote grote types van keizerlijke afbeeldingen die gecreëerd werden onder de
heerschappij van Augustus, en die dominant bleven doorheen het Principaat . Van het toga – type wordt
gedacht dat het de Keizer voorstelt als pontifex maximus of dat het een voorstelling van de genius van de
Keizer is. Geen van beide hypothesen is overtuigend. Wellicht verwijst dit type naar zijn burgerlijke rollen,
als contrast met zijn militaire macht. De toga zou dan verwijzen naar de rol van de Keizer in het behouden
van de pax deorum, een publieke positie die in principe niet verschilde van die van elke paterfamilias die
offert aan de Lares van zijn eigen huis. Na de dood van Augustus werden toga – types met gesluierde Keizer
heel zeldzaam. De voor de hand liggende verklaring is dat de burgerlijke positievan de Keizer minder
belangrijk was voor degenen die nieuwe standbeelden ordonneerden. De Keizers stopten in de derde eeuw
ook met offeren en werden zelf het onderwerp van offers.71
69
70
71
R. GORDON, “The Veil of Power: Emperors, Sacrificers and Benefactors”, in: M. BEARD en J. NORTH, Pagan priests, Londen, Gerald Duckworth &
Co Ltd.,1990, pp. 207 – 215.
GORDON, “The veil of power”, pp. 204 – 205.
Ibid., pp. 211 – 215.
34
ROMEINS KEIZERVERERING
Ճ Sociale aspecten
De instelling van het Principaat had ongetwijfeld een impact op het dagelijks leven van de doorsnee
Romein in de provincies, net zoals de verering van het staatshoofd dat had. Hierboven werden reeds heel wat
onderwerpen aangesneden, zoals de transformatie van de civiele ruimte, de verhouding tussen het centrum
van de macht en de lokale gemeenschappen, de moeite die de Keizers zich getroosten om de schijn van
continuïteit op te houden en de impact op de wetgeving. Deze speelden zich allen voor een stuk boven de
hoofden van de gewone burgers, Latini en peregrini af. De inwoners van de provincie hadden geen
boodschap aan de ingewikkelde constructies die werden opgezet om de zogenaamde continuïteit tussen de
Republiek en het Principaat hoog te houden. Zoals Speyer opmerkt hadden deze burgers respect voor
Augustus omdat hij vrede had gebracht na twintig jaar burgeroorlog. Ze eerden hem als weldoener en redder,
waardoor een wisselwerking ontstond tussen de Princeps en zijn volk. Rond hem concentreerden zich de
verwachtingen, het geloof en dankbaarheid van de bevolking van Italië en de provincies. Het geloof in de
taak van Rome in de wereld versmolt op dat punt met een geloof en vertrouwen in Augustus. Hij leek de
enige te zijn die in staat was de rivaliteiten onder de senatoren en veldheren een halt toe te roepen.72
Er waren echter wel effecten die gevoeld werden tot op het municipale niveau. Inscripties gewijd
aan de Keizer werden teruggevonden in alle uithoeken van alle provincies. Dit wijst op een, al dan niet
ingrijpende, verandering van de publieke ruimte. De contacten die onderhouden werden met Rome, waren
enkel besteed aan de lokale elite. Op deze manier vergrootten ze hun symbolisch kapitaal, zoals Gordon het
in de terminologie van Bourdieu stelt.73 Elke gewone burger had wel toegang tot offers en rituelen,
bijvoorbeeld binnen het eigen huishouden. Deze rituelen werden ook gewijd aan de Keizer, wat een
standaardmanier was om hem te assimileren met de bestaande religieuze structuren. Priesterschap vervulde
ook een belangrijke rol bij het accumuleren van prestige.
Tenslotte traden er veranderingen op in de republikeinse sociale structuur, door de uitbreiding van de
mogelijkheden tot sociale mobiliteit. Dit debat wordt vaak gekaapt door de best geattesteerde groep,
namelijk de zonen van rijke vrijgelatenen. De ontwikkeling van deze sociale groep werd door sommige
onderzoekers beschouwd als een symptoom van de contractie van de oude aristocratie, 74 terwijl anderen
eerder een opsplitsing van de municipale ordo zien tussen de oude adel en de nieuwkomers. Deze laatste
waren vaak maar voor één generatie vertegenwoordigd. 75 Daarnaast drong de beeltenis van de Keizer door
tot de uithoeken van het rijk. Standbeelden waren niet zomaal levensloze monumenten of esthetische
elementen die op publieke pleinen werden geplaatst. Slaven, beschuldigden en zelfs magistraten konden in
tijden van problemen schuilen bij het beeld van de Keizer, alsof het stond voor de Keizer zelf. Moest deze
aanwezig zijn en de feiten kennen, zou hij de bescherming en rechtspraak kunnen bieden die hij idealiter kon
bieden. De Keizer wou zijn reputatie als rechtvaardige opziener bevestigen, door buitensporige misbruiken
72
73
74
75
W. SPEYER, „Das Verhältnis des Augustus zur Religion“, in: Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt, 16.2., pp. 1777 – 1782.
R. GORDON, “The Veil of Power: Emperors, Sacrificers and Benefactors”, in: M. BEARD en J.NORTH, Pagan priests, Londen, Gerald Duckworth &
Co Ltd.,1990, passim.
R. MEIGGS, Roman Ostia, Oxford, Oxford University Press, 1973, 722 p. en P. CASTRÉN, Ordo Populusque Pompeianus: Polity and Society in
Roman Pompeii, Rome, Bardi, 1975, 296 p. (Acta Instituti Romani Finlandiae, vol.8).
H. MOURITSEN, ”Mobility and social change in Italian towns during the principate”, in: H.M. PARKINS, ed., Roman Urbanism. Beyond the consumer
city, Londen/New York, Routledge, 1997, p. 65.
35
ROMEINS KEIZERVERERING
onder controle te brengen. Een meester die zijn autoriteit met 'weerzinwekkende wreedheid' uitoefende, kon
zijn slaven afgenomen worden, nadat deze bescherming hadden gezocht bij het beeld van de Keizer. Hoe
vaak slaven hier effectief gebruik van maakten, is niet duidelijk.76
Hoe de gevolgen van de verering van het staatshoofd doordrongen tot de uithoeken van het rijk, is
niet duidelijk. De discussie over het al dan niet bestaan van een top – down opgelegde cultus of een initiatief
dat van onderuit kwam, lijkt nog steeds onbeslist. Wat wel min of meer kan getraceerd worden, zijn de
praktische implicaties ervan.
BELANG VAN OFFERS EN RITUELEN
Het rituele aspect van de Romeinse religie was van essentieel belang en vormde volgens
onderzoekers als Rives de kern van het hele systeem. De Romeinse religie was niet gebaseerd op de
openbaring van goddelijke waarheden, maar eerder op een verzameling traditionele praktijken. Hiervan werd
gedacht dat ze contact tussen de sterfelijken en de goden opzetten, om zo de sterfelijken in staat te stellen de
gunst van de goden te bekomen. De relatie van het goddelijke tot het menselijke was dat er een veelvoud aan
goddelijke krachten bestond die het menselijke leven ten goede of ten kwade konden beïnvloeden. Op hun
beurt konden deze beïnvloed worden door menselijke acties. De rituelen werden uitgevoerd omdat ze al
altijd uitgevoerd werden, en omdat ze leken te werken. Daarnaast waren gebeden en offers nauw met elkaar
verbonden: de verzoeken die geformuleerd werden in een gebed werden wellicht eerder ingewilligd, zo dacht
men, als de god in kwestie geschenken kreeg, onder de vorm van offers. De manier waarop iemand sprak
over de godenwereld bleef fundamenteel gescheiden van de rituelen die hij gebruikte om ermee te
interageren. Het is niet dat geloof niet belangrijk was voor de Romeinen, maar het werkte niet zoals moderne
westerlingen zouden verwachten. De nauwe band tussen religie en moraliteit, zoals in het Christendom, was
volledig afwezig. Mensen verwierven de gunsten van de goden doorheen verering en geschenken, niet
doorheen vrijgevigheid of rechtvaardig handelen. Het ritueel, en niet het geloof, stond centraal.77
De Keizer nam zoals gezegd een centrale en allesoverheersende positie in, die zoals Price aangeeft,
ook diffuus was. Rituelen werden daarom gebruikt om de levende Keizer op te nemen in de samenleving. Na
hun dood werden Keizers in scherpere focus bekeken en werden ze divi. De praktijken van de Augusteïsche
periode zorgen voor een kader dat voor de rest van de keizerlijke periode bleef bestaan. Keizers en leden van
hun familie werden goddelijke eer toegekend na hun dood, 'goden' omwille van hun verdiensten.78
De potentiële verstorende gevolgen van nieuwe vormen van sociale macht verworven door rijkdom,
konden door het offersysteem geabsorbeerd worden. De overvloed van priesterlijke functies onder de niet –
elite en opwaarts mobiele sociale groepen kunnen gezien worden als getuigenissen van de ideologische
effectiviteit van het offersysteem. Duidelijke voorbeelden hiervan zijn de vicomagistri, de seviri augustales
en verschillende collegia.79
76
77
78
79
K. HOPKINS, Conquerors and slaves, Cambridge, Cambridge University Press, 1978, pp. 221 – 223.
J. RIVES, “Religion in the Roman Empire”, in: J. HUSKINSON, Experiencing Rome. Culture, Identity and Power in the Roman Empire, Londen/New
York, Routledge, 2000, pp. 247 – 253.
S.F.R. Price, “The place of religion: Rome in the early empire”, in: Cambridge Ancient History, X, 1961, pp. 837 – 839.
GORDON, art.cit., pp. 224 – 231.
36
ROMEINS KEIZERVERERING
PRIESTERSCHAP IN HET PRINCIPAAT
Het bekleden van een priesterschap maakte al in de Republiek deel uit van de cursus honorum. De
christelijk geïnspireerde dichotomie politiek – religie ging niet op door de verwevenheid van deze sferen in
de Oudheid. Leden van de elite namen zowel seculiere als religieuze posities op. Szemler en Scheid stellen in
navolging van een sterke onderzoekstraditie dat aldus het religieuze en politieke establishment – in de
moderne betekenis van de begrippen – identiek waren. Het was deel van iemand zijn cursus honorum om
actief naar een priesterfunctie te streven. Novi homines verwierven in de Republiek zelden priesterschappen
of het consulaat. Het priesterschap was speciaal gereserveerd voor de adel. Een priesterfunctie,
gecombineerd met een republikeinse magistratuur bleef tijdens het Principaat, in een afgenomen sterkte, de
stapsteen voor een ambitieus persoon voor een opvolgende en onderscheiden rol in de Romeinse politieke en
sociale zaken.80 Magistratuur en priesterschap waren nauw verbonden, wat volgens Scheid kan impliceren
dat priesters gerekruteerd werden onder de magistraten. Dit dient genuanceerd te worden, aangezien niet alle
magistraten priester konden worden. Bij het kiezen van priesters speelden niet enkel politieke criteria.81
Beide onderzoekers bespreken enkel de high profile priesterschappen, waarbij men zelfs de kans had
persoonlijk in contact te staan met de Keizer. Scheid ziet het behoren tot het patriciaat als een essentiële
voorwaarde om een priesterschap te kunnen opnemen, 82 Szemler heeft het over religieuze functies die waren
voorbehouden voor de adel.83
Leden van de elite bekleedden zeer uiteenlopende functies, waaronder religieuze. De Romeinse
samenleving was er één van amateurs. Soms ging het om mandaten die beperkt waren tot een aantal jaar,
soms ging het om levenslange functies. Zo dienden de Vestaalse Maagden, vrouwen uit de senatoriale klasse,
dertig jaar. Dit was één van de weinige professionele priesterschappen. Volgens Szemler moesten priesters
het beleid van de heersende klasse ondersteunen. Degenen die priester waren en daarnaast de hoogste
magistraturen bekleedden, waren niet slechts instrumenteel, maar essentieel in het helpen en steunen van de
eisen van de heersende elite, die de aanwezigheid van een transcendentale controlerende macht in de staat
erkenden.84
In het Principaat werden functies, waaronder priesterschappen, steeds meer beperkt tot een klein
aantal families in de lokale gemeenschappen. Deze processen konden zich enkel voltrekken als de reeds
enorm ongelijke en sterk gestratifieerde samenleving onderhouden en verder ontwikkeld werd. Priesterschap
in het Principaat maakt meer deel uit van de geschiedenis van de senatoriale elite, dan dat het een aspect is
van Romeinse religie. Het had namelijk een belangrijke instrumentele waarde, namelijk als middel van
patronage. Dit was van groot belang voor de ambitieuze senatoren. Daarnaast waren er priesterschappen die
niet door de elite werden bekleed, 'genante' priesterschappen zoals Speyer het benoemde,85 die werden
bekleed door de niet – elite en opwaarts mobiele sociale groepen. Bekende voorbeelden zijn de reeds
80
81
82
83
84
85
G.J. SZEMLER, „Priesthoods and priestly careers in Ancient Rome.“ in: Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt, 16.2., p. 2316.
J. SCHEID, «Les prêtres officiels sous les empereurs julio – claudiens», in: Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt. 16.2., pp. 629.
Ibid., p. 630.
SZEMLER, art.cit., p. 2317.
Ibid., p. 2317.
W. SPEYER, „Das Verhältnis des Augustus zur Religion“, in: Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt, 16.2., p.1782.
37
ROMEINS KEIZERVERERING
vernoemde vicomagistri, seviri augustales en verschillende collegia, waarvan de leden een lagere sociale
status hadden, maar evengoed sociale macht konden hebben verworven door rijkdom.86
IMPACT OP SOCIALE HIËRARCHIE? SOCIALE MOBILITEIT? RELIGIE IN HET SOCIALE VELD?
Reeds bij de behandeling van de 'Keizercultus' als bindende kracht, werd een aanzet gegeven tot de
omvang van de sociale gevolgen die ermee gepaard gingen. De religie zou het cement van het Keizerrijk
zijn, waarbij de lokale aristocratie uit de provincies doorheen priesterfuncties werden opgenomen in de
centrale elite.87 Het bekleden van een ambt in een priestercollege werd gezien als een symbolisch en zeer
gegeerd goed. De reden hiervoor geeft Gradel aan in een zeer aannemelijke redenering. Hij verbindt
goddelijkheid en goddelijke eer met status, waardoor de cultus van de heerser zinvol wordt. Het belang van
de positie van de vereerders werd bepaald door de positie van wat vereerd werd, in dit geval de Keizer. Deze
was in termen van traditionele, republikeinse sociale hiërarchie uit de top van de sociale structuur gestoten,
tot op het niveau van de goden. Het construeren van de Keizer alsof hij op het niveau van de goden was een
oprechte reflex, aangezien men er ook zelf bij te winnen had.88
Dit mechanisme werd niet enkel gebruikt door de elites van het rijk, hetzij van de ordo senatorius,
hetzij van de ordo equester. Ook slaven en vrijgelatenen kregen sinds het Principaat de kans zelf aanzien te
verwerven in hun lokale gemeenschappen door het bekleden van lagere priesterfuncties, zoals magister of
minister binnen de collegia compitalicia of als lid van het college van augustalen. Rijkdom was echter een
vereiste, aangezien de werking van het college door de leden zelf betaald werd. Dit alles komt verder nog
uitgebreid aan bod.
•
Sociale hiërarchie
De Romeinse samenleving kende een tweedeling in enerzijds drie ordines en anderzijds de massa,
zoals Garnsey en Saller het uitdrukken. Deze drie ordines waren de ordo senatorius, ordo equester en de
ordo decurionum. De decurionen, of raadsleden van de steden over heel het rijk waren de derde ordo. Deze
waren aristocratisch in die zin dat ze, net zoals senatoren en ridders verwacht werden van respectabele
afkomst te zijn, rijkdom te bezitten en morele waarde te hebben. De voorwaarde van de respectabele afkomst
was minder streng dan bij de andere ordines; zonen van vrijgelatenen – niet de vrijgelatenen zelf – werden
ook toegelaten. Deze vereisten waren opgesteld opdat de lokale raden zouden bestaan uit vermogende
mannen, wiens sociale positie niet in vraag werd gesteld. Rijkdom werd soms boven sociale
aanvaardbaarheid geplaatst, om praktische redenen. De raadsleden en magistraten werden niet betaald én
moesten een summa honoraria betalen bij toetreding tot een functie of priesterschap. Daarenboven moesten
ze hun rijkdom gebruiken voor vrijwillige giften aan de gemeenschap, om zo hun gepriviligeerde positie te
86
87
88
GORDON, art.cit., p. 208, 211 en pp. 224 – 231.
Voor een uitgebreide studie van deze zogenaamde 'revolutie', zie R. SYME, The Roman revolution, London, Oxford university press, 1939, 568 p.
I.GRADEL, Emperor Worship and Roman Religion, Oxford, Clarendon Press, 2002, pp. 101 – 102.
38
ROMEINS KEIZERVERERING
bevestigen. Deze drie elitaire ordes representeerden echter slechts een fractie van de bevolking van het rijk.
Onder hen bevonden zich de massa gewone vrijen en de slaven. Tussen de vrijen liep nog de scheidingslijn
van burger of niet- burger. Dit onderscheid verdween meer en meer tijdens het Principaat, met als
culminatiepunt de Constitutio Antoniniana van Caracalla.
De Romeinse samenleving was heel gevoelig voor rang, waarvan de hiërarchie bekend werd
gemaakt aan de diverse gemeenschappen doorheen de kledij die men droeg. Senatoren en hun zonen droegen
een toga met een brede paarse band, ridders werden herkend aan de gouden ringen om hun vingers en de
nauwe paarse band op hun toga. Daarnaast had elke stand tijdens spelen en manifestaties een toegewezen
plaats, wat een visuele affirmatie was van de keizerlijke sociale structuur.89
Moderne onderzoekers zijn vanuit hun eigentijds begrippenkader eerder geneigd over 'klassen' te
spreken. MacMullen ziet in de Romeinse samenleving terecht een nauw verband tussen tussen geld en
aanzien, wat statistisch gezien wijst op het bestaan van een 'middenklasse' tussen de top en de basis. Hij wijst
er echter op dat dit een uitgangspunt is waar men mee moet opletten, zeker als men denkt die te vinden op
dezelfde plaats als heden ten dage: in de stedelijke commerciële en industriële segmenten van de bevolking.
Aan de basis is men vlug geneigd de slaven te plaatsen, maar een substantieel deel van hen was werkzaam
binnen huishoudens en had het eigenlijk niet zo slecht. Daarnaast waren en de meest fortuinlijke groep, de
familia Caesaris, en de minst fortuinlijke, de slaven die in de mijnen moesten werken. Het is volgens
MacMullen zinvoller het juridisch onderscheid tussen vrijen en onvrijen te vervangen door een economisch
onderscheid. Aldus is het logischer de vrije armen aan de basis van de maatschappij te plaatsen. Samengevat
staat er aan de top van de Romeinse samenleving een kleine, maar zeer prominente en rijke adel, die
opgesplitst werd in een hogere (senatoriale) en een lagere (ridderlijke) ordo. Aan de basis bevond zich een
grote eerloze, meestal vrije en gedeeltelijk onvrije massa. Daartussenin bevond zich een sociale groep die te
heterogeen was om middenklasse te kunnen genoemd worden. De samenleving was zo heel verticaal
georganiseerd.90
De verticaliteit van de samenleving zou bij een contemporaine analyse van sociale problemen niet
aan bod zijn gekomen. De focus lag op moraliteit, aangezien sociale verstoring en moreel verval de twee
thema's waren die de Romeinse samenleving beheersten na de moord op Caesar. Van een arme man of een
slaaf werd gedacht dat hij zijn lot verdient had. Men kan dus moeilijk verwachten dat Romeinen armoede en
slavernij als sociale problemen beschouwden. Treggiari stelt dat moderne onderzoekers de slavernij en de
comparatieve stagnatie van de Romeinse economie zien als de hoofdoorzaken voor een sociaal systeem dat
heel topzwaar was. Dit hield in dat het zwaartepunt van dit systeem dicht bij de top lag, wat het de hele
constructie instabiel maakte.91 Mouritsen ziet rijke vrijgelatenen als afwijkingen van het normale en als
tekenen van algemene instabiliteit en verandering in de samenleving. Keizerlijk Italië verwerd volgens hem
tot een slagveld tussen nobelen en nieuwkomers en deze laatste drongen door tot de domeinen van de oude
aristocratie.92
89
90
91
92
P. GARNSEY en R. SALLER, The Roman Empire: Economy, Society and Culture, Berkeley, University of California Press, 1987, pp. 114 – 118.
R. MACMULLEN, Roman social relations, 50 B.C. to A.D. 284, New Haven, Yale University Press, 1974, pp. 88 – 120.
S. TREGGIARI, “Social status and social legislation”, in: Cambridge Ancient History, 1961, X, 883 – 886.
H. MOURITSEN, ”Mobility and social change in Italian towns during the principate”, in: H.M. Parkins, ed., Roman Urbanism. Beyond the consumer
city, Londen/New York, Routledge, 1997, p. 59.
39
ROMEINS KEIZERVERERING
Rijke vrijgelatenen hadden een slechte naam bij de oude aristocratische elite, zoals Weaver duidelijk
stelt. Ook Tacitus is steeds geneigd misbruiken, corruptie en oneer te zien wanneer het om de keizerlijke
vrijgelatenen en slaven gaat. Voor hem representeerden ze één van de meest gehate en geminachte elementen
van het Principaat. De Keizer werkte met vrijgelatenen omdat deze elke vorm van status aan de Keizer te
danken hadden en hij aldus kon rekenen op een verregaande loyaliteit. De elite monopoliseerde de meeste
eervolle functies in de staat en de novi homines bekleedden meer dan hun deel van de topfuncties, vooral in
de provincies. Desondanks slaagden ze er zelfs samen niet in een monopolie of macht te verwerven in de
administratie, die in handen was van keizerlijke vrijgelatenen. Aldus ontstonden er spanningen tussen de
Keizer en de adel. De Keizer heeft van het begin af heel veel moeite gedaan om instellingen uit te bouwen
naar zijn eigen ontwerp en onder zijn eigen controle, als een verzekering voor zijn positie. Het moest een
bron zijn van macht om die van de Senaat te counteren. Talent en energie uit alle delen van het rijk en uit alle
secties van de samenleving konden zo gebruikt worden om het rijk te besturen en te verdedigen. De
bureaucratie werd door Augustus in het leven geroepen en bleef zich uitbreiden. Het aandeel van de slaven
en vrijgelatenen hierin groeide proportioneel mee.93
Deze administratie waar Weaver over spreekt is volgens Treggiari ontstaan omdat toen voor de eerste
keer één man in Rome het beleid voor een lange tijd kon controleren. Deze had nood aan een omvangrijke
staf om zijn administratie te overzien. Keizerlijke vrijgelatenen en slaven namen deze taak op zich en zijn
een goede illustratie van de veranderingen die optraden in de Romeinse samenleving door de instelling van
het Principaat. De dood van een Keizer was geen breuk in de continuïteit. Het was de patronage van de
Keizer en de administratieve noden van het systeem die de groei van de bureaucratie voedden. Net zoals
Augustus de senatoriale en ridderlijke ordes omvormde tot een vijver waar de provinciale bestuurders en de
aanvoerders van het leger uit kwamen, creëerde hij een permanente substructuur van lagere functionarissen.
De samenleving veranderde sterk tussen 44 v. Chr en 69 n. Chr.. Daar waar vroeger een aantal
principes viri aan de top van de sociale, economische en politieke piramide stonden, stond de Keizer daar nu
alleen en zijn afstammelingen en dichte vertrouwelingen namen de strata net onder hem in. De hele
samenleving voelde het effect van zijn aanwezigheid. Zijn dienaren, vooral de Augusti liberti, stonden hoger
dan andere vrijgelatenen of konden zelfs qua rijkdom en invloed senatoren achter zich laten. Geen enkele
Keizer kon echter de basic sociale structuren veranderen, zelfs had hij dat gewild.94
Binnen deze sociale structuren was het principe van de reciprociteit essentieel. Net zoals een lening
een relatie creëerde tussen de lener en de kredietgever, was ook het verlenen van een gunst aanleiding tot een
sociale relatie bij de Romeinen. Sociale stratificatie kon zich aldus uiten doorheen een netwerk van ongelijke
vriendschap en patronage. Ook de Keizer had dit goed begrepen en trad op als patronus. Augustus wou niet
enkel zijn legitimiteit uitbouwen door de sociale orde te herstellen, maar ook door zijn superioriteit te
demonstreren doorheen de traditionele vormen van patronage en weldoenerij, uitgebreid beschreven in de
Res Gestae.95 Aangezien onderdanen keizerlijke weldaden niet met gelijke munt konden terugbetalen,
dicteerde de ethiek van reciprociteit dat ze hem in ruil vormen van ontzag, respect en loyaliteit toekenden.
93
94
95
P.R.C. WEAVER, “Social mobility in the Early Roman Empire: the evidence of the imperial freedmen and slaves”, in: M. FINLEY, Studies in Ancient
Society, Londen & Boston, Routledge & Kegan Paul Ltd., 1974, pp. 133 – 139.
TREGGIARI, art.cit., 897 – 904.
C. IULIUS CAESAR OCTAVIANUS AUGUSTUS, Res Gestae Divi Augusti, 19 – 24.
40
ROMEINS KEIZERVERERING
De Keizer nam ook de rol van weldoener jegens het plebs op zich, met als doel het behouden van de orde en
veiligheid van zijn regime.96
Er lijkt consensus te bestaan over het evergetisme als een vorm van expliciteren van sociale
ongelijkheid, gelijk welke invalshoek werd gehanteerd. Er was sprake van een relatie van reciprociteit tussen
de Keizer en de leden van de lokale elite, die priesterschappen konden bekleedden binnen de heerserscultus.
Wanneer de Keizer geschenken ontving uit de provincies, trad hij op als evergeet, waarna de lokale notabelen
dit principe van wederkerige afhankelijkheidsrelatie kopieerden. Zoals M. Mauss meticuleus onderzocht
heeft, was deze reciprociteit binnen het systeem van gift exchange vitaal voor het voortbestaan van dit
systeem. Daarnaast had het een sociale dimensie; een niet beantwoord geschenk maakte degene die het had
aanvaard inferieur aan de schenker.97 Mogelijk speelde dit mechanisme ook in de wisselwerking tussen de
Keizer en de lokale gemeenschappen, waarbij de Keizer steeds meer moest geven dan hij gekregen had,
conform de traditie van dit systeem.
Price geeft een aanwijzing dat dit zou kunnen kloppen. De relatie van de steden tot de heerser was en
bleef problematisch. De uitbouw van een heerserscultus diende om in het reine te komen met deze nieuwe
vorm van macht. De verering van de heerser door de hellenistische steden werd echter slechts uitgebouwd als
een eer die hem werd toegekend als dankbaarheid voor politieke gunsten. 98 Aldus zou hier een vorm van
basale gift exchange een rol spelen. Ook Millar wijst erop dat de Keizer een aantal voorrechten kon
toekennen, vooral aan zij die uitblonken in literatuur, retoriek of filosofie. Geschenken, eervolle posities en
privileges waren de pasmunt in de relatie tussen de Keizer en de bijzondere inwoners van het rijk. Het
krijgen van geld en eigendom van de Keizer was een normaal gebruik en ook het verwerven van immuniteit
voor een bepaalde belasting was een voorrecht dat de Keizer kon toekennen. 99
De oorspronkelijke toedracht van de toekenning van het burgerrecht, dat tijdens de Republiek enkel
gebeurde als beloning voor militaire dienst, verdween met het Principaat. Niets kan de introductie van een
typisch monarchistische sociale patronen beter illustreren dan dit. De protegés van de Keizer verwierven
voordelen doorheen goedgeplaatste tussenpersonen. Voor de verdeling van gunsten was men afhankelijk van
de wil van de monarch.100 Beide elementen, patronage en het toekennen van privileges zoals het burgerrecht,
zijn uitdrukkingen van manieren waarop de Keizer zijn onderdanen aan hem bond. Ze waren van hem
afhankelijk voor hun status, wat tot loyaliteit leidde. Dit was ook de reden dat de Keizer graag met
vrijgelatenen werkte, waar dit mechanisme nog sterker speelde.
Het evergetisme werkte dit nog meer in de hand. Een deelfunctie ervan was het veruiterlijken van de
hiërarchie, het registreren en naturaliseren van de ongelijkheden van het sociale systeem in elke
gemeenschap. In essentie was dit net zoals de patronage en vrijgevigheid van de keizer de totale hiërarchie
orkestreerde. De giften objectiveerden de relaties van respect, afhankelijkheid, autoriteit en macht waarop
het hele systeem rustte. Het bevestigde bovendien zowel de goddelijke noodzaak als de sociale
verantwoordelijkheid van de bestaande sociale orde. De relatie die door het offersysteem werd voorgesteld
96
97
98
99
100
GARNSEY en SALLER, op.cit., pp. 148 – 159.
M. MAUSS, “Essai sur le don. Forme et raison de l'échange dans les sociétés archaïques”, in: L'Année Sociologique, 1923, pp. 160 – 161.
S.R.F. PRICE, Rituals and Power. The Roman Imperial Cult in Asia Minor, Cambridge, Cambridge University Press, 1985, pp. 28 – 29.
F. MILLAR, The Emperor in the Roman World, London, Duckworth, 1977, pp. 498 – 500.
Ibid., pp. 488 – 489.
41
ROMEINS KEIZERVERERING
tussen god en mens werd impliciet aangeboden als het model van de verhouding tussen de elite en de rest
van de gemeenschap.101
•
Sociale mobiliteit
Verschillende auteurs behandelen voorwaarden of stimulerende en beperkende factoren bij sociale
mobiliteit. De Romeinse keizerlijke samenleving vertoonde een heel goed ontwikkeld systeem van formele
stratificatie. Het was opgebouwd uit een rigide hiërarchie met legale onderscheiden. Een juridische status is
echter volgens Weaver verre van een betrouwbare indicator voor de sociale status. Een graad van flexibiliteit
binnen dit systeem was toegestaan en was zelfs onvermijdelijk, zolang de basis structuur niet geraakt werd
en niet leidde tot sociale ontevredenheid en revolutie. Sociale mobiliteit was een proces waarbij discrepanties
optraden tussen het wettelijke systeem van stratificatie en de eigenlijke sociale status.102
Er zijn twee sociaal opwaarts mobiele groepen zichtbaar in de bronnen: soldaten en vrijgelatenen.
Bronnen uit de eerste eeuw schilderen de vrijgelatene af als een nouveau riche, een onderwerp van spot en
niet aflatende kritiek, zoals ook uit de teksten van Petronius duidelijk wordt. Ze worden opgevoerd slecht
opgeleid, slecht gemanierd, flamboyante en rijke dandy's. Kortom waren ze het volledig tegenovergestelde
van de perfecte Romein – een arme, gesloten en voorzichtige burger. Een vrij omvangrijke groep
vrijgelatenen buiten de Familia Caesaris slaagde erin een aantrekkelijke positie te bekleden en een inkomen
te genieten dat een stuk boven dat van het gewone volk lag. Hier waren echter serieuze obstakels aan
verbonden, zoals Barja de Quiroga stelt. In de eerste plaats moesten ze grote sommen geld kunnen betalen
voor hun vrijheid en die van hun familie. De invloed van de patronus bleef voor een stuk bestaan, aangezien
hij aanspraak kon maken op de erfenissen van zijn vrijgelatenen. De afkomst van de meester zelf was ook
van belang, aangezien zijn legale status de hoogste was die men als vrijgelatene kon verwerven. Zo bezaten
velen geen Romeins burgerrecht, maar behoorden tot de groep van de Latini Iuniani. Dit voorkwam hen een
augustaal te worden, het 'kwaliteitslabel' van elke rijke vrijgelatene. Dit werd ook doorgegeven aan hun
afstammelingen, die niet konden toetreden tot de ordo decurionum.103
Hiermee is reeds een belangrijk element van sociale mobiliteit aangesneden, namelijk geboorte. De
Romeinse status was gebaseerd op de sociale inschatting van zijn eer. De hoofdingrediënten van rang –
geboorte en rijkdom – waren niet altijd in overeenstemming met elkaar; sommigen van de rijksten hadden
een vrij nederige afkomst, en sommigen met de beste stambomen werden arm. Andere factoren, zoals macht,
opleiding en morele voornaamheid droegen ook bij tot het prestige en waren niet enkel besteed aan rijke
mannen.104
Het ander hoofdingrediënt van rang is rijkdom. De monopolisering van leiderschap door een kleine
cirkel, generatie na generatie, hoeft niet te verbazen gezien de hoge kost om een ambt te bekleden. In een
economie die naar onze standaarden stil stond, lijkt het er volgens Garnsey en Saller op dat grote fortuinen
eerder door geluk dan door indivuele ondernemingen verkregen werden. Deze nouveau riches shockeerden
101
102
103
104
R. GORDON, “The Veil of Power: Emperors, Sacrificers and Benefactors”, in: M. BEARD en J.NORTH, Pagan priests, Londen, Gerald Duckworth &
Co Ltd.,1990, p. 229.
WEAVER, art.cit., pp. 121 – 122.
P. L. BARJA DE QUIROGA, «Freedmen social mobility in Roman Italy», in: Historia: Zeitschrift für Alte Geschichte, 44, 3 (1995), pp. 326 – 330.
GARNSEY en SALLER, op.cit., p. 118.
42
ROMEINS KEIZERVERERING
de heersende klasse diep. Als reactie definieerden ze hen en straften hen daarna af. De schandvlek van de
serviele geboorte kon afgeleid worden uit iemand zijn naam. Ze kregen ook minder bij een banket of
uitdeling, bij private diners kregen ze de minst eervolle plaatsen, net zoals ze op alle andere vlakken
uitgesloten waren van manieren om respect te verkrijgen. 105 Le Glay volgt hen hierin en stelt dat de
heerschappij van Augustus een beslissende evolutie markeerde vanuit juridisch en sociaal oogpunt voor het
statuut en het leven van vrijgelatenen. Vele studies zijn reeds gewijd aan de sociale promotie van leden van
de municipale elite aangetrokken door Rome. In het centrum van de macht konden ze ridder of zelfs senator
worden. Men blijft echter de sociale mobiliteit vergeten die lager op de sociale ladder plaatsvond. Ook
vrijgelatenen en hun zonen konden stijgen op de sociale ladder, mits een graad van rijkdom.106
Daarnaast wijst MacMullen erop dat een stedelijke context die sociale mobiliteit meer bevorderde
dan een rurale omgeving. Romeinse steden waren zeer atomair opgebouwd qua industriën, onderverdeeld in
kleine winkels en agentschappen. Hier werden geen grote bedragen verhandeld. De economie werd beheerst
door landbouw, met zijn karakteristieke sociale stabiliteit. Zeer weinigen waagden zich op alternatieve paden
om rijk te worden en status te verbeteren en onder hen valt het aantal vrijgelatenen op.107
Naar onze normen was de Romeinse samenleving heel statisch, de sociale mobiliteit beperkend tot
een paar specifieke groepen, namelijk degenen die via het leger in rang konden stijgen en de vrijgelatenen.
Als resultaat hiervan werd de opwaartse mobiliteit van vrijgelatenen niet gezien als een gevolg van hun eigen
succes, maar als een effect van de status van hun patronus. Sociale mobiliteit van het vrijgeboren plebs valt
niet gemakkelijk te bewijzen met inscripties. Daarom werd besloten dat het nooit had bestaan, alsof “alles
duister is omdat wij blind zijn”, om Barja de Quiroga te citeren. Deze onderzoeker vindt namelijk dat we het
beeld van de rijke en machtige patronus die zijn vrijgelatenen als tussenpersonen voor handel gebruikte en
hen beloonde door hun zonen in de lokale gemeenteraad te plaatsen, achter ons moeten laten. Dit was
volgens hem noch de enige, noch de belangrijkste weg voor opwaartse sociale mobiliteit die open lag voor
hen. Een meer krachtige factor moeten de zogenaamde 'plebeïsche formaties' zijn geweest. Dit waren
groepen van individuen buiten de ordo, die families, collegia, straatverenigingen en dergelijke omvatten.
Hun invloed liet zich zelfs voelen bij de apparitores in Rome.108
Garnsey en Saller hadden hiervoor een andere stelling beargumenteerd. In de steden hadden slaven en
vrijgelatenen betere perspectieven, paradoxaal genoeg, dan de nederige vrijgeborenen. Voorzover er
profijt kon gehaald worden uit handel en nijverheid, kwam dit toe aan de meer ondernemende leden van
de sociale groep die er zich me bezig hield. De slaven en vrijgelatenen hadden nog een meester of
patronus achter zich die hen de basis gaf, die hen de graad van onafhankelijkheid, startkapitaal of training
gaf die nodig was.109
Garnsey had een zestal jaar voor de samenwerking met Saller al gesteld dat de natuur van de relatie
tussen de vrijgelatene en zijn patroon fundamenteel was. Vele historici gaan ervan uit dat vrijgelatenen, ook
zij die economisch actief waren, niet in betekenisvolle zin onafhankelijk waren aangezien hun patroon een
105
106
107
108
109
MACMULLEN, op.cit., pp. 101 – 109.
M. LE GLAY, “La place des affranchis dans la vie municipale et dans la vie réligieuse», in: MEFRA, 102, 2 (1990), pp. 621 – 622.
MACMULLEN, op.cit., pp. 98 – 99.
BARJA DE QUIROGA, art.cit., pp. 342 – 348.
GARNSEY en SALLER, op.cit., pp. 123 – 125.
43
ROMEINS KEIZERVERERING
hoge graad van controle bleef uitoefenen. Men bleef bij de overtuiging dat het aantal onafhankelijke
vrijgelatenen numeriek heel klein was en economisch onbelangrijk. De status van vrijgelatene werd als een
'aangepaste vorm van slavernij' gezien. Er was een heel spectrum aan mogelijke verhoudingen tussen de
patroon en de vrijgelatene. De positie van de vrijgelatene was aldus voor een groot deel afhankelijk van de
ingesteldheid van de patroon. Onafhankelijke vrijgelatenen zijn juridisch en economisch vrij. In tegenstelling
tot vele onderzoekers lijkt Veyne ervan uit te gaan dat onafhankelijke vrijgelatenen vrij talrijk moeten zijn
geweest.110 Garnsey stelt wat criteria voor aan de hand waarvan onafhankelijke vrijgelatenen kunnen
geïdentificeerd worden, zoals rijkdom en posities van verantwoordelijkheid. Volgens Veyne was de
Romeinse samenleving in essentie statisch. Er bestond mobiliteit, maar dit kwam erop neer dat 'sommige
individuen' het goed deden omdat ze een rijke patronus hadden. Hier ging Barja de Quiroga zoals gezegd
niet mee akkoord. Garnsey zelf formuleert het nog anders: terwijl voor elke individuele slaaf, legale, sociale
en economische vooruitgang een zaak van geluk kan zijn geweest, was het in het algemeen zo dat de
voorspoed van vele individuele vrijgelatenen onvermijdelijk was.111 Dat slaven die over een peculium
beschikten bij hun manumissio weer onvoorwaardelijk aan hun meester zouden gebonden zijn, is een
tegenstrijdige stelling. Onafhankelijke vrijgelatenen waren de logische voortzetting van autonome slaven.112
Naast het belang van factoren als geboorte, rijkdom, stedelijke context en onafhankelijkheid, was
ook nabijheid van de Keizer een element dat kon meespelen bij sociale mobiliteit. Keizerlijke vrijgelatenen
zijn een goede illustratie van de veranderingen die optraden in de de Romeinse samenleving door het
Principaat. Zoals gezegd namen zij functies binnen de imperiale administratie waar, wat naar Republikeinse
normen shockerend was voor de elites.113 Ze waren aldus de meest spectaculaire voorbeelden van sociale
mobiliteit in het vroege Keizerrijk. Deze leden van de familia Caesaris waren de elite statusgroep binnen de
groep van slaven en vrijgelatenen in de Romeinse keizerlijke samenleving, wat voor een deel te wijten was
aan de status van hun patronus, de Keizer. De functies die ze vervulden gaven hen aanzien in de hele
samenleving en niet enkel binnen de klassen van slaven en vrijgelatenen. Vanuit het sociale oogpunt genoten
vele liberti een hogere status dan velen van het plebs, wat een duidelijk voorbeeld is van
statusinconsistentie.114 Ook de discrepantie tussen hun grote rijkdom en hun lage legale status valt
onmiddellijk op. Een hoog loon, samen met financiële voordelen en corruptie kunnen dit verklaren. Kort
gesteld zorgde een positie dicht bij de keizer voor een vluggere sociale mobiliteit.115
Naast de keizerlijke vrijgelatenen hadden ook gewone vrijgelaten over heel het rijk de mogelijkheid
tot sociale mobiliteit. Het lijkt er wel op dat hun plaats en rol zich eerder binnen economische activiteiten
situeerde dan in het municipale leven. Daarnaast zijn er vrijgelatenen geattesteerd binnen heel gevarieerde
culten, waar een summa honoraria moest betaald worden. Dat deze investering het waard was, valt volgens
Le Glay af te leiden uit inscripties die de uitdeling van sportulae beschrijven. De augustales komen net na de
decuriones aan bod, wat wijst op een vrij hoge positie binnen het municipaal kader die zo werd afgekocht.
110
111
112
113
114
115
P. VEYNE, “Vie de Trimalchion”, in: Annales – Economies, Societés, Civilisations, 16 (1961), pp. 213 – 247.
P. GARNSEY, “Independent freedmen and the economy of Roman Italy under the Principate”, in: Klio, 3, 2(1981), pp. 366 – 368.
GARNSEY, Independent freedmen, p.364.
TREGGIARI, art.cit., pp. 897 – 899.
Statusinconsistentie is een sociologisch fenomeen nauw verbonden met sociale mobiliteit, waarbij personen met een laag opleidingsniveau (of
hier een lage geboorte) opwaarts mobiel zijn door het behalen van prestige doorheen sociale relaties of professionele bezigheden. Hier hadden
keizerlijke slaven en vrijgelatenen prestige door hun relatie tot de Keizer. (In: S. PALMER en J.A. HUMPHREY, Deviant Behaviour. Patterns, sources
and control, New York / Londen, Plenum Press, 1990, p. 203.)
WEAVER, art.cit., pp. 123 – 133.
44
ROMEINS KEIZERVERERING
Parallel aan hun economische activiteit hebben ze een niet te verwaarlozen rol gespeeld in de ontwikkeling
van de keizercultus. Onder Caesar en Augustus zijn grote inspanningen gedaan in functie van de integratie
van vrijgelatenen in de Romeinse samenleving, op voorwaarde dat ze zich bewust waren van een aantal
beperkende regels. Zo was er een verbod op trouwen met iemand uit de ordo senatorius en ze beschikten niet
over het ius honorum, waardoor ze normaal gesproken geen magistraturen konden uitvoeren. 116 MacMullen
stelt echter, in tegenstelling tot Le Glay, dat een negatieve ingesteldheid ten opzichte van rijke vrijgelatenen
overheerste. De elite zorgde ervoor dat ze minder kregen bij een banket of uitdeling, de minst eervolle
plaatsen kregen bij private feestmalen en uitgeloten werden van zoveel mogelijk manier om aanzien te
verwerven. 117
De positie van de zonen van vrijgelatenen heeft de neiging het debat over sociale mobiliteit te kapen
om twee redenen. Enerzijds zijn ze de enige groep nieuwkomers die epigrafisch te identificeren zijn,
anderzijds heeft hun sociale mobiliteit de connotatie ‘symptoom van het verval van de aristocratische orde’
meegekregen. Daarnaast is er het probleem van de representativiteit van epigrafisch materiaal, gezien de
oververtegenwoordiging van vrijgelatenen. Op deze manier conformeren de inscripties zich aan een
algemeen patroon dat zich ook aftekent in Pompeii, waar de lokale elite grotendeels ophield met het
oprichten van inscripties tijdens het tweede kwart van de eerste eeuw na Christus – mogelijk als reactie op de
imitatie van dit gebruik door augustales en andere rijke vrijgelatenen.118
De zonen van rijke vrijgelatenen werden hierboven al nieuwkomers genoemd. Dit heeft in het
onderzoek geleid tot het ontstaan van het zogenaamde 'crisismodel', een strijd om municipale posities tussen
de oude adellijke families en parvenu's afkomstig uit een tak van vrijgelatenen. Barja de Quiroga heeft in
deze geest gepoogd het succes van vrijgelatenen te verklaren die erin slaagden door te dringen in een
samenleving die heel negatief tegenover hen stond. Hij stelt dat bij de analyse van gelijk welk proces van
sociale mobiliteit twee factoren in rekenschap moeten gebracht worden. Uitsluitende factoren lieten die
mensen toe te stijgen of dalen volgens verschillende schalen zoals inkomen of opleiding. Aantrekkende
factoren creeërden vrije plaatsen in de sociale structuur en maakten de integratie van nieuwkomers mogelijk.
Verklaringen voor de sociale mobiliteit van vrijgelatenen werden steeds gefocust op de uitsluitende factoren,
vooral op hun belang in de handel waardoor ze rijkdom konden verwerven. Sommige steden hadden echter
moeilijkheden de ordo te vullen. Het was niet makkelijk om alle leden te rekruteren uit een aantal goede
families, gezien de hoge minimumleeftijd, de hoge mortaliteit en de omvang van de ordo. Soms werd één
van de drie voorwaarden om toe te treden – vrijgeboren, census criterium en dignitas – afgezwakt. De druk
om rijke mensen te introduceren in de lokale raad moet altijd hoog zijn geweest. De kleine oligarchie van een
klein aantal families werd stelselmatig vervangen door een meer heterogene groep. Dit proces begon wellicht
al onder de Flaviërs en kwam tot zijn climax op het einde van de tweede eeuw. 119 Hiermee volgt Barja de
Quiroga de lijn van Castrén, waar Mouritsen niet mee akkoord gaat, omdat Castrén naar een plot zoekt, niet
naar een structuur en over een crisis spreekt.
Mouritsen zoekt naar een aantal algemene patronen van continuïteit en verandering bij de lokale
116
117
118
119
LE GLAY, art.cit., pp. 629 – 638.
MACMULLEN, op.cit., pp. 101 – 109.
MOURITSEN, art.cit., pp. 66 -75.
BARJA DE QUIROGA, art.cit., pp. 330 – 342.
45
ROMEINS KEIZERVERERING
elite. Op basis hiervan stelt hij een algemeen model op. In de eerste plaats moet de constante hoge overname
eerder door structurele factoren dan door economische klassenstrijd verklaard worden; het uitsterven van de
familie was een constante bedreiging van gelijk welke familie in de Oudheid. Daarnaast werden nieuwe
decuriones gerekruteerd onder de jaarlijks verkozen aediles. Dit was een hoogst gestructureerd proces,
waarin de elite door zijn sociale en economische macht een beslissende invloed uitoefenden op de stemming.
Bovendien negeert het ‘oud versus nieuw’ model het belang van cliëntelisme en sociale controle in de
Romeinse samenleving. Zonder de steun van oude elite zouden nieuwe families het wellicht nooit gehaald
hebben tot de ordo.
In dit model van sociale verandering is een hoge graad van mobiliteit te verzoenen met een
fundamenteel stabiele machtsstructuur. Het combineert de inherente stabiliteit van de traditionele elite met de
vrij omvangrijke demografisch bepaalde stijging van nieuwe families. De ordo is in deze optiek een zeer
heterogeen orgaan en is niet langer de definitie van de heersende klasse. Er moet een onderscheid gemaakt
worden tussen de officiële elite en de families die de stad economisch, sociaal en politiek overheersten.120
Daarnaast gaat hij ervan uit dat de productiekrachten van de antieke economie niet de capaciteit
hadden een collectieve stijging van nieuwe klassen te bewerkstelligen. De gelijkstelling van nieuwkomers
met handelaars en de elite met landbezitters, is puur conventie en een gevolg van het confrontatie model
waarbij ze als aparte klassen werden behandeld. De ordo werd wel verdeeld in twee strata: enerzijds een
groep van families die generaties lang bleef, onaangetast door de gestage veranderingen, anderzijds een
groep families die vaak maar voor één generatie vertegenwoordigd waren. Dit ondermijnt de traditionele
‘crisis – interpretatie’ waarbij een adellijke neergang wordt geschetst, wat tot instabiliteit leidde.121
•
Sociaal en religie
De religieuze veranderingen ten gevolge van het Principaat hadden onvermijdelijk een invloed op
het sociale veld. Taylor zag de slaven en vrijgelatenen die een aandeel hadden in de verering van de Lares en
de Genius op de kruispunten als tekenend. Terwijl de keizerlijke overheden de ontwikkeling van een cultus
in het westen aanmoedigden, leken de westerse gemeenten enkel voor het lagere stratum van de bevolking
een cultus voor te keizer te hebben. Het belang van de verering van de heerser nam toe in de gemeenten van
Italië en het Westen door de creatie van nieuwe ambten, half priesterlijk en half administratief, gekend als
augustales en seviri augustales. De houders van de titel van Augustaal werden gezien als cultores domus
divina. Ze onderhielden de cultus van de Keizer, wellicht onder de vorm van de verering van de Genius en de
Lares. De vrijgelatenen die deze eretitels kregen, bekleedden ook sociaal een meer prominente positie dan
diegenen die de functie van vicorum magistri op zich namen en de diensten aan de kruispunten in alle steden
onderhielden. De augustales werden waarschijnlijk uitgekozen uit de groep van vrijgelatenen in een hoge
census klasse.122
Ook Hopkins heeft zich afgevraagd waarom vrijgelatenen een dergelijke belangrijke functie hadden
en kwam al enkele jaren eerder tot ongeveer dezelfde vaststellingen als Taylor. Ondanks hun lage afkomst,
120
121
122
MOURITSEN, art.cit., pp. 76 – 77.
MOURITSEN, art.cit., pp. 59 – 66.
L.R. TAYLOR, The divinity of the Roman Emperor, Oxford, Oxford University Press, 1981, pp. 214 – 221.
46
ROMEINS KEIZERVERERING
waren vrijgelatenen organisatoren en vierders van de culten van de kruispunten en bekleedden ze
priesterfuncties als augustales. Een verklaring is moeilijk te vinden. De rites waren gedeeltelijk een
Augusteïsche innovatie, gebouwd op een traditionele basis. Slaven en vrijgelatenen speelden in de Republiek
al een belangrijke rol bij de verering van de Lares compitales en het eraan verbonden festival. Augustus
hervormde deze cultus door zijn Genius aan de Lares toe te voegen, waardoor het nu de Lares Augusti
werden. Dit voorzag volgens Hopkins voor de rijke vrijgelatenen in een prestigieuze en publieke uitlaatklep
voor sociaal aanzien. Daarnaast liet het ook toe dat de verering van de heerser bloeide op het niveau van de
vici.123
Garnsey en Saller gingen iets dieper in op de augustaliteit. Ze stelden dat het ideologisch conflict
uitgelokt door de carrières van rijke en succesvolle vrijgelatenen nooit helemaal werd opgelost. Daarom
werd er een constitutioneel compromis uitgedacht in de steden van Italië en de westerse provinicies vanaf de
heerschappij van Augustus. Vrijgelatenen konden geen magistratuur bekleden in de lokale raden, maar ze
konden wel geëerd worden met de functie van augustaal. Het college van de augustales diende zodoende een
dubbel doel: erkennen van de superioriteit van deze vrijgelatenen over de massa van het plebs en
tegelijkertijd vasthouden aan het meest basic criterium van status, namelijk geboorte.124
Romeinse religie was belangrijk bij het vormen van een identiteit van gelijk welke burger, zoals
Rives aangeeft. De culturele identiteit was heel flexibel, aangezien men zelf de vrijheid had om zijn eigen
religieuze identiteit te creëren. De publieke religie van Rome was niet zo verschillend van dat van andere
Italische volkeren. Verschillende steden deden wel een beroep op deze gemeenschappelijke traditie om
verschillende combinaties van goden en rituelen te creëren, zodat elke stad zijn eigen pantheon en set van
publieke rituelen had.125
De hogere klassen in de provincies hadden de neiging de stijl van de Romeinen over te nemen, zodat
ze door zich te identificeren met de dominante cultuur diens prestige konden gebruiken op hun eigen sociale
posities te versterken. Dit zorgde er niet voor dat de verering van lokale godheden verdween. Wat gebeurde
in het westen, was niet slechts het onderdompelen van de inheemse religieuze tradities in de Romeinse, maar
een complex proces van assimilatie en aanpassing met als resultaat nieuwe culten die zowel lokaal als
Romeins waren.126 Deze vorm van romanisatie, met een weerslag op het religieuze aspect van lokale
samenlevingen, zorgde voor een uitbouw van een lokale identiteit, zonder dat het om cultureel imperialisme
zou gaan.
TUSSENTIJDSE BESCHOUWINGEN OMTRENT HET SOCIALE LUIK
Het probleem dat de oude elite had met de rijke vrijgelatenen lijkt hier essentieel. Wellicht hechtten
zij veel belang aan hun eigen positie, die bepaalt werd door twee factoren, namelijk afkomst en rijkdom om
123
124
125
126
K. HOPKINS, Conquerors and slaves, Cambridge, Cambridge University Press, 1978, pp. 211 – 215.
GARNSEY en SALLER, op.cit., p. 121.
J. RIVES, “Religion in the Roman Empire”, in: J. HUSKINSON, Experiencing Rome. Culture, Identity and Power in the Roman Empire, Londen/New
York, Routledge, 2000, pp. 257 – 258.
RIVES, art.cit., pp. 269 – 271.
47
ROMEINS KEIZERVERERING
te kunnen voldoen aan het census criterium van een bepaalde klasse. Met afkomst werd in de eerste plaats
gedoeld op een positie binnen een systeem van legale onderscheiden op basis van geboorte. Vrijgeborenen
waren de enigen waren die – in de regel – functies op municipaal en rijksniveau mochten bekleden. Deze
hiërarchie was door de overmacht van de elite enorm topzwaar, wat ze in essentie wankel maakte. Rijke
vrijgelatenen verstoorden deze opbouw, wat een gevaar inhield in de ogen van de gevestigde aristocratie. De
suggestie van MacMullen om de arme vrijgeborenen aan de basis van de maatschappij te plaatsen is
begrijpelijk;127 rijke vrijgelatenen representeerden een factor van statusinconsistentie ten opzichte van minder
vermogende, maar juridisch hoger geplaatste – vrijgeboren – Romeinen.
Het compromis dat hiervoor, het gedeeltelijke antwoord op deze statusinconsistentie, wordt volgens
Garnsey en Saller – die wellicht correct zijn hierin – gevonden in de augustaliteit. De rijke vrijgelatenen
werden bespot, gehaat en geminacht door de elite. De rijkdom van deze vrijgelatenen kon echter door lokale
besturen, die het vaak al lastig hadden financieel rond te komen, niet genegeerd worden. Aldus werd de
augustaliteit als oplossing voorgelegd. Dit bracht beperkingen met zich mee, gezien de serviele geboorte. Het
was een uitlaatklep, een publieke en prestigieuze manier om aanzien te verwerven. Zo werd de superioriteit
van deze vrijgelaten over de massa plebs uitgedrukt, maar tegelijkertijd werd er vastgehouden aan het meest
basic principe van status, namelijk geboorte.128
Loyaliteit en macht lijken de meest essentiële elementen te zijn. Het doel van de verering van de
Keizer lijkt in eerste instantie een manier te zijn geweest om de loyaliteit van verschillende lagere klassen te
verwerven doorheen priesterfuncties, evergetisme en patronage. De lokale elite identificeerde met de
aristocratie van het rijk, met de bedoeling zo hun lokaal prestige te vergroten en invloed uit te breiden. Gift
exchange en evergetisme waren hier twee heel belangrijke mechanismen. De sociale verhouding werden zo
geëxpliciteerd, sociale ongelijkheden benadrukt en genaturaliseerd. Ook de Keizer maakte hier gebruik van.
Gift exchange was van belang omwille van de imperatief van reciprociteit, waarbij loyaliteit als wederdienst
gold.
Daarnaast is het van belang te begrijpen wat de macht van de Keizer nu eigenlijk was. Lendon heeft
hier een zeer goed werk over geschreven dat een poging is om te begrijpen hoe macht werkte onder het rijk.
Hoe kreeg de keizer zijn afgevaardigden en onderdanen zo ver dat ze deden wat hij wou? Het is een studie
van de aard en een aantal historische gevolgen van het gedachtensysteem dat we 'eer' noemen. De rol van de
Romeinse regering en diens doelen waren beperkt: het verzamelen van belastingsgeld, het uitbouwen van een
leger en het bewaren van burgerlijke vrede. Sociale verantwoordelijkheden nam deze regering niet op zich.
De grootste zwakte van de Romeinse heerschappij was dat ze de kracht niet hadden om een keizerlijke
civiele politie uit te bouwen. De macht die de Keizer bezat, lijkt steeds minder opgewassen tegen de taak van
heersen eens men erkent dat het gebied van het keizerrijk, voor het grootste deel, verdeeld was onder haar
steden. De dagelijkse zaken van de regering werden uitbesteed en waren de verantwoordelijkheid van lokale
notabelen. De Keizer moest dus geen eenheid brengen onder miljoenen onderdanen, het volstond een paar
duizend aristocraten loyaal te houden.
Het Romeinse rijk kon niet bestuurd kon worden zonder macht en de angst die deze macht
127
128
R. MACMULLEN, Roman social relations, 50 B.C. to A.D. 284, New Haven, Yale University Press, 1974, p. 90.
GARNSEY en SALLER, op.cit., p. 121.
48
ROMEINS KEIZERVERERING
uitstraalde. De bescheiden voorziening van macht zorgt ervoor dat het onwaarschijnlijk is dat dit het enige
principe was waarop de Romeinse imperiale regering draaide. Op een bepaald punt moest gehoorzaamheid
van kindsbeen af worden aangeleerd, het moest een gewoonte worden. Legitieme autoriteit kon voor een deel
voortspruiten uit patriottisme, de wetgeving of een individu. Kon de Keizer, net als sommige middeleeuwse
koningen, heersen vanuit een magische of bovennatuurlijke autoriteit? Vergeleken met andere monarchen,
waren de Romeinse Keizers niet magisch. Heerste hij dan als een god of halfgod op aarde? De politieke
functie van de heerserscultus mag niet onder- noch overschat worden. Misschien heerste hij op basis van een
opgebouwd charisma, met een persoonlijkheidscultus gevormd door propaganda. Wat overblijft van
bewijsmateriaal legt de nadruk op de superieure morele waarden van de keizer en zijn overwinningen. Soms
claimen munten dat de Keizer verkozen was door de goden. Er kwam een reactie vanuit de onderdanen,
namelijk een vrijwillige imitatie en aanpassing aan de keizerlijke thema's. De keizer was ook de patroon, de
weldoener van elke onderdaan. Deze betaalden hem terug voor zijn weldaden met loyaliteit. Dit was de basis
van zijn macht. De leidende aristocraten en generaals die op deze manier gebonden werden aan de Keizer,
hadden een heel netwerk van clienten, die op hun beurt, doorheen hun patronus, gebonden waren aan de
Keizer. Samenzweringen tegen de Keizer tonen echter de limieten van deze patronagenetwerken aan als
systeem van besturen. Macht, autoriteit en patronage kunnen de keizerlijke macht niet volledig reconstueren.
Ook de mechanismen van eer en trots, de onderbouwdheid van loyaliteit en de dankbaarheid voor weldaden
moeten uitgelegd worden.129
129
J.E. LENDON, Empire of Honour: the Art of Government in the Roman World, Oxford, Oxford University Press, 2002, pp. 1 – 29.
49
ROMEINS KEIZERVERERING
Ճ
Reorganisatie van oude culten
ALGEMEEN: AARD VAN DE VERERING VAN DE KEIZER
De bovenstaande besprekingen bleven zeer algemeen en vaak toegespitst op het rijksniveau. De
verering van het staatshoofd binnen de gemeenten in de provincies kwam nog niet aan bod, net als een
duiding bij de aard van de verering van de Keizer. Er is vrij veel geschreven over municipale culten, maar
men tast over vele aspecten in het duister, zeker als het aankomt op de aard van de verering. Sowieso is de
heerserscultus, of Keizercultus zoals sommigen het benoemen, een heel moeilijk te vatten fenomeen. Geen
enkele onderzoeker durft nog beweren de waarheid in pacht te hebben hieromtrent. Dit is enerzijds te wijten
aan het gebrek aan bronnenmateriaal voor deze lokale varianten en anderzijds aan het bestaan van die lokale
varianten, waarbij de verering van de heerser werd ingepast in reeds bestaande tradities. De opzet van dit
onderdeel is het nagaan van de debatten die reeds gevoerd werden omtrent de aard van de cultus, aan de hand
van de belangrijkste auteurs.
•
Revival, hervormingen en restauratie.
De reddenda re p. bis cogitavit: primum post oppressum statim Antonium, memor obiectum sibi ab eo saepius,
quasi per ipsum staret ne redderetur; ac rursus taedio diuturnae valitudinis, cum etiam magistratibus ac
senatu domum accitis rationarium imperii tradidit. Sed reputans et se privatum non sine periculo fore et illam
plurium arbitrio temere committi, in retinenda perseveravit, dubium eventu meliore an voluntate.
Over het herstel van de Republiek dacht hij twee maal na. Eerst na het overwinnen van Antonius, zich
herinnerend dat deze hem vaak verweten had dat het zijn fout was dat deze [de Republiek] niet hersteld was.
De twee keer ten gevolge van een aanslepende ziekte, toen hij magistraten en de Senaat naar zijn huis liet
komen en hen een overzicht van de algemene toestand van het rijk overhandigde. Toen hij er echter bedacht dat
hij als privaat persoon niet buiten gevaar zou zijn en het gevaarlijk kon zijn de macht in handen van velen te
leggen, besloot hij het in eigen handen te houden. Het is moeilijk te zeggen of zijn intenties of diens resultaten
beter waren.
C. SUETONIUS TRANQUILLUS, Augustus, 28.
De Augusteïsche periode wordt conventioneel aanzien als een van restauratie en renovatie van
traditionele culten, met de cultus van de heerser als aanvulling. De hervorming van het oudere systeem werd
zo voorgesteld omdat oude culten verdwenen, tempels instortten en priesterfuncties vacant waren. Augustus'
beleid van 'res publica restituenda' impliceerde onvermijdelijk een restauratie van de traditionele culten.
Onderzoekers hielden dit lange tijd voor waar: Augustus herstelde religie in ere, na de neergang die men in
de Late Republiek had gezien. Deze dichotomie is echter vals: de oude culten werden niet slechts in ere
50
ROMEINS KEIZERVERERING
hersteld, ze werden hergestructureerd. Heerserscultus in Rome was geen eenvoudige aangelegenheid: vele
aspecten ervan waren diep traditioneel geworteld. Octavianus stond in het centrum en het hele religieuze
systeem werd rond hem opgebouwd. Price stelt dat Octavianus een zodanig prominente positie innam in 27
v.Chr.dat sommigen voorstelden zijn naam te veranderen naar Romulus, als de nieuwe stichter van Rome.
Door de connotatie van broedermoord werd geopteerd voor Imperator Caesar Augustus, die begunstigd werd
door de goden bij de bescherming van Rome. Hij verkreeg tegelijkertijd de eretitels 'Princeps' en 'pater
patriae'.130
In 7 v.Chr.herbekeek Augustus de onderdrukkende wetgeving die was opgelegd aan de lokale
verenigingen die verschillende rites en vieringen onderhielden van bruggen, standbeelden, fonteinen en
kruispunten. De nieuwe instellingen van het keizerlijk huis werden geïmplementeerd in de traditionele
vormen van Romeinse religiositeit. Augustus ondernam een grote administratieve reorganisatie van de stad,
wat volgens Price voor lokale analogieën zorgde van het hervormde religieuze systeem van de staat. Het
transformeerde de cultus van de kruispunten: vanaf 7 v.Chr.waren ze van de Lares Augusti en de Genius
Augusti. De traditionele vieringen werden ook veranderd. Het oude festival van de Lares op 1 mei werd
vervoegd van een feestdag voor de Genius Augusti op 1 augustus.131 De creatie van het sacerdotium
sodalium Augustalium naar het model van de Titiales in 14 n.Chr.deed dit aan de top van het sociale
spectrum, de hervorming van de compitalia deed dit aan de basis. Het volk was voor Purcell een belangrijke
agent in de Romeinse religie, geen passieve groep.132
Wat de hervormingen voor gevolgen hadden voor de vici en de kleinschalige culten, is vrij goed
gekend. Nock ziet de Augusteïsche revival als het product van een tijdsgeest die steeds meer open stond voor
geloof. Als scepticisme de prominente eigenschap is van de derde eeuw v.Chr.en goedgelovigheid een niet
minder prominent onderdeel van de tweede eeuw voor Christus, dan kan de eerste eeuw v.Chr.Volgens hem
als een overgangsfase gezien worden. Religie kon door een heerser die de nationale geest wou opwekken,
niet genegeerd worden. Augustus had een goed uitgewerkte religieuze politiek, waar hellenistische
precedenten van bestonden. Alexander de Grote had al begrepen dat zijn rijk een religieuze band van eenheid
nodig had, en vond dit in het goddelijke koningschap. In Rome was een religieus beleid een nieuwigheid en
voor het Principaat was een duidelijke koers noodzakelijk. Augustus onderschatte het belang hiervan niet en
leidde de populaire neiging tot verering van de heerser: hij herstelde oude culten in eer en herbouwde 82
tempels.133
In plaats van een uiting van toenemende religiositeit ziet Wissowa de in de periode van de
hervormingen van Augustus het opkomen van een dynastiek oogpunt in alle gebieden van culten. Hoewel de
staatsreligie vlug omgevormd werd naar een vorm van hofreligie, nam het niet, zoals Caesar in gedachten
had, de vorm aan van een hellenistische heerserscultus. Er waren twee grote Augusteïsche innovaties in de
publiek waargenomen staatscultus: de uitbouw van de verering van de Genius Augusti en de cultus van de
Divi imperatores. Deze vormden samen een sterk verweven nieuwe groep goden die naast en soms zelfs
boven de oude goden van de staatsreligie stonden. Ze eisten een belangrijke plaats op in alle publieke
130
131
132
133
S.F.R. PRICE, “The place of religion: Rome in the early empire”, in: Cambridge Ancient History, X, 1961, pp. 812 – 813 en p. 820.
PRICE, art.cit., pp. 822 – 823.
N. PURCELL, “Rome and its development under Augustus and his successors”, in: Cambridge Ancient History, X, 1961, pp.802 – 811.
A.D. NOCK, “The Augustean Restoration”, in: Z. STEWART (ed.), Essays on Religion and the Ancient World, Oxford, Clarendon Press, 1972, pp. 18
– 21.
51
ROMEINS KEIZERVERERING
uitvoeringen van de cultus.134
Aangezien religie opgenomen was in de politieke structuur van de staat, bracht de overgang van
oligarchie naar monarchie veranderingen teweeg in de officiële religie, aldus Garnsey en Saller. Religieuze
ambten en andere vielen onder de controle van de Keizer. De priestercolleges werden hun invloed op
politieke beslissingen afgenomen en hervormd tot instellingen die de Keizer eer brachten. Deze
ontwikkelingen waren van niet veel belang in de zin dat ze de religieuze cultuur van Rome niet
beïnvloedden. De traditionele religieuze vormen waren de manier waarop Augustus zijn beleid van revival en
restauratie kon uitdrukken. Het opnieuw bouwen van tempels, de reorganisatie van priestercolleges en het
verwerpen van nieuwe culten waren signalen dat niets veranderd was. De belangrijkste vernieuwing die met
het Principaat plaatsgreep op religieus vlak, was de cultus van de heerser, wat gemakkelijk ingepast werd in
de oude staatsreligie. De Keizercultus was het product van interne politieke veranderingen en diens intrede
was een compromis gericht op de politieke, niet de religieuze, gevoeligheden van de meer traditionele
Romeinen.135
•
Doelstelling verering?
De belangrijkste historici van de Grieks – Romeinse religie bleven er de visie op na houden dat de
Keizercultus een lege schaal was. Desondanks gaf het aanleiding tot veel discussie. De beweegredenen die
het vaakst aangegeven worden in het onderzoek zijn politieke loyaliteit en macht. Daarnaast zijn er ook
studies die aandacht schenken aan het belang van symbolische banden, legitimitatie allerhande en de
eigenaardige positie van de Keizer zelf als hoofd van de Romeinse religie. De inhoud van de verering kon
volgens sommigen enkel gevonden worden in de cultus van de traditionele of oriëntaalse goden, demonen en
helden. De verering van de heerser was in het begin een uitdrukking van dankbaarheid jegens een weldoener,
wat de uitdrukking van eer en loyaliteit werd.136 Het probleem met deze studie is het uitgangspunt, dat
wederom blijft steken in het diepgewortelde christelijke en westerse onderscheid tussen de seculiere en
religieuze sferen. In de Oudheid kan dit onderscheid niet gemaakt worden. Dat de verering van de heerser
voortkwam uit dankbaarheid jegens de Keizer, wordt een heel aantal jaren later ook herhaald door Gordon.
Voor hem lag het succes van de uitbreiding van het Romeinse Rijk besloten in het systeem van evergetisme
en ongelijke uitwisseling.137
Niet de graad van dankbaarheid, maar die van ontwikkeling van de provincies was voor Fishwick de
reden om een cultus in te stellen. Voor hem houdt de ‘wet’ geformuleerd door Krascheninnikoff nog steeds
stand: hoe minder beschaafd een provincie, hoe meer kans er is dat deze in een vroeg stadium een
provinciale cultus kregen. In tegenstelling tot de these van Mommsen, was Augustus volgens hem niet
verantwoordelijk voor de wijdverspreide instelling van de provinciale raden die belast waren met de
heerserscultus. Zijn bijdrage beperkt zich tot de inplanting van Keizerverering in net gepacificeerde regio’s.
134
135
136
137
G. WISSOWA, „The Historical Development of Roman religion“, in: C. ANDO (ed.), Roman Religion, Edinburgh, Edinburgh University Press, 2003,
pp. 345 – 348.
P. GARNSEY en R. SALLER, The Roman Empire. Economy, society and culture, Berkeley en Los Angeles, University of California Press, 1987, pp.
163 – 164
H.W. PLEKET, “An Aspect of the Emperor Cult: Imperial Mysteries”, in: The Harvard Theological Review, 58, 4 (1965), pp. 332 – 333.
R. GORDON, “The Veil of Power: Emperors, Sacrificers and Benefactors”, in: M. BEARD en J. NORTH, Pagan priests, Londen, Gerald Duckworth &
Co Ltd.,1990, pp. 219 – 224.
52
ROMEINS KEIZERVERERING
Dit is in overeenstemming de heerserscultus als een instrument voor romanisering en het verzekeren van de
loyaliteit van de elite van het rijk. Priesterfuncties die jaarlijks wisselden, waren een uitlaatklep voor de
ambities van de lokale elite. De belangrijkste activiteit bij de spelen was het eer brengen aan Augustus en
daarom kunnen gekarakteriseerd worden als politieke demonstraties voor de Keizer. 138
Voor Garnsey en Saller was het belangrijkste exportproduct van Rome naar het rijk de cultus van de
Keizers. Dit onderdeel van hun redering is echter toegespitst op de impact hiervan in het oosten. Dit was de
enige Romeinse bemoeienis op het vlak van religie die toegelaten werd in de Griekse wereld. De
aanvaarding van de Keizercultus in het oosten van de Middellandse Zee impliceerde geen onderschikking
van de culten van de traditionele goden. Er waren ook culten die de macht van de Romeinen erkenden, zoals
die van Roma. De introductie van de Keizercultus riep dit een halt toe. De cultus van Roma werd eenvoudig
omgevormd naar een cultus van Roma en Augustus of van Augustus alleen. Augustus zag de heerserscultus
wellicht als de geknipte manier om de loyaliteit van de provincialen te focussen op de keizerlijke persona. In
het oosten kwam het initiatief van de provincialen zelf die ernaar verlangden de herinnering aan de steun die
ze indertijd aan Antonius hadden betuigd, uit te wissen.139
Een ander element dat vaak wordt aangehaald, is het belang van het uitdrukken van afhankelijkheids
–
en machtsrelaties. De officiële Romeinse religie was een cluster van geloofssystemen
met vele
instellingen en rituelen. Zoals Garnsey en Saller zo duidelijk verwoordden, reflecteerden in Rome, net als in
andere samenlevingen, de religieuze instellingen en praktijken de machtsrelaties binnen een gemeenschap en
legitimeerden ze de bestaande sociale orde.140
Gradel heeft het in de eerste plaats over de positie van de vereerders van Augustus. Deze werd
bepaald door de status van de vereerde, hier de Keizer. Er bestond weinig twijfel over diens positie; Augustus
was uit de top van de sociale structuur gestoten, tot op het niveau van de goden. Goddelijke cultus was de
traditionele reactie op deze nieuwe situatie. Zo werd de mogelijk verstorende nieuwigheid van de Keizer en
zijn positie geneutraliseerd. De problemen van interpretatie verschuiven zich zo naar de staatscultus van
Rome, waar de Keizerverering niet werd teruggevonden en altijd afwezig bleef. Augustus’ positie was
dubbelzinnig in het Romeinse staatssysteem, maar toen het Principaat langzaam maar zeker een monarchie
werd, werd zijn positie wel gedefinieerd in de termen die we reeds aantroffen in Italië. 141 Garnsey en Saller
merken daarnaast terecht op dat de cultus op provinciaal niveau eerst in nieuw veroverde, niet –
geromaniseerde gebieden uitgebouwd werd. Hierna werd het geïntroduceerd werd in vredevolle, relatief
goed geromaniseerde provincies. Dit betekent dat de provinciale cultus van de Keizer in eerste instantie werd
gebruikt als een instrument om de militaire en politieke macht van Rome te promoten. De heerserscultus is
van belang door zijn nieuwigheid, (uiteindelijke) alomtegenwoordigheid, zijn functie als drager van de
keizerlijke ideologie, de focus op loyaliteit voor velen en een mechanisme tot sociale mobiliteit voor
weinigen.
Wat was het effect van de omvangrijke export van Romeinse goden op de originele religies? Deze
138
139
140
141
D. FISHWICK, “The Development of Provincial Ruler Worship in the Western Roman Empire”, in: Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt,
II.16.2., 1987, pp. 1201 – 1210.
GARNSEY en SALLER, op.cit., pp. 164 – 170.
GARNSEY en SALLER, op.cit., pp. 163 – 164.
I. GRADEL, Emperor Worship and Roman Religion, Oxford, Clarendon Press, 2002, pp. 97 – 103.
53
ROMEINS KEIZERVERERING
vraag heeft weinig relevantie voor het oosten, behalve in de kolonies en het leger. Rome is er nooit in
geslaagd veel indruk te maken op de hellenistische cultuur. In het algemeen werd het contact van Rome met
vreemde religies gemarkeerd door een vredevolle assimilatie, in plaats van met dwang op te leggen. De
gevolgen van de Romeinse culturele dominantie in de niet – oostelijke gebieden kwam neer op de
desintegratie of vereenvoudiging van de lokale religies.142 Voor de Romeinse senatoriale elite waren
priesterfuncties symbolische en zeer gegeerde goederen. Op deze manier werden relaties van
afhankelijkheid, dankbaarheid en respect uitgebouwd tussen de Keizer en de leden van de elite, die op deze
manier symbolisch kapitaal konden verwerven. Gordon verwijst hiermee naar het denken van P. Bourdieu,
wat verder nog ruimschoots aan bod komt.143
Buiten Rome kan men verwachten dat in de nieuwe Romeinse samenlevingen men verplicht werd de
eigen culten af te zweren en de Romeinse te adopteren. Het lijkt er echter op dat toen de Italische steden
gemeenschappen van Romeinse burgers werden, ze hun traditionele culten combineerden met de
uitgesproken Romeinse. Er was weinig reden voor de Romeinse autoriteiten om de aanbidding van lokale
goden te verbieden. Het was een normaal gegeven dat religie heel nauw verbonden was met een specifieke
stad of etnische groep. Er werd geen druk uitgeoefend om de verering van traditionele godheden te verlaten,
en weinig openlijke druk om de Romeinse culten te aanvaarden. Desondanks was religie een excellent
medium om symbolische banden te smeden tussen de lokale gemeenschappen en het centrum van macht in
Rome.144
De legitimerende kracht van de heerserscultus wordt soms als bijkomende reden gegeven. Caesar
doorbrak de traditie die het cumuleren van priesterlijke ambten tegenging en werd pontifex maximus, augur
en quindecemvir. Ook Octavianus cumuleerde vrij vlug het pontificaat, auguraat en quindecemviraat. De
vraag die Gordon zich stelt is welke de meest geschikte contexten waren om het cumuleren van
priesterfuncties door Augustus te begrijpen. Augustus' aanname van het ambt van pontifex maximus en zijn
betrokkenheid bij de priestercolleges zorgde ervoor dat zijn 'revival' van de Romeinse publieke religie
gelegitimeerd werd. Deze revival was tegelijkertijd eclectisch, conservatief en radicaal. De eerste schrijnen
die hersteld werden door het nieuwe regime waren niet, zo blijkt, de belangrijkste, maar de oudste. De
berekendheid in de Augusteïsche revival van de Romeinse religie markeert slechts één stap, hoewel het een
belangrijke was, in een reeds oud proces, namelijk het aanwenden van de religieuze instellingen van het
Romeinse volk door de Romeinse elite.145
De Flavische dynastie was essentieel voor de groei van de provinciale heerserscultus. Vespasianus
staat qua belang voor de ontwikkeling net na Augustus. Er kwam een goed doordachte terugkeer naar het
beleid van Augustus, vooral in het cruciale gebied van de Keizercultus. Hij voerde maatregelen door waarbij
de officiële verering van de Keizer hetzij geïntroduceerd, hetzij sterk aangepast werd in een indrukwekkende
aantal westelijke provincies. Standaardisering was wellicht voor een deel de bedoeling in het belang van
efficiëntie in tijden van administratieve hervormingen. Het hoofddoel was de versterking van de Flavische
dynastie. De doelbewuste uitbreiding van de verering van de Keizer naar deze gebieden maakte deel uit van
142
143
144
145
GARNSEY en SALLER, op.cit., pp. 164 – 170.
GORDON, “The veil of power”, p. 219.
J. RIVES, “Religion in the Roman Empire”, in: J. HUSKINSON, Experiencing Rome. Culture, Identity and Power in the Roman Empire, Londen/New
York, Routledge, 2000, pp. 259 – 262.
GORDON, “The veil of power”, pp. 66 – 67.
54
ROMEINS KEIZERVERERING
Vespasianus’ gekende interesse voor hervorming en éénmaking van de keizerlijke structuur. Provincies en
gebieden waar de municipale cultus tot dan toe volstaan had, kregen een officiële cultus gelijk aan degene
waar de instelling ingeplant werd in een vroeg stadium. De meer intrigerende vraag is welke vorm de cultus
aannam in de oudere, geromaniseerde provincies in het westen. Het fundamenteel belang van deze
hervormingen voor de nieuwe dynastie die mikte op waardigheid en legitimatie spreekt voor zich.146
Tenslotte stelt Price dat het bekleden van meer dan één priesterfunctie extreem uitzonderlijk was in
de Republiek. In de Keizertijd werd het een exclusief keizerlijk privilege; Augustus werd pontifex maximus
in 12 v.Chr.en verbond dit nauw met de cultus van Vesta. Na deze verkiezing was het onmogelijk voor gelijk
wie anders dan de Keizer om deze titel op te nemen en alle Keizers na hem namen deze aan. Eens de functie
van pontifex maximus in handen van Augustus was, werd het hoeksteen van het religieus systeem. Vanaf 12
v.Chr.stond er, voor het eerst, iemand aan het hoofd van de Romeinse religie. 147 Price lijkt deze uitspraak te
doen op basis van een passage in Dio Cassius, waar de verschillende titels en posities van de Keizer behandel
worden. Eén ervan is die van pontifex maximus, waarvan Dio zegt dat hij zo superieure autoriteit had in alle
zaken, zowel profaan als sacraal.148 Om hieruit af te leiden dat dit betekende dat iemand aan het hoofd van de
religie stond, lijkt correct. Het probleem situeert zich in de zinsnede 'voor het eerst'. Reeds in de Republiek
stond de pontifex maximus aan het hoofd van het pontificaal college dat bestond uit pontifices, de rex
sacrorum, flamines, lagere pontifices en de vestalen. De facto stond hij dus reeds in de Republiek aan het
hoofd van de Romeinse religie.149
•
Directe of indirecte verering
Er waren twee grote Augusteïsche innovaties in de publiek waargenomen staatscultus: de uitbouw
van de verering van de genius Augusti en de cultus van de Divi imperatores.150 De verering van de genius
wordt vaak verbonden met de indirecte verering van de levende Keizer, terwijl Divi overleden en
vergoddelijkte heersers waren. Er is echter nog een derde speler, namelijk de numen. Wat deze begrippen
precies inhielden, is moeilijk te vatten. Een aantal onderzoekers zijn tot de slotsom gekomen dat de termen in
sommige gevallen gelijkgesteld kunnen worden, aangezien de genius van de Keizer ook numen kan genoemd
worden. Voor de huidige discussie is het belangrijkste aspect van de genius echter dat het gezien werd als
extern aan een man. In de vroegste teksten werd hij als een god gezien, waarvoor gebeden en geofferd werd.
Later werd dit veralgemeend en werd ook van gebouwen, plaatsen, dingen of groepen mensen gezegd dat ze
een genius hadden. Numen was van oorsprong iets helemaal anders, en is daarenboven moeilijk te vertalen.
Omschrijvingen die het benaderen zijn ‘macht’ of ‘een resultaat van het bestaan van macht’.151
Numen is een neutraal begrip, genius is mannelijk. Offerdieren moesten altijd hetzelfde geslacht
hebben van de god waaraan ze gewijd werden. 152 Bijgevolg kunnen er geen dieren geofferd worden voor de
146
147
148
149
150
151
152
FISHWICK, “Development of Provincial Ruler Worship”, pp. 1219 – 1231.
PRICE, art.cit., p. 827.
DIO CASSIUS COCCEIANUS, Romaika, 53, 17.8.
F. VAN HAEPEREN, Le collège pontifical, Brussel, Brepols Publishers, 2002, p. 80.
G. WISSOWA, „The Historical Development of Roman religion“, in: C. ANDO (ed.), Roman Religion, Edinburgh, Edinburgh University Press, 2003,
pp. 345 – 346.
Q. HORATIUS FLACCUS, Odes IV, 5, 35: “te multa prece, te prosequitur mero defuso pateris et Laribus tuum miscet numen, uti Graecia Castoris et
magni memor Herculis.”
D. FISHWICK, “Genius and Numen”, in: The Harvard Theological Review. 62, 3 (1969), pp. 358 – 364.
55
ROMEINS KEIZERVERERING
numen. De numen van de Keizer kon niet verpersoonlijkt worden en kon niet ‘aanwezig’ zijn bij rituelen. Als
de aanwezigheid en participatie van de Keizer vereist was, kon dit enkel met de genius. Net zoals andere
goden was deze omnipresent. De verering van de numen bestond de facto niet. Het vereren van de
goddelijkheid van de Keizer kwam neer op het hem direct vereren, als een god. Hiermee gaat Gradel in tegen
Fishwick, die opperde dat de Keizer eerder als medium fungeerde. ‘Numen’ betekent volgens Gradel zowel
‘god’ als ‘goddelijk’. De numen – cultus was dus een linguïstisch synoniem voor een directe, goddelijke
cultus. Afbeeldingen op altaren zouden Augustus hebben voorgesteld, waardoor hij direct vereerd werd en
offers kreeg. Dit zou hem reeds levend op het niveau van een staatsgod hebben gesteld. Er dient echter zeer
voorzichtig omgegaan te worden met dergelijke overweldigende conclusies. De restauraties van een aantal
beschadigde inscripties dienen namelijk in vraag te worden gesteld. De lacunes in de tekst kunnen ook
anders ingevuld worden, wat de hele redenering op losse schroeven zet.153
Vele onderzoekers hebben Price gevolgd in zijn mening omtrent de vorm van verering van de
heerser. Hij ziet de religieuze positie van de Keizer als centraal en allesoverheersend, maar ook diffuus.
Hoewel er geen uitgesproken cultus was van de levende Augustus in Rome, werd zijn numen, of goddelijke
kracht, wel publiek vereerd. Het gewone volk bezat geen numen, zodat deze vorm van verering geen banden
had met de familiecultus. Dit maakt de uitbouw van een officiële cultus in Rome nog treffender. Na hun dood
werden Keizers soms vergoddelijkt en in scherpere focus bekeken. De praktijken van de Augusteïsche
periode zorgden voor een kader dat voor de rest van de keizerlijke periode bleef bestaan. Keizers en leden
van hun familie werden goddelijke eer toegekend na hun dood en dan enkel erkennend dat ze door hun
verdiensten eigenlijk goden waren.154
Zowel Wissowa als Taylor beargumenteren een directe verering van de heerser. De cultus van de
genius Augusti, voor zover ze gelijkaardig was aan de verering van de meester binnen het Romeinse
huishouden, was volgens Taylor gebaseerd op Romeinse precedenten. De aard van de offers die gebracht
werden, verschilde wel van die in de huisculten. Oorspronkelijk werden enkel bloedloze offers gebracht aan
de genius. Het offer dat gekozen werd voor de verering van de Keizer was een stier. De genius was de
levenskracht, aldus was het gepaste offer een krachtig en jong dier. Taylor zag de verering van de genius als
een versluierde vorm van de verering van de Keizer zelf. De genius wijst ook de toekomst van het huis aan,
de goddelijke kracht die de toekomstige generaties Augusti zou voortbrengen. Naast de officiële cultus van
Augustus’ voorouders, Mars, Venus en Divus Iulius, was er nu ook een verering van de voortbrengende
kracht die de voortzetting van het Julische huis verzekerde.155
Tijdens zijn leven was de cultus niet gericht op de Keizer als een god op aarde, maar aan zijn
schaduwachtige aanwezige geest. Deze cultus had wel het karakter van de hellenistische heerserscultus
aangenomen en de genius was een dunne sluier voor de verering van de Keizer zelf. Het had de offers en de
festivals die toebehoorden aan een god, en de verering was in handen van een college van pontifices. Het
enige dat de genius ontbrak was een tempel.156
De loyaliteit van privé personen, niet enkel individuen en groepen, maar ook gemeenschappen en
153
154
155
156
GRADEL, op.cit., pp. 234 – 239.
PRICE, art.cit., pp. 837 – 839.
TAYLOR (L.R.). The Divinity of the Roman Emperor. Middletown, American Philological Association, 1931, pp. 192 – 194.
TAYLOR, op.cit., pp. 203 – 204.
56
ROMEINS KEIZERVERERING
provincies, was volgens Wissowa geneigd veel verder te gaan. Het volstond niet de genius van de Keizer
dezelfde vorm van verering te geven als wat binnen het huishouden aan de genius van de paterfamilias werd
gegeven. De figuur van de heersende soeverein werd het onderwerp van directe verering zonder de
tussenkomst van de genius. Augustus werd reeds bij leven als een god vereerd, zowel in het oosten als het
westen en het italisch schiereiland. De verering van de levende Keizer verspreidde zich in verschillende
vormen over heel het rijk tijdens de heerschappij van Augustus, met twee grote uitzonderingen: Rome en de
staatscultus.157 Hopkins doet uitspraken die in dezelfde lijn liggen: Augustus en de Keizers die hem
opvolgden waren de eerste Romeinen die erkend werden als goden tijdens hun leven. Verschillende Keizers
vonden dit persoonlijk beschamend en in Rome was het politiek ongemakkelijk: het doorsneed het
traditionele masker dat de superioriteit van de Keizer verhulde. Ze wilden niet vermoord worden, zoals dat
met Caesar was gebeurd.158
Gradel gebruikt een andere invalshoek, namelijk die van de private cultus binnen het huishouden. Op
het einde van zijn leven werd Caesar aangesteld tot staatsgod door de Senaat. Op korte termijn resulteerde
het in de moord op hem, op lange termijn was het een voorbeeld voor zijn opvolgers van hoe de Romeinse
instellingen niet moesten hervormen. Zelfs toen het Principaat zich in de praktijk ontwikkelde tot mandaat
met oneindige macht, werd dit nooit volledig geformaliseerd. Geen enkele levende Keizer werd een
staatsgod na Caesar. Dat er geen verering van Augustus in Rome tijdens zijn leven wordt steeds herhaald in
het onderzoek, op basis van Suetonius en Dio Cassius. 159 Deze negeren echter volledig het private aspect van
verering en behandelen enkel het niveau van de provinciale en staatsculten. Er is voldoende epigrafisch
materiaal om aan te tonen dat de Keizers vereerd werden binnen het huishouden. Tacitus’ opmerking over
deze vorm van verering is dus wellicht correct. 160 Het probleem is hoofdzakelijk één van modern onderzoek.
Op het niveau van de staatscultus ontweek Augustus consequent vergoddelijking, hoewel de optie er altijd
was. Hij weigerde steeds, denkend aan het lot van zijn vader Iulius Caesar. Voor alle andere niveaus echter,
namelijk die van provinciale, municipale en private culten, allen constitutioneel irrelevant, is er geen bewijs
dat hij hier afkerig tegenover stond. Op het formele niveau van de staatscultus flirtte hij met de grens, denk
maar aan zijn titel 'Augustus', maar ging er nooit over.161 Eens de definitie van het Principaat als een ambt met
absolute macht formeel was opgesteld ten tijde van Caligula, flakkerde het conflict inherent aan de
Augusteïsche idee die zich ontwikkelde tot een geijkt systeem, weer op. De pogingen van Caligula (en de
Senaat) om dit conflict op te lossen, hebben hem voor altijd als een gek bestempeld. Dit is een illustratie van
de plaats van de goddelijke eer in de relatie tussen de Keizer en de Senaat. Het aanbieden van goddelijke eer
tijdens het leven van de Keizer is wellicht verschillende keren gebeurd. Het lijkt erop dat het aanbieden door
de Senaat van verering van de Genius van de Keizer een standaard motie was doorheen de Julisch –
Claudische dynastie, wat het probleem zou opgelost hebben. De positie van staatsgod zou de keizerlijke
positie bepaald hebben.162
De private cultus van de Keizer, diens vorm en omvang, zou cruciaal moeten zijn bij elke algemene
157
158
159
160
161
162
G. WISSOWA, „The Historical Development of Roman religion“, in: C. ANDO (ed.), Roman Religion, Edinburgh, Edinburgh University Press, 2003,
pp. 345 – 348.
K. HOPKINS, Conquerors and slaves, Cambridge, Cambridge University Press, 1978, p. 203.
C. SUETONIUS TRANQUILLUS, Augustus, 52 en DIO CASSIUS COCCEIANUS, Romaika, 51, 20, 6.
P. CORNELIUS TACITUS, Annales, I. 73: “ […] quod inter cultores Augusti, qui per omnis domos in modum collegioroum habebantur […]”
GRADEL, op.cit., pp. 109 – 116.
GRADEL, op.cit., pp. 140 – 141.
57
ROMEINS KEIZERVERERING
interpretatie van de verering van de Keizer. De bronnen laten het hier echter helemaal afweten. Deze cultus
vereiste namelijk goed geïnformeerde insiders die geen nood hadden aan verduidelijkende inscripties om
buitenstaanders te imponeren of informeren. Literaire bronnen negeerden over het algemeen het huiselijk
leven. Het punt is echter dat de afwezigheid van bewijsmateriaal geen bewijs is voor afwezigheid. Wie of
wat vereerd werd was de keuze van de paterfamilias, maar de focus in de huiscultus was op de levende
Keizer, en niet de doden. In het algemeen is het zo dat buiten de uitzonderlijke context van de staatscultus te
Rome en diens aftakkingen in de legerculten, er zeer weinig interesse was voor de Keizer eens hij overleden
was.163
Augustus omschreef de verering die hij kreeg in bedekte termen op de volgende manier: “De Senaat
besloot dat elk vijfde jaar er eden moesten gezworen worden door de consuls en de priesters voor mijn
gezondheid. Als vervulling van deze eden werden tijdens mijn leven vaak spelen gehouden, soms door de
vier hoofdcolleges van priesters, soms door de consuls. Bovendien voerde heel de burgerbevolking
eensgezind, zowel individueel als municipaal, offers uit voor mijn gezondheid op de rustbedden van de
goden.”164
•
Provincies, verhouding met het centrum, gevolgen voor lokale goden
De verering van de Keizer in de provincies veranderde tijdens de eerste drie eeuwen regelmatig van
invulling en uitzicht. Fishwick geeft hier een uitstekend overzicht van, waar de meeste onderzoekers zich in
kunnen vinden wat de chronologie en veranderingen betreffen. 165 Voor de Augusteïsche periode is de enige
cultus waarover veel informatie beschikbaar is, gesticht door Drusus in Lugdunum in 12 v.Chr.. Er werd een
altaar opgericht, geen tempel. Dit kenmerk komt ook opnieuw voor in de Donau regio in de tweede eeuw,
waar de nadruk zeer duidelijk op de levende Keizer lag. Een altaar zou aldus het monument bij uitstek zijn
geweest voor de cultus van de levende Keizer, of Roma nu erbij werd vereerd of niet. Voor elk geval dat
vermeld wordt in de bronnen, is de aanwezige priester een sacerdos. Augustus was een mens, geen god, dus
was een sacerdos toepasselijk, geen flamen.
De Julisch – Claudische dynastie was van fundamenteel belang voor de introductie van de cultus van
de vergoddelijkte Keizer. Het onderscheid tussen de levende en de vergoddelijkte Keizer werd weerspiegeld
in verschillende types monumenten. Onder het Flavische regime veranderde de inhoud van de provinciale
culten door een vermenging van de verschillende vormen van verering. Het is duidelijk dat hierna er eer
werd gebracht aan Roma, de levende Keizer en de vergoddelijkte doden. De Antonijnse periode staat bekend
om de conflicterende of op zijn minst contrasterende ontwikkelingen binnen de inhoud van de provinciale
culten. In een aantal provincies veranderde de titel van flamen naar sacerdos. De aanpassingen blijken in
beide provincies interne veranderingen te zijn geweest, beïnvloed door lokale omstandigheden. Het ging niet
163
164
165
GRADEL, op.cit., pp. 198 – 199.
C. IULIUS CAESAR OCTAVIANUS AUGUSTUS, Res Gestae Divi Augusti, 9: “Vota pro valetudine mea suscipiper consules et sacerdotes quinto quoque
anno senatus decrevit. Ex iis votis saepe fecerunt vivo me ludos aliquotiens sacerdotum quattuor amplissima collegia, aliquotiens consules.
Privatim etiam et municipatim universi cives uno animo continenter apud omnia pulvinaria pro valetudine mea sacrificaverunt.”
Zie ook L.R. TAYLOR, The Divinity of the Roman Emperor, Middletown, American Philological Association, 1931, 296 p., D. FISHWICK, “The
Development of Provincial Ruler Worship in the Western Roman Empire”, in: Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt, II.16.2., 1987.; I.
GRADEL,Emperor Worship and Roman Religion, Oxford, Clarendon Press, 2002.; D. FISHWICK, The imperial cult in the Latin West : studies in the
Ruler cult of the Western provinces of the Roman empire, Leiden, Brill, 2002.
58
ROMEINS KEIZERVERERING
om één of andere abrupte verandering in de aard van de provinciale verering. Onder dezelfde Keizers werden
nieuwe cultuscentra ingesteld in het Donau gebied. Deze nieuwe centra focusten enkel op de verering van de
levende Keizer. Interessant is hier dat er geen vermelding meer is van Roma.
Hadrianus was verantwoordelijk voor de ontwikkeling van een meer naar binnen gerichte imperiale
politiek. De nadruk die gelegd werd door de provinciale culten veranderde, beïnvloed worden door de
centrale overheid. De cultus van Tres Galliae werd op dezelfde lijn gebracht als de rest, door het invoeren
van de verering van de vergoddelijkte doden. Tot dan had de verering zich enkel gericht op de levende
Keizer en Roma. Ondanks de plaats van de divi, bleef de titel van de priesters ‘sacerdos’. De Severi
veranderden nogmaals de inhoud van de verering in Lugdunum. Hier en hier alleen werd de aandacht
opnieuw gericht op de levende Keizer en cultus werd wederom gecentraliseerd rond het grote altaar.
Achteraf gezien blijkt dus, op een enkele uitzondering na, dat de inhoud en vorm van de provinciale
Keizercultus grotendeels de twee basis elementen heeft behouden: de cultus van de levende Keizer op een
altaar, uitgevoerd door een sacerdos, de cultus van de vergoddelijkte Keizer in een tempel, uitgevoerd door
een flamen.166
Gradel geeft hier nog een belangrijke aanvulling op, namelijk de rol van de Senaat bij de aanstelling
van Caligula. Tiberius was trouw gebleven aan het Augusteïsche programma en maakte er een systeem van
met precedenten en een eigen leven, los van Augustus als individu. Zijn opvolging was problematisch daar
zijn testament ongeldig werd verklaard. De Senaat moest aldus de keizerlijke macht geven aan Caligula, ze
aldus waarschijnlijk voor een stuk definiërend. Zo werd de positie van Princeps een ambt. De tijd was rijp
voor een evolutie in de formele aspecten van de staat en diens ‘grondwet’.167
Wat de uitwerking was van de heerserscultus in het westen en in het oosten en welke positie de
Keizer hier innam, blijven stof geven voor diverse publicaties. De oorsprong van de heerserscultus in het
Westen gaat terug tot 1 Augustus 12 v. Chr., wanneer Drusus het altaar van Lugdunum wijdde aan de Keizer.
In het westen werd de heerserscultus de novo geïntroduceerd en het staat zo goed als vast dat het oosten als
model diende. Bovendien is er ook weinig twijfel dat Drusus, de stiefzoon van de Keizer, in Lugdunum op
officiële instructies handelde. Augustus zelf, pontifex maximus geworden in dat jaar, was de directe inspiratie
was voor de oprichting van het altaar.
Op vraag van de provincies Asia en Bithynia had Octavianus in 29 v.Chr.toestemming gegeven voor
tempels gewijd aan Roma en divus Iulius in Ephese en Nikaia. Augustus mocht vereerd worden, op
voorwaarde dat Roma haar aandeel had in de cultus, wat volgens Fishwick de aard van de verering aantoont.
In het oosten moest Rome rekening houden met de bestaande hellenistische praktijk de heerser te vereren,
met allerleid varianten tot gevolg. In het westen bestonden geen voorgaande tradities van dergelijke verering.
De cultus kon dus gevormd worden naargelang wat het beleid ervan verlangde. Het moge duidelijk zijn dat
de regels uitgewerkt door Augustus tot op de letter werden gevolgd in Lugdunum. Roma stond eerst, dit
impliceert de ondergeschiktheid van Augustus.168
De verhouding tussen de Keizer en Roma werd echter door Taylor fundamenteel anders
166
167
168
D. FISHWICK, The imperial cult in the Latin West : studies in the Ruler cult of the Western provinces of the Roman empire, Leiden, Brill, 2002, pp.
220 – 229.
GRADEL, op.cit., pp. 140 – 141.
FISHWICK , “Development of Provincial Ruler Worship”, pp. 1201 – 1210.
59
ROMEINS KEIZERVERERING
gepercipieerd. Het was namelijk bij zijn persoon en zijn kinderen en kleinkinderen – niet bij Roma of de staat
– dat trouw gezworen werd. Augustus was zelf was volgens haar de vertegenwoordiger van de macht van
Rome. Roma nam een ondergeschikte rol in, om uiteindelijk te verdwijnen uit de titels van priesters en
tempels. De levende Keizer en zijn levende familie en niet zijn vergoddelijkte vader waren het onderwerp
van verering door Romeinen en niet – Romeinen. Bij de uitbreiding van de Keizercultus in het oosten, werd
het precedent van de hellenistische heersers nagevolgd.169 Taylor stelde dat in het oosten de verering van de
Keizer reeds universeel was geworden. De cultus was van belang voor het handhaven van de heerschappij en
de autoriteiten deden er alles aan ze uit te breiden. Vandaar dat ook de Romeinse ambtenaren betrokken
werden bij het promoten van de cultus. Enkel het lagere stratum van de bevolking leek in de westerse
gemeenten betrokken te zijn bij de cultus voor de Keiers. Slaven en vrijgelatenen hadden een aandeel in de
verering van de Lares en de genius op kruispunten. De vroegste attestaties komen uit havensteden waarvan
contact met het oosten wellicht van belang was voor de instelling van de verering.170 Rives argumenteert
echter een andere visie: in het westen van het rijk, in tegenstelling tot het oosten, geraakten Romeinse culten
en religieuze praktijken zeer wijd verspreid. Lokale elites in de provincies hadden de neiging zich te
spiegelen aan de Romeinen, zodat ze door zich te identificeren met de dominante cultuur diens prestige
konden gebruiken op hun eigen sociale posities te versterken. Dit zorgde er niet voor dat de verering van
lokale godheden verdween. Deze vorm van cultureel imperialisme was niet slechts het onderdompelen van
de inheemse religieuze tradities in de Romeinse, maar een complex proces van assimilatie en aanpassing met
als resultaat nieuwe culten die zowel lokaal als Romeins werden.171 Daarnaast voorkwam de aard van de
Romeinse religie dat deze zich niet verspreidde met de uitbreiding van het rijk. Het gebrek aan doctrine
betekende dat het idee van missionering en bekering hier ontoepasbare concepten zijn.172
Taylor is een perfect voorbeeld van een onderzoeker die de algemeen aanvaarde visie omtrent
Augustus' genius verdedigt. De altaren, tempels en priesters in andere steden van Italië waren plaatsen van
cultus voor de genius. Dat Augustus en de latere Keizers niet aanbeden werden in Italië tot na hun dood,
klopt volgens haar in de zin dat tijdens zijn leven de genius aanbeden werd en niet de Keizer zelf. De genius,
die reeds vereerd werd in de vici van de steden, werd een onderwerp van officiële cultus die niet enkel
voorkwam in de lagere strata van de bevolking. De nieuwe heerserscultus was een vitale kracht in het leven
van een Romeinse gemeenschap.173 In feite stelt ze dat de genius van Augustus vereerd werd in een
staatscultus, een visie waarvan Gradel gepoogd heeft ze te weerleggen.
Er was, zo stelt Gradel, slechts één optie om het keizerlijke ambt duidelijker te definiëren en dat was
de verering van de genius van de levende Keizer, een cultus die geen goddelijkheid impliceerde, maar wel
sociale vernedering door de senatoren die erbij betrokken waren. Het was in een laat stadium, zeker niet ten
tijde van Augustus, dat de genius van de heersende Keizer opgenomen werd in het pantheon van Rome. De
beslissende ontwikkeling in deze richting greep plaats onder Claudius. De verering van de genius zou
constitutioneel verankerd zijn geraakt waardoor de positie van de Keizer duidelijk werd, namelijk als
169
170
171
172
173
TAYLOR, op.cit., pp. 206 – 207.
TAYLOR, op.cit., p. 214.
RIVES, art.cit., pp. 269 – 271.
RIVES, art.cit., pp. 259 – 262.
TAYLOR,op.cit., p. 218.
60
ROMEINS KEIZERVERERING
paterfamilias van het hele Romeinse volk. De positie van pater patriae was hiervoor slechts een eretitel.174
Gradel stelt hier dus 'pater patriae' en 'paterfamilias van het Romeinse staatshuishouden' aan elkaar gelijk.
Beide begrippen hebben echter een eigen specifieke lading en betekenis, die niet zomaar inwisselbaar zijn.
De paterfamilias van een huishouden bezat patria potestas, het gezag dat hij kon uitoefenen over al zijn
wettige afstammelingen in de mannelijke lijn, die zelf ook Romeinen zijn. Indien een vrouw cum manu
gehuwd was met haar man, viel zij hier ook onder. De macht van de paterfamilias over zijn familia was vrij
groot: hij had het recht over leven en dood en alle goederen die de leden van de familia bezaten, behoorden
hem toe, hij was er de werkelijke eigenaar van.175 Met het werk van Lendon in het achterhoofd, lijkt deze
absolute uitstraling van macht, niet van toepassing op de positie van de Keizer. Het is waar dat het Romeinse
rijk niet bestuurd kon worden zonder macht en de angst die deze macht uitstraalde, maar de bescheiden
voorziening van macht zorgt ervoor dat het onwaarschijnlijk is dat dit het enige principe was waarop de
Romeinse imperiale regering draaide. Het lijkt erop dat de Keizer door het aannemen van de titel van pater
patriae eerder aanspraak maakte op een absolute superioriteit, niet op een absolute macht.176
Voor Claudius was de titel van pater patriae van belang omdat hij zijn macht niet kon claimen op
basis van bloedlijn of zijn aanstelling door de Senaat. Er waren wel limieten aan de cultus: de genius kreeg
geen cultusbeeld in de tempel. Onder Nero ging de verering van de genius verder onder de vorm die
Claudius eraan gegeven had. De absolutistische ambities van de cultus en de nieuwe iconografie waren
duidelijk. Onder Vespasianus kwam er een reactie: hij greep terug naar het Augusteïsche model, en verwierp
zo impliciet de ontwikkeling in de formele definitie van de imperiale positie als een aberratie. De Keizer was
weer Princeps inter pares. De genius van de Keizer kwam terug onder Domitianus. Met zijn dood brak een
nieuwe periode aan voor de verhouding tussen de Keizer en de Senaat. De notie van de Keizer als Jupiters
mede – heerser op aarde was sterk in deze periode. Voor Plinius was de staatsverering van de genius van de
Keizer onaanvaardbaar omdat zo de elite als clientes van de Keizer werden bestempeld. Na Domitianus werd
de genius weer weggehaald uit de sfeer van de staatscultus. De lijst van Keizers wiens genius vereerd werd
omvat ook Marcus, Severus Alexander en Gordianus III, dus niet enkel de ‘slechte’ Keizers. 177
Twee recente publicaties, namelijk die van Gradel en Fishwick, lijken elkaar op het eerste zicht tegen
te spreken over de dichotomie top – down / bottom up als het over de instelling en ontwikkeling van de
heerserscultus gaat. Gradel stelt dat het initiatief achter de instelling van municipale culten en andere
eerbetonen voor de Keizer van onderuit kwam, en bovendien vrij uniform was. Met lokaal initiatief als
drijvende kracht, hoe kan dan deze uniformiteit beargumenteerd worden? Waarom is de cultus van de genius
van de Keizer totaal afwezig uit de municipale culten, en waarom werden ze steeds gemodelleerd naar die
van de traditionele goden? De decuriones waren de drijvende kracht achter de instelling en het onderhouden
van de imperiale culten van Italië. De Keizer was niet langer te plaatsen volgens de republikeinse sociale
hiërarchie, wat zijn vereerders in de provincies ertoe bracht hem als god te construeren. De populariteit en
bloei van deze culten in Augusteïsch Italië begint zo duidelijk te worden. Er was op deze manier ook niets
atraditioneel of onrepublikeins aan deze culten. Het was de traditionele manier om hogere macht een plaats
174
175
176
177
GRADEL, op.cit., p. 187
K. ZIEGLER, W. SONTHEIMER en H. GÄRTNER, Der Kleine Pauly. Lexikon der Antike. Auf der Grundlage von Pauly’s Realencyclopädie der
classischen Altertumswissenschaft, München, Deutscher Taschenbuch Verlag, 1979, band 4, kol. 545 – 553.
J.E. LENDON, Empire of Honour: the Art of Government in the Roman World, Oxford, Oxford University Press, 2002, p.7.
GRADEL,op.cit., p.187
61
ROMEINS KEIZERVERERING
te geven en zo de mogelijk verstorende nieuwigheid van de Keizer en zijn positie te neutraliseren. De
problemen van interpretatie verschuiven zich zo naar de staatscultus van Rome, waar de Keizerverering niet
werd teruggevonden en altijd afwezig bleef.178
Fishwick wijst er echter op dat de bronnen slechts twee gelegenheden attesteren waarbij de stichting
van een provinciale cultus voorgesteld werd door de provincialen zelf. Afgezien hiervan steunde de
verantwoordelijkheid voor het promoten van een officiële cultus in elke provincie van het westelijke rijk
sterk steunde op de centrale administratie in Rome. In de beginfase werden stichtingen gedaan door
Romeinse aanvoerders, in de meeste gevallen een naaste verwant van Augustus. Tijdens de Julisch –
Claudische periode werden de provinciale culten uitgebreid naar nieuwe provincies of werden bestaande
culten hervormd in een doorgedreven reorganisatie uitgevoerd onder de Flaviërs. Ook hier kan een centrale
regeling niet in twijfel worden getrokken. Fishwick schetst aldus een algemeen beeld van centrale orkestratie
en controle doorheen de hele periode, van Augustus tot het midden van de derde eeuw, met slechts twee
duidelijke gevallen waar het initiatief van onderuit kwam, waarvan één onsuccesvol bleek.179
Deze klaarblijkelijk lijnrecht tegenover elkaar staande onderzoeksresultaten zijn eigenlijk perfect
complementair aangezien Gradel over municipale lokale culten met een organisatie van onderuit spreekt,
en Fishwick over de provinciale variant die top – down werd ingesteld. Aldus herformuleren beide
onderzoekers een vaststelling die Taylor al deed in haar werk van 1931: in Italië lijken de municipale
culten een spontane ontwikkeling te hebben gekend, in tegenstelling tot de de provinciale culten. 180
•
Priesters en Keizers
Priesterfuncties cumuleren was tijdens de Republiek een extreem uitzonderlijk fenomeen, een
traditie die doorbroken werd door Caesar en zijn opvolger Octavianus, die al vlug pontifex maximus, augur
en quindecemvir werden.181 In de Keizertijd kon enkel de Keizer de titel van pontifex maximus aannemen.182
De priesterschappen waren al sinds het begin een belangrijk medium van keizerlijk patronage. Al vlug
werden deze functies, die levenslang bekleed werden en heel beperkt waren in aantal, nog hoger ingeschat
door tijdsgenoten dan tijdelijke magistraturen of posten.183 De symbolische voordelen die verbonden waren
aan het bekleden van een priesterschap waren omvangrijk en hielpen de leden van de elite bij het uitbreiden
van hun eigen patronage netwerken. De Keizers konden de veranderingen die ze zelf hadden voortgebracht
niet tegenhouden. De legitimerende rol van de priestercolleges nam geleidelijk af, terwijl de religieuze rol
van de Keizer zelf enorm toenam. De onbedoelde veranderingen gingen direct in tegen het doel van de
Keizer om priestercolleges te gebruiken als elementen in een strategie van legitimatie, maar ze reflecteerden
wel de logica van het keizerlijk systeem.184
178
179
180
181
182
183
184
GRADEL, op.cit., pp. 97 – 103.
FISHWICK, Imperial cult in the Latin West, pp. 213 – 215.
TAYLOR,op.cit., pp.221 – 222.
R.GORDON, „From Republic to Principate: Priesthood, Religion and Ideology“, in: C. ANDO (ed.), Roman Religion, Edinburgh, Edinburgh
University Press, 2003, pp. 66 – 67.
PRICE, art.cit., p. 827.
MILLAR, op.cit., pp. 355 – 356.
GORDON, “The veil of power”, pp. 221 – 222.
62
ROMEINS KEIZERVERERING
COLLEGIA COMPITALICIA
Al sinds de Koningstijd bestond een cultus van beschermgoden of Lares, waarvoor altaren werden
opgericht op kruispunten. De verering van deze goden werd toevertrouwd aan een vereniging die ook op
jaarlijkse basis spelen, de ludi compitalicii, organiseerde ter ere van deze goden. Deze verenigingen werden
door Mommsen 'collegia compitalicia' genoemd, naar het woord 'compitum', wat kruispunt betekent.
Daarnaast wordt het teruggevonden in inscripties uit het oosten, zoals de compitaliastes van Delos.185
Halverwege de eerste eeuw voor Christus werden deze door de Senaat na het uitbreken van relletjes
verboden. Slechts zes jaar later werden ze weer toegelaten, om dan uiteindelijk in de Keizertijd, onder
Augustus, ingeschakeld te worden in de verering van de Keizer. Het betreft dus een oeroude cultus met een
bewogen geschiedenis.
Algemeen wordt aangenomen dat in 7 v.Chr. Augustus heel wat hervormingen doorvoerde die
neerkwamen op de administratieve hervorming van Rome. De Urbs werd opgedeeld in 14 regiones en 265
vici. Gradel stelt dat de gevolgen hiervan voor de collegia compitalicia ingrijpend waren. De cultus van de
Lares compitales bestond al sinds onheuglijke tijden, maar nu werd deze door de hervormingen in het kader
van de nieuwe vici geplaatst: elke vicus had een eigen Lares cultus. Deze cultus werd geleid door de
magister van de vicus en het festival van de Compitalia en de ludi compitalicii werden bij deze schrijnen
gevierd. Tijdens de late Republiek zorgden deze collegia voor onrust en werden verboden, wat echter niet
veel effect had buiten Rome. In 7 v.Chr. kwam er een revival: de collegia compitalicia gingen deel uitmaken
van Augustus’ plan om eeuwenoude culten en tradities in ere te herstellen. De Lares Compitales werden
geassocieerd met de Genius Augusti en werden de Lares Augusti.186
De grote nieuwigheid die ingevoerd werd met de Augusteïsche hervormingen, was de institutionele
organisatie van het plebs op een topografische basis. Dit kan gekaderd worden binnen de introductie van de
Genius in de cultus van de Lares: de vici vormen een kader voor sociale integratie en differentiatie, waardoor
sociale stratificatie kon ontstaan. Het bood op deze manier ongetwijfeld een nieuw referentiekader voor een
sociale groep die anders nergens zijn plaats kon opeisen. Tarpin poneert echter dat dit niet de enige
doelstelling was. Het leidt geen twijfel dat de heerser het plebs urbana weer in zijn greep wou krijgen. Het
ging niet alleen om het in ere herstellen van dergelijke populaire organisaties. Deze verenigingen hadden
namelijk het de Republiek niet makkelijk gemaakt en waren de connotatie van ‘opstandig’ niet verloren.
Dionysius van Halikarnassus187 ziet de creatie van de vele vici eerder als een politieke vertoning. Augustus
reageerde met rigoureuze maatregelen op een sociale brand in Rome, die aangestoken was door het plebs
urbana.188
Deze connotatie hadden deze collegia verworven nadat ze in 64 v.Chr. buiten de wet werden gesteld.
Ze hadden namelijk, samen met 63 anderen, een aandeel gehad in de relletjes op de Compitalia van
december 67 – januari 66 en december 66 – januari 65. Dit exacte aantal collegia die geviseerd werden,
185
186
187
188
Voor een uitgebreide bespreking zie: Ph. BRUNEAU, Recherches sur les cultes de Délos à l'époque hellénistique et à l'époque impériale,
Bibliothèque des Ecoles Françaises d’Athènes et de Rome, 1971, 694 p.
GRADEL, op.cit., pp. 116 – 117.
DIONYSIUS VAN HALIKARNASSUS, Rhomaike archaiologia, IV.14, 3 – 4.
M. TARPIN, Vici et pagi dans l’occident romain, Rome, Ecole Française de Rome, 2002, (Collection de l’Ecole Française de Rome.), pp. 163 –
164.
63
ROMEINS KEIZERVERERING
namelijk 64, komt uit de commentaar van Asconius op een passage in Cicero’s In Pisonem, die beschrijft hoe
Sextus Cloelius op 1 januari 58 v.Chr. op de dag van de Compitalia spelen hield. Asconius zegt dat 64
collegia die als potentieel gevaarlijk, namelijk adversus rem publicam, werden gezien, afgeschaft werden
door een senatusconsultum.189 Deze collegia werden ondergronds, tot ze weer opleefden door de
verordeningen van Clodius. Slechts zes jaar na de ban op collegia werden ze weer toegelaten, maar de
schaduw die over hen was gevallen zou nooit meer verdwijnen. Doorheen de volledige Julisch – Claudische
dynastie zouden er wetten opgesteld worden die beperkingen oplegden aan de collegia. Over deze
basiselementen heerst vrij grote consensus: zowel Flambard,190 Ausbüttel,191 Gradel192 als Tran193 kunnen zich
hierin vinden. Een deel van de discussie situeert zich omtrent de speciale rol die de collegia compitalicia
werden toegedicht door Mommsen.194 Hij ging ervan uit dat deze geviseerd werden door het SC van 64 v.
Chr.. Deze redenering heeft ervoor gezorgd dat hij de volgens hem geviseerde verenigingen een naam gaf die
nergens in de bronnen uit het westen terug te vinden is, op één twijfelachtige inscriptie na, 195 namelijk
collegia compitalicia.
Gradel voegt hier nog aan toe dat het verbod van 64 v.Chr. sowieso weinig effect had buiten Rome.
De culten van de vici bleven centra van politieke onrust en werden verschillende keren onderdrukt door de
Senaat, de laatste keer door Caesar. De maatregelen raakten echter de lokale uitwerking van bepaalde culten
niet; het verbod reikte de facto niet verder dan de Urbs. De revival van 7 v.Chr. maakte zoals gezegd deel uit
van het plan van Augustus om eeuwenoude culten en tradities in ere te herstellen. Deze waren in onbruik
geraakt door de politieke en de, althans zo aangevoelde, morele ineenstorting van de Republiek. De twee
Lares Compitales uit de Republiek werden geassocieerd met een derde ‘god’, de Genius Augusti, en werden
Lares Augusti genoemd. Lokale versies van de cultus hadden niet geleden onder de onderdrukking ervan in
Rome op het einde van de Republiek en ze kregen nieuwe invulling, zodat ze het Augusteïsche model van
Rome weerspiegelden. Op formeel niveau hadden de hervormingen waarschijnlijk minder ingrijpende
gevolgen dan onderzoekers veronderstelden. In se bleef de natuur van de cultus dezelfde: de verering van een
huishouden, alleen nu dat van de Keizer.196
Daar waar Gradel in feite de goede bedoelingen van Augustus aanvaardt, maakt Tarpin hier toch
enige kanttekeningen bij. De hervormingen kunnen dan wel overkomen als een restauratie. Men mag zich
niet laten meeslepen door het ogenschijnlijke conservatisme in het beleid van Augustus. In se gebruikte hij
het mos maiorum om een nieuw regime te installeren.197 Naast het beogen van een meer eenvoudige
integratie van allerlei groepen in de stad, meent Tarpin hier een verborgen agenda van Augustus in te
herkennen. Hij volgt hiermee Dionysius door te stellen dat de reorganisatie voor een deel gericht was op het
189
190
191
192
193
194
195
196
197
A.W. LINTOTT, Violence in Republican Rome, Oxford, Clarendon Press, 1968, p. 80.
J.-M. FLAMBARD, «Collegia compitalicia: phénomène associatif, cadres territoriaux et cadres civiques dans le monde roman à l’époque
républicaine.», in: Ktèma. (1981), pp. 143-166.
F.M. AUSBÜTTEL, “Untersuchungen zu den Vereinen im Westen des römischen Reiches“, in: Frankfurt althistoriscischhe Studien., Kallmünz:
Verlag Michael Lassleben, 1982.
GRADEL, op.cit, p. 116 – 118.
N. TRAN, Les membres des associations romaines. Le rang social des collegiati en Italie et en Gaules sous le haut – empire, Rome, Ecole
Française de Rome, 2006, (Collection de l’Ecole Française de Rome).
TH. MOMMSEN, De collegiis et sodaliciis romanorum, Kiel, Libraria Schwersiana, 1843, pp. 59 – 60.
CILA – 03 – 02, 00384: “D(is) M(anibus) s(acrum) Flaminius Felicio an(norum) XXXX h(ic) s(itus) e(st) s(it) t(ibi) t(erra) l(evis) college(gium)
comp(italium?) d(edit) d(edicavit)”
GRADEL, op. cit., pp. 116 – 124.
TARPIN, op.cit., pp. 144 – 145.
64
ROMEINS KEIZERVERERING
onder controle houden van het plebs urbana, dat al meermaals problemen had veroorzaakt.198 Hij staat
wantrouwig tegenover een Augustus die zich afschildert als de perfecte heerser door te beantwoorden aan de
noden van het volk door middel van een doorzichtige administratie en respect voor het mos maiorum. Het is
goed mogelijk dat een verborgen agenda, namelijk het onder controle houden van een potentieel gevaarlijke
bevolkingsgroep, een grotere motivatie was voor zijn acties dan het in ere herstellen van vergeten culten. De
privileges die toegekend werden aan de magistri, zoals de toga praetexta en de lictores, kunnen dan ook
binnen dit kader geplaatst worden. Augustus kende hen mogelijk deze voorrechten toe, in de hoop dat ze hem
trouw zouden blijven.
Wat de bedoeling was van het discours van Augustus als pater patriae en de associatie van zijn
genius met de huislares, was wellicht het uitdrukken van de identiteit van het rijk als sociale eenheid, zoals
de huiscultus dit deed voor de familie. Gradel stelt dat de collegia compitialicia aldus ontstaan zijn uit
huiselijke culten, waarvan de leden het taalgebruik en de organisatievorm in ere hielden en bleven gebruiken,
zelfs na het verlaten van de domus en het uitbouwen van hier los van staande culten. Pas tegen het einde van
de eerste eeuw na Christus waren er meer dergelijke culten buitenshuis te vinden dan binnen de domus.199 De
compitales cultus deed waarschijnlijk hetzelfde als de huiscultus van Genius en Lares, maar dan in
geografische termen: het uitdrukken van de identiteit van een familia als eenheid gedefinieerd door de
verbondenheid met een bepaald stuk land. De Lares waren agrarisch van oorsprong en zouden hun originele
betekenis verloren hebben bij het verhuizen naar de stad. De vereniging behield echter het karakter van een
cultus van vrijgelatenen en slaven.
Dionysius benadrukte de belangrijke positie die toegekend werd aan slaven binnen dit collegium, wat
in het begin van de twintigste eeuw gevolgd werd door auteurs als Samter en Waites. Volgens Waites werden
aan slaven unieke privileges gegeven binnen de Lares cultus en werden ze bovendien aangezet tot de
verering van de Genius van hun meester en was het hen toegestaan offers te brengen. In navolging van
Samter merkt ze op dat slaven heel vaak ingeschakeld werden voor culten met betrekking tot het huishouden,
daar het merendeel van hun activiteiten er zich afspeelden. Het verband tussen de slaven van een Romeins
huishouden en de Lares blijkt vrij belangrijk te zijn. De moeder van Servius Tullius was een slavin en hij was
degene die volgens Dionysius het Compitales festival inrichtte. Dit kan bewijsgrond zijn om slaven een
speciale positie toe te kennen en hun belang binnen de cultus te benadrukken. 200 Hier moet echter een
kanttekening bij gemaakt worden. De tekst van Dionysius mag niet letterlijk als een verslag van het ontstaan
van de collegia compitalicia geïnterpreteerd worden, maar vertelt een mythe over een Romeinse koning. Het
feit dat dit verhaal verteld wordt, wijst erop dat deze collegia zichzelf in de tijd van Dionysius als zeer
belangrijk aanzagen. Zodoende voerden ze hun ontstaansgeschiedenis terug op de vroegste tijden als vorm
van legitimatie. Het belang van deze mythe betreft dus het begrijpen van de situatie waarin de collegia
compitalicia zich bevonden toen de tekst werd opgesteld. Dit kan tegelijkertijd een argument zijn voor
hedendaagse onderzoekers om slaven een speciale positie toe te kennen, al is het maar de vraag in hoeverre
dit in de tijd van Dionysius zelf echt het geval was.
198
199
200
Ibid., pp. 163 – 164.
GRADEL. op.cit., p. 217.
M.C. WAITES, “The Nature of the Lares and Their Representation in Roman Art.”, in: American Journal of Archaeology, 24, 3 (1920), pp. 246 –
247.
65
ROMEINS KEIZERVERERING
In de jaren zeventig van de twintigste eeuw kwam hier reactie op. Ook Lintott bespreekt Dionysius,
die de institutionalisering van de Lares cultus toeschrijft aan Servius Tullius. Volgens Dionysius werd dit
enkel gepraktiseerd door slaven en leefde de cultus doorheen de jaarlijkse Compitalia. Waites volgde dit
standpunt, met weinig eigen inbreng en liet eenvoudigweg de bronnen voor zich spreken. Dionysius was
volgens Lintott waarschijnlijk fout in zijn veronderstelling dat leden van de collegia compitalicia exclusief
slaven waren. De magistri van de collegia waren soms vrijgeborenen (ingenui), maar meestal vrijgelatenen
(liberti). Lintott brengt ook ander bronnenmateriaal aan tegen Dionysius. Asconius opperde namelijk dat de
collegia wel deelnamen aan de Compitalia, maar de meest respectabele collegia, wiens leden deel
uitmaakten van de gegoede klasse, zich misschien afzijdig hielden. 201 Sindsdien is de perceptie dat de sociale
groepen binnen deze collegia divers waren, algemeen aanvaard binnen de academische wereld. Enkel
omtrent de positie van vrijgeborenen bestaan meningsverschillen.
Flambard stelt, volledig in de lijn van Lintott, dat de sociale rekrutering binnen collegia compitalicia
behoorlijk uiteen kon lopen. Uit het epigrafisch materiaal kan afgeleid worden dat de magistri en ministri
zowel ingenui, vrijgelatenen als slaven konden zijn, of een mengeling van slaven en vrijgelatenen. Driekwart
van de via epigrafie geattesteerde magistri zijn vrijgelatenen of slaven, wat doet vermoeden dat het plebs
collegii een bijna exclusief serviele rekrutering kende. Joshel maakt hier een terechte opmerking over,
namelijk dat de verhouding van slaven, vrijgelatenen en vrijgeborenen die zou blijken uit epigrafie, niet
overeenkomt met de verhoudingen van deze groepen binnen de maatschappij. Slaven en vrijgelatenen zijn
vaak oververtegenwoordigd in inscripties omdat hun drang naar sociale positionering groter is. In Rome was
dit ongetwijfeld het geval.202 Dit zou de stelling van Dionysius niet bevestigen, maar het voordeel van de
twijfel geven. Er tekent zich wel duidelijk een tendens af, namelijk de afkeer voor sociale vermenging.
Ondanks de vermeende privileges die werden toegekend aan de slaven, lijkt het erop dat ze zelden de
hoogste sociale positie binnen het collegium, namelijk die van magister, konden bekleden. Indien het
uitgangspunt erin bestaat de lijsten als een hiërarchie waar te nemen, wordt opgemerkt dat er nooit er een
slaaf bovenaan de gekende lijsten stond, maar wel vrijgelatenen. De sociale stratificatie die gold binnen de
maatschappij, gold ook binnen de collegia.203 Gradel volgt deze redenering door te stellen dat de cultores
bijna altijd slaven of vrijgelatenen waren. Blijkbaar ging het om mensen die niet machtig genoeg waren voor
de augustaliteit.204
De uitvoerende macht van een collegium was in handen van een categorie van magistraten (magistri)
die eventueel slaven (ministri) tot hun beschikking hadden. De magister was de leider van de vereniging en
uitvoerder van de cultus. Na de Augusteïsche hervormingen, kreeg hij een lictor ter beschikking bij het
stellen van cultusdaden en waarschijnlijk zat hij ook het banket voor ter ere van de ceremonie. Eén van de
belangrijkste functies van de magistri was de organisatie van de ludi compitalicii. Voor deze gelegenheid
namen ze de titel van magistri ludorum aan. Daarnaast beheerden ze de kas van het collegium, bij gebrek aan
specialisten zoals penningmeesters. Het is moeilijk om uit te maken welke band de magistri hadden met het
centraal gezag. Hun macht was niet geïnstitutionaliseerd en werd bijgevolg uitgeoefend volgens de regels
201
202
203
204
LINTOTT, op.cit., pp. 80 – 81.
S.R. JOSHEL, Work, identity and legal status at Rome. A study of the occupational inscriptions, Oklahoma, University of Oklahoma Press, 1992,
pp. 46 – 48.
FLAMBARD, «Collegia compitalicia», pp. pp. 156 – 157.
GRADEL, op. cit., p. 216.
66
ROMEINS KEIZERVERERING
van het privaat recht.205
De magistri waren heel vaak vrijgelatenen, maar niet altijd, en werden ze geassisteerd door vier
ministri, die slaven waren. Gradel merkt op dat het mogelijk is dat vrijgeborenen die rijk genoeg waren om
de taak op zich te nemen, elders een hiërarchisch hogere of betere functie konden vervullen. Hoe het ook zij,
er zijn in elk geval slechts 3 vrijgeboren magistri geattesteerd. Epigrafisch materiaal wijst erop dat dit een
traditie is die stamt uit de Republiek, waar de compitales cultus een nauwe band met vrijgelatenen en slaven
onderhield. Dergelijke traditionele patronen kunnen de functie onaantrekkelijk gemaakt hebben voor
vrijgeborenen, wat het grote overwicht van vrijgelatenen onder de magistri kan verklaren.206 Door de
Augusteïsche hervormingen kregen de magistri nieuwe administratieve taken: de lokale administratie was
van groot belang voor de werking van de stedelijke administratie. De cultus werd ook gefinancierd door de
magistri zelf en de altaren werden door hen opgericht. Deze financiële eisen verklaren misschien waarom
Augustus zoveel moeite deed om de functie aantrekkelijk te maken. Hierbij kan verwezen worden naar de
maatregelen omtrent de toga praetexta en lictor. De cultus functioneerde binnen de individuele vicus en de
rites werden uitgevoerd en betaald door de magistri en ministri van de vicus. Het klopt dat de magistri een
aantal eretekens mochten dragen en een lictor hadden, maar dit was slechts prestigieus en betekende geen
bestuurlijke gelijkschakeling aan het niveau van de staatsmagistratuur.207
Collegia compitalicia blijken slecht onderzochte en matig gekende verenigingen. Ondanks het feit
dat het om een oeroude cultus gaat die ongetwijfeld een belangrijke rol speelde in het leven de gewone
Romeinen, dateert het onderzoek hieromtrent grotendeels uit het einde van de negentiende eeuw. De
bijdragen van Mommsen en Waltzing blijven tot op de dag van vandaag zeer belangrijk. Dankzij de
publicatie van Gradel is er hernieuwde aandacht voor de link tussen de Keizerscultus en de Lares compitales.
In andere artikels wordt het fenomeen slechts zijdelings aangeraakt, als contextualisering van een ander
onderwerp.
Een uitgebreid onderzoek naar de exacte functie van collegia compitalicia binnen de Keizerscultus
en de taken die zij op zich namen, is eenvoudigweg niet gevoerd. Het werk van Gradel komt hier nog het
dichtste bij, maar ook hij verwaarloost bijvoorbeeld de lokale verering van de domus divina. Omtrent de
geografische en socio – culturele situering is wel vrij eenvoudig literatuur te vinden, maar met name het
verband tussen de collegia compitalicia en de augustalen blijft duister.
In elk geval lijkt het erop dat deze verenigingen op verschillende niveaus een hybride positie
innamen. Enerzijds gaat het duidelijk om een cultus die ontstaan is binnen het huishouden, het equivalent
van de Griekse oikos, wat de kleinste bouwsteen van de Romeinse samenleving was. Het was allemaal zeer
kleinschalig; het ging oorspronkelijk niet verder dan een paar landgoederen. Toen de Lares geassocieerd
werden met de Genius van de Keizer, plaatste dit de cultus op een veel hoger niveau, aangezien uiteindelijk
de heerser werd vereerd. Ondanks het feit dat de interne organisatie waarschijnlijk niet veranderde, valt het
niet te ontkennen dat het om een fundamentele statuswijziging ging.
Het blijft heel moeilijk te bevatten dat Augustus deze collegia, die verschillende keren verboden
205
206
207
FLAMBARD, «Collegia compitalicia», pp. 159 – 161.
GRADEL, op.cit., p. 118.
GRADEL, op.cit., pp. 118 – 119 en pp. 128 – 129.
67
ROMEINS KEIZERVERERING
werden en die de naam hadden broeinesten te zijn voor politieke samenzweringen, inschakelde in zijn
persoonlijke cultus. Op het eerste zicht is dit onbegrijpelijk, maar zijn verborgen agenda kan dit verklaren;
hij wou een poging doen om de verenigingen die in het verleden voor problemen hadden gezorgd, in zijn
systeem te incorporeren. Op deze manier poogde hij een zekere stabiliteit uit te bouwen door de mogelijke
opstandige elementen uit de samenleving meer functies en privileges te geven. Als dekmantel gebruikte hij
het mos maiorum en plaatste zijn acties binnen het kader van het in ere herstellen van oude, bijna vergeten
culten.
68
ROMEINS KEIZERVERERING
Ճ
Ontstaan nieuwe culten: augustaliteit
De krijtlijnen van het onderzoek naar de augustaliteit zijn reeds uitgetekend in de negentiende eeuw
door belangrijke onderzoekers als Egger, Schmidt, Mourlot en von Premerstein. Daarna bestofte het
onderwerp lange tijd, hoewel er steeds zijdelings naar verwezen werd of deelaspecten van bestudeerd werden
door bijvoorbeeld Taylor. Publicaties die werkelijk volledig aan de problematiek van de seviri, augustales en
seviri augustales gewijd waren, doken pas weer op toen Duthoy in de jaren '70 en '80 het fenomeen aan een
grondig onderzoek onderwierp. Dit veroorzaakte een dynamiek, waardoor het onderwerp werd opgepikt door
Ostrow, Gradel en vooral Abramenko. Gezien deze periode van windstilte, waardoor elke dynamiek of
controverse uit het onderzoek verdween, is het zinloos een volledig exhaustieve bespreking te geven van de
oudere publicaties. Deze bepaalden wel de denkstromingen die nu nog steeds aanwezig zijn, vandaar dat het
eleganter is hun invloed en niet hun volledige redenering te behandelen. Een uitgebreide status quaestionis
van het werk van deze onderzoekers is bovendien terug te vinden bij Mourlot en Duthoy.208
SITUERING BINNEN HET MUNICIPAAL KADER
In 24 n.Chr. werd de Lex Visellia uitgevaardigd, die vrijgelatenen uitsloot van een municipale
functie. Daarnaast waren priesterschappen in het principaat voorbehouden aan het patriciaat of de adel, zoals
Scheid en Szemler beargumenteerden.209 Dat ook de vrijgelatenen en slaven Augustus wilden vereren, werd
al vlug duidelijk. De motivatie die hier achter schuilde werd reeds aangegeven door Mourlot in 1895. Voor
de talrijke vrijgelatenen in het Rijk was het een manier om zich te ontdoen van het sociaal stigma dat
verbonden was met hun afkomst. Ze waren uitgesloten van gemeentelijke functies door hun serviele
geboorte. Wat Mourlot de 'nederigen en armen' noemt, associeerden zich in de collegia compitalicia, terwijl
de rijkere toplagen in de augustaliteit terecht kwamen.210
Na de kwalitatief hoogstaande publicaties van von Premerstein en Mourlot in respectievelijk 1893 en
1895, viel het onderzoek stil. Deze basisgedachte, de sociale betekenis van de augustaliteit voor de
vrijgelatenen zelf, werd een kleine eeuw later weer opgepikt door Duthoy. Hij volgt Mourlot omwille van
een epigrafische studie en de waar die hij hecht aan de studie van Veyne. Een uitgebreide, kwantitatief
geïnspireerde epigrafische studie toont aan dat van de certi211 negen van de tien augustales vrijgelatenen
waren. De tekenen van sociaal prestige die uit de inscripties naar voor komen, wijzen op een soort van
vergoeding vanwege de decurionen jegens de vrijgelatenen die een magistratuur waardig waren. Daarnaast
verwijst hij naar het werk van Veyne, die sprak over de 'tragiek van de rijke onafhankelijke vrijgelatene'. Hun
rijkdom verschafte hen niet dezelfde rechten verschafte als de vrijgeborenen. Dit is de sociale functie van de
208
209
210
211
F. MOURLOT, Essai sur l'histoire de l'augustalité dans l'empire romain, Parijs, Bouillon, 1895, pp. 7 – 17 (Bibliothèque de l'École des hautes
études. Sciences philologiques et historiques ; 108) en R. DUTHOY, “Les *Augustales“, in: Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt, 16.2.
(1978), pp. 1254 – 1260.
J. SCHEID, «Les prêtres officiels sous les empereurs julio – claudiens», in: Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt. 16.2., p. 630 en G.J.
SZEMLER, „Priesthoods and priestly careers in Ancient Rome.“ in: Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt, 16.2., p. 2317.
MOURLOT, op.cit., pp. 18 – 37.
Dit waren namelijk degenen waarvan het juridisch statuut af te leiden viel uit hun nomenclatuur of uit het feit dat er sprake was van een
patronus of van mede vrijgelatenen.
69
ROMEINS KEIZERVERERING
augustaliteit: het stond hen toe zich te affirmeren ten opzichte van hun minder rijke lotgenoten en ten
opzichte van de ingenui. Kort gesteld was ook voor Duthoy de augustaliteit een 'Ersatz' van een magistratuur
of decurionaat. Het succes van augustaliteit is te wijten aan het feit dat het zeer diepe verlangens van rijke
vrijgelatenen bevredigde.212
Garnsey en Saller bleven in dezelfde lijn redeneren. Hun verklaring kreeg door het gebruik van het
begrip 'statusinconsistentie' een sociologisch tintje. Alle vrijgelatenen waren van nederige afkomst, maar
desondanks waren sommigen heel rijk. Dit ideologisch conflict werd nooit helemaal opgelost, maar er werd
een constitutioneel compromis uitgedacht. Vrijgelatenen konden nog steeds geen magistratuur bekleden in de
lokale raden, maar ze konden wel geëerd worden met de functie van augustaal. Het college van de
augustales diende op deze manier een dubbel doel: het erkennen van de superioriteit van deze vrijgelatenen
over de massa van het plebs en tegelijkertijd het vasthouden aan het meest basic criterium van status,
namelijk geboorte.213
Tenslotte wees Ostrow op een achterliggende constitutionele motivatie voor de instelling en
stimulering ervan. De augustales hielden de belofte van sociale stabiliteit op lokaal niveau in zich, wat
aangemoedigd werd door de krachten in de hoofdstad. Hoe dit kon, valt te verklaren aan de hand van de
instabiele sfeer die heerste tijdens de eerste eeuw voor Christus. Vrijgelatenen hadden een grote rol gespeeld
bij de samenzwering van Catilina en de campagnes van Clodius en hadden de naam van 'opstandige
elementen' te zijn. Daarnaast waren er onlusten uitgebroken in 31 v.Chr., toen Augustus een soort
vermogensbelasting wou invoeren. Met dit in het achterhoofd, lijkt de eerste motivatie achter de instelling
van de augustales exact het voorkomen van ongenoegens te zijn.214
De traditionele visie ontstond met het werk van Mourlot en bleef doorwerken tot in het huidig
onderzoek, mits aanvullingen. De bottom – line is dat de verenigingen van augustalen opgericht werden als
een uitlaatklep voor sociale ambities, ten gevolge van de uitsluiting van rijke vrijgelatenen uit de ordo
decurionum en municipale ambten. Enkel Gradel relativeert iet of wat het belang van de Lex Visellia,
waarvan het belang volgens hem overschat wordt. Mogelijk deed het niet veel meer dan het formaliseren van
een reeds bestaande praktijk. Lokale bronnen, waaronder bewijsmateriaal voor lidmaatschap van zowel
vrijgelatenen als vrijgeborenen van dezelfde organisaties, lijken een meer ontspannen instelling aan te
duiden.215
ONSTAAN EN ONTWIKKELING
•
Ontstaan
De idee dat de augustaliteit was gegroeid uit een andere, reeds bestaande organisatie, of dat men op
zijn minst de mosterd ergens anders had gehaald, kwam al naar voor in de eerste publicatie die ooit
verschenen is omtrent de augustales. Egger zag in 1844 de verering op de kruispunten heel nauw verbonden
212
213
214
215
R. DUTHOY, «La fonction sociale de l’augustalité», in: Epigraphica 26 (1974), pp. 134 – 154.
P. GARNSEY en R. SALLER, The Roman Empire: Economy, Society and Culture, Berkeley, University of California Press, 1987, pp. 118 – 121.
S.E. OSTROW, “The Augustales in the Augustean scheme”, in: K.A. RAAFLAUB en M. TOHER, (eds.), Between Republic and Empire. Interpretations
of Augustus and his Principate, Berkeley – Los Angeles – Oxford, 1990, pp. 376 – 377.
I. GRADEL, “Review: Die Munizipale Mittelschicht im Kaiserzeitlichen Italien: Zu Einem Neuen Verstandnis von Sevirat und Augustalitat by A.
Abramenko”, in: The Journal of Roman Studies, 84 (1994), pp. 259-260
70
ROMEINS KEIZERVERERING
met de augustaliteit. De magistri hiervan zouden na enige naamsveranderingen magistri augustales, of
simpelweg augustales geworden zijn.216 Henzen en Marquardt zagen de sodales augustales dan weer als het
prototype,217 een theorie die verworpen werd door Schmidt. Deze beweerde dat de vorm van de cultus van de
Keizer geen prototype kon hebben in Rome, aangezien het een provinciale instelling was.218 De reactie bleef
niet lang uit, hetzelfde jaar nog verweet Hirschfeld Schmidt dat hij teveel vereenvoudigde en te
generaliserend te werk ging. De weigering van Schmidt om te zoeken naar een instelling in Rome die als
model voor de augustales kon gediend hebben, werd hem niet in dank afgenomen.219 De sodalis augustales
als model voor de municipale augustales, werd ook door Mourlot verworpen, noch zag hij de vicomagistri
als het type waarop men zich kon baseren.220
Taylor lanceerde in 1914 een volledig nieuwe theorie hieromtrent. Ze zag in sommige gemeenten
sterke overeenkomsten tussen de positie van de augustales en de romeinse ridders. De municipale seviri
zouden kunnen gemodelleerd zijn op de seviri equitum Romanorum, die gecreëerd waren door Augustus.
Naar analogie met deze functie waren de augustalen met zes, toen ze uitgebreid werden naar die regio's waar
de seviri gekend waren.221 Toen de cultus van de genius van de heerser en de keizerlijke Lares officieel
ingesteld was, stonden overal in Italië augustales op. Dit waren vrijgelatenen die ambtenaren werden en zich
organiseerden langs de lijnen uitgetekend door de oude verenigingen van vrijgelatenen, zoals de
Mercuriales. Waar de titel 'sevir' reeds bestond en eervol was voor vrijgelatenen, was het normaal dat beide
positie zich vermengden. Op den duur was een sevir regelmatig ook augustalis. De vrijgeboren ridderlijke
seviri waren ook niet uitgesloten van de cultus. Het gebrek aan regelmaat, wat elke municipale titel en
instelling karakteriseerde, zorgde ervoor dat dit soms de groep was die de titel van augustalis verwierf.222
Tenslotte wijdde ook Duthoy zeventig jaar na het onderzoek van Taylor een kort stuk hieraan. Velen
hadden reeds gezocht naar organisaties die model konden staan voor de augustales. Een bijkomende vraag
was; bestonden er organisaties waarvan de structuur gelijkaardig was aan die van de augustales op hun
moment van ontstaan, zonder dat hier noodzakelijk uit besloten dient te worden dat ze als model hebben
gediend? De benadering van de magistri augustales en de magistri vici van Rome die ook een college
vormden van vier personen gerekruteerd uit het milieu van de vrijgelatenen, dringt zich volgens Duthoy op.
Indien Mourlot gelijk heeft dat de titel magister augustalis slechts een synoniem is voor de titels compitalis
larum augustorum, magister larum augustorum en magister larum augustalis,223 kunnen de magistri
augustales als het municipale equivalent van de magistri vici in Rome gezien worden, die zich sinds de
hervormingen van 7 v.Chr.bezig hielden met de cultus van de lares en genius Augusti.224
•
216
217
218
219
220
221
222
223
224
Augustaliteit binnen de steden en gemeenten
A.E. EGGER, Recherches sur les Augustales, suivies des fragments du testament politique d'Auguste, connu sous le nom de monument d'Ancyre,
Parijs, Dezobry, 1844, p. 28.
W. HENZEN, “Über die Augustalen”, in: Zeitschrift für die Altertumswissenschaft, 6 (1848), pp. 193 – 317 en J. MARQUARDT, “Über die
Augustalen”, in: Zeitschrift für die Altertumswissenschaft, 5 (1847), pp. 500 – 516.
J. SCHMIDT, De seviris augustalibus, Halis, 1878.
O. HIRSCHFELD, “Compte rendu de Schmidt”, in: Zeitschrift für die österreichischen Gymnasien, 19 (1878), pp. 289 – 296.
MOURLOT, op.cit., p. 16.
L.R. TAYLOR, “Augustales, Seviri Augustales, and Seviri: a Chronological Study”, in: Transactions and Proceedings of the American Philological
Association, 45 (1914), pp. 239 – 240.
L.R. TAYLOR, “Seviri Equitum Romanorum and Municipal Sever”, in: Journal of Roman Studies, 14 (1924), p. 169.
MOURLOT, op.cit., pp. 32 – 34.
DUTHOY, “Augustales”, pp. 1290 – 1291.
71
ROMEINS KEIZERVERERING
De alom aanvaarde visie op welke positie de augustales innamen binnen het municipaal kader en wat
hun verhouding was met de andere sociale groepen, werd wederom reeds onderzocht door Egger. Hij wees
erop dat de colleges van de dendrophores, centonarii en anderen niet dezelfde plaats innamen als de
augustalen binnen de samenleving, of zelfs niet in de buurt kwamen. De augustales, zoals het woord 'ordo'
aanduidt, waren volgens hem een orde erkend door de staat, die tussen de aristocratie en het volk in stond.
Zoals de ridders in Rome vormden ze de overgang tussen het volk en de decuriones. De augustaliteit was een
'ridderlijkheid' die vaak werd toegekend en waarvan de leden werden gerekruteerd onder de lagere klassen. 225
Onderzoekers als Nessling, Schneider en Mourlot namen dit over,226 zonder echt veel aanvullingen. Op basis
van inscripties die spreken over uitdelingen, onderbouwde Duthoy deze stelling wat. De augustalen kregen
een minder groot deel dan de decurionen, maar een groter deel dan het plebs. Dit lijkt inderdaad te wijzen op
een tweede municipale ordo.227
Dit was het uitgangspunt voor Ostrow, toen hij de augustales besprak binnen de hervormingen die
Augustus doorvoerde voor de ordo senatorius en ordo equester. De bedoeling hiervan was om de bestaande
sociale en politieke hiërarchie te versterken en een duidelijker onderscheid te maken tussen de twee ordes.
De ordo equester zou een soort van verzameling van toekomstige leden van de senaat zelf zijn geweest, een
seminarium. Dit was een groot reservoir van geschikte kandidaten voor verschillende essentiële functies. De
augustales waren ook als een ordo gedefinieerd door sociale origine, fortuin en een soort dignitas. Zoals de
ridders een seminarium waren voor de senaat, kunnen de augustales dezelfde rol hebben gespeeld voor de
municipale heersende klassen. De gelijkenissen tussen de verschillende ordo's is opvallend in drie opzichten.
In de eerste plaats waren de sociale, financiële en morele ciriteria die de ordo's definieerden gelijkaardig. Ten
tweede hadden ze allen een doel van publiek belang dat ze moesten bereiken en tenslotte bestond de
gelijkaardige bedoeling om leden van de lagere ordo's (equites en augustales) klaar te stomen als kandidaten
voor de meer prestigieuze ordo (senaat en decurio).228 Deze mening werd volledig gevolgd door Gradel.229
Abramenko argumenteert dat de augustales en andere vergelijkbare organisaties, zoals octoviri en
mercuriales, ingesteld werden om een quasi – ordo, een middenlaag aan te brengen in de sociale hiërarchie
van de Italiaanse steden. Hij benadrukt dat een dergelijke groepering, hoewel ze nooit echt erkend werden als
een ordo, toch functioneerden als een tweede orde onder de ordo decurionum. In de praktijk was dit naar
analogie met de ordo equester in Rome, wat zou kunnen verklaren waarom augustales afwezig waren in de
hoofdstad zelf.230
•
Verspreiding en uniformisering
De verschijningsvormen van de augustaliteit waren zeer uiteenlopend en tegelijkertijd was de
verspreiding enorm uitgebreid. Mourlot lanceerde een theorie over hoe dit gebeurd was. De imperiale religie
225
226
227
228
229
230
EGGER, op.cit., p. 31.
C. NESSLING, De seviri augustalibus, s.l., Gissae, 1891; L. SCHNEIDER, De sevirum augustalium muneribus et condicione privata, s.l., Gissae, 1891;
MOURLOT, op.cit.
DUTHOY, La fonction sociale, pp. 149 – 150.
OSTROW, art.cit., pp. 370 – 372.
GRADEL, Emperor worship, pp. 228 – 230.
A. ABRAMENKO, Die munizipiale Mittelschicht im kaiserzeitlichen Italien. Zu einem neuen Verständnis von Sevirat und Augustalität, Frankfurt,
1993.
72
ROMEINS KEIZERVERERING
werd niet ingesteld van bovenaf, aangezien dit niet nodig was: het ontstond spontaan als dankbaarheid van de
bevolking voor de vrede die Augustus had gebracht. De centrale macht zal de ontwikkeling wel gestimuleerd
hebben, maar dat het om een directe en onmiddellijke druk zou gaan, is onwaarschijnlijk. De vrijgelatenen
die er deel van uitmaakten hebben wellicht een belangrijke rol gespeeld bij de verspreiding van de
augustaliteit. Deze organische manier van verspreiden zorgde ervoor dat er helemaal geen uniformiteit
was.231 Het duurde tot het artikel van Ostrow dat in 1990 werd gepubliceerd voordat deze gedachtengang
weer werd opgepikt. Ook hij wijst een directe invloed van Augustus af, hoewel deze wel van het bestaan van
de augustales afwist en er op zijn minst zijn toestemming voor gegeven moet hebben. De manier waarop
deze specifieke innovatie onder de vorm van de augustales zich zo vlug verspreidde, werd in de hand
gewerkt door drie factoren. De ontwikkeling van de lokale muntslag van Augustus' regering was een eerste
factor, naast de manier waarop publieke eer gebracht werd aan leden van de senatoriale aristocratie en de
opkomst van de Keizercultus in de Griekse wereld. Veel individuen verspreidden het 'augustales idee',
resulterend in diverse lokale 'handtekeningen'. Allen deelden ze een zeker algemeen patroon van organisatie
en onderliggend doel. Het proces van ontwikkeling was geleidelijk en stap voor stap, reagerend op lokale
ontwikkelingen in de steden en op Rome.232
De augustalen die een legaal collegium vormden, hadden in die gemeenten een eigen lokaal
(phetrium, schola of aedes), waar hun kassa (arca) stond. Ze hadden hun eigen magistraten, zoals
quinquennales, curatores en soms quaestores. De sociale groep waaruit de leden normaal gerekruteerd
werden, waren de vrijgelatenen, maar in sommige gebieden speelden ook vrijgeborenen een rol. Deze waren
dan vaak tegelijkertijd aediel, duumvir of flamen. Deze uitzonderingen te na gelaten kunnen we stellen dat de
augustaliteit zich meestal beperkte tot de orde van de vrijgelatenen. Dit alles werd reeds door Mourlot
aangehaald,233 en later door Duthoy verder uitgewerkt. Hij bestudeerde aan de hand van onomastiek de
verhoudingen tussen de latijnse en niet – latijnse cognomina en de verhouding tussen ingenui, liberti en
incerti. Uit dit onderzoek besluit hij dat negen van de tien augustales vrijgelatenen waren. Dit wijst
tegelijkertijd op twee zaken: deze organisaties waren in de eerste plaats voor vrijgelatenen bedoeld én
blijkbaar konden ook niet – liberti, namelijk vrijgeborenen een rol spelen. Waarom vrijgeborenen zich
zouden willen engageren hiervoor, blijft een raadsel voor Duthoy. Voor de ingenui onder de augustales was
de toegang tot het decurionaat en andere magistraturen wel mogelijk.
Daarnaast waren er volgens Mourlot twee manieren om tot een vorm van uniformiteit te komen,
namelijk het verweven zijn van een ordo en een college van augustalen. Er waren regio's waar zes cultores
werden aangesteld, die een jaar lang de cultus waarnamen. De eer van de augustaliteit werd al vlug
levenslang toegekend aan wie de functie had bekleed. Elk jaar steeg het aantal augustalen in de gemeenten,
wat leidde tot het ontstaan van de ordo augustalium. In andere regio's waren de augustales al van het begin
religieuze verenigingen met eigen reglementen, dus kan de ordo niet op dezelfde manier zijn ontstaan. Hier
speelden de decurionen een rol bij het toekennen van deze eervolle posities aan mensen die alle andere
functies ontzegd werden. De vereniging delegeerde dan elk jaar een paar mensen om de functie op zich te
231
232
233
MOURLOT, op.cit., p. 40.
OSTROW, art.cit., pp. 366 – 367.
MOURLOT, op.cit., pp. 113 – 115.
73
ROMEINS KEIZERVERERING
nemen.234 De rol die de decuriones speelden werd opgepikt door Taylor
235
en uitgewerkt door Duthoy en
Abramenko. Duthoy stelt dat er geen twijfel over bestaat dat de decurionen een hand hadden in wie de
jaarlijkse functie bekleedde en bovendien kenden ze sommigen onder hen privileges toe. Dit gaf de
augustales een officieel karakter, wat hen onderscheidde van de talrijke andere religieuze colleges.
236
Abramenko werkte over het belang van de middengroep, een quasi – ordo, die werkzaam was binnen de
stedelijke hiërarchie, en diens intieme band met de decuriones.237
CONCEPTUELE ONDUIDELIJKHEID
Eén van de grootste punten van discussie is geweest welke betekenis toegekend moet worden aan de
begrippen 'seviri', 'seviri augustales' en 'augustales' en wat hun onderlinge verschillen en gelijkenissen
waren. Egger ging hier heel licht over en verwarde volgens Zumpt de termen seviri en augustales met elkaar,
respectievelijk de jaarlijks verkozen functionarissen en de leden van het college, priesters voor het leven. 238
Ook Henzen verwierp uniformiteit; de verschillende titels konden niet anders dan verwijzen naar
verschillende instellingen.239 Schmidt ging hier fundamenteel niet mee akkoord en stelde dat de augustaliteit
overal afgeleid was van een college van zes priesters die jaarlijks benoemd werden en nu eens seviri, dan
weer augustales als titel kregen. De twee woorden betekenden volgens hem in de praktijk nagenoeg
hetzelfde.240 Mourlot volgde deze visie. Volgens hem is het enige verschil tussen beide het aantal: de seviri
waren met zes, terwijl de augustalen zich associeerden in verenigingen die veel talrijker waren. Ofwel
baseerde de organisatie van de augustalen zich op een andere bestaande vereniging, ofwel was het iets
nieuws.241
Al heel vroeg tekenen zich dus twee stromingen af binnen het onderzoek, waarvan de ene pleit voor
uniformiteit en de andere voor diversiteit. De reactie die kwam op de stellingen van Schmidt en Mourlot was
hevig. Von Premerstein ontpopte zich tot de meest doorgedreven verdediger van de visie van diversiteit. Het
debat dat hierna volgde ging niet langer over het al dan niet hetzelfde betekenen van de begrippen, maar over
in hoeverre men von Premerstein gelijk wou geven. Volgens hem bestonden er drie instellingen – de seviri
augustales, de augustales en de seviri – waarvan enkel de seviri augustales en de augustales deelnamen aan
de cultus van de Keizer. Deze vereningen bestonden afzonderlijk van elkaar en hadden een andere invulling.
De seviri augustales vereerden de persoon van Augustus, de augustales de gens Iulia. Later ondergingen de
augustales een transformatie en hadden beide ongeveer dezelfde invulling. De magistri augustales zouden de
leiders van de vereniging van augustales zijn geweest.242
Taylor was de eerste die reageerde tegen de stellingen van von Premerstein. Twee of soms zelfs drie
van de titels komen vaak samen voor in dezelfde stad en soms zelfs in dezelfde inscriptie. Von Premerstein is
234
235
236
237
238
239
240
241
242
MOURLOT, op.cit., pp. 69 – 72.
TAYLOR, “Seviri, seviri augustales and seviri”, p. 232.
DUTHOY, Les Augustales, p. 1266.
ABRAMENKO, op.cit.
A.W. ZUMPT, De augustalibus et seviris augustalibus commentatio epigraphica, Berlijn, Schroeder, 1846, p. 31 en p. 56.
HENZEN, art.cit.
SCHMIDT, op.cit., p. 32.
MOURLOT, op.cit., pp. 64 – 65.
A. VON PREMERSTEIN, “Augustales”, in: Dizionario Epigrafico I, 1895, pp. 824 – 877.
74
ROMEINS KEIZERVERERING
volgens haar niet correct wanneer hij dit aangrijpt als aanwijzingen dat het verschillende instellingen waren.
Waar ze von Premerstein wel in volgt is dat seviri in een andere categorie thuishoorden. De seviri augustales
en de magistri augustales waren volgens haar semi – magistraturen en latere inscripties tonen aan dat ze
gelijkaardige functies hadden, waaronder een link met de verering van de Keizer. De functie van augustaal is
gelijkaardig aan die van de magister augustalis, in die zin dat het een jaarlijkse functie was, verbonden met
de verering van de Keizer. De titel van sevir had echter oorspronkelijk geen connectie met de Keizercultus.
De aanstelling was niet in handen van de municipale senaat was. Sevir was blijkbaar in deze
gemeenschappen een hoger ambt, dat ook door vrijgeborenen kon bekleed worden. De theorie die stelt dat de
de seviri augustales de jaarlijkse magistraten waren die, na hun jaar dienst, in de organisatie van de
augustales terechtkwamen, is dat de term augustalis heel zelden voorkwam voor de tweede eeuw in regio's
waar seviri augustales bekend waren. Dit toont aan dat het de gemeenten vrij stond de titels in de vorm te
gebruiken die ze zelf het interessantst vonden. De Romeinen stuurden hier evenmin op uniformiteit aan, net
zoals bij andere municipale magistraturen of priesterschappen. 243
De analyse van Duthoy is wellicht de meest overzichtelijke, maar ook de meest uitgebreide. Hij
neemt in het debat een hybride positie in, nu eens von Premerstein gelijk gevend, dan weer Mourlot. Hij
wijdt een groot stuk van zijn bespreking aan de seviri augustales, de augustales, de seviri en de magistri
augustales. Eerst nuanceert hij de stelling van von Premerstein door erop te wijzen dat de titel van sevir soms
gebruikt werd als afkorting van sevir augustalis én dat de term augustales werd gebruikt als afkorting voor
seviri augustales. Indien de hypothese van von Premerstein klopt, dan betekent dit dat één en dezelfde stad
op hetzelfde moment twee verschillende organisaties kende die zich richtten op hetzelfde publiek en zich
bezig hielden met de keizercultus. Dit lijkt vreemd en doet twijfelen aan de naar voren geschoven hypothese.
Er is de mogelijkheid dat de seviri augustales en de augustales niet gelijktijdig hebben bestaan. De
afwezigheid van dateerbare inscripties zorgt ervoor dat dit niet te verifiëren valt. Daarnaast is er de
mogelijkheid dat een bepaalde titel typisch was voor een bepaalde stad. Duthoy vindt dat de hypothese van
von Premerstein waardevol is en het essentiële idee aanvaard moet worden, mits wat aanvullingen en
verbeteringen.
Daarnaast hadden von Premerstein, Taylor en Nock gelijk toen ze stelden dat de seviri niets te zien
hadden met de keizercultus. De naam en het aantal ingenui wijst hierop. De magistri augustales, die von
Premerstein zag als de jaarlijkse leiders van de augustales, lijken eerder een aparte organisatie te zijn die ook
bezig was met de Keizercultus, zoals Mourlot en Taylor stelden. De conclusie is dus dat er drie verschillende
organisaties bestonden, de seviri augustales, de augustales en de magistri augustales, die afzonderlijk van
elkaar bestonden en deelnamen aan de keizercultus en een organsatie, die van de seviri, die hier vreemd aan
was en zijn leden – zeker gedeeltelijk – rekruteerde uit een ander sociaal milieu.244
Abramenko is voorlopig de laatste onderzoeker die hierover heeft geschreven. Sinds von Premerstein
werden de seviri in een ander licht en functie gezien, omdat ze een hoger percentage van ingenui telden.
Abramenko wijst erop dat inscripties die getuigen van seviri in het algemeen behoren tot een vroegere
periode – Augusteïsch tot Flaviërs – dan het hoofddeel van de inscripties die seviri augustales en augustales
243
244
TAYLOR, “Augustales, Seviri Augustales, Seviri”, pp. 234 – 241.
DUTHOY, “Augustales”, pp. 1260 – 1265.
75
ROMEINS KEIZERVERERING
attesteren, die de seviri lijken te vervangen op veel plaatsen. Bij het vergelijken van beide groepen in
contemporaine inscripties uit dezelfde streken, wijst hij erop dat er in feite geen verschil is van
rekruteringsbasis. De oude claims zijn afhankelijk van het negeren van chronologische en regionale factoren.
Vandaar dat de directe vergelijkingen van eenvoudige schattingen voor het hele rijk, waar de normale visie
op rust, zinloos zijn.245
TAKENPAKKET VAN DE AUGUSTAAL
Dat de augustales betrokken waren bij de verering van de Keizer staat vast. Wat de invulling en
evolutie hiervan was, is minder duidelijk. Duthoy stelt, in navolging van von Premerstein, dat de seviri
augustales de persoon van de Keizer vereerden en de augustales de gens Iulia. De inscripties getuigen eerder
van persoonlijke loyaliteit ten opzichte van de Keizer, dan door de augustalen als groep. Desondanks leren de
inscripties ons niets over het onderwerp van de cultus gebracht door de verschillenden instellingen van
augustales. Slechts één inscriptie wijst op een cultus van numen en genius.246 Men kan zich inbeelden dat de
augustales bij het begin van hun ontstaan het religieuze karakter van de ceremonies benadrukt hebben omdat
ze die organiseerden. Geleidelijk vervaagde dit element en kwam de nadruk te liggen op ontspanning en
spelen, wat het essentiële onderdeel werd.
Deze evolutie ging samen met de transformatie van de
keizercultus, die in het algemeen zijn religieuze invulling verloor. Dit begon wellicht al na de dood van
Augustus, aangezien zijn opvolgers niet zijn mate van charisma bezaten.247 Ostrow blijft erbij dat de
Keizercultus een oprechte religieuze invulling had, het was niet helemaal ontdaan van gevoel. Ook de
augustales kunnen ons weinig vertellen over de oprechtheid van het geloof in de goddelijkheid van de
Keizer. De cultus van de heerser had volgens Price tot doel de Keizer in sociale zin te construeren en de
Romeinse macht te symboliseren in Asia.248 Ostrow oppert dat de augustales een gelijkaardige functie
hadden in het westen en in Italië. Het ging tenslotte om één van de meest zichtbare gevolgen van de cultus.249
De activiteiten van de augustales vertonen echter geen overwicht van keizerlijke eerbetonen, aldus
Gradel. Hun titel kan ook slechts dat zijn en hoeft niet noodzakelijk een geformaliseerde deelname aan de
keizercultus te impliceren. Lidmaatschap van de ordo equester vereiste ook niet dat men een paard bereed.
De titels augustales en seviri augustales verschenen over heel Italië vanaf de heerschappij van Augustus. Ze
waren nauw betrokken bij de verering van de keizer, zoals hun titel suggereert. Dat de bestaansreden van de
augustaliteit de verering van de keizer was, trekt Gradel in twijfel. Hij zegt dat dit fout lijkt aangezien ze
geen deel uitmaakten van een officieel priestercollege noch een ambt bekleedden. Ze vormden eerder een
ordo parallel aan die van de decuriones, zoals de ordo equester dit deed ten opzichte van de senatoren.250
De andere taken die de augustalen op zich namen, vielen onder munus of honor. Augustaliteit was
een eer en een last, wat wederom Egger al heeft beschreven. Enerzijds ging het gepaard met veel prestige,
245
246
247
248
249
250
ABRAMENKO, op.cit.
CIL III, 3487.
DUTHOY, “Augustales”, pp. 1293 – 1299.
S.R.F. PRICE, Rituals and Power. The Roman Imperial Cult in Asia Minor, Cambridge, Cambridge University Press, 1984.
OSTROW, art.cit., pp. 377 – 378.
GRADEL, Emperor worship, pp. 228 – 230.
76
ROMEINS KEIZERVERERING
anderzijds was augustaliteit een heel dure aangelegenheid.251 Mourlot bouwt hierop verder en geeft een
helder overzicht van de lasten en eerbetonen. Wellicht wogen de lasten enkel op zij die een jaar lang het
priesterschap bekleedden en niet op alle leden van de ordo. Bij benoeming moesten ze een summa honoraria
betalen. Tijdens het jaar dat ze in functie waren, organiseerden ze offers, maaltijden en spelen. Ook publieke
werken werden door hen gefinancierd. Wie in functie was, had in ruil recht op een toga praetexta, een kroon,
lictores met fasces, fluitspelers en een gegraveerde zitplaats. De augustalen die lid waren van de ordo hadden
een gereserveerde plaats bij publieke maaltijden en spektakels en kregen meer bij uitdelingen van geld. Er
waren ook vormen van bijzondere eer die konden toegekend worden. Zij die deze ontvingen stonden hoger
dan hun collega's. Deze eerbetonen bestonden uit het bekleden met de eretekens van het decurionaat of een
andere municipale magistratuur, het recht op bisellium, dubbele sportulae en een publieke begrafenis.252 Hier
blijkt gift exchange belangrijk te zijn: grote uitgaven van de kant van de augustalen werden terugbetaald in
eerbetoon en prestige.
VERDWIJNEN AUGUSTALITEIT
Waarom de augustaliteit verdween halverwege de derde eeuw werd al heel vroeg aan het
christendom toegeschreven. Hoe kan het dat een instelling als de augustaliteit, die gedurende drie eeuwen
een dergelijke belangrijke rol heeft gespeeld in de gemeenten, zo weinig sporen heeft nagelaten in de
geschiedenis?
Egger zag het christendom als schuldige. Toen een christelijke Keizer de altaren voor
Augustus en de Lares ombouwde, kregen de augustales de doodsteek.253 Marquardt volgde Egger hierin
blindelings.254 Ook Mourlot bleef spreken over de triomf van het christendom, maar ook over economie. De
economische crisis van de derde eeuw veroorzaakte een ineenstorting van de handel. De middenklasse zakte
verder weg en verloor hun gepriviligieerde positie.255 In de negentiende eeuw zagen onderzoekers de
opkomst van het christendom als hoofdoorzaak voor het verdwijnen van de augustalen.
Alföldy, Duthoy en Ausbüttel reageerden hiertegen. Aangezien in de verenigingen van seviri en
augustales de cultus slechts een ondergeschikte rol speelde, ontkende Alföldy dat het christendom voor de
ondergang ervan verantwoordelijk was. Volgens hem waren oorzaken de de sociale en economische crisis en
de verandering van het stadsleven in derde of vierde eeuw ten laatste.256 Hier sloot Duthoy zich bij aan. De
augustaliteit had over lange tijd zijn religieuze invulling verloren en werd een sociale instelling waarbinnen
religieuze overwegingen geen grote rol meer speelden. Bovendien is er een groot hiaat tussen de laatste
attestatie van de augustales en het succes van het christendom. De reden van het verdwijnen van de
augustales moet eerder gezocht worden bij socio – economische factoren binnen de crisis van de derde eeuw.
251
252
253
254
255
256
EGGER, op.cit., pp. 35 – 50.
DUTHOY, “Augustales”, pp. 91 – 112.
EGGER, op.cit., pp. 53 – 58.
J. MARQUARDT, Römische Staatsverwalting I, Leipzig, 1873, p. 516.
MOURLOT, op.cit., pp. 126 – 128.
G. ALFÖLDY, “Augustalen – und Sevirkörperschaften in Pannonien”, in: Acta Antiqua Academiae Scientiarum Hungaricae, 6 (1958), pp. 434 –
458.
77
ROMEINS KEIZERVERERING
Hier grepen economische recessie, centraliserende politiek, fiscale druk en het einde van de veroveringen
plaats. Dit vernietigde de drie voorwaarden die in het verleden de augustaliteit mogelijk hadden gemaakt:
economische welvaart, bloeiend stedelijk leven en de aanwezigheid van een uitgebreide klasse van rijke
vrijgelatenen.257 Voor Ausbüttel kan het christendom onmogelijk de oorzaak zijn geweest, de augustalen
bestonden nog in de vijfde eeuw, toen het christendom zelfs al staatsgodsdienst was. De economische
neergang en de verandering in de sociale verhoudingen in de derde eeuw leidden ertoe dat de verenigingen
van seviri hun oorspronkelijke betekenis verloren. Toch verdwenen ze niet volledig, waar de groei van de
economie in de vierde eeuw voor zorgde. De seviri bleven in de steden als tweede ordo bestaan, maar ze
bestonden niet langer uit vrijgelatenen, maar uit vrijgeborenen. Ze bleven bijdragen tot het verlichten van de
functie van decurion, met wie ze sterk verbonden waren. In de vierde en vijfde eeuw was het dan normaal dat
de seviri, net zoals de curiales, betrokken werden bij de publieke munera. Het christendom ging niet tegen
de belangen van de verenigingen in, wegens de ondergeschikte positie van de religieuze functie.258
257
258
DUTHOY, “Augustales”, pp. 1305 – 1306.
F.M. AUSBÜTTEL, “Das Ende des Sevirats”, in: Historia, 31 (1981), pp. 252 – 255.
78
ROMEINS KEIZERVERERING
Ճ
Eindbeschouwingen: 'In het gevolg vindt men de oorzaak'. De heerserscultus op zijn voeten
gezet.
De bespreking en theoretisering van de augustaliteit, wat de eindbedoeling van deze scriptie is, kan
aan de hand van bovenstaande status quaestionis beter gekaderd worden binnen de tijdsgeest en algemene
opzet van het Principaat en de heerserverering. Een hypothese omtrent de augustales kan zo eenvoudiger
teruggekoppelen naar dit algemeen beeld. De opzet was doorheen de gevolgen van de ontwikkeling van het
Principaat en de cultus van de heerser de achterliggende doelstellingen en bedoelingen te achterhalen. Deze
omgekeerde werkwijze heeft een aantal hoofdmotieven blootgelegd. Deze kunnen de handelingen van de
Keizer en zijn omgeving duiden, mits het terug op zijn voeten plaatsen van het beeld dat hierboven op zijn
kop werd gezet, mits het bespreken van de doelstellingen die af te leiden zijn uit de veranderingen die
optraden in die cruciale eerste eeuw van onze tijdsrekening. Deze blijken oeroude en tegelijkertijd zeer
modern aandoende concepten te zijn, zoals legitimatie, loyaliteit en stabiliteit. Ook in de Keizertijd kregen
deze een zeer specifieke invulling, volgens de krijtlijnen van het Principaat. De motivaties en doelstellingen
die bovenstaande ontwikkelingen stimuleerden of aanstuurden, worden hier op een gekristalliseerde manier
voorgesteld, met het absolute minimum aan historische illustraties. Dit is in functie van de
overzichtelijkheid.
LEGITIMERING EN PROPAGANDA
Augustus heeft zich geen moeite gespaard om de schijn van continuïteit van zijn regime met de
Republiek hoog te houden. Het nieuwe regime werd grotendeels gelegitimeerd door de claim op continuïteit
met de Republiek. De Keizer bouwde zijn macht uit met behulp van oude republikeinse organen die nooit
afgeschaft werden en in naam de dragers van macht bleven. Hun feitelijke macht werd echter uitgehold ten
voordele van de Princeps. Hij cumuleerde vele republikeinse functies, wat de essentie was van zijn macht.
Zo trad hij ook op als rechter, een positie op basis waarvan het volk een oordeel velde over hem. Het
fenomeen van de apellatio stamde eveneens uit de Republiek, wat hem de legitimiteit verschafte. Op deze
manier was hij een soort van eindverantwoordelijke voor het leger, het recht en de religie. Ook de verering
van de heerser had een sterk legitimerende functie. Het beleid van Vespasianus is hier een tekenend
voorbeeld van: toen hij aan de macht kwam, hervormde hij bestaande culten of voerde het in waar het nog
niet bestond. Het streven naar de éénmaking van de keizerlijke structuur was van groot belang voor de
nieuwe dynastie. Blijkbaar was het van belang om bij twijfelachtige opvolging de cultus van de heerser uit te
bouwen als belangrijke factor van identiteitsvorming en legitimatie. Heerserscultus speelde wellicht een
belangrijke rol voor het Principaat, waarvan de legitimiteit, ondanks de schijn van de Republiek, van de
grond af opgebouwd moest worden. De verering van de heerser paste hierin: de Keizer symboliseerde een
factor van eenheid in een etnisch heel divers rijk. Twee willekeurige inwoners van het Rijk hadden vaak
enkel de heerser gemeen met elkaar.
79
ROMEINS KEIZERVERERING
Het voeren van propaganda was de de beste manier om de maatschappij te doordringen van de
aanwezigheid van de Keizer, wat bijdroeg tot de legitimatie van zijn positie. Zo werden kalenders gebruikt
als propaganda: het Principaat kwam centraal te staan. Een hele reeks elementen en gebeurtenissen
verbonden met huis en macht van de Keizer werden toegevoegd aan de geschiedenis van Rome, aan het
goddelijk leven in de stad, aan de opbouw van de stad en aan de beleving van het gewone volk. Het sociale
belang van festivals en spelen van gelijk welke orde mag niet onderschat worden in deze wereld zonder
weekends, waar ontspanning zeldzaam was. Andere manieren waarop de Keizer, of althans zijn beeltenis,
aanwezig was in het dagelijks leven van de gewone Romeinen, waren door de muntslag en de kunst. Elke
munt droeg een beeltenis van de Keizer en deze munten gingen dagelijks van hand tot hand over heel het
rijk, wat de gedroomde vorm van propaganda was. Het droeg bij tot de persoonlijkheidscultus waarbij de
superieure morele waarden en de militaire overwinningen van de Keizer werden gecultiveerd. Daarnaast was
de Keizer aanwezig in de gemeenten over heel het Rijk door standbeelden of ander bouwwerken die werden
opgericht. Dit was een belangrijke vorm van zelfrepresentatie: de grootsheid van de Keizer kon afgelezen
worden uit de architectuur. De standbeelden hadden nog een bijkomende functie, namelijk het bevestigen
van de reputatie van de heerser als rechtvaardige opzichter. Het was mogelijk voor leden van gelijk welke
sociale klasse, hetzij aristocratie of burgers, hetzij vrijgelatenen of slaven, om bescherming te zoeken bij de
beeltenis van de Keizer, alsof het stond voor de Keizer zelf, alsof het de bescherming en rechtspraak kon
bieden die de Keizer idealiter kon bieden, moest hij aanwezig zijn en de feiten kennen.
Religie werd in functie van de keizerlijke ideologie gesteld, de levende Keizer werd opgenomen in
de samenleving en nam een allesoverheersende positie in. Er vonden herstructureringen plaats van bestaande
culten, zoals de collegia compitalicia en deze werden ingepast in de verering van de heerser. Ook op deze
manier werd de maatschappij doordrongen van de aanwezigheid van de Princeps: hij kwam in het centrum
van het religieuze systeem te staan en alles werd rond hem opgebouwd. De onderdanige bevolking, die geen
boodschap hadden aan de artificiële continuïteit met de Republiek, moest ook warm gemaakt worden voor
het nieuwe regime door ze een eenvoudig ideaalbeeld voor ogen te stellen. De Princeps moest voor hen de
de rechtvaardige en humane heerser van de hele beschaafde wereld zijn. Hoe minder beschaafd een provincie
was, hoe meer kans er is dat deze in een vroeg stadium een provinciale cultus kregen. De heerserscultus was
een instrument om loyaliteit en romanisatie te versterken.
LOYALITEIT, AFHANKELIJKHEID EN INTEGRATIE
Het legitimeren van het nieuwe regime volstond niet, ook het verzekeren van loyaliteit van de
bevolking, en vooral de elite, was noodzakelijk. Hier speelt het mechanisme van gift – exchange een grote
rol en de imperatief van de reciprociteit in het bijzonder. Indien inwoners van het rijk voorrechten toegekend
werden door de Keizer, waren ze niet in staat in gelijke munt terug te betalen, zoals het principe van do ut
des voorschreef. Als antwoord hierop betoonden ze de Keizer eer en zwoeren ze loyaliteit aan hem. Deze
onderdanen wonnen aan status, maar waren hiervoor afhankelijk geweest van de wil van de monarch zelf.
Dit gaf die monarch, de Princeps, macht gaf over hen. Op deze manier werden onderdanen aan de Keizer
80
ROMEINS KEIZERVERERING
gebonden. De heerser als patronus en evergeet zorgde ervoor dat de onderdanen hem terug betaalden voor
zijn weldaden met loyaliteit, wat tegelijkertijd een link tussen de provincies en Rome, het centrum van de
macht, bestendigde. Dit uitbouwen van loyaliteit door mensen afhankelijk te maken van de Keizer voor hun
status, ging nog verder. De Familia Caesaris, de keizerlijke slaven en vrijgelatenen, werden ingeschakeld
voor de ontwikkeling van een vorm van imperiale administratie. Ze representeerden een bron van macht voor
de Keizer, die hij kon gebruiken om de macht van de Senaat te counteren. Dit leidde tot een verregaande
vorm van loyaliteit van de kant van deze mensen van serviele geboorte, die heel dankbaar waren voor de
positie die ze volledig aan de Keizer te danken hadden. De loyaliteit van de provincialen focuste dus op de
keizerlijke persona.
De graduele opkomst van de monarchie en het eer brengen aan de monarch onder de vorm van een
heersercultus, definieerden de relatieve status en de machtsverhoudingen tussen beide partijen. De dialoog
tussen de Keizer en de bevolking onder vorm van de Keizercultus was een verzekering van engagement en
trouw. Het was de matrix die de Romeinse samenleving samen hield. Het kwam er dus op aan deze relatie
tussen het centrum en de provincies te versterken. De lokale elites hadden hier zelf bij te winnen: het
uitbouwen van een symbolische relatie met Rome zorgde ervoor dat ze hun lokale status konden versterken.
Door het bekleden van priesterfuncties binnen de 'Keizercultus' werd de lokale aristocratie in de centrale
elite, als vorm van symbolische integratie.
STABILITEIT EN CONTINUÏTEIT
Naast legitimatie en loyaliteit is ook stabiliteit broodnodig voor het uitbouwen van een nieuw
regime. Aan de basis van de bevolking van Rome gebeurde dit door de reorganisatie van het plebs op
topografisch basis. De vici werden een kader voor sociale stratificatie en een nieuw referentiekader voor
sociale groepen die nergens anders een plaats konden opeisen. Zo werd stabiliteit gecreëerd binnen de lagere
strata van de bevolking. Op het hoogste niveau claimde de Keizer de titel van pontifex maximus als keizerlijk
privilege, onder het mom van het vrijwaren van de integriteit en continuïteit van de traditionale rituelen van
Rome. Augustus hanteerde een heel goed uitgewerkte religieuze politiek, aangezien een religieuze band van
eenheid en een duidelijke koers voor het Principaat noodzakelijk was. De republikeinse instellingen die pro
forma bleven doorwerken, claimden continuïteit. Deze continuïteit was een belangrijke factor in de stabiliteit
van de Romeinse staat, met als ultiem doel het verwezenlijken van een natuurlijke opbouw van de
samenleving.
81
ROMEINS KEIZERVERERING
DEEL II
SOCIOLOGIE &
GESCHIEDSCHRIJVING
• HFST. III; PIERRE BOURDIEU: NAAR
EEN SOCIOLOGISCH
– HISTORISCHE
METHODE
• HFST. IV; PETRONIUS, VEYNE EN BOURDIEU: AUGUSTALES IN LITERAIRE
BRONNEN
• HFST. V; EPIGRAFIE EN SOCIOLOGIE. AANZET TOT EEN NIEUWE ANALYSE
VAN DE AUGUSTALITEIT IN GALLIA NARBONENSIS
• ALGEMENE SLOTBESCHOUWINGEN EN ONDERZOEKSRESULTATEN
82
ROMEINS KEIZERVERERING
III.
PIERRE BOURDIEU: NAAR EEN SOCIOLOGISCH – HISTORISCHE
METHODE
Pierre Bourdieu (1930 – 2002) is wellicht één van de meest onderschatte franse denkers. Hij was een
vooraanstaand links intellectueel die een stuk van zijn leven in Algerije doorbracht. Daar schreef er in de
jaren vijftig zijn eerste sociologische werken. Hij heeft over heel uiteenlopende zaken geschreven, maar
steeds aan de hand van zijn begrippenkader. Inmiddels hoort hij thuis in het gedistingueerde rijtje van
denkers die het aangezicht van de twintigste – eeuwse sociale wetenschap sinds de jaren zestig definitief
hebben veranderd: Elias, Foucault, Giddens, Goffman, Gouldner en Habermas.259
Het opzet is een aantal basisconcepten van het denken van Bourdieu uiteen te zetten. Waar nodig
wordt hier in de hoofdstukken IV en V dieper op in gegaan. Het is zinloos hier exhaustief te willen zijn,
gezien de complexiteit van zijn methode. De bijdrage van Pierre Bourdieu aan de sociale wetenschappen was
een poging een algemene theorie van de praktijk te construeren. Deze werd opgesteld aan de hand van een
methode waarmee de vele niveau's van het praktisch leven kunnen gevat worden, aan de hand van een
economische metafoor. Zijn werk voorziet in nieuwe en vaak overtuigende alternatieven om met een aantal
grote problemen om te gaan. Bourdieu stelt een dialectische analyse van het praktisch leven voor, een
wisselwerking tussen structuur en agent, om zo de tegenstellng tussen objectivisme en subjectivisme te
overstijgen. Bourdieu zijn ideeën zijn geschreven, voorgesteld en herschreven op een dialectische manier: hij
werkt in een spiraal tussen theorie, empirisch werk en terug naar het hervormuleren van de theorie op een
ander niveau. Dit werd het generatief structuralisme genoemd. Zijn twee belangrijkste conceptuele
werktuigen zijn habitus en veld, aangevuld met symbolische macht, strategie en strijd, met verschillende
soorten kapitaal.260
Eerst zal de zogenaamde 'Bourdieuiaanse drie – eenheid' besproken worden: kapitaal, habitus en
veld. Daarna komen wat lossere begrippen aan bod zoals doxa, symbolisch geweld, objectivisme en
subjectivisme, instellingen, taal, klassen, dominantie en strijd en strategie.
259
260
P. BOURDIEU, Opstellen over smaak, habitus en veldbegrip, Amsterdam, Van Gennep, 1989, p. 7.
R. HARKER, C. MAHAR en C. WILKES, An Introduction to the work of Pierre Bourdieu. The Practice of Theory, Londen, MacMillan Press Ltd.,
1990, pp. 1 – 4.
83
ROMEINS KEIZERVERERING
Ճ
Basisconcepten
KAPITAALTHEORIE
Kapitaal is opgehoopte arbeid die individuele actoren of groepen kunnen verwerven, waardoor ze
zich sociale energie kunnen toeëigenen in de vorm van verdinglijkte of levende arbeid. Het is tegelijkertijd
een kracht opgenomen in objectieve en subjectieve structuren, maar ook het principe dat de immanente
regelmatigheden in de sociale wereld bepaalt. Het maakt van het spel van de samenleving geen eenvoudig
kansspel. Kapitaal, hetzij in zijn geobjectiveerde hetzij in zijn belichaamde vorm, moet accumuleren. Op
deze manier produceert het voordelen en door zich te reproduceren in identieke of uitgebreide vorm zet het
zijn eigen bestaan voort. De verdelingsstructuur van de verschillende typen en subtypen van kapitaal op een
gegeven ogenblik is de uitdrukking van de structuur van de sociale wereld. Dit is wat kan op succes van
praktijken bepaalt. Niet – ecomisch kapitaal is niet belangenloos.
Afhankelijk van het veld waarbinnen het functioneert, volgens meer of minder kostbare
transformaties kan kapitaal zich in drie fundamentele vormen manifesteren. Economisch kapitaal is
onmiddellijk omzetbaar in geld en kan geïnstitutionaliseerd worden onder de vorm van eigendomsrechten.
Cultureel kapitaal wordt geïnstitutionaliseerd als opleidingskwalificaties. Sociaal kapitaal bestaat uit sociale
verplichtingen of banden. Deze laatste twee vormen kunnen onder bepaalde omstandigheden omgezet
worden naar economisch kapitaal. Symbolisch kapitaal is kapitaal in gelijk welke verschijningsvorm dat op
een symbolische manier voorgesteld en begrepen wordt. Dit vereist miskenning van het economisch kapitaal
en erkenning van het symbolische. De basis van deze subtiele alchemie van transsubstantie en reconversie is
economisch kapitaal.261 In die zin blijft Bourdieu waarde hechten aan de marxistische traditie die 'in laatste
instantie' economie als de basis ziet. Hij breekt echter met het economisme door ook andere vormen van
kapitaal naar voor te schuiven en hier veel belang aan te hechten.
•
Sociaal kapitaal
Dit is het geheel van bestaande of potentiële hulpbronnen dat voortvloeit uit het bezit van een meer
of minder geïnstitutionaliseerd duurzaam netwerk van relaties van onderlinge bekendheid en erkentelijkheid.
Het volume van dit kapitaal is afhankelijk van de omvang van het netwerk en de hoeveelheid kapitaal in het
netwerk. Het gaat dus om het netwerk van sociale relaties waar de actor zich in bevindt en de dichtheid en
uitgebreidheid hiervan.262
•
Cultureel kapitaal
Deze vorm van kapitaal kent drie verschijningsvormen, namelijk de belichaamde staat, de
geobjectiveerde staat en de geïnstitutionaliseerde staat. Economen gaan voorbij aan het feit de best verborgen
261
P. BOURDIEU, “The forms of capital”, in: J. RICHARDSON (ed.), Handbook of Theory and Research for the Sociology of
Education, New York, Greenwood, 1986, pp. 241 – 243.
262
BOURDIEU, Opstellen , p. 132.
84
ROMEINS KEIZERVERERING
en sociaal meest doorslaggevende educatieve investering, de huiselijke overdracht van cultureel kapitaal is.
“Aanleg” en “begaafdheid” kunnen ook product zijn van investering in tijd en cultureel kapitaal.
Deze vorm van kapitaal in de belichaamde staat slaat op de accumulatie van cultuur. Het zich eigen
maken van cultuur kost tijd. De acquisitie is een inspanning die persoonlijke kosten met zich meebrengt. De
minst onnauwkeurige indicator van het aantal cultureel kapitaal is de verwervingsduur. Dit wordt opgenomen
in de habitus: “hebben” wordt “zijn” en is sterk persoonsgebonden. Het kan onbewust verworven worden.
Cultureel kapitaal in geobjectiveerde staat bestaat uit de materiële dragers ervan. Het is overerfbaar, maar de
voorwaarde voor een specifieke toe-eigening is cultureel kapitaal. In geïnstitutionaliseerde staat gebeurt de
objectivering ervan onder de vorm van titels en diploma’s. Ze verlenen de drager een sociaal aanvaarde,
stabiele en wettelijke gegarandeerde culturele waarde.263
•
Symbolisch kapitaal
Het ‘symbolische’ is iets materieels dat niet als zodanig herkend wordt en die zijn effectiviteit
ontleent aan deze miskenning. De kracht van symbolische systemen en de dominantie die ze uitoefenen over
de constructie van de realiteit is zeer belangrijk. Symbolisch kapitaal, een getransformeerde en daarom
vermomde vorm van fysiek ‘economisch’ kapitaal, bekomt een effect in hoeverre, en alleen in hoeverre, het
het feit dat het voortkomt uit ‘materiële’ vormen van kapitaal kan verbergen, wat ook de bron is van zijn
effect.264 De sociale condities van overdracht en verwerving van cultureel kapitaal brengen een hogere graad
van verhulling met zich mee dan economisch kapitaal. Het wordt miskend als kapitaal en erkend als
legitieme competentie. Op deze manier kan het omgevormd worden naar zogenaamd symbolisch kapitaal.265
Symbolen vervullen een sociale functie. De politieke functie die ze vervullen is de poging
dominantie te legitimeren door op te leggen wat de ‘correcte’ en ‘legitieme’ definitie is van de sociale
wereld. De strijd tussen symbolische systemen bepaalt de sociale ruimte. Er wordt symbolisch geweld
gebruikt door dominerende groep tegenover de gedomineerde groep. De sociale ruimte is een ruimte van
statusgroepen die gekarakteriseerd worden door verschillende levenswijzen.266 In een economie die
gedefiniëerd wordt door de weigering om de 'objectieve' waarheid van 'economische' praktijken te erkennen,
namelijk de wet van naakt eigenbelang en egoïstische berekening, kan zelfs economisch kapitaal niet
handelen tenzij het erin slaagt zich te laten herkennen doorheen een omvorming die zijn ware efficiëntie
onherkenbaar maakt. Symbolisch kapitaal is dit ontkende kapitaal, herkend als legitiem, aldus miskend als
kapitaal. Dit is samen met religieus kapitaal de enige mogelijke vorm van accumulatie wanneer economisch
kapitaal niet erkend wordt. Het is in essentie krediet in de breedste vorm, een voordeel of geloofsbrief.267
•
263
264
265
266
267
Transsubstantiatie en reconversie
P. BOURDIEU, "Ökonomisches Kapital, kulturelles Kapital, soziales Kapital", in: Soziale Ungleichheiten (Soziale Welt, Sonderheft 2), Göttingen,
Otto Schartz & Co., 1983, p. 185.
HARKER, MAHAR en WILKES, op.cit., p. 5.
BOURDIEU, Opstellen, p. 140.
HARKER, MAHAR en WILKES, op.cit., p. 5.
P. BOURDIEU, The logic of practice, Cambridge, Polity press, 1997, pp. 118 – 120.
85
ROMEINS KEIZERVERERING
De verschillende vormen van kapitaal kunnen uitgewisseld voor andere types – kapitaal is dus
‘omvormbaar’. De verschillende kapitaalsoorten komt voort uit economisch kapitaal ten koste van een
transformatie – arbeid. Winst op een bepaald terrein wordt betaald met kosten op een ander terrein, het
universele equivalent is arbeidstijd.268 De meest krachtige omvorming is naar symbolisch kapitaal, aangezien
het in deze vorm is dat verschillende vormen van kapitaal gezien worden als legitiem. De ironie van de
logica van kapitaal in de praktijk is dat de connectie of de omvormbaarheid tussen verschillende types
kapitaal niet altijd herkend wordt. Aldus kan het zijn dat symbolisch kapitaal niet herkend wordt als een
materiële vorm van macht die institutioneel georganiseerd en beveiligd is.269
Niet – economisch kapitaal kan enkel verworven worden door de uitwisseling van andere materiële
vormen van kapitaal: transsubstantiatie. De hoeveelheid economisch en sociaal kapitaal dat men moet
investeren om nieuw symbolisch kapitaal te verwerven is in verhouding met de positie in het veld. Het is een
waardevol bezit dat, indien strategisch geïnvesteerd, sociale en economische voortgang kan brengen, een
proces dat Bourdieu 'reconversie van kapitaal' noemde. Terwijl symbolisch kapitaal als een medium van
sociale mobiliteit kan fungeren, zijn diens vormen niet universeel erkend.270
ALGEMENE VELDENTHEORIE
Velden zijn gestructureerde ruimten van posities of posten waarvan de eigenschappen afhangen van
hun plaats in die ruimten en die kunnen worden gegarandeerd onafhankelijk van de kenmerken van de
bekleders ervan. Er zijn een aantal algemene veldwetten. In elk veld is er conflict. De structuur van een veld
wordt bepaald door de definitie van de specifieke inzet en belangen, wat niet wordt waargenomen door
iemand die niet het vereiste kapitaal bezit om tot te treden tot dat veld. Een veld werkt alleen als er iets op
het spel staat. De structuur van het veld komt aldus voort uit de 'stand' van de krachtsverhoudingen tussen
actoren of instellingen die in strijd verwikkeld zijn. Er is specifiek kapitaal in relatie tot een bepaald veld. 271
Een veld bestaat uit een reeks instellingen, regels, rituelen, conventies categorieën, aanstellingen en titels die
een objectieve hiërarchie vormen en een zeker discours of activiteiten toelaat. Het wordt ook gevorm uit het
conflict dat ontstaat wanneer groepen of individuen pogen te determineren waar kapitaal binnen dat veld uit
bestaan en hoe dat kapitaal verdeeld moet worden. Het veld is vloeiend en dynamisch, niet statisch. Velden
bestaan niet enkel uit instellingen en regels, maar ook uit de interacties hiertussen.272
Een ‘veld’ is een ‘krachtenveld’, aangezien het dynamisch is en vol potentieel. Structurele elementen
maken altijd deel uit van dagdagelijkse gebeurtenissen. Een veld is daarom een gedeeltelijk autonoom veld
van krachten, maar ook een veld van strijd om posities binnen het veld. Posities worden bepaald door de
allocatie van een bepaalde vorm van kapitaal aan actoren die aldus gepositioneerd worden binnen een veld.
Eens deze posities zijn verworven kunnen interageren met habitus om verschillende ‘postures’/’prises de
position’ te produceren die een onafhankelijk effect hebben op de economie van positie verwervingen in het
268
269
270
271
272
BOURDIEU, Opstellen, pp. 137 – 139.
HARKER, MAHAR en WILKES, op.cit., pp. 13 – 14.
B. VERTER, “Spiritual Capital: Theorizing Religion with Bourdieu against Bourdieu”, in: Sociological Theory, 21, 2 (2003), pp. 167 – 169.
BOURDIEU, Opstellen, pp. 171 – 179.
J. WEBB, R. SCHIRATO en G. DANAHER, Understanding Bourdieu, Londen, Sage Publications, 2002, pp. 21 – 23.
86
ROMEINS KEIZERVERERING
veld. Velden zijn steeds gedefinieerd door een systeem van objectieve relaties van macht tussen sociale
posities die overeenkomen met een systeem van objectieve relaties tussen symbolische punten. Coalities
worden gevormd door mensen die een gelijkaardige positie innemen in de sociale ruimte.273
Bourdieu zijn velden doen bij momenten eerder denken aan eilanden. In deze formulering moet elk
veld gezien worden als een onafhankelijk spel, met elk hun eigen soort van kapitaal. Het 'veld van macht'
overschaduwt de andere velden voor een stuk. Hij is minder expliciet in de mogelijke relaties tussen de
lagere velden of het overdragen van kapitaal ertussen. Bourdieu heeft vormen uitgestippeld wiens rigiditeit
hun bruikbaarheid als instrumenten ondergraaft wanneer het aankomt op het evalueren van micropolitiek,
sociale psychologie of religieuze aanhankelijkheid. Dit wordt beperkt tot religieuze professionelen, die
strijden om legitimiteit.274
Een veld is in essentie een arbitraire sociale constructie, een artefact wiens kunstmatigheid
onderstreept worden door alles wat zijn autonomie bepaalt. Het deelnemen aan het spel gebeurt onder de
vorm van een quasi – contract. Het sociaal veld is product van een lang en traag proces van autonomisatie en
is daarom een spel 'in zichzelf', niet 'voor zichzelf'. Iemand wordt geboren in het spel, met het spel.
Verschillende veld voorzien zich van agenten die uitgerust zijn met de habitus nodig om te werken.275
HABITUSBEGRIP
De habitus vormt een overkoepelend en drijvend onderdeel van de werking van kapitaal en de
velden, maar ageert op de achtergrond. Desondanks is het structurerend. Het habitusbegrip is de manier
waarop Bourdieu zich tussen objectivisme en subjectivisme beweegt. Deze scheiding in de sociale
wetenschap noemt hij de meest fundamentele en de meest schadelijke. Objectivisme slaat op narratieven,
regels, waarden, discours en ideologie in een veld. Subjectivisme behandelt de individuele, niet –
gecontextualiseerde beslissing. Habitus integreert deze. Het bestaat uit een aantal manieren van handelen,
neigingen, waarden en motiveringen die verworven werden binnen verschillende vormende contexten, zoals
de familie, het opleidingssysteem of de klassepositie. Dit is bewust en onbewust. Mensen denken en
handelen op een strategische manier en pogen de regels van het spel in hun voordeel te gebruiken.
Tegelijkertijd worden ze beïnvloed en gedreven door de waarden en verwachtingen die ze krijgen van hun
habitus. Hun doelen corresponderen met de 'logica van de habitus'. 276 Omwille van zijn manier van
ontwikkelen is de habitus nooit 'vast', hetzij door de tijd van een persoon, of door de ene generatie op de
andere. Wanneer posities in het veld veranderen, veranderen ook de disposities die de habitus bepalen. De
centrale these is dat de habitus een bemiddelende constructie is, geen determinerende.277
In de woorden van Bourdieu omvat de habitus 'systemen van duurzame, overdraagbare disposities,
gestructureerde structuren die voorbestemd zijn om te functioneren als structurerende structuren, als
principes die praktijken en voorstellingen genereren en organiseren'. De praktische wereld die opgebouwd
wordt in relatie met de habitus als een systeem van cognitieve en motiverende structuren, is een wereld van
273
274
275
276
277
HARKER, MAHAR en WILKES, op.cit., pp. 7 – 10.
VERTER, art.cit., p. 156.
BOURDIEU, The logic of practice, p. 67.
WEBB, SCHIRATO en DANAHER, op.cit., pp. 57 – 59.
HARKER, MAHAR en WILKES, op.cit., pp. 10 – 12.
87
ROMEINS KEIZERVERERING
reeds gerealiseerde uitkomsten – procedures die te volgen zijn, paden om te volgen – en van objecten die
begiftigd zijn met een 'permanent teleologisch karakter'. De minst waarschijnlijke praktijken worden daarom
uitgesloten, als 'ondenkbaar'.
De habitus is een product van de geschiedenis en produceert individuele en collectieve praktijken –
meer geschiedenis – in overeenstemming met de schema's voortgebracht door de geschiedenis. Dit systeem
van dispositie is het principe van continuïteit en regulariteit dat objectivisme in de sociale praktijken
waarneemt, zonder het te kunnen verklaren. Als een verworven systeem van generatieve schema's, maakt de
habitus de vrije productie van alle gedachten, percepties en acties inherent aan de specifieke voorwaarden
van diens productie mogelijk – en enkel die. De habitus heeft de neiging alle 'redelijke', 'common sense'
gedragingen te genereren die mogelijk zijn binnen de limieten en worden vaak positief beoordeeld omdat ze
objectief aangepast zijn aan de logische karakteristieken van een bepaald veld, wiens objectieve toekomst ze
anticiperen. De habitus, belichaamde geschiedenis, geïnternaliseerd als een tweede natuur en daarom
vergeten als geschiedenis, is de actieve aanwezigheid van het verleden waarvan het het product is.278
Voor zoverre de habitus de incorporatie is dezelfde geschiedenis – of meer concreet, van dezelfde
geschiedenis geobjectiveerd in de habitus en structuren – zijn de praktijken die het voortbrengt begrijpbaar
en onmiddellijk aangepast aan de structuren. Het wordt bekleed met een objectieve betekenis die
tegelijkertijd eenvormig en systematisch is, de subjectieve intenties en bewuste projecten overstijgend, hetzij
individueel, hetzij collectief.
De objectieve homogenisatie van een groeps – of klassehabitus die voortkomt uit de homogeniteit van de
levensvoorwaarden is wat praktijken in staat stelt objectief in overeenstemming te zijn, zonder enige
berekening, of bewuste referenteie naar een norm. De praktijken van de leden van een groep of klasse zijn
altijd beter gecoördineerd dan de leden weten of wensen. De habitus is een lex insita, opgenomen in de
lichamen met een identieke geschiedenis.279
Dit element is in het denken van Bourdieu het meest vluchtige. Het heeft de neiging te fungeren als
passe partout – argument. Voorzichtigheid is hier geboden, indien men niet wil vervallen in speculaties en
relativisme.
Ճ
Andere concepten
DOXA
De dominante visie op de wereld wordt gevolgd, niet omdat iedereen ermee akkoord gaat, of omdat
het in hun voordeel is, maar omdat er geen alternatief lijkt te zijn. Mensen aanvaarden zaken zoals ze zijn,
alsof ze zo bedoeld zijn of omdat ze altijd zo zijn geweest. De 'doxa' is de praktijk van het aanvaarden van
zaken zonder de onderdrukking te realiseren, of te zien dat er alternatieven zijn voor de status – quo. 280 Het is
278
BOURDIEU, The logic of practice, pp. 53 – 57.
279
BOURDIEU, The logic of practice, pp. 58 – 59.
280
WEBB, SCHIRATO en DANAHER, op.cit., pp. 96 – 97
88
ROMEINS KEIZERVERERING
het geheel van pre – reflexieve categorieën en stilzwijgend begrip dat nooit in vraag wordt gesteld of
geëxpliciteerd wordt omdat het nooit onderwerp van discours wordt. Deze codes, belichaamd in de habitus,
produceren een aanleg voor het waarnemen en ontcijferen van specifiek stilistische esthetische kwaliteiten.281
In archaïsche samenlevingen zijn de objectieve structuren heel stabiel en de mentale structuren
worden bijna volledige gereproduceerd zodat, ondanks het feit dat ze arbitrair zijn, hun willekeurigheid niet
wordt herkend en ze verkeerdelijk worden ervaren als evident en correct. Deze overeenstemming tussen de
mentale en objectieve structuren heet de 'doxa', aangezien noch orthodoxie noch heterodoxie zinvol zijn.
Door crisissen en klassenverdeling wordt deze homologie tussen objectieven en subjectieve structuren
doorbroken en ontstaan er praktijken die de unanimiteit van de doxa afbreken en een ‘eigen leven’
ontwikkelen.282 'Spelgevoel' geeft een vrij goed idee van de ontmoeting tussen veld en habitus. Het is wat het
spel een subjectieve betekenis geeft, een betekenis en een bestaansreden, maar ook een richting, een
uitkomst, de doxa. Het geeft het ook een objectieve betekenis omdat het gevoel van de waarschijnlijke
uitkomst de basis is van 'zinvolle' praktijken.283
SYMBOLISCH GEWELD
Miskenning is de sleutel tot wat Bourdieu de functie 'symbolisch geweld' noemt, wat hij definieert
als 'het geweld dat uitgevoerd wordt jegens een agent met diens medeplichtigheid'. Agenten worden
onderworpen aan vormen van geweld, maar ze ervaren dit niet op deze manier. Hun situatie lijkt 'de normale
gang van zaken' te zijn.284 De constructie van visies en verdelingen in de sociale wereld veronderstelt een
bepaalde vorm van kapitaal die effectief werkt binnen de mechanismen van delegaties en rangschikking.
Symbolisch geweld wordt uitgeoefend over zij die niet de middelen hebben om te spreken, zichzelf enkel
kunnen zien in de woorden en het discours van een ander.285
De pre – kapitalistische economie is de site bij uitstek voor symbolisch geweld, aangezien dit de
enige manier is om relaties van dominantie op te zetten of te onderhouden of herstellen. Een rijk man bezit
om te geven, maar hij bezit ook door te geven. Een gift die niet teruggegeven wordt, kan een schuld worden,
een blijvende verplichting. De enige erkende macht – erkenning, persoonlijke loyaliteit of prestige – is wat
bekomen wordt door te geven. In een dergelijk universum zijn er maar twee manieren om een blijvende
invloed te hebben over iemand: giften en schulden of symbolisch geweld – gecensureerd, geëufemiseerd en
miskend geweld.286
OBJECTIVISME VS. SUBJECTIVISME
281
145.
282
HARKER, MAHAR en WILKES, op.cit., p.
Ibid., pp. 15 – 20.
283
BOURDIEU, The logic of practice, p. 66.
284
WEBB, SCHIRATO en DANAHER, op.cit., pp. 23 – 26
HARKER, MAHAR en WILKES, op.cit., pp. 13 – 14.
BOURDIEU, The logic of practice, pp. 125 – 127.
285
286
89
ROMEINS KEIZERVERERING
Van alle scheidingen die artificieel de sociale wetenschap verdelen, is de meest fundamentele en de
meest schadelijke, die tussen subjectivisme en objectivisme. Voor Bourdieu is dit is de basisdichotomie, de
fundamentele antinomie waarop alle verdelingen van het sociaal wetenschappelijk veld zijn opgetrokken.
Begrippenparen hebben een structurerende functie en zijn diep verankerd. Echte wetenschap moet deze
oppositie overstijgen en samen brengen in één model. Objectieve structuren vormen het fundament van
subjectieve voorstellingen en bepalen structurele dwangsituaties waarin interacties moeten bewegen. Deze
voorstellingen zelf moeten ingevoegd worden in de analyse. Het gaat om een dialectische relatie. De habitus
kan de dialectiek van objectivisme en subjectivisme vatten en omvatten. Het belichaamt de objectieve
noodzakelijkheid (“van de nood een deugd maken”), geeft strategieën die objectief zijn aangepast aan een
objectieve situatie. Sociaal handelen heeft niets te maken met rationele keuze, maar is afhankelijk van een
praktijkgevoel, een 'feel for the game'. De voorwaarden voor een rationele berekening zijn bijna nooit
aanwezig in de praktijk. Actoren spelen op een praktische manier in op de immanente noodzakelijkheid van
hun sociale wereld, door de ingevingen te volgen van een praktijkgevoel dat het product is van een blijvende
onderwerping aan condities die lijken op degene waarin zij zich bevinden.287
INSTELLINGEN
De redelijkheid en de reden van het bestaan van een institutie is niet gelegen in de ‘wil’ van een
individu of groep, maar in het veld van de tegenstrijdige en elkaar aanvullende krachten, waar naargelang
van positiegebonden belangen en naargelang van de habitus van de positiebekleders de verschillende
wilsuitingen worden opgewekt en waar in en door de strijd de realiteit van de institutie en hun sociale
effecten worden gedefinieerd en geherdefinieerd. De acties en reacties van de handelende personen verlopen
zodanig dat ze geen andere keus hebben dan strijd te voeren om hun positie in het veld te handhaven of te
verbeteren, dat wil zeggen het specifieke kapitaal te behouden of te vergroten dat slechts binnen het veld kan
worden gevormd. Kortom, niemand kan profijt halen uit het spel, zelfs niet degenen die het spel beheersen,
zonder zich erin te verliezen. Actoren zijn verbonden met hun posities binnen het spel, meer in het bijzonder
met hun beschikkingsmacht over het specifieke kapitaal.
De actoren die apparatsjiek zijn en alles aan het apparaat te danken hebben, zijn het mensgeworden
apparaat. Men kan hen met de hoogste verantwoordelijkheden belasten, omdat ze hun eigen belangen nooit
ander kunnen dienden dan ipso facto de belangen van het apparaat te behartigen. Dit is het hele
investeringsproces dat arbeiders ertoe brengt om bij te dragen aan hun eigen uitbuiting.288
TAAL
Taal is deel van een activiteit waarbij sommige mensen anderen overheersen. Het is taal die een
groep definieert en iemand de autoriteit binnen de groep verleent en de macht om te spreken voor de groep.
Bourdieu ziet de macht als de centrale component. Groepen zijn een abstractie tot iemand voor hen spreekt
287
288
BOURDIEU, Opstellen, pp. 61 – 66.
BOURDIEU, Opstellen, pp. 67 – 92.
90
ROMEINS KEIZERVERERING
en hen doet ontstaan. Er is een relatie tussen taal en realiteit: doorheen taal creëren we de wereld. Dit is het
zogenaamde 'ministerium': een vertegenwoordiger, een minister, vertegenwoordigt een groep en doet deze
ontstaan. Dit noemt Bourdieu het 'orakel effect': de minister wordt belangrijker dan de groep en verwerft een
speciale status door te spreken voor de groep. De persoon die de positie van minister bekleedt, is enkel in
staat te profiteren van de versluiering van de macht als de versluiering verborgen is. Dit is de definitie van
symbolische macht. Het impliceert de erkenning, ofte de miskenning, van het geweld dat erdoor wordt
uitgeoefend.289
Alle afzonderlijke linguïstische transacties zijn afhankelijk van de structuur van het linguïstisch veld,
dat zelf weer een specifieke uitdrukking is van de structuur der machtsverhoudingen tussen de groepen die
over de daarmee corresponderende competentie beschikken. Er zijn linguïstische productieverhoudingen:
alle afzonderlijke linguïstische transacties zijn afhankelijk van de structuur van het linguïstisch veld, dat zelf
weer een specifieke uitdrukking is van de structuur der machtsverhoudingen tussen de groepen die over de
daarmee
corresponderende
competentie
beschikken.
De
structuur
van
de
linguïstische
productieverhoudingen is aldus afhankelijk van de symbolische machtsrelatie tussen de sprekers, dat wil
zeggen de verschillen in gezagskapitaal die elk ter beschikking staat. Het “op zijn woorden letten” is het
erkennen van de positie van de dominante taal. De vorm en inhoud van wat er gezegd zal worden, is
afhankelijk van de relatie tussen een taalhabitus en een taalmarkt getypeerd door het niveau van
aanvaardbaarheid en dus door hoge dan wel lage druk tot correct taalgebruik. Via de praktische inschatting
van de winstkansen legt het veld selectieve prikkels op door actoren te censureren, autoriseren of stimuleren.
Sprekers wisselen van linguïstisch register naargelang de objectieve relatie tussen hun eigen positie en de
posities van hun gesprekspartners in de structurele verdeling van het specifiek linguïstisch kapitaal en vooral
van andere soorten kapitaal. De objectieve relatie tussen spreker en ontvanger werkt als een markt die
censuur uitoefent door zeer ongelijke waarden toe te kennen aan de verschillende linguïstische producten.290
KLASSEN
De sociale ruimte is een krachtenveld, wat een netwerk van objectieve machtsrelaties is, die zich
opdringen aan iedereen die het veld betreedt. De verschillende vormen van kapitaal zijn de constructie –
principes (economisch, cultureel, sociaal). Symbolisch kapitaal (prestige /reputatie /roem) is de vorm waarin
de verschillende soorten kapitaal als legitiem erkend en onderkend worden. Op basis van kennis over de
ruimte der posities kan men klassen onderscheiden.
Bourdieu geeft de volgende definitie voor wat hij 'papieren klassen' noemt: “Klassen zijn
verzamelingen actoren die overeenkomstige posities bekleden en omdat ze in gelijksoortige omstandigheden
verkeren en onderworpen zijn aan gelijksoortige conditioneringen, zullen ze naar alle waarschijnlijkheid
gelijksoortige disposities en belangen hebben en daardoor gelijksoortige praktijken en houdingen vertonen.”
Zo kan men een aantal zaken verklaren en voorspellen, maar het zijn geen reële groepen. Het is een ‘ruimte
van relaties’, maar klassenvorming is nooit noodzakelijk of onvermijdelijk, noch onmogelijk.291
289
290
291
HARKER, MAHAR en WILKES, op.cit., pp. 171 – 177.
BOURDIEU, Opstellen, pp. 92 – 120.
Ibid., pp. 142 – 171.
91
ROMEINS KEIZERVERERING
Klasse is fundamenteel, maar de analyse ervan is niet afhankelijk van objectief economische of
politieke criteria, maar eerder van een breed spectrum van praktijken die binnen een klasse gangbaar zijn,
zoals smaak voor kleren en eten, lichamelijke gedragingen, woonstijlen en vormen van sociale keuzes in het
dagelijks leven, samen met de meer vertrouwde categorieën van politiek en economie. Het is volgens
Bourdieu methodologisch fout een klasse te objectiveren als een theoretische categorie die voor zijn
voortbestaan afhankelijk is van objectieve voorwaarden, noch is het aanvaardbaar een klasse volledig als een
vorm van bewustzijn te zien.292
Klasse habitus van degenen die in de dominante klasse geboren zijn is als een tweede natuur. Het is
een visie op de wereld (en een positie hierin) die ze met gemak, stijl en informaliteit aanvaarden. Voor
degenen die nieuw zijn, is het cultureel kapitaal een punt om aan te werken en voortdurend naar te streven.
Klassen hebben dus dominante en gedomineerde fracties, waar in de gedomineerde fracties het aantal
parvenu’s veel hoger is dan in de dominante fracties. Als er veranderingen optreden in de economische
structuur, moeten de dominante klassen de vormen van kapitaal die ze bezitten aanpassen om hun positie te
handhaven. De wil tot een opwaarts klassentraject is vooral sterk in de klasse habitus van de petit
bourgeoisie. De fracties binnen een klasse, bezitten andere hoeveelheden aan en andere soorten kapitaal. Dit
leidt tot een sterke conclusie: hoewel mensen kunnen gesitueerd worden in een gelijkaardige sociale ruimte,
is het mogelijke een variabele klasse habitus af te leiden uit de notie van klassentraject, dat is door te
verwijzen naar de geschiedenis van het individu of de groep.293
DOMINANTIE
Een pre – kapitalistische economie voorziet niet in de condities die noodzakelijk zijn voor een
indirecte, onpersoonlijke dominantie die quasi – automatisch verzekerd wordt door de logica van de
arbeidsmarkt.294 De 'keuze' tussen openlijk geweld en zachtaardig geweld is afhankelijk van de staat van de
machtsrelaties tussen twee partijen en de integratie en ethische integriteit van de groep die bemiddelt. Zo
lang openlijk geweld afgekeurd wordt, representeert symbolisch geweld zich als de meest economische vorm
van dominantie omdat het het best correspondeert met de economie van het systeem. Hoe moeilijker het is
om directe dominantie uit te oefenen, en hoe meer dit afgekeurd wordt, hoe meer kans er is dat zachtaardige,
versluierde vormen van dominantie zullen optreden die gezien worden als de enige mogelijke manier om
dominantie en uitbuiting uit te oefenen. Economisch kapitaal kan hier enkel werken in de geëufemiseerde
vorm van symbolisch kapitaal. Deze softe dominantie is een heel dure aangelegenheid in economische
termen voor de persoon die het uitvoert. De transformatie van kapitaal in symbolisch kapitaal is de
fundamentele operatie in de sociale alchemie.295 Er wordt een heel belangrijke rol gespeeld door de habitus
en diens strategieën in het opzetten en voorzetten van duurzame relaties van dominanties, dit is een effecte
van de structuur van het veld. De strategieën gericht op de accumulatie van symbolisch kapitaal zijn hier de
meest rationele, aangezien het de meest efficiënte strategieën zijn in dit universum.296
292
293
294
295
296
HARKER, MAHAR en WILKES, op.cit., pp. 109 – 116.
HARKER, MAHAR en WILKES, op.cit., pp. 125 – 129.
BOURDIEU, The logic of practice, p. 123.
Ibid., pp. 127 – 128.
BOURDIEU, The logic of practice, p. 130.
92
ROMEINS KEIZERVERERING
STRIJD EN STRATEGIE
Bourdieu breekt met het economisme van de marxistische traditie en met fenomenologie. Een
dialectische benadering van agent en structuur is nodig. De analogie met een spel ('feel for the game') is een
poging te voorzien in een intuïtief aanvoelen van de eigenschappen van velden. Competentie en beheersing
van een bepaald spel zijn analoog aan iemand zijn habitus en bezit van kapitaal zoals die voorkomen in het
veld.297
Bourdieu zijn belangrijke notie van ‘strategie’ breekt met zowel subjectivistisch als objectivistisch
denken. Strategie en strijd zijn verbonden met de notie van ‘veld’. De strijd om erkenning is een
fundamentele dimensie van het sociale leven. De strijd gaat om de accumulatie van kapitaal, dus moet er een
specifieke logica van accumulatie van symbolisch kapitaal zijn. Het idee van strategie is niet bewust,
berekend of mechanisch gedetermineerd. Het is het intuïtief product van het ‘kennen’ van de regels van het
spel. Er is een logica van de praktijk. Strategie en strijd werken binnen de logica van de praktijk met de
doelen van erkenning, legitimatie, kapitaal en toegang tot kapitaal binnen de symbolische en materiële
wereld. De strijd om kapitaal is verborgen. Elke samenleving verbergt of maskeert de berekeningen die te
maken hebben met vele sociale en culturele praktijken achter een ideologisch scherm.298
297
298
HARKER, MAHAR en WILKES, op.cit., pp. 7 – 10.
Ibid., pp. 15 – 20.
93
ROMEINSE KEIZERVERERING
IV.
PETRONIUS, VEYNE EN BOURDIEU: AUGUSTALES IN LITERAIRE
BRONNEN
Bronnenmateriaal uit de Oudheid is in vele gevallen beperkt en gefragmenteerd. Voor de
studie van de augustaliteit is men voor het grootste deel aangewezen op epigrafisch bronnenmateriaal.
Hiernaast is ook een literaire bron bewaard, namelijk de Satyricon van Petronius. Dit is echter ook op
zijn eigen manier een problematische tekst, niet in het minst omdat het om een satire gaat. 299 De studie
hiervan bevat het gevaar in de valkuil van de opgedrongen interpretatie terecht te komen; de bron
wordt bestudeerd met andere informatiedoeleinden dan de oorspronkelijk bedoelde.300 De vaststelling
dat het meeste onderzoek dat gevoerd wordt door historici, slechts ten volle begrepen kan worden door
hun peers is voor de historicus zelf een ontmoedigende relativerende gedachte. Te stellen dat ‘het
belang van de Satyricon van Petronius, en de Cena Trimalchionis in het bijzonder, moeilijk overschat
kan worden’ is slechts waar voor diegenen die er de waarde van inzien. Deze is niet maatschappelijk
relevant, noch actueel, noch heeft het een impact op het denken of de politieke positie van de
historicus zelf. Het is geen verleden dat blijft doorwerken in het heden. Het wekt eerder een fascinatie
op omdat het een samenleving schetst waar nu geen gelijke meer van bestaat, met sociale, politieke,
religieuze, militaire en taalkundige verwezenlijkingen die hetzij als onbeschaafd hetzij als geniaal
worden afgedaan.
De Oudheid blijft echter fascineren en historici aantrekken, ondanks het immer dreigende
gevaar te vervallen in een lichte vorm van mythologisering. De fundamentele ‘andersheid’ van de
Romeinse maatschappij ten opzichte van de huidige werkt dit voor een stuk in de hand. De tekst van
de Cena is het enige afgeronde geheel in de Satyricon, waarvan de waarde nooit onderkend is
geworden. Het is het onderwerp geweest van menig onderzoek over zeer uiteenlopende aspecten van
de Romeinse samenleving in de eerst eeuw na Christus.301
299
300
301
Omtrent het genre van deze bron is een discussie ontstaan omtrent de al dan niet (epicuristisch) moraliserende bedoeling, cf. supra.
C. LORENZ, De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de geschiedenis. Amsterdam, Boom, 20068, p. 267.
Voorbeelden van artikels of boeken waarvoor de Cena is gebruikt (illustratief). Tafelmanieren: W.M. CLARKE, “Jewish Table Manners in
the Cena Trimalchionis”, in: The Classical Journal, 87, 3 (1992), pp. 257 – 263.
Literaire analyse: F. S. FITZGERALD, Trimalchio : an early version of The Great Gatsby, Cambridge, Cambridge University Press, 2002,
XXII + 192 p. / J. HOSNER, Studien zur lateinisch – romanischen Sprachetwicklung am Beispiel der gesprochenen Partien in der “Cena
Trimalchionis”, Bochum, s.n., 1984. / B. BOYCE, The language of the freedmen in Petronius' Cena Trimalchionis, Leiden, Brill, 1991,
94
ROMEINSE KEIZERVERERING
In dit hoofdstuk zullen een aantal aspecten van de augustaliteit besproken worden, waar een
aantal aanwijzingen voor te vinden zijn in de tekst van Petronius. Het omvat twee grote luiken:
enerzijds de situering van de Cena Trimalchionis aan de hand van een bespreking van de auteur, een
situering binnen het bronnenmateriaal en een korte analyse van de bruikbaarheid van de bron gezien
het gehanteerde literaire genre, en anderzijds een poging tot het bieden van een vernieuwende
invalshoek om de tekst te lezen, namelijk door middel van het sociologisch denken van Bourdieu. De
doelstelling is aan te geven hoe augustaliteit een constitutief element was in het leven van de rijke
onafhankelijke vrijgelatene Trimalchio. Het verwerven van de titel van augustaal hield namelijk een
vorm van sociale mobiliteit in. Ondanks hun rijkdom konden vrijgelatenen geen municipale
magistraturen bekleden, omwille van hun serviele geboorte. Met de augustaliteit kregen ze de kans
hun superioriteit ten opzichte van andere vrijgelatenen en het plebs te bevestigen. Bovendien putten de
augustales hun prestige uit de band met de Keizer die ze representeerden op lokaal niveau. In die zin
waren ze vertegenwoordigers van het nieuwe regime. Ostrow wees er al op dat de instelling van de
augustaliteit een van de meest doordringende van alle augusteïsche hervormingen in het westen was.
Het raakte ontelbaar veel levens aan op het municipale niveau.302 Ondanks het veronderstelde lokale
belang ervan, is er heel weinig bronnenmateriaal bewaard. De Cena Trimalchionis is de enige
bruikbare literaire neerslag. Voor de rest zijn we aangewezen op het epigrafisch materiaal dat bewaard
is gebleven.
De bespreking van P. Veyne zal hier als uitgangspunt en kapstok fungeren voor de opbouw van
de redenering. Deze onderzoeker bespreekt echter de augustaliteit zo goed als niet, een lacune die hier
zo goed mogelijk aangevuld zal worden. Gezien de aard van de bron – een literaire satire – is het
mogelijk de meer verfijnde elementen van het denken van Bourdieu te gebruiken. De doelstelling is
hier niet grotere gehelen te ontdekken of achterliggende mechanismen te ontwaren, eerder
onderzoeksresultaten – zoals die van Veyne – verder te duiden en plaatsen. Sociologische begrippen
zoals klassenfracties, relative deprivation, statusinconsistentie werden hiervoor gehanteerd. In het
laatste hoofdstuk zal vervolgens de hier gestarte gedachtengang te radicaliseren aan de hand van
epigrafisch materiaal.
302
113 p. (In: Mnemosyne. Bibliotheca classica Batava. Supplementum 117) / N. HORSFALL, “The Uses of Literacy and the 'Cena
Trimalchionis”, in: Greece & Rome, Second Series, 36, 2 (1989), pp. 194 – 209.
Religieus: M. GRONONA, La religione e la superstizione nella Cena Trimalchionis, Brussel, Latomus, 1980, 104 p.
Epigrafisch: P. TREMOLI, Le iscrizioni di Trimalchione, s.l., Istituto di storia antica, 1960, 28 p.
Culinair: An der Tafel des Trimalchio. Antike Rezepte für den heutigen Gebrauch ausprobiert un mit dem Urtext herausgegeben van
Max und Gabrielle Faltner. Lateinisch – Deutsch, Munchen, Heimeran, 1960, 103 p.
Augustaliteit: R. DUTHOY, “Les *Augustales”, in: Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt. 16.3. (1986), pp. 1254 – 1309.
S.E. OSTROW, “The augustales in the Augustean scheme”, in: K.A. RAAFLAUB en M. TOHER, (eds.), Between Republic and Empire.
Interpretations of Augustus and his Principate, Berkeley – Los Angeles – Oxford, University Of California Press, 1990, pp. 364 – 366.
95
ROMEINSE KEIZERVERERING
Ճ
Situering Cena Trimalchionis
PETRONIUS: ZIJN LEVEN, PERSOONLIJKHEID EN FILOSOFIE
In functie van een goed begrip van de bron die hier wordt aangewend, is enige situering van
deze tekst en diens auteur aan de orde. Petronius wordt voor het eerst vermeld door Plinius de Oudere
in zijn Historia Naturalis in 79 n.Chr.303 en daarna door Plutarchus’ Moralia, geschreven ca. 100
n.Chr., waarin de verhouding met Nero besproken wordt.304 Daarnaast komen er verwijzingen voor bij
Macrobius, Marius Mercator en Martialis. Dit is het zeer beperkte bronnenmateriaal omtrent
Petronius. De vroegste literaire verwijzing naar de Satyricon is echter van Tacitus.
Er wordt algemeen aangenomen dat de Petronius waar Tacitus over spreekt in Annales XVI, 17
– 19, de auteur is van de Satyricon. Of hij nu Gaius of Titus heette, daar is enigszins discussie over,
aangezien Tacitus, en Plinius de Oudere elkaar tegenspreken. 305 Hoe het ook zij, op basis van de
informatie die Tacitus geeft, wordt gewoonlijk een korte biografie van Petronius opgesteld. Hij zou
ongeveer geboren zijn in 27 n.Chr., in 60 n.Chr. zou hij Tarquitius Priscus zijn opgevolgd als
gouverneur van Bithynia, in 61 n. Chr. werd hij consul en kwam in de gratie bij Nero, waarvoor hij de
titel van arbiter elegantiae kreeg. In 62 n.Chr. werd zijn aartsvijand, Ofonius Tigellinus, aangesteld tot
hoofd van de Praetoriaanse garde. Dit was het begin van de neergang van Petronius, in 66 A.D.
gevolgd door zijn val en uiteindelijke zelfmoord.306
Van Petronius werd gezegd dat hij zijn dagen doorbracht met slapen en de nachten wijdde aan
de geneugten van het leven. Hij was geen verspiller, maar een kenner van het luxe leven, vol energie
en competent.307 Omwille van deze kwaliteiten kwam hij terecht in de intieme kring van vrienden rond
keizer Nero, waar Tigellinus jaloers op werd. Deze stelde alles in het werk om de val van Petronius te
veroorzaken. Petronius zou in Cuma zelfmoord hebben gepleegd door zijn aders open te snijden en
weer te sluiten, om uiteindelijk onder de schijn van slaap te sterven wanneer hij dat zelf verkoos. 308
Het verhaal is dus bekend: een briljante man aan het hof van een tiran, een man waarvoor het moeilijk
is iets anders te schrijven dan satire. Na zijn korte gloriemoment komt hij ten val, veroorzaakt door
een jaloerse en criminele vijand. Zelfmoord was hierna de enige optie.309
Petronius had zijn bekendheid verworven doorheen zijn levensstijl. Zoals anderen roem
303
304
305
306
307
308
309
C. PLINIUS SECUNDUS MAIOR, Historia Naturalis, 37.20.
L. MESTRIUS PLUTARCHUS, Moralia, 60 d – e.
P. CORNELIUS TACITUS, Annales XVII, 18: “De C. Petronio pauca supra repetenda sunt.” versus C. PLINIUS SECUNDUS MAIOR, De Naturalis
Historia, 37.7.20: «T.Petronius consularis moriturus invidia Neronis [… ]»
P.B. CORBETT, Petronius, New York, Twayne Publishers Inc., 1970, pp. 13 – 14.
P. CORNELIUS TACITUS, Annales XVII, 18: “Nam illi dies per somnum, nox officiis et oblectamentis vitae transigebatur; utque alios
industria, ita hunc ignavia ad famam protulerat, habebaturque non ganeo et profligator, ut plerique sua haurientium, sed erudito luxu.
Ac dicta factaque eius quanto solutiora et quandam sui neglegentiam praeferentia, tanto gratius in speciem simplicitatis accipiebantur. “
P. CORNELIUS TACITUS, Annales XVII, 17 – 19.
H.D. RANKIN, Petronius the artist. Essays on the Satyricon and its author, Den Haag, Martinus Nijhoff, 1971, p. 1.
96
ROMEINSE KEIZERVERERING
verwierven door ijver, had hij door nietsdoen zijn naam gemaakt. Hij stond bekend voor zijn zin voor
verfijning en goede smaak. Zijn manier van spreken en zijn acties waren getuige van een zekere
onverschilligheid waardoor hij op sympathie kon rekenen. Deze oprechtheid ging echter gepaard met
een vorm van cynisme. Door conventies aan te fluiten en het voorwenden van ondeugden, zocht
Petronius zich te vestigen aan het hof, een opzet waar hij in slaagde. Wat we weten over Petronius’
laatste uren van zijn leven geeft de indruk dat hij een veel grotere man was dan zijn onverschilligheid
of cynisme doen vermoeden. De eerste kwaliteit moet in het achterhoofd worden gehouden bij de
interpretatie van zijn geschreven werken, terwijl zijn cynisme de wortels vond in en levensfilosofie die
gangbaar was in zijn tijd. Het moet gezegd dat Petronius wat buiten de gangbare tendensen viel. Sterke
ambitie, een zucht naar macht en gevoel voor verantwoordelijkheid, waren kwaliteiten die geprezen
werden en waar Petronius geen enkele van bezat. Ondanks het feit dat hij zich capabel had getoond bij
het bekleden van functies als consul en proconsul, deed hij dit zonder enige bezieling. Hij had moed,
zoals de beschrijving van zijn dood aantoont, maar wereldse ambities en een verlangen naar roem na
de dood die de Romeinen zo dierbaar waren, spraken hem niet aan. De cursus honorum en de
retorische carrière die hij doorliep, waren wegen die open waren voor hem als filius familias van een
senatoriale familie. Hij toonde echter geen bezieling. Hij wijdde zijn grote talenten aan het leiden van
een hoogst onconventioneel leven. Dit bracht hem een al even onconventioneel succes en de soort
populariteit die hij verlangde binnen zijn verheven en exclusieve kennissenkring.310
Eén van de meest opvallende elementen in de attestatie van het leven van Petronius, is dat
Tacitus hem het voordeel van de twijfel gunde. Hij koos de gunstige visies in de literatuur te volgen,
en was er om zijn eigen redenen toe bereid er grotendeels mee akkoord te gaan. Het toont aan dat de
tijdgenoten van Petronius hem niet als een losbandig iemand beschouwden, maar bereid waren hem te
aanvaarden als een hofnar. Ze weigerden de door de moralist zelf gepropagandeerde mythe dat hij een
immoreel monster was. Zijn naïeve openhartigheid om zijn in verhouding kleine ondeugden, werden
eerder gezien als een charmante, ouderwetse vorm van simplicitas.311
Daarnaast legde hij zich toe op een onconventionele en unieke vorm van literatuur, waarmee
hij succes kreeg en blijvende roem vergaarde, wat hij zelf niet had kunnen voorzien. De
hypergevoelige en introspectieve kunstenaar in Petronius verbood hem voor het voetlicht te treden als
orator of politicus. Heden ten dage zou Petronius bestempeld worden als een escapist, door zijn
terugtrekking uit het dagelijks leven en zelfs het private leven, aangezien hij de dag doorbracht met
slapen. Deze terugtrekking was bewust.312 Naast de tekst van Tacitus is de Satyricon zelf ook een
belangrijke bron op Petronius’ houding ten opzichte van de wereld te schetsen. Epicurisme lijkt te
passen bij de onthechting die hij tentoon spreidde en ook past de sterfscène binnen deze stroming.
Daarnaast zijn er een aantal cynische elementen in zijn karakter, maar eigenlijk mag hij niet
310
311
312
CORBETT, op. cit., pp. 15 – 16.
RANKIN, op. cit., pp.90 – 91.
CORBETT, op. cit.,pp. 17 – 18.
97
ROMEINSE KEIZERVERERING
beschouwd worden als een serieuze filosoof. Hij was eerder een artiest.313
Nero wist zeker af van de geschriften, aangezien het veiliger was hem te sussen met het feit
dat hij deel uitmaakte van een beperkte incrowd van kenners, dan het voor hem te verzwijgen. In 56
n.Chr. had Nero een literaire kring opgericht die na het avondmaal samenkwam. Het bestond uit
begaafde dichters, wiens talenten nog niet ontdekt waren door het grote publiek. Hier werden half –
afgewerkte teksten doorgenomen en onderworpen aan de kritieken van de Keizer. Petronius kwam in
deze groep terecht na zijn consulaat van 63 n.Chr.314 Toen stukken van de Satyricon gereciteerd of
gepubliceerd werden, kan zijn veronderstelde naïviteit en simpelheid van geest Petronius gered hebben
van de suggestie dat hij een satire had geschreven over Nero. Petronius’ onschuld was zijn
belangrijkste wapen.315
313
314
315
RANKIN, op. cit., p.4.
J.P. SULLIVAN, Petronius, The Satyricon and Seneca, The Apocolocyntosis, Harmondsworth, Penguin Books Ltd., 1965, p. 13.
RANKIN, op. cit., pp. 4 – 6.
98
ROMEINSE KEIZERVERERING
SITUERING VAN PETRONIUS IN HET SOCIALE VELD EN MOGELIJKE IMPLICATIES HIERVAN
[18] […] Proconsul tamen Bithyniae et mox consul vigentem se ac parem negotiis ostendit. Dein
revolutus ad vitia seu vitiorum imitatione inter paucos familiarium Neroni adsumptus est, elegantiae
arbiter, dum nihil amoenum et molle adfluentia putat, nisi quod ei Petronius adprobavisset. Unde invidia
Tigellini quasi adversus aemulum et scientia voluptatum potiorem. Ergo crudelitatem principis, cui
ceterae libidines cedebant, adgreditur, amicitiam Scaevini Petronio obiectans, corrupto ad indicium
servo ademptaque defensione et maiore parte familiae in vincla rapta.
[19] Forte illis diebus Campaniam petiverat Caesar, et Cumas usque progressus Petronius illic
attinebatur; nec tulit ultra timoris aut spei moras. Neque tamen praeceps vitam expulit, sed incisas
venas, ut libitum, obligatas aperire rursum et adloqui amicos, non per seria aut quibus gloriam
constantiae peteret. Audiebatque referentis nihil de immortalitate animae et sapientium placitis, sed
levia carmina et facilis versus. Servorum alios largitione, quosdam verberibus adfecit. Iniit epulas,
somno indulsit, ut quamquam coacta mors fortuitae similis esset. […]
P. CORNELIUS TACITUS, Annales, XVI, 18 – 19.
De korte schets van Petronius’ levenswandel die we krijgen bij Tacitus, verraadt een
aantal elementen aan de hand waarvan de auteur van de Satyricon kan geplaatst worden binnen de
Romeinse hiërarchie. De meest duidelijke elementen zijn uiteraard zijn consulaat en proconsulaat in
Bithynië. Volgens het Romeinse systeem van ambtsopvolging, de zogenaamde cursus honorum, was
het consulaat het hoogste ambt. Men begon als quaestor, vervolgens werd men aediel of volkstribuun,
dan praetor en tenslotte consul. Wat niet opgenomen was in de cursus honorum waren ambten als
censor, dictator of arbiter elegantiae. Deze vastgelegde cursus werd echter steeds meer doorbroken
eens de keizers naar eigen goeddunken titels begonnen uit te delen.316
Wat dit concreet betekent is dat Petronius behoorde tot de hoogste elite van zijn tijd. Dit is van
belang om de auteur van de Satyricon te situeren binnen het zogenaamde ‘sociale veld’ waar hij deel
van uitmaakt. Als bekleder van de positie van consul was hij erfgenaam van een traditie uit de
Republiek, waar de consuls de dragers waren van de hoogste staatsmacht. Petronius was geen consul
ordinarius, maar consul suffectus, als vervanger van zijn broer Petronius Turpilianus, die opgeroepen
werd om leiding te geven aan de legers in Brittannië.317 De ordinarius stond echter hoger in aanzien.
Onder de keizers ontwikkelde het consulaat zich tot een ere – ambt.318
Na het uitvoeren van deze functies, die bovendien enkel toegankelijk waren voor leden van de
316
317
318
K. ZIEGLER, W. SONTHEIMER en H. GÄRTNER, Der kleine Pauly. Lexikon der Antike. Auf der Grundlage von Pauly's Realencyclopädie der
classischen Altertumswissenchaft, Stuttgart, 1964 - 1975, bnd. 1, kol. 1345 – 1346.
CORBETT, op. cit., p. 11.
Der kleine Pauly. bnd. 1, kol. 1293 – 1294.
99
ROMEINSE KEIZERVERERING
ordo senatorius,319 had hij nogal wat aanzien vergaard. Naast zijn bekende luchtige aangesteldheid,
had hij ook competentie tentoongespreid als consul en proconsul. Er wordt echter gesuggereerd dat hij
geen boodschap had aan het opbouwen van een reputatie, wat op sympathie kon rekenen, ook van
Nero. Ironisch genoeg kwam hij aan het hof terecht als arbiter elegantiae. Zoals gezegd viel dit buiten
de gewone cursus. Tacitus omschrijft de impact als volgt: “dum nihil amoenum et molle adfluentia
putat, nisi quod ei Petronius adprobavisse”. Nero vertrouwde op Petronius, die bekend stond om zijn
goede smaak en verfijndheid, voor raad over wat kon bijdragen aan het genot van het luxueuze
leven.320 Seneca was degene die voor Petronius de positie van arbiter had bekleed. Deze raadsheer van
de Keizer had samen met Agrippina heel wat macht in handen. Tussen 55 en 62 n.Chr. waren zij
verantwoordelijk voor de 'keizerlijke benoemingen' en niet Nero. Traditioneel wordt Seneca
afgeschilderd als iemand die 'het monster Nero' in de hand kon houden. Zoals bij Petronius was het de
praetoriaanse prefect Tigellinus die de val van Seneca bewerkstelligde. In 65 n.Chr. werd hij
gedwongen zelfmoord te plegen voor zijn verondersteld aandeel in de Pisonische samenzwering. 321
Petronius volgde Seneca in 63 n.Chr. op als arbiter elegantiae. Na het toegekend krijgen van deze
titel, schreef Petronius de Satyricon, op het hoogtepunt van zijn begunstiging door de keizer. Daarna
begon de grond snel warm onder zijn voeten te worden door de doorgedreven campagne van zijn
aartsvijand Tigellinus, waardoor hij uit de gratie van Nero viel.322
Petronius’ levenswandel zal ongetwijfeld een impact hebben gehad op zijn werk. Het spreken
en schrijven dankt steeds zijn belangrijkste kenmerken aan de linguïstische productieverhoudingen
waarbinnen het voorgebracht wordt. Alle afzonderlijke linguïstische transacties zijn afhankelijk van de
structuur van het linguïstisch veld, dat zelf weer een specifieke uitdrukking is van de structuur der
machtsverhoudingen tussen de groepen die over de daarmee corresponderende competentie
beschikken. Competentie is ook het vermogen naar zich te laten luisteren. Taal is niet alleen een
instrument van communicatie of van kennisoverdracht, maar ook een machtsmiddel.323
De sociale positie die Petronius innam en politieke functies die hij uitvoerde zijn in se een
uitdrukking van de structuur van de machtsverhoudingen. Deze worden gereflecteerd in de structuur
van het linguïstisch veld. Dankzij zijn positie was het voor hem mogelijk een satire te schrijven die
niet a priori werd afgedaan als een kritiek op Nero. De vorm en inhoud van wat er gezegd kan en mag
worden, is steeds afhankelijk van de relatie tussen een taalhabitus en een taalmarkt getypeerd door het
niveau van aanvaardbaarheid en dus door hoge dan wel lage druk tot correct taalgebruik. Via de
praktische inschatting van de winstkansen legt het veld selectieve prikkels op door actoren te
censureren, autoriseren of stimuleren.324 Het feit dat hij arbiter elegentiae was, zorgde ervoor dat zijn
schrijfsels getolereerd werden.
319
320
321
322
323
324
CORBETT, op. cit., p. 16.
P. CORNELIUS TACITUS, Annales XVII, 19.
TH. K. ROPER, “Nero, Seneca and Tigellinus”, in: Historia: Zeitschrift für Alte Geschichte, 28, 3 ( 1979), pp. 346 – 351.
CORBETT, op. cit., p. 11.
P. BOURDIEU, Opstellen over smaak, habitus en veldbegrip, Amsterdam, Van Gennep, 1989, pp. 98 – 100.
Ibid., pp. 101 – 102.
100
ROMEINSE KEIZERVERERING
LITERAIR GENRE VAN DE TEKST – WAARDE VAN DE LITERAIRE ANALYSE
De vraag naar het literair genre van de tekst heeft verschillende antwoorden gekregen. Er zijn
als het ware twee kampen, met enerzijds Arrowsmith en Highet, 325 die Petronius als een epicurist
zagen die wou wijzen op de verwerpelijkheid van tijd, en anderzijds Walsh, die stelt dat de
epicuristische interpretatie niet vol te houden is. Hij ziet in Petronius eerder een anarchist en poogt de
moralistische visie te verwerpen. De Satyricon is voor hem een uiting van een lage vorm van humor
met verwijzingen naar allerlei genres.326
Het uitgangspunt van Highet zijn redenering is dat de vreemde mengeling van proza en vers,
narratief en verhandeling, op zijn minst voldeed aan de vormelijke eigenschappen van een
Menippeaanse satire.327 Het kan echter geen satire zijn als Petronius geen moralist is, en vice versa.
Het doel van een satire, zoals dit opgevat werd door de Romeinen, was het aan de kaak stellen van
sociale, esthetische en morele afwijkingen door ridiculisering en terechtwijzing. Hij ziet de Cena
Trimalchionis als een exposé over de walgelijke en potsierlijke aspecten van slechte manieren. De
verteller reageert hier amper op en laat zijn walging slechts af en toe zien. Alles wat Trimalchio doet,
is verkeerd. Het is Petronius’ bedoeling op deze manier de afkeer op te wekken van smaakvolle
mensen. Hij beschrijft dit gedrag zonder commentaar, alsof hij aanneemt dat zijn toehoorders het
zullen vatten, ermee lachen en het verachten. De zorg en het oog voor detail waarmee hij dat doet
impliceert dat zijn lezers en toehoorders hoge standaarden hadden omtrent gedrag en manier van
spreken, iets waar Trimalchio zwaar voor op de korrel wordt genomen. 328
Het doel van het volledige werk zou dus satirisch zijn, meerbepaald een epicuristische satire
die kalmte, vrijheid van verlangen en verstoring, psychische en spirituele rust en terugtrekking predikt.
De rondtrekkende, gepassioneerde, door schrik bevangen, door lust gedreven outlaws zijn voorbeelden
van wat vermeden dient te worden. Dit zou de instelling zijn die het best aansloot bij het karakter van
Petronius, in wie de rust overheerste, maar die zich niet onbewust was van plichten en in staat was tot
actie wanneer dit noodzakelijk was. Petronius is dus geen immorele man, zijn moraliteit was
epicuristisch, en zijn boek is een moreel werk.329
Waarom zou een epicurist echter zich de moeite nemen een enorm omvangrijke Menippeaanse
satire te schrijven? Het antwoord ligt volgens Highet in de definitie van satire: in alle ernst grappen
maken. Als satire enkel humor omwille van de humor was, dan zou het mime of een epigram zijn. Als
325
326
BOURDIEU, Opstellen, pp. 176 – 194.
P.G. WALSH, “Was Petronius a Moralist?”, in: Greece & Rome, Second Series, 21, 2 (1974), pp. 181 - 190.
327
Varro, een vriend van Cicero, was de grondlegger van de zogenaamde 'Menippeaanse satire'. Dit werd zo
genoemd naar Menippus, een cynische filosoof uit Palestina die in het Grieks zijn scherpe, maar geniale
observaties van het leven opschreef. Allerlei soorten vers werden gemengd met proza en de onderwerpen
waren enorm verscheiden. (W.B. SEDGWICK, The Cena Trimalchionis of Petronius together with Seneca's
Apocolocyntosis and a selection of Pompeian inscriptions, Oxford, Clarendon Press, 1964, p. 13.)
328
HIGHET, art. cit., pp. 177 – 179.
Ibid., pp. 185 – 186.
329
101
ROMEINSE KEIZERVERERING
het enkel het verslaan van serieuze waarheden was, dan zou het didactische poëzie zijn. De charme
van de tekst is net dat ze deze twee uiterste polen verenigt en de krachten van wijsheid en humor
bundelt. Veel van de Satyricon zou zo een opwindende en komische evocatie zijn van de nachtelijke
uitstapjes en verkleedpartijen die zo gangbaar waren aan het hof van Nero.330
De Satyricon is dus volgens Highet, kort samengevat, meer dan enkel plezier. Het bevat
sociale, esthetische en morele kritieken, en is een satire. Het ene motief van een satire is humor, het
andere is het vertellen van de waarheid, niet met een moreel doel, maar eerder om te onderwijzen. Het
leven, de dood en het werk van Petronius zijn meesterwerken van epicuristische superioriteit en trots,
waarin de oude Romeinse moed overleefde.
Walsh houdt er een volledig andere visie op na en stelt dat de argumenten tegen de door
Highet uiteengezette redenering overweldigend zijn. Het karakter van Petronius is één van de redenen
waarom het beeld van ‘de epicurist’ niet vol te houden is. Tacitus beschrijft hem als iemand die, nadat
hij zijn vroege jaren in gevierde luiheid en decadente luxe had doorgebracht, Seneca verving als
arbiter elegantiae aan het hof. Hij bereikte een dergelijke graad van vooraanstaandheid met behulp
van een groep politieke opportunisten die door Tacitus met ijzige afkeuring worden omschreven. De
drie jaar dat hij deze functie bekleedde (63 – 66 n.Chr.) vielen samen met Nero zijn ergste excessen.331
Daarnaast is er de titel van het werk zelf, de Satyricon, wat Petronius zelf als ‘een verslag van
wellustige gebeurtenissen’ bestempelde. Dit suggereert dat het om een lage vorm van humor ging,
eerder dan van een belerende inslag. Bovendien is er de afwezigheid van een punt van morele
referentie in het verhaal. In tegenstelling tot andere verhalen bekijkt het hoofdpersonage de wereld niet
doorheen een patroon van ideeën en veronderstellingen. Het centrale personage in de Satyricon,
Encolpius, de ik – verteller, heeft zich volledig geïdentificeerd met de corruptie die hij beschrijft en
mist een positieve instelling. Hij beweegt zich door de wereld als een kameleon wiens kwaliteiten en
instellingen voortdurend veranderen. Encolpius geeft de lezers geen interpretatieve bril om de wereld
rond hem te aanschouwen.
De auteur, de titel en het hoofdpersonage tonen aan dat de Satyricon geschreven is als een
onzedig entertainment. Het laatste argument is Petronius’ eigen en voortdurende vergelijking van de
actie in zijn roman met die van de wereld van de mime. Dit was in Rome een populaire
podiumvertoning waarin drie acteurs op stelten een dialoog combineerden met slapstick,
liefdesperikelen en bizarre scenario’s. De personages uit de Satyricon doen zo vaak aan mime –
situaties denken, dat het lijkt alsof Petronius wil zeggen dat heel de wereld mime speelt. Elke scène zit
vol literaire referenties. Er zijn evocaties van retoriek, historiografie, epiek, tragedie, satire, elegie,
mime… wat wijst op het tweede, meer intellectuele niveau van het verhaal over platvloerse en
wellustige avonturen.332
330
331
332
HIGHET, art. cit., pp. 188 – 192.
WALSH, art.cit., p. 184.
WALSH, art. cit., p. 185.
102
ROMEINSE KEIZERVERERING
De auteur, tekst, hoofdpersonage en literaire textuur zijn argumenten tegen Petronius als
moralist. Eén van de meest intelligente artikels die zijn verschenen hieromtrent beargumenteert een
meer subtiele these. Froma Zeitlin stelt dat het ongeorganiseerde plot van de Satyricon, de
verschuiving van karakters en de verwilderde ongerijmdheden met opzet gecreëerd werden om de
overtuiging dat de wereld irrationeel, verward en bedrieglijk is uit te drukken. Deze levensvisie moet
niet bewonderd worden door de lezer, maar erkend en begrepen. De mengelmoes van literaire genres,
de verzameling van verschillende niveaus van stijl, de imitatie van elke vorm van poëzie en proza
dragen bij aan de impressie van vormeloosheid en anarchie. De onsamenhangende plot suggereert dat
verwarring en anarchie over de wereld heersen. De veranderlijke karakters vol hypocrisie en innerlijke
contradicties versterken dit beeld.
Zelfs als een tekst wordt afgedaan als louter entertainment of literaire fantasie, kan het toch
veel onthullen over de houding van de auteur ten opzichte van het leven. We kunnen uit de
karakterschetsen in Petronius’ werken afleiden dat hij geloofde dat de motieven van mensen en hun
innerlijke disposities zelden zijn wat ze lijken. Zijn corrupte verteller kijkt uit over een corrupte wereld
en Petronius’ cynisme over het menselijke dier is manifest.333
Schnur ziet niet in wat de relevantie zou zijn van deze discussie. Of het werk nu afgeleid is
van mime, satire, de Griekse erotiek, Milesiaanse verhalen, epiek of alles samen, het moet gelezen
worden voor wat het is: de eerste Romeinse roman die heel humoristisch is. Het volstaat te zeggen dat
het om een proza narratief gaat met tussengevoegde poëtische passages, waardoor het overeenkomsten
vertoont met een hele resem literaire genres.334
BRUIKBAARHEID VAN DE BRON
Ondanks het de vaststelling dat er geen consensus is over het literaire genre dat in de Cena
Trimalchionis gehanteerd werd, blijft de werkelijkheidswaarde erkend worden. Petronius schetst een
complex, subtiel en amusant beeld van zijn contemporaine samenleving. De protagonist Encolpius,
een arme, maar goed opgeleide nietsnut van onzeker sociale status, komt terecht in het huis van een
heel welgestelde vrijgelatene, Trimalchio.335 Walsh argumenteert vooral tegen de interpretatie van
Petronius als moralist, maar spreekt nauwelijks over de sociale werkelijkheidswaarde van het werk. 336
Highet zijn uitgangspunt is hier beter bruikbaar. Hij stelde, zoals hierboven aangehaald, dat Petronius
een moraliserende satiricus was. Het doel hiervan was het aanklagen van misbruiken en afwijkingen,
doorheen een zeer gedetailleerd beeld over gedrag, manier van spreken en algemene instelling van
Trimalchio en zijn omgeving. Hier zouden ‘mensen van smaak’ van zouden moeten walgen, mee
333
334
335
336
WALSH, art. cit., pp. 188 – 189.
H.C. SCHNUR, “Petronius: Sense and Nonsense”, in: The Classical World, 66, 1 (1972), p. 15.
M.L. GOLDMAN, “Language, Satire, and Heteroglossia in the Cena Trimalchionis”, in: Helios, Vol. 35, No. 1 (2008), p. 49.
WALSH, art. cit., p. 184.
103
ROMEINSE KEIZERVERERING
lachen en het tegelijkertijd verachten.337 Dit impliceert allerminst dat het om een narratief zou gaan dat
volledig bij het haar gegrepen is of losstaat van de toenmalige werkelijkheid. Het is eenvoudiger te
beargumenteren dat deze satire de elite bevestigde in hun ‘goede smaak en correcte zeden’ door
Trimalchio, het satirisch vertekende archetype van de rijke vrijgelatene, als een herkenbare persoon af
te schilderen. Petronius zou op deze manier een beeld geschetst hebben van een levensstijl die door de
elite werd veracht, maar wel herkend, als zijnde bestaande in de samenleving waar zij zich door
bewogen. Dat dit beeld vertekend en overdreven was, lijdt geen twijfel, wat echter niet wegneemt dat
het mits het begrijpen van het literair genre, een bruikbare bron is om een beeld te schetsen van de
vrijgelatenen in de eerste eeuw na Christus. Herkenbaarheid is een belangrijk element om een satire –
of gelijk welke vorm van humor – humoristisch te maken, en is dus tegelijkertijd een belangrijk
argument in het voordeel van de Satyricon als bruikbare bron.
De vraagt blijft in hoeverre Trimalchio als ‘typisch’ mag voorgesteld worden. De Satyricon is
uiteraard geen zuivere transpositie van de sociale realiteit, maar het is al even duidelijk dat het
enigszins de contemporaine samenleving reflecteert. In de eerste plaats dient een historicus de tekst
met lagere verwachtingen te benaderen. Bovendien is voorzichtigheid geboden bij het aannemen dat
herkenbaarheid overeenstemt representativiteit. De details kunnen mogelijk en plausibel zijn, maar
daarom nog niet typisch. Daarnaast lijkt het erop dat een onderzoek met sociologische inslag beter van
de wereld buiten de tekst naar Trimalchio toe werkt, dan omgekeerd. Daarin ligt de hoop relevante
sociale informatie te destilleren omtrent bijvoorbeeld de sociale omgeving van vrijgelatenen.338
Het gebrek aan meer literaire bronnen werkte de zogenaamde 'Trimalchio vision' in de hand.339
Uiteenlopende auteurs hebben aan de hand van deze tekst Trimalchio als 'typisch' bestempeld voor
verschillende aspecten van zijn leven als rijke vrijgelatene. Vele historici zagen bijvoorbeeld zijn
economisch gedrag en sociale attitudes als 'typisch'. Rostovtzeff zag in een typische
vertegenwoordiger van de klasse van rijke vrijgelatenen in Italië en de provinciale steden, een soort
bourgeoisie die actief was in handel. Zijn nadruk op de commerciële basis van Trimalchio's rijkdom
stemt overeen met zijn grotere visie op keizerlijke sociale en economische ontwikkelingen. Dat
Trimalchio een 'nouveau riche' of 'parvenu' was, zag Rostovtzeff als belangrijker dan zijn juridische
positie van vrijgelatene.340 Voor Veyne waren niet zijn economische activiteiten historisch significant,
maar zijn verlangen eraan te ontsnappen om grondbezitter te worden. De sleutel tot zijn gedrag zijn de
mentale structuren eigen aan zijn juridische status van vrijgelatene. Trimalchio doet een zwakke
poging om respectabiliteit af te dwingen, maar de term 'parvenu' is niet van toepassing aangezien hij
nooit kon bereiken wat hij wou.341 Deze stelling werd onderschreven door Finley, voor wie Trimachio
een authentieke woordvoerder blijft. Zijn nadruk ligt namelijk op en de sociale kringen waar
337
338
339
340
341
HIGHET, art. cit., pp. 177 – 179.
P. GARNSEY, Cities, Peasants and Food in Classical Antiquity, Cambridge, Cambridge University Press, 1998, pp. 42 – 43.
L. H. PETERSEN, “The Baker, His Tomb, His Wife and Her Breadbasket: The Monument of Eurysaces in Rome”, in: The Art Bulletin, 85,
2 (2003), pp. 238 – 240.
M.I. ROSTOVTZEFF, The Social and Economic History of the Roman Empire, Oxford, Clarendon Press, 1957, pp. 57 – 58.
P. VEYNE, “Vie de Trimalchion”, in: Annales – Economies, Societés, Civilisations, 16 (1961), pp. 244 – 245.
104
ROMEINSE KEIZERVERERING
Trimalchio
door zijn serviele geboorte buiten gesloten werd. Ook zijn rijkdom zijn voor hem
onderwerp van onderzoek.342 Tenslotte zag ook MacMullen Trimalchio als 'typisch'.343 D'Arms wees er
echter op dat hoewel men het erover eens is dat de personages en hun gedragingen niet volledig wars
zijn van realistische elementen, er toch geen harde historische realiteit uit af te leiden valt. De
Romeinse instellingen en sociale realiteiten worden soms nauwgezet weergegeven in de Satyricon,
maar veel vaker zijn ze omwille van het humoristische aspect sterk vervormd.344
Voorzichtigheid is geboden bij het gebruik van deze bron, maar dit mag allerminst betekenen
dat men omwille van het brontype de tekst links laat liggen. Waarschuwingen voor de moeilijkheden
waarvan men zich bewust moet zijn, mogen geen apologie zijn voor de gemakkelijkheidsoplossing –
'dan bespreken we het beter niet'. Bij een bespreking van de augustaliteit is het bovendien onmogelijk
het belang van de Cena te verwaarlozen. De tekst is uniek in zijn soort en een godsgeschenk als
aanvulling en bevestiging van epigrafische of taalkundige studies.
POSITIE BINNEN BRONNENMATERIAAL OMTRENT AUGUSTALITEIT
Bovenstaande uiteenzetting is een poging tot het situeren van de bron die zal aangewend
worden voor het bestuderen van de augustales. Van de verhalencyclus Satyricon is het zogenaamde
“Gastmaal van Trimalchio” het enige afgeronde geheel. Deze maaltijd heeft plaats ten huize van een
zekere Trimalchio, een vrijgelaten slaaf, die door speculatie grote rijkdom heeft verworven en elke
gelegenheid aangrijpt met zijn reusachtig vermogen te pochen. Trimalchio woont in een half-Griekse
stad aan de golf van Napels, waarschijnlijk in Puteoli, het hedendaagse Pozzuoli.345
De augustaliteit als instelling kan slechts doorheen twee brontypes geanalyseerd worden:
epigrafisch materiaal enerzijds en de literaire bronnen anderzijds. Deze laatste bestaan slechts uit drie
teksten: twee scholiae over het tweede boek van de Sermones van Horatius346 en de Cena
Trimalchionis van Petronius. Zoals ongeveer elke studie binnen het onderzoeksveld van de Klassieke
Oudheid, zijn er meer vragen over de augustales dan de bronnen die beschikbaar zijn kunnen
beantwoorden. Enige creativiteit is noodzakelijk om hier aan te remediëren. In het verleden is reeds
vaak gebruik gemaakt van historische parallellen met andere periodes, werden allerlei
hulpwetenschappen bij het onderzoek betrokken of werd door middel van taalkundige analyse
werkelijk alles uit de bronnen gehaald wat er uit te halen viel. Zelden tot nooit werd een poging
342
343
344
345
346
M. FINLEY, The Ancient Economy, Berkeley, University of California Press, 1973, p. 61.
R. MACMULLEN, Roman Social Relations, 50 B.C. To A.D. 284, New Haven, Yale University Press, 1974, p. 50.
J. D'ARMS, Commerce and Social Standing in Ancient Rome, Cambridge / Londen, Harvard University Press, 1981, pp. 97 – 99.
C. PETRONIUS ARBITER, Het gastmaal van Trimalchio, Amsterdam, G.A. Van Oorschot – Uitgever, 1947, p. 1 – 2. (Vert. P.J. ENK)
Oorspronkelijk vers: Q. HORATIUS FLACCUS, Sermones, II, 3, 281: “libertinus erat, qui circum compita siccus”
Scholia PORPHYRIO: “Ab Augusto enim lares [id est dii domestici] in compitis positi sunt, et libertini sacerdotes dati qui Augustales
appellati.”
Scholia PSEUDO – ACRONIS: “Iusserat enim Augustus in compitis deos Penates constitui, ut studiosius colerentur. Erant autem libertini
sacerdotes, qui Augustales dicebantur. SICCVS. Senectute aridus, non abstinens aut sobrius.”
105
ROMEINSE KEIZERVERERING
gedaan om een theoretisch kader te hanteren om op die manier de informatie uit de bronnen te plaatsen
op een (sociologisch – ) theoretisch raster, waardoor bijkomende duiding en plaatsing van de
informatie mogelijk zou zijn geworden. Dit hoofdstuk is een aanzet tot het antwoord op de vraag of dit
mogelijk is en, zo ja, wat de waarde kan zijn van theorie gecombineerd met antiek bronnenmateriaal.
106
ROMEINSE KEIZERVERERING
Ճ
Eerdere bespreking van de Cena Trimalchionis door P. Veyne
KORTE SAMENVATTING VAN DE STANDPUNTEN VAN VEYNE347
Ondanks het feit dat het om een fictief verhaal gaat, gelooft Paul Veyne in de waarde van de
Cena Trimalchionis als bron. In zijn werk poogt hij, door ervan uit te gaan dat Trimalchio een echte
persoon kon zijn geweest, deze informatie te rijmen met de andere gegevens uit die periode. De
Satyricon blijkt sterk realistisch en zelfs typisch voor die periode, wat het een uitstekend historisch
document maakt. Eén van de thesen die Veyne tracht te verdedigen wordt al helemaal in het begin van
het artikel vermeld: na het verwerven van rijkdom door handel, laat Trimalchio dit voor wat het is.
Enkel grondbezit zou hem in de adelstand kunnen verheffen. Hij koopt landerijen op en leeft voortaan
als een rentenier, als een aristocraat. Ondanks zijn dappere poging, kan hij niet ontsnappen aan wat
Veyne ‘sa caste’ noemt, aangezien hij vrijgelaten is. “Ni un parvenu, ni un capitaliste, ni un
bourgeois: ces catégories anachroniques aboutissent à estomper ce que la réalité de l’époque avait
d’original.” Hierna geeft Veyne een aanzet tot de opbouw van zijn artikel: een schets van de
elementen die belemmerend of stimulerend kunnen hebben gewerkt voor Trimalchio. Deze zijn
inherent aan het maatschappelijk systeem waar deze zich in bewoog.
Veyne start bij het begin van het levensverhaal van Trimalchio: zijn periode van slavernij, en
de omstandigheden van zijn vrijlating. In de eerste plaats verwijst hij naar het sociale klimaat dat
heerste binnen een familia urbana, zoals die waar de jonge Trimalchio in terecht kwam, wat er geen
van strijd tussen slaven en de meester was. De meester was voor slaven een zodanig natuurlijk
gegeven, dat ze trots op hem waren en meewerkten aan zijn grootsheid. Hij representeerde voor hen
namelijk de enige manier om gerespecteerd te worden. Binnen dit huiselijk wereldje was er een
hiërarchie van functies aanwezig. Eens men deze hiërarchie volledig doorlopen had, was de enige
manier om nog verder op te klimmen gelegen buiten de slavernij. De mogelijkheden tot sociale
mobiliteit waren breder voor vrijgelatenen dan voor de klasse die zich daar net boven bevond, het vrije
plebs. De opbouw van de Romeinse samenleving was niet terug te voeren op een eenvoudige piramide
van klassen, aangezien een barrière die opgeworpen werd door de geboorte, die slaven en
vrijgelatenen scheidde van vrijgeborenen, deze verticaal doorsneed. Elk niveau van de sociale ladder
waar vrijgeborenen zich op bewogen, had een equivalent op de parallelle ladder van de slaven en
vrijgelatenen, maar steeds een aantal niveaus lager. Bovendien waren slaven op de lagere échelons
veel talrijker dan de vrijgeborenen.
Trimalchio doorliep deze fasen bijna volledig en werd tenslotte bij testament vrijgelaten. Hij
trad op als erfgenaam, wat enkel kon mits de toekenning van de vrijheid. Deze praktijk, de
manumissio testamento, was zeer courant. De vrijlating op zich was maar een formaliteit of een
symbolische handeling. Vrijgelatenen verlieten hun meester niet en bleven de taken uitvoeren die ze
347
P. VEYNE, “Vie de Trimalchion”, in: Annales – Economies, Societés, Civilisations, 16 (1961), pp. 213 – 247.
107
ROMEINSE KEIZERVERERING
daarvoor ook al deden. Het had ethische consequenties, geen economische. Een minderheid van de
vrijgelatenen was echter wel juridisch en economisch onafhankelijk van hun meester. Het is een lid
van deze minderheid die ten tonele wordt gevoerd in de Cena Trimalchionis.
Een driedubbel toeval definieert en situeert Trimalchio: zijn meester liet hem vrij bij zijn dood,
had geen kinderen en liet zijn geld aan hem over. Hij is dus een onafhankelijke vrijgelatene.
Trimalchio zijn verhaal is een mooi voorbeeld van stijging in sociale rang. Aldus is er binnen een
maatschappij die statisch is in zijn levenswijze, opvattingen en hiërarchie, toch een reële sociale
mobiliteit mogelijk. De vorming van een categorie van onafhankelijke vrijgelaten, waarvan Trimalchio
een voorbeeld is, heeft economische gevolgen gehad: ze gingen de kapitalistische toer op. Dit had
echter geen economische wortel, maar is te wijten aan een gelukkig toeval, zoals in het geval van
Trimalchio stom geluk met handelsschepen.
Dit toont een paradox aan van de beperkte sociale mobiliteit die mogelijk was vanuit de
positie van vrijgelatene. Aan de basis van de samenleving deed de economische druk in de praktijk elk
verschil van statuut vervagen, zodat vrijgeborenen, vrijgelatenen en slaven samenleefden als gelijken.
Indien een slaaf echter in de huiselijk sfeer van de meester bleef, waren zijn kansen voor sociale
mobiliteit minder zwak. In de Satyricon wordt het voorbeeld gegeven van iemand die zichzelf heeft
verkocht als slaaf om van deze constructie te kunnen profiteren. Indien de meester stierf, was de slaaf
verantwoordelijk voor zichzelf, en ging hij deel uitmaken van de categorie van onafhankelijke
vrijgelatenen. Voor een stuk is de Satyricon ook een echo van het schandaal van de rijke vrijgelatenen.
De reële situatie van vrijgelatenen ging namelijk soms in tegen hun theoretische inferioriteit, ze
hadden niet altijd de conditie van hun statuut.
De minderheid van onafhankelijke vrijgelatenen, die economisch en juridisch op eigen benen
stonden, werden geconfronteerd met het feit dat eens ze dit hadden bereikt, er niet veel beter op zat
dan te improviseren. Ze moesten een beroep uitoefenen waar ze geen ervaring mee hadden. Zelfs
indien ze een startkapitaal hadden, konden ze nog geen beroep verder zetten. Ze maakten geen deel uit
van een bepaalde context, ze waren ontworteld, zonder roeping en aldus marginaal. Ze hadden
enerzijds geen band met grondbewerking, maar konden anderzijds ook nooit deel uitmaken van de
bourgeoisie. Ze hadden dus een beroep nodig dat weinig kapitaal vereiste, maar wel de mogelijkheden
in zich had tot persoonlijke verrijking. Op deze manier zou een soort kapitalistische geest ontstaan
zijn. Deze homines negotiantes vormden een categorie met eigen problemen en principes. Hun primair
doel was winst maken, wat vreemd was in de rest van de maatschappij. Het was bovendien een
stedelijke groep bij uitstek, met een officieel vertegenwoordigingsorgaan: het college van de seviri of
augustales, wat hun economisch belang bekrachtigde.
Gescheiden van de rest van de samenleving door hun geboorte, hun activiteiten en hun
idealen, hadden de vrijgelatenen de uitstraling van een ‘klasse in wording’, maar daar is het ook bij
gebleven. Ze hebben nooit invloed kunnen uitoefenen, hebben nooit deel uitgemaakt van het
gemeentebestuur, en verdwenen in de loop van de derde eeuw. De groep vrijgelatenen veranderde elke
108
ROMEINSE KEIZERVERERING
generatie volledig: de zoon van een vrijgelatene was een vrijgeborene, die zich kon opwerken tot
edelman. De sociale mobiliteit is vergezeld van een “transformisme” van individuen. Het statuut van
vrijgelatene was maar een etappe, een eeuwige tussenoplossing, een sociale groep tussen het plebs en
de adel in, die er nooit in geslaagd is een coherent bewustzijn te ontwikkelen.
♦
Na het bespreken van de sociale en juridische aspecten van het verhaal van Trimalchio,
schakelt Veyne over op de economische elementen die erin aan bod komen, of hoe Trimalchio rijk
werd door handel, hier uit stapte en zich overgaf aan het dolce far’ niente. Trimalchio erfde een
vermogen van een edelman, maar verkocht eerst alles om te kunnen investeren in handel. Dit deed hij
niet uit noodzaak maar uit de handelstraditie die leefde onder de vrijgelatenen. Nadat hij genoeg geld
had geaccumuleerd, kocht hij weer gronden. Hij was dus kapitalist ad interim, zolang hij het
noodzakelijk vond om zijn vermogen uit te breiden, hoewel deze uitbreiding eigenlijk een
toevalstreffer was, gezien zijn zeer beperkte kennis van economie. Het is karakteristiek dat Trimalchio
de handel heeft verlaten om grootgrondbezitter te worden, omdat enkel het bezit van gronden iemand
in de adelstand kan verheffen. Hij zette dus niet het kapitalistisch denken door op een andere manier,
maar zijn handelingen waren gedicteerd door collectieve representaties, door de idee wat er belangrijk
was in de wereld. Handel werd door de Romeinse elite gezien als een lage bezigheid. Deze Romeinse
kapitalist was zijn verwezenlijkingen ergens anders gaan zoeken, buiten de handel, als grondeigenaar.
Elke sociale groep kan slechts die mentaliteit bezitten die voortkomt uit de objectieve
structuren die haar omgeven. Het bestaan van de mentale voorstelling dat grond het hoogste goed was,
doet niets meer dan een antwoord bieden op de trage ontwikkeling van het kapitalisme. Aldus schikt
Trimalchio zich naar de normen van de “bonne société”, met andere woorden geeft hij zich over aan
het zalig nietsdoen. Tenslotte wordt het statuut van Trimalchio, namelijk dat van vrijgelatene, verder
geanalyseerd. Het is namelijk dit statuut dat hem, en alle vrijgelatenen met hem, tot in alle eeuwigheid
zal belemmeren toe te treden tot de adel, noch municipaal, noch op rijksniveau. Hij is aldus geen
parvenu, hoewel dit een courante manier is geworden om zijn positie te duiden. De barrière tussen
vrijgelatenen en vrijgeboren is, zoals reeds gezegd, horizontaal, zodat hij altijd in de marginale
carrière voorbehouden aan vrijgelatenen blijft steken. Hierna kon hij zijn hoop gaan vestigen in zijn
zoon, die wel vrijgeboren zou zijn en kon opklimmen tot de municipale adel of hoger. Trimalchio had
echter geen nageslacht.
Zoals in de Satyricon voldoende wordt geaccentueerd, is Trimalchio rijkste man van zijn stad .
Om deze reden bekleedde hij een aantal waardigheden toegelaten door zijn statuut en leidde hij het
soort leven dat past bij “de eerste onder de vrijgelatenen” van de stad, de princeps libertinorum. Zijn
bestaan was dat van een heer geworden: hij had een patrimonium, een familia en een domus.
Daarnaast had hij gepoogd de gedragingen van de elite over te nemen. Enkel cliënten ontbraken in het
plaatje. Een aantal officiële gunsten bevestigen deze speciale positie: als hij geen apparitor is geweest
in Rome, dan is het omdat hij dit geweigerd heeft. Daarnaast heeft hij van het gemeentebestuur wel de
109
ROMEINSE KEIZERVERERING
naam van sevir gekregen, met de eretekenen die hierbij horen. Dit was de erkenning die de
belangrijkste vrijgelatenen van de stad kregen. Nu hij een lokale vedette was, was hij moreel verplicht
zich als een evergeet te gedragen, ob honorem seviratus.
Ondanks deze hoge relaties, heeft Trimalchio zijn milieu nooit verlaten: zijn normale
gezelschap was nog steeds samengesteld uit vrijgelatenen van de stad. Het was in deze kleine wereld
dat hij zichzelf situeerde, want hoewel ze minder rijk zijn dan hij, deelden ze wel dezelfde waarden.
Hij vertegenwoordigde voor hen de realisatie van hun meest geliefde mythe; die van de geslaagde
vrijgelatene. De elementen van hun zelflegitimatie zijn enerzijds persoonlijke verdienste en anderzijds
geld. Revolte of klassenstrijd was ondenkbaar. Iedereen aanvaardde de rol die hij had en gaf ook
zonder problemen toe deze of gene sociale positie in te nemen. In plaats van een klassenstrijd te
voeren, veronderstelde hun onderdanig zelfbewustzijn het aanvaarden van de bestaande orde. Ze zijn
niet gefrustreerd, aangezien frustratie niet voortkomt uit het ontzegd worden van iets, maar uit het
ontzegd worden van iets waarvan men denkt er recht op te hebben. Ze contesteren hun plaats niet, ze
pogen eerder er zich op hun gemak bij te voelen. De samenleving drong zich op alle niveaus en aan
iedereen op als een evidente kracht in de natuur. Niemand stelde grenzen tussen klassen in vraag, elk
had zijn rol.
De slavernij was soms voor provincialen een manier om geld te verdienen en zelf een carrière
te starten. Ook Trimalchio zocht niet zijn verleden te verbergen en gaf zich uit voor wat hij was.
Ondanks het feit dat zijn succes hem wat heeft doen zweven, blijft hij een vrijgelatene. Vrijgelatenen
definiëren geen economische klasse, maar een parallelle carrière met die van de vrijgeborenen.
Trimalchio wou niemand doen geloven dat hij deel uitmaakte van de ordo equester, maar suggereerde
dat hij, in zijn eigen categorie, op het niveau van een Romeinse ridder stond. Hij stond boven de
vulgaire vrijgelatenen die zijn mede – stadsbewoners zijn, die hij met minachting behandelde, net
zoals een ridder boven de eenvoudige vrijgeborenen staat. Als lokale princeps libertinorum,
representeerde Trimalchio de adel van de vrijgelatenen. Zodoende plaatsten de vrijgelatenen finaal de
zin van hun bestaan buiten zichzelf, in een eeuwige imitatie van de vrijgeborenen.
110
ROMEINSE KEIZERVERERING
AANVULLINGEN EN BEMERKINGEN HIERBIJ
De aanpak die Veyne hanteert is in essentie goed: hij poogt het grotere beeld te schetsen en de
elementen te duiden die een rol hebben gespeeld in het leven van de rijke vrijgelatene Trimalchio. Hij
vertrekt vanuit de Romeinse maatschappij, en werkt op deze manier ‘de casus Trimalchio’ uit. Zo
doorloopt hij de verschillende levensfasen, van slaaf, tot onafhankelijke vrijgelatene, kapitalist en
tenslotte princeps libertinorum. Hij belicht op deze manier de aspecten die belangrijk waren, maar
blijft tegelijkertijd opmerkelijk stil over iets dat ongetwijfeld een grote impact heeft gehad op het
leven van Trimalchio: zijn waardigheid van sevir augustalis. De Cena Trimalchionis is echter de enige
literaire bron van enige omvang waar het leven van een augustaal geschets wordt. Het artikel van
Veyne, dat enigszins de standaard en toetssteen is geworden voor besprekingen van de Cena, kan als
uitgangspunt gebruikt worden. Een aantal aanvullingen, onder andere het belang van de augustaliteit,
en op – en aanmerkingen, al dan niet vanuit sociologisch – theoretisch oogpunt, zijn noodzakelijk.
•
Paul Veyne: historische epistemologie en evergetisme.
Na een analyse van de te behandelen bron, is het ook van belang de historicus te bespreken
wiens tekst als uitgangspunt zal dienen voor een verdere bespreking. Zijn artikel uit 1961 is de tweede
conceptuele bril waardoor de Cena Trimalchionis bekeken wordt en het is aldus van cruciaal belang
zijn gedachtegoed en standpunten omtrent geschiedschrijving na te gaan.
Veyne is in de eerste plaats de auteur van twee belangrijke boeken. In 1971 werd het
controversiële historisch – epistemologische boek ‘Comment on écrit l’histoire’ gepubliceerd en vijf
jaar later verscheen ‘Le pain et le cirque. Sociologie historique d’un pluralisme historique’, een zeer
omvangrijke studie van het evergetisme. Met ‘Comment on écrit l’histoire’ zorgde hij voor een
kennistheoretische vernieuwing. Michel de Certeau bestempelde het boek als ‘het paard van Troje’ dat
in de vorm van een 350 pagina’s lang pamflet gezien kan worden als ‘de dekolonisatie van de
geschiedenis’.348 Veyne verwerpt stap voor stap de zekerheden die aan de basis liggen van de
wetenschappelijkheid van de kwantitatieve en seriële geschiedschrijving, wat werd gezien als een
ware revolutie van het historiografisch bewustzijn.
Een fundamenteel aspect van zijn redenering is de negatie: geschiedenis is geen wetenschap,
heeft geen methode en verklaart niets in de strikte zin van het woord. Geschiedenis – in de betekenis
van ‘geschiedschrijving’ – kan nooit een wetenschap zijn, en zal het ook nooit worden, omdat het
volgens Veyne in essentie een waargebeurde roman is, een verslag van een evenement met de mens als
acteur. De term ‘evenement’ is van fundamenteel belang om de aard van geschiedenis zoals ze wordt
geschreven door historici te vatten: een geschiedenis die niets verteld, heeft geen belang. Geschiedenis
is een verzameling van verhalen. Er is echter voor Veyne ook geen mogelijkheid om terug te keren
348
M. DE CERTEAU, «Une épistémologie de transition: Paul Veyne», in: Annales E.S.C., 27 (1972), pp. 1317 – 1327.
111
ROMEINSE KEIZERVERERING
naar de puur evenementiële geschiedenis van veldslagen en verdragen, integendeel; hij verlangt naar
de ontwikkeling van een ‘complete’ geschiedenis, die ontsnapt aan de visie van de bronnen. Dit zou
het niet – evenementiële duiden en aldus alle foute spatio – temporele totaliteiten doorbreken die,
volgens hem, de traditionele geschiedschrijving opsluiten in onoverkomelijke impasses.349 Veyne
weigert bovendien een plaats toe te kennen aan ‘types’. Deze term verwijst naar begrippen waarin
bepaalde typische kenmerken van verschijnselen naar voren worden gehaald, terwijl andere bewust
naar de achtergrond worden geschoven. In die zin wordt het betreffende verschijnsel door het type
bewust vereenvoudigd om de typische kenmerken van een verschijnsel het beste naar voren te laten
komen.350 Voor Veyne zijn ze slechts ‘résumés d’intrigues’ met enkel een heuristische waarde. Er is
namelijk geen natuurlijk object in de geschiedenis dat kan leiden tot het ontstaan van een typologie.
Het historisch object is subjectief, het is wat men er van maakt.351
Geschiedschrijving en sociologie zijn gedoemd om voor altijd veelomvattende beschrijvingen
te blijven. De voorwaarde voor het bestaan van mens – ‘wetenschappen’ is dat een abstractie van
‘menselijke feiten’ mogelijk is en dat deze voldoen aan de wetten van een model. Dit is voor Veyne
per definitie onmogelijk. Er zijn geen ‘historische feiten’ zoals er ‘fysische feiten’ zijn. Zo is het ook
evident dat gelijk welke complexe theorie, geen enkele kans heeft toepasbaar te zijn op de historische
realiteit en dat geschiedschrijving aldus a priori geen wetenschap kan zijn. Hij maakt een heel
negatieve balans op van sociologie, wat al helemaal geen wetenschap is, maar een beschrijving van
een geschiedenis zonder het zo te noemen, eerder een zakelijke geschiedenis of onzinnig gezwets.352
Voor Veyne kon geschiedenis aldus enkel afhankelijk zijn van de traditionele literaire vormen.
De verklaringen die deze produceren zijn slechts het gevolg van de manier waarop een relaas zich kan
voordoen als een begrijpelijke intrige en kan enkel de eenvoudige nieuwsgierigheid van dienst zijn.
Hij staat dus de narrativistische aanpak voor.353 Geschiedenis trekt zich zo terug op het terrein van de
empirie: “Notre but n’est plus de rechercher une vérité… Nous avons choisi de situer la vérité dans un
rapport entre celui qui produit un fait et cet objet ainsi constitué.” Wanneer hij het Romeinse
evergetisme bestudeert, verwerpt hij elke vorm van finale verklaring, hij weigert in de algemene
Romeinse samenleving een primaire factor of een centrale motor te zoeken.354 Hoewel het artikel over
de Cena Trimalchionis tien jaar eerder verscheen, is de gedachtegang die hij in 1971 uitschreef
wellicht een kristallisering van een lang proces, dat al aan de gang was toen hij zijn bevindingen over
Trimalchio uitschreef.
♦
In 1976 schreef hij ‘Le pain et le cirque. Sociologie historique d’un pluralisme historique’,
349
350
351
352
353
354
C. DUBAR, «Review: Comment on écrit l'histoire. Essai d'épistémologie by Paul Veyne», in: Revue française de sociologie, 14, 4 (1973),
p. 550.
LORENZ, op.cit., p. 235.
P. GARNSEY, “Review: The Generosity of Veyne” in: The Journal of Roman Studies, 81 (1991), p. 165.
DUBAR, art.cit, pp. 552 – 553.
R. CHARTIER, Au bord de la falaise. L’histoire entre certitudes et inquiétude, Parijs, Editions Albin Michel, 1998, pp. 108 – 109.
F. DOSSE, L’histoire en miettes. Des «Annales» à la «nouvelle histoire». Parijs, La Découverte, 1987, pp. 183 – 184.
112
ROMEINSE KEIZERVERERING
wat algemeen beschouwd wordt als zijn belangrijkste werk. Deze 800 bladzijden dikke studie van het
evergetisme, is het product van een uitzonderlijk creatieve geest. Hij herkauwt zeer weinig bekende
feiten, maar het werk is voor een groot deel zijn eigen creatie, aangezien de oudere literatuur nergens
een coherente uitleg verschaft van het fenomeen. Evergetisme is volgens Veyne het tentoonspreiden
van superioriteit, een maatstaf voor de kloof tussen de heerser en de overheersten, een herinnering aan
de sociale hiërarchie. Het streeft er niet naar een politiek of sociaal evenwicht te bekomen of te
behouden. Het mag ook niet gepercipieerd worden als een aspect van klassenstrijd: evergetisme is
noch een antwoord op druk van onderuit, noch een poging de massa’s te sussen.355 De centrale stelling
is dat evergetisme steeds twee karakteristieken had: het was burgerlijk, dus ten voordele van de stad of
het geheel van de burgers, en het ging uit van een klasse van notabelen die zich op deze manier boven
de rest van het volk plaatste. Blijkbaar voelden zij de nood hun sociale superioriteit uit te drukken door
ostentatief schenkingen te doen. Veyne zijn hoofddoel is het analyseren van de ideeën die de notabelen
deden geloven dat ze superieur genoeg waren om civiele projecten te sponsoren en zodoende geëerd te
worden daarvoor.356
Zijn twee grote werken zijn dus volledig verschillend van invalshoek en inhoud. Terwijl
‘Comment on écrit l’histoire’ vooral theoretisch van inslag is, gaat Veyne met ‘Le pain et le cirque’ de
meer geijkte manier van onderzoeken toepassen. Aldus is hij een veelzijdige historicus, die zich in
heel uiteenlopende zaken heeft verdiept.
Ondanks zijn scepsis over ‘geschiedenis als wetenschap’ en sociologie, ziet hij wel een
toekomst in interdisciplinariteit: geschiedschrijving en sociale wetenschappen zijn perfect
complementair, aangezien sociale wetenschappen analytisch te werk gaan en de geschiedbeoefening
synthetisch. De geschiedenis zou de verschillende aspectbenaderingen van de systematische sociale
wetenschappen samenvoegen; deze vervullen daarom voor de geschiedenis de functie van
hulpwetenschap. Braudel leverde kritiek op sociale wetenschappen, namelijk: “Chaque science
sociale est impérialiste, même si elle se défend de l'être; elle tend à présenter ses conclusions comme
une vision globale de l'homme.”357 Veyne is hier een fraaie illustratie van. Hij stelt dat de
geschiedwetenschap noch een duidelijk afgebakend object, noch een specifieke historische methode
kent. Historici bestuderen niet alleen de mens, maar alles wat in het verleden plaats heeft gevonden, en
hebben daarbij aandacht zowel voor de bijzondere als de algemene aspecten. De enige beperking die
historici zichzelf opleggen is dat zij geen wetten opsporen, want dat mogen de sociale wetenschappen
doen. Doen deze iets anders dan wetten opsporen, dan begeven ze zich op het terrein van de
geschiedenis. Veyne eist dus het totale terrein van de sociale wetenschappen voor de geschiedenis
alleen op. Hij ontzegt de sociale wetenschappen het bestaansrecht voor zover ze niet in het door hem
omheinde reservaat op wetten jagen.358
355
356
357
358
GARNSEY, art.cit., pp. 166 – 167.
A.L. STINCHCOMBE, “Review: Le pain et le cirque: Sociologie historique d'un pluralisme politique, by Paul Veyne”, in: The American
Journal of Sociology, 86, 3 (1980), pp. 650 – 652.
F. BRAUDEL, Ecrits sur l’histoire, Parijs, Flammarion, 1969, p. 86.
LORENZ, op.cit., pp. 226 – 229.
113
ROMEINSE KEIZERVERERING
Naast zijn professionele bezigheden is het tevens van belang een bijzondere vriendschap te
bespreken. Tijdens zijn jaren als onderzoeker aan het Collège de France geraakte hij bevriend met de
(post) structuralist Michel Foucault. Deze fulmineerde tegen alle vormen van macht en maakte er zijn
levenswerk van deze bloot te leggen en te bekritiseren. Wellicht heeft deze sociale relatie een invloed
gehad op het werk van Veyne. Zijn respect voor historische feiten maakt Foucault volgens Veyne een
onvermoede positivist: zijn scepsis treft geen feiten maar woorden, en met name grote woorden met
universele pretenties, zoals ’mensheid’, ‘vooruitgang’, ’rede’ en ‘waarheid’. Foucault ontmaskert in
zijn boeken zulke universele begrippen en universele uitspraken over de wetten van de geschiedenis
als historisch veranderlijk, maar ook als bedekte aanspraken op macht. Veyne leest deze afwijzing van
universele woorden niet als een filosofische, dus universele, uitspraak (die zou zichzelf immers
weerleggen), maar als een historische invalshoek. Voor de historicus Veyne is Foucaults nadruk op de
historische veranderlijkheid van bijvoorbeeld seksuele identiteit niet meer dan vanzelfsprekend. Veyne
suggereert ook dat Foucaults sceptische, anti – dogmatische houding zich steeds richt op het historisch
unieke en onverwachte. Dat maakt zijn genealogische geschiedenis tot een filosofische kritiek van de
actualiteit: door zijn ontmaskering van de schijnbaar universele verworvenheden van het heden staat
Foucault meer dan anderen open voor de onverwachte ontwikkelingen van de toekomst.359
Veyne noemde Foucault een onvermoede positivist, terwijl Veyne de zekerheden van de
kwantitatieve methode verwierp. Geschiedenis kon nooit een wetenschap zijn, pogingen tot het komen
tot 'wetenschappelijkheid' moeten dan ook verworpen worden. De nadruk van Foucault op het
veranderlijke en onverwachte, had meer invloed op Veyne. Narrativisme was de na te streven
historiografische methode. Empirie en het verwerpen van complexe theorieën zijn noodzakelijk.
•
‘De klasse van vrijgelatenen’: Marx vs. Bourdieu
Het uitgangspunt van Veyne is het plaatsen van de biografie van Trimalchio binnen de andere
gegevens over die tijd. Hier slaagt hij grotendeels in, maar het begrippenkader dat hij hanteert is bij
momenten onduidelijk. Eén van de kritieken die te geven valt op zijn bespreking van de Cena
Trimalchionis is dat hij bepaalde begrippen met een grote historische en filosofische geladenheid,
zoals ‘klasse’, omzichtiger had mogen gebruiken. Na het lezen van de bespreking, kan men zich niet
van de indruk ontdoen dat Veyne een vrij monolithische visie hanteert op de vrijgelatenen als klasse.
Hij zegt wel dat “la schema de la société romaine est plus compliquée qu’une banale pyramide des
classes”, maar hij doelt hiermee op de parallelle sociale ladders van vrijgeborenen en vrijgelatenen,
niet op verschillen die konden spelen binnen een bepaalde klasse.
Welke waren volgens Veyne de elementen die ‘de vrijgelatenen’ als klasse definieerden? De
handeling van vrijlating had in de eerste eeuw na Christus geen sociale implicaties, maar enkel
juridische. Het was niet deze juridische definitie van de slaaf, noch die van de vrije man, die zijn
359
P. VEYNE, Foucault. Sa pensée, sa personne, Parijs, Albin Michel, 2008, 233 p.
114
ROMEINSE KEIZERVERERING
mogelijke economische onderdrukking uitlokte.360 Vrijlating was een symbolische geste, een
formaliteit. Nieuwe vrijgelatenen verlieten hun meester niet, maar bleven de taken uitvoeren die ze
daarvoor ook al deden. Het had aldus ethische consequenties, maar geen economische. 361 Als rurale
slaaf kon men gepromoveerd worden tot vilicus, als stedelijke slaaf bleef men als zodanig in de dienst
van de meester. Deze was niet langer financieel verantwoordelijk voor hem, zoals hij dat was toen
deze nog slaaf was.362 Veyne erkent de symbolische aspecten van de vrijlating die in essentie geen
sociale of economische implicaties hadden, of het zou zich al moeten situeren in het veld van het
symbolisch kapitaal, waarbij men meer aanzien had als vrijgelatene dan als slaaf.
Op basis hiervan hanteert Veyne de begrippen ‘slaven’ en ‘vrijgelatenen’ als elk zijnde één
groep, één klasse. Hij onderscheidt wel een minderheid van ‘onafhankelijke vrijgelatenen’, die
juridisch en economisch afhankelijk waren van hun meester, een groep waartoe Trimalchio behoorde.
Hoewel het dus lijkt alsof hij een onderscheid maakt, zijn de elementen die Trimalchio tot de groep
van vrijgelatenen doen behoren nog steeds dezelfde: de geste van de vrijlating. Veyne gaat vrij snel
voorbij aan de politieke en sociale verschillen die een rol konden spelen binnen de leefwereld van de
vrijgelatenen. Aangezien hij geen definitie geeft van wat hij onder ‘klasse’ verstaat en gezien zijn
marxistische sympathieën, is het wellicht zo dat hij er een marxistische invulling aan geeft. Concreet
betekent dit dat de economische positie in laatste instantie allesbepalend is. Marx stelde dat om in
leven te blijven elke mensenmaatschappij moet produceren. De productie van levensmiddelen — in de
enge of brede zin van het woord, dat wil zeggen de bevrediging van de consumptieve behoeften — en
de productie van instrumenten die daarvoor nodig zijn, is de voorafgaande voorwaarde voor elke meer
ingewikkelde maatschappelijke organisatie of activiteit. Het historisch materialisme stelt dat de manier
waarop de mensen hun materiële productie organiseren de basis vormt van elke maatschappelijke
organisatie. Die basis bepaalt op zijn beurt alle andere maatschappelijke activiteiten, zoals de
administratie van de betrekkingen tussen de groepen mensen (met het ontstaan en de ontwikkeling van
de staat), de geestelijke productie, het recht, de moraal, de godsdienst... Die activiteiten, die behoren
tot de maatschappelijke bovenbouw, blijven op de ene of andere wijze verbonden met de basis, de
economie.363 Het feit dat Veyne, naast de onafhankelijkheid van de meester, enkel een onderscheid
maakt op vlak van financiën ondersteunt deze interpretatie.
Om terug te grijpen naar de oorspronkelijke doelstelling van dit hoofdstuk – nagaan of
sociologische theorie een vruchtbare invalshoek kan bieden – is het aangewezen een poging te doen op
deze manier de monolithische visie van Veyne op klassen te weerleggen. Hij gaat vlug over het sociaal
en politiek statuut dat van groot belang kan zijn binnen wat Bourdieu ‘klassenfracties’ noemt. De
vaststelling dat deze bestonden, is enerzijds af te leiden uit de Satyricon en anderzijds uit een logische
redenering. Als de klasse van vrijgelatenen van zodanige omvang was, is het niet mogelijk dat elke
360
361
362
363
VEYNE, art.cit., p. 217.
Ibid. pp. 221 – 222.
Ibid., pp. 222 – 223.
E. MANDEL, Inleiding tot het marxisme, Antwerpen, Leon Lesoil, 1980, p. 68.
115
ROMEINSE KEIZERVERERING
vrijgelatene dezelfde positie innam. Ook de parallelle ordo van de augustales en de cursus honorum
voor vrijgelatenen geven dit aan.364
Zoals reeds gezegd heeft het woord ‘klasse’ een grote historische lading, wegens de
marxistische traditie die hier achter zit. Het is dus van groot belang te definiëren wat Bourdieu
bedoelde met zijn concept ‘klasse’. De sociale ruimte is volgens hem een krachtenveld, wat een
netwerk van objectieve machtsrelaties is, die zich opdringen aan iedereen die het veld betreedt. De
verschillende vormen van kapitaal zijn de constructie – principes (economisch, cultureel, sociaal).
Symbolisch kapitaal (prestige, reputatie, roem) is de vorm waarin de verschillende soorten kapitaal als
legitiem erkend en onderkend worden.
Op basis van kennis over de ruimte der posities kan men klassen onderscheiden. Bourdieu
geeft de volgende definitie voor wat hij ‘papieren klassen’ noemt: “Klassen zijn verzamelingen
actoren die overeenkomstige posities bekleden en omdat ze in gelijksoortige omstandigheden verkeren
en onderworpen zijn aan gelijksoortige conditioneringen, zullen ze naar alle waarschijnlijkheid
gelijksoortige disposities en belangen hebben en daardoor gelijksoortige praktijken en houdingen
vertonen.” Zo kan men een aantal zaken verklaren en voorspellen, maar het zijn geen reële groepen.
Het is een ‘ruimte van relaties’, maar klassenvorming is nooit noodzakelijk of onvermijdelijk. Dit gaat
in tegen de marxistische traditie.365 Hiermee volgt Bourdieu de these van Weber, die een onderscheid
maakte tussen klassen, statusgroepen en belangengroepen. Een klasse was voor hem samengesteld uit
personen die gelijke levenskansen hebben, maar dit is eerder een sociale categorie, een indeling van
personen op basis van een maatschappelijk criterium, de relatieve positie van een klasse wordt bepaald
door de marktsituatie.366
Bourdieu drukt zijn eigen visie op een klasse uit. Het is methodologisch fout een klasse te
objectiveren als een theoretische categorie die voor zijn voortbestaan afhankelijk is van objectieve
voorwaarden, noch is het aanvaardbaar een klasse volledig als een vorm van bewustzijn te zien.
Objectief gezien is klasse een instrument om de houders van gelijkaardige posities te verenigen,
subjectief is het een sociale constructie.367 De bijdrage van Bourdieu zijn klassenbegrip bestaat er
vooral in dat hij, naast kritiek leveren op de eenzijdige economistische interpretatie van het marxisme,
gesproken heeft over differentiatie binnen klassen. De klassenhabitus van degenen die in de dominante
klasse geboren zijn, is als een tweede natuur. Het is een visie op de wereld (en een positie hierin) die
ze met gemak, stijl en informaliteit aanvaarden. Nieuwkomers moeten werken aan hun cultureel
kapitaal om ‘erbij’ te kunnen horen. Klassen hebben dus volgens Bourdieu dominante en
gedomineerde fracties, waar in de gedomineerde fracties het aantal parvenu’s veel hoger is dan in de
364
365
366
367
Uiteraard wordt hier niet gedoeld op een officiële cursus zoals die kon doorlopen worden door leden van de ordines. Het gaat om het
bestaan van manieren om zich als vrijgelatene van de anderen te onderscheiden, zowel binnen als buiten het huishouden. (Zie ook: P. L.
BARJA DE QUIROGA, «Freedmen social mobility in Roman Italy», in: Historia: Zeitschrift für Alte Geschichte, 44, 3 (1995), pp. 326 – 348.)
P. BOURDIEU, Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip, gekozen door Dirk Pels, Amsterdam, Van Gennep, 1989, pp. 145 – 146.
M. WEBER, “The Distribution of Power within the Political Community: Class, Status, Party”, in: H.H. GERTH en C. WRIGHT MILLS, From
Max Weber: Essays in Sociology, New York, Oxford University Press, 1946, pp. 180 – 195.
R. HARKER, C. MAHAR en C. WILKES, An Introduction to the work of Pierre Bourdieu. The Practice of Theory, Londen, MacMillan Press
Ltd., 1990, pp. 112 – 113.
116
ROMEINSE KEIZERVERERING
dominante fracties. Als er veranderingen optreden in de economische structuur, moeten de dominante
klassen de vormen van kapitaal die ze bezitten aanpassen om hun positie te handhaven.
Deze fracties binnen een klasse bezitten andere hoeveelheden aan en andere soorten kapitaal.
Dit leidt tot een sterke conclusie: hoewel mensen kunnen gesitueerd worden in een gelijkaardige
sociale ruimte, is het mogelijke een variabele klassenhabitus af te leiden uit de notie van
klassentraject, dat is door te verwijzen naar de geschiedenis van het individu of de groep. 368 Dat dit het
geval was bij vrijgelaten in de eerste eeuw na Christus kan afgeleid worden uit de Satyricon, zoals
reeds gezegd. Er is in de tekst van de Cena een manifest sociaal onderscheid tussen de verschillende
aanwezigen, nochtans allen vrijgelatenen. Habinnas en Hermeros, samen met Trimalchio, staan
duidelijk aan de top van de interne hiërarchie. Alledrie maken ze deel uit van de augustaliteit, wat voor
vrijgelatenen gezien hun serviele geboorte de hoogste positie was die ze konden bereiken. Veyne gaat
hieraan voorbij. Daar net onder bevinden zich de andere rijke vrijgelatenen, hetzij medevrijgelatenen
van Trimalchio of niet, zoals Proculus en Diogenes. Hier nog eens onder staan gewone vrijgelatenen
of vrijgelatenen van Trimalchio, zoals Dama, Seleucus, Phileros, Ganymedes, Echion, Niceros en
Plocamus. Uit de tekst van Cena Trimalchionis kan in elk geval afgeleid worden dat er een aanvaarde
hiërarchie was binnen de klasse van vrijgelatenen. Ook Veyne heeft dit opgemerkt, wanneer hij spreekt
over de aanvaarding van de sociale orde en de onmogelijkheid van klassenstrijd.369 Dit komt verder
nog aan bod.
In feite is het eenvoudiger het bestaan van klassenfracties binnen de augustaliteit aan te tonen
aan de hand van inscripties, zoals het laatste hoofdstuk van deze scriptie aantoont. Het bestaan van
deze fracties en de mogelijkheden die er bestonden voor rijke vrijgelatenen om zich te onderscheiden
door middel van de augustaliteit, zorgde voor een strijd binnen de klasse van vrijgelatenen. Deze strijd
is een gevolg van het bestaan van klassenfracties, aangezien men strijd om posities binnen een hogere
fractie dan die waartoe men zelf behoort. Dit komt wel naar voor in de Cena wanneer de vrijgelatenen
onderling woorden met elkaar hebben. Wanneer Ascyltos en Giton niet kunnen stoppen met lachen om
de streken van Trimalchio, valt de augustaal Hermeros hen aan. Hij vraagt of zij soms vrijgeboren zijn
of wanneer zij zich hebben vrijgekocht. Hijzelf is een vrijgelatene van Trimalchio en kent misschien
geen geometrie, maar hij kent zijn weg in de wereld.370 Heel zijn tirade is erop gericht Ascyltos en
Giton duidelijk te maken dat ze hun plaats moeten kennen in de interne hiërarchie en de positie van
Trimalchio respecteren.
♦
Indien men uitgaat van het bestaan van klassenfracties, moet er rekening gehouden worden
met een ander sociologisch fenomeen dat voor het eerst werd beschreven door Robert K. Merton 371 en
368
369
370
371
HARKER, MAHAR en WILKES, op.cit., pp. 127 – 128.
VEYNE, art.cit., p. 243.
C. PETRONIUS ARBITER, Cena Trimalchionis, 58.
R. MERTON, "Social Structure and Anomie", in: American Sociological Review, 3 (1983), pp.672 – 682.
117
ROMEINSE KEIZERVERERING
uitgewerkt door Walter Runciman,372 namelijk ‘relative deprivation’. Sindsdien is het concept vaak
hergebruikt door sociologen allerhande. De verwante concepten van ‘relative deprivation’ en
‘referentiegroep’ gaan ervan uit dat de instellingen, aspiraties en grieven van mensen voor een groot
afhankelijk zijn van het referentiekader waarbinnen deze zijn ontstaan. De graad van voldoening is
geconditioneerd door de verwachtingen. Wat op het eerste zicht een paradox lijkt, is de beste garantie
voor conservatisme: als mensen geen reden hebben om verwachtingen te koesteren of hopen op meer
dan ze kunnen bereiken, zullen ze minder ontevreden hebben met wat ze hebben, of zelfs dankbaar
zijn om te kunnen behouden wat ze hebben. Omgekeerd werkt dit ook: als men de relatieve voorspoed
van een meer gelukkige samenleving voor ogen houdt, zal men ontevreden blijven over hun lot tot
men dit heeft bereikt. Het is deze natuurlijke reactie die ook aangeduid wordt met het fenomeen van
‘rising expectations’. De bruikbaarheid van de termen ‘relative deprivation’ en ‘referentiegroep’ is dat
ze beiden kunnen helpen om te beschrijven en verklaren wanneer en hoe deze psychologische effecten
voorkomen.373
Binnen de leefwereld van vrijgelatenen zal voor sommige fracties de eerste variant gespeeld
hebben, in andere de tweede. Als men het bestaan van klassenfracties voor waar aanneemt, dan speelt
relative deprivation. Dit heeft ongetwijfeld een impact op het sociale perspectief dat iemand heeft, als
hij nooit een bepaald positie kan bereiken, ook al behoort hij tot ‘dezelfde’ sociale klasse, maar een
lagere fractie. Het belang van het burgerrecht is hier een goed voorbeeld van: een vrijgelatene met de
status van latinus had minder voorrechten dan een vrijgelatene met de status van Romeins burger.
Laatstgenoemde kon bijvoorbeeld opgenomen worden in de augustaliteit, maar latini niet.374 De titel
van augustaal an sich was iets waar om gestreden werd tijdens het Principaat. Deze nieuwe staatsvorm
ging gepaard met de ontwikkeling van de Keizercultus. Hierzonder zouden rijke vrijgelatenen geen
uitzicht hebben gehad op deze Ersatz magistratuur.375
Het feit dat deze in het leven werd geroepen, lokte een strijd om deze posities uit, maar enkel
onder zij voor wie het mogelijk was de waardigheid effectief te bekleden. De augustaliteit was
onbereikbaar voor wie als vrijgelatene niet rijk was of geen Romeins burgerrecht bezat. Rijke
vrijgelatenen met burgerrecht konden dit wel najagen als uitlaatklep voor hun municipale ambities. 376
Veyne geeft aanzetten tot dit perspectief, door een aantal losse opmerkingen, maar laat na deze verder
uit te werken, waardoor alles in een bredere context kan gezien worden. Hij spreekt over het
verdwijnen van het onderscheid tussen slaven, vrijgelatenen en vrijgeborenen die de onderste laag van
de maatschappij vormen, aangezien een juridisch statuut van weinig belang is in een situatie van
enorme economische druk. Wat hij echter niet doet, is deze lijn doortrekken naar de vrijgelatenen zelf,
hoewel hij suggereert dat er zoiets was als een lager gerangschikt onderdeel van ‘de klasse’ van
372
373
374
375
376
W.G. RUNCIMAN, Relative deprivation and social justice: a study of attitudes to social inequality in twentieth-century England, Londen,
Routledge & Kegan Paul Ltd., 1966, 338 p.
RUNCIMAN, op.cit., pp. 9 – 10.
P. L. BARJA DE QUIROGA, «Freedmen social mobility in Roman Italy», in: Historia: Zeitschrift für Alte Geschichte, 44, 3 (1995), pp. 328 –
329.
R. DUTHOY, «La fonction sociale de l’augustalité», in: Epigraphica 26 (1974), pp. 152 – 154.
K. HOPKINS, Conquerors and slaves, Cambridge, Cambridge University Press, 1978, pp. 211 – 215.
118
ROMEINSE KEIZERVERERING
vrijgelatenen. Hij maakt wel het onderscheid tussen stedelijke en rurale slaven, maar ziet vrijgelatenen
als een stedelijke groep bij uitstek.377
Veyne spreekt ook over de angst die vrijgelaten voelen voor misprijzen, wat slechts de
projectie zou zijn van het misprijzen dat men voor zichzelf voelt, aangezien men over zichzelf zou
oordelen op basis van de sociale principes van de vrijgeborenen. Zo zouden ze finaal de zin van hun
bestaan buiten zichzelf plaatsen, in een eeuwige imitatie van de vrijgeborenen. Deze uitspraken doet
hij ondanks het feit dat hij spreekt over de trots op de eigen klasse en de aanvaarding van de positie.
Niemand contesteerde zijn plaats, de bestaande orde werd aanvaard. Dit is een inconsistentie in het
artikel van Veyne. Hij geeft zelf ook aan dat vrijgelatenen zich sterk bewust waren van de
onmogelijkheid de positie van de vrijgeborenen te bereiken, gezien hun geboorte.378 Bovendien stelt
hij letterlijk: “Il ne se sentent pas frustrés, car la frustration ne consiste pas à être privé de quelque
chose, mais à être privé de quelque chose à quoi on estime avoir droit”.379 Dit is in tegenspraak met de
veronderstelde onophoudelijke imitatie van de vrijgeboren: men had niet de indruk dat men iets
ontzegd werd, aangezien men zich zeer bewust was de juridische positie die men als vrijgelatene
bekleedde. De vraag of de levensstijl van Trimalchio als een vorm van compensatie hiervoor is, moet
negatief beantwoord worden. Hij was trots op wat hij had bereikt binnen zijn eigen klasse, en was
opgeklommen tot de hoogst mogelijke fractie, die van sevir augustalis, die tevens welgesteld en
onafhankelijk van een meester was. Het principe van ‘relative deprivation’ speelt hier in de eerste
variant: hij is zich bewust van de sociale grenzen en is aldus dankbaar voor wat hij heeft kunnen
bereiken.
Of het doorbreken van de barrière die werd opgeworpen door geboorte nooit te doorbreken
was, is onderwerp van discussie. Er is vrij grote consensus dat de ordo equester en ordo senatorius
uitsluitend voorbehouden waren voor vrijgeborenen. Heel weinig bronnen spreken dit tegen. Zo merkt
Suetonius op dat Augustus de vrijgelatene T. Vinius Philopoemen met de ridderlijke eer heeft bekleed.
Of dit een symbolische handeling was, of hij toen werkelijk lid was van de ordo equester, is niet
duidelijk.380 De context was die van de burgeroorlogen. Philopoemen hielp Tanusia, de vrouw van zijn
meester Vinius, het leven van haar echtgenoot te redden toen deze verbannen was door de triumviri.
Als een beloning voor zijn trouw werd hij later door Augustus opgenomen onder de ridders.381
Horatius beschrijft in zijn Epode 4 het sociale type van de parvenu. Het gaat om een
voormalige slaaf die het tot Romeins ridder en krijgstribuun bracht. Hoewel de uitingen van afkeer
duidelijk zijn, zowel van Horatius als van de veronderstelde voorbijgangers, was het blijkbaar wel
mogelijk om de wereld van de vrijgeborenen te betreden.382 De afkeer is vooral gericht tegen de
377
378
379
380
381
382
VEYNE, art.cit., p. 224: «Au bas de la société, la pression économique enlève toute réalité pratique aux differences de statut, esclaves et
hommes libres se confondant dans une égale médiocrité; une inscription parle à juste titre des «enfants de la plèbe, sans distinction de
liberté.»» en p. 229.
VEYNE, art.cit., p. 243, 246 en 230.
Ibid., p. 243.
C. SUETONIUS TRANQUILLUS, Augustus, 27, 4.
W. SMITH, Dictionary of Greek and Roman Biography and Mythology, Boston, Charles C. Little and James Brown, 1849, bnd. III, p. 320.
Q. HORATIUS FLACCUS, Epode 4.
119
ROMEINSE KEIZERVERERING
rijkdom, hoewel deze niets verandert aan iemand zijn aard en afkomst. Dit is mogelijkerwijze wat
Veyne ziet als ‘een echo van het schandaal van de rijke vrijgelatene.’ Dergelijke teksten kunnen
verklaard worden aan de hand van Romeins recht. Na het uitvaardigen van de Lex Visellia in 24 n.Chr.
was het voor vrijgelatenen verboden om te zetelen in lokale raden. Deze wet bestraft vrijgelatenen die
pogen eretekens of titels te usurperen die aan vrijgeborenen toebehoren, tenzij ze speciale privileges
werden toegekend door de Keizer zelf.383 Voor de uitvaardiging hiervan was het misschien toch
mogelijk voor vrijgelatenen om de barrière van hun geboorte te doorbreken. Wellicht gaat het hier om
uitzonderingsgevallen.
♦
Een ander problematisch deel van de tekst van Veyne is het volgende: « Mais on peut
indifféremment renverser les termes du raisonnement; car, saisissant sa nécessité comme liberté,
c’est-à-dire comme éthique, et faisant de nécessité valeur, un groupe social n’a jamais que la
mentalité de ses structures objectives, comme il a les opinions de ses intérêts. »384 Vrij vertaald stelt
hij dat ‘de vrijgelatenen’ als sociale groep een algemene mentaliteit hebben die het gevolg is van
objectieve structuren die hen omringen. Concreet gaat het om de stelling dat investeren in land voor
respectabiliteit zorgt. Dit zou een poging zijn tot aristocratisch handelen, waar elke vrijgelatene naar
zou streven. Hij laat echter na zijn begrippenkader te expliciteren, zodat er niet te achterhalen valt wat
hij bedoelt met ‘objectieve structuur’. Indien hij verwijst naar een sociale instelling, moet hier een
kanttekening bij gemaakt worden: in hoeverre zijn sociale structuren objectief? Zijn dit alle
mogelijkheden en belemmeringen waarmee een individu dat gesocialiseerd is binnen een bepaald
maatschappelijk systeem, geconfronteerd wordt? Als deze vraag positief beantwoord wordt, dient
nagegaan te worden waar in de eerste plaats de belemmeringen vandaan komen. Zijn deze structuren
dan niet in feite subjectief en opgelegd door een kleine elite van vrijgeborenen, zodat deze in staat
blijven hun positie te beschermen?
Een andere mogelijkheid is dat de structuren als objectief gepercipieerd worden door zij die
zich binnen het systeem bevinden. Het mechanisme dat hier speelt is dat van de anticipatory
socialisation. Een individu bereidt zich voor op opname in de sociale groep waar hij toe wil behoren
door op voorhand te voldoen aan alle eisen van socialisatie. Hij leert de normen en waarden van de
nog niet verworven status, de rol die hij in de toekomst wil vervullen. Op deze manier stijgen zijn
kansen tot opname aanzienlijk. Tijdens dit proces incorporeert hij de structuren hiervan, waardoor ze
als objectief worden ervaren.385 Dit hangt nauw samen met secundaire socialisatie. Wanneer een rijke
vrijgelatene augustaal wordt, treed als gevolg van deze sociale mobiliteit een vorm van
statusinconsistentie op. In een complexe samenleving bestaan een aantal status criteria, zoals geboorte,
rijkdom, opleiding, vaardigheden, succes en levensstijl. Het formele en dominante systeem van
383
384
385
Codex Iustinianus, 9, 21.: “Lex Visellia libertinae condicionis homines persequitur, si ea quae ingenuorum sunt circa honores et
dignitates ausi fuerint attemptare vel decurionatum adripere, nisi iure aureorum anulorum impetrato a principe sustentantur.”
VEYNE, art.cit., p. 238.
D.A. GOSLIN, Handbook of socialization theory and research, Chicago, Rand McNally, 1969, p. 960.
120
ROMEINSE KEIZERVERERING
stratificatie gaat uit van een congruentie tussen deze factoren. Mensen die hoog scoren voor een
bepaalde factor, doen dat normaalgesproken ook voor de andere criteria. Een inherente eigenschap van
sociale mobiliteit is dat het deze verwachtingen en het formeel systeem van stratificatie verstoort. Het
kan gezien worden als een proces van statusinconsistentie, namelijk een situatie waarbij mensen hoog
scoren op bepaalde factoren, maar op andere heel laag. 386 Deze statusinconsistentie laat de augustaal
toe zijn intrede te doen in een nieuw onderdeel van de maatschappij. Hij wordt als het ware
hergesocialiseerd binnen het municipaal kader. Secundaire socialisatie wijst op de processen die een
individu inschakelen in een specifieke sociale wereld.387
Tenslotte is het mogelijk dat deze uitspraak van Veyne past binnen het oude structuur – agent –
debat. Bourdieu geeft aan hoe het steeds terugkerende probleem van de dichotomie subjectivisme –
objectivisme overstegen kan worden volgens een dialectische relatie van agent en structuur. De habitus
is deze dialectische link tussen de objectieve en subjectieve componenten van klasse. Het verwijst naar
een set van disposities, die gecreëerd en hergeformuleerd worden door de kruising van objectieve
structuren en persoonlijke geschiedenis. Disposities worden verworven in sociale posities binnen een
veld en impliceren een subjectieve aanpassing aan die positie. Omwille van de manier van
ontwikkelen, is habitus nooit vast. Wanneer posities binnen de velden veranderen, dan veranderen ook
de disposities die de habitus uitmaken. Habitus verandert met elke opvolging in een richting die een
compromis pogen te vormen met de materiële omstandigheden. Het is dus een bemiddelende
constructie, geen determinerende.388
Kort gesteld gaat Veyne ervan uit dat de klasse van vrijgelatenen begiftigd zou zijn met één en
dezelfde mentaliteit, die geconstrueerd is door de objectieve structuren die deze omgeven. Ook hier
dienen de zogenaamde klassenfracties in het achterhoofd gehouden worden en op deze manier kan
deze stelling niet langer verdedigd worden: ‘de klasse’ van vrijgelatenen was in werkelijkheid een
heterogene, eclectische groep van mensen met hetzelfde juridisch statuut, maar verschillend
economisch, sociaal, cultureel en symbolisch kapitaal, en die dus in werkelijkheid andere posities
innamen in het sociale veld. Het verband tussen veld, habitus en kapitaal is namelijk direct. De waarde
toegekend aan kapitaal is gerelateerd aan de sociale en culturele karakteristieken van de habitus. Het
veld is gebonden aan objectieve machtsrelaties die een materiële basis bieden. Dat de mentaliteit
binnen de klasse van vrijgelatenen niet steeds dezelfde is, blijkt duidelijk uit de Cena Trimalchionis.
Alle aanwezige disgenoten zijn vrijgelatenen, maar hun ingesteldheid verschilt sterk. Men ergert zich
aan het gedrag van de gastheer Trimalchio389 en men zoekt voortdurend de confrontatie op.390 Het komt
op een bepaald punt tot verhitte discussie over hoe de verhoudingen zijn tussen de vrijgelatenen
onderling. De augustaal Hermeros, de vrijgelatene van Trimalchio, poogt Ascyltus en Giton op hun
386
K. HOPKINS, “Elite mobility in the Roman Empire”, in: Past & Present, 32 (1965), pp. 14 – 15 en pp. 20 – 21.
387
P.L. BERGER en B. BERGER, Sociologie, een biografische opzet, Baarn, Ambo, 1988, p. 64.
388
389
HARKER, MAHAR en WILKES, op.cit., pp. 10 – 12.
PETRONIUS, Cena Trimalchionis, 27, 32, 33,
390
Ibid., 41 – 46, 52, 61, 67, 74 – 75.
41, 64, 67, 73, 78.
121
ROMEINSE KEIZERVERERING
plaats te zetten, nadat ze in lachen waren uitgebarsten.391
•
Vrijgelatenen en instellingen
Een opmerking die Veyne maakt is dat revolte of klassenstrijd ondenkbaar was. Iedereen
aanvaardde de rol die hij had en gaf ook zonder problemen toe deze of gene sociale positie in te
nemen. In plaats van een klassenstrijd te voeren, veronderstelde hun onderdanig zelfbewustzijn het
aanvaarden van de bestaande orde. Vrijgelatenen contesteren hun plaats niet, ze pogen eerder er zich
op hun gemak bij te voelen. De samenleving drong zich op alle niveaus en aan iedereen op als een
evidente kracht in de natuur. Niemand stelde grenzen tussen klassen in vraag, elk had zijn rol. 392 Een
verklaring voor een dergelijke houding geeft Veyne echter niet.
Hier kan een sociologisch mechanisme omtrent de houding van sociale actoren ten opzichte
van instellingen ingeroepen worden om een verklaring te bieden. Wie alles te danken heeft aan een
systeem zal dit ook verdedigen, of op zijn minst erin berusten. De actoren die apparatsjiek zijn en
alles aan het apparaat te danken hebben, zijn het ‘mensgeworden apparaat’. Men kan hen met de
hoogste verantwoordelijkheden belasten, omdat ze hun eigen belangen nooit ander kunnen dienden
dan ipso facto de belangen van het apparaat te behartigen. Dit geldt niet enkel voor hogere
klassenfracties, maar het dit is tevens het hele investeringsproces dat arbeiders of lagere klassen ertoe
brengt om bij te dragen aan hun eigen uitbuiting. Er wordt een stilzwijgend akkoord gesloten tussen
onmenselijke arbeidsomstandigheden en mensen die door onmenselijke bestaanscondities erop
voorbereid zijn ze te accepteren.393
•
Augustaliteit als constitutief element in het leven van Trimalchio
Naast de kritieken die potentieel kunnen opgeworpen worden over de analyse van Veyne, is er
een grote lacune in zijn bespreking die aangevuld dient te worden. Zoals reeds aangehaald is de
doelstelling van zijn paper het schetsen van de factoren uit de Romeinse samenleving die een effect
kunnen hebben gehad op het leven van Trimalchio. Wat hij echter zo goed als over het hoofd ziet, is de
impact van zijn waardigheid van augustaal. Dit is namelijk wat hem, ondanks zijn status van
vrijgelatene, een rol kan doen spelen op het municipaal niveau en binnen het religieuze veld.
De openingsscène van de Cena Trimalchionis profileert de gastheer zeer sterk als sevir. Geen
enkele gast kon zijn huis binnenstappen en niet doordrongen worden van de augustaliteit van
Trimalchio. De muurschildering in de inkomhal toont een slavenmarkt. Trimalchio, afgebeeld met de
staf van Mercurius, wordt Rome binnengeleid door Minerva. Even verder trok Mercurius Trimalchio
391
392
393
PETRONIUS, Cena Trimalchionis,
VEYNE, art.cit., p. 243.
BOURDIEU, Opstellen, pp. 83 – 84.
57 – 58.
122
ROMEINSE KEIZERVERERING
op een hoger platform.394 De beeldspraak is vrij duidelijk. Mercurius, de god van de handel en de
dieven, is een gepaste patroon voor Trimalchio. Minerva als de godin van algemene en technische
wijsheid reflecteert Trimalchio zijn eigen hoge inschatting van zijn opleiding en capaciteiten. Het
platform waar hij door Mercurius naartoe gebracht wordt, is waar de zetels van de magistraten
geplaatst zijn. In zijn geval representeert het zijn positie als sevir augustalis.395 De fasces bij de
deurposten wijzen erop dat hij een magistratuur bekleed en de inscriptie bij de deur van de eetzaal
wijst op zijn lidmaatschap van het college van augustalen.396
Het lijkt erop dat de plaats en de rol van de vrijgelatenen in het municipale leven in de eerste
plaats voorbehouden was aan economische activiteiten dan in het municipaal leven.397 De attestaties
van vrijgelatenen die optraden als evergeet zijn zeer talrijk. Evergetisme maakte namelijk deel uit van
de economische functie van de augustales, aangezien het om zeer vermogende mensen ging die door
hun status van libertus uitgesloten waren van magistraturen op lokaal en rijksniveau.398 Dit kon
verschillende vormen aannemen: uitdeling van sportulae, organisatie van festiviteiten, bouwwerken,
maaltijden… De publieke opinie zag deze vrijgevigheid als verbonden aan de cursus honorum, wat op
zijn beurt werd gecompenseerd met de toekenning van titels of standbeelden die de giften
vereeuwigden in een inscriptie. Nu blijft vaak enkel de epigrafische herinnering over aan een
verdwenen monument, maar dit geeft desondanks veel informatie over de redenen waarom aan
evergetisme werd gedaan. Het was bovendien vanaf het einde van de Republiek een essentiële
drijvende kracht in het stadsleven. Een daad van evergetisme was niet altijd het schenken van een
voorwerp ad ornatum, maar het kon ook bijdragen tot de vlotte werking van municipale instellingen.
Het was vaak een remedie voor financiële moeilijkheden van de steden.399 Ook Trimalchio trad op als
evergeet, onder de vorm van openbare maaltijden en sportulae. Hij laat niet na dat in de verf te zetten,
aangezien hij het op zijn grafmonument wil laten plaatsen en hij als een vrijgevig iemand moet
afgebeeld worden: “[..] et nummos in publico de sacculo effundentem; scis enim, quod epulum dedi
binos denarios.”400
Naast evergetisme, konden vrijgelatenen in sommige gevallen ook in het bestuur van een
gemeente zetelen. In de kolonies die gesticht werden door Caesar, gold een wetgeving die
vrijgelatenen toeliet tot de municipale magistraturen, zoals het decurionaat. Deze maatregel wordt
beschreven in de lex coloniae Genetivae Ursonenis, uit Baetica, hoofdstuk 105: “si quis quem
decurion(em) indignum loci aut ordinis decurionatus esse dicet praeterquam quot libertinus erit et ab
IIvir(o) postulabitur uti de ea re iudicium reddatur IIvir quo de ea re in ius aditum erit ius dicito
iudiciaque reddito isque decurio”.401 Er werd bepaald dat een decurio niet uit zijn functie ontzet kon
394
395
396
397
398
399
400
401
PETRONIUS, Cena Trimalchionis, 29.
J.P. SULLIVAN, Petronius, The Satyricon and Seneca, The Apocolocyntosis, Harmondsworth, Penguin Books Ltd., 1965, n. 3, p. 186.
PETRONIUS, Cena Trimalchionis, 30: “C. Pompeio Trimalchioni, seviro Augustali, Cinnamus dispensator.”
M. LE GLAY, «La place des affranchis dans la vie municipale et dans la vie religieuse», in: MEFRA, 2 (1990), p. 629.
R. DUTHOY, “Les Augustales”, in: Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt., 16.3. (1986), pp. 1293 – 1294.
J.M. LASSERE, Manuel d’épigraphie romaine, Parijs, Picard, 2005, pp. 513 – 519.
PETRONIUS, Cena Trimalchionis, 71.
CIL 2 – 05, 01022
123
ROMEINSE KEIZERVERERING
worden, enkel en alleen omdat hij van serviele geboorte was. De positie van deze municipaal actieve
vrijgelatenen werd beschermd, althans in de provincies en ten tijde van Caesar. Hier mag men zich
echter niet op blind staren, daar het om heel weinig steden ging.
♦
Op religieus vlak speelden vrijgelatenen een rol als priesters in verschillende culten,
waaronder die van Demeter. Deze werd geïntroduceerd in Sicilië in 396 v.Chr. en heeft een belangrijke
plaats ingenomen in het religieuze leven van Carthago. De positie van sacerdos Cererum werd
ingenomen door vrijgelatenen.402 Ook binnen de zogenaamde collegia compitalicia waren belangrijke
functies voorbehouden aan vrijgelatenen, hoewel hier enige discussie over is. Duthoy stelt dat
Augustus poogde alle bevolkingsgroepen te doen deelnemen aan de Keizercultus en is geen enkele
reden om aan te nemen dat hij vrijgelatenen hiervan zou uitgesloten hebben, integendeel zelfs. We
weten namelijk met zekerheid dat hij de vrijgelatenen expliciet wou betrekken in de keizersverering
door de reorganisatie van de cultus van de Lares Compitales.403
Volgens Dionysius werd deze cultus enkel gepraktiseerd door slaven en leefde het doorheen de
jaarlijkse Compitalia. Dionysius was volgens Lintott waarschijnlijk fout in zijn veronderstelling dat
leden van de collegia compitalicia exclusief slaven waren. De magistri van de collegia waren soms
vrijgeborenen
(ingenui),
maar
meestal
vrijgelatenen
(liberti).
Lintott
brengt
ook
ander
bronnenmateriaal aan tegen Dionysos. Asconius opperde namelijk dat de collegia wel deelnamen aan
de Compitalia, maar de meest respectabele collegia, wiens leden deel uitmaakten van de gegoede
klasse, zich misschien afzijdig hielden.404 Sindsdien is de perceptie dat de sociale groepen binnen deze
collegia divers waren, algemeen aanvaard binnen de academische wereld. Enkel omtrent de positie
van vrijgeborenen bestaan meningsverschillen.
Flambard stelt, volledig in de lijn van Lintott, dat de sociale rekrutering binnen collegia
compitalicia behoorlijk uiteen kon lopen. Uit het epigrafisch materiaal kan afgeleid worden dat de
magistri en ministri zowel ingenui, vrijgelatenen als slaven konden zijn, of een mengeling van slaven
en vrijgelatenen. Driekwart van de via epigrafie geattesteerde magistri zijn vrijgelatenen of slaven,
wat doet vermoeden dat het plebs collegii een bijna exclusief serviele rekrutering kende. Joshel maakt
hier een terechte opmerking over, namelijk dat de verhouding van slaven, vrijgelatenen en
vrijgeborenen die zou blijken uit epigrafie, niet overeenkomt met de verhoudingen van deze groepen
binnen de maatschappij. Slaven en vrijgelatenen zijn vaak oververtegenwoordigd in inscripties omdat
hun drang naar sociale positionering groter is. In Rome was dit ongetwijfeld het geval.405
Dit zou de stelling van Dionysios niet bevestigen, maar het voordeel van de twijfel geven. Er
tekent zich wel duidelijk een tendens af, namelijk de afkeer voor sociale vermenging. Ondanks de
402
403
404
405
LASSERE, Manuel d’épigraphie romaine, pp. 631 – 632.
DUTHOY, “Les Augustales”, pp. 1293 – 1294.
LINTOTT, op. cit., pp. 80 – 81.
S.R. JOSHEL, Work, identity and legal status at Rome. A study of the occupational inscriptions, Oklahoma, University of Oklahoma
Press, 1992, pp. 46 – 48.
124
ROMEINSE KEIZERVERERING
vermeende privileges die werden toegekend aan de slaven, lijkt het erop dat ze zelden de hoogste
sociale positie binnen het collegium, namelijk die van magister, konden bekleden. Indien het
uitgangspunt erin bestaat de lijsten als een hiërarchie waar te nemen, wordt opgemerkt dat er nooit er
een slaaf bovenaan de gekende lijsten stond, maar wel vrijgelatenen. De sociale stratificatie die gold
binnen de maatschappij, gold ook binnen de collegia.406 Gradel volgt deze redenering door te stellen
dat de cultores bijna altijd slaven of vrijgelatenen waren. Blijkbaar ging het om mensen die niet
machtig genoeg waren voor de augustaliteit.407
♦
De bekendste religieuze instelling waar vrijgelatenen een belangrijke rol hadden, is zonder
twijfel de augustaliteit. Ook Trimalchio was een zogenaamde sevir augustalis, wat een aantal
implicaties had, die door Veyne niet besproken worden. Wat de augustaliteit precies inhield en wat de
functies van seviri waren, blijft onduidelijk. Fabre heeft het bestempeld als uitlaatklep voor de
municipale ambities van de rijkste vrijgelatenen.408 Indien men de augustaliteit wou bekleden, moest
men in de eerste plaats in staat zijn een summa honoraria te betalen, wat voor een deel in de schatkist,
de arca sevirorum, van het collegium terechtkwam.409 Dat deze investering het waard was, valt af te
leiden uit inscripties die de uitdeling van sportulae beschrijven: de augustales komen net na de
decuriones aan bod, wat wijst op een vrij hoge positie binnen het municipaal kader die zo werd
afgekocht. Parallel aan hun economische activiteit hebben ze een niet te verwaarlozen rol gespeeld in
de ontwikkeling van de keizercultus. Onder Caesar en Augustus zijn grote inspanningen gedaan in
functie van de integratie van vrijgelatenen in de Romeinse samenleving, op voorwaarde dat ze zich
bewust waren van een aantal beperkende regels. Zo was er een verbod op trouwen met iemand uit de
ordo senatorius en ze beschikten niet over het ius honorum, waardoor ze normaal gesproken geen
magistraturen konden uitvoeren. 410
Rijkdom was niet de enige voorwaarde om opgenomen te kunnen worden in het selecte
groepje van augustales: ook het statuut dat de vrijgelatene had was van belang. Er bestonden een
aantal obstakels die vrijgelatenen en hun afstammelingen moesten overwinnen om sociaal te
promoveren. Vaak moesten ze grote bedragen betalen om zich vrij te kopen, en daarnaast bezat een
substantieel deel van hen niet het Romeinse burgerrecht, maar kwamen in de groep van de latini
Iuniani terecht. Als dit het geval was, konden ze zelfs niet toetreden tot de augustaliteit, aangezien dit
volledige burgerrecht een vereiste was. Het augusteïsche college was de hoogste eer die een
vrijgelatene te beurt kon vallen – het betekende dat hij één van de zes priesters was in de streek die
moesten verzekeren dat de Keizer vereerd werd.411
406
407
408
409
410
411
J.-M. FLAMBARD, «Collegia compitalicia: phénomène associatif, cadres territoriaux et cadres civiques dans le monde roman à l’époque
républicaine.», in: Ktèma. (1981), pp. 156 – 157.
I. GRADEL, Emperor Worship and Roman Religion, Oxford, Clarendon Press, 2002, p. 216.
G. FABRE, Libertus: recherches sur les rapportes patron – affranchi à la fin de la Republique romaine, Rijsel, Atelier national de
reproduction des thèses, 1982, p. 315.
CIL 10, 7267 en 7269.
LE GLAY, «La place des affranchis», pp. 637 – 638.
P. L. BARJA DE QUIROGA, «Freedmen social mobility in Roman Italy», in: Historia: Zeitschrift für Alte Geschichte, 44, 3 (1995), pp. 328 –
125
ROMEINSE KEIZERVERERING
Wat de concrete gevolgen waren voor een vrijgelatene indien hij kon toetreden tot de
augustaliteit zijn al gedeeltelijk vermeld: hij was een hoop geld lichter aangezien hij een summa
honoraria moest betalen, maar doorheen hun positie waren ze wel in staat een rol te spelen in het
municipaal kader. Het lijdt geen twijfel dat de decuriones hen eerden met bijzondere privileges, zoals
het toekennen van titels als sevir augustalis decreto decurionum primus et perpetuus, of de
augustaliteit verlenen zonder dat de vrijgelatene in kwestie een summa honoraria moest betalen.
Hiernaast waren ze wel verplicht uitgaven te doen ob honorem seviratus, wat vaak neerkwam op een
vorm van schenkingen aan goden of aan de Keizer. Deze verplichtingen wogen na een tijd zwaar door.
De seviri augustales hadden recht op een aantal eretekens die hun officiële positie die ze innamen in
hun stad nog meer onder de aandacht bracht en hun gelijkenis met de decuriones en de municipale
magistraten versterkte.412
De Cena geeft hier meer informatie dan inscripties. Wanneer Habinnas, net als Trimalchio een
augustaal, verscheen op het gastmaal werd hij vergezeld door een lictor, het voorrecht van
hoogwaardigheidsbekleders.413 Bovendien blijkt uit de tekst dat een augustaal officiële kledij mocht
dragen. Bij het beschrijven van zijn grafmonument zegt Trimalchio dat hij wil afgebeeld worden met
zijn toga praetexta.414 Daarnaast is er nog sprake van twee bijzondere privileges die werden
toegekend. De vrijgelatene Hermeros was een koningszoon die zichzelf had verkocht als slaaf om zo
na zijn vrijlating Romeins burger te kunnen worden, in plaats van een 'tribuutbetalend vorstje'.
Blijkbaar was zijn plan geslaagd, aangezien ook hij sevir augustalis was. Dit kon enkel indien de
vrijgelatene het Romeins burgerrecht had verworven.415 Het bijzondere privilege dat hem werd
toegekend was dat hij geen summa honoraria had moeten betalen. Hij had zijn titel gratuitas
verkregen.416 Trimalchio zelf was volgens zijn grafinscriptie bij afwezigheid tot sevir verkozen en had
elke functie in Rome kunnen vervullen, maar weigerde dit. Hiermee doelt hij wellicht op de
apparitores van Rome, wat hij volgens hem ook kon zijn geweest. Dit klopt echter niet, aangezien zijn
serviele geboorte het voor hem onmogelijk maakte een volwaardige magistratuur te bekleden.417
De basis van het succes van een vrijgelatene was dus enerzijds afhankelijk van de positie van
zijn vroegere meester, wat ook zijn positie bepaalde, namelijk het al dan niet verwerven van het
Romeinse burgerrecht, en anderzijds door de omvang van zijn economisch kapitaal. Trimalchio was
het lievelingetje van de meester en was samen de Keizer de enige erfgenaam. Hij erfde naar eigen
zeggen 'het vermogen van een senator', wat minstens één miljoen sestertiën was, het censuscriterium
voor de ordo senatorius. De rest van zijn fortuin verwierf hij door handel, waar hij in feite niet veel
412
413
414
415
416
417
329.
F. MOURLOT, Essai sur l’histoire de l’Augustalité dans l’empire romain, Parijs, Imprimerie Française et Orientale de L.. Marceau, 1895,
pp. 102 – 107.
PETRONIUS, Cena Trimalchionis, 65.
Ibid., 71.
P. L. BARJA DE QUIROGA, «Freedmen social mobility in Roman Italy», in: Historia: Zeitschrift für Alte Geschichte, 44, 3 (1995), pp. 328 –
329.
PETRONIUS, Cena Trimalchionis, 57.
Ibid., 71.
126
ROMEINSE KEIZERVERERING
verstand van had.418 Naast de invloed van de meester, werd ook opleiding als een manier gezien om
sociale mobiliteit mogelijk te maken. Studeren is een investering en werkt in het eigen voordeel.419
♦
Bourdieu argumenteert dat niet – economische vormen van kapitaal niet belangeloos zijn, en
wijst op het bestaan van sociaal, cultureel en symbolisch kapitaal. De verschillende vormen van
kapitaal kunnen uitgewisseld voor andere types – kapitaal is dus ‘omvormbaar’, een proces dat hij zeer
ludiek met “transsubstantiatie van kapitaal” aanduidt. De meest krachtige omvorming is naar
symbolisch kapitaal, aangezien het in deze vorm is dat verschillende vormen van kapitaal gezien
worden als legitiem. De ironie van de logica van kapitaal in de praktijk is dat de connectie of de
omvormbaarheid tussen verschillende types kapitaal niet altijd herkend wordt. Aldus kan het zijn dat
symbolisch kapitaal niet herkend wordt als een materiële vorm van macht die institutioneel
georganiseerd en beveiligd is. Het wordt miskend als kapitaal en erkend als legitieme competentie.420
De summa honoraria die moest betaald worden om toegang te krijgen tot de augustaliteit kan
gezien worden als een vorm van transsubstantiatie van economisch naar symbolisch kapitaal. Dit
bestond uit de voorgenoemde eretekens en privileges, zoals ereplaatsen bij de spelen en voorrang bij
het uitdelen van sportulae. Op deze manier kan het sociologisch theoretisch denken van Bourdieu een
kader bieden waarbinnen ten volle het belang van de augustaliteit voor een vrijgelatene kan begrepen
worden. Het betalen van de summa honoraria wordt op deze manier bekeken vanuit het oogpunt van
de rijke vrijgelatene en niet vanuit het gemeentebestuur. Zo wordt duidelijk waarom men het ervoor
over had dit bedrag te betalen, aangezien men er prestige en aanzien voor in ruil kreeg.
Een bijverschijnsel van deze omzetting van kapitaal is het ontstaan van wat hier als het
“Bourgeois gentilhomme – fenomeen” zal bestempeld worden. Smaak en levensstijl zijn namelijk
verbonden met een sociale klasse. Er vallen drie brede kwalitatieve categorieën te onderscheiden: het
gevoel van onderscheid van de hoogste klasse, culturele goodwill van de middelklasse en de keuze van
het noodzakelijke voor de arbeidsklasse. Er zijn duidelijke en ondubbelzinnige connecties tussen
klasse en brede disposities. De middelste klasse heeft een klasse habitus die onderdanigheid en
instemming uitstraalt. De culturele beschaafdheid onderscheidt hen van de arbeidsklasse.
421
Hopend
op aanvaarding en respectabiliteit, erkent de petit bourgeoisie het respect voor cultuur, maar heeft er
zelf geen kennis van, wat kan leiden tot menige culturele blunder.422
De klassenhabitus, ook de taalhabitus, van degenen die in de dominante klasse geboren zijn, is
als een tweede natuur. Het is een visie op de wereld (en een positie hierin) die ze met gemak, stijl en
informaliteit aanvaarden. Voor degenen die nieuw aankomen, is het zogenaamde cultureel kapitaal een
punt om aan te werken en voortdurend naar te streven. Dit kan onder de vorm van accumulatie van
418
419
420
421
422
PETRONIUS, Cena Trimalchionis, 76.
Ibid., 46.
BOURDIEU, Opstellen, pp. 121 – 130.
Ibid., pp. 116 – 124.
HARKER, MAHAR en WILKES, op.cit, p. 121.
127
ROMEINSE KEIZERVERERING
cultuur, als materiële dragers of als titels en diploma’s voorkomen. Deze laatste verlenen de drager een
sociaal aanvaarde, stabiele en wettelijke gegarandeerde culturele waarde, wat het geval was met
Trimalchio als sevir augustalis.423 Als vrijgelatene doorliep hij het volledige parcours van de mogelijke
opwaartse sociale mobiliteit, met als culminatiepunt zijn toetreding tot de augustaliteit. Zo is het niet
te verwonderen dat hij geconfronteerd werd met een vreemde habitus, waar in de Satyricon heel wat
verwijzingen naar zijn. Trimalchio heeft zich door zijn welstand en rijkdom een plaats toegeëigend in
de elite, maar hij beheerst de conventies niet die binnen die klasse heersen, ook niet qua taal. Zoals
gezegd spraken Trimalchio en zijn entourage vulgair Latijn, de laagste van de drie varianten. 424 Hun
gedragingen en culturele standaarden zijn hiermee in overeenstemming. De bijgelovigheid van
Trimalchio is hier een uiting van. De gelukkige en ongelukkige dagen zijn aangeduid op de kalender,
de gasten moeten de eetruimte met de rechtervoet binnenstappen,425 hij gelooft rotsvast in astrologie426
en is er zeker van dat weerwolven bestaan.427 Heel de tekst door worden voorbeelden gegeven van
elementen die Trimalchio zijn onaangepastheid duidelijk maken. Hij houdt van muziek, zang en dans,
maar dit past niet bij zijn veronderstelde waardigheid.428 Petronius laat Encolpius dan ook zeggen dat
het geheel eerder op een muzikale pantomime leek dan op een chique gastmaal.429
Trimalchio houdt van 'lage' kunsten, zoals acrobatie. Wanneer de acrobaten hun show
opvoeren, is enkel de gastheer onder de indruk.430 Hij begrijpt bovendien niet goed wanneer hij een
idioot figuur slaat en kent klaarblijkelijk weinig sociale conventies. Zo spreekt hij uitvoerig over zijn
spijsverteringsproblemen, met plaatsvervangende schaamte van de gasten tot gevolg.431 Daarnaast
konden hij, noch zijn gasten, niet goed inschatten hoeveel wijn ze konden verdragen. Wanneer de
augustaal en steenverkoper Habinnas aankomt, is hij al dronken. Dit is volledig in strijd met goede
zeden. Ondertussen is iedereen op het gastmaal ook erg dronken. Scintilla en Fortunata kussen
elkaar,432 Trimalchio kust zijn favoriete slaafje,433 dronken beschuldigingen over seksuele voorkeuren
worden Trimalchio en Scintilla naar het hoofd geslingerd en de scène eindigt met een razende
Fortunata en een wenende Trimalchio.434 De gasten moesten vele beproevingen doorstaan in dit
gezelschap met een volledig gebrek aan matigheid en goed gedrag.
Het gedrag en culturele kennis van M. Jourdain van Molière en van Trimalchio zijn zeer
423
P. BOURDIEU, "Ökonomisches Kapital, kulturelles Kapital, soziales Kapital", in: Soziale Ungleichheiten (Soziale Welt, Sonderheft 2),
Göttingen, Otto Schartz & Co., 1983, p. 185.
424
Het hoogst stond literair Latijn, gebruikt in de werken van Caesar en de orationes van Cicero. Het normale
Latijn was niet – literair, het Sermo Urbanus. Laagst stond het Sermo Plebeius, het vulgair Latijn. (W.B.
SEDGWICK, The Cena Trimalchionis of Petronius together with Seneca's Apocolocyntosis and a selection of
Pompeian inscriptions, Oxford, Clarendon Press, 1964, pp. 17 – 18. )
425
PETRONIUS, Cena Trimalchionis, 30.
Ibid., 39.
Ibid., 62.
Ibid., 52.
Ibid.,31: “Pantomimi chorum, non patris familiae triclinium crederes.”
Ibid., 53.
Ibid.,47.
Ibid.,67.
Ibid., 74.
Ibid., 74.
426
427
428
429
430
431
432
433
434
128
ROMEINSE KEIZERVERERING
gelijkaardig. Beiden representeren het archetype van de bourgeois gentilhomme. Ze beschikken nog
niet over voldoende cultureel kapitaal om de conventies van hun nieuwe omgeving te kennen of
geïncorporeerd te hebben. Een prachtige illustratie hiervan is de 'echte Opiamer' die geserveerd wordt
tijdens het gastmaal, een wijn die zou dateren van het consulaat van Opimius in 121 v.Chr. Hoewel
deze wijn erom bekend stond heel lang te bewaren, zou hij ten tijde van Nero zeker niet meer te
drinken zijn geweest. Trimalchio poogt zijn gasten versteld te doen staan van de leeftijd en kwaliteit
van de geserveerde wijn. Er zijn twee mogelijke verklaringen hiervoor: ofwel is hij belogen en gaat
het in feite om een veel jongere wijn, ofwel beliegt hij zijn gasten. Trimalchio associeert 'goede wijn'
enkel met 'oude wijn', zoals dat ook heden ten dage vaak nog gedaan wordt. Wellicht kent hij echter de
data niet van het consulaat van Opimius. Hij poogt aristocratisch gedrag te kopiëren, maar faalt
hierin.435 Hij doet ook dappere pogingen om zijn kennis van de literaire meesters tentoon te spreiden.
Hij citeert uit de tweede zang van de Aeneis, namelijk 'sic notus Vlixes?' – 'ken je Odysseus niet beter
dan dat?'. De oorspronkelijke tekst van Vergilius laat er geen twijfel over bestaan dat dit citaat
pejoratief bedoeld is. Trimalchio is zich niet bewust van de lading en invulling van zijn citaat en
gebruikt het dus ongepast.436 Dat hij zijn culturele wereld niet kent, wordt nogmaals duidelijk wanneer
hij Cicero vergelijkt met de mimeschrijver Publilius en stelt dat Cicero misschien wel de betere
redenaar was, maar Publilius een beter mens.437 De aristocratische toehoorders van Petronius beseften
maar al te goed hoe pijnlijk deze uitspraak was van Trimalchio. Hij prefereert namelijk steeds de lage
kunsten en in plaats van uit te wijden over Cicero, spreekt hij over wat hij kent.
Ook de verwijzingen naar de mythologische verhalen, die de gastheer volledig door elkaar
haspelt, zijn hier een illustratie van. Hij poogt zijn kennis hieromtrent tentoon te spreiden, maar hij
blundert. Tot vier keer toe gooit Trimalchio allerlei mythologische verhalen door elkaar. Hij spreekt
over de twaalf werken van Hercules en het verhaal van hoe Odysseus de duim van de cycloop met een
nijptang omdraaide.438 Het correcte verhaal is uiteraard dat de cycloop Polyphemos door Odysseus het
oog wordt uitgestoken met een brandende speer.439 Trimalchio is er bovendien van overtuigd dat
Hannibal in Troje is geweest,440 hoewel de twee gebeurtenissen, namelijk de Trojaanse Oorlog441 en de
Tweede Punische oorlog442 (218 – 202 v. Chr.), ongeveer duizend jaar uit elkaar liggen. Cassandra zou
haar zonen vermoord hebben, en Daedalus had Niobe opgesloten in het paard van Troje. 443 Cassandra,
de trojaanse priesteres die de concubine van Agamemnon werd, was echter kinderloos. Daedalus mag
435
436
437
438
439
440
441
442
443
PETRONIUS, Cena Trimalchionis, 34.
Ibid., 39. (Zie J.P. SULLIVAN, Petronius, The Satyricon and Seneca, The Apocolocyntosis, Harmondsworth, Penguin Books Ltd., 1965, n.
19, p. 188.)
Ibid., 55.
Ibid., 48.
HOMEROS, Odyssea, IX, 362 – 393.
PETRONIUS, Cena Trimalchionis, 50.
Troje VIIa wordt vaak gezien als het Troje van Agamemnon en werd ca. 1230 – 1180 v.Chr. verwoest. (K. ZIEGLER, W. SONTHEIMER en H.
GÄRTNER, Der Kleine Pauly. Lexikon der Antike. Auf der Grundlage von Pauly’s Realencyclopädie der classischen
Altertumswissenschaft, München, Deutscher Taschenbuch Verlag, 1979, bnd. V, kol. 979 – 981.)
De Tweede Punische Oorlog, een strijd tussen Rome en Carthago, werd uitgevochten in 218 – 201 v.Chr. De veldheer Hannibal bracht
de Romeinen een enorm zware klap toe bij de slag om Cannae, maar sindsdien werd de directe confrontatie vermeden. Op den duur
werd Hannibal in het defensief geduwd. (E.T. SALMON, “The Strategy of the Second Punic War”, in: Greece & Rome, 7, 2 (1960), pp. 131
– 142.)
PETRONIUS, Cena Trimalchionis, 52.
129
ROMEINSE KEIZERVERERING
dan nog verantwoordelijk zijn voor vele zaken, waaronder vliegen, het bouwen van het paard van
Troje was er geen van. Niobe had twaalf kinderen, die vermoord werden door Apollo en Artemis. 444
Tenslotte geeft Trimalchio 'duiding' bij de opvoering van stukken uit Homeros. Hij zegt dat Diomedes
en Ganymedes broers waren en hun zus Helena was. Agamemnon schaakte haar en offerde een hinde
aan Diana in haar plaats. De Trojanen en de Tarentijnen bevochten elkaar. Agamemnon won en
huwelijkte zijn dochter Iphigenia uit aan Achilles, wat Ajax tot waanzin dreef. 445 Diomedes was een
griekse held in Troje, helemaal niet verwant aan de kretenzische Ganymedes, die wijnschenker werd
van Jupiter op de Olympos. Helena was de zus van Castor en Pollux en werd geschaakt door Paris.
Agamemnon, haar schoonbroer, poogde haar terug te halen, wat de mythologische aanleiding was tot
de Trojaanse Oorlog. Trimalchio herinnert blijkbaar nog half het verhaal van de hinde die door Diana
in de plaats van Iphigenia werd geplaatst. Agamemnon was van plan zijn dochter Iphigenia te offeren
aan de god van de wind Aulis, zodat de griekse vloot kon uitvaren. De Trojanen bevochten uiteraard
de Grieken en niet de inwoners van de italiaanse stad Tarentum. Iphigenia werd niet aan Achilles
gegeven, die ongehuwd stierf. Ajax werd waanzinnig door de schenking van de wapenuitrusting van
Achilles aan Odysseus.446 Elementen uit allerlei verschillende mythen en verhalen worden door
Trimalchio tot een nieuw verhaal gesmeed. Hij is er echt zelf van overtuigd dat zijn kunstgevoel sterk
ontwikkeld is, wat Petronius hem ook letterlijk laat zeggen: “meum enim intelligere nulla pecunia
vendo".447
♦
Tenslotte ademt de volledige tekst afkeer van en ergernis jegens Trimalchio uit. De
karakterschets die Petronius geeft van Trimalchio mag dan nog heel satirisch zijn van inslag, wellicht
is het een echo van de aristocratische visie op vrijgelatenen. Trimalchio wordt afgeschilderd als een
vreselijk irritante en heel dominante gastheer. Hij vraagt steeds de aandacht, polst gasten naar hun
mening om vervolgens die van hem te geven en is betweterig. Dit draagt voor een groot deel bij aan de
humor van het stuk, zeker gezien de positie die Petronius bekleedde aan het hof. Als arbiter elegantiae
schrijven over dergelijk gedrag en volledig gebrek aan smaak geeft de tekst een bijkomende
betekenislaag. Het contrasteerde sterk met de verfijnde smaak waar Petronius zelf zo om geroemd
werd. Trimalchio is op die manier het negatief beeld van de schrijver.
De tekst ademt een sfeer van afkeer en ergernis uit, zowel in het taalgebruik als in het narratief
tot uiting gebracht. Encolpius en zijn vrienden spreken het gewone niet – literaire Latijn van die tijd.
Bekende voorbeelden van deze zogenaamde Sermo Urbanus zijn de brieven van Cicero en de Satires
en Brieven van Horatius. De taal gesproken door Trimalchio en zijn entourage is eerder het Sermo
plebeius, het 'vulgair Latijn' met eigen bijzonderheden uit Campania. Deze taal is ook teruggevonden
444
445
446
447
J.P. SULLIVAN, Petronius, The Satyricon and Seneca, The Apocolocyntosis, Harmondsworth, Penguin Books Ltd., 1965, n. 36, pp. 189 –
190.
PETRONIUS, Cena Trimalchionis, 59.
J.P. SULLIVAN, Petronius, The Satyricon and Seneca, The Apocolocyntosis, Harmondsworth, Penguin Books Ltd., 1965, n. 46, pp. 190 –
191.
PETRONIUS, Cena Trimalchionis, 52.
130
ROMEINSE KEIZERVERERING
in de graffiti van Pompeii.448 Petronius poogt op deze manier de geringschattende toon tot het uiterste
te drijven. Zo wordt in er gewag gemaakt van het feit dat hij bij het begin van het feestmaal eerst zijn
reeds gestart spel afmaakt. In de eerste plaats is dit onbeleefd, aangezien hij de gastheer was, en
daarnaast gebruikte hij onder het spelen ‘de taal van werklui van het onderste kaliber’. 449 Ook de sevir
Habinnas spreekt vulgair Latijn, wat duidelijk wordt even na zijn entrée. Hij vraagt naar Fortunata, de
vrouw van Trimalchio en dreigt weer te vertrekken als zij niet komt aanliggen. De hybride vorm
'apoculare' wordt hier gebruikt om uit te drukken dat Habinnas anders weer weggaat, wat ongeveer
vertaald kan worden als 'opdonderen'.450 Bovendien wordt steeds gealludeerd op hoger taalgebruik.
Het duidelijkst wordt dit in paragraaf 61, wanneer het verhaal van Niceros over de weerwolf ingeleid
wordt met 'haec ubi dicta dedit'.451 Deze epische formulering wordt gebruikt om een bijgelovige
verhaal over de gedaanteverandering van een weerwolf tijdens volle maan aan te kondigen, alsof het
om de lotgevallen van een held ging. Dit voorbeeld is tekenend voor hoe Petronius speelde met
elementen uit de hogere kunsten – zoals epiek – om de leefwereld van Trimalchio te kenschetsen.
Het verloop van het verhaal zelf wijst vaak op de ergernis van Encolpius en zijn vrienden aan
het gedrag van Trimalchio en zijn gasten. In het begin beschrijft hij gewoon de gebeurtenissen, maar
naarmate het gastmaal vordert, spreekt hij ook oordelen uit. Nog voor de aanvang van het maal wordt
alduidelijk dat Trimalchio niet echt op de hoogte is van de aristocratische zeden en gewoonten. Tijdens
een balspel doet hij namelijk zijn behoefte zonder het spel te stoppen.452 Wanner het maal begint,
wordt hij binnengedragen in het triclinium met een lachsalvo van de gasten tot gevolg.453 Al van in het
prille begin van het narratief wordt duidelijk gemaakt dat Trimalchio een karikatuur is van zichzelf.
Hij eist alle aandacht op en plaatst zichzelf in het middelpunt van het gebeuren. Even later gaat hij van
tafel, zodat de gasten vrij waren van zijn dominante aanwezigheid. Het woord 'tyrannos' wordt
gebruikt om zijn verstikkende invloed uit te drukken.454 Pas hierna komen normale gesprekken op
gang. Naar het einde toe is Trimalchio dronken en heel uitgelaten. Hij imiteert een fanfare, speelt
paard voor een jonge slaaf455 en brengt dronken een bezoek aan zijn persoonlijk badhuis. Encolpius
zegt dat ze zelfs daar niet konden ontsnappen aan zijn ziekelijk praalvertoon.456 In de laatste paragraaf
laat Trimalchio zijn doodskleed zien en de wijn waar zijn botten in gewassen moeten worden. Hij wil
dat de gasten zich inbeelden dat ze zijn uitgenodigd op zijn wake. De hele vertoning was – in de
woorden van Encolpius – ronduit ziekelijk.457
448
W.B. SEDGWICK, The Cena Trimalchionis of Petronius together with Seneca's Apocolocyntosis and a
selection of Pompeian inscriptions, Oxford, Clarendon Press, 1964, pp. 17 – 18. ,
449
PETRONIUS, Cena Trimalchionis, 33.
Ibid., 67.
450
451
De aanhef “zo sprak hij” (het engelse “thus spoketh he” geeft de archaïsche lading beter aan) wordt onder
andere gebruikt door Vergilius, Aeneis II, 790 en Aeneis VII, 471. Het gaat om een uitdrukking uit de epiek
die gebruikt wordt nadat de held – Aeneas – een speech heeft gegeven. Hier staat het voor het verhaal.
452
PETRONIUS, Cena Trimalchionis, 27.
Ibid., 32.
Ibid., 41: “Ab hoc ferculo Trimalchio ad lasanum surrexit. Nos libertatem sine tyranno nacti coepimus invitare convivarum sermones.”
Ibid., 64.
Ibid., 73.
Ibid., 78: “ibat res ad summam nauseam.”
453
454
455
456
457
131
ROMEINSE KEIZERVERERING
Ճ
Slotbeschouwingen
Het hanteren van een sociologisch – theoretische invalshoek biedt perspectieven voor een
historisch onderzoek om op deze manier informatie uit de bronnen te situeren, in plaats van in een
narrativistische geest ‘de bronnen voor zich te laten spreken’. Zowel voor de bronnenkritiek zelf als
voor reeds bestaande besprekingen kan dit een vruchtbare invalshoek blijken om een aantal sociale
fenomenen uit de Oudheid te kaderen. Geschiedschrijving is niet louter een gevolg van de manieren
waarop een relaas zich kan voordoen, het is niet enkel een intrige, of zoals Keith Jenkins het graag
noemt ‘useful fiction’. Ondanks de ontwijkende en ronduit afwijzende houding van historici om
theorie te integreren in een onderzoek, blijft de kantiaanse boutade gelden: “Geschiedenis zonder
theorie is blind; theorie zonder geschiedenis is ledig”. Zonder kader of interpretatieve bril is de
historicus slechts de verzamelaar van feiten, al dan niet met de intentie ‘objectief’ te zijn. Dat het
reconstrueren van het verleden “wie es eigentlich gewesen ist” een onmogelijke taak is, blijkt al
langer. Elke historicus hanteert een methode die binnen zijn tijdskader gangbaar is en bekijkt zijn
bronnen door een bepaalde bril, of hij zich daar nu van bewust is of niet. Zo kan ook een theoretisch
kader één van deze mogelijke methodes zijn om bronnen te benaderen.
De eerste verdienste van een theoretische benadering is dat het een aanvulling kan zijn op het
‘normaal’ en ‘conventioneel’ historisch onderzoek. Het kan gebeurtenissen en feiten verklaren,
plaatsen en duiden. Zo is het van belang de auteur en de ontstaanscontext van een bepaalde bron te
duiden, aangezien dit een effect heeft gehad op de taal die gebruikt werd. Bourdieu bestempelt dit als
linguïstische productieverhoudingen die een uitdrukking zijn van machtsverhoudingen. Zo kan
verklaard worden waarom het voor Petronius mogelijk was om satire te schrijven: gezien zijn positie
werd dit niet a priori afgedaan als kritiek op Nero. Bovendien kan een uiteenzetting omtrent
sociologische fenomenen als klasse, klassen – fracties, relative deprivation en referentiegroep de reeds
bestaande interpretatie enerzijds contextualiseren en anderzijds gedeeltelijk weerleggen. Ondanks de
gelijkaardige sociale ruimte, konden binnen een klasse een verschillende habitus werken, wat dan
ideaaltypisch overeenkomt met de klassenfracties. Het psychologische mechanisme van relative
deprivation dat hierbinnen speelde, kan dit verder plaatsen en de redenering verder uitwerken.
De in vele onderzoeken verborgen aanwezige dichotomie subjectief – objectief kan door
middel van het habitusbegrip van Bourdieu opgespoord en weerlegd worden. Dat objectieve structuren
die ‘de klasse’ omgeven, een algemene subjectieve mentaliteit tot gevolg zou hebben, zoals Veyne
beweerde, blijkt veel complexer in elkaar te zitten. Het gaat om een heterogene en eclectische sociale
groep, waarvan de verschillende onderverdelingen over verschillende vormen van kapitaal kunnen
beschikken, wat hun positie en habitus bepaalt.
De tweede grote verdienste van een dergelijke theoretische benadering is het plaatsen van
bronteksten en analyses hiervan in een bredere context. De omschrijving van de omvormbaarheid van
132
ROMEINSE KEIZERVERERING
kapitaal, de notie van “transsubstantiatie van kapitaal” kan een invalshoek zijn om het belang van de
summa honoraria te evalueren vanuit het perspectief van de betaler, in plaats van de ontvanger. Dit
economisch kapitaal werd omgezet in symbolisch kapitaal onder de vorm van eretekens, privileges,
aanzien en respect van de gemeenschap.
Het “Bourgeois Gentilhomme” – fenomeen, dat al veel langer gehanteerd wordt bij het
bespreken van de sociale positie van rijke vrijgelatenen, kan ook door uitzetting op een theoretisch
raster gecontextualiseerd worden. Als een actor cultureel kapitaal verwerft, in het geval van
Trimalchio onder de vorm van de titel van Augustaal, dan brengt dit een sociaal aanvaarde, stabiele en
wettelijke gegarandeerde culturele waarde met zich mee. Daarnaast wordt de persoon in kwestie
geconfronteerd met een habitus die hem volledig vreemd is, met menige culturele blunder tot gevolg.
De combinatie van historisch onderzoek en theorie is een zinvolle manier van werken, ook
voor historici die Oudheid bestuderen. Hoewel iemand als Bourdieu een twintigste eeuwse denker is,
blijkt zijn methode flexibel genoeg om toepasbaar en bruikbaar te zijn voor veel oudere tijdperken.
133
ROMEINSE KEIZERVERERING
V.
EPIGRAFIE EN SOCIOLOGIE. AANZET TOT EEN NIEUWE ANALYSE VAN
DE AUGUSTALITEIT IN GALLIA NARBONENSIS
Ճ
Inleiding: Sociologie en geschiedschrijving.
KADERING BINNEN STATUS QUAESTIONIS
Bij aanvang van de Keizertijd was de instelling van het principaat zelf de grootste
verandering. De impact hiervan op het Romeinse Rijk was niet gering. Dit had de grenzen van zijn
eigen groei overschreden en het bestaande staatsbestel voldeed niet langer. Beweren dat Augustus ex
nihilo een nieuwe vorm van bestuur uitwerkte, is een te sterke uitspraak. Hij maakte gebruik van de
reeds bestaande structuren in een subtiel spel van continuïteit, restauratie en vernieuwing. Bepaalde
instellingen bleven doorwerken, hoewel uiteindelijk steeds meer macht in handen van de Keizer
kwam. Het principaat werd een monarchie, wat Dio Cassius beschreef. 458 Naast de ontwikkeling van
deze nieuwe staatsvorm was er één bijkomende vernieuwing met grote impact. Price zag het als het
'cement van het Keizerrijk', anderen noemden het een 'instrument van ideologische dominantie' of een
element van identiteitsvorming en dialoog.459 De zogenaamde 'Keizercultus', de verering van de
heerser, had een invloed op de kunst, de uitbouw en verspreiding van evergetisme en sociale hiërarchie
en mobiliteit. Daarnaast zorgde het voor diepgaande verandering van het religieuze veld. Oude
republikeinse culten werden hervormd en ingepast in het model van de keizer verering. Ze werden dus
niet enkel in ere hersteld, maar ook hergestructureerd. De traditionele religieuze vormen waren de
manier waarop Augustus zijn beleid van opleving en restauratie kon uitdrukken. Het opnieuw bouwen
van tempels, de reorganisatie van priestercolleges en het verwerpen van nieuwe culten waren signalen
dat niets veranderd was. De verering van de heerser was de belangrijkste vernieuwing die met het
458
459
DIO CASSIUS COCCEIANUS, Romaika, 53, 17, 1-3. Hoewel Dio Cassius het hier over Augustus heeft, is dit wellicht een projectie van zijn
eigen ervaringen op het verleden. Hij leefde ten tijde van de Severi, toen het principaat inderdaad monarchistisch was. Bij Augustus was
dit nog niet het geval. (Zie ook: F. MILLAR, A study of Cassius Dio, Oxford, Clarendon Press, 1964, 239 p.)
S.F.R. PRICE, “The place of religion: Rome in the early empire”, in: Cambridge Ancient History, X, pp. 841 – 847.; R. GORDON, “The Veil
of Power: Emperors, Sacrificers and Benefactors”, in: M. BEARD en J. NORTH, Pagan priests, Londen, Gerald Duckworth & Co Ltd
.,1990, pp. 207 –219.; N. PURCELL, “Rome and its development under Augustus and his successors”, in: Cambridge Ancient History, X,
pp.801 – 803.
134
ROMEINSE KEIZERVERERING
Principaat plaatsgreep op religieus vlak.460
De ontwikkeling van de verering van Keizer en de gevolgen hiervan werden geschetst in
bovenstaande status quaestionis. De doelstelling is deze informatie te hanteren als algemeen kader
waarbinnen ook de augustaliteit zich situeerde. Uit de gevolgen van de instelling ervan was het
mogelijk een aantal doelstellingen ervan te achterhalen. Legitimatie van het nieuwe regime, het
principaat, bleek een essentiële overweging. Hier hing het element van propaganda nauw mee samen.
De maatschappij moest doordrongen worden van de aanwezigheid van de Keizer, wat tegelijkertijd
zijn positie legitimeerde. Een andere overweging die een belangrijke rol heeft gespeeld was het
afdwingen van loyaliteit van de inwoners van het rijk. Reciprociteit en gift exchange zijn hier cruciaal.
Indien inwoners van het rijk voorrechten toegekend werden door de Keizer, waren ze niet in staat in
gelijke munt terug te betalen, zoals het principe van do ut des voorschreef. In plaats hiervan betoonden
ze hem eer en zwoeren ze loyaliteit aan hem. Deze dialoog tussen de Keizer en de bevolking onder
vorm van de Keizercultus was een verzekering van engagement en trouw. Het kwam er voor de Keizer
op aan deze relatie tussen het centrum en de provincies te versterken. De leden van de lokale elites die
konden bogen op een directe relatie met Rome, versterkten in het verlengde hiervan hun lokale status.
Naast deze symbolische of legitimerende overwegingen was ook de nood aan stabiliteit van groot
belang. Legitimatie en propaganda alleen konden geen rijk in stand houden als er geen stabiel
staatsbestel was om op terug te vallen. Daarom bleven een aantal republikeinse instellingen pro forma
bestaan. Het ging niet zozeer om een façade voor een totalitair systeem. Augustus zag zich
genoodzaakt een nieuw bestuurssysteem uit te werken en de eenvoudigste manier was om gebruik te
maken van reeds bestaande structuren. Deze werden dan hervormd volgens de vereisten van het
principaat.461
Veel van deze maatregelen die op de grens van continuïteit en vernieuwing balanceerden,
gingen aan het grootste deel van de inwoners van het rijk voorbij. De gewone burgers, latini,
peregrini, slaven en vrijgelatenen hadden geen boodschap aan ingewikkelde constructies die opgezet
werden om zogenaamde continuïteit tussen de Republiek en het principaat hoog te houden. 462 Er waren
wel een aantal vernieuwingen die gevoeld werden tot in de provincies. De oprichting van
standbeelden, inscripties, aquaducten, theaters en tempels in steden over het hele rijk zorgden voor een
transformatie van de publieke ruimte. Dit was een manier waarop Rome zijn superioriteit uitdrukte.
Architectuur leent zich goed tot het uitdragen van ideologische boodschappen. De Romeinen legden
zich toe op het 'controleren van het landschap' door het te overheersen met bouwwerken en te
inventariseren aan de hand van de census. Dit was de ultieme uitdrukking van de macht van Rome
over Italië en de provincies.463
De augustaliteit was een heel zichtbaar aspect van de verering van de Keizer. Augustalen
460
461
462
463
P. GARNSEY en R. SALLER, The Roman Empire. Economy, society and culture, Berkeley en Los Angeles, University of California Press,
1987, pp. 163 – 164
cf. hfst II, Eindbeschouwingen.
W. KUNKEL, Geschiedenis van het Romeinse Recht, Utrecht, Aula, 1965, pp. 66 – 68.
PURCELL, art.cit., p. 785.
135
ROMEINSE KEIZERVERERING
waren volgens het onomastisch onderzoek van Duthoy in negen van de tien gevallen vrijgelatenen.
Toch werden vele eretekens toegekend aan deze rijke augustales, wat verder nog aan bod komt.464 Het
ging om rijke vrijgelatenen die geen magistraturen konden vervullen omwille van hun serviele
geboorte. Met de augustaliteit kregen ze de kans hun superioriteit ten opzichte van andere
vrijgelatenen en het plebs te bevestigen. Dit wijst erop dat deze instelling een invloed had op het
uitzicht van de lokale elites.465 Men had een nieuwe speler waar men rekening mee moest houden.
Bovendien putten de augustales hun prestige uit de band met de Keizer die ze representeerden op
lokaal niveau. In die zin waren ze vertegenwoordigers van het nieuwe regime. Ostrow wees er al op
dat de instelling van de augustaliteit een van de meest doordringende van alle Augusteïsche
hervormingen in het westen was. Het raakte ontelbaar veel levens aan op het municipale niveau. 466
Ondanks het belang ervan in de colonia en municipia over heel het Romeinse rijk, is er heel weinig
bronnenmateriaal bewaard. Petronius laat de rijke augustaal Trimalchio opdraven in de Satyricon, wat
van deze bron de enige bruikbare literaire neerslag maakt. Voor de rest zijn we aangewezen op het
epigrafisch materiaal dat bewaard is gebleven. In totaal spreken we over een corpus van een 3000 tal
inscripties voor de provincies en Italië samen. Het overgrote deel stamt uit Italië een aantal beter
geattesteerde provincies, zoals Gallia Narbonensis.467 De augustales maakten deel uit van de verering
van de Keizer en stonden niet los van de grotere mechanismen die reeds in de status quaestionis uiteen
werden gezet. Alles hing samen met elkaar, zowel de top met de basis als de provincies met de
gemeenten en Rome.
464
465
466
467
R. DUTHOY, “La fonction sociale de l’augustalité”, in: Epigraphica 26 (1974), pp. 134 – 154.
Begrippen als 'elite', 'toplaag', 'aristocratie', 'adel'... worden doorheen het volledige hoofdstuk foutief en anachronistisch door elkaar
gebruikt. Conceptuele duidelijkheid op dit vlak is echter onbestaande. Wanneer hier dergelijke termen gebruikt worden, is het omdat de
aangegeven auteurs ze op deze manier hanteren. Het besef dat dit geladen begrippen zijn, waarmee een hele reeks associaties verbonden
zijn, is aanwezig. De onderzoekers zelf blijken er heel achteloos mee om te springen. Er zijn pogingen gedaan om na te gaan hoe men
deze 'elite' het best kon benoemen. Ronald Syme sprak bijvoorbeeld over de 'Augustean aristocracy' (R. SYME, The Augustean
aristocracy, Oxford, Clarendon Press, 1986, 504 p.).
S.E. OSTROW, “The augustales in the Augustean scheme”, in: K.A. RAAFLAUB en M. TOHER, (eds.), Between Republic and Empire.
Interpretations of Augustus and his Principate, Berkeley – Los Angeles – Oxford, University Of California Press, 1990, pp. 364 – 366.
Italië (alle regiones samengeteld) is goed voor ongeveer de helft van de attestaties: 1500 inscripties. Een 550 – tal komen uit regio I
(Latium en Campania) en is daarmee de best geattesteerde regio van het hele rijk. Gallia Narbonensis en Germania tellen een 200 – tal
inscripties en zijn daarmee de best geattesteerde provincies. Baetica, Dacia, Dalmatia en Lugudunensis tellen tussen de 80 en 70
attestaties. Numidia, Pannonia, Moesia en Lusitania tellen er tussen de 40 en 50. De overige provincies tellen minder dan 15 inscripties
omtrent augustaliteit. (Telling op basis van resultaten Clauss – Slaby Epigrafik Datenbank.)
136
ROMEINSE KEIZERVERERING
KRITIEKEN EN VERANTWOORDING
Estragon. – Qui le croit?
Vladimir. – Mais tout le monde. On ne
connaît que cette version – là.
SAMUEL BECKETT, En attendant Godot.
Binnen het bestaand onderzoek naar de augustaliteit werd steeds dezelfde invalshoek gebruikt,
namelijk inscripties pogen te interpreteren en bediscussiëren. Eventueel werd dit aangevuld met de
zogenaamde 'Trimalchio vision', een gevolg van het gebrek aan meer literaire bronnen.468 Er werden
ellenlange discussies gevoerd over de invulling van de begrippen 'seviri', 'seviri augustales',
'augustales' en 'magistri augustales'. Waar ook veel inkt over gevloeid is, zijn hypothesen van welke
organisatie als blauwdruk voor de augustaliteit gediend had. De augustaliteit als parallelle ordo van het
decurionaat, de verspreiding, uniformisering en uiteindelijk verdwijnen ervan waren allen onderwerp
van onderzoek. Daarnaast nam het belang van kwantitatief onderzoek steeds toe. Dit is conform de
normale onderzoeksmethode naar epigrafie. Enkel serieel onderzoek is nuttig, gezien het repetitieve en
gestandaardiseerde karakter van de inscripties.
Heel zelden werd dit narrativistisch stramien doorbroken. Hopkins, Gordon en Garnsey en
Saller deden verdienstelijke pogingen om sociologische concepten te hanteren. Hopkins hanteerde
onder andere statusinconsistentie bij zijn analyse van sociale mobiliteit.469 Gordon sprak over
symbolisch kapitaal, in de geest van Pierre Bourdieu,470 en ook Garnsey en Saller gebruikten
'statusinconsistentie' om de positie van rijke vrijgelatenen te duiden.471 In een uitstekend artikel
verwoordt Phillips wat de onderzoeksmethode binnen de oudheidskunde echter nog vaak inhoudt:
“They have continued a major nineteenth – century concern, the empirico – positivistic interest in
amassing 'hard facts' which, once collected, will 'speak for themselves'“. Deze empirische en
positivistische instelling waarbij men 'feiten' wou verzamelen, was een legitiem antwoord op een groot
epistemologisch probleem. Hoe kon men namelijk feiten verzamelen als die gefilterd werden door
menselijke perceptie en cognitieve processen? In de geest van Kant werd logica als het middel gezien
waarmee subjectiviteit overstegen kon worden. Hij vergat echter dat ook logica een constructie was
van de menselijke subjectiviteit. Het afwijzen van 'uitstapjes' naar ander disciplines bleef, meer dan in
andere tijdsvakken, bon ton binnen de oudheidskunde. De scepsis ten opzichte van het gebruik van
468
469
470
471
L. H. PETERSEN, “The Baker, His Tomb, His Wife and Her Breadbasket: The Monument of Eurysaces in Rome”, in: The Art Bulletin, 85,
2 (2003), pp. 238 – 240.
K. HOPKINS, “Elite mobility in the Roman Empire”, in: Past & Present, 32 (1965), pp. 12 – 26.; K. HOPKINS, Death and Renewal,
Cambridge, Cambridge University Press, 1986, 276 p. (Sociological Studies in Roman History)
R. GORDON, “The Veil of Power: Emperors, Sacrificers and Benefactors”, in: M. BEARD en J. NORTH, Pagan priests, Londen, Gerald
Duckworth & Co Ltd., 1990, pp. 199 – 231 en R.GORDON, „From Republic to Principate: Priesthood, Religion and Ideology“, in: C.
ANDO (ed.), Roman Religion, Edinburgh, Edinburgh University Press, 2003, pp. 62 – 84.
P. GARNSEY en R. SALLER, The Roman Empire: Economy, Society and Culture, Berkeley, University of California Press, 1987, pp. 118 –
121.
137
ROMEINSE KEIZERVERERING
sociologie is groot. Elke onderzoeker gebruikt echter conceptuele categorieën, of hij zich hier nu van
bewust is of niet. Deze categorieën vertegenwoordigen de impliciete en expliciete veronderstellingen
die men maakt over het verzamelde bronnenmateriaal.472 Toch blijft de afwijzende houding, gevoed
door vooroordelen zoals die uitgesproken door Joseph Crabtree: “... the appearance of the prefixes
socio – or social is a warning that whatever comes next has lost any real meaning.“473
In dit onderdeel zal gepoogd worden de gedachtengang die reeds werd gestart in het vorig
hoofdstuk te radicaliseren. In plaats van sociologische concepten te hanteren als elementen van
bijkomende duiding, zal dit het uitgangspunt en kader van de bespreking van het epigrafisch
bronnenmateriaal vormen. Op deze manier wordt een andere invalshoek gehanteerd, wat leidt tot een
andere kijk op de augustaliteit en het leggen van andere klemtonen.
Het gebruik van theoretische,
sociologische concepten in de geschiedschrijving wordt door vele onderzoekers argwanend bekeken.
Deze vormen van pluriforme wetenschapsbeoefening, waarbij een historicus zich in het veld van de
sociologie waagt, worden als overbodige moeite ervaren. Theoretische concepten zijn nooit 'universeel
toepasbaar', waardoor men vraagtekens plaatst bij het gebruik ervan om historische fenomenen te
bespreken. Er zijn een aantal gevaren aan verbonden, wat Wehler catalogiseerde en terugbracht tot vijf
'kernbezwaren'.474
Theoretisering vergroot de afstand tot de bronnen. Het bronnenmateriaal wordt in het keurslijf
van een theoretisch begrippenkader geduwd. Schema's en concepten uit het heden 'hervormen' zo het
verleden. Deze twee bezwaren wijzen op reële en verleidelijke valstrikken. Er is bij een onderzoek
naar fenomenen uit de Klassieke Oudheid vanzelfsprekend een enorme kloof tussen de taal van de
onderzoeker en het Latijn van de inscripties. Het is steeds noodzakelijk de bevindingen die
voortkomen uit een theoretisch geïnspireerde redenering 'naar beneden te halen'. De resultaten moeten
tot op het niveau van de bronnen gebracht worden. Men moet opletten niet te vervallen in een
theoretisch discours, terwijl de doelstelling de theoretisering van informatie uit bronnenmateriaal is.
Een ander bezwaar is dat men door het gebruik van theorie de mensen uit het verleden en hun
motieven niet langer serieus zou nemen. Het habitusbegrip van Bourdieu doorprikt dit, door net de
nadruk te leggen op het belang van motivaties en manieren van handelen. Waarom zou men de
motieven van de historische actor in vraag stellen? Men kon niet buiten de habitus handelen of
denken, het is niet noodzakelijk steeds een verborgen agenda te willen zien. Een vierde bezwaar stelt
dat veel theorieën uit de sociale wetenschappen een statisch karakter hebben of onbetrouwbaar zijn.
Bourdieu hanteert echter het 'generatief structuralisme'. Zijn bijdrage aan de sociale wetenschappen
was een poging een algemene theorie van de praktijk te construeren. Zijn ideeën zijn geschreven,
voorgesteld en herschreven op een dialectische manier: hij werkt in een spiraal tussen theorie,
472
473
474
C.R. PHILLIPS, “The Sociology of Religious Knowledge in the Roman Empire to A.D. 284”, in: Aufstieg und Niedergang der Römischen
Welt, 16.3., pp. 2679 – 2684.
Joseph Crabtree is een fictief personage gecreëerd in 1954 door James Sutherland aan de University College in Londen. De tekst is een
academische satire en werd gepubliceerd onder de naam 'Crabtree Orations'.
H.-U. WEHLER, “Anwendung von Theorien in der Geschichtswissenschaft”, in: J. KOCKA en Th. NIPPERDEY (eds.), Theorie und Erzählung
in der Geschichte, München, Deutscher Taschenbuch Verlag, 1979, pp. 27 – 29. (Geciteerd in C. LORENZ, De constructie van het
verleden. Een inleiding in de theorie van de geschiedenis, Amsterdam, Uitgeverij Boom, 2006, pp. 246 – 247.)
138
ROMEINSE KEIZERVERERING
empirisch werk en terug naar het herformuleren van de theorie op een ander niveau. 475 Het gaat om een
geheel van werkinstrumenten die bedoeld zijn om te worden toegepast. De titels van zijn grote werken
hieromtrent tonen dit ook aan: Esquisse d'un théorie de la pratique, précédé de trois études
d'ethnologie kabyle (1972) en Le Sens Pratique (1980). Tenslotte zou de beeldbaarheid en
leesbaarheid lijden onder theoriegebruik. Dit is helaas een reëel probleem. Bourdieu zelf werd
verweten een heel ingewikkelde stijl te hebben, wat de leesbaarheid niet ten goede kwam. Hij pareerde
dit argument door te stellen dat de sociale werkelijkheid complex is en hij dus niet anders kon dan
complex schrijven hierover.
Het sociologisch benaderen van bronnenmateriaal heeft een aantal belangrijke voordelen. Zo
worden begrippen nauwkeuriger omschreven en omzichtiger gehanteerd. Bovendien biedt het nieuwe
onderzoekstechnieken, wat de historiografie een nieuw karakter kan geven. Men gaat op zoek naar
verklaringen in plaats van zaken te beschrijven. Nieuwe problemen stellen zich, zoals de relatie tussen
individu en maatschappij en de materiële basis van het menselijk bestaan.476 Dit is het meest
doorslaggevende argument pro het gebruik van sociologische theorie. Het kan een nieuwe manier zijn
om het in omvang beperkte antiek bronnenmateriaal te bestuderen. De doelstelling van dit hoofdstuk is
dan ook aan de hand van de grote concepten die Bourdieu uitwerkte inscripties over de augustaliteit in
Gallia Narbonensis te bespreken. Concreet worden de begrippen 'veld', 'kapitaal' en 'habitus'
gehanteerd om na te gaan wat deze nieuwe invalshoek kan bijdragen tot het reeds gevoerde onderzoek.
Er zal een poging gedaan worden het denken van Bourdieu toe te passen op deze inscripties. In het
vorige hoofdstuk werden meer verfijnde concepten gebruikt om elementen uit vroeger onderzoek beter
te kunnen plaatsen. Nu zal vertrokken worden vanuit Bourdieu, met de bedoeling zijn methode te
'historiciseren' en te beargumenteren aan de hand van inscripties.
Om een aantal redenen werd voor een analyse van inscripties uit Gallia Narbonensis gekozen.
In de eerste plaats omwille van de rijke epigrafische traditie. Op Italië na is dit het gebied waarvan het
meest inscripties omtrent augustaliteit bewaard zijn.477 Gezien het vele reeds gevoerde onderzoek
omtrent het Italisch schiereiland, werd hier geopteerd voor de studie van een provincie. Zowel
Taylor,478 als Millar479 en Gradel480 bestudeerden de verering van de Keizer in Italië. De twee
belangrijkste onderzoekers van de augustaliteit, Duthoy481 en Abramenko482, legden ook de nadruk op
het kernland. Dit is uiteraard begrijpelijk, gezien de zeer goede attestatie. Daarnaast zijn uit Gallia
Narbonensis twee uitzonderlijke inscripties bewaard, namelijk de Flavische lex de flamonio
475
476
477
478
479
480
481
482
R. HARKER, C. MAHAR en C. WILKES, An Introduction to the Work of Pierre Bourdieu. The Practice of Theory, Londen, MacMillan Press
Ltd., 1990, pp. 1 – 4.
L. STONE, “History and the social sciences in the twentieth century”, in: CH. DELZELLE (ed.), The future of history, Nashville, 1977, pp. 3 –
43. (Geciteerd in LORENZ, op.cit., pp. 230 – 231.)
Cf. n. 10. Gallia Narbonensis is samen met Germania de best geattesteerd provincie.
L.R. TAYLOR, The Divinity of the Roman Emperor, Middletown, American Philological Association, 1931, 312 p.
F. MILLAR, The Emperor in the Roman World, London, Duckworth, 1977, 684 p.
I. GRADEL, Emperor Worship and Roman Religion, Oxford, Clarendon Press, 2002, 298 p.
R. DUTHOY, “Notes onomastiques sur les augustales cognomina et indication de statut”, in: Studia Historica Gandensia, 151 (1970).; R.
DUTHOY, «La fonction sociale de l’augustalité», in: Epigraphica 26 (1974), pp. 134 – 154.; R. DUTHOY, “Les *Augustales“, in: Aufstieg
und Niedergang der Römischen Welt, 16.2. (1978), pp. 1254 – 1309.
A. ABRAMENKO, Die munizipiale Mittelschicht im kaiserzeitlichen Italien. Zu einem neuen Verständnis von Sevirat und Augustalität,
Frankfurt, 1993, 387 p.
139
ROMEINSE KEIZERVERERING
provinciae Narbonensis483 en de geboorte akte van de augustaliteit.484 Deze bieden een unieke inkijk in
de organisatie van het religieuze veld in deze provincie. Vooral de laatste van de twee inscripties is van
belang. Hieruit blijkt dat ook in Narbo een cultus bestond voor de numen van de Keizer en dat deze
wellicht verzorgd werd door augustalen. Bovendien lijkt deze provincie een meer uniforme cultus te
hebben gehad dan het Italisch schiereiland. Zoals hierboven werd aangegeven, was eén van de grootste
punten van discussie de correcte invulling van de begrippen 'seviri', 'seviri augustales' en 'augustales'
en wat hun onderlinge verschillen en gelijkenissen waren. In de besproken provincie is deze discussie
zinloos, aangezien alle inscripties spreken van seviri augustales. Volgens von Premerstein vereerden
deze de persoon van Augustus, niet de gens Iulia.485 De verering van de numen, zoals geattesteerd in
de zogenaamde geboorte akte van de augustaliteit in deze provincie, kan geïnterpreteerd worden als de
directe verering van de Keizer. De verering van de numen bestond de facto niet. Het vereren van de
goddelijkheid van de Keizer kwam neer op het hem direct vereren, als een god.486
Wat precies nagegaan zal worden in dit hoofdstuk is of de drie – eenheid veld, habitus en
kapitaal ook beargumenteerd kan worden aan de hand van antiek epigrafisch bronnenmateriaal. In
plaats van het denken van Bourdieu te gebruiken als een manier om onduidelijkheden te benoemen of
zaken te plaatsen, wordt het hier als uitgangspunt gebruikt. Door na te gaan hoe deze fenomenen een
plaats innamen in de municipale samenleving, kan de inhoud van de concepten zelf aangepast worden.
Het denken van Bourdieu is een methode, bedoeld om toegepast en verfijnd te worden, i.e. generatief
structuralisme. Dit werd hier ter harte genomen.
483
484
485
486
CIL 12, 06038
CIL 12, 04333
E. DE RUGGIERO, Dizionario epigrafico di antichità romane, bnd. I, pp. 824 – 877.
GRADEL, op.cit., pp. 234 – 239.
140
ROMEINSE KEIZERVERERING
Ճ
Gallia Narbonensis: korte kadering.
DE VEROVERING
Tot de Augusteïsche periode werd het landschap van zuid – Gallië gekarakteriseerd door
oppida en verspreide tribale organisatie. In het begin van de vierde eeuw voor Christus werd Massilia,
het huidige Marseille, gesticht door Grieken uit Phocië en Ionië. Deze Griekse centra langs de kust
lijken buiten hun muren weinig culturele invloed te hebben gehad. Hun economische invloed door
handel was belangrijker. Zelfs na eeuwen van dergelijke handel bleef de lokale bevolking in essentie
niet – Grieks. De Griekse aanwezigheid in Gallië was niet zonder belang voor het latere succes van de
romanisatie. De Grieken hadden echter de neiging niet te helleniseren, wat een markant verschil is met
de Romeinse drang naar romanisatie.487 In de tweede eeuw v.Chr. begonnen de Romeinen met
interventies in het gebied. In 122 v. Chr. vroegen de Hedui hulp aan de Romeinen tegen de Allobroges.
Deze werden door de Romeinen verslagen en een jaar later volgden de Avernes. Zo werd het “Gallië
van over de Alpen”, Gallia Transalpina, een Romeinse provincie. In 118 v.Chr. werd de kolonie van
Narbo gesticht. In de late Republiek werd deze colonia gezien als het laatste bastion tegen de
dreigende Galliërs van het noorden, zoals Cicero bij zijn verdediging van Fonteius stelt.488
Caesar werd in 58 v.Chr. gouverneur van Gallia Cisalpina en Transalpina en begon zich te
moeien met de interne politiek van deze provincies. Hij zocht de militaire glorie van zijn rivaal
Pompeius te overstijgen en de belangrijkste man van Rome te worden. Tussen 58 en 52 v.Chr.
veroverde hij heel wat gebieden, waaronder het noordelijke deel van Gallia Transalpina. De
onderworpen Gallische volkeren van Celtica en Belgica kwamen in 52 v.Chr. in opstand onder het
leiderschap van Vercingetorix. In Alésia werd deze opstand neergeslagen. 489 Na de campagnes van
Caesar kende Gallië voor het eerst politieke en administratieve eenheid. Het gebied werd opgedeeld in
drie provincies, met Gallia Transalpina als het oudste geromaniseerde gebied. In 22 v.Chr. werd de
naam veranderd naar Gallia Narbonensis. Het werd gezien als het verlengde van Italië, aangezien het
als sinds 121 v.Chr. in Romeinse handen was.490 Tijdens de periode van het triumviraat grepen vele en
snelle veranderingen plaats, net zoals in de rest van het rijk. Binnen een korte tijd onderging de regio
vele politieke en sociale herstructureringen die het zouden toelaten in het verlengde van Italië te liggen
in de volgende generatie, met de steun van Augustus. De snelheid en het succes van de transformatie is
opmerkelijk. De grote architecturele monumenten die bewaard zijn uit de vroege keizertijd hebben de
neiging de aandacht weg te houden van minder zichtbare en minder spectaculaire, maar misschien
belangrijker veranderingen.491
487
488
489
490
491
C. EBEL, “Southern Gaul in the Triumviral Period: A Critical Stage of Romanization”, in: The American Journal of Philology, 109, 4
(1988), pp. 572 – 573.
M. TULLIUS CICERO, Pro Fonteio, 12 – 15. Hij herhaalde dit in Pro Flacco, 26.63.
L. LERAT, La Gaule romaine, Parijs, Librairie Armand Colin, 1977, pp. 9 – 15.
P.M. DUVAL, La vie quotidienne en gaule pendant la paix romaine, Parijs, Hachette, 1976, pp. 8 – 9.
EBEL, op.cit., pp. 572 – 573.
141
ROMEINSE KEIZERVERERING
LIGGING
De geografie van Gallia was in de ogen van de antieke auteurs zowel ongunstig als
gunstig. Men moest afrekenen met het koude klimaat in het noorden met zware sneeuwval en
bevroreren rivieren. Het geweld van winden zoals de Mistral kwam hier nog eens bij. Het
aantal en de fortuinlijke ligging van de stromen die de ene zee met de andere verbonden, was
wel heel gunstig.492 Het land van de Galliërs had het enorme voordeel een natuurlijke eenheid
te hebben. De griekse geograaf Strabo is in zijn Geographika getroffen door het evenwicht
van de elementen waaruit het is opgebouwd, zoals land en zee, vlaktes en bergen. Door de
rivieren die door het gebied stromen was communicatie eenvoudig. Zo ontstonden eenvoudig
verhoudingen tussen de verschillende volkeren. De Romeinse onderverdelingen hebben niet
geraakt aan de geografie. De grenzen van de provincies volgen grosso modo die van de drie
grote stromen, de Rijn, de Seine en de Loire. Het klimaat was gematigd door de drie
invloeden: oceaan, land en de Middellandse Zee.493
Gallia Narbonensis was gelegen aan de Middellandse Zee en genoot een veel zachter
en warmer klimaat. Narbo Martius was de oudste colonia en de belangrijkste haven van de
provincie. Naast het belang van de stad zelf was het ook een doorgangshaven om Tolosa en
van daaruit het westen van Gallië te bereiken via de Garonne. Naast de goede bereikbaarheid
via de zee en rivieren, liep er ook een belangrijke weg door de provincie. De Via Domitia was
een heel belangrijke verbindingsweg met Spanje. De weg volgde de kust van de Middellandse
Zee doorheen Gallia Narbonensis.494
SOCIALE OPBOUW: VOOR EN NA VEROVERING
Voor de verovering van de meer noordelijke gebieden van Gallië door Caesar bestond de elite
uit twee klassen, namelijk de ridders en de druïden. Deze laatsten hadden volgens Caesar een
uitzonderlijke positie: het waren priesters en theologen, filosofen en onderwijzers van de moraal,
juristen en rechters. Ze waren ontheven van belastingen en militaire diensten. De economie was
agrarisch, maar werken op het land werd als beschamend gezien en werd over gelaten aan het plebs en
de slaven. Aan de top van de sociale hiërarchie stonden de ridders, de chefs van de families en
volkeren die een grote rijkdom bezaten en de druïden met veel prestige.495 Deze grote families hadden
de samenleving in handen, de massa was hun 'clientela'. Deze klassen verschilden dus in essentie niet
492
493
494
495
LERAT, op.cit., p. 18.
DUVAL, op.cit., pp. 15 – 21.
K. ZIEGLER, W. SONTHEIMER en H. GÄRTNER, Der Kleine Pauly. Lexikon der Antike. Auf der Grundlage von Pauly’s Realencyclopädie der
classischen Altertumswissenschaft, München, Deutscher Taschenbuch Verlag, 1979, band II, kol. 679 – 681.
C. IULIUS CAESAR, Commentarii De Bello Gallico, VI, 13 – 25.
142
ROMEINSE KEIZERVERERING
zodanig veel van die van Italië.496
Na de verovering van de gebieden door de Romeinen werden grote inspanningen gedaan om
ze te romaniseren. Zo werd de drieledige hiërarchie van vrijen, vrijgelatenen en slaven gehandhaafd.
Deze officieel erkende ongelijkheid droeg bij aan de onderscheiden die de natuur en het leven al
stelden tussen de mensen. Sociale mobiliteit was mogelijk, maar slavernij bleef de basis van de
maatschappij.497
Afbeelding: Romeins Gallia en het Alpengebied.
(Uit: R.J.A. TALBERT (ed.), Atlas of Classical History, Londen, Croom Helm, 1985, p. 136.)
496
497
LERAT, op.cit., pp. 21 – 24.
DUVAL, op.cit., pp. 29 – 41.
143
ROMEINSE KEIZERVERERING
GRAAD VAN ROMANISATIE. GALLIË EN DE ROMEINEN.
Wat betekende voor de Galliërs het rijk waar ze deel van uitmaakten? De tekenen van de
imperiale macht waren aanwezig in de steden onder de vorm van de adelaar op de wereldbol. Het was
het symbool van de macht van de Keizer over alle volkeren van de wereld. Dit was een dubbele fictie.
Men wist dat de wereld groter was dan wat de Keizer beheerste en men wist dat van de bekende
wereld men slechts een stuk beheerste. Zoals alle inwoners van de provincies bezaten de Galliërs
grond die eigendom was van Rome. Hier hief men belastingen, waarvan een deel naar Rome ging. In
het geheel lijkt het erop dat de Romeinse regering vrij verdraagzaam was ten opzichte van de Galliërs.
Een aantal uiterlijke kenmerken van de Romeinse dominantie werden tentoongespreid via
triomfbogen, toegangspoorten en inscripties.498
Narbonensis was de meest geromaniseerde provincie van Gallia en toch gebeurde de
romanisatie er traag. De Romeinse kolonisatie was diepgaander dan die van de Grieken die eraan was
vooraf gegaan. Men had echter niet geraakt had aan de etnische aspecten of de lokale tradities. De
Princeps aanvaardde, in grote lijnen, de politiek geografie van het land, dat hij enkel aanpaste aan de
nieuwe noden. Rome brak enkel de federaties die bestonden tussen de volkeren. De territoriale
eenheden bleven bestaan en dienden onder Augustus als het raster voor de civitates. Rome opereerde
niet overal op dezelfde manier of op hetzelfde moment. Het ging om een trage kolonisatie, van
binnenuit, die traditionele voorschriften en gebruiken liet bestaan. De romanisatie heeft zich
ontwikkeld in tijd en ruimte. De Helvetii ontvingen bijvoorbeeld als eersten de vrijheid zich in
professionele collegia te associëren omdat ze Caesar geholpen hadden.499
De Grieken hadden in de centra die ze controleerden langs de kust de neiging niet gehad te
helleniseren. De Romeinen voelden echter een drang naar romanisatie. De Romeinse interesse en
invloed in de streek ontwikkelde zich sinds de tweede eeuw voor Christus, maar Narbo, een colonia
gesticht in 118 v. Chr, was het enige Romeinse centrum tot de verovering van Tres Galliae door
Caesar. Tijdens de periode van het triumviraat grepen vele en snelle veranderingen plaats, net zoals in
de rest van het rijk. Binnen een korte tijd onderging de regio vele politieke en sociale
herstructureringen die het zouden toelaten in het verlengde van Italië te liggen in de volgende
generatie, met de steun van Augustus. De snelheid en het succes van de transformatie is opmerkelijk.
De grote architecturele monumenten die bewaard zijn uit de vroege Keizertijd hebben de neiging de
aandacht weg te houden van minder zichtbare en minder spectaculaire, maar misschien belangrijker
veranderingen.500
498
499
500
DUVAL, op.cit., pp. 50 – 55.
R. CHEVALLIER, “Gallia Narbonensies. Bilan de 25 ans de recherches historiques et archéologiques”, in: Aufstieg und Niedergang der
Römischen Welt, II.3, p. 715.
EBEL, art.cit., pp. 572 – 573.
144
ROMEINSE KEIZERVERERING
RELIGIE
Het syncretisme van de verschillende geloofssystemen ging in de keltische wereld even vlot
als in de andere delen van het rijk. De Galliërs aanvaardden de introductie van de Romeinse, griekse
of oosterse goden, maar interpreteerden ze op hun eigen manier. De Romeinen vervolgden niemand
die een ander geloof aanhing, maar pakten wel de druïden aan. Enkel dit kon problematisch zijn voor
de Romeinse overheersers, omwille van de grote politieke en sociale macht die de druïden in handen
hadden. Dit was het enige dat het potentieel had een keltisch nationalisme uit te lokken. Zowel het
Romeinse als het gallische geloofssysteem was polytheïstisch. Wanneer twee dergelijke systemen met
elkaar in contact komen, vinden imperfecte assimilaties plaats. De Galliërs kenden Romeinse
attributen toe aan hun eigen goden, zodat overbleef wat zinvol was voor de nieuwe samenleving. Twee
godheden uit een verschillend pantheon die perfect met elkaar overeenstemmen, zijn uitzonderlijk.
Meestal gaat het om syncretisme waarbij eigenschappen getransponeerd worden.501 Caesar geeft in zijn
De Bello Gallico een overzicht van de gallische goden. Hij deed dit niet door hun oorspronkelijke
namen te geven, maar door aan te geven wat de veronderstele Romeinse equivalent was.502 Het
overleven van de lokale goden in een stedelijk kader was afhankelijk van hun manier en capaciteit van
aanpassen aan het model nagestreefd door Rome. De assimilatie van een aantal grote lokale godheden
doorheen het proces van interpretatio romana heeft de integratie van de Romeinse goden in de steden
mogelijk gemaakt. Tegelijkertijd werden de tradities en kwaliteiten van de oude goden bewaard. Mars
kreeg een bijzondere plaats in de verering met vele lokale varianten. De traditionele goden werden
aldus vrij oppervlakkig geromaniseerd.503 Daarnaast werden ook oosterse godsdiensten geïntroduceerd.
Uit Manduel stamt een inscriptie die de cultus van de Egyptische godin Isis attesteert. 504 Ongeveer
200 inscripties van over het hele rijk getuigen van de intensiteit en verspreiding van de cultus van Isis.
Deze behield in de verschillende epitheta de diepe sporen van de getrokken parallellen en de
assimilatie die plaatsvond tussen de nieuwe en de oude goden. Associaties met Ceres, Diana, Luna,
Venus of Fortuna kwamen vaak voor. Van deze Romeinse godinnen werden dan de titels en attributen
overgenomen. In deze specifieke inscriptie is ze ook geassocieerd met Augustus. Op de steen waar de
tekst op gebeiteld werd, staan een halve maan en een sister met drie dwarsbalken. Een sister is een
soort Egyptisch rammelinstrument en de halve maan drukt de associatie met Luna nogmaals uit. De
inscriptie en de afbeeldingen zijn aldus complementair.505
Drusus, de stiefzoon van Augustus, richtte reeds in 12 v. Chr. een altaar op voor Rome en
Augustus in Lugdunum. Onder de heerschappij van Claudius werd de heersercultus uitgebouwd in
Germania Inferior en Superior. Paradoxaal genoeg lijkt het erop dat enkel in Gallia Narbonensis de
cultus voor de Keizer vrij laat werd ingevoerd. De eerste priester van deze provinciale cultus stamt uit
501
502
503
504
505
DUVAL, op.cit., pp. 305 – 306.
C. JULIUS CAESAR, Commentarii De Bello Gallico, VI, 17 – 18.
W. VAN ANDRINGA, La religion en Gaule romaine. Piété et politique (Ier – IIIe siècle apr.J.-C.), Parijs, Editions Errance, 2002, p. 133 en
pp. 149 – 150.
CIL 12, 04049: Lunae et Isid(i) / Aug(ustae) sacr(um) / C(ai) Octavii / Pedonis lib(ertus) / Trophimio sevir / Aug(ustalis) v(otum) /
s(olvit)
E. DE RUGGIERO, Dizionario epigrafico di antichità romane, bnd. IV, pp. 87 – 90.
145
ROMEINSE KEIZERVERERING
de tijd van de Flaviërs.506 De inscriptie uit Narbo die de taken en privileges van het provinciaal
flaminaat vastlegt, is zeker niet ouder.507 Bovendien is de cultus enkel in de steden geattesteerd. Zo
werd ook in Narbo in 11 n. Chr door het plebs een altaar gewijd aan de numen van Augustus. Vijf maal
per jaar moesten drie ridders en drie vrijgelatenen wierook en wijn voorzien, opdat het plebs de numen
van Keizer zou kunnen eren. Daarnaast moesten ze elk drie maal per jaar een offerdier voorzien,
namelijk op 7 januari, 31 mei en 23 september. De zevende dag voor de iden van januari – 7 januari
volgens de Gregoriaanse kalender – was de dag van de wijding van Augustus. Negen dagen voor de
kalenden van oktober – omgerekend 23 september – was hij 'opgestaan als heerser van de wereld'. De
dag voor de kalenden van juni – 31 mei – moest gevierd worden als de dag waarop Augustus 'de
decurionen verbond met de besluiten van het plebs'.508 Het plebs van Narbo legt een eeuwige belofte af
de numen van de Keizer te vereren. De drie vrijgelatenen waarover de inscriptie spreekt, zijn wellicht
augustalen. Deze inscriptie zou de geboorte akte van de lokale augustales zijn, naar aanleiding van een
viering van de persoonlijke rol van Augustus bij het oplossen van een dispuut tussen het plebs en de
decurionen.509
Binnen deze steden werd de cultus onderhouden door een priester die vaak de titel van flamen
droeg. Er bestonden ook flamines voor de cultus van de Keizerin. De seviri augustales, voor het
grootste deel vrijgelatenen, verzorgden de verering in naam van het plebs. 510 Ook binnen de
compitales cultus werd de Keizer vereerd. De cultus van de vergoddelijkte Keizer was aldus anders
van karakter en autonoom. Dit was wellicht de meest Romeinse 'godheid' die in Gallië vereerd werd.
In Rome moest de Keizer eerst sterven om als god behandeld te worden, maar in de provincies
bestonden culten van de levende Keizer. Er waren priesters, flamines, magistri of seviri die deze cultus
verzorgden. Bovendien werd zijn naam vaak geassocieerd met Jupiter. Men vereerde zodoende het
symbool van de Romeinse macht, niet de Keizer als persoon. Het was de eerste keer dat een godheid
reëel, aanwezig en zichtbaar was en het rijk incarneerde.511
506
507
508
509
510
511
L.R. TAYLOR, The Divinity of the Roman Emperor, Middletown, American Philological Association, 1931, pp. 208 – 210 .
CIL 12, 06038
CIL 12, 04333 (Voor de volledige tekst, met vertaling, zie bijlage 5)
J.J. HATT, L'histoire de la Gaule Romaine. Colonisation ou colonialisme? Parijs, Payot, 1966, pp. 98 – 99.
LERAT, op.cit., pp. 97 – 98.
DUVAL, op.cit., p. 313.
146
ROMEINSE KEIZERVERERING
Ճ
Veld
VELD EN STRIJD
•
Definitie “veld” als uitgangspunt
De drie basisbegrippen binnen het denken van Pierre Bourdieu zijn veld, kapitaal en habitus.
De laatste twee zijn eerder een individuele verworvendheid, terwijl 'veld' een overkoepelende
connotatie heeft. Dit onderscheid is in feite onbestaande, aangezien ze in voortdurende wisselwerking
met elkaar staan. In functie van de overzichtelijkheid zullen ze hier zoveel mogelijk van elkaar
gescheiden worden. Ook bij de confrontatie van deze begrippen met antiek bronnenmateriaal zal
blijken dat de dialectische relatie heel sterk is. In de eerste plaats zal gepoogd worden een korte
analyse te maken van de invloeden van het veld op de augustales en vice versa. Daarna volgt een
bespreking van het meest tastbare element van de drie – eenheid en wat ook het eenvoudigst af te
leiden valt uit de bronnen, namelijk kapitaal. Habitus is het laatste concept dat behandeld zal worden
en is onmiddellijk ook het lastigste. Het is moeilijk hier bewijzen voor te vinden in de bronnen
aangezien het niet tastbaar is. Het gaat om een verzameling van geïnternaliseerde schema's die
handelingen, gedachten en gevoelens bepalen. Men kan nooit om zijn eigen habitus heen, men ageert
steeds volgens die logica. Het mag duidelijk zijn dat dit een heel moeilijk op te sporen element is.
In de eerste plaats zal dus aandacht besteed worden aan het veld waarbinnen de augustales
zich bewegen. Dit is altijd een 'krachtenveld', dynamisch en vol potentieel. Structurele elementen
maken deel uit van dagdagelijkse gebeurtenissen. Een veld is daarom een gedeeltelijk autonoom veld
van krachten, maar ook een veld van strijd om posities binnen het veld. Dit is een essentieel aspect. De
augustales maken deel uit van een veld, wat maakt dat ze verwikkeld zijn in een strijd om een positie.
Posities worden bepaald door de allocatie van een bepaalde vorm van kapitaal aan actoren die op deze
manier een plaats binnen het veld verwerven. In interactie met de habitus worden verschillende 'prises
de position' geproduceerd. Deze hebben een effect op de economie van posities in het veld. Hieruit
blijkt al duidelijk dat veld, kapitaal en habitus sterk verweven zijn. Wat het veld structureert, zijn
machtsrelaties tussen de verschillende sociale posities. Dit komt overeen met een systeem van relaties
tussen symbolische posities.512
•
Romeinse hiërarchie, machtsverhoudingen en interne strijd.
De structuur van het veld wordt dus bepaald door machtsverhoudingen. De meest voor de
hand liggende uitdrukking hiervan is de sociale hiërarchie. De Romeinse samenleving was enorm
gevoelig voor rang en stand. Er bestonden drie ordines, die de elite van het rijk uitmaakten. Deze
512
R. HARKER, C. MAHAR en C. WILKES, An Introduction to the Work of Pierre Bourdieu. The Practice of Theory, Londen, MacMillan Press
Ltd., 1990, pp. 7 – 10.
147
ROMEINSE KEIZERVERERING
waren de ordo senatorius, ordo equester en de ordo decurionum. De decurionen, of raadsleden van de
steden, waren aristocratisch in die zin dat er van hen verwacht werd dat ze – net zoals senatoren en
ridders – van respectabele afkomst waren, rijkdom bezaten en morele waardigheid hadden. De
voorwaarde van de afkomst was minder streng dan bij de andere ordines. Zonen van vrijgelatenen –
niet de vrijgelatenen zelf – werden ook toegelaten. Volgens Hopkins was de dominante vorm van
mobiliteit niet de spectaculaire klim van een individu, maar de trage opgang van een familie gespreid
over verschillende generaties. Het kwam het vaakst voor dat rijke ridders of provinciale ambtenaren
doordrongen tot de lagere aristocratie.513 De status van vrijgelatene was onderhevig aan
“transformisme”, zoals Veyne het noemde. De groep vrijgelatenen veranderde elke generatie volledig:
de zoon van een vrijgelatene was een vrijgeborene, die zich kon opwerken tot edelman. Het statuut
van vrijgelatene was maar een etappe, een eeuwige tussenoplossing, een sociale groep tussen het plebs
en de adel in.514 Voor de vrijgelatenen zelf was er de mogelijkheid sociaal mobiel te zijn, zonder tot de
aristocratie te kunnen behoren. Aangezien augustaliteit eigen was voor vrijgelatenen, was een trage
klim tot aanzien over verschillende generaties niet mogelijk. De zoon van een augustaal kon beter zijn
kans wagen binnen het decurionaat of op het rijksniveau.
De hierboven genoemde vereisten waren opgesteld opdat de lokale raden zouden bestaan uit
vermogende mannen, van wie de sociale positie niet in vraag werd gesteld. Rijkdom werd soms boven
sociale aanvaardbaarheid geplaatst, om praktische redenen. De raadsleden en magistraten werden niet
betaald én moesten een summum honorarium betalen bij toetreding tot een functie of priesterschap.
Daarnaast moesten ze hun rijkdom gebruiken voor vrijwillige giften aan de gemeenschap, om zo hun
gepriviligeerde positie te bevestigen. Deze drie elitaire ordes representeerden echter slechts een fractie
van de bevolking van het rijk. Onder hen bevonden zich de massa gewone vrijen en de slaven. Tussen
de vrijen liep nog de scheidingslijn van burger of niet – burger. Dit onderscheid verdween meer en
meer tijdens het Principaat, met als culminatiepunt de Constitutio Antoniniana van Caracalla.515
De hiërarchie werd op allerlei manieren tot uitdrukking gebracht, niet op zijn minst door de
kledij die men droeg. Senatoren en hun zonen droegen een toga met een brede paarse band, ridders
werden herkend aan de gouden ringen om hun vingers en de nauwe paarse band op hun toga.
Daarnaast had elke ordo tijdens spelen en manifestaties een toegewezen plaats, wat een visuele
affirmatie was van de keizerlijke sociale structuur.516 De meest prestigieuze manier waarop een
augustaal eer betoond kon worden, was door bekleed te worden met de eretekens van de decuriones.
Op deze manier werd zijn superioriteit zichtbaar uitgedrukt. Hiërarchie was de uitdrukking van de
status die men had verworven. Dit was gebaseerd op een sociale inschatting van iemand zijn eer. De
hoofdingrediënten van rang – geboorte en rijkdom – waren niet altijd in overeenstemming met elkaar.
Sommigen van de rijksten hadden een vrij nederige afkomst, en sommigen met de beste stambomen
513
514
515
516
K. HOPKINS, “Elite mobility in the Roman Empire”, in: Past & Present, 32 (1965), p. 24.
P. VEYNE, “Vie de Trimalchion”, in: Annales – Economies, Societés, Civilisations, 16 (1961), pp. 213 – 247.
In 212 n.Chr. vaardigde Caracalla een edict uit waarin hij verklaarde dat alle vrije inwoners van het rijk het Romeins burgerrecht kregen.
Zodoende verdween het privilege van het burgerrecht, aangezien iedereen het verworven had. (HOPKINS, “Elite mobility”, 12 – 13.)
P. GARNSEY en R. SALLER, The Roman Empire: Economy, Society and Culture, Berkeley, University of California Press, 1987, pp. 114 –
118.
148
ROMEINSE KEIZERVERERING
werden arm.517 Dit zijn vormen van statusinconsistentie die de positie van de augustaal kunnen duiden.
In een complexe samenleving bestaan een aantal status criteria, zoals geboorte, rijkdom, opleiding,
vaardigheden, succes en levensstijl. Het formele en dominante systeem van stratificatie gaat uit van
een congruentie tussen deze factoren. Mensen die hoog scoren voor een bepaalde factor, doen dat
normaalgesproken ook voor de andere criteria. Een inherente eigenschap van sociale mobiliteit is dat
het deze verwachtingen en het formeel systeem van stratificatie verstoort. Het kan gezien worden als
een proces van statusinconsistentie, namelijk een situatie waarbij mensen hoog scoren op bepaalde
factoren, maar op andere heel laag. Hoe meer gedifferentieerd een samenleving, hoe waarschijnlijker
en meer aanvaard sociale mobiliteit wordt. De positie van de keizerlijke vrijgelatenen is hier een
tekenend voorbeeld van. In de eerste eeuw na Christus waren nogal wat hoge administratieve posten in
handen van soms buitensporig rijke keizerlijke vrijgelatenen. Keizers gebruikten mannen van lage
afkomst voor sleutelposities binnen de administratie, omdat hun mobiliteit hen afhankelijker en zelfs
dankbaar maakte jegens de Keizer.518 De status pyramide van de Romeinse stratificatie – consuls,
senatoren, ridders, burgers, bondgenoten, vrije onderdanen en slaven – veranderde grondig onder het
principaat om ook machtigen van buiten de Senaat op te nemen. Zij hadden deze macht verworven
door hun persoonlijke verhouding ten opzichte van de Keizer. Vaak waren ze niet afkomstig uit de
hoogste strata van de samenleving. In het beste geval waren het ridders, in het slechtste geval – vanuit
aristocratisch oogpunt – ging het om slaven en vrijgelatenen.519 Ook buiten de zogenaamde Familia
Caesaris slaagde een vrij omvangrijke groep vrijgelatenen erin een aantrekkelijke positie te bekleden.
Ze genoten een inkomen dat een stuk boven dat van het gewone volk lag. Hun serviele afkomst in
combinatie met hun hoog inkomen creëerde een spanningsveld in de samenleving.
Er waren een aantal obstakels op het pad van slaaf naar rijke vrijgelatene met Romeins
burgerrecht. In de eerste plaats moest men grote sommen geld kunnen betalen voor hun vrijheid. De
invloed van de patronus bleef voor een stuk bestaan, aangezien hij aanspraak kon maken op de
erfenissen van zijn vrijgelatenen. De afkomst van de meester zelf was ook van belang. Zijn legale
status was namelijk de hoogste was die men als vrijgelatene kon verwerven. Wie een meester had die
Latinus was, kon geen Romeins burgerrecht krijgen bij zijn vrijlating. Zo bezaten velen geen Romeins
burgerrecht, maar behoorden tot de groep van de Latini Iuniani. Dit voorkwam hen een augustaal te
worden. Dit werd ook doorgegeven aan hun afstammelingen, die niet konden toetreden tot de ordo
decurionum.520
De gevoeligheid voor hiërarchie binnen de Romeinse samenleving garandeerde een
voortdurende strijd binnen en tussen de sociale groepen. Onder de vrijgelatenen streed men om de
voor hen hoogst mogelijke positie, namelijk die van augustaal. Dit was echter niet voor elke
vrijgelatene toegankelijk. Romeins burgerrecht en rijkdom waren twee voorwaarden. Eens men
opgenomen was binnen de augustaliteit, werd men opnieuw geconfronteerd met een krachtenveld.
517
518
519
520
GARNSEY en SALLER, op.cit., p. 118.
HOPKINS, “Elite mobility”, pp. 14 – 15 en pp. 20 – 21.
K. HOPKINS, Death and Renewal, Cambridge, Cambridge University Press, 1986, p. 176. (Sociological Studies in Roman History)
P. L. BARJA DE QUIROGA, «Freedmen social mobility in Roman Italy», in: Historia: Zeitschrift für Alte Geschichte, 44, 3 (1995), pp. 326 –
330.
149
ROMEINSE KEIZERVERERING
Ook de augustales streden om posities. De augustalen maakten in de eerste plaats deel uit van een
lokale gemeenschap en poogden hun positie hier zoveel mogelijk te versterken.
•
Strijd binnen veld augustales
Binnen het veld waar de augustales zich in bewogen speelde zich een strijd af om een betere
positie te verwerven. Dit komt voort uit de stelling dat elk veld tekenen van strijd vertoont, dus ook dat
waarbinnen de augustales zich onderling verhielden tot elkaar. Dit was het uitgangspunt bij het
bestuderen van het epigrafisch materiaal. Vroeger onderzoek had reeds gewezen op de dubbele
invulling van de augustaliteit als munus en honor. Enerzijds moest men een summa honoraria, offers,
maaltijden, spelen en publieke werken zien te financieren. Anderzijds had men tijdens het jaar dat men
in functie was recht op een toga praetexta, een kroon, lictores met fasces, fluitspelers en een
gegraveerde zitplaats. Na dit jaar bleef hun prestige doorwerken in de ordo die opgericht werd. Deze
augustalen hadden een gereserveerde plaats bij publieke maaltijden en spektakels en kregen meer bij
uitdelingen van geld. Er waren ook bijzondere vormen van eer die konden toegekend worden. Zij die
deze ontvingen stonden hoger dan hun collega's. Deze eerbetonen bestonden uit het bekleden met de
eretekens van het decurionaat of een municipale magistratuur, het recht op bisellium, dubbele
sportulae en een publieke begrafenis.521 Hoe dit een effect kan hebben op de verhouding tussen de
augustales onderling, maakte geen deel uit van de vraagstelling. Het lijkt er echter op dat deze
gedifferentieerde toekenning van titels en privileges wijst op een interne strijd, wat leidde tot een
interne hiërarchie.
Bij de studie van de inscripties uit Gallia Narbonensis was de recurrentie van de term
'corporatus' opmerkelijk. Van de 64 inscripties die bijkomende informatie leverden (cf. supra), waren
er 15 die deze term bevatten.522 De individuen die verantwoordelijkheden hadden opgenomen in hun
college, zorgen er vaak voor dat ze voorgesteld worden als corporati, zoals gewone leden van hun
gemeenschap. In feite drukte deze benaming een vooruitgang binnen de hiërarchie van het college uit.
Het statuut van augustaal was een waardigheid, versterkt door de verantwoordelijkheden die vervuld
werden binnen de ordo augustalium. De epigrafische formulering lijkt erop te wijzen dat de toestand
van 'corporatus' een waardigheid op zichzelf was, vermeerderd met de eer die verworven werd door
lidmaatschap van het college. De trajecten van persoonlijk succes en slagen die de collegiati wensen te
bewijzen rust op de voortgaande accumulatie van eer en taken. De eerbetonen en lasten van de
collegia geven vorm aan echte carrières.523 Dat de titel van 'corporatus' überhaupt werd vermeld wijst
op het belang ervan. De verklaring hiervoor is eenvoudig; niets staat 'zomaar' vermeld in inscripties.
Het oprichten van een epigrafische attestatie was enorm duur. 524 Alles wat werd opgenomen in de
521
522
523
524
R. DUTHOY, “Les *Augustales“, in: Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt, 16.2. (1978), pp. 1266 – 1268.
ILN-02-A, 00015; ILGN 00430; CIL 12, 00409; CIL 12, 00689; CIL 12, 03197; CIL 12, 03201; CIL 12, 03235; CIL 12, 03258; CIL 12,
03277; CIL 12, 03281; CIL 12, 03290; CIL 12, 00523; CIL 12, 05904; CIL 12, 00704; CIL 12, 01005.
N. TRAN, Les membres des associations romaines. Le rang social des collegiati en Italie et en Gaules sous le haut – empire, Rome, Ecole
Française de Rome, 2006, (Collection de l’Ecole Française de Rome), pp. 156 – 158.
L. KEPPIE, Understanding Roman Inscriptions, Baltimore, The Johns Hopkins University Press, 1991, p. 105.
150
ROMEINSE KEIZERVERERING
inscriptie van titels en uitdrukkingen staat er dus om een reden. Dat de nadruk werd gelegd op de titel
van corporatus wijst op het belang van tekenen van onderscheiding. Tegelijkertijd is het een bewijs
voor het bestaan van strijd binnen het veld en voor het bestaan van een interne cursus honorum. Eens
men de functie van augustaal bekleedde, barstte een nieuwe strijd los om een positie te verwerven
binnen deze interne hiërarchie.
Niet enkel de titel van corporatus werd gebruikt als manier om zich te onderscheiden van zijn
mede – augustalen. Een veld is een terrein van strijd rond de definitie van de legitieme
indelingsprincipes van dat veld. Het praktisch besef van de eigen positie gaat over in specifieke
politieke uitingsvormen. De actoren aanvaarden de sociale wereld als natuurlijk. “Zijn plaats weten” is
stilzwijgende aanvaarding, zaken expliciteren en publiek maken is sociale macht. Dit leidt tot politieke
macht en in archaïsche samenlevingen tot de quasi – magische macht tot naamgeving en be – noemen.
De rol van de decuriones is hier belangrijk. Zij waren namelijk degenen die de augustales konden
benoemen en bovendien kenden ze sommigen onder hen privileges toe. Dit gaf de augustales een
officieel karakter, wat hen onderscheidde van de talrijke andere religieuze colleges.525 De praktijk van
distributie van deze eigenschappen fungeerde als een onderscheidingsteken. Het symbolisch kapitaal
dat hier uit voortkwam werd vanzelfsprekend erkend en onderkend. Dit werd dan weer op zijn beurt
ingezet in de de strijd om de expliciete en openbare inprenting van de legitieme visie op de sociale
wereld.526
Vanaf het begin van het principaat kregen ook slaven en vrijgelatenen de kans zelf aanzien te
verwerven in hun lokale gemeenschappen. Dit deden ze door het bekleden van lagere priesterfuncties,
zoals magister of minister binnen de collegia compitalicia of als lid van het college van augustalen.
Rijkdom was een vereiste, aangezien de werking van het college door de leden zelf betaald werd. De
augustales namen aldus een bijzondere positie in binnen de klasse van vrijgelatenen. Voor de talrijke
vrijgelatenen in het Rijk was de verering van de Keizer een manier om zich te ontdoen van het sociaal
stigma dat verbonden was met hun afkomst. Ze waren uitgesloten van gemeentelijke functies door hun
serviele geboorte. Wat Mourlot de 'nederigen en armen' noemt, associeerden zich in de collegia
compitalicia, terwijl de rijkere toplagen in de augustaliteit terecht kwamen.527 Net zoals men kon
bekleed worden met de eretekens van een bepaald ambt, kon men ook geëerd worden met de titel van
augustaal. Een intrigerende inscriptie uit Saint – Romain – en – Gal spreekt zowel over de reguliere als
de eervolle manier om opgenomen te worden in de augustaliteit.
C. Rusonius Secundus had
wellicht gewoon de summa honoraria betaald. C. Rusonius Myron echter was 'IIIIIIvir Augustalis
honoratus'.528 Vaak betekende dit dat hij de titel gratuitas had verkregen, zonder ervoor te hebben
betaald. Daarnaast was het zo dat augustalen die bekleed werden met de eretekens van het decurionaat,
de functie niet echt opnamen. Het is mogelijk dat ook zij die honoraire augustalen waren, enkel het
prestige genoten zonder de munera op zich te nemen. Onder 'honoratus' wordt dan iemand verstaan
525
526
527
528
DUTHOY, “Augustales”, p. 1266.
P. BOURDIEU, Opstellen over smaak, habitus en veldbegrip, Amsterdam, Van Gennep, 1989, pp. 142 – 171.
F. MOURLOT, Essai sur l'histoire de l'augustalité dans l'empire romain, Parijs, Bouillon, 1895 (Bibliothèque de l'École des hautes études.
Sciences philologiques et historiques ; 108), pp. 18 – 37.
CIL 12, 01898
151
ROMEINSE KEIZERVERERING
die een ere – ambt bekleedde.529 Ook Sextus Licinius kreeg de seviralia ornamenta gratuita
toegekend. De ordo sanctissimus, zoals de ordo decurionum zich plachtte te noemen, eerde hem
hiermee. Hij richtte bij leven deze inscriptie nog op om zeker te zijn dat de correcte informatie
weergegeven werd.530
Augustalen moesten vaststellen dat hun rijkdom hen niet dezelfde rechten verschafte als de
vrijgeborenen. Dit is de sociale functie van de augustaliteit: het liet hen toe zich te affirmeren ten
opzichte van hun minder rijke lotgenoten en ten opzichte van de arme ingenui.531 Kort gesteld hadden
de augustales de strijd om de topfunctie gewonnen onder de vrijgelatenen, maar de interne strijd om
tekenen van distinctie binnen de augustaliteit bleef.
•
Veld, strijd en klassenfracties
The public worth of a man, which is the value set on him by the commonwealth, is that which men
commonly call dignity. And this value of him by the commonwealth, is understood, by offices of
command, judicature, public employment; or by names and titles, introduced for distinction of such
value.
TH. HOBBES, Leviathan.532
Eens men augustaal was, zette men de strijd om tekenen van distinctie in. Het voorbeeld van
de waardigheid van 'corporatus' werd al gegeven, maar er waren veel meer titels, privileges en
functies die de ene augustaal onderscheidde van de andere. Binnen het veld van de augustaliteit
bestond een hiërarchie op basis van rijkdom, engagement en het cumuleren van functies. Hun plaats in
de sociale hiërarchie maakte een municipale carrière onmogelijk. Iemand van serviele geboorte was
hiervan uitgesloten. Er waren mogelijkheden tot sociale mobiliteit, wat slechts een minderheid van de
vrijgelatenen te beurt viel. Om dit te bereiken was een strijd om de verwerving van economisch
kapitaal nodig, aangezien rijkdom een voorwaarde was om te kunnen opgenomen worden in de
augustaliteit. Het verwerven van het Romeins burgerrecht kon enkel indien hun voormalige meester
een Romeins burger was.
Deze strijd die onder de augustales werd gevoerd kreeg een uitdrukking in de vorming van
klassenfracties binnen de augustaliteit. In het voorgaande hoofdstuk werd reeds op het bestaan hiervan
gewezen. De Satyricon van Petronius gaf elementen aan waarmee het bestaan hiervan kon worden
aangetoond. Toen ging het echter om het ontwaren van klassenfracties binnen de klasse van
vrijgelatenen, daar waar het nu over de augustaliteit an sich gaat. De fracties binnen een klasse,
bezitten andere hoeveelheden en soorten kapitaal. Dit leidt tot een sterke conclusie: hoewel mensen
529
530
531
532
W. LIEBENAM, Zur Geschichte und Organisation des Römischen Vereinswesens, Leipzig, Druck und Verlag von B.G. Teubner, 1890, pp.
182 – 184.
AE 1987, 00752
R. DUTHOY, «La fonction sociale de l’augustalité», in: Epigraphica 26 (1974), pp. 134 – 154.
TH. HOBBES, Leviathan or the Matter, Forme and Power of a Commonwealth, Ecclesiastical and Civil, X, 18, p. 57. (M. OAKESHOTT, ed.,
Basil Blackwell, Oxford, 1946).
152
ROMEINSE KEIZERVERERING
kunnen gesitueerd worden in een gelijkaardige sociale ruimte, is het mogelijke een variabele klasse
habitus af te leiden uit de notie van klassentraject, dat is door te verwijzen naar de geschiedenis van
het individu of de groep.533 Concreet betekent dit dat er zich binnen de groep van augustalen een
hiërarchie zou moeten aftekenen, op basis van het al dan niet beschikken over verschillende soorten
kapitaal. Een kort kwantitatief onderzoek kan dit aantonen. De inscripties uit Gallia Narbonensis
spreken over verschillende manieren waarop men zich kon onderscheiden van de andere augustalen.
Er was een gedifferentieerde toekenning van titels en privileges, wat het onderwerp van strijd moet
zijn geweest. De onderstaande tabel toont welke tekenen van distinctie er aangetroffen werden in het
epigrafisch materiaal. Hieronder werden lidmaatschap van andere collegia dan die van de augustales,
de waardigheid van corporatus, evergetisme, de titels van curator of patronus en contact met de
decuriones berekend. Een bijzondere eer die ook werd opgenomen, is het verwerven van de eretekens,
zonder daarvoor te moeten betalen – gratuitas. Daarnaast is ook aangegeven hoe vaak er melding
werd gemaakt van de economische positie.
RESULTATEN KWANTITATIEF ONDERZOEK
INSCRIPTIES (N = 55)
ECONOMISCHE POSITIE
Abs.
Rel.
Ambacht
3
5,4%
Handel
5
9,1%
Administratief
Beroep
4
7,3%
21,8%
TEKENEN VAN DISTINCTIE
Abs.
Rel.
Andere collegia
10
18,2%
Corporatus
22
40,0%
Evergetisme
18
32,7%
Curator
4
7,3%
Patronus
2
3,6%
Decuriones
13
23,6%
Gratuitas
2
3,6%
Een aantal augustales cumuleerden deze tekenen van distinctie, vandaar dat de som van de
absolute telling niet overeenstemt met n. Een analyse van wat gecumuleerd werd en hoe frequent dit
was kan uitwijzen wie aan de top van de interne hiërarchie stond en wie aan de basis. De volledige
verzameling inscripties opnemen in bovenstaande tabel had weinig zin. Op het totale bestudeerde
533
HARKER, MAHAR en WILKES, op.cit., pp. 125 – 129.
153
ROMEINSE KEIZERVERERING
corpus van 198 inscripties geven 134 korte en 9 langere inscripties geen verdere bruikbare informatie
dan naam en titel van augustaal. De overige 55 inscripties zijn beter bruikbaar en bevatten informatie
over beroepen, titels en functies. De reden waarom een onderscheid wordt gemaakt in de lengte van de
inscriptie is eenvoudig: het oprichten ervan was een dure aangelegenheid.534 Wie een langere inscriptie
kon betalen, kon over meer economisch kapitaal beschikken. Dit was transsubstantieerbaar. Deze
redenering is echter niet waterdicht; inscripties die de toekenning van eretekens door de decuriones
attesteren, zijn vaker kort dan lang.535 Indien er echter niet uit de inhoud kan afgeleid worden dat men
symbolisch kapitaal bezat, kan de lengte van de inscriptie een maatstaf zijn.
Het vermelden van het beroep lijkt bijkomstig te zijn geweest. Het was niet essentieel voor het
prestige, met de navicularii als uitzondering. Dit waren eigenaars van vrachtschepen of reders,
personen die een deel van hun vermogen hadden geïnvesteerd in scheepvaart. Hun hoofdbezigheid
was Rome voorzien van levensmiddelen. In de vroege keizertijd waren dit ondernemingen van één
persoon, vaak binnen een stad of provincie. In Arles waren het losse verenigingen. Ze bezaten
verschillende privileges, zoals vrijstelling van de Lex Papia Poppaea536 en municipale lasten.537
Anderen die hun beroep vermeldden, bekleedden vaak reeds een andere prestigieuze positie, zoals
corporatus538 of curator.539 Anderen werden tevens bekleed met de eretekens van het decurionaat, 540
wat hem een hoge rang gaf. Eén inscriptie getuigt van twee beroepen: eigenaar van een smidse en
reder.541 De reden waarom in CIL 12, 00524 het beroep van scriba wordt vermeld, is omdat dit kon
fungeren als springplank naar hogere functies. De scriba IIIIvirum was de stadsschrijver in de
municipia of colonia, wat maakte dat deze man nauw betrokken was bij het lokale bestuur.542
De
volgende tabel geeft aan hoe verschillende elementen van distinctie gecumuleerd werden en hoe vaak
dit voorkwam. Op een corpus van slechts 55 inscripties die bruikbare bijkomende informatie bevatten,
kwamen maar liefst 15 verschillende varianten voor. Dit wijst op de vele subtiele mogelijkheden tot
zich onderscheiden die voorhanden waren. De ene vorm stond duidelijk boven de andere. Zo is het
duidelijk dat het ontvangen van de eretekens van het decurionaat iemand veel hoger plaatste dan de
waardigheid van 'corporatus'. Andere vormen zijn moeilijker van elkaar te onderscheiden, de interne
hiërarchie is hier minder duidelijk. Zo is het niet duidelijk wat meer waardigheid uitstraalde; het
patronaat of het curatorschap. Er is echter een duidelijk onderscheid te maken tussen een top,
middengroep en basis van de sociale deelgroep die hier in rekenschap gebracht werd.
534
535
536
537
538
539
540
541
542
KEPPIE, op.cit., p. 105.
CIL 12, 03245; CIL 12, 03219; ILGN 00431; CIL 12, 03191; CIL 12, 03249; CIL 12, 04068; CIL 12, 04081; CIL 12, 03221; ILGN
00423; CIL 12, 03203; AE 1987, 00752
Huwelijkswet uitgevaardigd door Augustus in 9 n.Chr. met de bedoeling via een stelsel van geboden en verboden, premies en sancties,
het sluiten van huwelijken te bevorderen. Augustus heeft ernaar gestreefd het huwelijk als instituut te herstellen, de geboorte van
nakomelingen te bevorderen en de bevolkingstoename te stimuleren. De wet gebood onder andere alle burgers binnen de
leeftijdsgrenzen van 25 – 60 jaar (mannen) en 20 – 50 jaar (vrouwen) om gehuwd te zijn. Het niet voldoen aan deze rechtsplicht leidde
tot sancties. (J.E. SPRUIT, Cunabula Iuris. Elementen van het Romeinse privaatrecht, Deventer, Kluwer, 2003, pp. 125 – 127.)
R. GANGHOFFER, L'évolution des institutions municipales en occident et en orient au bas – empire, Parijs, R. Pichon et R. Durand –
Auzias, 1963, pp. 132 – 133.
CIL 12, 00704; CIL 12, 03235; CIL 12, 01005; CIL 12, 03235
CIL 12, 01005
CIL 12, 03235
CIL 12, 04398
K. ZIEGLER, W. SONTHEIMER en H. GÄRTNER, Der Kleine Pauly. Lexikon der Antike. Auf der Grundlage von Pauly’s Realencyclopädie der
classischen Altertumswissenschaft, München, Deutscher Taschenbuch Verlag, 1979, band IV, pp. 21 – 23
154
ROMEINSE KEIZERVERERING
DISTINCTIE EN AUGUSTALITEIT IN GALLIA NARBONENSIS (N = 55)
Abs.
Rel.
CIL / AE / ILGN referentie
TOP
1
Eretekens decuriones en gratuitas
2
CIL 12, 03203; AE 1987, 00752
2
Augustaal in twee colonia, curator en eretekens
decuriones in één van de twee
1
ILGN 00423
3
Corporatus en eretekens decuriones
1
CIL 12, 03221
4
Corporatus en LDDD
1
CIL 12, 03235
5
Decuriones: eretekens
7
CIL 12, 03245; CIL 12, 03219;
ILGN 00431; CIL 12, 03191; CIL
12, 03249; CIL 12, 04068; CIL 12,
04081
6
Decuriones: LDDD
1
CIL 12, 00358
Totaal
13 23,6%
MIDDENGROEP
7
Andere collegia, corporatus en curator
2
CIL 12, 01005; CIL 12, 00982
8
Curator en patronus
1
CIL 12, 00982
9
Patronus, corporatus en andere collegia
1
CIL 12, 00700
10
Evergetisme en andere collegia
1
AE 1965, 00164
11
Corporatus en evergetisme
2
CIL 12, 03290; CIL 12, 00530
12
Andere collegia en corporatus
2
CIL 12, 00523; CIL 12, 01898
Totaal
9 16,4%
BASIS
13
Evergetisme
16
CIL 12, 02674; CIL 12, 01159;
CIL 12, 01893; CIL 12, 04318;
CIL 12, 04320; CIL 12, 04341;
CIL 12, 04406; CIL 12, 00594;
CIL 12, 03254; CIL 12, 04388;
CIL 12, 04397; CIL 15, 00373, 6;
CIL 12, 02415; CIL 12, 0323;
ILGN 00578a
14
Andere collegia
5
CIL 12, 00526; CIL 12, 02244;
CIL 12, 00728; CIL 12, 01363
15
Corporatus
12
CIL 12, 00689; AE 1988,
ILN-02-A, 00015; CIL 12,
CIL 12, 05904; CIL 12,
CIL 12, 03201; CIL 12,
155
00867;
00400;
03258;
03197;
ROMEINSE KEIZERVERERING
CIL 12, 00181; ILGN 00430; CIL
12, 03277; CIL 12, 00409; CIL
12, 00704
Totaal
33
60%
BIJKOMENDE DUIDING
16
Beroepsvermelding
12
CIL 12, 03202;
CIL 12, 03235;
CIL 12, 01005;
CIL 12, 04398;
CIL 12, 04406
17
Langere inscriptie, wel info
42
Zie bijlage 4
18
Langere inscriptie, weinig bruikbare info
9
Zie bijlage 3
19
Korte inscriptie, wel info
13
Zie bijlage 2
20
Korte inscriptie, weinig bruikbare info
134
Zie bijlage 1
CIL
CIL
CIL
CIL
12,
12,
12,
12,
04422;
00524;
00704;
00982;
Deze percentages moeten zeer sterk genuanceerd worden, aangezien ze berekend zijn op een
verzameling van 55 inscripties die bijkomende informatie bevatten. Dit is slechts ongeveer een vierde
van alle inscripties omtrent augustaliteit in deze provincie. Berekend op het totaal van 198 inscripties,
zien we dat slechts 6,5% van de augustalen in contact kwamen met de decuriones. Slechts 4,5%
slaagde erin twee of meer titels of functies te cumuleren, zonder in contact te komen met de
decuriones. De overige 16,5% die hierboven tot de basis werd gerekend, behoort hier tot de
middengroep. Ook de langere attestaties werden hier opgenomen, tot een totaal van 21,2 %.
DE PERCENTAGES IN PERSPECTIEF (N = 198)
Abs.
Rel.
Toplaag
1
Augustales x decuriones
13
6,5%
2
Augustales +2 titels
9
4,5%
Totaal
22
11,1%
Middengroep
1
Evergetisme
16
8,0%
2
Andere collegia
5
2,5%
3
Corporatus
12
6,0%
4
Langere inscripties
9
4,5%
Totaal
Basis: korte inscripties
42
21,2%
134
67,6%
156
ROMEINSE KEIZERVERERING
Bij het in rekenschap brengen van het volledige corpus van inscripties, namelijk 198, lijkt het
erop dat er drie grote klassenfracties te onderscheiden waren, waarvan de toplaag uit twee delen
bestond. Wat hierboven tot de 'basis' werd gerekend, lijkt aldus eerder tot de middenmoot te behoren.
De manieren waarop men zich onderscheidde van de lagere augustalen, was door middel van
evergetisme, het aannemen van de titel van corporatus of het lidmaatschap van andere collegia.
Evergetisme was vrij wijdverspreid, aangezien het tot de munera van een augustaal behoorde. De
waardigheid van corporatus lijkt relatief eenvoudig te zijn verkregen door zij die over voldoende
economisch kapitaal beschikten. Dit laatste verklaart ook waarop sommigen lid werden van andere
collegia en anderen niet. Men moest vaak een summa honoraria betalen, wat niet evident was voor
alle augustalen. Concreet werd hier dus een onderscheid gemaakt tussen de toplaag van de
augustaliteit, namelijk zij die in nauw contact met de decuriones stonden, de hierboven beschreven
middenmoot en de basis. De augustalen in deze laatste groep waren erin geslaagd de waardigheid van
augustaal te bekleden, maar geraakten niet veel verder dan het oprichten van een inscriptie waarin hun
naam en titel werd vermeld. Ze bekleedden geen bijkomende functies of verwierven geen extra titels.
Hiermee lijkt het bestaan van klassenfracties aangetoond. Augustalen voerden een strijd om de
verwerving van verschillende vormen van kapitaal, zowel economisch, sociaal als symbolisch.
Illustraties van de hierboven beschreven stratificatie kunnen dit verder onderbouwen. De
hiërarchie die blijkt uit de studie van het beperkte corpus inscripties die bijkomende informatie
bevatten, werd reeds genuanceerd. Als n = 198 zien de percentages en verhoudingen er een stuk anders
uit dan als n = 55. Dit laatste houdt namelijk geen rekening met de attestaties die enkel wijzen op de
augustaliteit van de persoon, zonder cumulatie van andere titels of functies. Concreet betekent dit dat
een aantal inscripties nu eens tot de basis (bij n = 55) en dan weer tot de middengroep (bij n = 198)
werden gerekend. Ze hadden zich kunnen affirmeren ten opzichte van andere augustalen, maar stonden
niet in contact met de decuriones van hun gemeente. Zo was de augustaal C. Valgius Victorinus in zijn
gemeente Aquae Sextiae, het huidige Aix – en – Provence, lid van het college van de centonari.543
Samen met de fabri zou dit de belangrijkste vereniging zijn geweest die instond voor brandbestrijding.
Centones waren lappendekens die men in water of azijn drenkte, een beproefde manier om branden te
blussen.544 L. Iulius, een inwoner van Arelate, maakte deel van uit van de genoemde fabri.545 De
verenigingen van de dendrophori, ofte de boomdragers en de fabri tignarii – of gewoon fabri, de
houtarbeiders – komen heel frequent voor in Gallia, vooral in Narbonensis, waar de invloed van de
Romeinse sociale gebruiken sterk was.546 Dit collegium was het belangrijkste element van de
'Romeinse brandweer'. In essentie waren zowel de centonari als de fabri beroepsvereningen met
hoofdzakelijk een sociale en religieuze invulling. Er werden gezamelijke maaltijden georganiseerd en
het college stond in voor de begrafenis van zijn leden. Daarnaast hielden ze zich bezig met
543
544
545
546
CIL 12, 00526
R. LAFER, Omnes collegiati, <concurrite>! Brandbekämpfung im Imperium Romanum, Frankfurt Am Main, Europaïscher Verlag der
Wissenschaften, 2001, p. 54.
CIL 12, 00728
P.M. DUVAL, La vie quotidienne en gaule pendant la paix romaine, Parijs, Hachette, 1976, p. 129.
157
ROMEINSE KEIZERVERERING
brandbestrijding.547 Sommigen onder hen slaagden erin door te dringen tot een meer administratief
collegium en zich sociaal te affirmeren doorheen de augustaliteit. Een trapje hoger stonden zij die
hiernaast de waardigheid van sevir augustalis corporatus hadden verworven. Sextus Punicius uit
Aquae Sextiae was lid van het college van de centonari en had als augustaal verantwoordelijkheden
opgenomen binnen het college.548 Om deze reden stelde hij zichzelf voor als corporatus, wat de
uitdrukking was van een promotie binnen de hiërarchie. 549 De tekst van de inscriptie werd reeds bij
leven door Sextus opgesteld, wat wijst op de waarde die gehecht werd aan de correcte weergave van
titels en tekenen van distinctie.
Wie tot de top behoorde, benadrukte dit uiteraard epigrafisch. Een beschadigde inscriptie uit
Nemausus attesteert een naamloze augustaal die de top van de interne hiërarchie had bereikt. Hij
bekleedde de augustaliteit zowel in Lugdunum als in Nemausus. In deze laatste colonia werd hij
tevens bekleed met de eretekens van het decurionaat. Bovendien trad hij in Nemausus op als curator
van de wijnhandelaren.550 Deze cumulatie van functies plaatst hem zonder twijfel in de hoogste
regionen van de augustaliteit. De grafinscriptie van Gaius Paquius Optatus is ook opmerkelijk. Deze
augustaal uit de tweede eeuw551 trad op als patronus van de augustales, fabri navales, utriclarii en
centonari.552 Utriclarii zijn enkel in zuid – en midden – Gallia geattesteerd. De invulling van deze
functie is tot op de dag van vandaag omstreden. Er werd gesuggereerd dat het om wijnhandelaren en
transporteurs over land zou gaan. Geen enkele inscriptie of literaire tekst maakt duidelijk wat hun
takenpakket precies was. Het feit dat het vaak samen met fabri en centonari geattesteerd is, kan er
mogelijk op wijzen dat ook dit een beroepsverening was.553 Het college van de fabri werd volgens de
Romeinse traditie ingesteld door Numa of Servus Tullius en zou dus stammen uit de Koningstijd.
Fabri waren handwerkers van allerlei slag en soort. Fabri navales werkten in de grote scheepswerven
van de staat. Er bestond een nauwe associatie met de centonari.554 Deze inscriptie uit Arelate is de
enige uit Gallia Narbonensis die wijst op de inmenging van een augustaal in werking van de fabri
navales. Hoe hij zijn functie van patronus ingevulde, is niet duidelijk. Oorspronkelijk ging het om een
verhouding tussen een vrijgelatene en zijn voormalige meester. De cliënt werd verwacht respect en
dankbaarheid te tonen, in ruil voor bescherming. Ook provincies en gemeenten gingen
patronagebanden aan met inwoners die hen in geval van nood gerechtelijke bescherming konden
bieden of banden hadden met het machtscentrum in Rome.555 Patronage over een vereniging zal
wellicht een gelijkaardige invulling hebben gekregen. De patronus was iemand waar men op kon
terugvallen als er problemen opdoken. Of er ook geldelijke steun aan te pas kwam, is hier niet
547
548
549
550
551
552
553
554
555
LAFER, op.cit., p. 46.
CIL 12, 00523: Sex(tus) Punic(ius) colon(iae) Aq[uens(is)] / libertus Anten[or] / IIIIIIvir Augustalis co[rp(oratus)] item [cor]/porat(us)
centonar(ius) sibi [et] / Mercatiae [3]rinilla[e uxo]/ri piissimae in suo v(ivus) f(ecit)
TRAN, op.cit., pp. 156 – 158.
ILGN 00423: ] / [seviro Aug(ustali) col(onia) Copia] / Claudia Lugduno [item col(onia)] / Nem(auso) item decurio[ni orna]/mentario
col(onia) eius[d(em) cura]/tori negotiator[um vina]/riorum et seviro[rum Lug]/duno consisten[tium] / vivus posui[t]
Naar LAFER, op.cit., p. 263.
CIL 12, 00700: D(is) M(anibus) / G(ai!) Paqui Optati / lib(erti) Pardalae IIIIII / Aug(ustali) col(oniae) Iul(iae) Pat(ernae) Ar(elatis) /
patron(i) eiusdem / corpor(ati) item patron(i) / fabror(um) naval(ium) utriclar(iorum) / et centonar(iorum) C(aius) Paquius / Epigonus
cum liberis suis / patrono optime merito
LAFER, op.cit., pp. 58 – 59.
E. DE RUGGIERO, Dizionario epigrafico di antichità romane, bnd.III, p. 4.
Der Kleine Pauly, bnd. IV, kol. 559 – 560.
158
ROMEINSE KEIZERVERERING
duidelijk. In het algemeen werd een hooggeplaatst iemand als patroon gevraagd, vaak een lid van één
van de drie ordines. Hier ging hier echter om iemand van het municipale niveau, die geen lid kon zijn
van de ordo decurionum omwille van zijn serviele afkomst.
Uitzonderlijke eerbetonen zorgden voor een hogere status. Niemand kon zodoende
concurreren met C. Aurelius Parthenius, bekleed met eretekens van het decurionaat. Hij had zowel in
Lugudunum als Narbo gratuitas de augustaliteit verkregen.556 Deze uitdrukking komt niet zodanig
vaak voor in inscripties wanneer men wil aangeven dat de iemand benoemd werd tot decurion,
municipaal priester of augustaal zonder betaling van de zogenaamde summa honoraria.557 Waarom
men hem deze voorrechten toekende, blijkt niet uit de inscriptie.
Een element dat bijkomende aandacht verdient, is het evergetisme. Dit was een bijzondere
manier om uitdrukking te geven aan de gedifferentieerde status binnen de groep vrijgelatenen. De
inspanningen die iemand deed als evergeet droegen bij aan zijn rang en positie. De historische
bijzonderheid hiervan is dat leden van verscheidene elites blijkbaar de nood voelen hun sociale
superioriteit uit te drukken door ostentatief schenkingen te doen. Deze geloofden dat ze superieur
genoeg waren om civiele projecten te sponsoren en geëerd te worden hiervoor. 558 Evergetisme is
volgens Veyne een herinnering aan de sociale hiërarchie. Het streeft er niet naar een politiek of sociaal
evenwicht te bekomen of te behouden. Het mag ook niet gepercipieerd worden als een aspect van
klassenstrijd: evergetisme is noch een antwoord op druk van onderuit, noch een poging de massas te
sussen.559 In essentie was het een wapen in de strijd om macht, invloed en erkenning. Bovendien was
het een belangrijk element van zelfrepresentatie. De augustales namen deze gewoonte over van de
municipale elite. Het uitzicht van steden veranderde door de vele bouwwerken en standbeelden die
werden opgericht door weldoeners. Dit gaf tegelijkertijd uitdrukking aan het prestige en de macht van
de oprichters. Architectuur was de perfecte manier om op een subtiele manier politieke of ideologische
boodschappen te verspreiden.560 Hoewel Veyne stelt dat evergetisme een uitdrukking was van
superioriteit, werden evergeten hierboven in de middenmoot geplaatst. De reden werd reeds
aangehaald; wie aan evergetisme kon doen, vervulde zijn munus. Het werd van de augustales die het
konden betalen verwacht dat ze hieraan voldeden. Het verhoogde zonder twijfel de zichtbaarheid van
de augustaal in kwestie binnen de lokale gemeenschap. Puur op vlak van interne hiërarchie lijken zij
die in nauw contact met de decuriones stonden toch een hogere positie te bekleden.
VERANDERING SAMENSTELLING VELD
Binnen het municipaal kader bekleedden de augustales een magistratuur zonder dat er
556
557
558
559
560
CIL 12, 03203: C(aius) Aurelius / Parthenius / ornamentis dec(urionalibus) / honoratus col(oniae) Aug(ustae) / Nemausi IIIIIIvir
Aug(ustalis) / col(onia) Copia Claud(ia) Aug(usta) Lugud(unensis) / item Narbone Martio et Fir(mus) Iul(ius) Secund(us) Arausione / et
Foro Iulii Pacato / ubique gratuitis honoribus
DE RUGGIERO, Dizionario epigrafico, bnd.III, p. 592.
A.L. STINCHCOMBE, “Review: Le pain et le cirque: Sociologie historique d'un pluralisme politique, by Paul Veyne”, in: The American
Journal of Sociology, 86, 3 (1980), pp. 650 – 652.
P. GARNSEY, “Review: The Generosity of Veyne”, in: The Journal of Roman Studies, 81 (1991), pp. 166 – 167.
N. PURCELL, “Rome and its development under Augustus and his successors”, in: Cambridge Ancient History, X, p. 785.
159
ROMEINSE KEIZERVERERING
effectieve politieke invloed aan verbonden was. Echt behoren tot het politieke veld, voor zover dat te
scheiden was van religie, deden ze dus niet. Op economisch vlak, in brede zin, waren ze heel actief.
Het waren vaak handelaren of ambachtslui die op die manier hun rijkdom hadden verworven.
Daarenboven traden ze op als weldoener, zowel als financierder van openbare werken als organisator
van spelen en maaltijden. Hun veldpositie is aldus niet eenvoudig te beschrijven, het gaat om een
eclectisch geheel van invloeden. Het feit dat ze echter op deze verschillende vlakken invloed konden
uitoefenen, verraadt een verandering in de samenstelling van die velden. Voordat de augustaliteit
ontstond, zagen een aantal zaken er anders uit, niet in het minst voor de vrijgelatenen zelf.
Tijdens de Republiek bestonden er reeds wegen voor slaven en vrijgelatenen om zich op te
werken, al dan niet binnen het huishouden. Lendon analyseert de verhouding tussen een vrijgelatene
en zijn meester als enerzijds een element van gift – exchange en anderzijds een onderdeel van
cliëntelisme. Het was een vorm van chronische schuld, waarbij de vrijgelatene zijn meester nooit kon
terugbetalen voor de gunst van vrijlating die hij had verkregen. In die zin is het een vorm van
ongebalanceerde reciprociteit, waarbij de voormalige slaaf levenslang in dienst van zijn patronus
bleef. Hier bestonden uitzonderingen op, namelijk onder rijke of onafhankelijke vrijgelatenen. Bij het
overgrote deel van de vrijlatingen bleef de voormalige meester een grote rol spelen. Ondanks deze
macht van de meester kon men als slaaf of vrijgelatene eervolle posities bekleden, bijvoorbeeld binnen
het huishouden. Hierbuiten hadden slaven en vrijgelatenen mogelijkheden zich te profileren in de
gemeenschap. Hoewel aristocraten hier sterkt tegen gekant waren, slaagden vele vrijgelatenen erin eer
te ontvangen binnen collegia die met handel te maken hadden.561
Waaruit bestond de verandering van het veld dan? In de Republiek bestonden reeds manieren
om zich te onderscheiden, zowel binnen het huishouden als erbuiten. De rol van de collegia
compialicia, een vereniging van slaven en vrijgelatenen, moet ook in rekenschap gebracht worden. De
cultus van de Lares op de kruispunten werd al sinds de Koningstijd onderhouden door slaven en
vrijgelatenen, die optraden als magistri en ministri.562 Van deze collegia zijn heel weinig attestaties uit
de provincies, wat niet noodzakelijk wijst op de afwezigheid van het fenomeen. 563 Uit Gallia
Narbonensis is één inscripties bewaard die wijst om de nauwe band tussen de augustaliteit en de cultus
van de Lares. De augustaal C. Salius herstelde op eigen kosten het altaar van de 'Lares Magniis et
Viatoriis' in Narbo.564 De Lares ondergingen een transformatie en vormden zich om tot beschermgoden
in het algemeen. Niet alleen de kruispunten, maar ook de wegen in het algemeen stonden onder de
bescherming van de Lares, zoals de epitheta viales (of viatores en viatorii) en semitales aantonen.
561
562
563
564
565
565
J.E. LENDON, Empire of Honour: the Art of Government in the Roman World, Oxford, Oxford University Press, 2002, pp. 66 – 67 en 98 –
100.
A.W. LINTOTT, Violence in Republican Rome, Oxford, Clarendon Press, 1968, pp. 80 – 81.
Veel attestaties in Rome, het centrum waar maatregelen geïmplementeerd werden. Van de Italiaans regio's is regio I, Latium en
Campania, best geattesteerd. Umbrië e n Etrurië leveren nog enig epigrafisch materiaal op, maar eens Aemelia, Liguria of V enetia en
Histria onder de loep werd genomen, is het aantal inscripties zeer laag. In de provincies zijn er nog veel minder teruggevonden: AE 1969
/ 70, 388 (Gallia Narbonensis, Bram / Vicus Eburomagus); CIL 12, 01844 (Gallia Narbonensis, Viennes); IscM 01, 341 (Moesia inferior,
Vicus Secundini); CIL 3, 03776 (Pannonia Superior, Vrhnika / Nauportus); CIL 3, 03337 (Pannonia Superior, Vrhnika / Nauportus); CIL
1, 02500 (Achaia, Delos); AE 1908, 227 (Achaia, Thespiae)
CIL 12, 04320: ] / sevir [3] / C(aius) Salius Ste[3] / Laribus Magniis et Viator[iis] / de suo restituit
DE RUGGIERO, Dizionario epigrafico, bnd.IV, p. 398 en p. 405.
160
ROMEINSE KEIZERVERERING
Preller suggereerde dat de Lares Viales gelijkgesteld konden worden aan de Lares Compitales. De
Lares Compitales waren de schutgoden van de kruispunten, maar ook van de omgeving ervan. In deze
zin kunnen ze gelijkgesteld worden met de Lares Viales.566 Met de uitwerking van de Keizercultus
werd deze verering gekoppeld aan die van de Keizer, wat tegelijkertijd zorgde voor een opleving van
deze oeroude cultus. Dit is precies waar de veranderingen van het veld waarin vrijgelatenen zich
bewogen, plaatsgrepen.
Samen met het ontstaan van de augustaliteit, zorgde dit voor een enorme toename van de
mogelijkheden voor vrijgelatenen om zich sociaal te affirmeren. De tijdsgeest werkte ook in het
voordeel van de vrijgelatenen. Met het Principaat eindigde een periode van wantrouwige relaties
tussen slaven en meesters. Op het einde van de Republiek was er heel wat politieke en militaire onrust
geweest, waarbij slaven en vrijgelatenen ingeschakeld werden als strijdkrachten van zij die streefden
naar macht. Eens de pax Augusta ingesteld werd, verdwenen de onzekerheden zoals men die op het
einde van de Republiek had gekend.567 In het algemeen kan men stellen dat zij die veracht werden,
zich niet afkeerden van de aristocratische samenleving die hen verachtte. Ze waren bereid veel geld uit
te geven om eer te verkrijgen die hun sociaal stigma veruiterlijkte. Aangezien ze geen magistraturen
konden bekleden, streefden ze naar de eretekens ervan. Daarnaast stelde men alles in het werk om
lidmaatschap van de augustaliteit te verwerven.568
Het ontstaan van de augustaliteit bood aan rijke vrijgelatenen een Ersatz magistratuur, zoals
Duthoy het benoemde.569 Dit bood hen de kans een hogere positie in te nemen in de hiërarchie binnen
de gemeente, de meest vernieuwende impact van de augustaliteit. Het was in essentie een uitbreiding
van de manieren waarop men, ondanks een serviele afkomst, prestige kon verwerven. Daarnaast
verzwakte de relatie tussen de vrijgelatene en patronus, wat leidde tot het ontstaan van een groep van
'onafhankelijke vrijgelatenen'. Deze stonden economisch en juridisch op eigen benen. Veyne ziet dit
als een stedelijke groep bij uitstek, met het college van de augustalen als officieel
vertegenwoordigingsorgaan. Dit bekrachtigde hun economisch belang.570 Men kon als vrijgelatene kon
men ook zelf prestigieuze taken accumuleren, zonder te verwijzen naar de positie van hun patronus.
De augustaliteit heeft een impact heeft gehad op de verdeling van sociale macht en aanzien, tot grote
ergernis van de elite. Deze impact was van die aard, dat het sociale veld in de gemeenten veranderde.
De potentiële verstorende gevolgen van nieuwe vormen van sociale macht verworven door
rijkdom, konden zodoende geabsorbeerd worden door het religieuze veld. De overvloed van
priesterlijke functies onder de niet – elite en opwaarts mobiele sociale groepen kunnen gezien worden
als getuigenissen van de ideologische effectiviteit van het offersysteem. Duidelijke voorbeelden
hiervan zijn de vicomagistri, de seviri augustales en verschillende collegia.571
566
567
568
569
570
571
L. PRELLER, Römische Mythologie, Berlijn, Weidmannsche Buchhandlung, 1858, pp. 492 – 493.
K.R. BRADLEY, Slaves and masters in the Roman Empire. A study of social control, Oxford, Oxford University Press, 1987, pp. 85 – 87.
LENDON, op.cit., pp. 101 – 102.
DUTHOY, « La fonction sociale », pp. 152 – 153.
VEYNE, art.cit., p. 229.
R. GORDON, “The Veil of Power: Emperors, Sacrificers and Benefactors”, in: M. BEARD en J. NORTH, Pagan priests, Londen, Gerald
Duckworth & Co Ltd .,1990, pp. 224 – 231.
161
ROMEINSE KEIZERVERERING
Vanuit het sociale oogpunt genoten vele liberti zo een hogere status dan velen van het plebs,
wat een duidelijk voorbeeld is van statusinconsistentie.572 Ook de discrepantie tussen hun grote
rijkdom en hun lage legale status valt onmiddellijk op. Een hoog inkomen, samen met financiële
voordelen en corruptie kunnen dit verklaren. Kort gesteld zorgde een positie dicht bij de keizer voor
een vluggere sociale mobiliteit.573 Deze statusinconsistentie leidde tot veranderingen in het veld ten
voordele van de rijke vrijgelatenen die prestigieuze posities kunnen bekleden. Zolang aristocratie
vertrouwt op geboorte, kan ze exclusief blijven. Toetreding op basis van andere criteria opent de weg
voor arrivistes. Sociale mobiliteit is op zijn minst een proces waarbij men geleidelijk status verwerft
op verschillende fronten.574 Het compromis voor de spanningen die hieruit voorkwamen, werd volgens
Garnsey en Saller gevonden in de augustaliteit. De rijke vrijgelatenen werden bespot, gehaat en
geminacht door de elite. De rijkdom van deze vrijgelatenen kon echter door lokale besturen, die het
vaak al lastig hadden financieel rond te komen, niet genegeerd worden. Aldus werd de augustaliteit als
oplossing voorgelegd. Dit had inherente beperkingen, gezien de serviele geboorte van de leden. Het
was een uitlaatklep, een publieke en prestigieuze manier om aanzien te verwerven. Zo werd de
superioriteit van deze vrijgelaten over de massa plebs uitgedrukt. Tegelijkertijd werd er vastgehouden
aan het meest fundamentele principe van status, namelijk geboorte.575
Ook hier speelde duidelijk het principe van de relative deprivation. Het geperverteerd streven
naar prestige door rijke vrijgelatenen, zoals Petronius het bestempelde, 576 leidde tot een intensifiëring
van de strijd binnen het sociale veld. De toegenomen mogelijkheden voor hen om iets te betekenen
binnen de lokale samenleving, zorgde voor rising expectations. De instellingen, aspiraties en grieven
van mensen zijn steeds voor een groot afhankelijk van het referentiekader waarbinnen deze zijn
ontstaan. De graad van voldoening wordt geconditioneerd door de verwachtingen. 577 Eens de
mogelijkheden tot sociale affirmatie waren toegenomen door veranderingen in het municipale sociale
veld, ontstond een nieuw streefdoel voor rijke vrijgelatenen. Het feit dat de mogelijkheid bestond,
werkte een versterkte strijd onder de vrijgelatenen in de hand.
AUGUSTALEN EN DECURIONES
Eens men de titel van augustaal had verworven, kwam men zoals gezegd in een nieuw
krachtenveld terecht. Ook hier waren interne verhoudingen bepaald door bijkomende titels of
572
573
574
575
576
577
Statusinconsistentie is een sociologisch fenomeen nauw verbonden met sociale mobiliteit, waarbij personen met een laag
opleidingsniveau (of hier een lage geboorte) opwaarts mobiel zijn door het behalen van prestige doorheen sociale relaties of
professionele bezigheden. (S. PALMER en J.A. HUMPHREY, Deviant Behaviour. Patterns, sources and control, New York / Londen, Plenum
Press, 1990, p. 203.)
P.R.C. WEAVER, “Social mobility in the Early Roman Empire: the evidence of the imperial freedmen and slaves”, in: M. FINLEY, Studies
in Ancient Society, Londen & Boston, Routledge & Kegan Paul Ltd., 1974, pp. 123 – 133.
HOPKINS, “Elite mobility”, p. 17.
GARNSEY en SALLER, op.cit., p. 121.
PETRONIUS, Cena Trimalchionis, 71.
W.G. RUNCIMAN, Relative deprivation and social justice: a study of attitudes to social inequality in twentieth-century England, Londen,
Routledge & Kegan Paul Ltd., 1966, pp. 9 – 10.
162
ROMEINSE KEIZERVERERING
eretekens. Een bijzonder geval was de verhouding tussen de augustales en decuriones. In de geest van
Duthoy, Garnsey en Saller kan gepleit worden voor augustaliteit als compromis. In iets sterkere termen
uitgedrukt was augustaliteit een subversieve strategie ten opzichte van de ordo decurionum, die
beschikte over het symbolisch kapitaal dat verbonden was met municipale functies. Er is specifiek
kapitaal in relatie tot een bepaald veld. Degenen die een monopolie bezitten van een vorm van kapitaal
neigen naar conservatieve strategieën, minderbedeelden hellen over naar subversieve strategieën. 578
Dit hangt nauw samen met het concept 'symbolisch geweld'. Degene die niet de middelen hebben om
te spreken, kunnen zichzelf enkel zien in de woorden en het discours van een ander – degene die de
legitieme autoriteiten zijn, benoemen en vertegenwoordigen.579
Dit valt op twee manieren te bewijzen aan de hand van epigrafisch materiaal. Enerzijds werd
het taalgebruik voor een stuk overgenomen en anderzijds hadden de decurionen de macht augustalen
te benoemen en eren. Drie inscripties uit Narbo attesteren de assimilatie van taalgebruik. Waarom het
overnemen van de terminologie van het decurionaat specifiek in Narbo plaatsvond, is onduidelijk. De
colonia mag dan wel zeer oud zijn (gesticht in 117 v.Chr.), de instelling van de verering van de heerser
gebeurde maar laat (eind eerste eeuw n.Chr.). 580 Het is mogelijk dat net door de ouderdom van de
colonia, het decurionaat er meer uitstraling had en sterker symbolisch geweld kon uitoefenen. Dit zou
kunnen verklaren waarom hier het taalgebruik van de augustaliteit gelijkliep met dat van het
gemeentebestuur. Twee maal wordt er gewag gemaakt van 'decreto IIIIIIvirorum Augustalium', naar
analogie met de normale formulering van een decreet van de decurionen.581 Wellicht gaat het om een
bijzondere vorm van een 'decretum collegii'. De seviri maakten hier deel uit van een college met
beslissingsmacht, die zich voor zijn interne organisatie modelleerde op die van de decuriones.582 Een
derde inscriptie neemt een andere formulering van het decurionaat over, namelijk 'locus datus decreto
IIIIIIvirorum'.583 Beide uitdrukkingen wijzen op de macht van de decuriones over de augustaliteit
onder de vorm van symbolisch geweld. De augustales modelleerden hun interne organisatie op die van
de decuriones en namen zodoende het taalgebruik over.
'Symbolisch geweld' kan het belang van de rol van de decuriones ten opzichte van de
augustalen plaatsen. Zij waren namelijk degenen die de augustales benoemden en eretekens of
privileges toekenden. De rol die de decuriones speelden werd opgepikt door Taylor584 en uitgewerkt
door Duthoy en Abramenko. Duthoy stelt dat er geen twijfel over bestaat dat de decurionen een hand
hadden in wie de jaarlijkse functie bekleedde en bovendien kenden ze sommigen onder hen privileges
toe. Dit gaf de augustales een officieel karakter, wat hen onderscheidde van de talrijke andere
religieuze colleges.585 Abramenko werkte over het belang van de middengroep, een quasi – ordo, die
578
579
580
581
582
583
584
585
BOURDIEU, Opstellen, pp. 171 – 179.
HARKER, MAHAR en WILKES, op.cit., pp. 13 – 14.
L.R. TAYLOR, The Divinity of the Roman Emperor, Middletown, American Philological Association, 1931, pp. 208 – 210 .
CIL 12, 04406 en CIL 12, 04388
DE RUGGIERO, Dizionario epigrafico, bnd. II, p. 1502.
CIL 12, 04397
L.R. TAYLOR, “Augustales, Seviri Augustales, and Seviri: a Chronological Study”, in: Transactions and Proceedings of the American
Philological Association, 45 (1914), p. 232.
DUTHOY, “Augustales”, p. 1266.
163
ROMEINSE KEIZERVERERING
werkzaam was binnen de stedelijke hiërarchie, en diens intieme band met de decuriones.586 De
eretekens die konden toegekend worden vanuit het decurionaat waren van groot belang voor beide
partijen. Enerzijds was het belangrijk voor de decuriones om dit te doen om zo een hand te hebben in
de opbouw van het collegium en het uitoefenen van symbolisch geweld. Anderzijds was het voor de
augustales die erin slaagden deze eretekens te verwerven een grote eer die hen te beurt viel. Op deze
manier maakten ze deel uit van de top van de augustalen, in functie van de strijd binnen het veld. Deze
wisselwerking tussen deze ordines komt ook tot uitdrukking binnen de gift – exchange, waarbij giften
en wedergiften vaak voorkwamen. Dit systeem manifesteerde zich ook voor binnen het college van de
augustalen zelf. Zo attesteert een inscriptie uit Narbo hoe voor P. Olitius Apollonius een standbeeld
werd opgericht omwille van zijn verdiensten en vrijgevigheid. Hij heeft echter de onkosten
terugbetaald en het standbeeld zelf bekostigd. De inscriptie werd dan weer opgericht door de ordo
augustalium.587 Dit spel van reciprociteit komt terug in andere teksten. Titus Eppilius Astrapton uit
Lattara deed een schenking aan de genius van het college van de augustales. Hij bouwt op deze manier
symbolisch kapitaal uit. Wellicht gaat het hier om een tweede fase in een gift – exchange relatie,
waarbij Titus een schenking doet aan de augustalen 'ob merita eorum'.588
De toekenning van de eretekens van het decurionaat aan augustalen was voorbehouden voor
de absolute top. Wie erin slaagde in nauw contact te staan met de decuriones had de interne strijd
onder de augustalen om tekenen van distinctie gewonnen. Uit de analyse van inscripties omtrent de
augustaliteit in Gallia Narbonensis is reeds gebleken dat slechts 6,5 % van alle geattesteerde
augustalen in contact kwam met de decuriones. Ze werden bekleed met de eretekens van het
decurionaat of de gemeenteraad decreteerde waar een inscriptie of gedenkteken voor hen moest
opgericht worden. Waarom de decuriones zich hiertoe engageerden, hing nauw samen met de
betekenis van de keizercultus in deze lokale gemeenschappen. Lokale elites hadden hier evenveel, of
zelfs meer, voordeel bij als de Keizer zelf.589 In het geval van de decuriones kwam dit erop neer dat ze
een hand hadden in de benoeming en de taken van de augustalen. Zij waren degenen die bepaalden
wie de verering van de Keizer mocht verzorgen, wat hen in staat stelde symbolisch geweld uit te
oefenen. Daarenboven namen de augustalen veel kosten op zich. Het ging dus om het uitbouwen van
de eigen positie, gecombineerd met een praktische oplossing voor de zwaar doorwegende munera. De
augustaliteit was ook een handige manier om de spanningen die bestonden tussen de elite en de rijke
vrijgelatenen te kanaliseren. In essentie kwam het neer op het expliciteren van onderlinge
machtsverhoudingen tussen de decurionen en de augustalen. Machtsrelaties komen voort uit
gedifferentieerde allocatie van kapitaal, wat op zijn beurt de positie van een actor binnen een veld
bepaalt. Decuriones konden beschikken over een vorm van symbolisch kapitaal waar de augustales
nooit toegang konden voor krijgen, namelijk de eer van municipale functies.
586
587
588
589
A. ABRAMENKO, Die munizipiale Mittelschicht im kaiserzeitlichen Italien. Zu einem neuen Verständnis von Sevirat und Augustalität,
Frankfurt, 1993, passim.
CIL 12, 04406
AE 1965, 00164 = AE 1966, 00247 = AE 2003, 01142
J. RIVES, “Religion in the Roman Empire”, in: J. HUSKINSON, Experiencing Rome. Culture, Identity and Power in the Roman Empire,
Londen/New York, Routledge, 2000, p. 268.
164
ROMEINSE KEIZERVERERING
Ճ
Kapitaal
KAPITAAL: BOURDIEU EN AUGUSTALEN
•
Definitie 'kapitaal' als uitgangspunt
De structuur van het veld wordt bepaald door onderlinge machtsverhoudingen tussen de
actoren in dat veld. De mogelijkheden die bestonden voor de rijke vrijgelatenen om zich te affirmeren
leidde tot een strijd om betere posities. Een veld kan gezien worden als een strijd om posities en
legitieme autoriteit. De logica die deze strijd stuurt is die van het kapitaal. De omschrijving van
kapitaal is heel breed en omvat materiële zaken – die een symbolische waarde kunnen hebben – maar
eveneens ‘onaanraakbare’ maar cultureel significante attributen. Prestige, status en autoriteit (waarnaar
verwezen wordt als ‘symbolisch kapitaal’) vallen hieronder, samen met cultureel kapitaal
(gedefinieerd als cultureel gewaardeerde smaak en consumptie patronen). Elke positie in het veld is
verbonden met een specifieke vorm van kapitaal. Het wederzijds op elkaar inwerken van veld en
kapitaal vormde een complexe sociale hiërarchie. Complex in die zin dat het zich niet beperkte tot de
vorming van zogenaamde 'klassen', maar bovendien ook voor een interne hiërarchie zorgde binnen de
sociale groepen. Concreet was er niet zoiets als 'de' klasse van vrijgelatenen. Er bestonden manieren
om zich te onderscheiden en de meest prestigieuze hiervan was in de Keizertijd de augustaliteit. Ook
hierbinnen speelde zich op zijn beurt een strijd af. Wie over het meeste economisch, sociaal, cultureel
en vooral symbolisch kapitaal kon beschikken, stond aan de top van de interne hiërarchie. Kapitaal
gedraagt zich als een sociale relatie met een systeem van uitwisseling en de term wordt uitgebreid naar
‘alle goederen, materieel en symbolisch, zonder onderscheid, die zich manifesteren als zijnde
zeldzaam en het waard om nagestreefd te worden binnen een bepaalde sociale formatie.’ Een
essentieel kenmerk van kapitaal is echter dat het uitgewisseld kan worden voor andere types, het is
'omvormbaar'. De meest krachtige omvorming is naar symbolisch kapitaal, aangezien het in deze vorm
is dat verschillende vormen van kapitaal gezien worden als legitiem.590
•
Transsubstantiatie van kapitaal
De carrière van de 'doorsnee augustaal'591 vertoont een aantal punten waarop transsubstantiatie
van kapitaal plaatsvond. Rijkdom was een voorwaarde om te kunnen toetreden tot de augustaliteit,
omwille van de zware financiële taken die ze op zich moesten nemen. Bij de benoeming tot augustaal
moesten ze al een summa honoraria betalen, een som geld waarmee ze in essentie hun titel afkochten.
Dit bedrag kwam voor een deel in de schatkist, de arca sevirorum, terecht.592 Op deze manier wordt
het belang van de summa honoraria bekeken vanuit het perspectief van de rijke vrijgelatene. De
590
591
592
R. HARKER, C. MAHAR en C. WILKES, An Introduction to the Work of Pierre Bourdieu, pp. 13 – 14.
R. DUTHOY, «La fonction sociale de l’augustalité», in: Epigraphica, 26 (1974), p. 150.
CIL 10, 07267 en CIL 10, 07269
165
ROMEINSE KEIZERVERERING
evaluatie van deze betaling vanuit de optiek van de omvormbaarheid van kapitaal, biedt zo een kader
waarbinnen ten volle het belang van de augustaliteit voor een vrijgelatene kan begrepen worden. Geld
bracht hem erkenning en aanzien onder de vorm van de waardigheid van augustaal. Het epigrafisch
materiaal uit Gallia Narbonensis geeft hier geen bewijzen van, hoewel er twee maal schenkingen aan
de schatkist van de augustalen zijn geattesteerd.593 Wellicht gaat het hier niet om de betaling van de
summa honoraria. Er wordt in de ene inscriptie melding gemaakt van een storting 'ob tuitionem',
omwille van de bescherming door de augustalen. De tweede tekst spreekt van een ridder die een 3000
sestertiën schenkt aan de schatkist om er een beeld mee op te richten.
Augustaliteit ging gepaard met een aantal taken die langzamerhand verplichtingen werden, de
zogenaamde munera. Hierdoor werden ze verondersteld offers, maaltijden en spelen te organiseren.
Uit Nemausus is een inscriptie overgeleverd die het belang van augustalen bij de organisatie van
spelen in de verf zet. C.Veratus Trophimus was curator ludorum in Dea Augusta Vocontiorum,594 de
belangrijkste stad van de Voconti, een keltische stam. Deze bevolkten zuid – oost Gallia voor de komst
van de Romeinen. In de tweede en de derde eeuw werden een aantal steden onafhankelijk van de
Voconti. Diens territorium lag nu rond de Drôme vallei, met Dea als nieuwe hoofdstad. Deze stad
kreeg de status van colonia.595 Elke curatorfunctie, of ze nu voorlopig of vast was, had te maken met
administratie in het algemeen of werk uitgevoerd door een publieke of private ambtenaar. Deze
inscriptie is de enige attestatie van een curator ludorum in heel Gallia Narbonensis. Dat het dan nog
om een augustaal gaat, is vrij tekenend. Vaak worden speciale curatores vermeld in inscripties omtrent
spelen, die bijna altijd een of andere magistratuur hadden bekleed. Aangezien spelen voorzien werden
door de lokale senaat, was ook hun benoeming van hen afhankelijk. 596 De zichtbaarheid van C. Veratus
als organisatorisch brein achter de lokale spelen steeg wellicht dramatisch door deze positie. Ook hier
duikt ook weer het spook van het symbolisch geweld op, aangezien men afhankelijk was van de
decuriones voor de benoeming.
Ook andere vormen van evergetisme zijn geattesteerd. Uit de inscripties uit Gallia
Narbonensis blijkt dat augustalen naast het organiseren van spelen ook geld gaven aan de
gemeentekas597 of van de augustalen598, bouwwerken of standbeelden lieten oprichten599 of openbare
werken en herstellingen bekostigden.600 Dat dit zwaar kon doorwegen blijkt uit een beschadigde
inscriptie uit Aquae Sextiae. Een naamloze augustaal schonk er 30 000 sestertiën aan de gemeentekas
opdat men met de intrest jaarlijks op de kalenden van december sportulae kon uitdelen en de basilica
versieren.601 In ruil voor dergelijke uitgaven hadden ze recht op een toga praetexta, een kroon, lictores
met fasces, fluitspelers en een gegraveerde zitplaats. Bovendien hadden ze een gereserveerde plaats bij
593
594
595
596
597
598
599
600
601
CIL 12, 04354 en CIL 12, 04397
CIL 12, 03290
K. ZIEGLER, W. SONTHEIMER en H. GÄRTNER, Der Kleine Pauly. Lexikon der Antike. Auf der Grundlage von Pauly’s Realencyclopädie der
classischen Altertumswissenschaft, München, Deutscher Taschenbuch Verlag, 1979, bnd. I, kol. 1400 en bnd. V, kol. 1316 – 1317.
E. DE RUGGIERO, Dizionario epigrafico di antichità romane, bnd. II, p. 1321 en p. 1341.
CIL 12, 00530
CIL 12, 01159; CIL 12, 04397
CIL 12, 04318; CIL 12, 04406; CIL 12, 03254
CIL 12, 01893; CIL 12, 04320; CIL 12, 04388; CIL 15, 00373,6
CIL 12, 00530
166
ROMEINSE KEIZERVERERING
publieke maaltijden en spektakels en kregen meer bij uitdelingen van geld. Er waren ook vormen
bijzondere eer die konden toegekend worden. Zij die deze ontvingen stonden hoger dan hun collega's.
Deze eerbetonen bestonden uit het bekleden met de eretekens van het decurionaat of een municipale
magistratuur, het recht op bisellium, dubbel sportulae en een publieke begrafenis.602
Reciprociteit was van groot belang. De zware financiële lasten werden als het ware
terugbetaald onder de vorm van eerbetoon en prestige. Anders gesteld werd hier economisch kapitaal
omgezet naar symbolisch kapitaal. Zo maakte het evergetisme deel uit van de strijd om macht, invloed
en erkenning. Een specifieke eigenschap van kapitaal, namelijk de omvormbaarheid ervan, kan dit
verklaren. Ook de link van de augustaliteit met de keizercultus is van belang bij de bespreking van het
zogenaamde symbolisch kapitaal. Duthoy stelde dat de augustales bij het begin van hun ontstaan het
religieuze karakter van de ceremonies benadrukt hebben. Geleidelijk vervaagde dit element en kwam
de nadruk te liggen op ontspanning en spelen, wat het essentiële onderdeel werd. De verering van de
Keizer veranderde na de dood van Augustus. Het element van verering kwam steeds meer op de
achtergrond.603 De invulling van de augustaliteit ten tijde van Augustus zou aldus anders zijn geweest
dan na zijn dood. Het lijkt erop dat men onder de heerschappij van Augustus prestige kon verwerven
door de Keizer te vereren. Men investeerde hier dus zijn economisch kapitaal in. Na zijn dood
verwierf men echter aanzien door evergetisme en 'ob honorem' uitgaven, omwille van de eer van de
augustaliteit. Beiden blijven illustraties van transsubstantiatie.
Het ging in essentie om het verbloemen van een investering onder de vorm van economisch
kapitaal. Aan het uitdelen van geld of het oprichten van bouwwerken werd steeds de versluierende
factor van het evergetisme gekoppeld. In combinatie met de imperatief van de reciprociteit kon na een
schenking tot twee keer toe een transsubstantiatie van kapitaal optreden. In eerste instantie genereerde
de schenking an sich aanzien voor de weldoener. Daarnaast bestond de mogelijkheid geëerd te worden
met een wedergift, wat zorgde voor een tweede toename van het aanzien. Soms werd de moeite
genomen een decreet uit te vaardigen of de augustaal in kwestie te bekleden met bijkomende titels of
eretekens. Op deze manieren werd economisch kapitaal getranssubstantieerd naar sociaal en
symbolisch kapitaal. Deze eerste vorm is moeilijk te achterhalen aan de hand van inscripties. Het is
geen moeilijke gedachtenoefening om zich voor te stellen dat het sociaal netwerk van een weldoener
uitbreidde door de giften die hij deed. Daarnaast werd zijn schenking ervaren als een legitieme reden
om die persoon te eren.
De doelstelling van dit alles was tweeledig. Enerzijds streefde men bij leven naar het
verwerven van aanzien en prestige volgens de hierboven aangehaalde mechanismen. Anderzijds
hoopte men een indruk na te laten waardoor men herinnerd zou worden na de dood. De eenvoudigste
manier om dit te doen was doorheen architectuur. Bouwwerken die werden opgericht bleven bestaan
na de dood van de oprichter, vaak met een inscriptie die attesteerde wie er verantwoordelijk was
ervoor. Heel weinig niet – funeraire teksten spreken uitdrukkelijk hierover. 604 Uit Gallia Narbonensis is
602
603
604
DUTHOY, “Augustales”, pp. 91 – 112.
DUTHOY, “Augustales”, pp. 1293 – 1306.
CIL 12, 01005 is een funeraire inscriptie waar de formule «Dis Manibus et memoriae aeternae» gebruikt wordt: «Voor de schimmen van
167
ROMEINSE KEIZERVERERING
een inscriptie bewaard die spreekt over de oprichting van de grafsteen 'memoriae causa'. De steen is
echter beschadigd en 'm(emoria) [c(ausa)] f(ecit)' is een reconstructie van Mommsen. Ook
'm(emoriam) [s(ibi)] f(ecit)' is mogelijk, wat niet raakt aan de lading van de tekst. 605 De sevir
augustalis Q. Lutatius Celsius uit Baeterrae wijst op deze manier op belangrijke identiteitsbepalende
functie van epigrafie. Hij hoopte na zijn dood herinnerd te worden. Hier vangen we een glimp op van
de motivaties die scholen achter 'the epigraphic habit', zoals MacMullen het benoemde.606
•
Reconversie van kapitaal
Naast transsubstantiatie van economisch kapitaal naar een andere vorm van kapitaal, konden
ook ander vormen weer omgezet worden naar economisch kapitaal. Eenvoudig gesteld waren er ook
financiële voordelen verbonden aan eerbare posities. Prestige is een waardevol bezit dat, indien
strategisch geïnvesteerd, sociale en economische voortgang kan brengen, een proces dat Bourdieu
reconversie van kapitaal noemde.607 Eens men een jaar de functie had bekleed, had de titel van
augustaal zijn voordelen. De grote uitgaven die men had gedaan in functie van aanzien en prestige kon
men voor een stuk recupereren. Binnen deze sociale structuren was het principe van de reciprociteit
essentieel. Net zoals een lening een relatie creëerde tussen de lener en de kredietgever, was ook het
verlenen van een gunst aanleiding tot een sociale relatie bij de Romeinen. Uitgaven onder de vorm van
evergetisme werden in eerste instantie omgezet naar symbolisch kapitaal. Zoals M. Mauss meticuleus
onderzocht heeft, was reciprociteit binnen het systeem van gift – exchange vitaal voor het
voortbestaan van dit systeem. Daarnaast had het een sociale dimensie: een niet beantwoord geschenk,
maakte degene die het had aanvaard inferieur aan de schenker.608 Het dicteerde dus dat men op zijn
minst moest pogen de gekregen geschenken te beantwoorden.
Op deze manier diende het symbolisch kapitaal in sommige gevallen als tussenstap en
voorwaarde voor reconversie van kapitaal. De plaats die men innam in de hiërarchie had men onder
andere verkregen door het investeren van economisch kapitaal. Het was deze positie die ervoor zorgde
dat men schenkingen ontving. Bij uitdelingen van sportulae ontvingen augustalen bijna het meest, op
de decurionen na. De sociale hiërarchie die blijkt uit dergelijke inscripties toont aan dat ze een hoge
positie bekleedden, aangezien ze vlak na de decuriones vernoemd werden.609 Wanneer er maaltijden
georganiseerd werden, genoten de augustales ook voordelen. Toen C. Iunius Priscus optrad als
weldoener, gaf hij 'secundum disciplinam moresque' een maaltijd voor de decuriones, corporati en
augustales. Dit wijst erop dat de gewoonte bestond de augustalen mee te rekenen bij het geven van
maaltijden en er vaste regels bestonden over de organisatie ervan.610 Het principe van reconversie van
kapitaal past dus volledig binnen het mechanisme van gift – exchange. Het grote belang hiervan werd
605
606
607
608
609
610
de onderwereld en de eeuwige herinnering».
CIL 12, 04246: Q(uintus) Lutatiu[s] / Celsi [lib(ertus)] / Narc[iss]us / VIv[ir] Aug(ustalis) / m(emoriae) [c(ausa)] f(ecit)
R. MACMULLEN, “The Epigraphic Habit in the Roman Empire”, in: The American Journal of Philology, 103, 3 (1982), pp. 233 – 246.
B. VERTER, “Spiritual Capital: Theorizing Religion with Bourdieu against Bourdieu”, in: Sociological Theory, 21, 2 (2003), pp. 167 –
169.
M. MAUSS, “Essai sur le don. Forme et raison de l'échange dans les sociétés archaïques”, in: L'Année Sociologique, 1923, pp. 160 – 161.
CIL 10, 05853
CIL 12, 00697
168
ROMEINSE KEIZERVERERING
reeds benadrukt.
Veel inscripties verwijzen naar de professionele bezigheden van de augustales. Duthoy leidde
hieruit af dat ze behoorden tot een rijke en economisch zeer actieve klasse van handelaars en
ambtenaren.611 De sportulae die ze ontvingen, waren vooral een veruiterlijking van sociale stand. Het
ging niet om grote bedragen en deze vorm van reconversie was zeker niet in verhouding met de
gedane uitgaven. De pre – kapitalistische economie van het Rijk werkte volgens de principes van een
bazaar. Geertz' artikel uit 1979 is hier fundamenteel. Hij analyseerde de werking van een Marokkaanse
suq als een diffuse, hoogstpersoonlijke en sterk gefractioneerde omgeving, zonder vaste standaarden.
Deze markten werkten niet volgens een beleid, maar op basis van interpersoonlijke relaties met
cliëntelisme. Duizenden informele en persoonlijke contacten bepaalden het systeem van uitwisseling.
In de meest algemene termen representeert cliëntelisme hier een poging op het niveau van de actor om
te profiteren van het systeemniveau van de bazaar als communicatienetwerk. Anders gesteld poogde
men het gewoonterecht van de bazaar in eigen voordeel te gebruiken, waardoor netwerken ontstonden.
Hier waren economische voordelen aan verbonden voor de leden van het netwerk.612
Deze bevindingen werden door Bang gebruikt om ook de Romeinse economie te analyseren
als een bazaar. Ondanks het potentieel tot het creëren tot een homogene Romeinse markt, bleef alles
institutioneel vrij heterogeen. De wereld van de handelaar was ingebed in lokale en regionale tradities
die zo goed als ontoegankelijk waren voor buitenstaanders. Men moest vertrouwd zijn met de lokale
gebruiken, meetsystemen en machtsverhoudingen. Deze markten waren een volledig sociaal
universum – de bazaar – gekenmerkt door lage transparantie. Dit is de vorm van handel typisch voor
complexe agrarische samenlevingen. In pre – kapitalistische samenlevingen was dit het commercieel
systeem bij uitstek. Onzekerheden en hoge transactiekosten leidden tot het uitdenken van allerlei
commerciële strategieën om hiermee om te gaan. Sociale verschillen tussen handelaars waren hiervoor
belangrijk. Het wees op het bestaan van een hiërarchie en van een sociaal systeem vol
geïnstitutionaliseerde gedragingen en specialisatie van functies. Handelaars van over de hele
Romeinse wereld, zoals in andere pre – industriële samenlevingen, poogden persoonlijke banden te
smeden en allerlei sociale netwerken op te zetten die hen wat konden beschermen tegen de risico's van
de handel. Geertz noemde dit 'cliëntelisme'.613
In Lugdunum, het grootse commercieel centrum van Gallia, waren collegia belangrijk voor de
werking en organisatie van de handel. Commerçanten en handelaren uit heel Gallia konden zo een
sociale basis verwerven, ongeacht hun afkomst. De augustalen waren vrijgelatenen die vaak te maken
hadden met handel. Zo zijn er navicularii geattesteerd die augustaal werden.614 Vier inscripties uit
Gallia Narbonensis wijzen op deze vorm van sociale mobiliteit, waarbij vrijgelatenen die uit het
handelsmilieu kwamen, opgenomen werden in de augustaliteit.615
611
612
613
614
615
DUTHOY «La fonction sociale», p. 141.
C. GEERTZ, « Suq: The Bazaar Economy in Sefrou », in: Meaning and order in Moroccan Society: three essays in cultural analysis,
Cambridge, Cambridge University Press, 1979, pp. 212 – 221.
P.F. BANG, The Roman Bazaar. A comparative study of trade and markets in a tributary empire, Cambridge, Cambridge University Press,
2008, pp. 191 – 198 en p. 241.
BANG, op.cit., p. 253.
CIL 12, 04406; CIL 12, 00704; CIL 12, 04398; CIL 12, 00982
169
ROMEINSE KEIZERVERERING
Claims op sociaal leiderschap werden gelegd door de meer vermogende handelaren over het
hele rijk. Inscripties stellen hen voor als weldoeners en patroni van professionele organisaties en in het
bijzonder als seviri augustales. Op deze manier konden commerciële groeperingen hun plaats opeisen
binnen de sociale hiërarchie van de Romeinse steden. Fides, vertrouwen, was een indicator van de
autoriteit waarop iemand kon bogen in de sfeer van persoonlijke relaties. Het was een sleutelconcept
om de relatie tussen patronus en client te omschrijven. Eer was essentieel voor het drijven van handel.
Investeren in sociaal prestige was een vorm van weldoordacht zakendoen. Het behouden van een
prominente positie in het rituele en sociale leven van de gemeente zorgde voor het behoud of de
verbetering van de fides, het krediet en de eer van de handelaar.616
Het belang van interpersoonlijke relaties, sterk benadrukt door Geertz, komt hier ook naar
voor. Vertrouwen en reputatie blijken ook essentieel te zijn, wat ook zo bleef zolang er geen
onpersoonlijke kapitalistische markten ontstonden. Een korte parallel met de hoge middeleeuwen toont
dit ook aan. In de elfde eeuw was handel gebaseerd op vertrouwen en werkte doorheen agentschappen.
De reputatie van een handelaar was enorm belangrijk. Eens hij geïdentificeerd werd als een «eerlijk»
agent, werkte men zo lang mogelijk met hem. Dit vertrouwen reflecteerde geen sociaal
controlesysteem of de internalisering van normen of gedrag. Het was het uitbouwen van een
verhouding tussen verleden gedrag en toekomstige economische beloning.617
Eerlijkheid, vertrouwen en een goede reputatie leidden tot de uitbouw van sociale netwerken,
waardoor handelaren economische voordelen verwierven. Deze vorm van reconversie van kapitaal
kwam voort uit een sociaal prestigieuze positie, die men moest zien te behouden. De meer
vermogende handelaren slaagden erin zich op te werken op lokaal niveau. Sommigen verwierven
zodoende de titel van augustaal. Stilzwijgend gaat men hier uit van een klasse van onafhankelijke
vrijgelatenen die bij hun manumissio reeds autonome slaven met een peculium waren.618 Deze idee
past volledig binnen het hierboven beschreven economisch netwerksysteem, waarbij men als
vermogende handelaar vertrouwsrelaties moest zien uit te bouwen.
KAPITAALSVERWERVING?
Voordat transsubstantiatie of reconversie mogelijk is, heeft men een grote hoeveelheid aan
economisch kapitaal nodig. De verschillende kapitaalsoorten komt voort uit economisch kapitaal ten
koste van een transformatie – arbeid. Winst op een bepaald terrein wordt betaald met kosten op een
ander terrein, de universele equivalent is arbeidstijd. Kapitaal is namelijk opgehoopte arbeid die
individuele actoren of groepen kunnen verwerven. Hierdoor kunnen ze zich sociale energie toeëigenen
616
617
618
BANG, op.cit., pp. 259 – 260.
A. GREIF, « Reputation and Coalitions in Medieval Trade: Evidence on the Maghribi Traders », in: The Journal of Economic History, 49,
4 (1989), pp. 864 – 881.
K. VERBOVEN, Een zaak van vrienden: economie in de schaduw van de macht : de economische betekenis van Amicitia in de eerste eeuw
voor onze tijdrekening, Gent (doctoraatsverhandeling Universiteit Gent), 1998, bnd. V, pp. 799 – 801 (promotor: J. Devreker).
(Uitgegeven als: K. VERBOVEN, The Economy of Friends. Economic Aspects of Amicitia and Patronage in the Late Republic, Brussel,
Latomus, 2002, 399 p.)
170
ROMEINSE KEIZERVERERING
in de vorm van verdinglijkte of levende arbeid. De verdelingsstructuur van de verschillende typen en
subtypen van kapitaal op een gegeven ogenblik is de uitdrukking van de structuur van de sociale
wereld.619 De basis van de sociale wereld is dus de manier waarop individuele actoren of groepen hun
economisch kapitaal verwerven, dat kan omgezet worden in sociale energie. Dit kan afgelezen worden
uit de inscripties die het – al dan niet voormalige – beroep van de augustaal vermelden. Wellicht was
dit ook een vorm van identiteitsvorming; benadrukken waar men vandaan komt drukt het contrast uit
met de hoge positie die men had bereikt.
Duthoy zag de 'doorsnee augustaal' als iemand die zijn fortuin had vergaard met handel of
artisanale activiteiten.620 Het epigrafisch materiaal uit Gallia Narbonensis voegt hier nog een derde
categorie aan toe, namelijk meer administratieve beroepen. Handel lijkt van groot belang te zijn
geweest, wat logisch is gezien de ligging en geografische condities van de behandelde provincie.
Communicatie en het opstellen van handelsroutes was eenvoudig. De provincie was gelegen aan de
Middellandse Zee en het gebied werd doorsneden door drie grote stromen, namelijk de Rijn, Seine en
Loire.621 Navicularii waren eigenaars van vrachtschepen of reders, personen die een deel van hun
vermogen hadden geïnvesteerd in scheepvaart. Dat deze relatief vaak geattesteerd zijn622 in een
provincie als Gallia Narbonensis, hoeft dan ook niet te verbazen. 623 Daarnaast zijn ook kleermakers en
een smid geattesteerd.624
Daarenboven worden drie beroepen vermeld die geen ambachten waren of niet met handel te
maken hadden. L. Iulius Quintius uit Nemausus was quattuorvir ab aerario, ofte quattuorvir van de
schatkist.625 Het aerarium was normaalgesproken de bevoegdheid van een quaestor. De quaestores
werden door Augustus door praetores aerarii vervangen en door Nero door keizerlijke praefecti
aerarii. Lucius was wellicht een soort van adjunct van degene die de schatkist beheerde. Zodoende
bekleedde hij een functie die van groot belang was voor de vlotte werking van de financiën.626 Lucius
Pompeius Hermeros uit Aquae Sextiae bekleedde de positie van scriba quattuorvirorum. Hij was met
andere woorden de stadsschrijver, in dienst van de quattuorviri.627 Deze waren in de Republiek de
belangrijkste municipale instelling. In de keizertijd werd dit vervangen door het duumviraat en de
quattuorviri splitsten zich in 2 quattuorviri iure dicundo en 2 quattuorviri aedilicia potestate.628 In
Rome was de ordo scribarum een gerespecteerd orgaan, de voornaamste apparitores magistratuum.
Scribae en andere apparitores werden aangeduid door de magistraten van het college dat ze dienden.
Het waren mannen van een vrij hoge stand, met veel ervaring. Magistraten steunden wellicht op hen
voor een groot deel van het boekhouden en gerechtelijk werk.629 Lucius werd waarschijnlijk aangeduid
619
620
621
622
623
624
625
626
627
628
629
P. BOURDIEU, Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip, Amsterdam, Van Gennep, 1998, pp. 120 – 142.
DUTHOY, «La fonction sociale », p. 150.
P.M. DUVAL, La vie quotidienne en gaule pendant la paix romaine, Parijs, Hachette, 1976, pp. 15 – 21.
Dit in verhouding met het beperkt aantal attestaties van beroepen die door augustales werden uitgeoefend die bewaard zijn uit Gallia
Narbonensis. Slechts 12 inscripties spreken hierover, dus een derde hiervan is van navicularii.
CIL 12, 00704; CIL 12, 04398; CIL 12, 00982; CIL 12, 04406
CIL 12, 03202; CIL 12, 04422; CIL 12, 00704
CIL 12, 03235
Der Kleine Pauly, bnd. IV, kol. 1290.
CIL 12, 00524
Der Kleine Pauly, bnd. IV, kol. 1294.
A.H.M. JONES, Studies in Roman Government and Law, Oxford, Basil Blackwell, 1960, pp. 154 – 157.
171
ROMEINSE KEIZERVERERING
door leden van het bestuur van zijn gemeente. Hij was nauw betrokken bij de besluiten van dat bestuur
en bekleedde een prestigieuze positie. Dit kon fungeren als een springplank naar hogere posities, wat
uit deze inscriptie echter niet duidelijk wordt. Tenslotte was Aebutius Agathonis uit Glanum curator
peculii rei publicae.630 Na de stichting van de colonia viel een groot gebied juridisch onder Arles,
waaronder Glanum, het huidige St. - Rémy. Deze vicus was dus niet onafhankelijk, zoals het gebruik
van 'res publica' suggereert, maar ressorteerde politiek onder Arles.631 De augustaal Aebutius behoorde
tot de absolute top. Hij was corporatus, sevir van de nautarii en tot twee keer toe curator van de
augustales. Zijn vermeldde beroep bevat een bijzondere vorm. Hirschfeld zag 'curator peculi rei
publicae' als een bijzondere vorm van wat elders 'curator publica pecunia' werd genoemd. Dit waren
keizerlijke regeringscomissarissen die toezicht hielden over de financiën van één of meerdere
gemeenten. De inwoners van de vicus van Glanum wisten uiteraard wel dat ze onder Arles vielen en ze
het geld waar de curator toezicht over moest houden, niet echt bezaten. Het werd hen voorlopig en
met toestemming van het bestuur van Arles toegekend. Vandaar werd het als 'peculium' bestempeld;
men had het slechts in bruikleen.632 Een meester kon een slaaf een peculium, een werkkapitaal, lenen.
Hiermee kon deze zich inschakelen in een economische onderneming. De slaaf kon het bijna als zijn
eigendom behandelen, wat betekende dat de meester afstand deed van het prerogatief van volledige
controle over de slaaf.633 De term drukt dus exact de verhouding tussen Glanum en Arles uit; een quasi
– zelfstandige vicus die nog steeds rekenschap moet afleggen aan de colonia waar het politiek onder
ressorteerde, maar in feite zijn eigen zaken beheerde.
Uit deze drie attestaties van administratieve beroepen blijkt dat augustalen wel degelijk
betrokken konden zijn bij het lokaal bestuur, zij het zonder het bekleden van een magistratuur. Ze
werden verantwoordelijk gesteld voor essentiële elementen in de vlotte werking van de gemeente,
namelijk financiën en boekhouding. Deze nauwe samenwerking met het decurionaat uitte zich in het
geval van Lucius Iulius Quintus, de quattuorvir ab aerario, nog op andere manieren. Hij kreeg de
waardigheid van corporatus toegekend en bij decreet van de decurionen werd de plaats aangewezen
waar deze inscriptie werd opgericht.634
630
631
632
633
634
CIL 12, 01005
A.L.F. RIVET, Gallia Narbonensis. Southern France in Roman Times, Londen, B.T. Batsford Ltd., 1988, p. 198.
DE RUGGIERO, Dizionario epigrafico, bnd. II, p. 1339.
P. GARNSEY, Cities, Peasants and Food in Classical Antiquity. Essays in social and economic history, Cambridge, Cambridge University
Press, 1998, p. 34.
CIL 12, 03235: L(ucio) Iulio Q(uinti) f(ilio) / Vol(tinia) Nigro / IIIIvir(o) ab aer(ario) / IIIIIIvir(o) Aug(ustali) corp(orato) /
Nemausens(ium) / l(ocus) d(atus) d(ecreto) d(ecurionum)
172
ROMEINSE KEIZERVERERING
Ճ
Habitus
BEGRIPSOMSCHRIJVING
Van de drie elementen die de basis vormen van het denken van Pierre Bourdieu is habitus de
meest vluchtige. Het vormt een overkoepelend en drijvend onderdeel van de werking van kapitaal en
de velden, maar ageert op de achtergrond. Desondanks is het structurerend. Het habitusbegrip is de
manier waarop Bourdieu zich tussen objectivisme en subjectivisme beweegt. Deze scheiding in de
sociale wetenschap noemt hij de meest fundamentele en de meest schadelijke. Objectivisme slaat op
narratieven, regels, waarden, discours en ideologie in een veld. Subjectivisme behandelt de
individuele, niet – gecontextualiseerde beslissing. Habitus integreert deze. Het bestaat uit een aantal
manieren van handelen, neigingen, waarden en motiveringen die verworven werden binnen
verschillende vormende contexten, zoals de familie, het opleidingssysteem of de klassepositie. Dit is
bewust en onbewust. Mensen denken en handelen op een strategische manier en pogen de regels van
het spel in hun voordeel te gebruiken. Tegelijkertijd worden ze beïnvloed en gedreven door de
waarden en verwachtingen die ze krijgen van hun habitus. Hun doelen corresponderen met de 'logica
van de habitus'.635 Omwille van zijn manier van ontwikkelen is de habitus nooit 'vast', hetzij door de
tijd van een persoon, of door de ene generatie op de andere. Wanneer posities in het veld veranderen,
veranderen ook de disposities die de habitus bepalen. De centrale these is dat de habitus een
bemiddelende constructie is, geen determinerende.636
In de woorden van Bourdieu omvat de habitus 'systemen van duurzame, overdraagbare
disposities, gestructureerde structuren die voorbestemd zijn om te functioneren als structurerende
structuren, als principes die praktijken en voorstellingen genereren en organiseren'. De praktische
wereld die opgebouwd wordt in relatie met de habitus als een systeem van cognitieve en motiverende
structuren, is een wereld van reeds gerealiseerde uitkomsten – procedures die te volgen zijn, paden om
te volgen – en van objecten die begiftigd zijn met een 'permanent teleologisch karakter'. De minst
waarschijnlijke praktijken worden daarom uitgesloten, als 'ondenkbaar'.
De habitus is een product van de geschiedenis en produceert individuele en collectieve
praktijken – meer geschiedenis – in overeenstemming met de schema's voortgebracht door de
geschiedenis. Dit systeem van dispositie is het principe van continuïteit en regulariteit dat objectivisme
in de sociale praktijken waarneemt, zonder het te kunnen verklaren. Als een verworven systeem van
generatieve schema's, maakt de habitus de vrije productie van alle gedachten, percepties en acties
inherent aan de specifieke voorwaarden van diens productie mogelijk – en enkel die. De habitus heeft
de neiging alle 'redelijke', 'common sense' gedragingen te genereren die mogelijk zijn binnen de
limieten en worden vaak positief beoordeeld omdat ze objectief aangepast zijn aan de logische
635
636
J. WEBB, R. SCHIRATO en G. DANAHER, Understanding Bourdieu, Londen, Sage Publications, 2002, pp. 57 – 59.
R. HARKER, C. MAHAR en C. WILKES, An Introduction to the work of Pierre Bourdieu. The Practice of Theory, Londen, MacMillan Press
Ltd., 1990, pp. 10 – 12.
173
ROMEINSE KEIZERVERERING
karakteristieken van een bepaald veld, wiens objectieve toekomst ze anticiperen. De habitus,
belichaamde geschiedenis, geïnternaliseerd als een tweede natuur en daarom vergeten als
geschiedenis, is de actieve aanwezigheid van het verleden waarvan het het product is.637
DE HABITUS VAN DE AUGUSTALEN
Terwijl het voor de concepten 'veld' en 'kapitaal' mogelijk was bewijsmateriaal af te leiden uit
het epigrafisch materiaal, wordt het voor 'habitus' een stuk speculatiever. Om te vermijden dat het
verwordt tot een passe – partout begrip, werd ervoor gekozen dit stuk te beperken in omvang en
slechts een aantal elementen aan te halen. Het hard maken hiervan is moeilijk aan de hand van
inscripties. De gerichte vermoedens die hier geuit worden zijn op basis van de omschrijving van de
inhoud van het begrip 'habitus', gecombineerd met inzichten van vroegere onderzoekers.
Wie opgenomen werd in de augustaliteit had een aantal barrières overwonnen, in functie van
het omgaan met een grens die niet te overschrijden viel. Indien hij, zoals negen van de tien augustalen,
van serviele geboorte was, bleef dit een onoverkomelijk element.638 Hierboven werd de augustaliteit
een subversieve strategie genoemd ten opzichte van de ordo decurionum. Deze beschikten namelijk
over de toegang tot municipale functies, wat veel augustalen eeuwig ontzegd was. Het verband tussen
deze vorm van kapitaal, het veld waarin ze zich bewogen en de habitus waarvan ze zich bedienden, is
direct. Symbolisch kapitaal werd hierboven enkel in verband gebracht met de transsubstantiatie ervan.
De miskenning van economisch kapitaal en de legitimerende kracht van symbolisch kapitaal
veronderstellen echter de tussenkomst van de habitus, als een sociaal vooropgestelde cognitieve
capaciteit. De praktische wereld waarin de augustales zich bewogen was er één van reeds
gerealiseerde uitkomsten, met vaste paden om te volgen. Ze streden om de titels omdat dit binnen de
logica van de habitus lag, het was de enige weg die voor hen open lag. Ze poogden de regels van het
spel in hun voordeel te gebruiken door ondanks hun afkomst toch prestige te verwerven. Het feit dat ze
geen recht hadden op het bekleden van municipale functies, dreef ze naar het enige alternatief. Hierbij
werden ze beïnvloed door de waarden en verwachtingen die ze kregen van hun habitus. Een aantal
onmogelijke doelen werden zo voor hun uitgesloten, als 'ondenkbaar' bestempeld, namelijk de eer van
municipale posities. Er was voor hen slechts een Ersatz magistratuur weggelegd.639
Eens men die semi – officiële magistratuur had opgenomen, moest men als augustaal een
aantal taken hebben vervuld. Welke deze precies waren, is onduidelijk. Zeker de invulling van de rol
die ze speelden bij de verering van de Keizer is heel vaag. Er werd steeds voetstoots aangenomen dat
de augustalen nauw betrokken waren bij de verering van de heerser. Er is slechts één inscriptie uit
Aquincum, het huidige Boedapest, die wijst op een cultus van numen en genius.640 Ondanks het feit dat
het om één van de meest zichtbare gevolgen was van de cultus van de heerser, zwijgen de inscripties.
Hun activiteiten vertonen geen overwicht van keizerlijke eerbetonen. Het argument dat steeds werd
637
638
639
640
P. BOURDIEU, The logic of practice, Cambridge, Polity press, 1997, pp. 53 – 57.
R. DUTHOY, “La fonction sociale de l’augustalité”, in: Epigraphica, 26 (1974), p. 150.
Naar DUTHOY, « La fonction sociale », pp. 152 – 153.
CIL 03, 03487: Numini Aug(usto) et / Genio Imp(eratoris) Caes(aris) T(iti) Ae[l(i)] / Hadr(iani) Antonini col/leg(ae) Augustal(es)
impen/di(i)s suis fecerunt prae/fect(o) C(aio) Iul(io) Crescente / l(ocus) p(ublice) d(atus) d(ecreto) d(ecurionum)
174
ROMEINSE KEIZERVERERING
aangehaald om de link met de verering van de heerser te bestendigen, was hun titel. Gradel suggereert
dat het slechts een geformaliseerde deelname aan de keizercultus impliceerde. 641 De inscripties uit
Gallia Narbonensis volgen deze tendens. Er is echter een bijzondere tekst bewaard die als de geboorte
akte van de augustaliteit in deze provincie wordt gezien. In 11 n. Chr. legde het plebs van Narbo de
gelofte af de numen van de Keizer te vereren, tot in alle eeuwigheid.642 De inscriptie spreekt over
regelingen voor offers, uitgevoerd door drie ridders en drie vrijgelatenen. Deze laatste waren wellicht
augustalen.643
Het feit dat deze uitzonderlijke tekst bewaard is, wijst erop dat ook in Gallia Narbonensis een
verering van de numen van de Keizer plaatsvond. Alle andere teksten die de augustaliteit in deze
provincie attesteren, zwijgen hierover. Zo zijn er bitter weinig vermelding van wat steeds wordt
voorgesteld als het 'essentiële aspect' van de augustaliteit, namelijk hun band met de verering van de
heerser. Het niet vermelden hiervan hoeft echter niet op een verborgen agenda te wijzen. De bedoeling
die onderzoekers hierachter gezocht hebben, kan ook eenvoudigweg verklaard worden door de
habitus. Het is mogelijk dat het niet in inscripties werd opgenomen, omdat dit nu eenmaal de traditie
was. Als individu had men niet de macht om buiten deze structurerende habitus te handelen.
Bovendien werd reeds gewezen op een transformatie van de verering van de heerser. Deze verloor in
het algemeen zijn religieuze invulling, aldus Duthoy. De augustales zouden bij het begin van hun
ontstaan het religieuze karakter van de ceremonies benadrukt hebben omdat ze ze organiseerden.
Geleidelijk vervaagde dit element en kwam de nadruk te liggen op ontspanning en spelen, wat het
essentiële onderdeel werd. Dit begon wellicht al na de dood van Augustus, aangezien zijn opvolgers
niet zijn mate van charisma bezaten.644 Het vermelden van de verering van de heerser was in eerste
instantie, onder de heerschappij van Augustus, onnodig. De titel die door deze vereerders gedragen
werd, wees al op de band met de heerser. De inwoners van lokale gemeenschappen wisten hoe hun
taak ingevuld werd. De zichtbaarheid van de verering werd bewerkstelligd door het voeren van de titel
an sich. Eens Augustus gestorven was, verdween de religieuze invulling en werd het irrelevant om er
nog over te spreken. De manier om als augustaal symbolisch kapitaal te verwerven was verschoven.
Ten tijde van Augustus kwam dit voort uit verering van de Keizer, na de dood van Augustus moest
men dit zien te verwerven ob honorem en door middel van evergetisme.
641
642
643
644
I. GRADEL, Emperor Worship and Roman Religion, Oxford, Clarendon Press, 2002, pp. 228 – 230.
J.J. HATT, L'histoire de la Gaule Romaine. Colonisation ou colonialisme? Parijs, Payot, 1966, pp. 98 – 99.
CIL 12, 04333: […] tres equites Romani / a plebe et tres libertini hostias singu/las inmolent […] (voor de volledige tekst, zie bijlage 5)
DUTHOY, “Augustales”, pp. 1293 – 1299.
175
ROMEINSE KEIZERVERERING
ALGEMENE SLOTBESCHOUWINGEN EN ONDERZOEKSRESULTATEN
Ճ
Augustaliteit: kadering en sociologie
Vota pro valetudine meo suscipi per consules et sacerdotes quinto quoque anno senatus decrevit. Ex iis
votis saepe fecerunt vivo me ludos aliquotiens sacerdotum quattuor amplissima collegia, aliquotiens
consules. Privatim etiam et municipatim universi cives unanimiter continenter apud omnia pulvinaria
pro valetudine mea supplicaverunt.
De Senaat besloot dat elk vijfde jaar er eden moesten gezworen worden door de consuls en de priesters
voor mijn gezondheid. Als vervulling van deze eden werden tijdens mijn leven vaak spelen gehouden,
nu eens door de vier hoofdcolleges van priesters, soms door de consuls. Bovendien voerde heel de
burgerbevolking eensgezind, zowel individueel als municipaal, offers uit voor mijn gezondheid op de
rustbedden van alle goden.
AUGUSTUS, Res Gestae Divi Augusti, 9.
De augustaliteit is alles welbeschouwd kwalitatief verschillend van de overige besproken
gevolgen van de instelling van het Principaat en de zogenaamde Keizercultus. Augustus moest in
essentie een nieuwe staatsvorm op poten zetten, wat hij deed door gebruik te maken van de reeds
bestaande republikeinse instellingen. Zijn beleid was de 'res publica restituenda', met als doelstelling
republikeinse elementen in ere te herstellen en continuïteit met de Republiek te bewerkstelligen. Het
ogenschijnlijk conservatisme van Augustus weerspiegelde de manier waarop hij een nieuwe
bestuursvorm legitimeerde. Aan de hand van het terugkoppelen naar republikeinse tradities, gebruikte
hij het mos maiorum om een nieuw regime te installeren. Er werd steeds gestreefd naar een vorm van
continuïteit met de Republiek, maar met een vernieuwde of herstructurerende invulling. Allerlei
elementen van de Romeinse samenleving – recht, economie, kunst, offers en rituelen,
priesterschappen, sociale mobiliteit en collegia (in het bijzonder de collegia compitalicia) –
ondergingen een transformatie zodat ze meer aangepast waren aan het staatsbestel van het Principaat.
In feite trok de Keizer steeds meer macht en verantwoordelijkheden naar zich toe. Zijn machtsbasis
bestond uit de cumulatie van republikeinse titels en ambten, soms met een bijzondere of uitgebreide
invulling. Zo was hij pontifex maximus, augur en quindecemvir, en kon hij beschikken over de
176
ROMEINSE KEIZERVERERING
tribunicia potestas en het imperium proconsulare maius. Hij mocht zodoende de Senaat samenroepen
en had zeggenschap over alle gebieden, zowel binnen als buiten Rome.
De aspecten van de Romeinse samenleving die pasten binnen het stramien van verandering en
continuïteit, waren divers. Zo onderging de wetgeving vrij doorgedreven veranderingen. De
volksvergaderingen verloren veel macht en de magistraten waren onderhevig aan het gezag van de
leges Iuliae. De Keizer werd zelf een rechtsbron en vaardigde edicta, decreta, rescripta en mandata
uit. Op economisch vlak nam de Keizer de positie in van hoogste evergeet. Hij plaatste zich zodoende
boven de elite en profileerde zich als hoofd van het staatsbestel. Zijn impact op de kunst is heel
eenvoudig aan te tonen, aangezien de hij werd afgebeeld op munten en reliëfs. Bovendien beïnvloedde
de keizerlijke architectuur de burgerlijke centra zodanig dat er een transformatie van de civiele ruimte
optrad. Er werden heel wat tempels, altaren en standbeelden opgericht en inscripties en reliëfs
uitgehouwen, zodat men van een verandering van het uitzicht van de steden kan spreken. Op religieus
vlak was het overwicht van de Keizer enorm. Hij nam een centrale plaats in binnen offers en rituelen
en priesterschappen die dicht bij hem stonden, waren een stuk prestigieuzer. Als pontifex maximus
bekleedde hij dan ook de hoogst mogelijke priesterfunctie.
Sociaal gezien was het ontstaan van het Principaat een goede zaak voor rijke vrijgelatenen, die
onder andere binnen de Familia Caesaris heel wat aanzien konden verwerven. Ze werden
ingeschakeld binnen de keizerlijke administratie. Augustus werkte met vrijgelatenen omdat deze voor
hun positie afhankelijk waren van de goodwill van de Keizer. Zodoende waren ze enorm trouw aan de
persoon die hen dat privilege had verleend. Patronage en het toekennen van privileges zoals het
burgerrecht, waren uitdrukkingen van manieren waarop de Keizer zijn onderdanen aan hem bond. Ze
waren van hem afhankelijk voor hun status, wat tot loyaliteit leidde. De Keizer was ook de patroon,
de weldoener van elke onderdaan. Deze betaalden hem terug voor zijn weldaden met loyaliteit.
Augustus had een goed uitgewerkte religieuze politiek, waar hellenistische precedenten van
bestonden. De belangrijkste vernieuwing die met het Principaat plaatsgreep op religieus vlak, was de
cultus van de heerser, wat gemakkelijk ingepast werd in de oude staatsreligie. De Augusteïsche periode
wordt bovendien aanzien als één van restauratie van traditionele culten, met de cultus van de heerser
als aanvulling. De hervorming van het oudere systeem werd zo voorgesteld omdat oude culten
verdwenen, tempels instortten en priesterfuncties vacant waren. Augustus' beleid van 'res publica
restituenda' impliceerde onvermijdelijk een restauratie van de traditionele culten. Deze dichotomie is
echter vals: de oude culten werden niet slechts in ere hersteld, ze werden hergestructureerd. Zo
ondergingen de collegia compitalicia grote veranderingen toen deze deel ging uitmaken van Augustus’
plan om eeuwenoude culten en tradities in ere te herstellen. De Lares Compitales – de beschermgoden
van de kruispunten – werden geassocieerd met de Genius Augusti en werden de Lares Augusti. In se
bleef de natuur van de cultus dezelfde: de verering van een huishouden, alleen nu dat van de Keizer.
In welke zin was de augustaliteit dan kwalitatief verschillend? De ontwikkeling ervan viel in
feite wat buiten het gangbare stramien van restauratie en continuïteit. De hierboven aangehaalde
elementen waren steeds restanten van republikeinse instellingen die tijdens het Principaat een nieuwe
177
ROMEINSE KEIZERVERERING
invulling hadden gekregen. Op religieus vlak werden oude culten 'in ere hersteld' en geassimileerd
binnen de Keizercultus. Hiernaast werden ook nieuwe collegia in het leven geroepen. Hier ging het
dus niet om een transformatie of restauratie, maar om iets volledig nieuws. Verschillende onderzoekers
hebben gesuggereerd dat de interne organisatie van dit collegium overgenomen werd van een andere
municipale organisatie. Iedereen is het er wel stilzwijgend over eens dat de augustaliteit ten vroegste
dateert van ten tijde van Augustus, wat ook de naam suggereert. De augustaliteit was één van de meest
zichtbare gevolgen van de cultus en representeerden de macht van de Keizer op lokaal vlak. Zoals de
ridders in Rome vormden ze de overgang tussen het volk en de decuriones. De augustaliteit was een
'ridderlijkheid' die vaak werd toegekend aan lagere klassen. Hun titel geeft aan dat ze betrokken waren
bij de verering van de heerser en voor de rest viel hun takenpakket onder munus of honor. Men moest
heel wat statusuitgaven doen, maar in ruil kreeg men privileges en eretekens. Deze organisatie bouwde
niet voort op een bestaand element uit de Republiek, zoals de andere aspecten die veranderingen
ondergingen tijdens het Principaat. In die zin was de augustaliteit hiervan kwalitatief verschillend.
♦
Deze stelling is uiteraard kort door de bocht en houdt geen rekening met allerlei subtiliteiten,
maar helpt wel de uitzonderlijke aard van deze vorm van municipale verering te verduidelijken. Het
hier gevoerde onderzoek werd toegespitst op de augustaliteit net omwille van de uitzonderlijke en
onduidelijke positie van de augustalen. Het ging om rijke onafhankelijke vrijgelatenen die op
municipaal niveau actief waren, maar tegelijkertijd een link met het rijkniveau representeerden. Bij de
analyse van bronnenmateriaal – zowel literair als epigrafisch – werd een niet voor de hand liggende
onderzoeksvraag gehanteerd. In essentie werd nagegaan wat de waarde kon zijn van een sociologisch
begrippenkader bij het analyseren van bronnenmateriaal omtrent de augustaliteit. De meerwaarde van
een sociologisch – theoretisch perspectief bij de studie van antieke bronnen stond zodoende centraal.
Het begrippenkader waarvoor geopteerd werd, was dat van Pierre Bourdieu. De besproken literaire
bron is de Cena Trimalchionis, een stuk uit de Satyricon van Petronius. Hier werd het denken van
Bourdieu gebruikt als een manier om bestaande onderzoeksresultaten te kaderen en te verduidelijken.
De analyse van P. Veyne diende als kapstok. De aard van de redenering – verduidelijken, niet
toepassen – zorgde ervoor dat meer verfijnde mechanismen uit de gehanteerde sociologische theorie
gebruikt konden worden. Het epigrafisch bronnenmateriaal was afkomstig uit Gallia Narbonensis.
Hier werd de methode toegepast, in plaats van ze als bijkomende duiding te gebruiken. De begrippen
veld, kapitaal en habitus vormden de essentiële elementen van de bespreking.
Het uitgangspunt was dat elke onderzoeker conceptuele categorieën hanteert, of hij zich hier
nu van bewust is of niet. Deze categorieën vertegenwoordigen de impliciete en expliciete
veronderstellingen die men maakt over het verzamelde bronnenmateriaal. Hier werd ervoor gekozen
op een bewuste wijze sociologische concepten te hanteren en het gebruik ervan te expliciteren nog
voor aanvang van het onderzoek. Stelselmatig zal aangegeven worden hoe dit begrippenkader tot
nieuwe inzichten kan leiden, verborgen mechanismen blootleggen of een nieuwe focus van het
178
ROMEINSE KEIZERVERERING
onderzoek aangeven. De invulling van elk gehanteerd sociologisch concept en de meerwaarde hiervan
zullen aangegeven worden. Bepaalde concepten werden gehanteerd als leidraad voor de redenering,
wat hier dan ook korter aan bod komt. Hoe dit vernieuwend of complementair is ten opzichte van
vroegere onderzoeksresultaten wordt als laatste behandeld.
179
ROMEINSE KEIZERVERERING
Ճ
Onderzoeksresultaten
VELD EN STRIJD
Sociale verhoudingen zijn steeds te situeren binnen een veld, een gestructureerde ruimte van
posities. Een veld werkt enkel als er iets op het spel staan. Vandaar dat de structuur ervan bepaald
wordt door de inzet en de belangen van zij die tot het veld behoren. Deze krachtsverhoudingen zorgen
ervoor dat elk veld permanent in een conflict verwikkeld is. De strijd gaat om het verwerven van een
betere positie dan degene die men heeft. Aangezien de vrijgelatenen en de augustales deel uitmaakten
van een sociaal systeem, bewogen ze zich ook binnen een veld waar zich een strijd afspeelt om een
betere positie. Deze stelling kon zowel aan de hand van de Cena Trimalchionis als het epigrafisch
materiaal onderbouwd worden.
De strijd binnen het veld komt in de Cena Trimalchionis vrij letterlijk tot uiting wanneer de
vrijgelatenen onderling woorden met elkaar hebben. Ascyltos en Giton kunnen op een bepaald
moment niet stoppen met lachen om de streken van Trimalchio en de augustaal Hermeros valt hen aan.
Heel zijn tirade is erop gericht Ascyltos en Giton duidelijk te maken dat ze hun plaats moeten kennen
in de interne hiërarchie. De positie die Trimalchio als augustaal bekleedde, was iets om respect voor te
hebben, afgunstig over te zijn en zelf naar te streven.
De Cena is een geschikte bron om de strijd die woedde onder de vrijgelatenen te illustreren,
terwijl het epigrafisch materiaal eerder bruikbaar is voor de interne verhoudingen onder de augustalen.
Het bekleden van deze positie had steeds de dubbele invulling van zowel munus als honor gekregen.
Het waren de eretekens, bijkomende titels en privileges die men kon verwerven die het onderwerp
waren de interne strijd. Men had recht op een aantal veruiterlijkingen van hun hogere stand, zoals een
toga praetexta, een kroon, lictores met fasces, fluitspelers, een gegraveerde zitplaats, een
gereserveerde plaats bij publieke maaltijden en spektakels. Er waren echter ook bijzondere vormen
van eer die konden toegekend worden, op basis waarvan men zich kon onderscheiden van de andere
augustalen. Het bestaan van deze manieren om zich onderling te onderscheiden, werd geïllustreerd aan
de hand van de term 'corporatus'. Deze term drukte een interne hiërarchie binnen het college uit,
aangezien het werd toegekend aan wie verantwoordelijkheden had opgenomen. Dat de nadruk werd
gelegd op de titel van corporatus wijst op het belang van tekenen van onderscheiding. Tegelijkertijd is
het een bewijs voor het bestaan van strijd binnen het veld en voor het bestaan van een interne cursus
honorum. Niet enkel de titel van corporatus werd gebruikt als manier om zich te onderscheiden van
zijn mede – augustalen. Men kon ook bekleed worden met de eretekens van het decurionaat of een
andere municipale magistratuur of het recht krijgen op bisellium, dubbele sportulae en een publieke
begrafenis. Dit had een effect op de verhouding tussen de augustales onderling. Het lijkt erop dat deze
gedifferentieerde toekenning van titels en privileges wijst op een interne strijd, wat leidde tot een
interne hiërarchie. Dit alles hangt heel nauw samen met de bewijsvoering omtrent klassenfracties.
180
ROMEINSE KEIZERVERERING
Bij de studie van het epigrafisch materiaal werd ook zijdelings verwezen naar hoe de
terminologie van Bourdieu de toegenomen mogelijkheden tot sociale mobiliteit kon duiden. Het
Principaat zorgde voor veranderingen binnen het veld waar de vrijgelatenen zich in bewogen. Met de
uitwerking van de Keizercultus werd de Lares Compitales verering gekoppeld aan die van de Keizer,
wat tegelijkertijd zorgde voor een opleving van deze oeroude cultus. Dit is precies waar de
veranderingen van het veld waarin vrijgelatenen zich bewogen, plaatsgrepen. Samen met het ontstaan
van de augustaliteit, zorgde dit voor een enorme toename van de mogelijkheden voor vrijgelatenen om
zich sociaal te affirmeren. Het ontstaan van de augustaliteit bood aan rijke vrijgelatenen een Ersatz
magistratuur, zoals Duthoy het benoemde. Dit bood hen de kans een hogere positie in te nemen in de
hiërarchie binnen de gemeente, de meest vernieuwende impact van de augustaliteit. Het was in
essentie een uitbreiding van de manieren waarop men, ondanks een serviele afkomst, prestige kon
verwerven.
KLASSENFRACTIES
Vrijgelatenen vormden samen een sociale groep die door moderne onderzoekers als 'klasse'
werd aangeduid. De bijdrage van Bourdieu zijn klassenbegrip bestaat er vooral in dat hij gesproken
heeft over differentiatie binnen klassen, die bestaan uit dominante en gedomineerde fracties. Deze
bezitten andere hoeveelheden en soorten kapitaal. De 'klasse' van vrijgelatenen zou dus een
heterogene, eclectische groep van mensen moeten zijn met hetzelfde juridisch statuut, maar
verschillend economisch, sociaal, cultureel en symbolisch kapitaal. De bovengenoemde strijd onder de
augustalen kreeg op zijn beurt uitdrukking in de vorming van klassenfracties binnen de augustaliteit.
Concreet betekent dit dat er zich ook binnen de groep van augustalen een hiërarchie zou moeten
aftekenen, op basis van het al dan niet beschikken over verschillende soorten kapitaal. Dit lijkt
volledig in overeenstemming te zijn met de Romeinse obsessie met rang en status. Het beeld van de
Romeinse hiërarchie versplintert op deze manier.
Op basis van de tekst van Petronius was het mogelijk het bestaan van klassenfracties onder de
vrijgelatenen aan te tonen. Er is in de tekst van de Cena een manifest sociaal onderscheid tussen de
verschillende aanwezigen, nochtans allen vrijgelatenen. De passage waarbij Hermeros Ascyltos en
Giton aanvalt, wijst erop dat de helden van het verhaal (i.e. Encolpius, Giton en Ascyltos) en de
interne hiërarchie niet respecteren, wat de vrijgelatene van Trimalchio tegen de borst stoot. De
augustalen Trimalchio, Habinnas en Hermeros stonden duidelijk aan de top van de interne hiërarchie.
Daar net onder bevonden zich de andere rijke vrijgelatenen, hetzij medevrijgelatenen van Trimalchio
of niet, zoals Proculus en Diogenes. Hier nog eens onder stonden gewone vrijgelatenen of
vrijgelatenen van Trimalchio, zoals Dama, Seleucus, Phileros, Ganymedes, Echion, Niceros en
Plocamus. Uit de tekst van Cena Trimalchionis kan in elk geval afgeleid worden dat er een aanvaarde
hiërarchie was binnen de klasse van vrijgelatenen.
181
ROMEINSE KEIZERVERERING
In feite is het eenvoudiger het bestaan van klassenfracties aan te tonen aan de hand van
inscripties. Het bestaan van deze fracties en de mogelijkheden die er bestonden voor rijke
vrijgelatenen om zich te onderscheiden door middel van de augustaliteit, zorgde voor een strijd binnen
de klasse van vrijgelatenen. Deze strijd is een gevolg van het bestaan van klassenfracties, aangezien
men strijd om posities binnen een hogere fractie dan die waartoe men zelf behoort. De hoogste fractie
was die van de augustales. Ook binnen de augustaliteit zelf bestond een interne hiërarchie, wat
aangetoond werd aan de hand van een eenvoudig kwantitatief onderzoek van inscripties uit Gallia
Narbonensis. De gehanteerde methode was het nagaan van welke tekenen van distinctie er bestonden
en hoe deze gecumuleerd werden. Er was een gedifferentieerde toekenning van titels en privileges, wat
het onderwerp van strijd moet zijn geweest. Het vermelden van de waardigheid van corporatus,
lidmaatschap van andere collegia dan die van de augustales, evergetisme, de titel van curator of
patronus en contact met de decuriones in rekenschap gebracht. Een bijzondere eer die ook werd
opgenomen, is het verwerven van de eretekens, zonder daarvoor te moeten betalen – gratuitas.
Uit Gallia Narbonensis zijn 198 inscripties bewaard die spreken over de augustaliteit. Bij het
in rekenschap brengen van dit volledige corpus lijkt het erop dat er drie grote klassenfracties te
onderscheiden waren, waarvan de toplaag uit twee delen bestond. Slechts 6,5% van de augustalen
kwamen in contact met de decuriones. Slechts 4,5% slaagde erin twee of meer titels of functies te
cumuleren, zonder in contact te komen met de decuriones. Samen vormden deze de zogenaamde
toplaag, een totaal van 11,1%. Wie tot de basis behoorde, was erin geslaagd de waardigheid van
augustaal te bekleden, maar geraakte niet veel verder dan het oprichten van een inscriptie waarin naam
en titel werden vermeld. Deze bekleedden geen bijkomende functies of verwierven geen extra titels.
67,7% van de geattesteerde augustalen uit Gallia Narbonensis behoorde hiertoe. De overige 21,2% van
de augustalen hadden zich kunnen onderscheiden van de basisgroep door middel van evergetisme, het
aannemen van de titel van corporatus of het lidmaatschap van andere collegia. Hiermee lijkt het
bestaan van klassenfracties aangetoond. Augustalen voerden een strijd om de verwerving van
verschillende vormen van kapitaal, zowel economisch, sociaal als symbolisch.
RELATIVE DEPRIVATION
De verwante concepten van ‘relative deprivation’ en ‘referentiegroep’ gaan ervan uit dat de
instellingen, aspiraties en grieven van mensen voor een groot afhankelijk zijn van het referentiekader
waarbinnen deze zijn ontstaan. De graad van voldoening is geconditioneerd door de verwachtingen.
Wat op het eerste zicht een paradox lijkt, is de beste garantie voor conservatisme: als mensen geen
reden hebben om verwachtingen te koesteren of hopen op meer dan ze kunnen bereiken, zullen ze
minder ontevreden hebben met wat ze hebben, of zelfs dankbaar zijn om te kunnen behouden wat ze
hebben. Omgekeerd werkt dit ook: als men de relatieve voorspoed van een meer gelukkige
samenleving voor ogen houdt, zal men ontevreden blijven over hun lot tot men dit heeft bereikt. Het
182
ROMEINSE KEIZERVERERING
is deze natuurlijke reactie die ook aangeduid wordt met het fenomeen van ‘rising expectations’.
Dit hangt in feite nauw samen met de klassenfracties. Het in het leven roepen van de
augustaliteit, lokte een strijd om deze posities uit, maar enkel onder zij voor wie het mogelijk was de
waardigheid effectief te bekleden. De augustaliteit was onbereikbaar voor wie als vrijgelatene niet rijk
was of geen Romeins burgerrecht bezat. Rijke vrijgelatenen met burgerrecht konden dit wel najagen
als uitlaatklep voor hun municipale ambities, wat leidde tot een intensifiëring van de strijd binnen het
sociale veld. De toegenomen mogelijkheden voor hen om iets te betekenen binnen de lokale
samenleving, zorgde voor rising expectations. Eens de mogelijkheden tot sociale affirmatie waren
toegenomen door veranderingen in het municipale sociale veld, ontstond een nieuw streefdoel voor
rijke vrijgelatenen. Het feit dat de mogelijkheid bestond, werkte een versterkte strijd onder de
vrijgelatenen in de hand.
TRANSSUBSTANTIATIE VAN KAPITAAL
De verschillende vormen van kapitaal kunnen uitgewisseld voor andere types – kapitaal is dus
‘omvormbaar’. De verschillende kapitaalsoorten komt voort uit economisch kapitaal en de meest
krachtige omvorming is naar symbolisch kapitaal. In deze vorm worden de verschillende vormen van
kapitaal gezien als legitiem. De carrière van de 'doorsnee augustaal' vertoont een aantal punten waarop
transsubstantiatie van kapitaal plaatsvond. Rijkdom was een voorwaarde om te kunnen toetreden tot
de augustaliteit, omwille van de zware financiële taken die ze op zich moesten nemen. Om toegang te
krijgen tot de augustaliteit moest men een summa honoraria betalen. Eens men dit had verworven,
moest men een aantal taken op zich nemen, die langzamerhand verplichtingen werden, de zogenaamde
munera. Hierdoor werden ze verondersteld offers, maaltijden en spelen te organiseren. Ook andere
vormen van evergetisme zijn geattesteerd. Uit de inscripties uit Gallia Narbonensis blijkt dat
augustalen naast het organiseren van spelen ook geld gaven aan de gemeentekas of van de augustalen,
bouwwerken of standbeelden lieten oprichten of openbare werken en herstellingen bekostigden.
Reciprociteit was van groot belang. De zware financiële lasten werden als het ware terugbetaald onder
de vorm van eerbetoon en prestige. Zo maakte het evergetisme deel uit van de strijd om macht,
invloed en erkenning.
Al deze investeringen gedaan door augustalen waren in essentie omzettingen van economisch
naar symbolisch kapitaal. Dit bestond uit de voorgenoemde eretekens en privileges, zoals ereplaatsen
bij de spelen en voorrang bij het uitdelen van sportulae. Op deze manier kan het sociologisch
theoretisch denken van Bourdieu een kader bieden waarbinnen ten volle het belang van de
augustaliteit voor een vrijgelatene kan begrepen worden. Deze statusuitgaven worden op deze manier
bekeken vanuit het oogpunt van de rijke vrijgelatene en niet vanuit het gemeentebestuur. Zo wordt
duidelijk waarom men het ervoor over had dit bedrag te betalen, aangezien men er prestige en aanzien
voor in ruil kreeg. Het ging in essentie om het verbloemen van een investering onder de vorm van
economisch kapitaal. Aan het uitdelen van geld of het oprichten van bouwwerken werd steeds de
183
ROMEINSE KEIZERVERERING
versluierende factor van het evergetisme gekoppeld. In combinatie met de imperatief van de
reciprociteit kon na een schenking tot twee keer toe een transsubstantiatie van kapitaal optreden. In
eerste instantie genereerde de schenking an sich aanzien voor de weldoener. Daarnaast bestond de
mogelijkheid geëerd te worden met een wedergift, wat zorgde voor een tweede toename van het
aanzien. Soms werd de moeite genomen een decreet uit te vaardigen of de augustaal in kwestie te
bekleden met bijkomende titels of eretekens.
RECONVERSIE VAN KAPITAAL
Reconversie van kapitaal was het omgekeerde van transsubstantie – of een bijzondere vorm
ervan. Symbolisch kapitaal is een waardevol bezit dat, indien strategisch geïnvesteerd, sociale en
economische voordelig kan zijn. Eenvoudig gesteld waren er ook financiële voordelen verbonden aan
eerbare posities. De grote uitgaven die men had gedaan in functie van aanzien en prestige kon men
voor een stuk recupereren. Binnen deze sociale structuren was het principe van de reciprociteit
essentieel.
Twee vormen van reconversie werden aangehaald: sportulae en netwerken. Bij de uitdeling
van sportulae kregen augustales vrij veel, maar niet in verhouding met de statusuitgaven. Het ging
wellicht vooral om een veruiterlijking van sociale stand. De netwerken die werden aangehaald waren
zowel economisch als sociaal. De Romeinse economie werkte volgens de principes van een bazaar,
een commercieel systeem typisch voor pre – kapitalistische samenlevingen. Claims op sociaal
leiderschap werden gelegd door de meer vermogende handelaren over het hele rijk. Inscripties stellen
hen voor als weldoeners en patroni van professionele organisaties en in het bijzonder als seviri
augustales. Investeren in sociaal prestige was een vorm van weldoordacht zakendoen. Het behouden
van een prominente positie in het rituele en sociale leven van de gemeente zorgde voor het behoud of
de verbetering van de fides, het krediet en de eer van de handelaar. Interpersoonlijke relaties waren
van essentieel belang. Wie een goede reputatie had, kon een sociaal netwerk uitbouwen dat hem
economische voordelen bezorgde. Deze vorm van reconversie van kapitaal kwam voort uit een sociaal
prestigieuze positie, die men moest zien te behouden. De meer vermogende handelaren slaagden erin
zich op te werken op lokaal niveau. Sommigen verwierven zodoende de titel van augustaal.
CULTUREEL KAPITAAL
Cultureel kapitaal kon slaan op de accumulatie van cultuur, wat een inspanning en
persoonlijke kosten met zich mee bracht. Daarnaast kon het ook geobjectiveerd worden als titels of
diploma's. In die zin ging het om een sociaal aanvaarde, stabiele en wettelijke gegarandeerde culturele
waarde, wat het geval was met Trimalchio als sevir augustalis. Een gebrek aan cultureel kapitaal bij
sociaal mobiele rijke vrijgelatenen veroorzaakte het zogenaamde “Bourgeois gentilhomme –
184
ROMEINSE KEIZERVERERING
fenomeen”. Smaak en levensstijl zijn namelijk verbonden met een sociale klasse.
Trimalchio erkent de waarde voor cultuur, maar heeft er zelf geen kennis van, wat leidde tot
menige culturele blunder. Als vrijgelatene doorliep hij het volledige parcours van de mogelijke
opwaartse sociale mobiliteit, met als culminatiepunt zijn toetreding tot de augustaliteit. Hij heeft zich
door zijn welstand en rijkdom een plaats toegeëigend in de elite, maar beheerst de conventies niet die
binnen die klasse heersen, ook niet qua taal. Trimalchio en zijn entourage spraken vulgair Latijn en
hun gedragingen en culturele standaarden zijn hiermee in overeenstemming. Zijn bijgelovigheid is hier
een uiting van. Heel de tekst door worden voorbeelden gegeven van elementen die Trimalchio zijn
onaangepastheid duidelijk maken. Hij houdt van muziek, zang en dans, maar dit past niet bij zijn
veronderstelde waardigheid. Bovendien kende hij noch zijn gasten veel sociale conventies. Trimalchio
spreekt over zijn spijsverteringsproblemen, met plaatsvervangende schaamte van de gasten tot gevolg.
Habinnas komt dronken aan op het gastmaal, Scintilla en Fortunata kussen elkaar, Trimalchio kust zijn
favoriete slaafje, dronken beschuldigingen over seksuele voorkeuren worden Trimalchio en Scintilla
naar het hoofd geslingerd en de scène eindigt met een razende Fortunata en een wenende Trimalchio.
Dit is volledig in strijd met goede zeden. De gasten moesten vele beproevingen doorstaan in dit
gezelschap met een volledig gebrek aan matigheid en goed gedrag. Deze rijke vrijgelatenen
beschikken nog niet over voldoende cultureel kapitaal om de conventies van hun nieuwe omgeving te
kennen of geïncorporeerd te hebben. Ook de 'echte Opiamer' die geserveerd wordt, de intertekstuele
verwijzingen naar de Aeneïs en zijn verkeerde inschatting van Cicero zijn hier illustraties van. Het
meest tekenend is echter de kennis die Trimalchio meent te hebben van mythologie. De gastheer
haspelt allerlei verschillende verhalen door elkaar. Naast het feit dat dit bijdroeg aan de humor van de
tekst, wijst dit ook op zijn gebrek aan cultureel kapitaal. Aldus kan een sociologisch concept exact
duiden waarom Trimalchio zich op een dergelijke manier gedroeg.
HABITUS
De praktische wereld die opgebouwd wordt in relatie met de habitus als een systeem van
cognitieve en motiverende structuren, is een wereld van reeds gerealiseerde uitkomsten – procedures
die te volgen zijn, paden om te volgen – en van objecten die begiftigd zijn met een 'permanent
teleologisch karakter'. De minst waarschijnlijke praktijken worden daarom uitgesloten, als
'ondenkbaar'.
Als een verworven systeem van generatieve schema's, maakt de habitus de vrije
productie van alle gedachten, percepties en acties inherent aan de specifieke voorwaarden van diens
productie mogelijk – en enkel die. De praktijken van de leden van een groep of klasse zijn altijd beter
gecoördineerd dan de leden weten of wensen. De habitus is een lex insita, opgenomen in de lichamen
met een identieke geschiedenis. Het gaat om een zeer vluchtig, moeilijk te vatten begrip.
Het hierboven aangegeven “Bourgeois Gentilhomme – fenomeen” werd niet enkel veroorzaakt
door een gebrek aan cultureel kapitaal. Trimalchio werd na zijn opname in de augustaliteit
geconfronteerd met een vreemde habitus, waar in de Satyricon heel wat verwijzingen naar zijn. Hij
185
ROMEINSE KEIZERVERERING
heeft zich door zijn welstand en rijkdom een plaats toegeëigend in de elite, maar hij beheerst de
conventies niet die binnen die klasse heersen. Epigrafie kon hier onmogelijk verduidelijking bieden,
zodat hier enkel gerichte vermoedens konden geuit worden. Volgens het habitusbegrip was de
praktische wereld waarin de augustales zich bewogen er één van reeds gerealiseerde uitkomsten, met
vaste paden om te volgen. Ze streden om de titels omdat dit binnen de logica van de habitus lag, het
was de enige weg die voor hen open lag. Ze poogden de regels van het spel in hun voordeel te
gebruiken door ondanks hun afkomst toch prestige te verwerven. Het feit dat ze geen recht hadden op
het bekleden van municipale functies, dreef ze naar het enige alternatief. Hierbij werden ze beïnvloed
door de waarden en verwachtingen die ze kregen van hun habitus. Een aantal onmogelijke doelen
werden zo voor hun uitgesloten, als 'ondenkbaar' bestempeld, namelijk de eer van municipale posities.
Er was voor hen slechts een Ersatz magistratuur weggelegd.
STATUSINCONSISTENTIE EN SECUNDAIRE SOCIALISATIE
Statusinconsistentie is een sociologisch fenomeen nauw verbonden met sociale mobiliteit,
waarbij personen met een laag opleidingsniveau – of hier een lage geboorte – opwaarts mobiel zijn
door het behalen van prestige doorheen sociale relaties of professionele bezigheden. Wanneer een rijke
vrijgelatene augustaal wordt, treed als gevolg van deze sociale mobiliteit een vorm van
statusinconsistentie op. In een complexe samenleving bestaan een aantal status criteria, zoals geboorte,
rijkdom, opleiding, vaardigheden, succes en levensstijl. Het formele en dominante systeem van
stratificatie gaat uit van een congruentie tussen deze factoren. Mensen die hoog scoren voor een
bepaalde factor, doen dat normaalgesproken ook voor de andere criteria. Een inherente eigenschap van
sociale mobiliteit is dat het deze verwachtingen en het formeel systeem van stratificatie verstoort. Het
kan gezien worden als een proces van statusinconsistentie, namelijk een situatie waarbij mensen hoog
scoren op bepaalde factoren, maar op andere heel laag. Deze statusinconsistentie laat de augustaal toe
zijn intrede te doen in een nieuw onderdeel van de maatschappij. Hij wordt als het ware
hergesocialiseerd binnen het municipaal kader. Secundaire socialisatie wijst op de processen die een
individu inschakelen in een specifieke sociale wereld.
SYMBOLISCH GEWELD
Symbolisch geweld wordt 'uitgevoerd jegens een agent met diens medeplichtigheid'. Agenten
worden onderworpen aan vormen van geweld, maar ze ervaren dit niet op deze manier. Hun situatie
lijkt de normale gang van zaken te zijn. Er is specifiek kapitaal in relatie tot een bepaald veld.
Degenen die een monopolie bezitten van een vorm van kapitaal neigen naar conservatieve strategieën,
minderbedeelden hellen over naar subversieve strategieën. Dit hangt nauw samen met het concept
'symbolisch geweld'. Symbolisch geweld wordt uitgeoefend over zij die niet de middelen hebben om
te spreken, die zichzelf enkel kunnen zien in de woorden en het discours van een ander.
186
ROMEINSE KEIZERVERERING
Het epigrafisch materiaal uit Gallia Narbonensis illustreert dit mechanismen op twee
manieren. Enerzijds werd het taalgebruik voor een stuk overgenomen en anderzijds hadden de
decurionen de macht augustalen te benoemen en eren. Drie inscripties uit Narbo attesteren de
assimilatie van taalgebruik. Twee maal wordt er gewag gemaakt van 'decreto IIIIIIvirorum
Augustalium', naar analogie met de normale formulering van een decreet van de decurionen. Een derde
inscriptie neemt een andere formulering van het decurionaat over, namelijk 'locus datus decreto
IIIIIIvirorum'. Beide uitdrukkingen wijzen op de macht van de decuriones over de augustaliteit. De
augustales modelleerden hun interne organisatie op die van de decuriones en namen zodoende het
taalgebruik over. Met andere woorden slaagden waren de augustalen hier onderworpen aan het
symbolisch geweld van de decuriones.
Bovendien waren de decuriones degenen die de augustales benoemden en eretekens of
privileges toekenden. Dit gaf de augustales een officieel karakter, wat hen onderscheidde van de
talrijke andere religieuze colleges. De eretekens die konden toegekend worden vanuit het decurionaat
waren van groot belang voor beide partijen. Enerzijds was het belangrijk voor de decuriones om dit te
doen om zo een hand te hebben in de opbouw van het collegium en het uitoefenen van symbolisch
geweld. Anderzijds was het voor de augustales die erin slaagden deze eretekens te verwerven een
grote eer die hen te beurt viel. Op deze manier maakten ze deel uit van de top van de augustalen, in
functie van de strijd binnen het veld.
In essentie kwam het neer op het expliciteren van onderlinge machtsverhoudingen tussen de
decurionen en de augustalen. Machtsrelaties komen voort uit gedifferentieerde allocatie van kapitaal,
wat op zijn beurt de positie van een actor binnen een veld bepaalt. Decuriones konden beschikken
over een vorm van symbolisch kapitaal waar de augustales nooit toegang konden toe krijgen, namelijk
de eer van municipale functies.
187
ROMEINSE KEIZERVERERING
Ճ
Besluit en evaluatie
De gehanteerde sociologisch – theoretische invalshoek genereerde een aantal interessante
resultaten, wat een aanzet kan zijn tot verder doorgedreven onderzoek naar municipale instellingen of
sociale verhoudingen. Het expliciteren van een begrippenkader is van groot belang bij elk historisch
onderzoek. Hier bood het denken van Bourdieu de mogelijkheid op een verniewende manier reeds
vaak bestudeerd bronnenmateriaal opnieuw te interpreteren. De wisselwerking met het reeds gevoerde
onderzoek was uiteraard onvermijdelijk, zodat – volledig in overeenstemming met het generatief
structuralisme – het denken van Bourdieu werd toegepast om tot nieuwe resultaten te komen. Ondanks
de vele vooroordelen omtrent het gebruik van sociologie bij historisch onderzoek, is hier gebleken dat
het wel degelijk zijn waarde heeft. Vroeger onderzoek stond stil bij de invulling van de begrippen
'seviri', 'seviri augustales', 'augustales' en 'magistri augustales'. Er werden hypothesen opgebouwd
over welke organisatie als blauwdruk voor de augustaliteit gediend had. De augustaliteit als parallelle
ordo van het decurionaat, de verspreiding, uniformisering en uiteindelijk verdwijnen ervan waren allen
onderwerp van publicaties.
De focus van het hier gevoerde onderzoek lag volledig anders en raakt zo onbetreden terrein.
Het sociologisch begrippenkader dwong de lezing van de bronnen in een andere richting dan die van
het vroeger onderzoek. Hier kwam de nadruk in feite te liggen op de interne werking en verhoudingen
binnen de augustaliteit. Het uitgangspunt was de stelling dat augustales behoorden tot een aantal
sociale velden, zowel dat van de gemeente als dat van de augustaliteit zelf. Elk veld vertoont volgens
Bourdieu tekenen van strijd om betere posities, wat werd nagegaan in de bronnen. Rijke Romeinse
vrijgelatenen streden in het municipale sociale veld om de positie van augustaal. Eens men
toegetreden was tot de augustaliteit barstte een nieuwe strijd om bijkomende onderscheidingstekenen
los. Deze strijd leidde voor sommigen tot vormen van sociale mobiliteit binnen hun eigen sociale
groep – men werd hoger ingeschat dan anderen – wat aanleiding gaf tot de vorming van zogenaamde
klassenfracties. Klassen hebben dus volgens Bourdieu dominante en gedomineerde fracties. Deze
bezitten andere hoeveelheden en soorten kapitaal. Concreet betekent dit dat er zich ook binnen de
groep van augustalen een hiërarchie zou moeten aftekenen, op basis van het al dan niet beschikken
over verschillende soorten kapitaal. Het beeld van de Romeinse hiërarchie versplintert op deze manier.
Er was een gedifferentieerde toekenning van titels en privileges, wat het onderwerp van strijd moet
zijn geweest. Hiermee lijkt het bestaan van klassenfracties aangetoond. Augustalen voerden een strijd
om de verwerving van verschillende vormen van kapitaal, zowel economisch, sociaal als symbolisch.
Een ander sociologisch fenomeen dat hier speelde, maar niet uit het gedachtengoed van
Bourdieu stamt, is relative deprivation. Het in het leven roepen van de augustaliteit, lokte een strijd
om deze posities uit, maar enkel onder zij voor wie het mogelijk was de waardigheid effectief te
bekleden. De augustaliteit was onbereikbaar voor wie als vrijgelatene niet rijk was of geen Romeins
burgerrecht bezat. De toegenomen mogelijkheden voor hen om iets te betekenen binnen de lokale
188
ROMEINSE KEIZERVERERING
samenleving, zorgde voor rising expectations. Eens de mogelijkheden tot sociale affirmatie waren
toegenomen door veranderingen in het municipale sociale veld, ontstond een nieuw streefdoel voor
rijke vrijgelatenen. Het feit dat de mogelijkheid bestond, werkte een versterkte strijd onder de
vrijgelatenen in de hand.
Bij de confrontatie van deze concepten – veld, strijd, klassenfracties en relative deprivation –
met bronnenmateriaal uit de Oudheid, komt een nieuw beeld naar voor. In plaats van het
bediscussiëren van meer oppervlakkige eigenschappen en takenpakketten, wordt hier gewezen op de
interne werking. Hoe de vrijgelatenen en augustalen zich tot elkaar verhielden, de onderlinge
hiërarchie en de streefdoelen werden blootgelegd. Bronnen uit de Oudheid ondersteunen de
sociologische theorie omtrent klassenfracties, wat een nieuwe richting van het onderzoek naar sociale
verhoudingen aangeeft.
♦
Daarnaast kreeg de verhouding tussen de decuriones en augustales een andere invulling.
Onderzoekers hebben steeds gesteld dat de augustaliteit een parallelle ordo was ten opzichte van het
decurionaat en zo een middenlaag aanbracht in de sociale hiërarchie van de Italiaanse steden. Dit was
naar analogie met de ordo equester in Rome, wat zou kunnen verklaren waarom augustales afwezig
waren in de hoofdstad zelf. Hoe beide ordines zich tot elkaar verhielden en met elkaar omgingen, bleef
onduidelijk. Hier werd het principe van 'symbolisch geweld' gehanteerd om deze municipale
krachtsverhoudingen te duiden.
Symbolisch geweld wordt uitgeoefend over zij die niet de middelen hebben om te spreken,
zichzelf enkel kunnen zien in de woorden en het discours van een ander. Het epigrafisch materiaal uit
Gallia Narbonensis illustreert dit mechanismen op twee manieren. Enerzijds werd het taalgebruik voor
een stuk overgenomen en anderzijds hadden de decurionen de macht augustalen te benoemen en eren.
Zowel voor de augustales als voor de decuriones was dit van belang, respectievelijk omwille van het
prestige en de controle. De decuriones hadden zo namelijk een hand in de opbouw van het collegium
en konden symbolisch geweld uitoefenen. Een augustaal die bekleed werd met de eretekens van het
decurionaat, maakte hierna deel uit van de top van de augustalen – dit in overeenstemming met de
strijd binnen het veld.
In essentie kwam het uitoefenen van symbolisch geweld neer op het
expliciteren van onderlinge machtsverhoudingen tussen de decurionen en de augustalen.
♦
Op een aantal punten werd zoals gezegd in interactie getreden met reeds gevoerd onderzoek.
Duthoy gaf al aan dat de sociale functie van de augustaliteit het zich affirmeren was ten opzichte van
minder rijke lotgenoten en ingenui. Hopkins, Garnsey en Saller gebruikten het concept
'statusinconsistentie' om de positie van deze rijke vrijgelatenen te duiden. Ze zagen duidelijk een
conflict tussen de nederige afkomst en de rijkdom van deze liberti, ten gevolge van hun sociale
mobiliteit. De positie van de vrijgelatenen werd door hen ongetwijfeld correct geëvalueerd. In het hier
189
ROMEINSE KEIZERVERERING
gevoerd onderzoek werd statusinconsistentie nog gekoppeld aan drie andere sociologische begrippen,
namelijk secundaire socialisatie, habitus en cultureel kapitaal.
Statusinconsistentie liet de augustaal toe zijn intrede te doen in een nieuw onderdeel van de
maatschappij. In feite werd hij op dat moment als het ware hergesocialiseerd binnen het municipaal
kader. Secundaire socialisatie wijst op de processen die een individu inschakelen in een specifieke
sociale wereld. Dat deze secundaire socialisatie tijd nodig had om tot een perfecte assimilatie te leiden,
spreekt voor zich. Bij opname in de augustaliteit werd men geconfronteerd met een vreemde habitus.
Men had zich door zijn welstand en rijkdom een plaats toegeëigend in de elite, maar men was niet
vertrouwd met de conventies die binnen die klasse heersten. Dit werkte menige culturele blunder in
de hand, aangezien men de waarde van cultuur erkende, maar er geen kennis van had. In feite komt dit
neer op een gebrek aan cultureel kapitaal. Smaak en levensstijl zijn namelijk verbonden met een
sociale klasse. Dit gebrek aan cultuur bij sociaal mobiele rijke vrijgelatenen genereert het zogenaamde
“Bourgeois gentilhomme – fenomeen”, waar de Satyricon tal van illustraties van geeft.
Tenslotte werden een aantal verborgen mechanismen blootgelegd, die mits enige
voorzichtigheid de achterliggende werking van de augustaliteit verder kunnen duiden. Op deze manier
'ontsnapt men aan de visie van de bronnen', zoals Veyne het zou willen. Het bewijsmateriaal voor het
bestaan van transsubstantiatie en reconversie van kapitaal is omvangrijk. Deze principes van
omvormbaarheid van kapitaal werden gebruikt om het belang van de betaling van de summa
honoraria te duiden. Augustalen kochten in feite hun titel af op deze manier en kregen er aanzien,
prestige en bevestiging voor in de plaats. Dit is een duidelijk voorbeeld van transsubstantiatie van
economisch naar symbolisch kapitaal. Ook de munera – de zware financiële lasten gekoppeld aan
magistraturen – werden als het ware terugbetaald onder de vorm van eerbetoon en prestige. Zo
maakte het evergetisme deel uit van de strijd om macht, invloed en erkenning. Het ging in essentie om
het verbloemen van een investering onder de vorm van economisch kapitaal. Symbolisch kapitaal
werd hier miskend als kapitaal, waardoor het legitimerend werkte. Sportulae en economische
netwerken waren dan weer een bijzondere vorm van deze omzetting, namelijk reconversie van
kapitaal. Een prestigieuze positie werkte economische voordelen in de hand.
De habitus was meest vluchtige concept dat toegepast werd. Vulgariserend gezegd, kun je
hiermee alles verklaren. Het heeft de neiging als passe – partout begrip te fungeren. Vandaar dat het
gebruik hiervan heel beperkt werd gehouden. Pogen hiermee fenomenen te verklaren, leidt al vlug tot
relativisme, maar het is wel bruikbaar om bijkomende duiding te geven bij gedane vaststellingen. De
sociale functie van de augustaliteit – het zich sociaal affirmeren ten opzichte van armere vrijgelatenen
en het plebs – was volledig in overeenstemming met de habitus van de rijke vrijgelatene. Zijn serviele
geboorte liet hem niet toe een municipale magistratuur te bekleden, hoewel hij het gezien zijn rijkdom
wel zou kunnen. Volgens het habitusbegrip was de praktische wereld waarin de augustales zich
bewogen er één van reeds gerealiseerde uitkomsten, met vaste paden om te volgen. Het feit dat ze
geen recht hadden op het bekleden van municipale functies, dreef ze naar het enige alternatief. Een
aantal onmogelijke doelen werden zo voor hun uitgesloten, als 'ondenkbaar' bestempeld, namelijk de
190
ROMEINSE KEIZERVERERING
eer van municipale posities.
♦
Kort gesteld zijn deze resultaten zowel verniewend als aanvullend ten opzichte van vroeger
onderzoek. Uit de studie van literair en epigrafisch materiaal is gebleken dat het mogelijk is aan de
hand van een sociologisch begrippenkader de interne werking van de augustaliteit gedeeltelijk te
achterhalen, of er althans een nieuwe hypothese omtrent te lanceren. De strijd die onderling gevoerd
werd, zowel tussen de leden van de gemeenten als tussen de augustales onderling, kan aangetoond
worden aan de hand van bronnenmateriaal. Ook het bestaan van klassenfracties kon aan de hand van
een kort kwantitatief onderzoek van epigrafie bewezen worden. Daarnaast kon het principe van
'symbolisch geweld' de verhouding tussen decuriones en augustales een andere invulling geven.
Anderzijds kon het verduidelijkend werken om de positie van de augustales op sociaal vlak aan te
geven. Ook het blootleggen van een aantal verborgen mechanismen was mogelijk aan de hand van
transsubstantiatie van kapitaal en de habitus.
De mogelijkheden voor verder onderzoek zijn quasi onbegrensd. Het onderzoeksveld van de
Klassieke Oudheid kent weinig interdisciplinariteit, toch als het op sociologie aankomt. Kwantitatieve
geschiedschrijving heeft zijn intrede gedaan in de epigrafie en steeds vaker worden elementen uit
politieke theorievorming gebruikt om staat en bestuur te analyseren. De problemen eigen aan de
discipline – de kleine omvang van het bronnenmateriaal – lenen zich nochtans goed tot een
experimentele aanpak. Enige creativiteit is geboden, wil men nog nieuwe zaken ontdekken in bronnen
die vaak al 'kapot geanalyseerd' zijn. In het geval van de Cena Trimalchionis is het zelfs zo erg dat
omwille van het gebrek aan meer literaire bronnen over vrijgelatenen, er gesproken wordt van een
'Trimalchio vision'. Interdisciplinariteit en sociologie kunnen hier potentieel een nieuwe uitweg
bieden, ondanks de weigerachtige houding van velen. Het gedachtengoed van Bourdieu is zeker
bruikbaar voor de studie van sociale verhoudingen en instellingen. Het epigrafisch en literair
bronnenmateriaal bevestigden elkaar in de onderzoeksresultaten, wat mogelijk wijst op de correcte
richting die hier werd uitgegaan.
Verder onderzoek van interne municipale verhoudingen kan dit wellicht verder onderbouwen,
om zo het sociaal veld van een Romeinse gemeente te reconstrueren. Dit vereist wel een analyse van
verschillende collegia, priesterschappen en instellingen. Daarnaast zou een vergelijkende studie tussen
de verschillende provincies – voor zover de omvang van het epigrafisch materiaal dit toelaat – en het
Italisch schiereiland interessant zijn. De studie van de gedifferentieerde invulling van priesterfuncties
en instellingen, een parallel tussen het Westen en het Oosten, de verhouding van gemeenten tot de
centrale macht en hoe dit een impact had op het lokale sociale veld, het verband tussen de augustales
en de apparitores... zijn allen zeer interessante materie tot verdere studie.
191
ROMEINSE KEIZERVERERING
DEEL III
BIBLIOGRAFIE &
BIJLAGEN
192
ROMEINSE KEIZERVERERING
I.
BIBLIOGRAFIE
II. De heerserscultus op zijn kop: Gevolgen van de ontwikkeling van de Romeinse
verering van de Keizer.
•
Van Republiek naar Principaat
J.A. CROOK, “Augustus: Power, Authority, Achievement”, in: Cambridge Ancient History X, pp. 113 –
146.
W. EDER, “Augustus and the Power of Tradition: the Augustean Principate as Binding Link between
Republic and Empire”, in: K.A. RAAFLAUB en M. TOHER (eds.), Between Republic and Empire.
Interpretations of Augustus and his Principate, Berkeley/Los Angeles/Oxford, University of California
Press, 1990, 550 p.
B.W. FRIER, “Early Classical private law”, in: Cambridge Ancient History, X, pp. 959 – 978.
R. GORDON, “The Veil of Power: Emperors, Sacrificers and Benefactors”, in: M. BEARD en J. NORTH,
Pagan priests, Londen, Gerald Duckworth & Co Ltd .,1990, pp. 199 – 231.
R.GORDON, „From Republic to Principate: Priesthood, Religion and Ideology“, in: C. ANDO (ed.),
Roman Religion, Edinburgh, Edinburgh University Press, 2003, pp. 62 – 84.
I. GRADEL, Emperor Worship and Roman Religion, Oxford, Clarendon Press, 2002, 398 p.
K. HOPKINS, Conquerors and slaves, Cambridge, Cambridge University Press, 1978, 292 p.
A.H.M. JONES, Augustus. Ancient Culture and Society, Londen, Chatto & Windus, 1977, 207 p.
A.H.M. JONES, Studies in Roman government and law, Oxford, Basil Blackwell, 1960, 243 p.
W. KUNKEL, Geschiedenis van het Romeinse Recht, Utrecht, Aula, 1965, 280 p.
J.E. LENDON, Empire of Honour: the Art of Government in the Roman World, Oxford, Oxford
University Press, 2002, 320 p.
F. MILLAR, The emperor in the Roman Empire (31 BC – AD 476), Londen, Duckworth, 1977, 648 p.
F.G. NAEREBOUT en H.W. SINGOR, De Oudheid. Grieken en Romeinen in de context van de
wereldgeschiedenis, Amsterdam, Ambo, 2008, 511 p.
S.R.F. PRICE, Rituals and Power. The Roman Imperial Cult in Asia Minor, Cambridge, Cambridge
193
ROMEINSE KEIZERVERERING
University Press, 1984, 289 p.
S.F.R. PRICE, “The place of religion: Rome in the early empire”, in: Cambridge Ancient History, X, pp.
812 – 847.
N. PURCELL, “Rome and its development under Augustus and his successors”, in: Cambridge Ancient
History, X, pp. 782 – 811.
J. RIVES, “Religion in the Roman Empire”, in: J. HUSKINSON, Experiencing Rome. Culture, Identity and
Power in the Roman Empire, Londen/New York, Routledge, 2000, pp. 245 – 275.
J.E. SPRUIT, Enchiridium. Overzicht van de geschiedenis van het Romeins privaatrecht, Hilversum,
Kluwer – Deventer, 1975, 282 p.
L.R. TAYLOR, The Divinity of the Roman Emperor, Middletown, American Philological Association,
1931, 312 p.
•
Economisch
T. FRANK, T.R.S. BROUGHTON en N.J. PETERSON, An economic survey of ancient Rome, New York,
Pageant, 1959, 6 v.
P. GARNSEY, “Independent freedmen and the economy of Roman Italy under the Principate”, in: Klio, 3,
2 (1981), pp. 359 – 371.
P. GARNSEY, “Review: The Generosity of Veyne”, in: The Journal of Roman Studies, 81 (1991), pp. 166
– 167.
A.L. STINCHCOMBE, “Review: Le pain et le cirque: Sociologie historique d'un pluralisme politique, by
Paul Veyne”, in: The American Journal of Sociology, 86, 3 (1980), pp. 650 – 652.
•
Kunst
P. CASTRÉN, Ordo Populusque Pompeianus: Polity and Society in Roman Pompeii, Rome, Bardi, 1975,
296 p. (Acta Instituti Romani Finlandiae, vol.8).
J.A. CROOK, “Augustus: Power, Authority, Achievement”, in: Cambridge Ancient History X, pp. 113 –
146.
R. GORDON, “The Veil of Power: Emperors, Sacrificers and Benefactors”, in: M. BEARD en J.NORTH,
Pagan priests, Londen, Gerald Duckworth & Co Ltd ., 1990, pp. 201 – 231.
K. HOPKINS, Conquerors and slaves, Cambridge, Cambridge University Press, 1978, 292 p.
R. MEIGGS, Roman Ostia, Oxford, Oxford University Press, 1973, 722 p.
H. MOURITSEN, ”Mobility and social change in Italian towns during the principate”, in: H.M. PARKINS,
ed., Roman Urbanism. Beyond the consumer city, Londen/New York, Routledge, 1997, pp. 59 – 82.
N. PURCELL, “Rome and its development under Augustus and his successors”, in: Cambridge Ancient
History, X, pp. 782 – 811.
S.F.R. PRICE, “The place of religion: Rome in the early empire”, in: Cambridge Ancient History, X,
194
ROMEINSE KEIZERVERERING
1961, pp. 812 – 847.
J. RIVES, “Religion in the Roman Empire”, in: J. HUSKINSON, Experiencing Rome. Culture, Identity and
Power in the Roman Empire, Londen/New York, Routledge, 2000, pp. 245 – 275.
W. SPEYER, „Das Verhältnis des Augustus zur Religion“, in: Aufstieg und Niedergang der Römischen
Welt, 16.2., pp. 1777 – 1805.
M. TORELLI, “Roman art, 43 B.C. To A.D. 69”, in: Cambridge Ancient History, X, pp. 930 – 958.
•
Sociale aspecten
P. L. BARJA DE QUIROGA, «Freedmen social mobility in Roman Italy», in: Historia: Zeitschrift für Alte
Geschichte, 44, 3 (1995), pp. 326 – 348.
P. GARNSEY, “Independent freedmen and the economy of Roman Italy under the Principate”, in: Klio, 3,
2(1981), pp. 358 – 372.
P. GARNSEY en R. SALLER, The Roman Empire: Economy, Society and Culture, Berkeley, University of
California Press, 1987, 231 p.
I.GRADEL, Emperor Worship and Roman Religion, Oxford, Clarendon Press, 2002, 398 p.
K. HOPKINS, Conquerors and slaves, Cambridge, Cambridge University Press, 1978, 292 p.
M. LE GLAY, “La place des affranchis dans la vie municipale et dans la vie réligieuse», in: Mélanges de
l'Ecole Française de Rome, Antiquité, 102, 2 (1990), pp. 621 – 638.
J.E. LENDON, Empire of Honour: the Art of Government in the Roman World, Oxford, Oxford
University Press, 2002, 350 p.
R. MACMULLEN, Roman social relations, 50 B.C. to A.D. 284, New Haven, Yale University Press, 1974,
244 p.
M. MAUSS, “Essai sur le don. Forme et raison de l'échange dans les sociétés archaïques”, in: L'Année
Sociologique, 1923, pp. 30 – 186.
F. MILLAR, The Emperor in the Roman World, London, Duckworth, 1977, 684 p.
H. MOURITSEN, ”Mobility and social change in Italian towns during the principate”, in: H.M. PARKINS,
ed., Roman Urbanism. Beyond the consumer city, Londen/New York, Routledge, 1997, p. pp. 59 – 82.
S. PALMER en J.A. HUMPHREY, Deviant Behaviour. Patterns, sources and control, New York / Londen,
Plenum Press, 1990, 294 p.
S.R.F. PRICE, Rituals and Power. The Roman Imperial Cult in Asia Minor, Cambridge, Cambridge
University Press, 1985, 289 p.
J. RIVES, “Religion in the Roman Empire”, in: J. HUSKINSON, Experiencing Rome. Culture, Identity and
Power in the Roman Empire, Londen/New York, Routledge, 2000, pp. 245 – 275.
J. SCHEID, «Les prêtres officiels sous les empereurs julio – claudiens», in: Aufstieg und Niedergang der
Römischen Welt. 16.2., pp. 611 – 646.
W. SPEYER, „Das Verhältnis des Augustus zur Religion“, in: Aufstieg und Niedergang der Römischen
195
ROMEINSE KEIZERVERERING
Welt, 16.2., pp. 1777 – 1805.
G.J. SZEMLER, „Priesthoods and priestly careers in Ancient Rome.“ in: Aufstieg und Niedergang der
Römischen Welt, 16.3., p. 2314 – 2331.
L.R. TAYLOR, The divinity of the Roman Emperor, Oxford, Oxford University Press, 1981, 312 p.
S. TREGGIARI, “Social status and social legislation”, in: Cambridge Ancient History, 1961, X, pp. 873 –
897.
P. VEYNE, “Vie de Trimalchion”, in: Annales – Economies, Societés, Civilisations, 16 (1961), pp. 213 –
247.
P.R.C. WEAVER, “Social mobility in the Early Roman Empire: the evidence of the imperial freedmen
and slaves”, in: M. FINLEY, Studies in Ancient Society, Londen & Boston, Routledge & Kegan Paul
Ltd., 1974, 324 p.
•
Reorganisatie van oude culten
F.M. AUSBÜTTEL, Untersuchungen zu den Vereinen im Westen des römischen Reiches, Kallmünz, Verlag
Michael Lassleben, 1982, 130 p. (Frankfurt althistorische Studien)
Ph. BRUNEAU, Recherches sur les cultes de Délos à l'époque hellénistique et à l'époque impériale,
Bibliothèque des Ecoles Françaises d’Athènes et de Rome, 1971, 694 p.
J.-M. FLAMBARD, «Collegia compitalicia: phénomène associatif, cadres territoriaux et cadres civiques
dans le monde roman à l’époque républicaine.», in: Ktèma. (1981), pp. 143-166.
D. FISHWICK, “The Development of Provincial Ruler Worship in the Western Roman Empire”, in:
Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt, II.16.2., 1978, pp. 1201 – 1253.
D. FISHWICK, “Genius and Numen”, in: The Harvard Theological Review, 62, 3 (1969), pp. 356 – 367.
D. FISHWICK, The imperial cult in the Latin West : studies in the Ruler cult of the Western provinces of
the Roman empire, Leiden, Brill, 2002, 344 p.
P. GARNSEY en R. SALLER, The Roman Empire. Economy, society and culture, Berkeley en Los Angeles,
University of California Press, 1987, 230 p.
I. GRADEL, Emperor Worship and Roman Religion, Oxford, Clarendon Press, 2002, 298 p.
R.GORDON, „From Republic to Principate: Priesthood, Religion and Ideology“, in: C. ANDO (ed.),
Roman Religion, Edinburgh, Edinburgh University Press, 2003, pp. 62 – 84.
K. HOPKINS, Conquerors and slaves, Cambridge, Cambridge University Press, 1978, 292 p.
S.R. JOSHEL, Work, identity and legal status at Rome. A study of the occupational inscriptions,
Oklahoma, University of Oklahoma Press, 1992, 239 p.
J.M. LASSERE, Manuel d’épigraphie romaine, Parijs, Picard, 2005, 2 vol., 1167 p.
A.W. LINTOTT, Violence in Republican Rome, Oxford, Clarendon Press, 1968, 240 p.
Th. MOMMSEN, De collegiis et sodaliciis romanorum, Kiel, Libraria Schwersiana, 1843, 129 p.
196
ROMEINSE KEIZERVERERING
A.D. NOCK, “The Augustean Restoration”, in: Z. STEWART (ed.), Essays on Religion and the Ancient
World, Oxford, Clarendon Press, 1972, pp. 18 – 21.
H.W. PLEKET, “An Aspect of the Emperor Cult: Imperial Mysteries”, in: The Harvard Theological
Review, 58, 4 (1965), pp. 331 – 347.
S.F.R. PRICE, “The place of religion: Rome in the early empire”, in: Cambridge Ancient History, X,
1961, pp. 812 – 847.
N. PURCELL, “Rome and its development under Augustus and his successors”, in: Cambridge Ancient
History, X, 1961, pp. 782 – 811.
J. RIVES, “Religion in the Roman Empire”, in: J. HUSKINSON, Experiencing Rome. Culture, Identity and
Power in the Roman Empire, Londen/New York, Routledge, 2000, pp. 245 – 275.
M. TARPIN, Vici et pagi dans l’occident romain, Rome, Ecole Française de Rome, 2002, 485 p.
(Collection de l’Ecole Française de Rome.)
L.R. TAYLOR, The Divinity of the Roman Emperor, Middletown, American Philological Association,
1931, 296 p.
N. TRAN, Les membres des associations romaines. Le rang social des collegiati en Italie et en Gaules
sous le haut – empire, Rome, Ecole Française de Rome, 2006, 577 p. (Collection de l’Ecole Française
de Rome).
F. VAN HAEPEREN, Le collège pontifical, Brussel, Brepols Publishers, 2002, 476 p.
M.C. WAITES, “The Nature of the Lares and Their Representation in Roman Art.”, in: American
Journal of Archaeology, 24, 3 (1920), pp. 241 – 261.
G. WISSOWA, „The Historical Development of Roman religion“, in: C. ANDO (ed.), Roman Religion,
Edinburgh, Edinburgh University Press, 2003, pp. 330 – 357.
•
Augustaliteit
A. ABRAMENKO, Die munizipiale Mittelschicht im kaiserzeitlichen Italien. Zu einem neuen Verständnis
von Sevirat und Augustalität, Frankfurt, 1993, 387p.
G. ALFÖLDY, “Augustalen – und Sevirkörperschaften in Pannonien”, in: Acta Antiqua Academiae
Scientiarum Hungaricae, 6 (1958), pp. 434 – 458.
F.M. AUSBÜTTEL, “Das Ende des Sevirats”, in: Historia, 31 (1981), pp. 252 – 255.
E. DE RUGGIERO, Dizionario epigrafico di antichità romane, IV bnd.
R. DUTHOY, “La fonction sociale de l’augustalité”, in: Epigraphica, 26 (1974), pp. 134 – 154.
R. DUTHOY, “Les *Augustales“, in: Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt, 16.2. (1978), pp.
1254 – 1309.
A.E. EGGER, Recherches sur les Augustales, suivies des fragments du testament politique d'Auguste,
connu sous le nom de monument d'Ancyre, Parijs, Dezobry, 1844, 104 p.
P. GARNSEY en R. SALLER, The Roman Empire: Economy, Society and Culture, Berkeley, University of
197
ROMEINSE KEIZERVERERING
California Press, 1987, 232 p.
I. GRADEL, “Review: Die Munizipale Mittelschicht im Kaiserzeitlichen Italien: Zu Einem Neuen
Verstandnis von Sevirat und Augustalität by A. Abramenko”, in: The Journal of Roman Studies, 84
(1994), pp. 259 – 260.
W. HENZEN, “Über die Augustalen”, in: Zeitschrift für die Altertumswissenschaft, 6 (1848), pp. 193 –
317
O. HIRSCHFELD, “Compte rendu de Schmidt”, in: Zeitschrift für die österreichischen Gymnasien, 19
(1878), pp. 289 – 296.
W. LIEBENAM, Zur Geschichte und Organisation des Römischen Vereinswesens, Leipzig, Druck und
Verlag von B.G. Teubner, 1890, 334 p.
J. MARQUARDT, “Über die Augustalen”, in: Zeitschrift für die Altertumswissenschaft, 5 (1847), pp. 500 –
516.
J. MARQUARDT, Römische Staatsverwalting I, Leipzig, 1873.
F. MOURLOT, Essai sur l'histoire de l'augustalité dans l'empire romain, Parijs, Bouillon, 1895, 128 p.
(Bibliothèque de l'École des hautes études. Sciences philologiques et historiques ; 108)
C. NESSLING, De seviri augustalibus, s.l., Gissae, 1891.
S.E. OSTROW, “The Augustales in the Augustean scheme”, in: K.A. RAAFLAUB en M. TOHER, (eds.),
Between Republic and Empire. Interpretations of Augustus and his Principate, Berkeley – Los Angeles
– Oxford, University Of California Press , 1990, pp. 364 – 379.
J. SCHMIDT, De seviris augustalibus, Halis, 1878.
L. SCHNEIDER, De sevirum augustalium muneribus et condicione privata, s.l., Gissae, 1891.
L.R. TAYLOR, “Augustales, Seviri Augustales, and Seviri: a Chronological Study”, in: Transactions and
Proceedings of the American Philological Association, 45 (1914), pp. 231 – 253.
L.R. TAYLOR, “Seviri Equitum Romanorum and Municipal Sever”, in: Journal of Roman Studies, 14
(1924), pp. 158 – 171.
A.W. ZUMPT, De augustalibus et seviris augustalibus commentatio epigraphica, Berlijn, Schroeder,
1846, 86 p.
•
Bronnen
C. SUETONIUS TRANQUILLUS, Augustus, 28.
C. SUETONIUS TRANQUILLUS, Augustus, 52.
P. CORNELIUS TACITUS, Annales, I. 73.
DIO CASSIUS COCCEIANUS, Romaika, 51, 20, 6.
DIO CASSIUS COCCEIANUS, Romaika, 53, 17.8.
C. IULIUS CAESAR OCTAVIANUS AUGUSTUS, Res Gestae Divi Augusti, 8.
198
ROMEINSE KEIZERVERERING
C. IULIUS CAESAR OCTAVIANUS AUGUSTUS, Res Gestae Divi Augusti, 19 – 24.
Q. HORATIUS FLACCUS, Odes IV, 5, 35.
DIONYSIUS VAN HALIKARNASSUS, Rhomaike archaiologia, IV.14, 3 – 4.
CAPITOLINUS, Maximini Duo, 16, 26.
CAPITOLINUS, Gordianus tres, 11.
LAMPRIDIUS, Alexander Severus, 6 – 12.
VOPISCUS, Tacitus,4, 5, 7, Probus, 11.
CILA – 03 – 02, 00384
199
ROMEINSE KEIZERVERERING
III. Pierre Bourdieu: naar een sociologisch – historische methode
P. BOURDIEU, "Genèse et structure du champ réligieux”, in: Revue française de sociologie, 12, 3 (1971),
pp. 295 – 334.
P. BOURDIEU, "Ökonomisches Kapital, kulturelles Kapital, soziales Kapital", in: Soziale Ungleichheiten
(Soziale Welt, Sonderheft 2), Göttingen, Otto Schartz & Co., 1983, pp. 183 – 198.
P. BOURDIEU, “The Market of Symbolic Goods”, in: Poetics, 14 (1985), pp. 13 – 44.
P. BOURDIEU, “The forms of capital”, in: J. RICHARDSON (ed.), Handbook of Theory and Research for the
Sociology of Education, New York, Greenwood, 1986, pp. 241 – 255.
P. BOURDIEU, Opstellen over smaak, habitus en veldbegrip, Amsterdam, Van Gennep, 1989, 352 p.
P. BOURDIEU, “Social Space and Symbolic Power”, in: Sociological Theory, 7, 1 (1989), pp. 14 – 25.
P. BOURDIEU, The logic of practice, Cambridge, Polity press, 1997, 340 p. (vert. R. NICE).
R. HARKER, C. MAHAR en C. WILKES, An Introduction to the work of Pierre Bourdieu. The Practice of
Theory, Londen, MacMillan Press Ltd., 1990, 261 p.
B. VERTER, “Spiritual Capital: Theorizing Religion with Bourdieu against Bourdieu”, in: Sociological
Theory, 21, 2 (2003), pp. 150 – 174.
J. WEBB, R. SCHIRATO en G. DANAHER, Understanding Bourdieu, Londen, Sage Publications, 2002, 209
p.
200
ROMEINSE KEIZERVERERING
IV. Petronius, Veyne en Bourdieu: augustales in literaire bronnen
•
Literatuur
P. L. BARJA DE QUIROGA, «Freedmen social mobility in Roman Italy», in: Historia: Zeitschrift für Alte
Geschichte, 44, 3 (1995), pp. 326 – 348.
P.L. BERGER en B. BERGER, Sociologie, een biografische opzet, Baarn, Ambo, 1988, 335 p.
P. BOURDIEU, Opstellen over smaak, habitus en veldbegrip, Amsterdam, Van Gennep, 1989, 352 p.
P. BOURDIEU, "Ökonomisches Kapital, kulturelles Kapital, soziales Kapital", in: Soziale Ungleichheiten
(Soziale Welt, Sonderheft 2), Göttingen, Otto Schartz & Co., 1983, pp. 183 – 198.
F. BRAUDEL, Ecrits sur l’histoire, Parijs, Flammarion, 1969, 314 p.
R. CHARTIER, Au bord de la falaise. L’histoire entre certitudes et inquiétude, Parijs, Editions Albin
Michel, 1998, 293 p.
P.B. CORBETT, Petronius, New York, Twayne Publishers Inc., 1970, 158 p.
J. D'ARMS, Commerce and Social Standing in Ancient Rome, Cambridge / Londen, Harvard University
Press, 1981, 201 p.
M. DE CERTEAU, «Une épistémologie de transition: Paul Veyne», in: Annales E.S.C., 27 (1972), pp. 1317
– 1327.
F. DOSSE, L’histoire en miettes. Des «Annales» à la «nouvelle histoire», Parijs, La Découverte, 1987,
268 p.
C. DUBAR, «Review: Comment on écrit l'histoire. Essai d'épistémologie by Paul Veyne», in: Revue
française de sociologie, 14, 4 (1973), pp. 550 – 555.
R. DUTHOY, “Les Augustales”, in: Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt, 16.3. (1986), pp. 1254
– 1309.
G. FABRE, Libertus: recherches sur les rapportes patron – affranchi à la fin de la Republique romaine,
Rijsel, Atelier national de reproduction des thèses, 1982, 425 p.
J.-M. FLAMBARD, «Collegia compitalicia: phénomène associatif, cadres territoriaux et cadres civiques
dans le monde roman à l’époque républicaine.», in: Ktèma. (1981), pp. 144 – 166.
M. FINLEY, The Ancient Economy, Berkeley, University of California Press, 1973, 222 p.
P. GARNSEY, “Review: The Generosity of Veyne” in: The Journal of Roman Studies, 81 (1991), pp. 164
– 166.
P. GARNSEY “Independent Freedmen and the Economy of Roman Italy under the Principate”, in: Klio,
63 (1981), pp. 359 – 371.
P. GARNSEY, Cities, Peasants and Food in Classical Antiquity, Cambridge, Cambridge University Press,
1998, 336 p.
M.L. GOLDMAN, “Language, Satire, and Heteroglossia in the Cena Trimalchionis”, in: Helios, 35, 1
(2008), pp. 49 – 65.
I. GRADEL, Emperor Worship and Roman Religion, Oxford, Clarendon Press, 2002, 432 p.
D.A. GOSLIN, Handbook of socialization theory and research, Chicago, Rand McNally, 1969, 1182 p.
201
ROMEINSE KEIZERVERERING
R. HARKER, C. MAHAR en C. WILKES, An Introduction to the work of Pierre Bourdieu. The Practice of
Theory, Londen, MacMillan Press Ltd., 1990, 247 p.
G. HIGHET, “Petronius the Moralist”, in: Transactions and Proceedings of the American Philological
Association, 72 (1941), pp. 176 – 194.
K. HOPKINS, “Elite mobility in the Roman Empire”, in: Past & Present, 32 (1965), pp. 12 – 26.
K. HOPKINS, Conquerors and slaves, Cambridge, Cambridge University Press, 1978, 292 p.
S.R. JOSHEL, Work, identity and legal status at Rome. A study of the occupational inscriptions,
Oklahoma, University of Oklahoma Press, 1992, 256 p.
J.M. LASSERE, Manuel d’épigraphie romaine, Parijs, Picard, 2005, 1167 p.
M. LE GLAY, «La place des affranchis dans la vie municipale et dans la vie religieuse», in: Mélanges de
l'Ecole Française de Rome, Antiquités, 2 (1990), pp. 621 – 638.
C. LORENZ, De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de geschiedenis.
Amsterdam, Boom, 20068, 400 p.
R. MACMULLEN, Roman Social Relations, 50 B.C. To A.D. 284, New Haven, Yale University Press,
1974, 244 p.
E. MANDEL, Inleiding tot het marxisme, Antwerpen, Leon Lesoil, 1980, 230 p.
R. MERTON, "Social Structure and Anomie", in: American Sociological Review, 3 (1983), pp. 672 – 682.
F. MOURLOT, Essai sur l’histoire de l’Augustalité dans l’empire romain, Parijs, Imprimerie Française et
Orientale de L. Marceau, 1895, 128 p.
H.D. RANKIN, Petronius the artist. Essays on the Satyricon and its author, Den Haag, Martinus Nijhoff,
1971, 119 p.
TH. K. ROPER, “Nero, Seneca and Tigellinus”, in: Historia: Zeitschrift für Alte Geschichte, 28, 3
( 1979), pp. 346 – 357.
M.I. ROSTOVTZEFF, The Social and Economic History of the Roman Empire, Oxford, Clarendon Press,
1957, 2 bnd.
W.G. RUNCIMAN, Relative deprivation and social justice: a study of attitudes to social inequality in
twentieth-century England, Londen, Routledge & Kegan Paul Ltd., 1966, 338 p.
E.T. SALMON, “The Strategy of the Second Punic War”, in: Greece & Rome, 7, 2 (1960), pp. 131 – 142.
H.C. SCHNUR, “Petronius: Sense and Nonsense”, in: The Classical World, 66, 1 (1972), pp. 13 – 20.
W.B. SEDGWICK, The Cena Trimalchionis of Petronius together with Seneca's Apocolocyntosis and a
selection of Pompeian inscriptions, Oxford, Clarendon Press, 1964, 151 p.
W. SMITH, Dictionary of Greek and Roman Biography and Mythology, Boston, Charles C. Little and
James Brown, 1849, III bnd., 3700 p.
A.L. STINCHCOMBE, “Review: Le pain et le cirque: Sociologie historique d'un pluralisme politique”, in:
The American Journal of Sociology, 86, 3 (1980), pp. 650 – 654.
J.P. SULLIVAN, Petronius, The Satyricon and Seneca, The Apocolocyntosis, Harmondsworth, Penguin
Books Ltd., 1965, 228 p.
P. VEYNE, “Vie de Trimalchion”, in: Annales – Economies, Societés, Civilisations, 16 (1961), pp. 213 –
247.
202
ROMEINSE KEIZERVERERING
P. VEYNE, Foucault. Sa pensée, sa personne, Parijs, Albin Michel, 2008, 233 p.
P.G. WALSH, “Was Petronius a Moralist?”, in: Greece & Rome, Second Series, 21, 2 (1974), pp. 181 –
190.
M. WEBER, “The Distribution of Power within the Political Community: Class, Status, Party”, in: H.H.
GERTH en C. WRIGHT MILLS, From Max Weber: Essays in Sociology, New York, Oxford University
Press, 1946, pp. 180 – 195.
•
Bronnen
C. PETRONIUS ARBITER, Cena Trimalchionis.
P. CORNELIUS TACITUS, Annales XVII, 17 – 19.
C. PLINIUS SECUNDUS MAIOR, Historia Naturalis, 37.20.
L. MESTRIUS PLUTARCHUS, Moralia, 60 d – e.
HOMEROS, Odyssea, IX, 362 – 393.
Q. HORATIUS FLACCUS, Epode 4.
Q. HORATIUS FLACCUS, Sermones, II, 3, 281
C. SUETONIUS TRANQUILLUS, Augustus, 27, 4.
PORHYRIONIS, Commentarium in Horatium Flaccum, Sermones, II, 3, 281
PSEUDO – ACRONIS, Commentarium in Horatium Flaccum, Sermones, II, 3, 281
Codex Iustinianus, 9, 21.
CIL X, 07267
CIL X, 07269.
203
ROMEINSE KEIZERVERERING
V. Epigrafie en sociologie: aanzet tot een nieuwe analyse van de Augustaliteit in Gallia
Narbonensis
•
Literatuur
P. L. BARJA DE QUIROGA, «Freedmen social mobility in Roman Italy», in: Historia: Zeitschrift für Alte
Geschichte, 44, 3 (1995), pp. 326 – 348.
K.R. BRADLEY, Slaves and masters in the Roman Empire. A study of social control, Oxford, Oxford
University Press, 1987, 168 p.
P.F. BANG, The Roman Bazaar. A comparative study of trade and markets in a tributary empire,
Cambridge, Cambridge University Press, 2008, 357 p.
P. BOURDIEU, Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip, Amsterdam, Van Gennep, 1998, 352 p.
P. BOURDIEU, The logic of practice, Cambridge, Polity press, 1997, 340 p.
R. CHEVALLIER, “Gallia Narbonensies. Bilan de 25 ans de recherches historiques et archéologiques”, in:
Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt, II.3, pp. 686 – 828.
E. DE RUGGIERO, Dizionario epigrafico di antichità romane, IV bnd.
R. DUTHOY, «La fonction sociale de l’augustalité», in: Epigraphica, 26 (1974), pp. 134 – 154.
R. DUTHOY, “Les *Augustales“, in: Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt, 16.2. (1978), pp.
1254 – 1309.
P.M. DUVAL, La vie quotidienne en gaule pendant la paix romaine, Parijs, Hachette, 1976, 364 p.
C. EBEL, “Southern Gaul in the Triumviral Period: A Critical Stage of Romanization”, in: The
American Journal of Philology, 109, 4 (1988), pp. 572 – 590.
R. GANGHOFFER, L'évolution des institutions municipales en occident et en orient au bas – empire,
Parijs, R. Pichon et R. Durand – Auzias, 1963, 259 p.
P. GARNSEY, “Review: The Generosity of Veyne”, in: The Journal of Roman Studies, 81 (1991), pp. 166
– 167.
P. GARNSEY en R. SALLER, The Roman Empire. Economy, society and culture, Berkeley en Los Angeles,
University of California Press, 1987, 231 p.
P. GARNSEY, Cities, Peasants and Food in Classical Antiquity. Essays in social and economic history,
Cambridge, Cambridge University Press, 1998, 336 p.
C. GEERTZ, « Suq: The Bazaar Economy in Sefrou », in: Meaning and order in Moroccan Society:
three essays in cultural analysis, Cambridge, Cambridge University Press, 1979, pp. 123 – 313.
R. GORDON, “The Veil of Power: Emperors, Sacrificers and Benefactors”, in: M. BEARD en J. NORTH,
Pagan priests, Londen, Gerald Duckworth & Co Ltd ., 1990, pp. 201 – 231.
R.GORDON, „From Republic to Principate: Priesthood, Religion and Ideology“, in: C. ANDO (ed.),
Roman Religion, Edinburgh, Edinburgh University Press, 2003, pp. 62 – 84.
A. GREIF, « Reputation and Coalitions in Medieval Trade: Evidence on the Maghribi Traders », in: The
Journal of Economic History, 49, 4 (1989), pp. 857 – 882.
R. HARKER, C. MAHAR en C. WILKES, An Introduction to the Work of Pierre Bourdieu. The Practice of
204
ROMEINSE KEIZERVERERING
Theory, Londen, MacMillan Press Ltd., 1990, 261 p.
K. HOPKINS, “Elite mobility in the Roman Empire”, in: Past & Present, 32 (1965), pp. 12 – 26.
K. HOPKINS, Death and Renewal, Cambridge, Cambridge University Press, 1986, 276 p.(Sociological
Studies in Roman History)
J.J. HATT, L'histoire de la Gaule Romaine. Colonisation ou colonialisme? Parijs, Payot, 1966, 405 p.
A.H.M. JONES, Studies in Roman Government and Law, Oxford, Basil Blackwell, 1960, 243 p.
L. KEPPIE, Understanding Roman Inscriptions, Baltimore, The Johns Hopkins University Press, 1991,
158 p.
W. KUNKEL, Geschiedenis van het Romeinse Recht, Utrecht, Aula, 1965, 279 p.
R. LAFER, Omnes collegiati, <concurrite>! Brandbekämpfung im Imperium Romanum, Frankfurt Am
Main, Europaïscher Verlag der Wissenschaften, 2001, 324 p.
J. LENDON, Empire of Honour: the Art of Government in the Roman World, Oxford, Oxford University
Press, 2002, 320 p.
L. LERAT, La Gaule romaine, Parijs, Librairie Armand Colin, 1977, 352 p.
A.W. LINTOTT, Violence in Republican Rome, Oxford, Clarendon Press, 1968, 240 p.
R. MACMULLEN, “The Epigraphic Habit in the Roman Empire”, in: The American Journal of Philology,
103, 3 (1982), pp. 233 – 246.
M. MAUSS, “Essai sur le don. Forme et raison de l'échange dans les sociétés archaïques”, in: L'Année
Sociologique, 1923, pp. 30 – 186.
F. MILLAR, A study of Cassius Dio, Oxford, Clarendon Press, 1964, 239 p.
F. MOURLOT, Essai sur l'histoire de l'augustalité dans l'empire romain, Parijs, Bouillon, 1895, 128 p.
(Bibliothèque de l'École des hautes études. Sciences philologiques et historiques ; 108)
S.E. OSTROW, “The augustales in the Augustean scheme”, in: K.A. RAAFLAUB en M. TOHER, (eds.),
Between Republic and Empire. Interpretations of Augustus and his Principate, Berkeley – Los Angeles
– Oxford, University Of California Press, 1990, pp. 364 – 379.
S. PALMER en J.A. HUMPHREY, Deviant Behaviour. Patterns, sources and control, New York / Londen,
Plenum Press, 1990, 294 p.
L. H. PETERSEN, “The Baker, His Tomb, His Wife and Her Breadbasket: The Monument of Eurysaces in
Rome”, in: The Art Bulletin, 85, 2 (2003), pp. 230 – 257.
C.R. PHILLIPS, “The Sociology of Religious Knowledge in the Roman Empire to A.D. 284”, in: Aufstieg
und Niedergang der Römischen Welt, 16.3., pp. 2677 – 2773.
L. PRELLER, Römische Mythologie, Berlijn, Weidmannsche Buchhandlung, 1858, 820 p.
S.F.R. PRICE, “The place of religion: Rome in the early empire”, in: Cambridge Ancient History, X, pp.
812 – 847.
N. PURCELL, “Rome and its development under Augustus and his successors”, in: Cambridge Ancient
History, X, pp. 782 – 811.
J. RIVES, “Religion in the Roman Empire”, in: J. HUSKINSON, Experiencing Rome. Culture, Identity and
Power in the Roman Empire, Londen/New York, Routledge, 2000, pp. 245 – 275.
205
ROMEINSE KEIZERVERERING
A.L.F. RIVET, Gallia Narbonensis. Southern France in Roman Times, Londen, B.T. Batsford Ltd.,
1988, 370 p.
W.G. RUNCIMAN, Relative deprivation and social justice: a study of attitudes to social inequality in
twentieth-century England, Londen, Routledge & Kegan Paul Ltd., 1966, 338 p.
J.E. SPRUIT, Cunabula Iuris. Elementen van het Romeinse privaatrecht, Deventer, Kluwer, 2003, 569
p.
A.L. STINCHCOMBE, “Review: Le pain et le cirque: Sociologie historique d'un pluralisme politique, by
Paul Veyne”, in: The American Journal of Sociology, 86, 3 (1980), pp. 650 – 652.
R.J.A. TALBERT (ed.), Atlas of Classical History, Londen, Croom Helm, 1985, 217 p.
L.R. TAYLOR, The divinity of the Roman Emperor, Oxford, Oxford University Press, 1981, 312 p.
L.R. TAYLOR, “Augustales, Seviri Augustales, and Seviri: a Chronological Study”, in: Transactions and
Proceedings of the American Philological Association, 45 (1914), pp. 231 – 253.
N. TRAN, Les membres des associations romaines. Le rang social des collegiati en Italie et en Gaules
sous le haut – empire, Rome, Ecole Française de Rome, 2006, 577 p. (Collection de l’Ecole Française
de Rome)
W. VAN ANDRINGA, La religion en Gaule romaine. Piété et politique (Ier – IIIe siècle apr.J.-C.), Parijs,
Editions Errance, 2002, 335 p.
K. VERBOVEN, Een zaak van vrienden: economie in de schaduw van de macht : de economische
betekenis van Amicitia in de eerste eeuw voor onze tijdrekening, Gent (doctoraatsverhandeling
Universiteit Gent), 1998, V bnd. (promotor: J. Devreker).
B. VERTER, “Spiritual Capital: Theorizing Religion with Bourdieu against Bourdieu”, in: Sociological
Theory, 21, 2 (2003), pp. 150 – 174.
P. VEYNE, “Vie de Trimalchion”, in: Annales – Economies, Societés, Civilisations, 16 (1961), pp. 213 –
247.
J. WEBB, R. SCHIRATO en G. DANAHER, Understanding Bourdieu, Londen, Sage Publications, 2002, 209
p.
•
Bronnen
DIO CASSIUS COCCEIANUS, Romaika, 53, 17, 1-3
C. CLAUDIANUS, In Eutropium, I, 30 – 32.E.
M. TULLIUS CICERO, Pro Fonteio, 12 – 15.
C. IULIUS CAESAR, Commentarii De Bello Gallico, VI, 13 – 25.
C. IULIUS CAESAR, Commentarii De Bello Gallico, VI, 17 – 18.
C. CLAUDIANUS, In Eutropium, I, 30 – 32.E.
HOBBES, Leviathan, hfst. X (of power, worth dignity, honour and worthiness), punt 18, p. 59.
Voor een overzicht van de inscripties, zie bijlagen.
206
ROMEINSE KEIZERVERERING
II.
BIJLAGEN
Ճ
Bijlage 1: Korte inscripties, weinig bruikbare info.
Referentie: AE 1978, 00465 = AE 1982, 00684
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nemausus / Nimes
D(is) M(anibus) / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) / L(uci) Aemilii Asyncriti / L(ucius) Aemil(ius) Honoratus /
et L(ucius) Aemil(ius) Cornelian(us) / patri optim(o)
Referentie: CIL 12, 00268 = ILN-01, 00119
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Frejus / Forum Iulii
D(is) M(anibus) / Q(uinti) Hir[p]idi Barbari IIIIIIvi[r(i)] Augustalis q(ui) / v(ixit) an(nos) XXX[3]
Q(uintus) Hirpidius Alphius et Hirpi[d]ia [
Referentie: CIL 12, 00269 = ILN-01, 00120
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Frejus / Forum Iulii
D(is) M(anibus) / M(arco) Iulio / Euxino / IIIIIIviro / Aug(ustali)
Referentie: CIL 12, 00270 = ILN-01, 00026
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Frejus / Forum Iulii
D(is) M(anibus) / P(ubli) Licini / Primi / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) / P(ublius) Licinius / Eleuther /
patron(o) optum(o)(!)
Referentie: CIL 12, 00272 = ILN-01, 00133
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Frejus / Forum Iulii
D(is) M(anibus) / L(ucio) Veratio / Encolpio / sexviro / Aug(ustali) An(iensi) / f(ilius) p(atri) f(ecit)
Referentie: CIL 12, 00699
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Arles / Arelate
D(is) M(anibus) / IIIIIIvir(o) Aug(ustali) / Arelate / L(ucio) Pacullio Ephoe/bico Aurelia / Eutychia
uxor
207
ROMEINSE KEIZERVERERING
Referentie: CIL 12, 00702
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Arles / Arelate
D(is) M(anibus) / P(ublio) Publicio / Eutycho / IIIIIIvir(o) Aug(ustali) / c(oloniae) I(uliae) P(aternae)
Arel(atis)
Referentie: CIL 12, 01370
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Vaison-la-Romaine / Vasio
D(is) M(anibus) / Q(uinto) Passerio Ter/tio IIIIII(viro) Aug(ustali) Vas(iensium) / Q(uintus) Passerius
Va/lenti[n]us et Q(uintus) / Passerius Fortu/natus liberti / patrono optimo / ex testamento
Referentie: CIL 12, 01583
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Lucus Augusti
D(is) M(anibus) / C(ai) Venaesi Fortu/nati IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) / Venaesia Eutuchis / patrona et
heres
Referentie: CIL 12, 01879 = ILN-05-01, 00108
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Vienne / Vienna
D(is) M(anibus) // Aureli(a)e Primae / L(ucius) Vibrius Eutyches / IIIIIIvir Augustal(is) / coniugi
sanctissimae
Referentie: CIL 12, 01880 = ILN-05-01, 00295
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Seyssuel / Vienna
D(is) M(anibus) / Q(uinto) Connio / Sauriae IIIIIIvir(o) / Aug(ustali) Q(uintus) Connius / Rhodochus /
IIIIIIvir Aug(ustalis) / patri piissimo / Q(uintus) Connius / Aper avo
Referentie: CIL 12, 01936 = ILN-05-01, 00132
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Vienne / Vienna
D(is) M(anibus) / Augus/talis / Sacer et / Benigna / [
Referentie: CIL 12, 02247 = ILN-05-02, 00384
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Grenoble / Cularo / Gratianopolis
D(is) M(anibus) / Sextilio Gallo IIIIIIvir(o) Aug(ustali) Attia Attici fil(ia) Bellica / coniugi
sanctiss(imo) et sibi viva posterisq(ue) suis fec(it)
Referentie: CIL 12, 02248 = ILN-05-02, 00385
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Grenoble / Cularo / Gratianopolis
D(is) M(anibus) / Q(uinti) Vet[t]i Nob/i[l(is)] liberti / Epicteti / [I]IIII[I]vir(i) Aug(ustalis) / heredes
Referentie: CIL 12, 02293 = ILN-05-02, 00428 = AE 2004, 00893
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Grenoble / Cularo / Gratianopolis
[D(is)] M(anibus) / [3 V]alerius / [IIIIII(vir?)] Aug(ustalis) / [vivus sibi(?)] fecit
208
ROMEINSE KEIZERVERERING
Referentie: CIL 12, 02457 = ILN-05-03, 00677
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Aix-les-Bains / Aquae
D(is) M(anibus) / Titiae / Crispinae / D(ecimus) Titius / Apolaustia[nus] / [III]IIIvir Aug(ustalis)
Referentie: CIL 12, 03188
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
D(is) M(anibus) / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) / Sex(ti) Adgenni / Hermetis / Valeria M(arci) f(ilia)
Marcelia / uxor
Referentie: CIL 12, 03192
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
D(is) M(anibus) / L(uci) Aemil(i) Asyncriti / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) / L(ucius) Aemil(ius) Gamus / et
Aemil(ia) Silvina et L(ucius) Aemil(ius) Gamicus / patrono / piissimo
Referentie: CIL 12, 03198
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
D(is) M(anibus) / [3]arionie Vindulon[is 3] / [3] liberto IIIIII Augustal[i 3] / [3 V]egetus lib(ertus) [
Referentie: CIL 12, 03208 (p 836)
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus Nimes / Nemausus
D(is) M(anibus) / T(iti) Carantii / Daphni / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) / Carantia Lais / et Carantius /
Fortunatus / patrono / optumo
Referentie: CIL 12, 03218
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
[Dis M]anibus / [3]s P(ubli) l(ibertus) Vol(tinia) Eros / [3 VIvi]r Aug(ustalis) / [3 Ce]nsorinae / [
Referentie: CIL 12, 03226
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
D(is) M(anibus) / M(arci) Icci / Soterichi / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) / Obelia Philete / marito karissimo
Referentie: CIL 12, 03230 = INimes 00029
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
D(is) M(anibus) / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) / L(uci) Iulii Agilis / Natalis / lib(ertus?)
Referentie: CIL 12, 03234
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
D(is) M(anibus) / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) / L(uci) Iul(i) Hes[y]chi et / Iul(iae) Thalusae / Quieta
lib(erta)
Referentie: CIL 12, 03237
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
D(is) M(anibus) / IIIIIIviris Aug(ustalibus) / Q(uinto) Iulio Pfyrro et Q(uinto) Iulio / Marsya[e] et suis
209
ROMEINSE KEIZERVERERING
Referentie: CIL 12, 03240
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
D(is) M(anibus) / L(uci) Iulii / Vegeti / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) / L(ucius) Iulius / Lupus / patri
optim(o)
Referentie: CIL 12, 03243 = ILGN +00406
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus Nimes / Nemausus
D(is) M(anibus) / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) / T(iti) Kari Soterichi / Serana / uxor
Referentie: CIL 12, 03246
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
D(is) M(anibus) / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) / C(ai) Licinii / Martialis / et Fabriciae / Chresimi fil(iae) /
Licinia Pia / parentib(us) piissim(is)
Referentie: CIL 12, 03250 = CIL 12, 03935
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
D(is) M(anibus) / IIIIIIviri Aug(ustalis) / Q(uinti) Magi Zosimi / et Pompeiae Acerroniae / uxoris / et
Fabiae Helpidis / Epitychanus lib(ertus) et heres
Referentie: CIL 12, 03262
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
Diis(!) Manib(us) / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) / C(ai) Pompei / Diomedis / t(estamento) f(ieri) i(ussit)
Referentie: CIL 12, 03270
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
D(is) M(anibus) / IIIIII(vir) Aug(ustalis) Q(uintus) Scarius / Rufinus sibi et suis / v(ivus) p(osuit)
Referentie: CIL 12, 03276
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
Manibus / Sex(ti) Spurii Sex(ti) f(ilii) Vol(tinia) / Silvini / Eucharistus et Germanus lib(erti) /
IIIIIIvir(i) Aug(ustalis)
Referentie: CIL 12, 03293
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
D(is) M(anibus) / G(ai) Vettii Helis / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) et / Vettiae Servandae / uxori(s) / vivi sibi
posuerunt
Referentie: CIL 12, 03294
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
D(is) M(anibus) / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) / C(ai) Vetti Ermetis / Iulia Fuscina / uxor / p(osuit)
210
ROMEINSE KEIZERVERERING
Referentie: CIL 12, 03297 = CIL 12, 04060 = AE 1992, 01215
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
D(is) M(anibus) / VIviri Aug(ustalis) / L(uci) Apici Candidi / Apicia Asclepias / lib(erta) patrono /
piissimo
Referentie: CIL 12, 03298 = INimes 00031
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
D(is) M(anibus) / IIIIIIvir(o) Aug(ustali) / Zosimo / Valeriae lib(ertae) / Romanius E/pictetus
Referentie: CIL 12, 03449
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
D(is) M(anibus) / Augustal() / Euphemus / conservo S() B() / Epictesis
Referentie: CIL 12, 04073
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Bouillargues
D(is) M(anibus) / M(arci) Vedettii / Melaeni / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis)
Referentie: CIL 12, 04168
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Sommieres
D(is) M(anibus) / T(iti) Oppi / Isocrysi / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis)
Referentie: CIL 12, 04191
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Substantion / Sextantio
D(is) M(anibus) / C(ai) Vetti Hypni / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) / C(aius) Vettius / Eutyches / t(estamento)
f(ieri) i(ussit) / viv(us)
Referentie: CIL 12, 05900a
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
D(is) M(anibus) / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) / T(iti) Gemin(ii) Zethi / et Titiae Martia/lis fil(iae) paternae /
T(itus) Geminius Titi/anus parentib(us) / optim(is)
Referentie: CIL 12, 05903
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
D(is) [M(anibus)] / IIII[IIvir] / Au[gust(alis)
Referentie: CIL 12, 05945
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
[D(is)] M(anibus) / [3 IIIIII]vir(i) Aug(ustalis) / [3]onii / [3]I / [3]ius [
Referentie: ILN-05-03, 00629 = AE 1945, 00072
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Jongieux
D(is) M(anibus) / Sex(ti) Sammi Fir/mini M(arcus) Staiu[s] / Achilleus II[IIII]/vir Aug(ustalis) p[atro]/
nae(?) suae [3]
211
ROMEINSE KEIZERVERERING
Referentie: AE 1965, 00175
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Valence / Valentia
Sex(to) Va[lerio] / Amo[eno] / VIvi[ro Aug(ustali)] / Dioge[nes et] / Primig[enius] li[b(erti)]
Referentie: AE 1976, 00403
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Die / Dea Augusta Vocontiorum
[3] IIIIII(viro) Au[g(ustali) 3] / [3]mo
Referentie: AE 1992, 01181
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Arles / Arelate
] / (Se)vir(o?) Aug(ustali?) / col(onia) Iul(ia) Aug(usta) Avennion(e)
Referentie: AE 2003, 01104
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Vaison-la-Romaine / Vasio
II]IIIIvir Aug(ustalis) Luguduni et [3] / [3] suae
Referentie: CIL 12, 00271 = ILN-01, 00027
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Frejus / Forum Iulii
L(ucio) Val(erio) Hermeroti / IIIIIIvir(o) Aug(ustali) / [6] / [u]xori ei[us] / heredes ex test(amento) /
fecer(unt)
Referentie: CIL 12, 00371 = ILN-02-R, 00017
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Riez / Reii Apollinaris
Iuliae Daphnae / D(ecimus) Iul(ius) Epa/phroditus IIII[II]vir / Aug(ustalis) / uxori optimae
Referentie: CIL 12, 00518 = ILN-03, 00032
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Aix-en-Provence / Aquae Sextiae
M(arco) Caelio Floro / IIIIIIvir(o) Aug(ustali) / Caeliae Restitutae m[atri] / Verecundo frat[ri] / Florae
[s]o[rori] / M(arcus) Caelius Clemens / [pat]ronus
Referentie: CIL 12, 00520 = ILN-03, 00034
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Aix-en-Provence / Aquae Sextiae
Sex(to) Calavio [Sex(ti) f(ilio)] / Pastori IIIIIIvir(o) [Augustali] / Corneliae An[thini]
Referentie: CIL 12, 00595
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Saint-Jean-de-Garguier
Q(uinto) Cor(nelio) Marc(elli) l(iberto) / Zosimo [VIviro Aug(ustali) col(onia) Iul(ia)] / Patern[a
Arelate] a/mico [optim]o [3] / [3]CVN[
Referentie: CIL 12, 00642
212
ROMEINSE KEIZERVERERING
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Salon-de-Provence
Eumorpho / IIIIIIvir(o) Aug(ustali) / Valeria Nicephoris / patrono et sibi v(iva) f(ecit)
Referentie: CIL 12, 00657 = ILGN 00106 = AE 1911, 00008 = AE 1994, 01163
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Arles / Arelate
Genio [colon(iae) Arelatiensium] / T(itus) Iuliu[s 3 VIvir] August(alis) v(otum) s(olvit) [l(ibens)
m(erito)]
Referentie: CIL 12, 00705 = AE 1959, 00137
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Arles / Arelate
P(ublius) Sextius Florus IIIIIIvir Aug(ustalis) / col(oniae) Iul(iae) Aquis et col(oniae) Iul(iae)
P(aternae) Arel(atis) / Valeriae Spuri f(iliae) Lassinae
Referentie: CIL 12, 00709
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Arles / Arelate
Veriae Filtat(a)e / amica dolens / posuit in honorem / C(ai) Iuli For/tunati IIIIIIvir(i) / Augustalis /
uxori
Referentie: CIL 12, 01052 = ICalvet 00090
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Cavaillon / Cabellio
A(ulo) Vercio / [I]ucundo patrono / [3 V]ercius Lausus IIIIIIvir / Aug(ustalis) sibi et suis / f(ecit)
Referentie: CIL 12, 01117 = ILN-04, 00029 = ICalvet 00089
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Apt / Apta Apt / Apta
I]uliae I/[3 Ro]gato IIIIII/[vir(o)] Aug(ustali)
Referentie: CIL 12, 01352 = ILGN +00191
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Vaison-la-Romaine / Vasio
Imp(eratori) Caes(ari) / P(ublio) L(icinio) Gallieno / Invicto P(io) F(elici) / Aug(ustales) Vasien/ses
Referentie: CIL 12, 01364
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats:Vaison-la-Romaine / Vasio
]sio Diadumeno IIIIIIvir(o) A[ug(ustali)
Referentie: CIL 12, 01367
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Vaison-la-Romaine / Vasio
T(itus) Iul(ius) Pothinus / IIIIIIvir Aug(ustalis) / Seren[
Referentie: CIL 12, 01556 = D 04696
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Lucus Augusti
Deae Aug(ustae) / Andartae / L(ucius) Carisius / Serenus / IIIIIIvir Aug(ustalis) / [v(otum)] s(olvit)
l(ibens) m(erito)
213
ROMEINSE KEIZERVERERING
Referentie: CIL 12, 01580
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Lucus Augusti
L(ucio) Iul(io) Clada[eo] / IIIIIIvir(o) Aug(ustali) / L(ucius) Iul(ius) Iulianus / patri cariss(imo) / et
Iul(iae) Carpim(a)e / matri viv(us) f(ecit)
Referentie: CIL 12, 01582
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Lucus Augusti
]V[3] / [3] Serva[to] / [3] IIIIIIvir(o) [Aug(ustali)] / [3]nia Pr[
Referentie: CIL 12, 01804 = CIL 13, *00299 = D 07790 = ILN-05-01, 00306
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Limony / Vienna
M(arco) Apronio / Eutropo / medico Asclepi/adio IIIII(I)vir(o) / Aug(ustali) et / Clodiae eius / Apronia
Clodil(la) / parentib(us) opt(i)m(is)
Referentie: CIL 12, 01828 = ILN-05-01, 00287
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Simandres / Vienna
[Me]rcurio / sacrum / L(ucius) Taietius / Chresimus / IIIIIIvir Aug(ustalis) / ex voto
Referentie: CIL 12, 02237 = ILN-05-02, 00375
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Grenoble / Cularo / Gratianopolis
P(ublius) Cassius / Hermetio / IIIIII(vir) Aug(ustalis) / v(ivus) s(ibi) p(osuit)
Referentie: CIL 12, 02242 = ILN-05-02, 00379
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Grenoble / Cularo / Gratianopolis
Gratiae Gratin(ae) / animae / dulcissimae / Q(uintus) Iulius / Saturninus / et sibi t(estamento) f(ieri)
i(ussit) // Q(uinto) Iulio / Saturnino / IIIIIIvir(o) Aug(ustali)
Referentie: CIL 12, 02612 = ILN-05-03, 00862
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Geneve / Genava
Sexto Attio / Carpophoro / IIIIIIvir(o) Augu[st(ali) 3] / [3]ieria Castu[
Referentie: CIL 12, 02651
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Aps / Alba Helviorum
Q(uintus) Luttius Am[3] / [3] IIIIIIvir A[ug(ustalis)] / [ex] voto [
Referentie: CIL 12, 02775 = ICalvet 00091
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Laudun / Nemausus
IIIIIIviro Aug(ustali) / C(aio) Viredio / Severo
Referentie: CIL 12, 02818
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Vallabregues
IIIIIIvir Aug(ustalis) / Q(uintus) Senius Furius / sibi et Claudiae / Tyche uxori / v(ivus) p(osuit)
214
ROMEINSE KEIZERVERERING
Referentie: CIL 12, 02930 = CIL 12, 04240 = AE 1971, 00246
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Uzes / Ucetia
L(ucio) Cornelio Blaeso(?) / VIviro August(ali) [c(oloniae)] u(rbis) I(uliae) / B[a]et(errensium)
M(arco) Cornelio Nigro / C(aio) Cornelio Silvio
Referentie: CIL 12, 03014 = CIL 12, 03280
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Redessan
IIIIIIvir Aug(ustalis) / T(itus) Helvius Vitalis / sibi et / Saturninae Optatae / uxori v(ivus) p(osuit)
Referentie: CIL 12, 03189
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
IIIIIIvir(o) Aug(ustali) / Sex(to) Aelio / Stratoni / Abescantus / lib(ertus)
Referentie: CIL 12, 03199 = ILGN +00406
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
IIIIIIvi[ro Aug(ustali)] / T(ito) Attio [3] / et Attiae [
Referentie: CIL 12, 03204
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
P(ublio) Aurelio T[3] / IIIIIIvir(o) Aug(ustali) [3] / ex testam[ento
Referentie: CIL 12, 03209
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
Carantiae Tyches / T(itus) Carant(ius) Daphnus / IIIIIIvir Aug(ustalis) <l=I>ib(ertae) optim[ae] /
rarissimi exempli / mulieris vivos I[
Referentie: CIL 12, 03241 = INimes 00030
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
Iuliae Thallusae / IIIIIIvir Aug(ustalis) / L(ucius) Iul(ius) Hesychus contub(ernali)
Referentie: CIL 12, 03248
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
IIIIIIvir Aug(ustalis) / Sex(tus) Lucretius / Lascivus / sibi et Liciniae / Saturninae / uxori / v(ivus)
f(ecit)
Referentie: CIL 12, 03251
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
IIIIIIvir Aug(ustalis) / C(aius) Marcius / Philologus / v(ivus) s(ibi) p(osuit)
215
ROMEINSE KEIZERVERERING
Referentie: CIL 12, 03255
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
] / IIIIIIvir Aug(ustalis) M[3] / Merops lib(ertus) et h[eres
Referentie: CIL 12, 03256 (p 837)
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) / L(ucio) Messi [3] / Euho[di 3] / [6] / [p]atri / et pienti[ssimo]
Referentie: CIL 12, 03271
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
Secundo / Postumi / lib(erto) IIIIIIvir(i) Aug(ustalis)
Referentie: CIL 12, 03278
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
IIIIIIvir(o) Aug(ustali) / C(aio) Terentio / Phileto
Referentie: CIL 12, 03284 = D 07655
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
IIIIIIvir(o) Aug(ustali) / L(ucio) Valerio Vol(tinia) / Philumeno / Cartario / [
Referentie: CIL 12, 03287
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
IIIIIIvir Aug(ustalis) / P(ublius) Varius / Trophimus / [
Referentie: CIL 12, 03305
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
VIviris Augustalibus
Referentie: CIL 12, 03307a
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
VIvir] Aug(ustalis) / [3]lio / [3]ti / [
Referentie: CIL 12, 04069 = ILGN 00511 = SIRIS 00735 = D 04364 = RICIS-02, 00605/0201
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Manduel
Lunae et Isid(i) / Aug(ustae) sacr(um) / C(ai) Octavii / Pedonis lib(ertus) / Trophimio sevir /
Aug(ustalis) v(otum) / s(olvit)
Referentie: CIL 12, 04105
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Saint-Gilles
IIIIIIvir(o) Aug(ustali) / L(ucio) Cassio / Marino
Referentie: CIL 12, 04239
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Beziers / Baeterrae
C(aio) Coponio / Grato / IIIIIIviro / Augustali
216
ROMEINSE KEIZERVERERING
Referentie: CIL 12, 04242
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Beziers / Baeterrae
Sex(to) Domi[3] / VI[viro Aug(ustali)
Referentie: CIL 12, 04245
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Beziers / Baeterrae
] / Viviro Augustali / Iuliae C(ai) f(iliae) Tertullae / Deciae T(iti) f(iliae) Proculae / heredes exs(!)
testamento
Referentie: CIL 12, 04376
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo
Viv(us) / L(ucio) Aemilio / Philomuso seviro / [Augus]ta[li
Referentie: CIL 12, 04382
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo
C(aio) Annio C(ai) [f(ilio)] / Proculo [VI]/viro [Aug(ustali)] / in agr<o=V> p(edes) XV
Referentie: CIL 12, 04383
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo
L(ucio) Aponio Homul[lo] / IIIIIIvir(o) Augusta[li] / Aponiae Nephele / uxori Aponiae Faust(ae)
l(ibertae)
Referentie: CIL 12, 04384
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo
] Athenioni Olympiano / [3 se]viro Augustali
Referentie: CIL 12, 04385
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo
]auct[3] / [3 s]evir Au[g(ustalis)
Referentie: CIL 12, 04392
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo
T(ito) Fadio T(iti) l(iberto) Maso[ni] / IIIIIIviro Aug(ustali) / Fadiae T(iti) f(iliae) Masclin[ae] / T(ito)
Fadio T(iti) l(iberto) Vegeto / seviro Aug(ustali) / T(ito) Fadio T(iti) l(iberto) Verecund[o]
Referentie: CIL 12, 04394
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo
Fannia T(iti) l(iberta) Cel[1]II[3]/ sibi et / G(aio) Trebonio Abundo / viro suo / IIIIIIvir(o) Aug(ustali)
N(arbone) M(artio) / [
Referentie: CIL 12, 04395
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo
Q(uinto) Fullonio / Tolosano / IIIIIIviro August(ali) / Caecilia L(uci) f(ilia) / Tertulian[a] / uxor
217
ROMEINSE KEIZERVERERING
Referentie: CIL 12, 04400
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo
L(ucius) Lorinus / Felix VIvir / August[alis]
Referentie: CIL 12, 04404
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo
]S MVR[3] / [sevir] August[alis
Referentie: CIL 12, 04408
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo
C(aio) Pellio Agathodoro / C(aio) Pellio Antho / C(aius) Pellius Silvanus / VIvir Aug(ustalis)
Referentie: CIL 12, 04415
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo
] IIIIIIviro Aug(ustali) / [3] et col(oniae) Iu[l(iae) 3] / [3] C(aius) Quadronius
Referentie: CIL 12, 04416
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo
Q(uinto) Rammio / Q(uinti) l(iberto) / Frontoni / IIIIIIviro / [A]ugustali / [in a]g(ro) p(edes) XV
Referentie: CIL 12, 04419
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo
L(ucio) Scanianio / Attico / patrono seviro / August(ali) et / [
Referentie: CIL 12, 04421
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo
C(aio) Septimien[o] / Sapulae l(iberto) / Nedymo VIvir(o) / Aug(ustali) [
Referentie: CIL 12, 04424 = D 06970
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo
L(ucio) Vercio Prisco / IIIIIIvir(o) Aug(ustali) / c(oloniae) I(uliae) P(aternae) C(laudiae) N(arbonis)
M(artii) et Aquis / Sextis / M(arcus) Aurunceius M(arci) [f(ilius)] / amico optim[o]
Referentie: CIL 12, 04437
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo
]RI[3] / [3]O A[ // Nar]bonen[s(is) 3] / [3 s]evir A[ug(ustalis)
Referentie: CIL 12, 04438
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo
218
ROMEINSE KEIZERVERERING
IIIIII(vir) August[al(is)
Referentie: CIL 12, 04439
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo
I]IIIII[vir Aug(ustalis)
Referentie: CIL 12, 04528
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo
Fadius / [VIvir] Aug(ustalis) c(oloniae) [I(uliae)] A(ugustae) Aquis / [3]ae Sex(ti) lib(ertae)
Referentie: CIL 12, 05825
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Saint-Genies / Avennio
Q(uinto) Pontin[io] / [3]ioni / [sev]ir(o) Aug(ustali) / [3 Ponti]nius(?) / [
Referentie: CIL 12, 05901
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
III]IIIviro [Aug(ustali) 3] / [3]o Grato [
Referentie: ILGN 00185
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Orange / Arausio
Dea / T(ito) Peti() / sevir(o) / [l]ibr(arum) X
Referentie: ILGN 00577
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo
vi]vit / T(itus) L() Felix IIIIIIvir / [Augus]talis et / [
Referentie: ILGN 00578b
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo Narbonne / Narbo
seviris Au]gustalib(us) / [3]RIS HS XXXIII / [Syntr]opho patre / [3]RIS dies nat[alis] / [3]CVVM
CEI[3] / [3]OPI[
Referentie: ILN-03, 00118 = AE 1974, 00416
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Aix-en-Provence / Aquae Sextiae
] L(uci) f(ilius) Vol(tinia) [3] / [3]atis s[uae 3] / [3] seviral[
Referentie: ILN-05-01, 00290 = AE 1997, 01062
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Chuzelles Chuzelles
IIIIIIvi]r Au[g(ustalis) / [3]imae
Referentie: ILN-05-03, 00637 = AE 1984, 00633 = AE 1994, 01168
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Bassens Bassens
Sex(tus) Decid(ius) / Prisci lib(ertus) / [3]V[3] / IIIIIIvir Aug(ustalis) / ex testam(ento) / Nisus
leg(atarius)
219
ROMEINSE KEIZERVERERING
Ճ
Bijlage 2: Korte inscripties, wel info.
•
Corporatus
Referentie: CIL 12, 00409 = CAG-13-03, 00059
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Marseille / Massilia
D(is) M(anibus) / et securitati / aeternae Q(uinti) Gallii Euphemi / VIvir(i) August(alis) corporati /
Cornelia Secunda marito / pientiss(imo)
Referentie: CIL 12, 03277
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus Nimes / Nemausus
D(is) [M(anibus)] / Q(uinti) Tasgi Her/metis IIIIIIvir(i) / Aug(ustalis) corporat(i) / Q(uintus) Tasgius
For/tunatus libert(us) / patrono optimo / posuit
Referentie: ILGN 00430
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus Nimes / Nemausus
D(is) M(anibus) / C(ai) Iulii / Chrysionis / IIIIvir(i) Aug(ustalis) corp(orati) / heredes
Referentie: CIL 12, 00181 = ILN-02-A, 00074
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Antibes / Antipolis Antibes / Antipolis
D(is) M(anibus) / Venusiae / Anthimil/lae / C(aius) Venusius / Andron sex/vir Aug(ustalis) corp(oratus)
/ filiae / dulcissim[ae]
Referentie: CIL 12, 03197
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus Nimes / Nemausus
D(is) M(anibus) / [3 A]ntonii / [3 Eut]ychetis / [3 VIvir(i)] Aug(ustalis) corp(orati)
Referentie: CIL 12, 03201 (p 836) = INimes 00028
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus Nimes / Nemausus
D(is) M(anibus) / Q(uinti) Aurel(i) Eu(h)el/pisti IIIIIIvir(i) / Aug(ustalis) corp(orati) / Q(uintus) Curius
Aureli/anus fil(ius) et / Aurel(ius) Eutyches lib(ertus)
Referentie: CIL 12, 03258
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus Nimes / Nemausus
D(is) M(anibus) / M(arci) Nemoni Titi / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) corp(orati) / col(oniae) Aug(ustae)
Nem(ausensis) / et Antoniae Serva/tae uxori eius / L(ucius) Albius Maternus / amic(o?)
Referentie: CIL 12, 05904
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus Nimes / Nemausus
D(is) [M(anibus)] / [3] IIIII[Ivir Aug(ustalis?) 3] / [3 cor]por[at(us) 3] / [3]AI[
Referentie: CIL 12, 00400 = CAG-13-03, 00051
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Marseille / Massilia Marseille / Massilia
220
ROMEINSE KEIZERVERERING
Deo Apollini / L(ucius) Ael(ius) Nymphi/cus IIIIIIvir / Aug(ustalis) corp(oratus)
Referentie: CIL 12, 03281
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus Nimes / Nemausus
VIvir(o)] Aug(ustali) corp(orato) [3] / [3] Trophim[o? 3] / [3 pa]trono [
Referentie: CIL 12, 04425
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo Narbonne / Narbo
D(is) M(anibus) / P(ubli) Umidi Zo/ili IIIIIvir(i) / Aug(ustalis) corp(orati) / Narb(onis) / Pompeia /
Myrine / marito / pientissim(o)
Referentie: ILN-02-A, 00015
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Antibes / Antipolis Antibes / Antipolis
Ma [3] / Ma[rc]ellae / sa[ce]rdot(i) Mi/n[e]rvae et Dia/nae in honor(em) / Calpurni Her/metis marit(i)
eius / IIIIIIviri Aug(ustalis) cor(porati) A(ntipolitani)
Referentie: ILN-02-A, 00016 = AE 1988, 00867
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Antibes / Antipolis Antibes / Antipolis
M(arco) Veturio / [3]me[3]na[e] / [I]IIIIIvir(o) Aug(ustali) / corpo(rato)
•
Evergetisme
Referentie: CIL 12, 02674
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Aps / Alba Helviorum
D(is) M(anibus) / Petron[i]us / Diadum[en]us / IIIIIIvir Aug(ustalis) / aras duas / Priscianae / coniugi /
carissimae / II[3]R[3]S[3]S / poni curavit
Referentie: CIL 12, 02415 = ILN-05-03, 00621
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Le Pont – de – Beauvoisin / Vicus Augusti
Marti Aug(usto) / C(aius) Betutius Hermes / IIIIIvir Aug(ustalis) / t(itulum?) p(oni) i(ussit)
Referentie: CIL 12, 03231
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) / L(uci) Iuli Capr[i] / Romania uxo[r] / Lucius Privig[nus] / Pecularis
co(n)t[ub(ernalis)] / d(e) s(ua) p(ecunia)
•
Ambacht / beroep
Referentie: CIL 12, 03202
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus Nimes / Nemausus
D(is) M(anibus) / IIIIIIvir(o) Aug(ustali) / Q(uinto) Aurelio / Hermae / vestiar(io) Ital(ico) / IIIIIIviri
Aug(ustalis) / Politicus / Phoebus / Restitutus lib(erti) / et Syntyche lib(erta)
•
Decuriones
221
ROMEINSE KEIZERVERERING
Referentie: CIL 12, 03245
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus Nimes / Nemausus
L(ucius) Letius / Marullus / IIIIIIvir Aug(ustalis) et / decur(io) ornam(entarius) / v(ivus) s(ibi) f(ecit)
222
ROMEINSE KEIZERVERERING
Ճ
Bijlage 3: Langere inscripties, weinig bruikbare info.
Referentie: AE 1982, 00685
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus Nimes / Nemausus
D(is) M(anibus) / Corneliae Philaenidis / et Aemiliae Cornelian(ae) / IIIIII(vir) Aug(ustalis) / L(ucius)
Aemilius Asyncritus / uxori karissimae / et filiae piissimae / L(ucius) Aemilius Honoratus / et L(ucius)
Aemil(ius) Cornelianus / matri optim(ae) sorori karissim(ae)
Referentie: CIL 12, 01581
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Lucus Augusti
D(is) [M(anibus)] / M(arci) Iul(i) Theodori IIIIIIviri [Augustalis deae] / Aug(ustae) Vocontiorum
M(arcus) Iulius Regu[3 lib(ertus)] / et heres patrono optim[o
Referentie: CIL 12, 03015
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Courbessac Courbessac
D(is) M(anibus) / C(ai) Fabi [Mar]tini / IIIIIIvir(i) A[ug(ustalis) mariti?] / opt(imi) et C(ai) Fab[i
3]/cini fil(ii?) ra[r]i[ss(imi) 3] / qui cum esset ann(os) XIIX / obitus est L(uci) Iul(i) Vital(is) / mariti
fratris / [Ae]lia(?) Homullina viva et s(ibi) p(osuit)
Referentie: CIL 12, 00694
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Arles / Arelate Arles / Arelate
C(aius) Fabius C(ai) lib(ertus) Hermes / IIIIIIvir Aug(ustalis) c(oloniae) I(uliae) P(aternae) Arel(atis) /
vivos(!) fecit sibi et suis et / C(aio) Fabio L(uci) f(ilio) Secundo patron(o) / et L(ucio) Fabio L(uci)
f(ilio) Primo fratri / eius / h(oc) m(onumentum) h(eredem) m(eum) n(on) s(equetur)
Referentie: CIL 12, 04377 = D 07476
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo Narbonne / Narbo
L(ucius) Afranius Cerialis l(ibertus) / Eros III(I)IIvir Aug(ustalis) domo Ta(r)/racone (h)ospitalis a
Gallo / Gallinacio Afrania Ceria/lis l(iberta) Procilla uxor Afrania / L(uci) l(iberta) Uranie f(ilia)
annorum XI hic sita est
Referentie: CIL 12, 04391
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo Narbonne / Narbo
] / L(uci) lib(ertus) Optatus / aurifex IIIIIIvir / August(alis) c(oloniae) I(uliae) P(aternae) C(laudiae)
N(arbonis) M(artii) / sibi et / L(ucio) Cornelio Epheso / L(ucio) Cornelio Campano / L(ucio) Cornelio
Thyaero / [
Referentie: CIL 12, 04412
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo Narbonne / Narbo
Viv(us) / A(ulo) Pompeio Festo / [3] IIIIIIvir(o) Aug(ustali) / A(ulo) Pompeio Alexi Pompeiae / uxori /
[3] Pompeio Diadumeno / [3] IIIIIIvir(o) Aug(ustali) / Pompeia [3] / [3 Po]mpeio A[3] / in f(ronte)
p(edes) XII in a(gro) p(edes) XV
223
ROMEINSE KEIZERVERERING
Referentie: CIL 12, 04413
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo Narbonne / Narbo
Viv(us) / A(ulo) Pompeio Festo / [3] IIIIIIvir(o) Aug(ustali) / A(ulo) Pompeio [Al]exi et / Pompeiae
uxori / Pompeio [Dia]d[u]men[o] / [IIIIIIvir(o) Aug(ustali)] / [6] / in f(ronte) p(edes) XII in a(gro)
p(edes) XV
Referentie: CIL 12, 04414
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo Narbonne / Narbo
[1] Qu[a]dr[o]ni[o] / Fide[li] VIvir(o) A[ug(ustali)] / c(oloniae) I(uliae) P(aternae) C(laudiae)
N(arbonis) M(artii) e[t] / c(oloniae) I(uliae) Aq[uis] Sext[is] / Chrysogonus / l(ibertus) fecit in a(gro)
p(edes) XV
224
ROMEINSE KEIZERVERERING
Ճ
Bijlage 4: Langere inscripties, wel info
•
Corporatus
Referentie: ILN-02-A, 00016 = AE 1988, 00867
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Antibes / Antipolis
M(arco) Veturio / [3]me[3]na[e] / [I]IIIIIvir(o) Aug(ustali) / corpo(rato)
Referentie: CIL 12, 03290
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
D(is) M(anibus) / C(ai) Verati Tro/phimi IIIIIIvir(i) / Aug(ustalis) corporat(i) / dea Aug(usta)
Vocon/tior(um) curato[ris 3] / lud[orum?
Referentie: CIL 12, 00704
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Arles / Arelate
D(is) M(anibus) / L(ucio) Secundio / Eleuthero / navicular(io) Arel(atensi) / item IIIIIIvir(o)
Aug(ustali) / corpor(ato) c(olonia) I(ulia) P(aterna) A(relatis) / Secundia / Tatianae fil(ia) / patri
pientissim(o)
Referentie: ILN-02-A, 00015
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Antibes / Atipolis
Ma [3] / Ma[rc]ellae / sa[ce]rdot(i) Mi/n[e]rvae et Dia/nae in honor(em) / Calpurni Her/metis marit(i)
eius / IIIIIIviri Aug(ustalis) cor(porati) A(ntipolitani)
Referentie: CIL 12, 03235
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
L(ucio) Iulio Q(uinti) f(ilio) / Vol(tinia) Nigro / IIIIvir(o) ab aer(ario) / IIIIIIvir(o) Aug(ustali)
corp(orato) / Nemausens(ium) / l(ocus) d(atus) d(ecreto) d(ecurionum)
Referentie: CIL 12, 01005
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Saint – Remy – de – Provence / Glanum
D(is) M(anibus) et] / [me]mori(a)e aeterna[e] / Aebuti Agathon[is] / [VI]viro Aug(ustalis) corp(orato)
[col(oniae) Iul(iae)] / [Pat]er(nae) Arel(atis) curat(ori) eius/[de]m corp(orationis) bis item IIII[II]/[vi]ro
col(oniae) Iul(iae) Aptae nau/[t]ae Ararico curator[i] / peculi(i) r(ei) p(ublicae) Glanico qui / vixit
annos LXX / Aebutia Eutychia patro/no erga se pientissimo
Referentie: CIL 12, 00700 = D 06985
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Arles / Arelate
D(is) M(anibus) / G(ai!) Paqui Optati / lib(erti) Pardalae IIIIII / Aug(ustali) col(oniae) Iul(iae)
Pat(ernae) Ar(elatis) / patron(i) eiusdem / corpor(ati) item patron(i) / fabror(um) naval(ium)
utriclar(iorum) / et centonar(iorum) C(aius) Paquius / Epigonus cum liberis suis / patrono optime
merito
Referentie: CIL 12, 00523 (p 814) = ILN-03, 00036
225
ROMEINSE KEIZERVERERING
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Aix – en – Provence / Aquae Sextiae
Sex(tus) Punic(ius!) colon(iae) Aq[uens(is)] / libertus Anten[or] / IIIIIIvir Augustalis co[rp(oratus)]
item [cor]/porat(us) centonar(ius) sibi [et] / Mercatiae [3]rinilla[e uxo]/ri piissimae in suo v(ivus)
f(ecit)
Referentie: CIL 12, 01898 = CIL 13, *00299 = ILN-05-01, 00124
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Saint-Romain-en-Gal / Vienna
D(is) M(anibus) / et quieti per[pe]/tuae C(ai) Ruson[i] / Secundi IIIIIIvir(i) [Aug(ustalis)] / c(oloniae)
C(laudiae) C(opiae) Aug(ustae) Lug(udunensium) ite[m] / sagario C(aius) Ruson[ius] / Myron IIIIIIvir
A[ug(ustalis)] / Lug(uduni) honoratus i[tem] / centonarius h[ono]/ratus et sagariu[s cor]/poratus
collibe[rto] / bonorum exemp[lorum] / erga me heres ex [ius]/su eius solus po[sui] / et / sub ascia
de[di]/cavi
Referentie: CIL 12, 03221
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
D(is) M(anibus) / C(ai) Fulvi Nic[3]/ri IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) cor/porat(i) et decurio/nis ornamentar(i)
/ Fulvia C(ai) f(ilia) Cassiana / patris rarissim(i) et / sanctissim(i)
Referentie: CIL 12, 00689
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Arles / Arelate
D(is) M(anibus) // Sex(tus) Alfius Vitalis Forens / IIIIIIvir Aug(ustalis) corp(oratus) c(oloniae) I(uliae)
P(aternae) Arel(atis) et / Alfiae Epauxesi(?) lib(ertae) uxoriq(ue) / suae quae vixit ann(os) XL
m(enses) II / d(ies) XXVII sibi posterisquae / suis vivus fecit
•
Evergetisme
Referentie: CIL 12, 03290
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
D(is) M(anibus) / C(ai) Verati Tro/phimi IIIIIIvir(i) / Aug(ustalis) corporat(i) / dea Aug(usta)
Vocon/tior(um) curato[ris 3] / lud[orum
Referentie: CIL 12, 03254
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
D(is) M(anibus) / C(ai) Marii Onesimi / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) / harispici(!) publi/co(!) / patri(!)
optumo(!) / filia posuit
Referentie: CIL 12, 00530 = ILN-03, 00023
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Aix-en-Provence / Aquae Sextiae
sevi]r Aug(ustalis) corp(oratus) [3] / [3]um HS XXX(milia) n(ummum) dedit [3] / [3 ex quorum]
usuris XV K(alendas) De[c]emb[res 3] / [3 quotannis] sportulae vescenti[bus 3] / [3 divi]derentur qui
signo [3] / [3 bas]ilicam exorn[avit
Referentie: CIL 12, 01159
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Carpentras / Carpentorate
Genio / coloniae / IIIIIIviri / L(ucius) Iulius Ianuarius / IIIIIIvir Aug(ustalis) et Flavia / in hoc opus
226
ROMEINSE KEIZERVERERING
IIIIIIviris / HS n(umum) IIII mil(ibus) / d(e) s(ua) p(ecunia) d(ederunt)
Referentie: CIL 12, 01893 = ILN-05-01, 00087
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Vienne / Vienna
[3]rius Mans[uetus] / [I]IIIIIvir Aug(ustalis) / [ho]rologium de su[a pec(unia)] / [fec(it)] res p(ublica) a
novo res[tituit]
Referentie: CIL 12, 04318 = AE 1992, 01224
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo
[I(ovi?) O(ptimo?)] M(aximo?) / [2 Co]rnelius / [Ina]chus / [VIvi]r Aug(ustalis) / [statu]as arg(enteas)
II
Referentie: CIL 12, 04320 = D 03632
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo
] / sevir [3] / C(aius) Salius Ste[3] / Laribus Magniis(!) et Viator[iis] / de suo restituit
Referentie: CIL 12, 04388
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo
] Chrysanthus / [VIvir Aug(ustalis) c(oloniae) I(uliae) P(aternae) C(laudiae) N(arbonis)] M(artii) et
Clodia Agathe uxor / [3 loco si]bi dato ex decreto IIIIIIvirorum Aug(ustalium) / [balineum 3] et
marmoribus exstructum et ductu / [aquae 3 feceru]nt et sportulis datis dedicaverunt
Referentie: CIL 12, 04397 = D 05495
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo
Q(uinto) Iulio / Servando / IIIIIIvir(o) Aug(ustali) / c(oloniae) I(uliae) P(aternae) C(laudiae)
N(arbonis) M(artii) / Licinia Pallas / marito optimo / inlatis arcae / IIIIIIvir(orum) ob tuitionem /
statuae n(ummos) |(mille) / l(ocus) d(atus) d(ecreto) IIIIIIvir(orum)
Referentie: CIL 12, 04406
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo
Dec(reto) IIIIIIvir(orum) / Augustal(ium) / P(ublio) Olitio / Apollonio / IIIIIIvir(o) Aug(ustali) et /
navic(ulario) c(oloniae) I(uliae) P(aternae) C(laudiae) N(arbonis) M(artii) / ob merita et liberali/tates
eius qui / honore decreti / usus impendium / remisit et / statuam de suo / posuit
Referentie: CIL 15, 00373,6
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Arles / Arelate
L(ucius) Bruttidi(us) Augustalis fe<c=G>(it) op(us) dol(iare) / ex fig(linis) O<c=G>(eanis)
m(inoribus) Cae(saris) n(ostri) Paet(ino) / co(n)s(ule)
Referentie: ILGN 00578a = EAOR-05, 00001 = AE 1908, 00185
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo
]VRA dig[3 Au]gustalib(us) / [3 de mune]re gladiato[rio 3 de usu]ris(?) HS XXXIII[1] / [3 prae]dicati
mercatus [3 Syntr]opho patre d[ato 3] / [3 Syntro]phum quot ipse per aeta[tem 3]is dies nat[alis 3] /
[3]MVM cum Fadio Syntroph[o 3]VVM CE[3] / [3]XXX missus per magistr[os 3]OP[3] / [3 f]ieri
posset altero quoq[ue anno? 3] / [3 e]a pecunia in alium usum [convertatur? 3] / [3 o]rdine quod si
227
ROMEINSE KEIZERVERERING
omissa ess[et 3] / [3 iis]dem conditionibus ad[3] / [3]SIS in petenda ea cessasset TV[
Referentie: CIL 12, 00594 = D 06988 = AE 2000, 00883
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Saint-Jean-de-Garguier
[P]agani pagi Lucreti qui sunt fini/bus Arelatensium loco Gargario Q(uinto) Cor(nelio) / Marcelli
lib(erto) Zosimo IIIIIIvir(o) Aug(ustali) col(onia) Iul(ia) / Paterna Arelate ob honorem eius qui
notum(!) fecit / iniuriam nostram omnium saec[ulor]um sacra/tissimo principi T(ito) Aelio Antonino
[Aug(usto) Pio te]r Romae / misit per multos annos ad praesides pr[ovinci]ae perse/cutus est iniuriam
nostram suis in[pensis e]t ob hoc / donavit nobis inpendia quae fecit ut omnium saecu/lorum
sacratissimi principis Imp(eratoris) Caes(aris) Antonini Aug(usti) Pii / beneficia durarent
permanerentque quibus frueremur / [aquis] et balineo gratuito quod ablatum erat paganis / quod usi
fuerant amplius annis XXXX
•
Beroep, handel, ambacht
Referentie: CIL 12, 00704
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Arles / Arelate
D(is) M(anibus) / L(ucio) Secundio / Eleuthero / navicular(io) Arel(atensi) / item IIIIIIvir(o)
Aug(ustali) / corpor(ato) c(olonia) I(ulia) P(aterna) A(relatis) / Secundia / Tatianae fil(ia) / patri
pientissim(o)
Referentie: CIL 12, 03235
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
L(ucio) Iulio Q(uinti) f(ilio) / Vol(tinia) Nigro / IIIIvir(o) ab aer(ario) / IIIIIIvir(o) Aug(ustali)
corp(orato) / Nemausens(ium) / l(ocus) d(atus) d(ecreto) d(ecurionum)
Referentie: CIL 12, 00524 = ILN-03, 00035
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Aix – en – Provence / Aquae Sextiae
D(is) M(anibus) / L(uci) Pomp(ei) Hermerotis / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) scrib(ae) IIIIvir(um) Pompeia /
[D]omestica f(ilia) et Ve[r]atia Nigrina uxor / heredes p[o]s(uerunt)
Referentie: CIL 12, 01005
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Saint-Remy-de-Provence / Glanum
[D(is) M(anibus) et] / [me]mori(a)e aeterna[e] / Aebuti Agathon[is] / [VI]viro(!) Aug(ustalis)
corp(orato) [col(oniae) Iul(iae)] / [Pat]er(nae) Arel(atis) curat(ori) eius/[de]m corp(orationis) bis item
IIII[II]/[vi]ro col(oniae) Iul(iae) Aptae nau/[t]ae Ararico curator[i] / peculi(i) r(ei) p(ublicae) Glanico
qui / vixit annos LXX / Aebutia Eutychia patro/no erga se pientissimo
Referentie: CIL 12, 04398 = D 06971
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo
D(is) M(anibus) / Tib(eri) Iuni Eudoxi / navicul(arii) mar(is?) / c(oloniae) I(uliae) P(aternae)C(laudiae)
N(arbonis) M(artii) / Ti(berius) Iun(ius) Fadianus / IIIIIIvir Aug(ustalis) / c(oloniae) I(uliae) P(aternae)
C(laudiae) N(arbonis) M(artii) et / cond(uctor) ferrar(iarum) / ripae dextrae / fratri piiss(imo)
228
ROMEINSE KEIZERVERERING
Referentie: CIL 12, 04422
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo
V(ivus) Q(uintus) Terentius Q(uinti) l(ibertus) Serenus / Q(uinto) Terentio Q(uinti) lib(erto) Daphno
vestiar(io) IIIIIIvir(o) / Aug(ustali) c(oloniae) I(uliae) P(aternae) C(laudiae) N(arbonis) M(artii)
patrono optimo et piissimo et / Octaviae Valentinae et T(ito) Pompeio Firmo viro / et Firmino
Secundillae Pusinno et Pompeiae / Firmulae liberis et libertis eorum omnium item / libertorumque
liberis et libertis et sibi et suis
•
Patronus / curator
Referentie: CIL 12, 00700 = D 06985
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Arles / Arelate Arles / Arelate
D(is) M(anibus) / G(ai) Paqui Optati / lib(erti) Pardalae IIIIII / Aug(ustali) col(oniae) Iul(iae)
Pat(ernae) Ar(elatis) / patron(i) eiusdem / corpor(ati) item patron(i) / fabror(um) naval(ium)
utriclar(iorum) / et centonar(iorum) C(aius) Paquius / Epigonus cum liberis suis / patrono optime
merito
Referentie: CIL 12, 03178
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus Nimes / Nemausus
[IIIIIIvir] Aug(ustalis) L(ucius) Attius L(uci) Attii / [3 Lucani] primipilaris lib(erti) / sibi et / L(ucio)
liberto v(ivus) f(ecit)
Referentie: CIL 12, 00982 = D 06986 = AE 1998, +00876
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Saint Gabriel
[D(is)] M(anibus) // M(arci) Frontoni Eupori / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) col(oniae) Iulia(e) / Aug(ustae)
Aquis Sextis navicular(ii) / mar(itimi) Arel(atis) curat(oris) eiusd(em) corp(orationis) / patrono(!)
nautar(um) Druen/ticorum et utric(u)larior(um) / corp(orati) Ernaginensum / Iulia Nice uxor / coniugi
carissimo
Referentie: CIL 12, 01005
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Saint-Remy-de-Provence / Glanum
[D(is) M(anibus) et] / [me]mori(a)e aeterna[e] / Aebuti Agathon[is] / [VI]viro Aug(ustalis) corp(orato)
[col(oniae) Iul(iae)] / [Pat]er(nae) Arel(atis) curat(ori) eius/[de]m corp(orationis) bis item IIII[II]/[vi]ro
col(oniae) Iul(iae) Aptae nau/[t]ae Ararico curator[i] / peculi(i) r(ei) p(ublicae) Glanico qui / vixit
annos LXX / Aebutia Eutychia patro/no erga se pientissimo
Referentie: CIL 12, 03254
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
D(is) M(anibus) / C(ai) Marii Onesimi / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) / harispici publi/co / patri optumo /
filia posuit
229
ROMEINSE KEIZERVERERING
Referentie: ILGN 00423 = AE 1900, 00203
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
] / [seviro Aug(ustali) col(onia) Copia] / Claudia Lugduno [item col(onia)] / Nem(auso) item
decurio[ni orna]/mentario col(onia) eius[d(em) cura]/tori negotiator[um vina]/riorum et seviro[rum
Lug]/duno consisten[tium] / vivus posui[t]
•
Andere collegia
Referentie: CIL 12, 00523 = ILN-03, 00036
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Aix-en-Provence / Aquae Sextiae
Sex(tus) Punic(ius) colon(iae) Aq[uens(is)] / libertus Anten[or] / IIIIIIvir Augustalis co[rp(oratus)]
item [cor]/porat(us) centonar(ius) sibi [et] / Mercatiae [3]rinilla[e uxo]/ri piissimae in suo v(ivus)
f(ecit)
Referentie: CIL 12, 00526 = ILN-03, 00037
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Aix – en – Provence / Aquae Sextiae
D(is) M(anibus) / C(ai) Valgi / Victorini / IIIIIIv(i)r(i) Aug(ustalis) / item / ex numero / coll(egii)
centon(ariorem) / Iulia Marcina / co(n)iugi / piissimo
Referentie: CIL 12, 01898 = CIL 13, *00299 = ILN-05-01, 00124
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Saint-Romain-en-Gal / Vienna
D(is) M(anibus) / et quieti per[pe]/tuae C(ai) Ruson[i] / Secundi IIIIIIvir(i) [Aug(ustalis)] / c(oloniae)
C(laudiae) C(opiae) Aug(ustae) Lug(udunensium) ite[m] / sagario C(aius) Ruson[ius] / Myron IIIIIIvir
A[ug(ustalis)] / Lug(uduni) honoratus i[tem] / centonarius h[ono]/ratus et sagariu[s cor]/poratus
collibe[rto] / bonorum exemp[lorum] / erga me heres ex [ius]/su eius solus po[sui] / et / sub ascia
de[di]/cavi
Referentie: CIL 12, 02244 = ILN-05-02, 00381
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Grenoble / Cularo / Gratianopolis
D(is) M(anibus) / Hilariae Quintillae flaminicae / Sex(tus) Attius Myrosies IIIIIIvir Aug(ustalis) /
coniugi karissimae quae vixit / mecum ex virginitate annos / XXXV me(n)ses II dies XI et sibi
viv(u)s / fecit et sub ascia dedicavit
Referentie: AE 1965, 00164 = AE 1966, 00247 = AE 2003, 01142
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Lattes / Lattara
Deo Marti Aug(usto) / et Gen(io) col(legi) VIvir(orum) / Aug(ustalium) T(itus) Eppil(ius) Astrapton /
fabr(i) et utric(larii) Lattar(enses) / [ob?] mer(ita?) eor(um)
Referentie: CIL 12, 00728
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Arles / Arelate
L(uci) Iuli Augus/talis fabri / tign(ariorum) corpor(ationis) / Arel(atis) L(ucius) Iulius / Trophimus /
pater infe/licissimus
230
ROMEINSE KEIZERVERERING
Referentie: CIL 12, 01363 = D 06991 = ICalvet 00079 = AE 1999, +01009 = AE 2002, +00924
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Vaison – la – Romaine / Vasio
Catiae T(iti) fil(iae) Servatae flam(inicae) / Iul(iae) Aug(ustae) Vas(iensium) Voc(ontiorum) Q(uinto)
Secundio / Zmaragdo IIIIIIvir(o) Aug(ustali) marito / eius T(itus) Catius Severus frater et h(eres)
f(aciendum) c(uravit) / ex testamento
•
Decuriones: eretekens en locus datus decreto decurionum
Referentie: CIL 12, 03235
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
L(ucio) Iulio Q(uinti) f(ilio) / Vol(tinia) Nigro / IIIIvir(o) ab aer(ario) / IIIIIIvir(o) Aug(ustali)
corp(orato) / Nemausens(ium) / l(ocus) d(atus) d(ecreto) d(ecurionum)
Referentie: CIL 12, 03219
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
Dis Manib(us) / Firmi Lucani l(iberti) / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) / ornamentis / decurion(alibus)
Nemausi honorato
Referentie: CIL 12, 03221
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
D(is) M(anibus) / C(ai) Fulvi Nic[3]/ri IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) cor/porat(i) et decurio/nis ornamentar(i)
/ Fulvia C(ai) f(ilia) Cassiana / patris rarissim(i) et / sanctissim(i)
Referentie: ILGN 00431
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
[D(is)] M(anibus) / [Tre]bellii / [IIIIIIvi]r(i) Aug(ustalis) / [decuri]onis / [orname]ntarii / [3] lib(erti) [
Referentie: AE 1987, 00752
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
IIIIIIvir A[ug(ustalis)] / Sex(tus) Licin[ius] / Helicon / cui ordo san[ct(issimus)] / seviralia orna[menta]
/ gratuita dec[rev(it)] / v(ivus) s(ibi) et s(uis) [f(ecit?)]
Referentie: CIL 12, 00358 = ILN-02-R, 00006
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Riez / Reii Apollinaris
Matri / Deum ob / sacrum / v(otum) s(olvit) / M(arcus) Iul(ius) / Hyacinthus / IIIIIIvir Aug(ustalis) /
c(oloniae) I(uliae) A(ugustae) A(pollinaris) / l(ocus) d(atus) d(ecreto) d(ecurionum)
Referentie: CIL 12, 03191
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
IIIIIIvir(o) Aug(ustali) / et decurioni / ornamentar(io) / Iulio Aemilio / Aniceto et / Iuliae Theophile /
v(ivi) s(ibi) p(osuerunt)
Referentie: CIL 12, 03203 = D 06984
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
C(aius) Aurelius / Parthenius / ornamentis dec(urionalibus) / honoratus col(oniae) Aug(ustae) /
231
ROMEINSE KEIZERVERERING
Nemausi IIIIIIvir Aug(ustalis) / col(onia) Copia Claud(ia) Aug(usta) Lugud(unensis) / item Narbone
Martio et Fir(mus) Iul(ius) Secund(us) Arausione / et Foro Iulii Pacato / ubique gratuitis honoribus
Referentie: CIL 12, 03235
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
L(ucio) Iulio Q(uinti) f(ilio) / Vol(tinia) Nigro / IIIIvir(o) ab aer(ario) / IIIIIIvir(o) Aug(ustali)
corp(orato) / Nemausens(ium) / l(ocus) d(atus) d(ecreto) d(ecurionum)
Referentie: CIL 12, 03249
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus
IIIIIIvir Aug(ustalis) / et dec(urio) orna(mentarius) / Q(uintus) Magius / Epithynchanus / v(ivus) s(ibi)
f(ecit)
Referentie: CIL 12, 04068
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Manduel
Dianae / Aug(ustae) [s]ac[r(um)] / C(ai) Oc[t]avi / P[ed]onis / lib(erti) / T[r]o[phi]mi[o] / IIIIIIvir
Aug(ustalis) / [de]c[ur]io / ornamentar(ius)
Referentie: CIL 12, 04081
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Uchaud
Marti Aug(usto) / C(aius) Iulius I[t]a[l]us / IIIIIIvir Aug(ustalis) / [h]onoratus / ornamentis
decu[rional(ibus)] /
Referentie: CIL 12, 04341
Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo
Imp(eratori) / Caesari divi Nervae f(ilio) / Nervae Traiano Aug(usto) Germ(anico) pont(ifici)
max(imo) trib(unicia) pot(estate) co(n)s(uli) II / Q(uintus) S[3]ilius [3]anus IIIIIIvir Augustal(is) de
sua mediocrita[te 3] [testa]mento fieri ponique iussit // ad urnam pote[tis?]
232
ROMEINSE KEIZERVERERING
Ճ
Bijlage 5: 'Stichtingcharter' augustaliteit in Gallia Narbonensis: CIL 12, 04333
233
ROMEINSE KEIZERVERERING
TRANSCRIPTIE
T(ito) Statilio Taur[o] / L(ucio) Cassio Longino / co(n)s(ulibus)
X K(alendas) Octobr(es)/
numini Augusti votum / susceptum a plebe Narbo/nensium in perpetuom /
Quod bonum faustum felixque sit Imp(eratori) Caesari / divi f(ilio) Augusto p(atri) p(atriae) pontifici
maximo
trib(unicia) potest(ate) / XXXIIII coniugi liberis gentique eius senatui / populoque Romano et
colonisincolisque / c(oloniae) I(uliae) P(aternae) N(arbonensis) M(artii) qui se numini eius in
perpetuum / colendo obligaverunt // Plebs Narbonen/sium aram Narbone in foro posuit ad / quam quot
annis VIIII K(alendas) Octobr(es) qua die / eum saeculi felicitas orbi terrarum / rectorem edidit tres
234
ROMEINSE KEIZERVERERING
equites Romani / a plebe et tres libertini hostias singu/las inmolent et colonis et incolis ad
supplicandum numini eius thus et vinum / de suo ea die praestent. // Et VIII K(alendas) Octobr(es) /
thus et vinum prae/stent. // K(alendis) quoque Ianuar(iis) thus et vinum / colonis et incolis praestent.//
VII quoq(ue) / Idus Ianuar(ias) qua die primum imperium / orbis terrarum auspicatus est thure / vino
supplicent et hostias singul(as) in/molent et colonis incolisque thus vi/num ea die praestent// Et pridie
K(alendas) Iunias quod ea die T(ito) Statilio / Tauro M(anio) Aemilio Lepido co(n)s(ulibus) iudicia /
plebis decurionibus coniunxit hostias / singul(as) inmolent et thus et vinum ad / supplicandum numini
eius colonis et / incolis praestent.// Exque iis tribus equitibus Roman[is tribusve] / libertinis unu[s //
[Plep]s Narbone(n)sis a[ram] / numinis Augusti de[di]cavit [3] / [6] / [3] legibus iis q(ae) i(nfra)
s(criptae) s(unt):
“ Numen Caesaris Aug(usti) p(atris) p(atriae) quando tibi / hodie hanc aram dabo dedicabo/que his
legibus hisque regioni/bus dabo dedicabo quas hic / hodie palam dixero uti infimum/solum huiusque
arae titulorum/que est.// Si quis tergere ornare / reficere volet quod beneficii / causa fiat ius fasque esto
sive. // Quis hostia sacrum faxit qui / magmentum nec protollat id/circo tamen probe factum esto.// Si
quis huic arae donum dare au/gereque volet liceto eademq(ue) / lex ei dono esto quae arae est.//
Ceterae leges huic arae titulisq(ue) / eadem sunto quae sunt arae / Dianae in Aventino.
Hisce legi/bus hisque regionibus sicuti / dixi hanc tibi aram pro Imp(eratore) / Caesare Aug(usto)
p(atre) p(atriae) pontifice maxi/mo tribunicia potestate XXXV coniuge liberis genteque eius / senatu
populoque R(omano) colonis / incolisque col(oniae) Iul(iae) Patern(ae) Narb(onensis) Mart(ii) qui se
numini eius in per/petuum colendo obligaverunt. // Doque dedicoque uti sies volens / propitium.”
VERTALING
Onder het consulaat van Titus Statilius Taurus en Lucius Cassius Longino,
Op de 10de dag voor de kalenden van oktober,
eed gezworen door het plebs van Narbonensis tot in de de eeuwigheid en ter ere van de Numen van
Augustus.
Dat de zaak gunstig en gelukkig weze voor Imperator Caesar, de zoon van de vergoddelijkte Augustus,
pater patriae, pontifex maximus, houder van de tribunicia potestate voor de 34ste keer. Aan zijn vrouw,
zijn kinderen, zijn gens, de Senaat en het Romeinse volk. Aan de kolonisten en inwoners van de
Colonia Iulia Paterna Narbo Martius, die zich verplicht zien tot een eeuwige cultus voor zijn Numen.
Het plebs van Narbonensis heeft in Narbo een altaar opgericht op het forum waarop elk jaar, negen
dagen voor de kalenden van oktober (23 september), de dag waarop de gelukzaligheid van deze eeuw
hem heeft laten opstaan als heerser over de wereld, drie Romeinse ridders aangesteld door het plebs en
drie vrijgelatenen elk een offerdier offeren en op hun kosten voor de kolonisten en inwoners wierook
235
ROMEINSE KEIZERVERERING
en wijn voorzien opdat ze zijn Numen zouden eren op diezelfde dag. En ze voorzien wierook en wijn
voor de kolonisten en de inwoners op de achtste dag voor de kalenden van oktober (24 september). Ze
voorzien op de kalenden van januari (1 januari) wierook en wijn voor de kolonisten en inwoners.
Alsook de zevende dag voor de iden van januari (7 januari), de eerste dag waarop zijn heerschappij
over de wereld ingewijd werd, zullen ze wierook en wijn offeren en elk een offerdier offeren en
voorzien ze diezelfde dag wierook en wijn voor de kolonisten en de inwoners. En voorafgaand aan de
kalenden van juni (31 mei), omdat op die dag, onder het consulaat van Titus Statilius Taurus en
Manius Aemilius Lepidus, hij de decurionen verbond met de besluiten van het plebs, zullen ze elk een
offerdier offeren en wierook en wijn voorzien voor de kolonisten en inwoners om zijn Numen te
vereren. Van de drie Romeinse ridders en de drie vrijgelatenen, één van hen [...]
Het plebs van Narbonensis heeft een altaar opgericht aan de Numen van Augustus (twee lijnen
ontbreken) de regels hieronder geschreven volgend:
“De Numen van Caesar Augustus, pater patriae, wanneer ik je vandaag dit altaar zal geven en
toewijden, zal ik het geven en toewijden volgens de regels en de grenzen die ik hier vandaag openlijk
zal zeggen, volgens de voet van dit altaar en deze inscriptie. Indien iemand het wil schoonmaken,
versieren of herstellen in het voordeel ervan, dat dit juist en legitiem is. Indien iemand een offer met
een offerdier wil uitvoeren, zonder de bijkomende offergaven te verspreiden, dat deze zaak
goedkeuring verdient. Indien iemand een bijkomende schenking wil doen aan dit altaar (het altaar wil
vermeerderen met een schenking), dat dit toegestaan is en dat de regels dezelfde van het altaar zijn.
De andere regels van toepassing op dit altaar zijn dezelfde als van het altaar van Diana op de Aventijn.
Volgens deze regels en grenzen, zoals ik ze bepaald heb, wijd ik dit altaar aan jou, Imperator Caesar
Augustus, pater patriae, pontifex maximus, houder van de tribunicia potestate voor de 35ste keer, voor
zijn vrouw, zijn kinderen, zijn gens, de Senaat en het Romeinse volk, de kolonisten en de inwoners
van de Colonia Julia Paterna Narbo Martius, die voor eeuwig zorg moeten dragen voor de cultus van
zijn Numen. Ik geef en wijd dit aan je, opdat je ons welwillend zou zijn.”
236
ROMEINSE KEIZERVERERING
237
Download