ROMEINS KEIZERVERERING 1 ROMEINS KEIZERVERERING Afbeelding voorblad: Divus Augustus en Diva Augusta. De vergoddelijkte Augustus in profiel, Livia gezeten op een troon met een toorts en korenaren. Æ Dupondius (30mm, 15.42 g, 6h). Romeinse munt, geslagen onder Claudius, ca. 41 – 50 n.Chr. RIC I 101 (Claudius); von Kaenel -; Trillmich -. 2 ROMEINS KEIZERVERERING Universiteit Gent Examencommissie Geschiedenis Academiejaar 2008-2009 Verklaring in verband met de toegankelijkheid van de scriptie Ondergetekende, ………………………………………………………………………………... afgestudeerd als Licentiaat / Master in de Geschiedenis aan Universiteit Gent in het academiejaar 2008-2009 en auteur van de scriptie met als titel: ………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………… verklaart hierbij dat zij/hij geopteerd heeft voor de hierna aangestipte mogelijkheid in verband met de consultatie van haar/zijn scriptie: o de scriptie mag steeds ter beschikking worden gesteld van elke aanvrager; o de scriptie mag enkel ter beschikking worden gesteld met uitdrukkelijke, schriftelijke goedkeuring van de auteur (maximumduur van deze beperking: 10 jaar); o de scriptie mag ter beschikking worden gesteld van een aanvrager na een wachttijd van … . . jaar (maximum 10 jaar); o de scriptie mag nooit ter beschikking worden gesteld van een aanvrager (maximumduur van het verbod: 10 jaar). Elke gebruiker is te allen tijde verplicht om, wanneer van deze scriptie gebruik wordt gemaakt in het kader van wetenschappelijke en andere publicaties, een correcte en volledige bronverwijzing in de tekst op te nemen. Gent, ………………………………………(datum) ………………………………………( handtekening) 3 ROMEINS KEIZERVERERING DE ROMEINSE VERERING VAN DE KEIZER EN DE ONTWIKKELING VAN DE AUGUSTALITEIT Aanzet tot onderzoek naar de waarde van een sociologisch – theoretisch perspectief gekoppeld aan literair en epigrafisch bronnenmateriaal omtrent de augustales. 4 ROMEINS KEIZERVERERING Waarom de armoede van ons leven en onze treurige onvolkomenheid aan de kaak te stellen? Waarom mensen uit afgelegen oorden, uit verwijderde hoeken van ons land ten tonele voeren? Maar wat is er aan te doen nu de schrijver eenmaal die hebbelijkheid bezit en aan zijn eigen onvolmaaktheid lijdt, die erin bestaat, dat zijn talent hem ertoe voert juist de armoede van dit leven uit te beelden en juist zulke mensen uit afgelegen oorden en verwijderde streken te schilderen. En zo zijn wij ook dit keer weer in zo’n negorij, in zo’n nest terecht gekomen. Ja, en wat voor een gat, ja wat voor een negorij. NICOLAJ GOGOL, Dode Zielen. There is something incongruous about the use of freed slaves, members of a legally repressed stratum, as chief administrators in a society which was ostensibly elitist and aristocratic. It was as though bourgeois capitalists were appointed to key government posts in a modern KEITH HOPKINS, Death and Renewal. 5 ROMEINS KEIZERVERERING INHOUDSTAFEL VOORWOORD DEEL I: ALGEMENE KADERING I. PROBLEEMSTELLING EN ONDERZOEKSVRAGEN__________________________________________________P. 1 II. DE HEERSERSCULTUS OP ZIJN KOP: GEVOLGEN VAN DE ONTWIKKELING VAN DE ROMEINSE VERERING VAN DE KEIZER_ ____________________________________________________________________________________P. 4 Van Republiek naar Principaat : een eeuw van transitie.................................................................. p. 6 Wetgeving: verhouding Principaat – republikeinse instellingen Stadium van stadstaat overwinnen. Conflict of continuïteit? Doelstelling van de verering? ‘Keizercultus’ als bindende kracht? Economisch: financiering cultus? Evergetisme?.............................................................................. p. 18 Impact op de kunst............................................................................................................................ p. 20 Transformatie civiele ruimte? Dominantie van de Keizer Sociale aspecten................................................................................................... ........................... p. 23 Belang van offers en rituelen Priesterschap in het Principaat Impact op sociale hiërarchie? Sociale mobiliteit? Religie in het sociale veld? Tussentijdse beschouwingen omtrent het sociale luik Reorganisatie van oude culten......................................................................................................... .p. 39 6 ROMEINS KEIZERVERERING Algemeen: aard van de verering van de Keizer Collegia compitalicia Ontstaan nieuwe culten: augustaliteit.............................................................................................. p. 58 Situering binnen het municipaal kader Ontstaan en ontwikkeling Conceptuele onduidelijkheid Takenpakket van de augustaal Verdwijnen augustaliteit Eindbeschouwingen: 'In het gevolg vindt men de oorzaak'. De heerserscultus op zijn voeten gezet...................................................................................................................................................p. 68 Legitimering en propaganda Loyaliteit, afhankelijkheid en integratie Stabiliteit en continuïteit DEEL II: BOURDIEU EN AUGUSTALEN III. PIERRE BOURDIEU: NAAR EEN SOCIOLOGISCHE HISTORISCHE METHODE______________________________P. 72 Basisconcepten.................................................................................................................................. p. 73 Kapitaaltheorie Algemene veldentheorie Habitusbegrip Andere concepten...............................................................................................................................p. 78 Doxa Symbolisch geweld Objectivisme vs. Subjectivisme Instellingen Taal Klassen Dominantie Strijd en strategie 7 ROMEINS KEIZERVERERING IV. PETRONIUS, VEYNE EN BOURDIEU: AUGUSTALES IN LITERAIRE BRONNEN_____________________________P. 84 Situering Cena Trimalchionis............................................................................................................ p. 86 Petronius: zijn leven, persoonlijkheid en filosofie Situering van Petronius in het sociale veld en mogelijke implicaties hiervan Bruikbaarheid van de bron Positie binnen bronnenmateriaal omtrent augustaliteit Eerdere bespreking van de Cena Trimalchionis door P. Veyne.......................................................... p. 96 Korte samenvatting van de standpunten van Veyne Aanvullingen en bemerkingen hierbij V. EPIGRAFIE EN SOCIOLOGIE: AANZET TOT EEN NIEUWE ANALYSE VAN DE AUGUSTALITEIT IN GALLIA NARBONENSIS____ __________________________________________________________________________________ P. 124 Inleiding: Sociologie en geschiedschrijving........................................................................................p. 124 Kadering binnen status quaestionis Kritieken en verantwoording Gallia Narbonensis: korte kadering.....................................................................................................p. 131 De verovering Ligging Sociale opbouw: voor en na verovering Graad van romanisatie. Gallië en de Romeinen. Religie Veld...................................................................................................................................................... p. 137 Veld en strijd Verandering samenstelling veld Augustalen en decuriones Kapitaal............................................................................................................................................... p. 154 Kapitaal: Bourdieu en augustales Kapitaalsverwerving? Habitus................................................................................................................................................. p. 162 Begripsomschrijving De habitus van de augustalen 8 ROMEINS KEIZERVERERING ALGEMENE SLOTBESCHOUWINGEN __________________________________________________________P. 165 Augustaliteit: kadering en sociologie..................................................................................................p. 165 Onderzoeksresultaten.......................................................................................................................... p. 167 Veld en strijd Klassenfracties Transsubstantiatie van kapitaal Reconversie van kapitaal Cultureel kapitaal Habitus Statusinconsistentie en secundaire socialisatie Relative deprivation Symbolisch geweld Besluit en evaluatie..............................................................................................................................p. 175 DEEL III: BIBLIOGRAFIE EN BIJLAGEN I. BIBLIOGRAFIE___________________________________________________________________ P. 180 II. BIJLAGEN______________________________________________________________________ P. 193 Bijlage 1: Korte inscripties, weinig bruikbare info..............................................................................p. 193 Bijlage 2: Korte inscripties, wel info................................................................................................... p. 206 Bijlage 3: Langere inscripties, weinig bruikbare info..........................................................................p. 208 Bijlage 4: Langere inscripties, wel info............................................................................................... p. 210 Bijlage 5: 'Stichtingcharter' augustaliteit in Gallia Narbonensis. Tekst en vertaling...........................p. 218 9 ROMEINS KEIZERVERERING VOORWOORD De keuze om Geschiedenis te gaan studeren werd in illo tempore bepaald door een passie voor antieke beschavingen, de Romeinse in het bijzonder. Zes jaar onderwijs over de geheimen van het Latijn zou een vervolg krijgen, met als verhoopt eindresultaat het afleveren van een masterscriptie. Drie jaar lang werd geschaafd aan mijn historisch – kritische attitude, geraakte ik vertrouwd met allerhande obscure begrippen en individuen. Langzaamaan adopteerde ik zekere ingesteldheid en taalgebruik. Zoals elke masterstudent kreeg ik de kans mij een jaar lang te verdiepen in een bepaald onderwerp. Van meet af aan had ik me voorgenomen alles uit dat jaar te halen wat eruit te halen viel. Vele medestudenten spraken over 'hun thesis' alsof het een onding was, dat zo vlug mogelijk honderd pagina's moest beslaan om 'ervan af te zijn'. Ik beschouwde het als een uitzonderlijke kans om een eigen onderzoek te voeren, bronnen op mijn manier te analyseren. Eindelijk mocht ik, zonder woorden – of paginabeperkingen iets diepgaand uitwerken. Enkel de tijd vormde een beperking, een jammerlijke eigenschap van een éénjarige master. Achteraf beschouwd was ik al sinds mijn eerste bachelor bezig met deze materie. Prof. dr. R. Duthoy gaf voor 'Historische Praktijk I: Klassieke Oudheid' een taak op waarbij ik de Cena Trimalchionis moest lezen en bespreken. Ik vond dit onmiddellijk een fantastische tekst, waar veel meer uit te halen viel. De interesse voor sociologie volgde een jaar later. In de tweede bachelor volgde ik het vak 'Inleiding tot de sociologie' en geraakte geïntrigeerd door deze onderzoeksmethodiek. Na het schrijven van mijn bachelorproef over de collegia compitalicia stond mijn besluit vast. Ik moest en zou bronnen omtrent de verering van de Keizer confronteren met sociologische methode. Het voorstel Bourdieu hiervoor te gebruiken, kwam van prof.dr. K. Verboven. Ik ben hem hier nog steeds heel dankbaar voor. De augustaliteit bleek een ideaal onderwerp voor een dergelijke sociologisch geïnspireerde studie. De ruwe structuur voor het vierde hoofdstuk kwam tot stand tijdens het 'Onderzoeksseminarie Oudheid'. De bespreking van de Cena Trimalchionis door Paul Veyne werd er behandeld, waar ik mij samen met prof. dr. K. Verboven vragen bij stelde. Ik wist een aantal pijnpunten aan te duiden, die ik besloot verder uit te werken volgens de vooropgestelde sociologische methode. Deze wijze van redeneren trok ik door in het laatste hoofdstuk. Epigrafie is nu eenmaal van het grootste belang voor elk onderzoek binnen de Oudheid, zodat ook ik er niet onderuit kon. Het blijft een merkwaardige bron, maar de studie ervan bleek verrassend aangenaam. Tot mijn genoegen stelde ik vast dat er in combinatie met Bourdieu best wat mee aan te vangen viel. Prof. dr. K.Verboven is doorheen het hele jaar mijn leidraad geweest en wist keer op keer de zwakke punten in mijn tekst aan te duiden en referenties te geven. Keer op keer bleek hij correct te zijn en bleef alles als een puzzel in elkaar vallen. Tijdsgebrek dwong me ertoe een aantal kleinere losse eindjes te laten voor wat ze zijn. Om het met de gevleugelde woorden van iemand anders te zeggen: “One does not finish a dissertation, one 10 ROMEINS KEIZERVERERING abandons it”. Ondanks de ondersteuning van mijn promotor, was mijn vriendenkring bepalend voor mijn invalshoek. Het blijft niet voor de hand liggend om sociologie te gebruiken, hoe prat men ook placht te gaan op interdisciplinariteit. Mensen als Brecht, Lobelia, Fréderic, Kobe, Eline, Jan en vooral Jelle hebben de liefde voor theorie in mij aangewakkerd. Het besluit mij hieraan te wagen binnen mijn masterscriptie, is voor een groot deel aan hun invloed te wijten. Ik moet hen voor veel meer bedanken dan enkel hun intellectuele interesses. Zonder hun steun en diepe vriendschap zou het maar een eenzaam en – vooral in het geval van Jelle dan – lief(de)loos jaar zijn geweest. Naast al deze diepmenselijke banden, kon ik ook gebruik maken van andere kwaliteiten. De grafische vormgeving van de cover is het resultaat van Kobe zijn photoshop skills. Het resultaat mag er best zijn. Jan deed me, volgens zijn uitstekende smaak voor de betere literatuur, Gogol zijn 'Dode Zielen' cadeau met het citaat hierboven tot gevolg. Daarnaast zijn er leden van het academisch personeel die ik in het bijzonder wil bedanken. In de eerste plaats prof. dr. J. Dumolyn, die mij bijkomende hulp en suggesties bood omtrent de methodologische aspecten en het hanteren van Bourdieu. Ook prof. dr. G. Deneckere verdient een bijzondere vermelding. Zij was zo vriendelijk haar persoonlijke boeken over Michel de Certeau en Paul Veyne uit te lenen. Indirect had ook prof. dr. R. Duthoy een belangrijke invloed op mijn masterscriptie. Zijn passie voor municipale sociale verhoudingen is deels op mij overgeslagen. Tenslotte was prof. dr. A. Zuiderhoek een grote hulp in de tweede helft van het academiejaar, zij het wellicht onbewust. Tijdens de lessen “Burgerschap en Staat van de Oudheid” en “Latijnse Epigrafie” ontdekte ik missing links in mijn redenering. Vaak bracht me dit tot bijkomende inzichten omtrent de samenhang en wisselwerking binnen de curieuze organisatie van het Romeinse Rijk. Tenslotte wil ik een woordje van dank richten aan mijn ouders. Zonder hun financiële steun had ik nooit een universitaire opleiding kunnen aanvatten. Na dit sluitstuk van de opleiding Geschiedenis lonkt de grootste uitdaging tot nu toe: de arbeidsmarkt. Au suivant! 11 ROMEINS KEIZERVERERING DEEL I ALGEMENE KADERING • HFST. I; PROBLEEMSTELLING, ONDERZOEKSVRAAG EN DUIDING • HFST. II; DE HEERSERSCULTUS OP ZIJN KOP: GEVOLGEN VAN DE ONTWIKKELING VAN DE ROMEINSE VERERING VAN DE KEIZER 12 ROMEINS KEIZERVERERING I. PROBLEEMSTELLING, ONDERZOEKSVRAAG EN DUIDING I suspect that even today one of the fascinations of ancient and medieval history is that it gives us the illusion of having all the facts at our disposal within a manageable compass: the nagging distinction between the facts of history and other facts about the past vanishes, because the few known facts are all facts of history. 1 E.H. CARR Aldus schetst Carr hier de ziekte en zegen van elk onderzoek gevoerd door oudheidshistorici; de illusie van op een exhaustieve manier te kunnen omgaan met het bronnenmateriaal, dat tegelijkertijd beperkt en gefragmenteerd is. In deze scriptie zal gepoogd worden de informatie die te halen valt uit het lage aantal bronnen omtrent de augustaliteit ten volle te benutten. Zoals vaak is men voor het grootste deel aangewezen op inscripties. Hiernaast is één noemenswaardige literaire bron bewaard, de Cena Trimalchionis. Deze tekst maakt deel uit van een groter werk van de hand van Petronius, namelijk de Satyricon. Dit is ook op zijn eigen manier een problematische tekst, niet in het minst omdat het om een satire gaat. Epigrafisch bronnenmateriaal vereist omwille van zijn specifiek karakter een eigen aanpak. Vaak gaat het om gestandaardiseerde teksten die vaste formuleringen hernemen. Enkel serieel – i.e. kwantitatief – onderzoek levert in de communis opinio resultaten op. De doelstelling is dit alles te confronteren met een kwalitatief sociologisch kader. In de eerste plaats is een brede kadering van het onderwerp – de augustaliteit – binnen het onderzoek naar de verering van de Romeinse Keizer belangrijk. De omvang van de literatuur dwingt te beperken tot de gevolgen van de ontwikkeling van het Principaat en de keizercultus in het bijzonder. Het behandelen van de gevolgen van deze cultus maakt het mogelijk de achterliggende motieven en overwegingen te achterhalen. Deze omgekeerde werkwijze is productiever dan vertrekken vanuit de motieven die de gevolgen teweegbrachten. Bovendien laat het toe rekening te houden met uiteenlopende literatuur die veel verschillende onderwerpen behandelt. Dit is de rijkdom aan informatie waar de beweegredenen uit gekristalliseerd kunnen worden. Deze zogenaamde status quaestionis beslaat het volledige hoofdstuk II. 1 E.H. CARR, What is History?, Londen, Macmillan Press Ltd., 1961, p. 13. 13 ROMEINS KEIZERVERERING Bij de analyse van bronnenmateriaal – zowel literair als epigrafisch – zal een niet voor de hand liggende onderzoeksvraag gehanteerd worden. De meerwaarde van een sociologisch – theoretisch perspectief bij de studie van antiek bronnenmateriaal staat hier namelijk centraal. In hoeverre kan het begrippenkader van Pierre Bourdieu nieuwe inzichten bieden? Kan dit verborgen mechanismen blootleggen? In hoeverre veroorzaakt dit nieuwe perspectief een verschuiving van de focus van het onderzoek? Bovendien is het essentieel dit alles binnen het reeds gevoerde onderzoek te plaatsen. De basisconcepten van de methode van Bourdieu zullen uiteengezet worden in hoofdstuk III. De hoofdstukken IV en V bevatten de analyses van twee belangrijke brontypes binnen het vooropgestelde theoretisch kader, namelijk literaire bronnen en epigrafie. De besproken literaire bron is de Cena Trimalchionis, een stuk uit de Satyricon van Petronius. Hier zal het denken van Bourdieu gebruikt worden als een manier om bestaande onderzoeksresultaten te kaderen en te verduidelijken. De analyse van P. Veyne dient als kapstok. De aard van de redenering – verduidelijken, niet toepassen – zorgt ervoor dat meer verfijnde mechanismen uit de besproken sociologische theorie gebruikt worden. Bovendien laat de typologie van de bron dit ook toe. Literaire bronnen leveren meer gedetailleerde informatie dan epigrafisch materiaal. Hoofdstuk V bevat een bespreking en korte analyse van het epigrafisch bronnenmateriaal omtrent de augustaliteit in Gallia Narbonensis. Hier zal wel gepoogd worden de methode echt toe te passen, in plaats van het als bijkomende duiding te gebruiken. Door de toepassing van de 'Bourdieuaanse drie – eenheid' kan men tot vernieuwende inzichten komen. De begrippen veld, kapitaal en habitus vormen de essentiële elementen van de bespreking. Deze structuur verraadt twee doelstellingen, namelijk het steeds specifieker analyseren van de augustales enerzijds en het rigider gebruik van Bourdieu's concepten anderzijds. Hoofdstuk II was nog een algemene bespreking van de gevolgen van de ontwikkeling van de verering van de Keizer, waaronder de instelling van de augustales. De hoofdstukken IV en V behandelden expliciet de augustales, met een tweede verfijning naar een bepaalde provincie, i.c. Gallia Narbonensis. Parallel en verweven met deze beweging neemt het denken van Bourdieu steeds meer de bovenhand. Hoofdstuk III geeft een uiteenzetting van de concepten. In hoofdstuk IV dient het als een manier om de resultaten van reeds gevoerd onderzoek te plaatsen en becommentariëren. Hoofdstuk V is een echte toepassing van de concepten, met Bourdieu als uitgangspunt en kader van het epigrafisch onderzoek. Doorheen de volledige scriptie werd ervoor geopteerd latijnse onvertaalde termen – augustales, decuriones, summa honoraria, Satyricon... – cursief te plaatsen. Eigennamen, namen van steden en provincies, zoals Petronius, Nemausus en Gallia Narbonensis, werden niet cursief geplaatst. Termen als 'Keizer' en 'Princeps' kregen een hoofdletter omwille van de invulling ervan als titel van het staatshoofd. Voor de overige benoemingen werd Hopkins gevolgd. Titels als augustaal, decurio, senator, ridder en alle andere religieuze, militaire of politieke posities – en diens latijnse equivalenten – werden met een kleine letter geschreven.2 Wanneer griekse auteurs zoals Dio Cassius geciteerd worden, is enkel de vertaling opgenomen. Dit omwille van het gebrek aan kennis van het Grieks. De epigrafische verwijzingen naar het Corpus Inscriptionum Latinarum (CIL), Année Epigraphique (AE) of Inscriptiones Latinae Galliae 2 K. HOPKINS, Death and Renewal, Cambridge, Cambridge University Press, 1986, 276 p. (Sociological Studies in Roman History) 14 ROMEINS KEIZERVERERING Narbonensis (ILGN) zijn afkomstig van de Clauss – Slaby Epigrafik Datenbank.3 Waar mogelijk werden deze gecontroleerd aan de hand van de papieren uitgaven. Bij de opgeloste afkortingen werd ook de versie van Clauss – Slaby gevolgd. Van de meer diepgaand besproken attestaties werd dit gecontroleerd aan de hand van De Ruggiero, indien het lemma dit toeliet.4 3 4 Zie http://manfredclauss.de/ E. DE RUGGIERO, Dizionario epigrafico di antichità romane, 5 bnd. (laatste lemma: “mamma”) 15 ROMEINS KEIZERVERERING II. DE HEERSERSCULTUS OP ZIJN KOP: GEVOLGEN VAN DE ONTWIKKELING VAN DE ROMEINSE VERERING VAN DE KEIZER Finita vicesimo anno bella civilia, sepulta externa, revocata pax, sopitus ubique armorum furor, restituta vis legibus, iudiciis auctoritas, senatui maiestas, imperium magistratuum ad pristinum redactum modum, tantummodo octo praetoribus adlecti duo. Prisca illa et antiqua rei publicae forma revocata. Rediit cultus agris, sacris honos, securitas hominibus, certa cuique rerum suarum possessio; leges emendatae utiliter, latae salubriter; senatus sine asperitate nec sine severitate lectus. Na twintig jaar eindigden de burgeroorlogen, buitenlandse oorlogen neergeslagen, de vrede hersteld, de waanzin van de legers overal tot rust gebracht, de wetten in hun validiteit hersteld, de rechters bekleed met autoriteit, de senaat weer waardig, de macht van de magistraten teruggebracht tot zijn vroegere limieten, met als enige uitzondering dat twee praetors werden toegevoegd aan de acht bestaande. De oude traditionele vormen van de Republiek waren hersteld. De landbouw keerde terug naar zijn velden, respect naar religie, veiligheid naar de mensheid. De eigendomsrechten van elke burger waren nu verzekerd, de wetten werden gecorrigeerd waar nodig, nieuwe wetten werden doorgevoerd voor het algemeen welzijn. De Senaat werd niet drastisch en niet zonder doortastendheid herzien. VELLEIUS PATERCULUS, Historia Romana, 89, 3 – 4. Het beknopte werk van Velleius Paterculus, een soldaat en politiek figuur die hoge functies bekleedde onder Tiberius, kan fungeren als een impressie van de tijdsgeest. Deze contemporaine schrijver (19 v. Chr. – 31 n.Chr.) spreekt enorm lovend over het aanbreken van de Keizertijd. Hoewel het leveren van kritiek uit den boze was, is het wellicht een neerslag van een oprecht sentiment van hoop en opgetogenheid omtrent het aantreden van Augustus.5 Zelfs na een oppervlakkige lezing van de omvangrijke literatuur die reeds geproduceerd is omtrent de verering van de Keizer, kan men niet anders dan besluiten dat de impact ervan enorm moet geweest zijn. De steden en culturen ver buiten het Italische schiereiland moesten zich onderwerpen aan een autoriteit die extern was aan hun traditionele structuren. De Keizer werd opgenomen binnen het pantheon van 5 J. LENDERING, “Velleius Paterculus”, in: <http://www.livius.org/va-vh/velleius/paterculus.html >, geraadpleegd op 22.03.2009. 16 ROMEINS KEIZERVERERING verschillende culturen en kreeg er zijn eigen plaats. De rituele aspecten van de cultus waren een manier om de wereld te conceptualiseren.6 De cultus heeft drie eeuwen bestaan en kwam tot zijn einde onder de heerschappij van Constantijn en werd omgevormd naar een vorm van huldiging waar ook de Christenen aan konden deelnemen. Desondanks werden Constantijn en zijn opvolgers tot en met Theodosius I door de Senaat vereerd.7 Het ontstaan van Principaat in het algemeen en de ontwikkeling van de verering van de Keizer in het bijzonder hebben een aantal diepgaande gevolgen gehad op de Romeinse samenleving. Vanzelfsprekend had het zijn invloed op institutionele aspecten, zoals wetgeving, maar ook sociale hiërarchie, het uitzicht van de publieke ruimte, de muntslag en de religie ondergingen grondige veranderingen. De impact op het religieuze veld valt uiteen in de hervorming van bestaande culten en de oprichting van nieuwe. Deze veranderingen binnen de Romeinse maatschappij zijn velen niet ontgaan, maar verschillende werken behandelen deze kwestie fragmentair, enkel voor Rome of de periode van Augustus, of in de marge van hun onderzoeksvragen. Het bereiken van exhaustiviteit is geenszins de bedoeling, noch is het een haalbare kaart gezien de omvang van de literatuur. Hier zal een algemeen beeld worden geschetst van hoe het Principaat en de latere verering van de Keizer een invloed hebben gehad op de werking van de Romeinse samenleving. De opzet is om doorheen de gevolgen van de ontwikkeling van het Principaat en de heerserscultus in het bijzonder, de doelstellingen te achterhalen. Dit beeld kan dan verder in deze scriptie getoetst worden aan antiek bronnenmateriaal enerzijds en het vooropgestelde theoretisch kader anderzijds. 6 7 S.R.F. PRICE, Rituals and Power. The Roman Imperial Cult in Asia Minor, Cambridge, Cambridge University Press, 1984, passim. K. ZIEGLER, W. SONTHEIMER en H. GÄRTNER, Der Kleine Pauly. Lexikon der Antike. Auf der Grundlage von Pauly’s Realencyclopädie der classischen Altertumswissenschaft, München, Deutscher Taschenbuch Verlag, 1979, band 2, kol. 1111 – 1112. 17 ROMEINS KEIZERVERERING Ճ Van Republiek naar Principaat : een eeuw van transitie WETGEVING: VERHOUDING PRINCIPAAT – REPUBLIKEINSE INSTELLINGEN Op deze wijze kwam de macht van zowel het volk als de Senaat volledig in handen van Augustus en was hij van dan af, strikt gesproken, een monarch. Monarchie zou de meest waarheidsgetrouwe benaming zijn hiervoor, onafgezien van twee of drie andere mannen die deze macht tegelijkertijd hielden. De benaming monarchie werd, zeker, zo door de Romeinen verafschuwd dat ze hun keizers geen dictators noch koningen of iets in die aard noemden. Edoch, aangezien de uiteindelijke autoriteit van de regering op hem terug te voeren was, moet hij een koning genoemd worden. De ambten ingesteld door de wet, dat is waar, worden nog steeds onderhouden, behalve dat van censor. De volledige regering en administratie is volledig in overeenstemming met de wensen van degene die de macht in handen heeft op dat moment. En toch, om het uitzicht te bewaren deze macht te bezitten door de deugd van de wetten en niet omwille van hun eigen dominantie, hebben de keizers zelf alle taken opgenomen, inclusief de titels, van de posities die onder de Republiek door de gift van het volk machtig waren, met als enige uitzondering het dictatorschap. DIO CASSIUS COCCEIANUS, Romaika Historia, 53, 17, 1 – 3. Door de ontwikkeling van het Principaat kwam een zeer curieuze wisselwerking op gang, die een moeilijk compromis was tussen het in ere houden van de oude instellingen en het incorporeren van het gezag van de Keizer. Octavianus bezweek volgens rechtshistoricus Spruit niet voor de verleiding zich van de alleenheerschappij meester te maken, wat niet strookt met wat Dio Cassius schreef. Het ging volgens deze Griek uit de derde eeuw wel degelijk om een monarchie, enkel wist Augustus dat heel goed te maskeren. Men moet echter opletten met de stellingen van deze klassieke auteur als het over de vroege Keizertijd gaat. Hij genoot namelijk het 'benefit of hindsight', waardoor hij de heerschappij van heel wat Keizers kon overzien. Dit zorgde er echter voor dat hij de positie van de Keizer zoals hij het zelf ervoer, terugprojecteerde op het vroege Principaat. Zodoende schilderde hij Augustus af als een absolute monarch. Wellicht baseerde Spruit zich eerder op Suetonius, die sprak over Augustus die tot twee keer toe met de idee speelde de Republiek volledig te herstellen en de macht over te dragen aan de Senaat.8 Augustus zelf beschreef dit ook in de Res Gestae.9 Formeel werd de Republiek hersteld op 13 januari 27 v.Chr. toen Augustus zijn bevoegdheden ter beschikking stelde van het Senaat en het Romeinse volk. Op dat moment eerde de Senaat hem met de titels 'Augustus', 'Princeps' en 'pater patriae'. Hij bleef nog consul tot in 23 v.Chr. Door het cumuleren van republikeinse functies werd zijn positie de facto die van een monarch – een belangrijk deel van de macht, waarvan hij had afgezien, kreeg hij immers terug van de Senaat. 10 Deze verhouding van de republikeinse instelling tot die van het Principaat is wat deze periode wezenlijk kenmerkte. Op juridisch vlak werd het gezag verdeeld onder de reeds bestaande magistraturen en de Keizer. Deze cumuleerde heel wat 8 9 10 C. SUETONIUS TRANQUILLUS, Augustus, 28. C. IULIUS CAESAR OCTAVIANUS AUGUSTUS, Res Gestae Divi Augusti, 34. J.E. SPRUIT, Enchiridium. Overzicht van de geschiedenis van het Romeins privaatrecht, Hilversum, Kluwer – Deventer, 1975, p. 99. 18 ROMEINS KEIZERVERERING ambten om de schijn van legitimiteit en doorwerking van de Republiek op te houden. • Rol van de magistraturen? In de Republiek waren volksvergaderingen, magistraten en de Senaat tot op zekere hoogte met elkaar in evenwicht, waarbij het politieke zwaartepunt duidelijk bij de Senaat lag. De volksvergadering was het belangrijkste wetgevend orgaan. De comitia centuriata kwam voornamelijk bijeen om de hogere magistraten te keizen: praetoren, consuls en censoren, en verder voor enkele belangrijke beslissingen, zoals oorlogsverklaringen en vredesverdragen. De comitia tributa koos de lagere magistraten en werd geregeld bijeen geroepen voor allerlei wetgeving. In de praktijk verschilde deze amper van het concilium plebis. Deze procedures waren eenvoudiger en democratischer dan in de comitia centuriata, waardoor deze volksvergadering aan populariteit en betekenis won. In het Principaat veranderde dit. Tegenover de macht van de Princeps stond weinig of niets. De Senaat werd van het grootste deel van zijn macht ontdaan, net als de verschillende volksvergaderingen, die hun aandeel in het bestuur zagen verschrompelen. Ze bleven hun taken pro forma uitvoeren, maar in feite kwam het neer op het bekrachtigen van allerlei leges Iuliae, geïnitieerd door de Keizer.11 Augustus werd het recht leges Augusti uit te vaardigen aangeboden, maar wees dit af. In de plaats hiervan maakte hij gebruik van zijn tribunicia potestas om voorstellen voor de comitia te brengen. Deze werden leges Iuliae genoemd.12 Grofweg kan gesteld worden, in navolging van Kunkel, dat men de republikeinse organen als de eigenlijk dragers van het staatsgezag wilde blijven beschouwen. In werkelijkheid werden de republikeinse instellingen door de overmacht van de Princeps op een steeds kleiner gebied terug gedrongen. De Keizer trok de macht stelselmatig naar zich toe, ook in het juridisch veld. Zo verwerd de Senaat uiteindelijk tot een spreekbuis van de Keizer, een orgaan dat doorheen acclamatio enkel kon instemmen met diens voorstellen en besluiten, wat door de schrijvers van de Historia Augusta uit de tweede en derde eeuw regelmatig wordt bevestigd.13 Senatusconsulta werden in de tweede eeuw vervangen door het citeren van het voorstel van de Keizer. In de vierde eeuw gold de Senaat enkel nog als de plaats waar de keizerlijke decreten afgekondigd werden. Terwijl de republikeinse staatsregeling zo haar schijnbestaan rekte en steeds meer in verval raakte, groepeerde zich om de persoon van de Keizer een nieuwe staatsrechterlijke organisatie die in de loop van de tijd steeds verder uitgebouwd werd.14 Inwendig werden de bevoegdheden van de oude staatsorganen uitgehold. De cumulatie van functies en volmachten die pasten binnen het republikeins discours, maakte de ware constitutionele macht van de Keizer uit. De bevoegdheden van de praetoren bleven betrekkelijk onaangetast, aangezien de iurisdictio politiek weinig gewicht in de schaal legde. Van hun ius edicendi maakten de praetoren nauwelijks meer gebruik, enerzijds omdat het edict zich aan het begin van het Principaat gestabiliseerd had, anderzijds omdat het accent bij de rechtsvorming geheel was verlegd naar de Princeps.15 11 12 13 14 15 F.G. NAEREBOUT en H.W. SINGOR, De Oudheid. Grieken en Romeinen in de context van de wereldgeschiedenis, Amsterdam, Ambo, 2008, pp. 312 – 313 en p. 387. J.A. CROOK, “Augustus: Power, Authority, Achievement”, in: Cambridge Ancient History X, p. 122. CAPITOLINUS, Maximini Duo 16, 26; Gordianus tres 11; LAMPRIDIUS, Alexander Severus, 6 – 12; VOPISCUS, Tacitus,4, 5, 7, Probus, 11. W. KUNKEL, Geschiedenis van het Romeinse Recht, Utrecht, Aula, 1965, pp. 69 – 72. SPRUIT, op.cit., pp. 104 – 112. 19 ROMEINS KEIZERVERERING Hoewel de praetoren de jurisdictie in civiele en strafzaken in principe behielden, was volgens Kunkel een appèl bij de Keizer mogelijk. Dit was een gevolg van de ontwikkeling van het keizerlijk recht, de cognitio extraordinaria, wat inhield dat eenzelfde persoon, de Keizer, de hele rechtsgang leidde. Deze kon vanaf het midden van de eerste eeuw belangrijke processen naar zich toe trekken.16 Augustus was een alleenheerser, maar hij versluierde het ware karakter van zijn macht aan de hand van Republikeinse vormen, wat het handelbaar maakte. Dit kan een een deelverklaring zijn voor het succes van zijn heerschappij. Jones geeft een heel praktische verklaring waarom de Princeps dit deed. Het antwoord ligt volgens hem vervat in het lot van zijn adoptiefvader, Iulius Caesar, die vermoord werd toen duidelijk werd dat hij zijn dictatorschap niet zou opzeggen. De hogere klassen hadden een enorme afkeer van absolute heerschappij. De restauratie van de Republiek door Augustus zou slechts een façade zijn geweest, waar de elite17 in mee stapte.18 Voorzichtigheid is hier geboden. Het lijkt erop dat de ook ideologische aspecten, zoals het legitimeren van de nieuwe bestuursvorm aan de hand van het terugkoppelen naar Republikeinse tradities, essentieel zijn geweest. • Rol van de Keizer? De positie van de Princeps werd gelegitimeerd aan de hand van de overgeleverde staatsinstelling, maar het zwaartepunt lag van meet af aan in een politieke ideologie die hier buiten viel. De in 27 v.Chr. aan Octavianus verleende erenaam Augustus, de eretitel ‘pater patriae’ en de benaming Princeps zelf zijn hier voorbeelden van. Met de ideeënwereld van de republikeinse staatsregeling was het Principaat slechts door twee bevoegdheden verbonden, die naar het voorbeeld van de republikeinse magistraturen gevormd waren zonder zelf magistraturen te zijn. Enerzijds met de tribunale macht (tribunicia potestas) met het recht de Senaat samen te roepen en anderzijds met het imperium proconsulare maius waarop de Princeps zowel in Rome als erbuiten aanspraak kon maken. Deze bevoegdheden gaven de Keizer de instrumenten om waar nodig in de politiek van de hoofdstad in te grijpen. Het proconsulaire imperium gaf de Princeps de heerschappij over de provincies en het imperatorschap de zeggenschap over het leger. De eigenlijke machtspositie van het Principaat berustte op de cumulatie van deze posities. Een deel van de provincies, en wel de in militair opzicht belangrijke, had Augustus in eigen beheer genomen. De overige liet hij aan republikeinse organen over: zij werden onder toezicht van de Senaat geregeerd door proconsuls. Toch kon de Princeps ook hier – door zijn imperium proconsulare maius – steeds in het bestuur ingrijpen en zelfs zonder de Senaat naar zijn oordeel te vragen.19 Een groot deel van de jurisdictie van de Keizer was een vorm van het toekennen van hulp en bijstand aan individuen en groepen. Deze essentiële functie, namelijk het gehoor bieden aan de onderdanen, was sinds lang stevig uitgebouwd. Het was niet vreemd dat de Princeps dan ook beoordeeld werd op de mate van 16 17 18 19 KUNKEL, op.cit., pp. 69 – 72. In dit hoofdstuk worden begrippen als 'elite', 'toplaag', 'aristocratie', 'adel'... foutief en anachronistisch door elkaar gebruikt. Conceptuele duidelijkheid op dit vlak is echter onbestaande. Wanneer hier dergelijke termen gebruikt worden, is het omdat de besproken auteurs ze op deze manier hanteren. Het besef dat dit geladen begrippen zijn, waarmee een hele reeks associaties verbonden zijn, is aanwezig. De onderzoekers zelf blijken er heel achteloos mee om te springen. Er zijn pogingen gedaan om na te gaan hoe men deze 'elite' het best kon benoemen. Ronald Syme sprak bijvoorbeeld over de 'Augustean aristocracy' ( R. SYME, The Augustean aristocracy, Oxford, Clarendon Press, 1986, 504 p.). A.H.M. JONES, Augustus. Ancient Culture and Society, Londen, Chatto & Windus, 1977, p. 83. KUNKEL, op. cit., pp. 72 – 76. 20 ROMEINS KEIZERVERERING bereikbaarheid en hoe genadevol hij mensen aanhoorde.20 De Keizer had binnen het kader van de staatsregeling van het Principaat, tenminste formeel, geen wetgevende bevoegdheden. De officiële soevereiniteitsrechten kwamen nog steeds de republikeinse staatsorganen toe.21 Dit neemt niet weg dat de Keizer een aantal wetgevende taken op zich nam, zeker eens de republikeinse instellingen steeds meer in verval geraakten. De Keizer gaf advies via correspondentie, sprak recht, creëerde recht en behandelde aanvragen tot gunsten en voorrechten. Er werden geen nieuwe vormen van burgerlijke jurisdictie gecreëerd bij de overgang van Republiek naar Principaat, in theorie was er dus geen scherpe breuk. De Keizer trad op als nieuwe rechter, maar zijn jurisdictie vloeide voort uit het consulaire imperium dat hij had verworven. Zo kon de Princeps zich legitimeren als rechter vanuit een republikeinse machtiging, wat de rode draad lijkt te zijn. In de praktijk innoveerde Augustus wel, door de omvang van de consulaire jurisdictie sterk uit te breiden.22 Soms greep de Keizer in sommige zaken persoonlijk in, maar gebruikten deze buitengewone jurisdictie enkel wanneer de zaak niet behandeld kon worden binnen het ius ordinarium, of wanneer te toepassing ervan onwenselijk was.23 De mogelijkheid van de Keizer om straffen op te leggen volgens zijn eigen persoonlijke beslissing is misschien het meest concrete en specifieke van alle elementen die door het Principaat werden ingericht vanaf het begin.24 In zijn Res Gestae verwijst Augustus hier ook naar: “Legibus novis latis complura exempla maiorum exolescentia iam ex nostro usu revocavi et ipse multarum rerum exempla imitanda posteris tradidi.” Door het uitvaardigen van nieuwe wetten herstelde hij vele tradities van zijn voorouders in ere die in onbruik waren geraakt en stelde precedenten in veel zaken, die later konden geïmiteerd worden.25 Tijdens het Keizerrijk was wetgeving volgens Frier steeds afkomstig van de Keizer, of van een magistraat die met de toestemming van de Keizer werkte. Wetgeving doorheen de omslachtige volksvergaderingen werd al vlug overbodig eens nieuwe vormen om wetten op te stellen opdoken en zo uitdrukking gaven aan de gecentraliseerde regering. De Keizer, zelf ook een magistraat, begon zich geleidelijk ook over algemene wetgevende normen uit te spreken, doorheen een brede waaier aan administratieve kanalen. Hij vaardigde edicta, decreta, rescripta en mandata uit. In de vroege tweede eeuw werd dit geformaliseerd en het systeem van rescripta werd het belangrijkste kanaal voor keizerlijke uitspraken over privaatrecht.26 De Keizers konden, aldus Millar, net als de magistraten van Rome en de provincie gouverneurs, op basis van hun proconsulair imperium orders uitvaardigen onder de vorm van formeel juridisch bindende edicta. Het waren vaak reacties op de onmiddellijke omstandigheden, maar ze bleven wel van kracht, zelfs na de dood van hun auteur. De publicatie ervan gebeurde op de plaats waar de Keizer op dat moment was, op een niet – permanent materiaal. De edicten die bewaard zijn, werden overgenomen op steen door steden of privé personen.27 Onder Augustus ontstonden een aantal vormen van jurisdictie die de Romeinse burgers rechtstreeks 20 21 22 23 24 25 26 27 F. MILLAR, The emperor in the Roman Empire (31 BC – AD 476), Londen, Duckworth, 1977, pp. 466 – 467. KUNKEL, op. cit., p. 152. A.H.M. JONES, Studies in Roman government and law, Oxford, Basil Blackwell, 1960, pp. 85 – 98. JONES, Studies, p. 85. MILLAR, op.cit., p. 527. C. IULIUS CAESAR OCTAVIANUS AUGUSTUS, Res Gestae Divi Augusti, 8. B.W. FRIER, “Early Classical private law”, in: Cambridge Ancient History, X, pp. 974 – 977. MILLAR, op.cit., pp. 252 – 259. 21 ROMEINS KEIZERVERERING beïnvloedden. Beroepen bij de Keizer werden mogelijk en deze oefende in zaken omtrent de doodstraf ook een civiele jurisdictie uit. Appelleren aan de Keizer was reeds onder Augustus, zowel in Italië als in de provincies, zeer wijdverspreid. De gerechtelijke appellatio van het Principaat was afgeleid van een praktijk uit de Republiek, waarbij een burger kon vragen aan een volkstribuun of een magistraat hem te helpen (auxilium) weerstand te bieden tegen de actie van een andere magistraat. Hetzelfde fenomeen bestond in de hogere echelons, waar de consuls in de Late Republiek verzoeken ontvingen van de stedelijke praetor en van proconsuls. Augustus bezat, in overeenstemming met het consulare imperium dat hij ontving in 19 B.C., de macht van de consuls en kreeg, net als zijzelf, aanvragen van de praetor en de proconsuls.28 De rol van de Keizer als rechter van eerste aanleg of van beroep, brengt ons terug naar het vroege begin van het Keizerrijk. Het werpt problemen op over diens legale basis en de relatie met laat – republikeinse praktijken. De achtergrond van de keizerlijke jurisdictie in beroepszaken is enorm duister. Hoewel het zo goed als vast staat dat er procedures waren die met recht en rede als 'beroep aantekenen' bestempeld kunnen worden, hebben we tot nu toe geen enkele basis om uitspraken te doen over de omstandigheden, limieten of manieren van handelen. Een aanvraag tot beroep werd normaal gedaan door een libellus, een kort geschreven document, te overhandigen aan de provinciegouverneur, of een andere persoon die de zaak voorzat. Op den duur werden wel stappen gezet om het aantal beroepen te beperken. 29 28 29 Aldus Jones, maar dit is een duistere aangelegenheid, voor details zie A. GIOVANNINI, “Consulare Imperium”, in: Schweizerische Beiträge zur Altertumswissenschaft, 16 (1983). MILLAR, op.cit., pp. 507 – 516. 22 ROMEINS KEIZERVERERING STADIUM VAN STADSTAAT OVERWINNEN. CONFLICT OF CONTINUÏTEIT? Rome had zich ontwikkeld uit het polis – model, dat tegen het einde van de Republiek bleek te falen. De stadstaat Rome had de grenzen van zijn eigen groei overschreden, de expansie van het Romeinse Rijk zorgde ervoor dat een nieuwe manier van besturen zich opdrong. Dat het Principaat niet met een schone lei begon, bleek echter al vlug. Op een heel voorzichtige wijze werd de afschaffing van de Republiek doorgevoerd. Het lijkt de logica zelve dat de ontwikkeling van het Principaat het afsterven van de Republiek impliceerde. De idee die aan de grondslag lag van Augustus’ Principaat was dat een privé – persoon, begenadigd met politieke genialiteit, met buitengewone materiële middelen en niet in de laatste plaats, met de bijzondere gunst der goden, nu de last op zijn schouders nam die voor de organen van de Republiek te zwaar was gebleken.30 Zodoende werd een extreem moeilijke evenwichtsoefening tussen vernieuwing en continuïteit uitgevoerd in verschillende velden van de samenleving. De instelling van het Principaat zelf was wellicht de grootste verandering op sociaal, economisch en symbolisch vlak, zoals Gordon31 en Gradel terecht aanhalen. Deze laatste verwoordde dit prachtig; “It seems that emperor worship conflicted with republican tradition only in the banal sense that the Roman republic in the nature of things did not have an emperor”.32 De nieuwigheid ligt voor hem in de graduele opkomst van een monarchie en niet in de geschiedenis van Romeinse religie en mentaliteit. De eer die gebracht werd aan een mens of god door andere mensen definieerde de relatieve status en machtsverhouding tussen beide partijen. Het hoogste eerbetoon – goddelijke verering – drukte een maximale status kloof uit en de absolute macht van de vereerde over de vereerders. De structuur functioneerde in se langs dezelfde lijnen, of het nu gericht was op goden of mensen. Om goddelijke verering van mensen af te doen als politiek en niet religieus, is het punt missen.33 Sinds Augustus de titel van pontifex maximus kreeg, heeft elke Keizer deze gedragen. Eén van de taken van de Keizer als pontifex maximus was het vrijwaren van de integriteit en continuïteit van de traditionele publieke rituelen van Rome. Tegelijkertijd was het grootste deel van de innovaties van de rituele kalender van Rome verbonden met het keizerlijk huis. De bewaarde kalenders staan vol met ceremonies ter ere van de Keizers, de huidige en die uit het verleden, hun vrouwen en kinderen, neven en nichten, verjaardagen, overwinningen, troonsbestijgingen en overlijdens.34 Hier zien we dus tegelijkertijd een vorm van continuïteit met de Republiek door het blijven bestaan van de functie van pontifex maximus, maar ook een breuk met de voorgaande periode die zijn weerslag vindt in de rituele kalender. Zo werden deze belangrijke elementen en gebeurtenissen toegevoegd aan de geschiedenis van Rome, aan het goddelijk leven van de stad, aan de opbouw van de stad met tempels, altaren, triomfbogen en standbeelden en ten slotte aan de dagelijkse, jaarlijkse beleving van het gewone volk.35 Het priesterschap was een element van continuïteit, dat uiteindelijk leidde tot verandering ten opzichte van de Republiek. Ironisch genoeg werden de priesterschappen door de keizers gebruikt om de 30 31 32 33 34 35 W. KUNKEL, Geschiedenis van het Romeinse Recht, Utrecht, Aula, 1965, p. 67. R. GORDON, “The Veil of Power: Emperors, Sacrificers and Benefactors”, in: M. BEARD en J. NORTH, Pagan priests, Londen, Gerald Duckworth & Co Ltd., 1990, p. 219. I. GRADEL, Emperor Worship and Roman Religion, Oxford, Clarendon Press, 2002, pp. 51 – 52. GRADEL, op.cit., pp. 51 – 53. GORDON, “The veil of power”, pp. 206 – 207. N. PURCELL, “Rome and its development under Augustus and his successors”, in: Cambridge Ancient History, X, pp. 782 – 811. 23 ROMEINS KEIZERVERERING onveranderlijkheid van de Romeinse relgie te benadrukken. Ze stonden symbool voor de geclaimde continuïteit tussen de principes, de eerste Princeps en de vroegste geschiedenis van Rome. Daarnaast hadden de priesterfuncties volgens Gordon ook een instrumentele waarde, namelijk als middelen van patronage van de Keizer over de elite. Deze gebruikten op hun beurt de symbolische voordelen van priesterschap om hun eigen patronage netwerken uit te breiden. Voor gewone ambitieuze senatoren zal dit – priesterschap als instrument voor imperiale patronage – een grotere rol hebben gespeeld dan de symbolische functie.36 Of dit mechanisme ook geïmiteerd werd door de municipale elite, blijkt niet duidelijk uit het artikel van Gordon, maar Lendon verwijst hier wel naar bij zijn analyse van de macht van de Keizer. Hij verbindt het evergetisme met patronage, waarbij de keizer als patroon en weldoener optrad. De onderdanen betaalden hem terug voor zijn weldaden met loyaliteit, wat de basis van zijn macht was. De leidende aristocraten en generaals die op deze manier gebonden werden aan de Keizer, hadden een heel netwerk van clienten, die op hun beurt, doorheen hun patronus, gebonden waren aan de Keizer. Zo breidde dit systeem van patronage zich uit over heel het rijk, zonder dat deze macht sluitend was. Samenzweringen tegen de Keizer tonen de limieten van deze patronagenetwerken aan als systeem van bestuur.37 De keizers konden de veranderingen die ze zelf hadden voortgebracht niet tegenhouden. De legitimerende rol van de priestercolleges nam geleidelijk af, terwijl de religieuze rol van de Keizer zelf enorm toenam. Het keizerlijke systeem zelf was verantwoordelijk voor het vervagen van het belang van de de priestercolleges. Die aspecten van het priesterschap die altijd hadden bestaan, de eervolle en symbolische aspecten, kwamen op de voorgrond. De cruciale rol die de colleges gespeeld hadden in de Republiek op vlak van het inroepen van sacrale wetten, werd overgenomen door de Keizer. Deze onbedoelde veranderingen gingen direct in tegen het doel van de Keizer om priestercolleges te gebruiken als elementen in een strategie van legitimatie, maar ze reflecteerden wel de logica van het keizerlijk systeem. Het is correct dat in Rome religie en politiek zeer nauw verweven waren, maar het omgekeerde is ook waar: de afschaffing van politiek omvatte ook de ineenstorting van de Republikeinse religieuze synthese waarbij religieuze autoriteit werd opgenomen door de elite. De Keizers namen de religie van Rome over.38 De bevolking van de provincies had geen boodschap aan de op de ideeën en gevoeligheden van de Romeinse burgerij berekende kunstige constructie van het naast elkaar bestaan van Republiek en Principaat. Wilde men ook hen warm maken voor het nieuwe regime – en daar werd al onder Augustus, en nog meer in latere tijden naar gestreefd – dan moest men hun een eenvoudiger ideaalbeeld voor ogen stellen. Ze moesten de Princeps leren vereren als de rechtvaardige en humane heerser van de hele beschaafde wereld en als de redder uit de benarde positie en noden van de voorafgaande periode. Hij was de vredesstichter en vader van het geslacht der mensen, de wijze regent in de betekenis die de hellenistische staatsrechtsfilosofen daaraan hechtten of als godkoning in oudoosterse stijl. Daarom werd ook de religieuze Keizercultus, anders dan in Rome, in de oostelijke provincies van begin af aan niet alleen geduld, maar duidelijk bevorderd.39 Waar deze drang naar continuïteit en stabiliteit ook uitdrukking in vond, was de kunst. Het was op zich een belangrijk gegeven van het Romeinse Keizerrijk. De heerschappij van gelijk welke Keizer werd als 36 37 38 39 GORDON, “The veil of power”, pp. 219 – 222. J.E. LENDON, Empire of Honour: the Art of Government in the Roman World, Oxford, Oxford University Press, 2002, pp. 11 – 12. GORDON, “The veil of power”, pp. 222 – 223. KUNKEL, op.cit., pp. 66 – 68. 24 ROMEINS KEIZERVERERING eeuwig voorgesteld, doorheen cultus en wijdingen, en de oprichting van standbeelden van nieuwe Keizers benadrukte de duurzaamheid van het Keizerrijk. De stabiliteit van de verering van de Keizer lag in de overdracht van de macht binnen de keizerlijke familie. Ten gevolge hiervan werd er vele aandacht besteed aan het volledige keizerlijk huis.40 In essentie komt heel deze constructie van de Republikeinse instellingen die pro forma bleven doorwerken tijdens het Principaat neer op het zoeken naar een stabiliteit. De 'constitutie' van de Res Publica zorgde doorheen de continuïteit die op deze manier geclaimd werd, voor een ordening van de maatschappij. Niet de façade van de 'restauratie van de Republiek' was essentieel, wel het streven naar natuurlijke opbouw van de samenleving. Augustus slaagde erin deze essentie te laten convergeren in de persoon, en niet het ambt, van de Keizer. Na de dood van de charismatische Augustus moest Tiberius opnieuw een invulling pogen te vinden voor de constitutie van het Principaat. 40 S.F.R. PRICE, “The place of religion: Rome in the early empire”, in: Cambridge Ancient History, X, pp. 161 – 162. 25 ROMEINS KEIZERVERERING DOELSTELLING VAN DE VERERING? ‘KEIZERCULTUS’ ALS BINDENDE KRACHT? Het karakter van de cultus van Augustus definiëren als een manier om het bestuur te organiseren, werd reeds door Taylor gedaan. Later werd het door onderzoekers als Gordon en Gradel verder uitgewerkt. Centraal in de discussie staat het initiatief voor de verering; was dit van bovenaf opgelegd of kwam het van onderuit? Volgens Taylor was de cultus in de westerse provincies top – down ingesteld en bedoeld als een handig instrument voor efficiënte administratie, niet als een uitdrukking van religieus beleid.41 Gradel heeft de nadruk gelegd op de uniformiteit van de municipale culten van de levende Keizer, en ook op de kleinere rol van de Divi. De meest voor de hand liggende verklaring voor deze uniformiteit zou zijn dat ze vanuit Rome gecontroleerd en gereguleerd werden, en zo impliceren dat er een centraal standaard model was, dat overal werd toegepast. Dit wordt volgens hem vandaag de dag niet meer geloofd, wat hem lijnrecht tegenover Taylor stelt. Het kwam slechts zelden voor dat de Keizer zich zelf bemoeide met de oprichting of uitvoering van de cultus. Het initiatief achter de instelling van municipale culten en andere eerbetonen voor de Keizer kwamen van onderuit.42 Rives argumenteert in dezelfde richting van Gradel. Romeinse afgevaardigden legden de verering van de Keizer nooit op, maar het initiatief kwam vaak van de lokale elites. De reden van dit enthousiasme was dat de lokale elites evenveel, of zelfs meer, voordeel hadden bij de Keizercultus als de Keizer zelf. Doorheen deze cultus konden ze zich in symbolisch nauw betrokken relatie tot het centrum van de macht stellen, om zo hun lokale status te versterken. De enige context waarin de Keizers het initiatief namen tot organisatie van de Keizercultus was op provinciaal niveau.43 Wat was de doelstelling van deze heersersverering? Voor Taylor was het een efficiënte manier om macht uit te bouwen. Eens het oosten niet langer uitgesloten was van deze verering, was de stap om het te introduceren in het westen niet meer zo groot. In 12 v.Chr. richtte Drusus, de adoptiefzoon van Augustus, in Lugdunum een altaar op. Dit was de eerste stap in de uitbouw van een provinciale cultus. Aan het hoofd hiervan werd een hogepriester geplaatst, die elk jaar gekozen werd uit de meest prominente burgers van de provincie.44 Gordon legt de nadruk veel meer op het belang van offers en rituelen die een soort synthese tussen de religie van Rome en die van het Rijk vertegenwoordigden. De provincies moesten overtuigd worden van hun onderwerping en een middel hiertoe was het opnemen van lokale aristocratie in de centrale elite. Dit was een typisch Romeinse reflex, om door opname van allerlei sociale groepen macht uit te oefenen. De processen waarbij functies, waaronder priesterschap, tot een steeds kleinere cirkel van families beperkt werden, maakten symbolische wegen tot integratie van onschatbare waarde. Deze waren namelijk afhankelijk van het onderhouden en verder ontwikkelen van een enorm ongelijke en sterk gestratifieerde samenleving. De vraag naar toetreding tot een publieke offerpositie, zoals vicomagister of sevir augustalis, werd zo aangemoedigd. Het was doorheen de Keizer en zijn familie dat de periferie verbonden was met het centrum, en één van de cruciale middelen tot integratie was offeren. 45 41 42 43 44 45 L.R. TAYLOR, The Divinity of the Roman Emperor, Middletown, American Philological Association, 1931, pp. 212 – 213. I. GRADEL, Emperor Worship and Roman Religion, Oxford, Clarendon Press, 2002, pp. 97 – 99. J. RIVES, “Religion in the Roman Empire”, in: J. HUSKINSON, Experiencing Rome. Culture, Identity and Power in the Roman Empire, Londen/New York, Routledge, 2000, p. 268. TAYLOR, op.cit., pp. 208 – 210 . R. GORDON, “The Veil of Power: Emperors, Sacrificers and Benefactors”, in: M. BEARD en J. NORTH, Pagan priests, Londen, Gerald Duckworth & Co Ltd.,1990, pp. 207 –219. 26 ROMEINS KEIZERVERERING Wat in dezelfde lijn ziet Gradel de decuriones als de drijvende kracht achter de instelling en het onderhouden van de imperiale culten van Italië. De naam cliens was vernederend, maar niet als het ging over onderwerping aan mensen van goddelijke status, de goden en publieke verering van de goden. Als goddelijkheid en goddelijke eer verbonden worden met status, kan de Keizercultus zinvol beginnen worden. In termen van de traditionele, republikeinse sociale hiërarchie kon er weinig twijfel over bestaan: Augustus was uit de top van de sociale structuur gestoten, tot op het niveau van de goden. Zijn macht was goddelijk, absoluut in zijn controlesfeer. Goddelijke cultus was de traditionele reactie op deze nieuwe situatie. Hoe hoger de Keizer stond op de sociale ladder, hoe hoger de positie van diens vereerders. Dit bewustzijn zorgde ervoor dat men de Keizer als god ging construeren, en niet als dominus of patronus. Men koos er uniform voor hem op een supermenselijk niveau te plaatsen. Met dit in het achterhoofd, is er geen reden om te werken met termen van vleierij, of een gebrek aan interesse of serieux te veronderstellen bij de vereerders. De voor de hand liggende populariteit en bloei van deze culten in Augusteïsch Italië begint zo duidelijk te worden. Het was de traditionele manier om hogere macht een plaats te geven en zo de mogelijk verstorende nieuwigheid van de Keizer en zijn positie te neutraliseren. 46 De rol van religie zelf als onderdeel van de antieke samenleving is het onderwerp geweest van historiografische studies, met uiteenlopende conclusies. Gordon ziet de verhouding tussen de ‘religie van Rome’ en de ‘religie van het Romeinse Rijk’ als iets zeer problematisch. Tijdens de laatste twee eeuwen van de Republiek was religie afhankelijk geweest van de conflicten van de elite om betekenis te genereren. Met het beëindigen van deze conflicten, viel ook deze functie van religie weg. Zo werd het een naakt instrument voor ideologische dominantie. Eén van deze ideologische functies in het vroege Principaat was Rome te isoleren van de culturele gevolgen van haar eigen imperialisme: de religie van Rome werd een garantie voor haar superioriteit en ook voor haar vrijheid van besmetting door haar onderdanen. Rome verschilde van haar Rijk en de religie was hier het embleem van.47 Andere onderzoekers zijn een stuk milder hieromtrent en spreken over dialoog, relaties of identiteitsvorming in plaats van ideologische dominantie. Purcell en Price houden er zeer gelijkaardige visies op na. De religieuze activiteiten in verband met de publieke cultus slorpten heel wat van de tijd en aandacht van de Keizer en de elite op, maar ze waren onderdeel van een constante dialectiek. De altaren, standbeelden, ex – votos, gebouwen, aangeboden door een breed spectrum van Romeinen, representeerden de verzekering van engagement en trouw aan de relatie. De dialoog van de publieke religie was volgens Purcell de matrix die de heel verscheiden elementen van de Romeinse samenleving samen hield. Of het om theologische oprechtheid ging of niet, is minder belangrijk dan het bestaan van de dialoog an sich.48 Price noemt de verering van de Keizer 'het cement van het Keizerrijk'. De relaties tussen Rome en haar rijk versterkten de transformaties die zichtbaar waren in het religieus systeem van Rome zelf. Er was echter niet zoiets als ‘de’ Keizercultus, zelfs in Italië werden niet alle Romeinse regels gevolgd. Sommige steden behielden hun eigen pre – Romeinse religieuze instellingen. Buiten Italië waren navolgingen van de Romeinse praktijken in de vroege Keizertijd normaal in twee verwante contexten: het leger en de kolonies. Samenlevingen en verenigingen die niet bestonden uit Romeinse burgers zochten niet het Romeinse systeem na te volgen, maar reageerden op Rome op hun eigen 46 47 48 GRADEL, op.cit., pp. 97 – 102. GORDON, “The veil of power”, pp. 206 – 207. N. PURCELL, “Rome and its development under Augustus and his successors”, in: Cambridge Ancient History, X, pp.801 – 803. 27 ROMEINS KEIZERVERERING manier. De verering van Augustus werd dan opgenomen binnen de lokale religieuze en sociale structuren.49 Rives werkt in zijn uitstekend artikel omtrent religie in het Romeinse rijk verder uit wat die matrix of dat cement precies was, hoe het opgebouwd werd en werkte. Romeinse religie was een belangrijk aspect van de culturele identiteit, maar men had de vrijheid om zijn eigen religieuze identiteit te creëren. De publieke religie van Rome was bovendien niet zo verschillend van dat van andere Italische volkeren. Verschillende steden deden wel een beroep op deze gemeenschappelijke traditie om verschillende combinaties van goden en rituelen te creëren, zodat elke stad zijn eigen pantheon en set van publieke rituelen had. Het gebrek aan een uitgesproken religieus systeem dat zowel rituelen als geloof integreerde is van belang. Essentieel voor de cultus was het verschil tussen de Jupiter van Rome en de Jupiters die overal anders in Italië aanbeden werden. Ze hadden namelijk andere titels en werden vereerd op verschillende plaatsen met andere rituelen. Daarnaast was Romeinse religie nauw verbonden met machtsrelaties. Doorheen de cultushandelingen, erkenden mensen hun ondergeschikte positie en de superieure macht van de goden. Tegelijkertijd waren ze ook in staat een vrij stabiele en wederzijds bevredigende quid pro quo relatie aan te knopen; de goden werden geëerd en de mensen verkregen praktische hulp.50 De politieke dimensie van de Keizercultus mag duidelijk zijn, diens status als oprechte vorm van religie is veel dubieuzer. De verering van een man als een god kan enkel uitgelegd worden door de grootheidswaanzin van de Keizers en overdreven vleierij vanwege de onderdanen. Hoe kon men anders geloven dat hij een god was? Het is echter belangrijk er rekening mee te houden dat ‘geloof’ niet functioneerde in de antieke wereld zoals het dat nu doet. Er was geen expliciet theologie of georganiseerde doctrine, de cultus was gecentreerd rond rituelen. Een dergelijke redenering zou wijzen op het hanteren van foutieve dichotomie tussen politiek en religie die fundamenteel is in de huidige onttoverde westerse samenleving. De term ‘Keizercultus’ is zoals gezegd misleidend, gezien de grote variaties binnen de verering. Vele van de manieren om de Keizer te associëren met de goddelijke sfeer stelden hem niet volledig op het niveau van de goden. De numen van de Keizer werd vereerd, wat wijst op een gelijkaardigheid met de traditionele goden, maar er tegelijkertijd fundamenteel verschillend aan. Keizers werden behandeld als goden, maar niet exact als de traditionele goden. Het inititiatief voor deze verering kwam vaak van de lokale elites, die zelf voordeel hadden bij de uitbouw hiervan. Doorheen deze cultus konden ze zich in symbolisch nauw betrokken relatie tot het centrum van de macht stellen, om zo hun lokale status te versterken.51 Frank haalt echter een belangrijk aspect aan dat door bovenstaande auteurs over het hoofd werd gezien. Hij werkt vanuit het economische veld en stelt dat de Romeinse staat, die allerlei provincies en nationaliteiten omvatte, afhing van een sterk en welvarend kernland, namelijk Italië. In een rijk dat zo sterk naar Italië keek voor leiderschap, inspiratie en ideëen die voorzagen in de noodzakelijke cohesie, was het afbrokkelen van diens welvaart rampzalig. Bovendien bood de Keizercultus op dat moment te weinig om de cementerende kracht te zijn waar Price en Rives het over hadden, als de godheden die in de cultus werden vereerd tirannen waren.52 Naast de bovengenoemde auteurs die wezen op het belang van de verering van de heerser als 49 50 51 52 S.F.R. PRICE, “The place of religion: Rome in the early empire”, in: Cambridge Ancient History, X, pp. 841 – 847. RIVES, art.cit., pp. 257 – 258. Ibid., pp. 265 – 268. T. FRANK, T.R.S. BROUGHTON en N.J. PETERSON, An economic survey of ancient Rome, New York, Pageant, 1959, vol. 5, p. 296. 28 ROMEINS KEIZERVERERING bindende kracht, ziet Eder eerder de Princeps zelf deze rol vervullen. Er zijn in het verleden pogingen gedaan om het Principaat op allerlei manieren te classificeren, als constitutionele monarchie, republiek of democratie. Dit gebeurde echter aan de hand van moderne politiek – wetenschappelijke criteria. Het lijkt erop dat horror vacui ervoor zorgt dat de link tussen Republiek en het rijk van de Caesars benoemd moet worden. Vandaag de dag is het normaal dat er een scheidingslijn getrokken wordt tussen het oude en het nieuwe, de Republiek en het Principaat of monarchie, hetzij met Actium in 31 B.C., hetzij met de restauratie van de Republiek in 27 B.C.. Voor de tijdsgenoten van Augustus zou deze opdeling wellicht niet zo natuurlijk hebben aangedaan. Het lijkt er namelijk op dat deze gebeurtenissen pas na zijn dood als keerpunten werden gezien. Wellicht duurde het tot de vredevolle en vlotte overdracht van de macht aan Tiberius, voordat men besefte dat een nieuw regeringssysteem zijn intrede had gedaan. Dit was niet langer gelinkt aan een persoon, wat met Augustus wel het geval was.53 Aldus ziet Eder de persoon Augustus als hét element dat de Republiek met de Keizertijd linkte, een heel sterke overgangsfiguur die oplossingen bood voor de problemen die zich voordeden in het Rijk en waar geen pasklare antwoorden voor waren. Pas in retrospect werd duidelijk dat hij een formele structuur had opgezet die in contrast stond met die van de Republiek. 53 W. EDER, “Augustus and the Power of Tradition: the Augustean Principate as Binding Link between Republic and Empire”, in: K.A. RAAFLAUB en M. TOHER (eds.), Between Republic and Empire. Interpretations of Augustus and his Principate, Berkeley/Los Angeles/Oxford, University of California Press, 1990, pp.72 – 73 en p. 79. 29 ROMEINS KEIZERVERERING Ճ Economisch: financiering cultus? Evergetisme? Met de overwinning van Octavianus in Actium begon een nieuw tijdperk. Hij respecteerde eigendomsrechten, door een einde te maken aan de confiscaties en verbanningen in Italië en te betalen voor de gronden die gekoloniseerd werden door zijn veteranen. Daarnaast gebruikte hij niets van de rijke buit voor private doeleinden. Het nieuwe regime beloofde stabiel te zijn, een tijdperk van vrede leek verzekerd.54 Het economische aspect dat verbonden was aan de instelling van het Principaat is voor deze uiteenzetting van minder belang. Wat wel een korte bespreking verdient, is het fenomeen van het evergetisme, waarbij de vooraanstaande leden van de Romeinse samenleving een deel van hun persoonlijk vermogen besteedden aan het financieren van grote bouwwerken, de organisatie van openbare maaltijden en het uitdelen van geld of geschenken. Het meest invloedrijke werk dat in dit onderzoeksgebied is geschreven, publiceerde P. Veyne in 1976; 'Le pain et le cirque. Sociologie historique d’un pluralisme historique'. Dit boek beschrijft een sociaal gegeven uit antiek Griekenland en Rome dat 'evergetisme' wordt genoemd en poogt het te verklaren. De centrale stelling is dat evergetisme steeds twee karakteristieken had: het was burgerlijk, dus ten voordele van de stad of het geheel van de burgers, en het ging uit van een klasse van notabelen die zich op deze manier boven de rest van het volk plaatste. Blijkbaar voelden zij de nood hun sociale superioriteit uit te drukken door ostentatief schenkingen te doen. Veyne zijn hoofddoel is het analyseren van de ideeën die de notabelen deden geloven dat ze superieur genoeg waren om civiele projecten te sponsoren en zodoende geëerd te worden daarvoor.55 Evergetisme was volgens hem het tentoonspreiden van superioriteit, een maatstaf voor de kloof tussen de heerser en de overheersten, een herinnering aan de sociale hiërarchie. Het streefde er niet naar een politiek of sociaal evenwicht te bekomen of te behouden. Het mag ook niet gepercipieerd worden als een aspect van klassenstrijd: het was noch een antwoord op druk van onderuit, noch een poging de massa’s te sussen.56 Garnsey behandelt evergetisme om het fenomeen van de succesvolle vrijgelatene te verklaren, in de context van de economie en samenleving van Italië tijdens het Principaat. Er zijn vele vrijgelatenen geattesteerd die optraden als weldoener in hun stad of de functie van sevir augustalis bekleedden. Ze voorzagen zodoende in de financiële basis voor de publieke donaties en politieke successen van hun zonen. Wie dit onderwerp aanraakt kan, zoals Garnsey terecht opmerkt, niet rond de Cena Trimalchionis en diens bespreking door P. Veyne. Deze groep van onafhankelijke vrijgelatenen, waartoe Trimalchio behoort, bezaten twee belangrijke eigenschappen: ze waren rijk en ze bekleedden posities met verantwoordelijkheid. Wat hij hier onder verstaat, is de rol die deze rijke vrijgelatenen speelden in de economie als handelaars, bouwheren, wolhandelaars, pottebakkers of officinatores, die de productie van baksteen verzorgden.57 Gordon ziet in evergetisme een cruciale link tussen het centrum en de provincies, een nauwe associatie van de praktijk van evergetisme en de positie van vereerder of priester. Van de Keizer zelf, de 54 55 56 57 T. FRANK, T.R.S. BROUGHTON en N.J. PETERSON, An economic survey of ancient Rome, New York, Pageant, 1959, vol. 5, p. 18. A.L. STINCHCOMBE, “Review: Le pain et le cirque: Sociologie historique d'un pluralisme politique, by Paul Veyne”, in: The American Journal of Sociology, 86, 3 (1980), pp. 650 – 652. P. GARNSEY, “Review: The Generosity of Veyne”, in: The Journal of Roman Studies, 81 (1991), pp. 166 – 167. P. GARNSEY, “Independent freedmen and the economy of Roman Italy under the Principate”, in: Klio, 3, 2(1981), pp. 359 – 361 en 368 – 371. 30 ROMEINS KEIZERVERERING leden van de Romeinse Senaat en de lokale machthebbers werd verwacht dat ze in hun eigen steden over het hele rijk aan evergetisme deden. Ze gaven geld uit aan het welzijn van hun mede – burgers, financierden bouwprojecten, betaalden voor uitgebreide festivals of spelen of voorzagen in voorrechten voor de arme burgers. Hun vrijgevigheid diende een sociaal doel, zoals Veyne reeds aantoonde, namelijk het tentoon spreiden van de sociale ongelijkheid die het hen mogelijk maakte zo genereus te zijn en dwong de ontvangers tot dankbaarheid. De macht van de elite was gebaseerd op schenkingen die beantwoord werden met dankbaarheid en aanzien.58 58 R. GORDON, “The Veil of Power: Emperors, Sacrificers and Benefactors”, in: M. BEARD en J. NORTH, Pagan priests, Londen, Gerald Duckworth & Co Ltd.,1990, p. 199 en 224 – 231. 31 ROMEINS KEIZERVERERING Ճ Impact op de kunst TRANSFORMATIE CIVIELE RUIMTE? Price wijdt een volledig hoofdstuk in zijn boek aan de keizerlijke religieuze architectuur die de uitdrukking was van de ideologie van de verering van de Keizer. In de eerste plaats onderzoekt hij hoe de keizerlijke architectuur in de burgerlijke centra de ruimtelijke organisatie van de stad beïnvloedde. De tempels werden normaal ingeplant op de meest prominente en prestigieuze plaatsen in de stad. De stempel die de Keizer op de Griekse steden drukte, werd niet enkel duidelijk door tempels en altaren, maar ook door de plaats die voor hem werd voorzien in de zuilengangen op de hoofdpleinen van de steden. Deze bevatten namelijk schrijnen voor verering, die werden omgevormd in functie van de verering van de Keizer. Als de ontwikkeling van deze verering een poging was een plaats te vinden voor de heerser, dan is het passend dat de fysieke uitdrukking van deze positie eerder binnen de stad plaatsvond dan erbuiten. Het doel van deze strategie was het inpassen van heersers in de oude structuren. Kort gezegd bracht de accomodatie van de Keizer in de stad een verandering van het uitzicht van die stad met zich mee.59 Hoewel Price zijn studie over de heerserscultus in Asia Minor gaat, is dit concept van transformatie van de civiele ruimte wellicht ook van toepassing op het Westen en het Italisch schiereiland. Ook daar werden heel wat tempels, altaren en standbeelden opgericht en inscripties en reliëfs uitgehouwen, zodat men ook hier van een verandering van het uitzicht van de steden kan spreken. De architectuur was de uitdrukking van de aanwezigheid van de Keizer. Dat dit het geval was, wordt beschreven in de Res Gestae, waar gedurende drie lange paragrafen wordt ingegaan op de weldaden van Augustus als evergeet in Rome. Hij bouwde een curia, verschillende tempels, een paleis op het Capitool en theaters, voerde herstellingen uit aan verouderde aquaducten, voltooide het Juliaans Forum en de basilica en liet de Via Flaminia aanleggen.60 Purcell ziet hierin een uitdrukking van Augustus' ideologische achtergrond. De manier waarop hij omging met de stad Rome drukte uit dat het oprichten van bouwwerken een belangrijk deel van de zelfrepresentatie van de Romeinse elite was. Aangezien Augustus moest uitblinken in alle gebieden die auctoritas verleenden, kon hij niet anders dan zijn macht op deze manier ten toon spreiden, zodat zijn grootsheid kon afgelezen worden uit de architectuur van Rome. Architectuur was de perfecte manier om op een subtiele manier politieke of ideologische boodschappen te verspreiden.61 Het publieke hart van Rome werd getransformeerd. Bouwwerken waren een belangrijk onderdeel van de keizerlijke propaganda. 62 Iedereen kent Augustus’ eigen omschrijving van de impact van zijn heerschappij op de stad Rome. Hij deed de opschepperige uitspraak ‘urbem [… ] marmoream se relinquere, quam latericiam accepisset’,63 de stad die in baksteen was gebouwd toen hij aan de macht kwam, liet hij achter in marmer. Zijn uitspraak verwijst niet naar een radicale verandering van enkel de goedkope bouwmaterialen binnen de architectuur in het algemeen, maar naar een revolutie die de stijl, inhoud en vorm van sommige van Rome zijn meest eerbare en 59 60 61 62 63 S.R.F. PRICE, Rituals and Power. The Roman Imperial Cult in Asia Minor, Cambridge, Cambridge University Press, 1985, pp. 133 – 145. C. IULIUS CAESAR OCTAVIANUS AUGUSTUS, Res Gestae Divi Augusti, 19 – 21. N. PURCELL, “Rome and its development under Augustus and his successors”, in: Cambridge Ancient History, X, p. 785. J.A. CROOK, “Augustus: Power, Authority, Achievement”, in: Cambridge Ancient History X, p. 138. C. SUETONIUS TRANQUILLUS, Augustus, 28. 32 ROMEINS KEIZERVERERING belangrijke monumenten verving. Over heel Rome verschenen religieuze gebouwen, maar ook standbeelden, fonteinen, kolommen en inscripties. Daarnaast werd het systeem van aquaducten herzien, met de aanleg van een nieuw aquaduct, de Aqua Iulia. Op de Campus Martius verrees een complex van gebouwen die Antonius voor altijd versloegen in hun koninklijke oostelijke rijkdom: een obelisk, een artificiële berg met prachtige tuinen en het Pantheon van Agrippa. Op deze manier bekwam het nieuwe regime de volledige controle over de symbolische topografie van de publieke ruimte van de binnenstad.64 Torelli wijst erop dat in de geschiedenis van de antieke kunst er weinig veranderingen zijn die zo dramatisch en duidelijk waren als degene die zich ontplooiden tijdens de eerst twee decennia van de heerschappij van Augustus. Deze veranderingen kwamen er onder de vlag het Classicisme, geïnspireerd door de grote Attische voorbeelden van de vierde en vijfde eeuw voor Christus. Tijdens de Augusteïsche en Julio – Claudische periode werd Classicisme het officiële artistieke programma. Op deze manier werd het uitzicht van Rome bevrijd van de ongebreidelde barokke vrijheid, met als doelstelling een nostalgisch herstel van het Romeinse en Italiaanse nationaal verleden. Deze doorgedreven vernieuwingen hadden programmatorisch hun wortels in de ideologie van de staat. De nieuwe kunst bood een fantastisch draagvlak voor het propageren van religieuze, politieke en symbolische elementen van de heropleving, zelfs in de meest veraf gelegen gemeenten van Italië en onder de laagste klassen van de samenleving.65 De ontwikkeling van het Augusteïsch model weerspiegelde de ideologie van het Principaat , om zo zijn eigen rol als Princeps op te hemelen. De nieuwe boodschappen werden kunstig in juxtapositie geplaatst ten opzichte van de oude, of vervingen ze gewoon. 66 De bouwprojecten van de Principes waren zinvol op drie manieren: het was een bron van werk, het had een praktische invulling en was een tentoonspreiding van pracht. Daarnaast was het najagen van politieke steun door de elite doorheen het uitdelen van gunsten, het sleutelbegrip in de wereld van do ut des. In ruil voor de giften, wonnen ze aan status en verwierven ze een zichtbare positie in de hoofdstad van de wereld, wat het belangrijkste element was van hun politieke positie.67 DOMINANTIE VAN DE KEIZER In het dagelijks leven waren er verschillende elementen aanwezig die de inwoners van het rijk herinnerden aan de Keizer en diens nauwe associatie met de goden. Alle munten droegen een afbeelding van het hoofd en naam van de Keizer, met op de achterkant portretten of symbolen die het succes of de macht van de heerser illustreerden, zoals de personificatie van Victoria, Roma of Iustitia, gecombineerd met slogans die het volk herinnerden aan de voordelen van de keizerlijke heerschappij.68 Een bespreking van de iconografie, symboliek en personificaties die werden gebruikt, is hier niet zinvol. Het volstaat erop te wijzen dat de Keizer in elk aspect van het dagelijks leven aanwezig was en dus ook op de munten stond die dagelijks van hand tot hand gingen. Munten zijn daarnaast ook een belangrijke bron voor beeldmateriaal 64 65 66 67 68 PURCELL, art.cit., pp. 782 – 783 en pp. 788 – 789. M. TORELLI, “Roman art, 43 B.C. To A.D. 69”, in: Cambridge Ancient History, X, pp. 930 – 934. Ibid.,p. 936. PURCELL, art.cit., pp.808 – 809. K. HOPKINS, Conquerors and slaves, Cambridge, Cambridge University Press, 1978, pp. 219 – 220. 33 ROMEINS KEIZERVERERING over keizerlijke offers.69 Daarnaast is het interessant even te verwijzen naar de veranderingen die optraden in de iconografie van offerreliëfs. De officiële Romeinse ‘offerreliëfs’ gaan slechts in een zeer beperkte vorm over offers. Ze alluderen op een publiek evenement op een schematische wijze die hen in staat stelt de positie van degene die offert te benadrukken. ‘Offerreliëfs’ vertonen een dominantie van de Keizer, hoewel vele offers in realiteit uitgevoerd moeten zijn door magistraten, gouverneurs, collegia en legerbevelhebbers. De enige Italische reliëfs die offerscènes tonen zonder de Keizer, zijn degene die opgericht werden door de vicomagistri en de seviri augustales.70 Er waren een aantal grote grote types van keizerlijke afbeeldingen die gecreëerd werden onder de heerschappij van Augustus, en die dominant bleven doorheen het Principaat . Van het toga – type wordt gedacht dat het de Keizer voorstelt als pontifex maximus of dat het een voorstelling van de genius van de Keizer is. Geen van beide hypothesen is overtuigend. Wellicht verwijst dit type naar zijn burgerlijke rollen, als contrast met zijn militaire macht. De toga zou dan verwijzen naar de rol van de Keizer in het behouden van de pax deorum, een publieke positie die in principe niet verschilde van die van elke paterfamilias die offert aan de Lares van zijn eigen huis. Na de dood van Augustus werden toga – types met gesluierde Keizer heel zeldzaam. De voor de hand liggende verklaring is dat de burgerlijke positievan de Keizer minder belangrijk was voor degenen die nieuwe standbeelden ordonneerden. De Keizers stopten in de derde eeuw ook met offeren en werden zelf het onderwerp van offers.71 69 70 71 R. GORDON, “The Veil of Power: Emperors, Sacrificers and Benefactors”, in: M. BEARD en J. NORTH, Pagan priests, Londen, Gerald Duckworth & Co Ltd.,1990, pp. 207 – 215. GORDON, “The veil of power”, pp. 204 – 205. Ibid., pp. 211 – 215. 34 ROMEINS KEIZERVERERING Ճ Sociale aspecten De instelling van het Principaat had ongetwijfeld een impact op het dagelijks leven van de doorsnee Romein in de provincies, net zoals de verering van het staatshoofd dat had. Hierboven werden reeds heel wat onderwerpen aangesneden, zoals de transformatie van de civiele ruimte, de verhouding tussen het centrum van de macht en de lokale gemeenschappen, de moeite die de Keizers zich getroosten om de schijn van continuïteit op te houden en de impact op de wetgeving. Deze speelden zich allen voor een stuk boven de hoofden van de gewone burgers, Latini en peregrini af. De inwoners van de provincie hadden geen boodschap aan de ingewikkelde constructies die werden opgezet om de zogenaamde continuïteit tussen de Republiek en het Principaat hoog te houden. Zoals Speyer opmerkt hadden deze burgers respect voor Augustus omdat hij vrede had gebracht na twintig jaar burgeroorlog. Ze eerden hem als weldoener en redder, waardoor een wisselwerking ontstond tussen de Princeps en zijn volk. Rond hem concentreerden zich de verwachtingen, het geloof en dankbaarheid van de bevolking van Italië en de provincies. Het geloof in de taak van Rome in de wereld versmolt op dat punt met een geloof en vertrouwen in Augustus. Hij leek de enige te zijn die in staat was de rivaliteiten onder de senatoren en veldheren een halt toe te roepen.72 Er waren echter wel effecten die gevoeld werden tot op het municipale niveau. Inscripties gewijd aan de Keizer werden teruggevonden in alle uithoeken van alle provincies. Dit wijst op een, al dan niet ingrijpende, verandering van de publieke ruimte. De contacten die onderhouden werden met Rome, waren enkel besteed aan de lokale elite. Op deze manier vergrootten ze hun symbolisch kapitaal, zoals Gordon het in de terminologie van Bourdieu stelt.73 Elke gewone burger had wel toegang tot offers en rituelen, bijvoorbeeld binnen het eigen huishouden. Deze rituelen werden ook gewijd aan de Keizer, wat een standaardmanier was om hem te assimileren met de bestaande religieuze structuren. Priesterschap vervulde ook een belangrijke rol bij het accumuleren van prestige. Tenslotte traden er veranderingen op in de republikeinse sociale structuur, door de uitbreiding van de mogelijkheden tot sociale mobiliteit. Dit debat wordt vaak gekaapt door de best geattesteerde groep, namelijk de zonen van rijke vrijgelatenen. De ontwikkeling van deze sociale groep werd door sommige onderzoekers beschouwd als een symptoom van de contractie van de oude aristocratie, 74 terwijl anderen eerder een opsplitsing van de municipale ordo zien tussen de oude adel en de nieuwkomers. Deze laatste waren vaak maar voor één generatie vertegenwoordigd. 75 Daarnaast drong de beeltenis van de Keizer door tot de uithoeken van het rijk. Standbeelden waren niet zomaal levensloze monumenten of esthetische elementen die op publieke pleinen werden geplaatst. Slaven, beschuldigden en zelfs magistraten konden in tijden van problemen schuilen bij het beeld van de Keizer, alsof het stond voor de Keizer zelf. Moest deze aanwezig zijn en de feiten kennen, zou hij de bescherming en rechtspraak kunnen bieden die hij idealiter kon bieden. De Keizer wou zijn reputatie als rechtvaardige opziener bevestigen, door buitensporige misbruiken 72 73 74 75 W. SPEYER, „Das Verhältnis des Augustus zur Religion“, in: Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt, 16.2., pp. 1777 – 1782. R. GORDON, “The Veil of Power: Emperors, Sacrificers and Benefactors”, in: M. BEARD en J.NORTH, Pagan priests, Londen, Gerald Duckworth & Co Ltd.,1990, passim. R. MEIGGS, Roman Ostia, Oxford, Oxford University Press, 1973, 722 p. en P. CASTRÉN, Ordo Populusque Pompeianus: Polity and Society in Roman Pompeii, Rome, Bardi, 1975, 296 p. (Acta Instituti Romani Finlandiae, vol.8). H. MOURITSEN, ”Mobility and social change in Italian towns during the principate”, in: H.M. PARKINS, ed., Roman Urbanism. Beyond the consumer city, Londen/New York, Routledge, 1997, p. 65. 35 ROMEINS KEIZERVERERING onder controle te brengen. Een meester die zijn autoriteit met 'weerzinwekkende wreedheid' uitoefende, kon zijn slaven afgenomen worden, nadat deze bescherming hadden gezocht bij het beeld van de Keizer. Hoe vaak slaven hier effectief gebruik van maakten, is niet duidelijk.76 Hoe de gevolgen van de verering van het staatshoofd doordrongen tot de uithoeken van het rijk, is niet duidelijk. De discussie over het al dan niet bestaan van een top – down opgelegde cultus of een initiatief dat van onderuit kwam, lijkt nog steeds onbeslist. Wat wel min of meer kan getraceerd worden, zijn de praktische implicaties ervan. BELANG VAN OFFERS EN RITUELEN Het rituele aspect van de Romeinse religie was van essentieel belang en vormde volgens onderzoekers als Rives de kern van het hele systeem. De Romeinse religie was niet gebaseerd op de openbaring van goddelijke waarheden, maar eerder op een verzameling traditionele praktijken. Hiervan werd gedacht dat ze contact tussen de sterfelijken en de goden opzetten, om zo de sterfelijken in staat te stellen de gunst van de goden te bekomen. De relatie van het goddelijke tot het menselijke was dat er een veelvoud aan goddelijke krachten bestond die het menselijke leven ten goede of ten kwade konden beïnvloeden. Op hun beurt konden deze beïnvloed worden door menselijke acties. De rituelen werden uitgevoerd omdat ze al altijd uitgevoerd werden, en omdat ze leken te werken. Daarnaast waren gebeden en offers nauw met elkaar verbonden: de verzoeken die geformuleerd werden in een gebed werden wellicht eerder ingewilligd, zo dacht men, als de god in kwestie geschenken kreeg, onder de vorm van offers. De manier waarop iemand sprak over de godenwereld bleef fundamenteel gescheiden van de rituelen die hij gebruikte om ermee te interageren. Het is niet dat geloof niet belangrijk was voor de Romeinen, maar het werkte niet zoals moderne westerlingen zouden verwachten. De nauwe band tussen religie en moraliteit, zoals in het Christendom, was volledig afwezig. Mensen verwierven de gunsten van de goden doorheen verering en geschenken, niet doorheen vrijgevigheid of rechtvaardig handelen. Het ritueel, en niet het geloof, stond centraal.77 De Keizer nam zoals gezegd een centrale en allesoverheersende positie in, die zoals Price aangeeft, ook diffuus was. Rituelen werden daarom gebruikt om de levende Keizer op te nemen in de samenleving. Na hun dood werden Keizers in scherpere focus bekeken en werden ze divi. De praktijken van de Augusteïsche periode zorgen voor een kader dat voor de rest van de keizerlijke periode bleef bestaan. Keizers en leden van hun familie werden goddelijke eer toegekend na hun dood, 'goden' omwille van hun verdiensten.78 De potentiële verstorende gevolgen van nieuwe vormen van sociale macht verworven door rijkdom, konden door het offersysteem geabsorbeerd worden. De overvloed van priesterlijke functies onder de niet – elite en opwaarts mobiele sociale groepen kunnen gezien worden als getuigenissen van de ideologische effectiviteit van het offersysteem. Duidelijke voorbeelden hiervan zijn de vicomagistri, de seviri augustales en verschillende collegia.79 76 77 78 79 K. HOPKINS, Conquerors and slaves, Cambridge, Cambridge University Press, 1978, pp. 221 – 223. J. RIVES, “Religion in the Roman Empire”, in: J. HUSKINSON, Experiencing Rome. Culture, Identity and Power in the Roman Empire, Londen/New York, Routledge, 2000, pp. 247 – 253. S.F.R. Price, “The place of religion: Rome in the early empire”, in: Cambridge Ancient History, X, 1961, pp. 837 – 839. GORDON, art.cit., pp. 224 – 231. 36 ROMEINS KEIZERVERERING PRIESTERSCHAP IN HET PRINCIPAAT Het bekleden van een priesterschap maakte al in de Republiek deel uit van de cursus honorum. De christelijk geïnspireerde dichotomie politiek – religie ging niet op door de verwevenheid van deze sferen in de Oudheid. Leden van de elite namen zowel seculiere als religieuze posities op. Szemler en Scheid stellen in navolging van een sterke onderzoekstraditie dat aldus het religieuze en politieke establishment – in de moderne betekenis van de begrippen – identiek waren. Het was deel van iemand zijn cursus honorum om actief naar een priesterfunctie te streven. Novi homines verwierven in de Republiek zelden priesterschappen of het consulaat. Het priesterschap was speciaal gereserveerd voor de adel. Een priesterfunctie, gecombineerd met een republikeinse magistratuur bleef tijdens het Principaat, in een afgenomen sterkte, de stapsteen voor een ambitieus persoon voor een opvolgende en onderscheiden rol in de Romeinse politieke en sociale zaken.80 Magistratuur en priesterschap waren nauw verbonden, wat volgens Scheid kan impliceren dat priesters gerekruteerd werden onder de magistraten. Dit dient genuanceerd te worden, aangezien niet alle magistraten priester konden worden. Bij het kiezen van priesters speelden niet enkel politieke criteria.81 Beide onderzoekers bespreken enkel de high profile priesterschappen, waarbij men zelfs de kans had persoonlijk in contact te staan met de Keizer. Scheid ziet het behoren tot het patriciaat als een essentiële voorwaarde om een priesterschap te kunnen opnemen, 82 Szemler heeft het over religieuze functies die waren voorbehouden voor de adel.83 Leden van de elite bekleedden zeer uiteenlopende functies, waaronder religieuze. De Romeinse samenleving was er één van amateurs. Soms ging het om mandaten die beperkt waren tot een aantal jaar, soms ging het om levenslange functies. Zo dienden de Vestaalse Maagden, vrouwen uit de senatoriale klasse, dertig jaar. Dit was één van de weinige professionele priesterschappen. Volgens Szemler moesten priesters het beleid van de heersende klasse ondersteunen. Degenen die priester waren en daarnaast de hoogste magistraturen bekleedden, waren niet slechts instrumenteel, maar essentieel in het helpen en steunen van de eisen van de heersende elite, die de aanwezigheid van een transcendentale controlerende macht in de staat erkenden.84 In het Principaat werden functies, waaronder priesterschappen, steeds meer beperkt tot een klein aantal families in de lokale gemeenschappen. Deze processen konden zich enkel voltrekken als de reeds enorm ongelijke en sterk gestratifieerde samenleving onderhouden en verder ontwikkeld werd. Priesterschap in het Principaat maakt meer deel uit van de geschiedenis van de senatoriale elite, dan dat het een aspect is van Romeinse religie. Het had namelijk een belangrijke instrumentele waarde, namelijk als middel van patronage. Dit was van groot belang voor de ambitieuze senatoren. Daarnaast waren er priesterschappen die niet door de elite werden bekleed, 'genante' priesterschappen zoals Speyer het benoemde,85 die werden bekleed door de niet – elite en opwaarts mobiele sociale groepen. Bekende voorbeelden zijn de reeds 80 81 82 83 84 85 G.J. SZEMLER, „Priesthoods and priestly careers in Ancient Rome.“ in: Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt, 16.2., p. 2316. J. SCHEID, «Les prêtres officiels sous les empereurs julio – claudiens», in: Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt. 16.2., pp. 629. Ibid., p. 630. SZEMLER, art.cit., p. 2317. Ibid., p. 2317. W. SPEYER, „Das Verhältnis des Augustus zur Religion“, in: Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt, 16.2., p.1782. 37 ROMEINS KEIZERVERERING vernoemde vicomagistri, seviri augustales en verschillende collegia, waarvan de leden een lagere sociale status hadden, maar evengoed sociale macht konden hebben verworven door rijkdom.86 IMPACT OP SOCIALE HIËRARCHIE? SOCIALE MOBILITEIT? RELIGIE IN HET SOCIALE VELD? Reeds bij de behandeling van de 'Keizercultus' als bindende kracht, werd een aanzet gegeven tot de omvang van de sociale gevolgen die ermee gepaard gingen. De religie zou het cement van het Keizerrijk zijn, waarbij de lokale aristocratie uit de provincies doorheen priesterfuncties werden opgenomen in de centrale elite.87 Het bekleden van een ambt in een priestercollege werd gezien als een symbolisch en zeer gegeerd goed. De reden hiervoor geeft Gradel aan in een zeer aannemelijke redenering. Hij verbindt goddelijkheid en goddelijke eer met status, waardoor de cultus van de heerser zinvol wordt. Het belang van de positie van de vereerders werd bepaald door de positie van wat vereerd werd, in dit geval de Keizer. Deze was in termen van traditionele, republikeinse sociale hiërarchie uit de top van de sociale structuur gestoten, tot op het niveau van de goden. Het construeren van de Keizer alsof hij op het niveau van de goden was een oprechte reflex, aangezien men er ook zelf bij te winnen had.88 Dit mechanisme werd niet enkel gebruikt door de elites van het rijk, hetzij van de ordo senatorius, hetzij van de ordo equester. Ook slaven en vrijgelatenen kregen sinds het Principaat de kans zelf aanzien te verwerven in hun lokale gemeenschappen door het bekleden van lagere priesterfuncties, zoals magister of minister binnen de collegia compitalicia of als lid van het college van augustalen. Rijkdom was echter een vereiste, aangezien de werking van het college door de leden zelf betaald werd. Dit alles komt verder nog uitgebreid aan bod. • Sociale hiërarchie De Romeinse samenleving kende een tweedeling in enerzijds drie ordines en anderzijds de massa, zoals Garnsey en Saller het uitdrukken. Deze drie ordines waren de ordo senatorius, ordo equester en de ordo decurionum. De decurionen, of raadsleden van de steden over heel het rijk waren de derde ordo. Deze waren aristocratisch in die zin dat ze, net zoals senatoren en ridders verwacht werden van respectabele afkomst te zijn, rijkdom te bezitten en morele waarde te hebben. De voorwaarde van de respectabele afkomst was minder streng dan bij de andere ordines; zonen van vrijgelatenen – niet de vrijgelatenen zelf – werden ook toegelaten. Deze vereisten waren opgesteld opdat de lokale raden zouden bestaan uit vermogende mannen, wiens sociale positie niet in vraag werd gesteld. Rijkdom werd soms boven sociale aanvaardbaarheid geplaatst, om praktische redenen. De raadsleden en magistraten werden niet betaald én moesten een summa honoraria betalen bij toetreding tot een functie of priesterschap. Daarenboven moesten ze hun rijkdom gebruiken voor vrijwillige giften aan de gemeenschap, om zo hun gepriviligeerde positie te 86 87 88 GORDON, art.cit., p. 208, 211 en pp. 224 – 231. Voor een uitgebreide studie van deze zogenaamde 'revolutie', zie R. SYME, The Roman revolution, London, Oxford university press, 1939, 568 p. I.GRADEL, Emperor Worship and Roman Religion, Oxford, Clarendon Press, 2002, pp. 101 – 102. 38 ROMEINS KEIZERVERERING bevestigen. Deze drie elitaire ordes representeerden echter slechts een fractie van de bevolking van het rijk. Onder hen bevonden zich de massa gewone vrijen en de slaven. Tussen de vrijen liep nog de scheidingslijn van burger of niet- burger. Dit onderscheid verdween meer en meer tijdens het Principaat, met als culminatiepunt de Constitutio Antoniniana van Caracalla. De Romeinse samenleving was heel gevoelig voor rang, waarvan de hiërarchie bekend werd gemaakt aan de diverse gemeenschappen doorheen de kledij die men droeg. Senatoren en hun zonen droegen een toga met een brede paarse band, ridders werden herkend aan de gouden ringen om hun vingers en de nauwe paarse band op hun toga. Daarnaast had elke stand tijdens spelen en manifestaties een toegewezen plaats, wat een visuele affirmatie was van de keizerlijke sociale structuur.89 Moderne onderzoekers zijn vanuit hun eigentijds begrippenkader eerder geneigd over 'klassen' te spreken. MacMullen ziet in de Romeinse samenleving terecht een nauw verband tussen tussen geld en aanzien, wat statistisch gezien wijst op het bestaan van een 'middenklasse' tussen de top en de basis. Hij wijst er echter op dat dit een uitgangspunt is waar men mee moet opletten, zeker als men denkt die te vinden op dezelfde plaats als heden ten dage: in de stedelijke commerciële en industriële segmenten van de bevolking. Aan de basis is men vlug geneigd de slaven te plaatsen, maar een substantieel deel van hen was werkzaam binnen huishoudens en had het eigenlijk niet zo slecht. Daarnaast waren en de meest fortuinlijke groep, de familia Caesaris, en de minst fortuinlijke, de slaven die in de mijnen moesten werken. Het is volgens MacMullen zinvoller het juridisch onderscheid tussen vrijen en onvrijen te vervangen door een economisch onderscheid. Aldus is het logischer de vrije armen aan de basis van de maatschappij te plaatsen. Samengevat staat er aan de top van de Romeinse samenleving een kleine, maar zeer prominente en rijke adel, die opgesplitst werd in een hogere (senatoriale) en een lagere (ridderlijke) ordo. Aan de basis bevond zich een grote eerloze, meestal vrije en gedeeltelijk onvrije massa. Daartussenin bevond zich een sociale groep die te heterogeen was om middenklasse te kunnen genoemd worden. De samenleving was zo heel verticaal georganiseerd.90 De verticaliteit van de samenleving zou bij een contemporaine analyse van sociale problemen niet aan bod zijn gekomen. De focus lag op moraliteit, aangezien sociale verstoring en moreel verval de twee thema's waren die de Romeinse samenleving beheersten na de moord op Caesar. Van een arme man of een slaaf werd gedacht dat hij zijn lot verdient had. Men kan dus moeilijk verwachten dat Romeinen armoede en slavernij als sociale problemen beschouwden. Treggiari stelt dat moderne onderzoekers de slavernij en de comparatieve stagnatie van de Romeinse economie zien als de hoofdoorzaken voor een sociaal systeem dat heel topzwaar was. Dit hield in dat het zwaartepunt van dit systeem dicht bij de top lag, wat het de hele constructie instabiel maakte.91 Mouritsen ziet rijke vrijgelatenen als afwijkingen van het normale en als tekenen van algemene instabiliteit en verandering in de samenleving. Keizerlijk Italië verwerd volgens hem tot een slagveld tussen nobelen en nieuwkomers en deze laatste drongen door tot de domeinen van de oude aristocratie.92 89 90 91 92 P. GARNSEY en R. SALLER, The Roman Empire: Economy, Society and Culture, Berkeley, University of California Press, 1987, pp. 114 – 118. R. MACMULLEN, Roman social relations, 50 B.C. to A.D. 284, New Haven, Yale University Press, 1974, pp. 88 – 120. S. TREGGIARI, “Social status and social legislation”, in: Cambridge Ancient History, 1961, X, 883 – 886. H. MOURITSEN, ”Mobility and social change in Italian towns during the principate”, in: H.M. Parkins, ed., Roman Urbanism. Beyond the consumer city, Londen/New York, Routledge, 1997, p. 59. 39 ROMEINS KEIZERVERERING Rijke vrijgelatenen hadden een slechte naam bij de oude aristocratische elite, zoals Weaver duidelijk stelt. Ook Tacitus is steeds geneigd misbruiken, corruptie en oneer te zien wanneer het om de keizerlijke vrijgelatenen en slaven gaat. Voor hem representeerden ze één van de meest gehate en geminachte elementen van het Principaat. De Keizer werkte met vrijgelatenen omdat deze elke vorm van status aan de Keizer te danken hadden en hij aldus kon rekenen op een verregaande loyaliteit. De elite monopoliseerde de meeste eervolle functies in de staat en de novi homines bekleedden meer dan hun deel van de topfuncties, vooral in de provincies. Desondanks slaagden ze er zelfs samen niet in een monopolie of macht te verwerven in de administratie, die in handen was van keizerlijke vrijgelatenen. Aldus ontstonden er spanningen tussen de Keizer en de adel. De Keizer heeft van het begin af heel veel moeite gedaan om instellingen uit te bouwen naar zijn eigen ontwerp en onder zijn eigen controle, als een verzekering voor zijn positie. Het moest een bron zijn van macht om die van de Senaat te counteren. Talent en energie uit alle delen van het rijk en uit alle secties van de samenleving konden zo gebruikt worden om het rijk te besturen en te verdedigen. De bureaucratie werd door Augustus in het leven geroepen en bleef zich uitbreiden. Het aandeel van de slaven en vrijgelatenen hierin groeide proportioneel mee.93 Deze administratie waar Weaver over spreekt is volgens Treggiari ontstaan omdat toen voor de eerste keer één man in Rome het beleid voor een lange tijd kon controleren. Deze had nood aan een omvangrijke staf om zijn administratie te overzien. Keizerlijke vrijgelatenen en slaven namen deze taak op zich en zijn een goede illustratie van de veranderingen die optraden in de Romeinse samenleving door de instelling van het Principaat. De dood van een Keizer was geen breuk in de continuïteit. Het was de patronage van de Keizer en de administratieve noden van het systeem die de groei van de bureaucratie voedden. Net zoals Augustus de senatoriale en ridderlijke ordes omvormde tot een vijver waar de provinciale bestuurders en de aanvoerders van het leger uit kwamen, creëerde hij een permanente substructuur van lagere functionarissen. De samenleving veranderde sterk tussen 44 v. Chr en 69 n. Chr.. Daar waar vroeger een aantal principes viri aan de top van de sociale, economische en politieke piramide stonden, stond de Keizer daar nu alleen en zijn afstammelingen en dichte vertrouwelingen namen de strata net onder hem in. De hele samenleving voelde het effect van zijn aanwezigheid. Zijn dienaren, vooral de Augusti liberti, stonden hoger dan andere vrijgelatenen of konden zelfs qua rijkdom en invloed senatoren achter zich laten. Geen enkele Keizer kon echter de basic sociale structuren veranderen, zelfs had hij dat gewild.94 Binnen deze sociale structuren was het principe van de reciprociteit essentieel. Net zoals een lening een relatie creëerde tussen de lener en de kredietgever, was ook het verlenen van een gunst aanleiding tot een sociale relatie bij de Romeinen. Sociale stratificatie kon zich aldus uiten doorheen een netwerk van ongelijke vriendschap en patronage. Ook de Keizer had dit goed begrepen en trad op als patronus. Augustus wou niet enkel zijn legitimiteit uitbouwen door de sociale orde te herstellen, maar ook door zijn superioriteit te demonstreren doorheen de traditionele vormen van patronage en weldoenerij, uitgebreid beschreven in de Res Gestae.95 Aangezien onderdanen keizerlijke weldaden niet met gelijke munt konden terugbetalen, dicteerde de ethiek van reciprociteit dat ze hem in ruil vormen van ontzag, respect en loyaliteit toekenden. 93 94 95 P.R.C. WEAVER, “Social mobility in the Early Roman Empire: the evidence of the imperial freedmen and slaves”, in: M. FINLEY, Studies in Ancient Society, Londen & Boston, Routledge & Kegan Paul Ltd., 1974, pp. 133 – 139. TREGGIARI, art.cit., 897 – 904. C. IULIUS CAESAR OCTAVIANUS AUGUSTUS, Res Gestae Divi Augusti, 19 – 24. 40 ROMEINS KEIZERVERERING De Keizer nam ook de rol van weldoener jegens het plebs op zich, met als doel het behouden van de orde en veiligheid van zijn regime.96 Er lijkt consensus te bestaan over het evergetisme als een vorm van expliciteren van sociale ongelijkheid, gelijk welke invalshoek werd gehanteerd. Er was sprake van een relatie van reciprociteit tussen de Keizer en de leden van de lokale elite, die priesterschappen konden bekleedden binnen de heerserscultus. Wanneer de Keizer geschenken ontving uit de provincies, trad hij op als evergeet, waarna de lokale notabelen dit principe van wederkerige afhankelijkheidsrelatie kopieerden. Zoals M. Mauss meticuleus onderzocht heeft, was deze reciprociteit binnen het systeem van gift exchange vitaal voor het voortbestaan van dit systeem. Daarnaast had het een sociale dimensie; een niet beantwoord geschenk maakte degene die het had aanvaard inferieur aan de schenker.97 Mogelijk speelde dit mechanisme ook in de wisselwerking tussen de Keizer en de lokale gemeenschappen, waarbij de Keizer steeds meer moest geven dan hij gekregen had, conform de traditie van dit systeem. Price geeft een aanwijzing dat dit zou kunnen kloppen. De relatie van de steden tot de heerser was en bleef problematisch. De uitbouw van een heerserscultus diende om in het reine te komen met deze nieuwe vorm van macht. De verering van de heerser door de hellenistische steden werd echter slechts uitgebouwd als een eer die hem werd toegekend als dankbaarheid voor politieke gunsten. 98 Aldus zou hier een vorm van basale gift exchange een rol spelen. Ook Millar wijst erop dat de Keizer een aantal voorrechten kon toekennen, vooral aan zij die uitblonken in literatuur, retoriek of filosofie. Geschenken, eervolle posities en privileges waren de pasmunt in de relatie tussen de Keizer en de bijzondere inwoners van het rijk. Het krijgen van geld en eigendom van de Keizer was een normaal gebruik en ook het verwerven van immuniteit voor een bepaalde belasting was een voorrecht dat de Keizer kon toekennen. 99 De oorspronkelijke toedracht van de toekenning van het burgerrecht, dat tijdens de Republiek enkel gebeurde als beloning voor militaire dienst, verdween met het Principaat. Niets kan de introductie van een typisch monarchistische sociale patronen beter illustreren dan dit. De protegés van de Keizer verwierven voordelen doorheen goedgeplaatste tussenpersonen. Voor de verdeling van gunsten was men afhankelijk van de wil van de monarch.100 Beide elementen, patronage en het toekennen van privileges zoals het burgerrecht, zijn uitdrukkingen van manieren waarop de Keizer zijn onderdanen aan hem bond. Ze waren van hem afhankelijk voor hun status, wat tot loyaliteit leidde. Dit was ook de reden dat de Keizer graag met vrijgelatenen werkte, waar dit mechanisme nog sterker speelde. Het evergetisme werkte dit nog meer in de hand. Een deelfunctie ervan was het veruiterlijken van de hiërarchie, het registreren en naturaliseren van de ongelijkheden van het sociale systeem in elke gemeenschap. In essentie was dit net zoals de patronage en vrijgevigheid van de keizer de totale hiërarchie orkestreerde. De giften objectiveerden de relaties van respect, afhankelijkheid, autoriteit en macht waarop het hele systeem rustte. Het bevestigde bovendien zowel de goddelijke noodzaak als de sociale verantwoordelijkheid van de bestaande sociale orde. De relatie die door het offersysteem werd voorgesteld 96 97 98 99 100 GARNSEY en SALLER, op.cit., pp. 148 – 159. M. MAUSS, “Essai sur le don. Forme et raison de l'échange dans les sociétés archaïques”, in: L'Année Sociologique, 1923, pp. 160 – 161. S.R.F. PRICE, Rituals and Power. The Roman Imperial Cult in Asia Minor, Cambridge, Cambridge University Press, 1985, pp. 28 – 29. F. MILLAR, The Emperor in the Roman World, London, Duckworth, 1977, pp. 498 – 500. Ibid., pp. 488 – 489. 41 ROMEINS KEIZERVERERING tussen god en mens werd impliciet aangeboden als het model van de verhouding tussen de elite en de rest van de gemeenschap.101 • Sociale mobiliteit Verschillende auteurs behandelen voorwaarden of stimulerende en beperkende factoren bij sociale mobiliteit. De Romeinse keizerlijke samenleving vertoonde een heel goed ontwikkeld systeem van formele stratificatie. Het was opgebouwd uit een rigide hiërarchie met legale onderscheiden. Een juridische status is echter volgens Weaver verre van een betrouwbare indicator voor de sociale status. Een graad van flexibiliteit binnen dit systeem was toegestaan en was zelfs onvermijdelijk, zolang de basis structuur niet geraakt werd en niet leidde tot sociale ontevredenheid en revolutie. Sociale mobiliteit was een proces waarbij discrepanties optraden tussen het wettelijke systeem van stratificatie en de eigenlijke sociale status.102 Er zijn twee sociaal opwaarts mobiele groepen zichtbaar in de bronnen: soldaten en vrijgelatenen. Bronnen uit de eerste eeuw schilderen de vrijgelatene af als een nouveau riche, een onderwerp van spot en niet aflatende kritiek, zoals ook uit de teksten van Petronius duidelijk wordt. Ze worden opgevoerd slecht opgeleid, slecht gemanierd, flamboyante en rijke dandy's. Kortom waren ze het volledig tegenovergestelde van de perfecte Romein – een arme, gesloten en voorzichtige burger. Een vrij omvangrijke groep vrijgelatenen buiten de Familia Caesaris slaagde erin een aantrekkelijke positie te bekleden en een inkomen te genieten dat een stuk boven dat van het gewone volk lag. Hier waren echter serieuze obstakels aan verbonden, zoals Barja de Quiroga stelt. In de eerste plaats moesten ze grote sommen geld kunnen betalen voor hun vrijheid en die van hun familie. De invloed van de patronus bleef voor een stuk bestaan, aangezien hij aanspraak kon maken op de erfenissen van zijn vrijgelatenen. De afkomst van de meester zelf was ook van belang, aangezien zijn legale status de hoogste was die men als vrijgelatene kon verwerven. Zo bezaten velen geen Romeins burgerrecht, maar behoorden tot de groep van de Latini Iuniani. Dit voorkwam hen een augustaal te worden, het 'kwaliteitslabel' van elke rijke vrijgelatene. Dit werd ook doorgegeven aan hun afstammelingen, die niet konden toetreden tot de ordo decurionum.103 Hiermee is reeds een belangrijk element van sociale mobiliteit aangesneden, namelijk geboorte. De Romeinse status was gebaseerd op de sociale inschatting van zijn eer. De hoofdingrediënten van rang – geboorte en rijkdom – waren niet altijd in overeenstemming met elkaar; sommigen van de rijksten hadden een vrij nederige afkomst, en sommigen met de beste stambomen werden arm. Andere factoren, zoals macht, opleiding en morele voornaamheid droegen ook bij tot het prestige en waren niet enkel besteed aan rijke mannen.104 Het ander hoofdingrediënt van rang is rijkdom. De monopolisering van leiderschap door een kleine cirkel, generatie na generatie, hoeft niet te verbazen gezien de hoge kost om een ambt te bekleden. In een economie die naar onze standaarden stil stond, lijkt het er volgens Garnsey en Saller op dat grote fortuinen eerder door geluk dan door indivuele ondernemingen verkregen werden. Deze nouveau riches shockeerden 101 102 103 104 R. GORDON, “The Veil of Power: Emperors, Sacrificers and Benefactors”, in: M. BEARD en J.NORTH, Pagan priests, Londen, Gerald Duckworth & Co Ltd.,1990, p. 229. WEAVER, art.cit., pp. 121 – 122. P. L. BARJA DE QUIROGA, «Freedmen social mobility in Roman Italy», in: Historia: Zeitschrift für Alte Geschichte, 44, 3 (1995), pp. 326 – 330. GARNSEY en SALLER, op.cit., p. 118. 42 ROMEINS KEIZERVERERING de heersende klasse diep. Als reactie definieerden ze hen en straften hen daarna af. De schandvlek van de serviele geboorte kon afgeleid worden uit iemand zijn naam. Ze kregen ook minder bij een banket of uitdeling, bij private diners kregen ze de minst eervolle plaatsen, net zoals ze op alle andere vlakken uitgesloten waren van manieren om respect te verkrijgen. 105 Le Glay volgt hen hierin en stelt dat de heerschappij van Augustus een beslissende evolutie markeerde vanuit juridisch en sociaal oogpunt voor het statuut en het leven van vrijgelatenen. Vele studies zijn reeds gewijd aan de sociale promotie van leden van de municipale elite aangetrokken door Rome. In het centrum van de macht konden ze ridder of zelfs senator worden. Men blijft echter de sociale mobiliteit vergeten die lager op de sociale ladder plaatsvond. Ook vrijgelatenen en hun zonen konden stijgen op de sociale ladder, mits een graad van rijkdom.106 Daarnaast wijst MacMullen erop dat een stedelijke context die sociale mobiliteit meer bevorderde dan een rurale omgeving. Romeinse steden waren zeer atomair opgebouwd qua industriën, onderverdeeld in kleine winkels en agentschappen. Hier werden geen grote bedragen verhandeld. De economie werd beheerst door landbouw, met zijn karakteristieke sociale stabiliteit. Zeer weinigen waagden zich op alternatieve paden om rijk te worden en status te verbeteren en onder hen valt het aantal vrijgelatenen op.107 Naar onze normen was de Romeinse samenleving heel statisch, de sociale mobiliteit beperkend tot een paar specifieke groepen, namelijk degenen die via het leger in rang konden stijgen en de vrijgelatenen. Als resultaat hiervan werd de opwaartse mobiliteit van vrijgelatenen niet gezien als een gevolg van hun eigen succes, maar als een effect van de status van hun patronus. Sociale mobiliteit van het vrijgeboren plebs valt niet gemakkelijk te bewijzen met inscripties. Daarom werd besloten dat het nooit had bestaan, alsof “alles duister is omdat wij blind zijn”, om Barja de Quiroga te citeren. Deze onderzoeker vindt namelijk dat we het beeld van de rijke en machtige patronus die zijn vrijgelatenen als tussenpersonen voor handel gebruikte en hen beloonde door hun zonen in de lokale gemeenteraad te plaatsen, achter ons moeten laten. Dit was volgens hem noch de enige, noch de belangrijkste weg voor opwaartse sociale mobiliteit die open lag voor hen. Een meer krachtige factor moeten de zogenaamde 'plebeïsche formaties' zijn geweest. Dit waren groepen van individuen buiten de ordo, die families, collegia, straatverenigingen en dergelijke omvatten. Hun invloed liet zich zelfs voelen bij de apparitores in Rome.108 Garnsey en Saller hadden hiervoor een andere stelling beargumenteerd. In de steden hadden slaven en vrijgelatenen betere perspectieven, paradoxaal genoeg, dan de nederige vrijgeborenen. Voorzover er profijt kon gehaald worden uit handel en nijverheid, kwam dit toe aan de meer ondernemende leden van de sociale groep die er zich me bezig hield. De slaven en vrijgelatenen hadden nog een meester of patronus achter zich die hen de basis gaf, die hen de graad van onafhankelijkheid, startkapitaal of training gaf die nodig was.109 Garnsey had een zestal jaar voor de samenwerking met Saller al gesteld dat de natuur van de relatie tussen de vrijgelatene en zijn patroon fundamenteel was. Vele historici gaan ervan uit dat vrijgelatenen, ook zij die economisch actief waren, niet in betekenisvolle zin onafhankelijk waren aangezien hun patroon een 105 106 107 108 109 MACMULLEN, op.cit., pp. 101 – 109. M. LE GLAY, “La place des affranchis dans la vie municipale et dans la vie réligieuse», in: MEFRA, 102, 2 (1990), pp. 621 – 622. MACMULLEN, op.cit., pp. 98 – 99. BARJA DE QUIROGA, art.cit., pp. 342 – 348. GARNSEY en SALLER, op.cit., pp. 123 – 125. 43 ROMEINS KEIZERVERERING hoge graad van controle bleef uitoefenen. Men bleef bij de overtuiging dat het aantal onafhankelijke vrijgelatenen numeriek heel klein was en economisch onbelangrijk. De status van vrijgelatene werd als een 'aangepaste vorm van slavernij' gezien. Er was een heel spectrum aan mogelijke verhoudingen tussen de patroon en de vrijgelatene. De positie van de vrijgelatene was aldus voor een groot deel afhankelijk van de ingesteldheid van de patroon. Onafhankelijke vrijgelatenen zijn juridisch en economisch vrij. In tegenstelling tot vele onderzoekers lijkt Veyne ervan uit te gaan dat onafhankelijke vrijgelatenen vrij talrijk moeten zijn geweest.110 Garnsey stelt wat criteria voor aan de hand waarvan onafhankelijke vrijgelatenen kunnen geïdentificeerd worden, zoals rijkdom en posities van verantwoordelijkheid. Volgens Veyne was de Romeinse samenleving in essentie statisch. Er bestond mobiliteit, maar dit kwam erop neer dat 'sommige individuen' het goed deden omdat ze een rijke patronus hadden. Hier ging Barja de Quiroga zoals gezegd niet mee akkoord. Garnsey zelf formuleert het nog anders: terwijl voor elke individuele slaaf, legale, sociale en economische vooruitgang een zaak van geluk kan zijn geweest, was het in het algemeen zo dat de voorspoed van vele individuele vrijgelatenen onvermijdelijk was.111 Dat slaven die over een peculium beschikten bij hun manumissio weer onvoorwaardelijk aan hun meester zouden gebonden zijn, is een tegenstrijdige stelling. Onafhankelijke vrijgelatenen waren de logische voortzetting van autonome slaven.112 Naast het belang van factoren als geboorte, rijkdom, stedelijke context en onafhankelijkheid, was ook nabijheid van de Keizer een element dat kon meespelen bij sociale mobiliteit. Keizerlijke vrijgelatenen zijn een goede illustratie van de veranderingen die optraden in de de Romeinse samenleving door het Principaat. Zoals gezegd namen zij functies binnen de imperiale administratie waar, wat naar Republikeinse normen shockerend was voor de elites.113 Ze waren aldus de meest spectaculaire voorbeelden van sociale mobiliteit in het vroege Keizerrijk. Deze leden van de familia Caesaris waren de elite statusgroep binnen de groep van slaven en vrijgelatenen in de Romeinse keizerlijke samenleving, wat voor een deel te wijten was aan de status van hun patronus, de Keizer. De functies die ze vervulden gaven hen aanzien in de hele samenleving en niet enkel binnen de klassen van slaven en vrijgelatenen. Vanuit het sociale oogpunt genoten vele liberti een hogere status dan velen van het plebs, wat een duidelijk voorbeeld is van statusinconsistentie.114 Ook de discrepantie tussen hun grote rijkdom en hun lage legale status valt onmiddellijk op. Een hoog loon, samen met financiële voordelen en corruptie kunnen dit verklaren. Kort gesteld zorgde een positie dicht bij de keizer voor een vluggere sociale mobiliteit.115 Naast de keizerlijke vrijgelatenen hadden ook gewone vrijgelaten over heel het rijk de mogelijkheid tot sociale mobiliteit. Het lijkt er wel op dat hun plaats en rol zich eerder binnen economische activiteiten situeerde dan in het municipale leven. Daarnaast zijn er vrijgelatenen geattesteerd binnen heel gevarieerde culten, waar een summa honoraria moest betaald worden. Dat deze investering het waard was, valt volgens Le Glay af te leiden uit inscripties die de uitdeling van sportulae beschrijven. De augustales komen net na de decuriones aan bod, wat wijst op een vrij hoge positie binnen het municipaal kader die zo werd afgekocht. 110 111 112 113 114 115 P. VEYNE, “Vie de Trimalchion”, in: Annales – Economies, Societés, Civilisations, 16 (1961), pp. 213 – 247. P. GARNSEY, “Independent freedmen and the economy of Roman Italy under the Principate”, in: Klio, 3, 2(1981), pp. 366 – 368. GARNSEY, Independent freedmen, p.364. TREGGIARI, art.cit., pp. 897 – 899. Statusinconsistentie is een sociologisch fenomeen nauw verbonden met sociale mobiliteit, waarbij personen met een laag opleidingsniveau (of hier een lage geboorte) opwaarts mobiel zijn door het behalen van prestige doorheen sociale relaties of professionele bezigheden. Hier hadden keizerlijke slaven en vrijgelatenen prestige door hun relatie tot de Keizer. (In: S. PALMER en J.A. HUMPHREY, Deviant Behaviour. Patterns, sources and control, New York / Londen, Plenum Press, 1990, p. 203.) WEAVER, art.cit., pp. 123 – 133. 44 ROMEINS KEIZERVERERING Parallel aan hun economische activiteit hebben ze een niet te verwaarlozen rol gespeeld in de ontwikkeling van de keizercultus. Onder Caesar en Augustus zijn grote inspanningen gedaan in functie van de integratie van vrijgelatenen in de Romeinse samenleving, op voorwaarde dat ze zich bewust waren van een aantal beperkende regels. Zo was er een verbod op trouwen met iemand uit de ordo senatorius en ze beschikten niet over het ius honorum, waardoor ze normaal gesproken geen magistraturen konden uitvoeren. 116 MacMullen stelt echter, in tegenstelling tot Le Glay, dat een negatieve ingesteldheid ten opzichte van rijke vrijgelatenen overheerste. De elite zorgde ervoor dat ze minder kregen bij een banket of uitdeling, de minst eervolle plaatsen kregen bij private feestmalen en uitgeloten werden van zoveel mogelijk manier om aanzien te verwerven. 117 De positie van de zonen van vrijgelatenen heeft de neiging het debat over sociale mobiliteit te kapen om twee redenen. Enerzijds zijn ze de enige groep nieuwkomers die epigrafisch te identificeren zijn, anderzijds heeft hun sociale mobiliteit de connotatie ‘symptoom van het verval van de aristocratische orde’ meegekregen. Daarnaast is er het probleem van de representativiteit van epigrafisch materiaal, gezien de oververtegenwoordiging van vrijgelatenen. Op deze manier conformeren de inscripties zich aan een algemeen patroon dat zich ook aftekent in Pompeii, waar de lokale elite grotendeels ophield met het oprichten van inscripties tijdens het tweede kwart van de eerste eeuw na Christus – mogelijk als reactie op de imitatie van dit gebruik door augustales en andere rijke vrijgelatenen.118 De zonen van rijke vrijgelatenen werden hierboven al nieuwkomers genoemd. Dit heeft in het onderzoek geleid tot het ontstaan van het zogenaamde 'crisismodel', een strijd om municipale posities tussen de oude adellijke families en parvenu's afkomstig uit een tak van vrijgelatenen. Barja de Quiroga heeft in deze geest gepoogd het succes van vrijgelatenen te verklaren die erin slaagden door te dringen in een samenleving die heel negatief tegenover hen stond. Hij stelt dat bij de analyse van gelijk welk proces van sociale mobiliteit twee factoren in rekenschap moeten gebracht worden. Uitsluitende factoren lieten die mensen toe te stijgen of dalen volgens verschillende schalen zoals inkomen of opleiding. Aantrekkende factoren creeërden vrije plaatsen in de sociale structuur en maakten de integratie van nieuwkomers mogelijk. Verklaringen voor de sociale mobiliteit van vrijgelatenen werden steeds gefocust op de uitsluitende factoren, vooral op hun belang in de handel waardoor ze rijkdom konden verwerven. Sommige steden hadden echter moeilijkheden de ordo te vullen. Het was niet makkelijk om alle leden te rekruteren uit een aantal goede families, gezien de hoge minimumleeftijd, de hoge mortaliteit en de omvang van de ordo. Soms werd één van de drie voorwaarden om toe te treden – vrijgeboren, census criterium en dignitas – afgezwakt. De druk om rijke mensen te introduceren in de lokale raad moet altijd hoog zijn geweest. De kleine oligarchie van een klein aantal families werd stelselmatig vervangen door een meer heterogene groep. Dit proces begon wellicht al onder de Flaviërs en kwam tot zijn climax op het einde van de tweede eeuw. 119 Hiermee volgt Barja de Quiroga de lijn van Castrén, waar Mouritsen niet mee akkoord gaat, omdat Castrén naar een plot zoekt, niet naar een structuur en over een crisis spreekt. Mouritsen zoekt naar een aantal algemene patronen van continuïteit en verandering bij de lokale 116 117 118 119 LE GLAY, art.cit., pp. 629 – 638. MACMULLEN, op.cit., pp. 101 – 109. MOURITSEN, art.cit., pp. 66 -75. BARJA DE QUIROGA, art.cit., pp. 330 – 342. 45 ROMEINS KEIZERVERERING elite. Op basis hiervan stelt hij een algemeen model op. In de eerste plaats moet de constante hoge overname eerder door structurele factoren dan door economische klassenstrijd verklaard worden; het uitsterven van de familie was een constante bedreiging van gelijk welke familie in de Oudheid. Daarnaast werden nieuwe decuriones gerekruteerd onder de jaarlijks verkozen aediles. Dit was een hoogst gestructureerd proces, waarin de elite door zijn sociale en economische macht een beslissende invloed uitoefenden op de stemming. Bovendien negeert het ‘oud versus nieuw’ model het belang van cliëntelisme en sociale controle in de Romeinse samenleving. Zonder de steun van oude elite zouden nieuwe families het wellicht nooit gehaald hebben tot de ordo. In dit model van sociale verandering is een hoge graad van mobiliteit te verzoenen met een fundamenteel stabiele machtsstructuur. Het combineert de inherente stabiliteit van de traditionele elite met de vrij omvangrijke demografisch bepaalde stijging van nieuwe families. De ordo is in deze optiek een zeer heterogeen orgaan en is niet langer de definitie van de heersende klasse. Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen de officiële elite en de families die de stad economisch, sociaal en politiek overheersten.120 Daarnaast gaat hij ervan uit dat de productiekrachten van de antieke economie niet de capaciteit hadden een collectieve stijging van nieuwe klassen te bewerkstelligen. De gelijkstelling van nieuwkomers met handelaars en de elite met landbezitters, is puur conventie en een gevolg van het confrontatie model waarbij ze als aparte klassen werden behandeld. De ordo werd wel verdeeld in twee strata: enerzijds een groep van families die generaties lang bleef, onaangetast door de gestage veranderingen, anderzijds een groep families die vaak maar voor één generatie vertegenwoordigd waren. Dit ondermijnt de traditionele ‘crisis – interpretatie’ waarbij een adellijke neergang wordt geschetst, wat tot instabiliteit leidde.121 • Sociaal en religie De religieuze veranderingen ten gevolge van het Principaat hadden onvermijdelijk een invloed op het sociale veld. Taylor zag de slaven en vrijgelatenen die een aandeel hadden in de verering van de Lares en de Genius op de kruispunten als tekenend. Terwijl de keizerlijke overheden de ontwikkeling van een cultus in het westen aanmoedigden, leken de westerse gemeenten enkel voor het lagere stratum van de bevolking een cultus voor te keizer te hebben. Het belang van de verering van de heerser nam toe in de gemeenten van Italië en het Westen door de creatie van nieuwe ambten, half priesterlijk en half administratief, gekend als augustales en seviri augustales. De houders van de titel van Augustaal werden gezien als cultores domus divina. Ze onderhielden de cultus van de Keizer, wellicht onder de vorm van de verering van de Genius en de Lares. De vrijgelatenen die deze eretitels kregen, bekleedden ook sociaal een meer prominente positie dan diegenen die de functie van vicorum magistri op zich namen en de diensten aan de kruispunten in alle steden onderhielden. De augustales werden waarschijnlijk uitgekozen uit de groep van vrijgelatenen in een hoge census klasse.122 Ook Hopkins heeft zich afgevraagd waarom vrijgelatenen een dergelijke belangrijke functie hadden en kwam al enkele jaren eerder tot ongeveer dezelfde vaststellingen als Taylor. Ondanks hun lage afkomst, 120 121 122 MOURITSEN, art.cit., pp. 76 – 77. MOURITSEN, art.cit., pp. 59 – 66. L.R. TAYLOR, The divinity of the Roman Emperor, Oxford, Oxford University Press, 1981, pp. 214 – 221. 46 ROMEINS KEIZERVERERING waren vrijgelatenen organisatoren en vierders van de culten van de kruispunten en bekleedden ze priesterfuncties als augustales. Een verklaring is moeilijk te vinden. De rites waren gedeeltelijk een Augusteïsche innovatie, gebouwd op een traditionele basis. Slaven en vrijgelatenen speelden in de Republiek al een belangrijke rol bij de verering van de Lares compitales en het eraan verbonden festival. Augustus hervormde deze cultus door zijn Genius aan de Lares toe te voegen, waardoor het nu de Lares Augusti werden. Dit voorzag volgens Hopkins voor de rijke vrijgelatenen in een prestigieuze en publieke uitlaatklep voor sociaal aanzien. Daarnaast liet het ook toe dat de verering van de heerser bloeide op het niveau van de vici.123 Garnsey en Saller gingen iets dieper in op de augustaliteit. Ze stelden dat het ideologisch conflict uitgelokt door de carrières van rijke en succesvolle vrijgelatenen nooit helemaal werd opgelost. Daarom werd er een constitutioneel compromis uitgedacht in de steden van Italië en de westerse provinicies vanaf de heerschappij van Augustus. Vrijgelatenen konden geen magistratuur bekleden in de lokale raden, maar ze konden wel geëerd worden met de functie van augustaal. Het college van de augustales diende zodoende een dubbel doel: erkennen van de superioriteit van deze vrijgelatenen over de massa van het plebs en tegelijkertijd vasthouden aan het meest basic criterium van status, namelijk geboorte.124 Romeinse religie was belangrijk bij het vormen van een identiteit van gelijk welke burger, zoals Rives aangeeft. De culturele identiteit was heel flexibel, aangezien men zelf de vrijheid had om zijn eigen religieuze identiteit te creëren. De publieke religie van Rome was niet zo verschillend van dat van andere Italische volkeren. Verschillende steden deden wel een beroep op deze gemeenschappelijke traditie om verschillende combinaties van goden en rituelen te creëren, zodat elke stad zijn eigen pantheon en set van publieke rituelen had.125 De hogere klassen in de provincies hadden de neiging de stijl van de Romeinen over te nemen, zodat ze door zich te identificeren met de dominante cultuur diens prestige konden gebruiken op hun eigen sociale posities te versterken. Dit zorgde er niet voor dat de verering van lokale godheden verdween. Wat gebeurde in het westen, was niet slechts het onderdompelen van de inheemse religieuze tradities in de Romeinse, maar een complex proces van assimilatie en aanpassing met als resultaat nieuwe culten die zowel lokaal als Romeins waren.126 Deze vorm van romanisatie, met een weerslag op het religieuze aspect van lokale samenlevingen, zorgde voor een uitbouw van een lokale identiteit, zonder dat het om cultureel imperialisme zou gaan. TUSSENTIJDSE BESCHOUWINGEN OMTRENT HET SOCIALE LUIK Het probleem dat de oude elite had met de rijke vrijgelatenen lijkt hier essentieel. Wellicht hechtten zij veel belang aan hun eigen positie, die bepaalt werd door twee factoren, namelijk afkomst en rijkdom om 123 124 125 126 K. HOPKINS, Conquerors and slaves, Cambridge, Cambridge University Press, 1978, pp. 211 – 215. GARNSEY en SALLER, op.cit., p. 121. J. RIVES, “Religion in the Roman Empire”, in: J. HUSKINSON, Experiencing Rome. Culture, Identity and Power in the Roman Empire, Londen/New York, Routledge, 2000, pp. 257 – 258. RIVES, art.cit., pp. 269 – 271. 47 ROMEINS KEIZERVERERING te kunnen voldoen aan het census criterium van een bepaalde klasse. Met afkomst werd in de eerste plaats gedoeld op een positie binnen een systeem van legale onderscheiden op basis van geboorte. Vrijgeborenen waren de enigen waren die – in de regel – functies op municipaal en rijksniveau mochten bekleden. Deze hiërarchie was door de overmacht van de elite enorm topzwaar, wat ze in essentie wankel maakte. Rijke vrijgelatenen verstoorden deze opbouw, wat een gevaar inhield in de ogen van de gevestigde aristocratie. De suggestie van MacMullen om de arme vrijgeborenen aan de basis van de maatschappij te plaatsen is begrijpelijk;127 rijke vrijgelatenen representeerden een factor van statusinconsistentie ten opzichte van minder vermogende, maar juridisch hoger geplaatste – vrijgeboren – Romeinen. Het compromis dat hiervoor, het gedeeltelijke antwoord op deze statusinconsistentie, wordt volgens Garnsey en Saller – die wellicht correct zijn hierin – gevonden in de augustaliteit. De rijke vrijgelatenen werden bespot, gehaat en geminacht door de elite. De rijkdom van deze vrijgelatenen kon echter door lokale besturen, die het vaak al lastig hadden financieel rond te komen, niet genegeerd worden. Aldus werd de augustaliteit als oplossing voorgelegd. Dit bracht beperkingen met zich mee, gezien de serviele geboorte. Het was een uitlaatklep, een publieke en prestigieuze manier om aanzien te verwerven. Zo werd de superioriteit van deze vrijgelaten over de massa plebs uitgedrukt, maar tegelijkertijd werd er vastgehouden aan het meest basic principe van status, namelijk geboorte.128 Loyaliteit en macht lijken de meest essentiële elementen te zijn. Het doel van de verering van de Keizer lijkt in eerste instantie een manier te zijn geweest om de loyaliteit van verschillende lagere klassen te verwerven doorheen priesterfuncties, evergetisme en patronage. De lokale elite identificeerde met de aristocratie van het rijk, met de bedoeling zo hun lokaal prestige te vergroten en invloed uit te breiden. Gift exchange en evergetisme waren hier twee heel belangrijke mechanismen. De sociale verhouding werden zo geëxpliciteerd, sociale ongelijkheden benadrukt en genaturaliseerd. Ook de Keizer maakte hier gebruik van. Gift exchange was van belang omwille van de imperatief van reciprociteit, waarbij loyaliteit als wederdienst gold. Daarnaast is het van belang te begrijpen wat de macht van de Keizer nu eigenlijk was. Lendon heeft hier een zeer goed werk over geschreven dat een poging is om te begrijpen hoe macht werkte onder het rijk. Hoe kreeg de keizer zijn afgevaardigden en onderdanen zo ver dat ze deden wat hij wou? Het is een studie van de aard en een aantal historische gevolgen van het gedachtensysteem dat we 'eer' noemen. De rol van de Romeinse regering en diens doelen waren beperkt: het verzamelen van belastingsgeld, het uitbouwen van een leger en het bewaren van burgerlijke vrede. Sociale verantwoordelijkheden nam deze regering niet op zich. De grootste zwakte van de Romeinse heerschappij was dat ze de kracht niet hadden om een keizerlijke civiele politie uit te bouwen. De macht die de Keizer bezat, lijkt steeds minder opgewassen tegen de taak van heersen eens men erkent dat het gebied van het keizerrijk, voor het grootste deel, verdeeld was onder haar steden. De dagelijkse zaken van de regering werden uitbesteed en waren de verantwoordelijkheid van lokale notabelen. De Keizer moest dus geen eenheid brengen onder miljoenen onderdanen, het volstond een paar duizend aristocraten loyaal te houden. Het Romeinse rijk kon niet bestuurd kon worden zonder macht en de angst die deze macht 127 128 R. MACMULLEN, Roman social relations, 50 B.C. to A.D. 284, New Haven, Yale University Press, 1974, p. 90. GARNSEY en SALLER, op.cit., p. 121. 48 ROMEINS KEIZERVERERING uitstraalde. De bescheiden voorziening van macht zorgt ervoor dat het onwaarschijnlijk is dat dit het enige principe was waarop de Romeinse imperiale regering draaide. Op een bepaald punt moest gehoorzaamheid van kindsbeen af worden aangeleerd, het moest een gewoonte worden. Legitieme autoriteit kon voor een deel voortspruiten uit patriottisme, de wetgeving of een individu. Kon de Keizer, net als sommige middeleeuwse koningen, heersen vanuit een magische of bovennatuurlijke autoriteit? Vergeleken met andere monarchen, waren de Romeinse Keizers niet magisch. Heerste hij dan als een god of halfgod op aarde? De politieke functie van de heerserscultus mag niet onder- noch overschat worden. Misschien heerste hij op basis van een opgebouwd charisma, met een persoonlijkheidscultus gevormd door propaganda. Wat overblijft van bewijsmateriaal legt de nadruk op de superieure morele waarden van de keizer en zijn overwinningen. Soms claimen munten dat de Keizer verkozen was door de goden. Er kwam een reactie vanuit de onderdanen, namelijk een vrijwillige imitatie en aanpassing aan de keizerlijke thema's. De keizer was ook de patroon, de weldoener van elke onderdaan. Deze betaalden hem terug voor zijn weldaden met loyaliteit. Dit was de basis van zijn macht. De leidende aristocraten en generaals die op deze manier gebonden werden aan de Keizer, hadden een heel netwerk van clienten, die op hun beurt, doorheen hun patronus, gebonden waren aan de Keizer. Samenzweringen tegen de Keizer tonen echter de limieten van deze patronagenetwerken aan als systeem van besturen. Macht, autoriteit en patronage kunnen de keizerlijke macht niet volledig reconstueren. Ook de mechanismen van eer en trots, de onderbouwdheid van loyaliteit en de dankbaarheid voor weldaden moeten uitgelegd worden.129 129 J.E. LENDON, Empire of Honour: the Art of Government in the Roman World, Oxford, Oxford University Press, 2002, pp. 1 – 29. 49 ROMEINS KEIZERVERERING Ճ Reorganisatie van oude culten ALGEMEEN: AARD VAN DE VERERING VAN DE KEIZER De bovenstaande besprekingen bleven zeer algemeen en vaak toegespitst op het rijksniveau. De verering van het staatshoofd binnen de gemeenten in de provincies kwam nog niet aan bod, net als een duiding bij de aard van de verering van de Keizer. Er is vrij veel geschreven over municipale culten, maar men tast over vele aspecten in het duister, zeker als het aankomt op de aard van de verering. Sowieso is de heerserscultus, of Keizercultus zoals sommigen het benoemen, een heel moeilijk te vatten fenomeen. Geen enkele onderzoeker durft nog beweren de waarheid in pacht te hebben hieromtrent. Dit is enerzijds te wijten aan het gebrek aan bronnenmateriaal voor deze lokale varianten en anderzijds aan het bestaan van die lokale varianten, waarbij de verering van de heerser werd ingepast in reeds bestaande tradities. De opzet van dit onderdeel is het nagaan van de debatten die reeds gevoerd werden omtrent de aard van de cultus, aan de hand van de belangrijkste auteurs. • Revival, hervormingen en restauratie. De reddenda re p. bis cogitavit: primum post oppressum statim Antonium, memor obiectum sibi ab eo saepius, quasi per ipsum staret ne redderetur; ac rursus taedio diuturnae valitudinis, cum etiam magistratibus ac senatu domum accitis rationarium imperii tradidit. Sed reputans et se privatum non sine periculo fore et illam plurium arbitrio temere committi, in retinenda perseveravit, dubium eventu meliore an voluntate. Over het herstel van de Republiek dacht hij twee maal na. Eerst na het overwinnen van Antonius, zich herinnerend dat deze hem vaak verweten had dat het zijn fout was dat deze [de Republiek] niet hersteld was. De twee keer ten gevolge van een aanslepende ziekte, toen hij magistraten en de Senaat naar zijn huis liet komen en hen een overzicht van de algemene toestand van het rijk overhandigde. Toen hij er echter bedacht dat hij als privaat persoon niet buiten gevaar zou zijn en het gevaarlijk kon zijn de macht in handen van velen te leggen, besloot hij het in eigen handen te houden. Het is moeilijk te zeggen of zijn intenties of diens resultaten beter waren. C. SUETONIUS TRANQUILLUS, Augustus, 28. De Augusteïsche periode wordt conventioneel aanzien als een van restauratie en renovatie van traditionele culten, met de cultus van de heerser als aanvulling. De hervorming van het oudere systeem werd zo voorgesteld omdat oude culten verdwenen, tempels instortten en priesterfuncties vacant waren. Augustus' beleid van 'res publica restituenda' impliceerde onvermijdelijk een restauratie van de traditionele culten. Onderzoekers hielden dit lange tijd voor waar: Augustus herstelde religie in ere, na de neergang die men in de Late Republiek had gezien. Deze dichotomie is echter vals: de oude culten werden niet slechts in ere 50 ROMEINS KEIZERVERERING hersteld, ze werden hergestructureerd. Heerserscultus in Rome was geen eenvoudige aangelegenheid: vele aspecten ervan waren diep traditioneel geworteld. Octavianus stond in het centrum en het hele religieuze systeem werd rond hem opgebouwd. Price stelt dat Octavianus een zodanig prominente positie innam in 27 v.Chr.dat sommigen voorstelden zijn naam te veranderen naar Romulus, als de nieuwe stichter van Rome. Door de connotatie van broedermoord werd geopteerd voor Imperator Caesar Augustus, die begunstigd werd door de goden bij de bescherming van Rome. Hij verkreeg tegelijkertijd de eretitels 'Princeps' en 'pater patriae'.130 In 7 v.Chr.herbekeek Augustus de onderdrukkende wetgeving die was opgelegd aan de lokale verenigingen die verschillende rites en vieringen onderhielden van bruggen, standbeelden, fonteinen en kruispunten. De nieuwe instellingen van het keizerlijk huis werden geïmplementeerd in de traditionele vormen van Romeinse religiositeit. Augustus ondernam een grote administratieve reorganisatie van de stad, wat volgens Price voor lokale analogieën zorgde van het hervormde religieuze systeem van de staat. Het transformeerde de cultus van de kruispunten: vanaf 7 v.Chr.waren ze van de Lares Augusti en de Genius Augusti. De traditionele vieringen werden ook veranderd. Het oude festival van de Lares op 1 mei werd vervoegd van een feestdag voor de Genius Augusti op 1 augustus.131 De creatie van het sacerdotium sodalium Augustalium naar het model van de Titiales in 14 n.Chr.deed dit aan de top van het sociale spectrum, de hervorming van de compitalia deed dit aan de basis. Het volk was voor Purcell een belangrijke agent in de Romeinse religie, geen passieve groep.132 Wat de hervormingen voor gevolgen hadden voor de vici en de kleinschalige culten, is vrij goed gekend. Nock ziet de Augusteïsche revival als het product van een tijdsgeest die steeds meer open stond voor geloof. Als scepticisme de prominente eigenschap is van de derde eeuw v.Chr.en goedgelovigheid een niet minder prominent onderdeel van de tweede eeuw voor Christus, dan kan de eerste eeuw v.Chr.Volgens hem als een overgangsfase gezien worden. Religie kon door een heerser die de nationale geest wou opwekken, niet genegeerd worden. Augustus had een goed uitgewerkte religieuze politiek, waar hellenistische precedenten van bestonden. Alexander de Grote had al begrepen dat zijn rijk een religieuze band van eenheid nodig had, en vond dit in het goddelijke koningschap. In Rome was een religieus beleid een nieuwigheid en voor het Principaat was een duidelijke koers noodzakelijk. Augustus onderschatte het belang hiervan niet en leidde de populaire neiging tot verering van de heerser: hij herstelde oude culten in eer en herbouwde 82 tempels.133 In plaats van een uiting van toenemende religiositeit ziet Wissowa de in de periode van de hervormingen van Augustus het opkomen van een dynastiek oogpunt in alle gebieden van culten. Hoewel de staatsreligie vlug omgevormd werd naar een vorm van hofreligie, nam het niet, zoals Caesar in gedachten had, de vorm aan van een hellenistische heerserscultus. Er waren twee grote Augusteïsche innovaties in de publiek waargenomen staatscultus: de uitbouw van de verering van de Genius Augusti en de cultus van de Divi imperatores. Deze vormden samen een sterk verweven nieuwe groep goden die naast en soms zelfs boven de oude goden van de staatsreligie stonden. Ze eisten een belangrijke plaats op in alle publieke 130 131 132 133 S.F.R. PRICE, “The place of religion: Rome in the early empire”, in: Cambridge Ancient History, X, 1961, pp. 812 – 813 en p. 820. PRICE, art.cit., pp. 822 – 823. N. PURCELL, “Rome and its development under Augustus and his successors”, in: Cambridge Ancient History, X, 1961, pp.802 – 811. A.D. NOCK, “The Augustean Restoration”, in: Z. STEWART (ed.), Essays on Religion and the Ancient World, Oxford, Clarendon Press, 1972, pp. 18 – 21. 51 ROMEINS KEIZERVERERING uitvoeringen van de cultus.134 Aangezien religie opgenomen was in de politieke structuur van de staat, bracht de overgang van oligarchie naar monarchie veranderingen teweeg in de officiële religie, aldus Garnsey en Saller. Religieuze ambten en andere vielen onder de controle van de Keizer. De priestercolleges werden hun invloed op politieke beslissingen afgenomen en hervormd tot instellingen die de Keizer eer brachten. Deze ontwikkelingen waren van niet veel belang in de zin dat ze de religieuze cultuur van Rome niet beïnvloedden. De traditionele religieuze vormen waren de manier waarop Augustus zijn beleid van revival en restauratie kon uitdrukken. Het opnieuw bouwen van tempels, de reorganisatie van priestercolleges en het verwerpen van nieuwe culten waren signalen dat niets veranderd was. De belangrijkste vernieuwing die met het Principaat plaatsgreep op religieus vlak, was de cultus van de heerser, wat gemakkelijk ingepast werd in de oude staatsreligie. De Keizercultus was het product van interne politieke veranderingen en diens intrede was een compromis gericht op de politieke, niet de religieuze, gevoeligheden van de meer traditionele Romeinen.135 • Doelstelling verering? De belangrijkste historici van de Grieks – Romeinse religie bleven er de visie op na houden dat de Keizercultus een lege schaal was. Desondanks gaf het aanleiding tot veel discussie. De beweegredenen die het vaakst aangegeven worden in het onderzoek zijn politieke loyaliteit en macht. Daarnaast zijn er ook studies die aandacht schenken aan het belang van symbolische banden, legitimitatie allerhande en de eigenaardige positie van de Keizer zelf als hoofd van de Romeinse religie. De inhoud van de verering kon volgens sommigen enkel gevonden worden in de cultus van de traditionele of oriëntaalse goden, demonen en helden. De verering van de heerser was in het begin een uitdrukking van dankbaarheid jegens een weldoener, wat de uitdrukking van eer en loyaliteit werd.136 Het probleem met deze studie is het uitgangspunt, dat wederom blijft steken in het diepgewortelde christelijke en westerse onderscheid tussen de seculiere en religieuze sferen. In de Oudheid kan dit onderscheid niet gemaakt worden. Dat de verering van de heerser voortkwam uit dankbaarheid jegens de Keizer, wordt een heel aantal jaren later ook herhaald door Gordon. Voor hem lag het succes van de uitbreiding van het Romeinse Rijk besloten in het systeem van evergetisme en ongelijke uitwisseling.137 Niet de graad van dankbaarheid, maar die van ontwikkeling van de provincies was voor Fishwick de reden om een cultus in te stellen. Voor hem houdt de ‘wet’ geformuleerd door Krascheninnikoff nog steeds stand: hoe minder beschaafd een provincie, hoe meer kans er is dat deze in een vroeg stadium een provinciale cultus kregen. In tegenstelling tot de these van Mommsen, was Augustus volgens hem niet verantwoordelijk voor de wijdverspreide instelling van de provinciale raden die belast waren met de heerserscultus. Zijn bijdrage beperkt zich tot de inplanting van Keizerverering in net gepacificeerde regio’s. 134 135 136 137 G. WISSOWA, „The Historical Development of Roman religion“, in: C. ANDO (ed.), Roman Religion, Edinburgh, Edinburgh University Press, 2003, pp. 345 – 348. P. GARNSEY en R. SALLER, The Roman Empire. Economy, society and culture, Berkeley en Los Angeles, University of California Press, 1987, pp. 163 – 164 H.W. PLEKET, “An Aspect of the Emperor Cult: Imperial Mysteries”, in: The Harvard Theological Review, 58, 4 (1965), pp. 332 – 333. R. GORDON, “The Veil of Power: Emperors, Sacrificers and Benefactors”, in: M. BEARD en J. NORTH, Pagan priests, Londen, Gerald Duckworth & Co Ltd.,1990, pp. 219 – 224. 52 ROMEINS KEIZERVERERING Dit is in overeenstemming de heerserscultus als een instrument voor romanisering en het verzekeren van de loyaliteit van de elite van het rijk. Priesterfuncties die jaarlijks wisselden, waren een uitlaatklep voor de ambities van de lokale elite. De belangrijkste activiteit bij de spelen was het eer brengen aan Augustus en daarom kunnen gekarakteriseerd worden als politieke demonstraties voor de Keizer. 138 Voor Garnsey en Saller was het belangrijkste exportproduct van Rome naar het rijk de cultus van de Keizers. Dit onderdeel van hun redering is echter toegespitst op de impact hiervan in het oosten. Dit was de enige Romeinse bemoeienis op het vlak van religie die toegelaten werd in de Griekse wereld. De aanvaarding van de Keizercultus in het oosten van de Middellandse Zee impliceerde geen onderschikking van de culten van de traditionele goden. Er waren ook culten die de macht van de Romeinen erkenden, zoals die van Roma. De introductie van de Keizercultus riep dit een halt toe. De cultus van Roma werd eenvoudig omgevormd naar een cultus van Roma en Augustus of van Augustus alleen. Augustus zag de heerserscultus wellicht als de geknipte manier om de loyaliteit van de provincialen te focussen op de keizerlijke persona. In het oosten kwam het initiatief van de provincialen zelf die ernaar verlangden de herinnering aan de steun die ze indertijd aan Antonius hadden betuigd, uit te wissen.139 Een ander element dat vaak wordt aangehaald, is het belang van het uitdrukken van afhankelijkheids – en machtsrelaties. De officiële Romeinse religie was een cluster van geloofssystemen met vele instellingen en rituelen. Zoals Garnsey en Saller zo duidelijk verwoordden, reflecteerden in Rome, net als in andere samenlevingen, de religieuze instellingen en praktijken de machtsrelaties binnen een gemeenschap en legitimeerden ze de bestaande sociale orde.140 Gradel heeft het in de eerste plaats over de positie van de vereerders van Augustus. Deze werd bepaald door de status van de vereerde, hier de Keizer. Er bestond weinig twijfel over diens positie; Augustus was uit de top van de sociale structuur gestoten, tot op het niveau van de goden. Goddelijke cultus was de traditionele reactie op deze nieuwe situatie. Zo werd de mogelijk verstorende nieuwigheid van de Keizer en zijn positie geneutraliseerd. De problemen van interpretatie verschuiven zich zo naar de staatscultus van Rome, waar de Keizerverering niet werd teruggevonden en altijd afwezig bleef. Augustus’ positie was dubbelzinnig in het Romeinse staatssysteem, maar toen het Principaat langzaam maar zeker een monarchie werd, werd zijn positie wel gedefinieerd in de termen die we reeds aantroffen in Italië. 141 Garnsey en Saller merken daarnaast terecht op dat de cultus op provinciaal niveau eerst in nieuw veroverde, niet – geromaniseerde gebieden uitgebouwd werd. Hierna werd het geïntroduceerd werd in vredevolle, relatief goed geromaniseerde provincies. Dit betekent dat de provinciale cultus van de Keizer in eerste instantie werd gebruikt als een instrument om de militaire en politieke macht van Rome te promoten. De heerserscultus is van belang door zijn nieuwigheid, (uiteindelijke) alomtegenwoordigheid, zijn functie als drager van de keizerlijke ideologie, de focus op loyaliteit voor velen en een mechanisme tot sociale mobiliteit voor weinigen. Wat was het effect van de omvangrijke export van Romeinse goden op de originele religies? Deze 138 139 140 141 D. FISHWICK, “The Development of Provincial Ruler Worship in the Western Roman Empire”, in: Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt, II.16.2., 1987, pp. 1201 – 1210. GARNSEY en SALLER, op.cit., pp. 164 – 170. GARNSEY en SALLER, op.cit., pp. 163 – 164. I. GRADEL, Emperor Worship and Roman Religion, Oxford, Clarendon Press, 2002, pp. 97 – 103. 53 ROMEINS KEIZERVERERING vraag heeft weinig relevantie voor het oosten, behalve in de kolonies en het leger. Rome is er nooit in geslaagd veel indruk te maken op de hellenistische cultuur. In het algemeen werd het contact van Rome met vreemde religies gemarkeerd door een vredevolle assimilatie, in plaats van met dwang op te leggen. De gevolgen van de Romeinse culturele dominantie in de niet – oostelijke gebieden kwam neer op de desintegratie of vereenvoudiging van de lokale religies.142 Voor de Romeinse senatoriale elite waren priesterfuncties symbolische en zeer gegeerde goederen. Op deze manier werden relaties van afhankelijkheid, dankbaarheid en respect uitgebouwd tussen de Keizer en de leden van de elite, die op deze manier symbolisch kapitaal konden verwerven. Gordon verwijst hiermee naar het denken van P. Bourdieu, wat verder nog ruimschoots aan bod komt.143 Buiten Rome kan men verwachten dat in de nieuwe Romeinse samenlevingen men verplicht werd de eigen culten af te zweren en de Romeinse te adopteren. Het lijkt er echter op dat toen de Italische steden gemeenschappen van Romeinse burgers werden, ze hun traditionele culten combineerden met de uitgesproken Romeinse. Er was weinig reden voor de Romeinse autoriteiten om de aanbidding van lokale goden te verbieden. Het was een normaal gegeven dat religie heel nauw verbonden was met een specifieke stad of etnische groep. Er werd geen druk uitgeoefend om de verering van traditionele godheden te verlaten, en weinig openlijke druk om de Romeinse culten te aanvaarden. Desondanks was religie een excellent medium om symbolische banden te smeden tussen de lokale gemeenschappen en het centrum van macht in Rome.144 De legitimerende kracht van de heerserscultus wordt soms als bijkomende reden gegeven. Caesar doorbrak de traditie die het cumuleren van priesterlijke ambten tegenging en werd pontifex maximus, augur en quindecemvir. Ook Octavianus cumuleerde vrij vlug het pontificaat, auguraat en quindecemviraat. De vraag die Gordon zich stelt is welke de meest geschikte contexten waren om het cumuleren van priesterfuncties door Augustus te begrijpen. Augustus' aanname van het ambt van pontifex maximus en zijn betrokkenheid bij de priestercolleges zorgde ervoor dat zijn 'revival' van de Romeinse publieke religie gelegitimeerd werd. Deze revival was tegelijkertijd eclectisch, conservatief en radicaal. De eerste schrijnen die hersteld werden door het nieuwe regime waren niet, zo blijkt, de belangrijkste, maar de oudste. De berekendheid in de Augusteïsche revival van de Romeinse religie markeert slechts één stap, hoewel het een belangrijke was, in een reeds oud proces, namelijk het aanwenden van de religieuze instellingen van het Romeinse volk door de Romeinse elite.145 De Flavische dynastie was essentieel voor de groei van de provinciale heerserscultus. Vespasianus staat qua belang voor de ontwikkeling net na Augustus. Er kwam een goed doordachte terugkeer naar het beleid van Augustus, vooral in het cruciale gebied van de Keizercultus. Hij voerde maatregelen door waarbij de officiële verering van de Keizer hetzij geïntroduceerd, hetzij sterk aangepast werd in een indrukwekkende aantal westelijke provincies. Standaardisering was wellicht voor een deel de bedoeling in het belang van efficiëntie in tijden van administratieve hervormingen. Het hoofddoel was de versterking van de Flavische dynastie. De doelbewuste uitbreiding van de verering van de Keizer naar deze gebieden maakte deel uit van 142 143 144 145 GARNSEY en SALLER, op.cit., pp. 164 – 170. GORDON, “The veil of power”, p. 219. J. RIVES, “Religion in the Roman Empire”, in: J. HUSKINSON, Experiencing Rome. Culture, Identity and Power in the Roman Empire, Londen/New York, Routledge, 2000, pp. 259 – 262. GORDON, “The veil of power”, pp. 66 – 67. 54 ROMEINS KEIZERVERERING Vespasianus’ gekende interesse voor hervorming en éénmaking van de keizerlijke structuur. Provincies en gebieden waar de municipale cultus tot dan toe volstaan had, kregen een officiële cultus gelijk aan degene waar de instelling ingeplant werd in een vroeg stadium. De meer intrigerende vraag is welke vorm de cultus aannam in de oudere, geromaniseerde provincies in het westen. Het fundamenteel belang van deze hervormingen voor de nieuwe dynastie die mikte op waardigheid en legitimatie spreekt voor zich.146 Tenslotte stelt Price dat het bekleden van meer dan één priesterfunctie extreem uitzonderlijk was in de Republiek. In de Keizertijd werd het een exclusief keizerlijk privilege; Augustus werd pontifex maximus in 12 v.Chr.en verbond dit nauw met de cultus van Vesta. Na deze verkiezing was het onmogelijk voor gelijk wie anders dan de Keizer om deze titel op te nemen en alle Keizers na hem namen deze aan. Eens de functie van pontifex maximus in handen van Augustus was, werd het hoeksteen van het religieus systeem. Vanaf 12 v.Chr.stond er, voor het eerst, iemand aan het hoofd van de Romeinse religie. 147 Price lijkt deze uitspraak te doen op basis van een passage in Dio Cassius, waar de verschillende titels en posities van de Keizer behandel worden. Eén ervan is die van pontifex maximus, waarvan Dio zegt dat hij zo superieure autoriteit had in alle zaken, zowel profaan als sacraal.148 Om hieruit af te leiden dat dit betekende dat iemand aan het hoofd van de religie stond, lijkt correct. Het probleem situeert zich in de zinsnede 'voor het eerst'. Reeds in de Republiek stond de pontifex maximus aan het hoofd van het pontificaal college dat bestond uit pontifices, de rex sacrorum, flamines, lagere pontifices en de vestalen. De facto stond hij dus reeds in de Republiek aan het hoofd van de Romeinse religie.149 • Directe of indirecte verering Er waren twee grote Augusteïsche innovaties in de publiek waargenomen staatscultus: de uitbouw van de verering van de genius Augusti en de cultus van de Divi imperatores.150 De verering van de genius wordt vaak verbonden met de indirecte verering van de levende Keizer, terwijl Divi overleden en vergoddelijkte heersers waren. Er is echter nog een derde speler, namelijk de numen. Wat deze begrippen precies inhielden, is moeilijk te vatten. Een aantal onderzoekers zijn tot de slotsom gekomen dat de termen in sommige gevallen gelijkgesteld kunnen worden, aangezien de genius van de Keizer ook numen kan genoemd worden. Voor de huidige discussie is het belangrijkste aspect van de genius echter dat het gezien werd als extern aan een man. In de vroegste teksten werd hij als een god gezien, waarvoor gebeden en geofferd werd. Later werd dit veralgemeend en werd ook van gebouwen, plaatsen, dingen of groepen mensen gezegd dat ze een genius hadden. Numen was van oorsprong iets helemaal anders, en is daarenboven moeilijk te vertalen. Omschrijvingen die het benaderen zijn ‘macht’ of ‘een resultaat van het bestaan van macht’.151 Numen is een neutraal begrip, genius is mannelijk. Offerdieren moesten altijd hetzelfde geslacht hebben van de god waaraan ze gewijd werden. 152 Bijgevolg kunnen er geen dieren geofferd worden voor de 146 147 148 149 150 151 152 FISHWICK, “Development of Provincial Ruler Worship”, pp. 1219 – 1231. PRICE, art.cit., p. 827. DIO CASSIUS COCCEIANUS, Romaika, 53, 17.8. F. VAN HAEPEREN, Le collège pontifical, Brussel, Brepols Publishers, 2002, p. 80. G. WISSOWA, „The Historical Development of Roman religion“, in: C. ANDO (ed.), Roman Religion, Edinburgh, Edinburgh University Press, 2003, pp. 345 – 346. Q. HORATIUS FLACCUS, Odes IV, 5, 35: “te multa prece, te prosequitur mero defuso pateris et Laribus tuum miscet numen, uti Graecia Castoris et magni memor Herculis.” D. FISHWICK, “Genius and Numen”, in: The Harvard Theological Review. 62, 3 (1969), pp. 358 – 364. 55 ROMEINS KEIZERVERERING numen. De numen van de Keizer kon niet verpersoonlijkt worden en kon niet ‘aanwezig’ zijn bij rituelen. Als de aanwezigheid en participatie van de Keizer vereist was, kon dit enkel met de genius. Net zoals andere goden was deze omnipresent. De verering van de numen bestond de facto niet. Het vereren van de goddelijkheid van de Keizer kwam neer op het hem direct vereren, als een god. Hiermee gaat Gradel in tegen Fishwick, die opperde dat de Keizer eerder als medium fungeerde. ‘Numen’ betekent volgens Gradel zowel ‘god’ als ‘goddelijk’. De numen – cultus was dus een linguïstisch synoniem voor een directe, goddelijke cultus. Afbeeldingen op altaren zouden Augustus hebben voorgesteld, waardoor hij direct vereerd werd en offers kreeg. Dit zou hem reeds levend op het niveau van een staatsgod hebben gesteld. Er dient echter zeer voorzichtig omgegaan te worden met dergelijke overweldigende conclusies. De restauraties van een aantal beschadigde inscripties dienen namelijk in vraag te worden gesteld. De lacunes in de tekst kunnen ook anders ingevuld worden, wat de hele redenering op losse schroeven zet.153 Vele onderzoekers hebben Price gevolgd in zijn mening omtrent de vorm van verering van de heerser. Hij ziet de religieuze positie van de Keizer als centraal en allesoverheersend, maar ook diffuus. Hoewel er geen uitgesproken cultus was van de levende Augustus in Rome, werd zijn numen, of goddelijke kracht, wel publiek vereerd. Het gewone volk bezat geen numen, zodat deze vorm van verering geen banden had met de familiecultus. Dit maakt de uitbouw van een officiële cultus in Rome nog treffender. Na hun dood werden Keizers soms vergoddelijkt en in scherpere focus bekeken. De praktijken van de Augusteïsche periode zorgden voor een kader dat voor de rest van de keizerlijke periode bleef bestaan. Keizers en leden van hun familie werden goddelijke eer toegekend na hun dood en dan enkel erkennend dat ze door hun verdiensten eigenlijk goden waren.154 Zowel Wissowa als Taylor beargumenteren een directe verering van de heerser. De cultus van de genius Augusti, voor zover ze gelijkaardig was aan de verering van de meester binnen het Romeinse huishouden, was volgens Taylor gebaseerd op Romeinse precedenten. De aard van de offers die gebracht werden, verschilde wel van die in de huisculten. Oorspronkelijk werden enkel bloedloze offers gebracht aan de genius. Het offer dat gekozen werd voor de verering van de Keizer was een stier. De genius was de levenskracht, aldus was het gepaste offer een krachtig en jong dier. Taylor zag de verering van de genius als een versluierde vorm van de verering van de Keizer zelf. De genius wijst ook de toekomst van het huis aan, de goddelijke kracht die de toekomstige generaties Augusti zou voortbrengen. Naast de officiële cultus van Augustus’ voorouders, Mars, Venus en Divus Iulius, was er nu ook een verering van de voortbrengende kracht die de voortzetting van het Julische huis verzekerde.155 Tijdens zijn leven was de cultus niet gericht op de Keizer als een god op aarde, maar aan zijn schaduwachtige aanwezige geest. Deze cultus had wel het karakter van de hellenistische heerserscultus aangenomen en de genius was een dunne sluier voor de verering van de Keizer zelf. Het had de offers en de festivals die toebehoorden aan een god, en de verering was in handen van een college van pontifices. Het enige dat de genius ontbrak was een tempel.156 De loyaliteit van privé personen, niet enkel individuen en groepen, maar ook gemeenschappen en 153 154 155 156 GRADEL, op.cit., pp. 234 – 239. PRICE, art.cit., pp. 837 – 839. TAYLOR (L.R.). The Divinity of the Roman Emperor. Middletown, American Philological Association, 1931, pp. 192 – 194. TAYLOR, op.cit., pp. 203 – 204. 56 ROMEINS KEIZERVERERING provincies, was volgens Wissowa geneigd veel verder te gaan. Het volstond niet de genius van de Keizer dezelfde vorm van verering te geven als wat binnen het huishouden aan de genius van de paterfamilias werd gegeven. De figuur van de heersende soeverein werd het onderwerp van directe verering zonder de tussenkomst van de genius. Augustus werd reeds bij leven als een god vereerd, zowel in het oosten als het westen en het italisch schiereiland. De verering van de levende Keizer verspreidde zich in verschillende vormen over heel het rijk tijdens de heerschappij van Augustus, met twee grote uitzonderingen: Rome en de staatscultus.157 Hopkins doet uitspraken die in dezelfde lijn liggen: Augustus en de Keizers die hem opvolgden waren de eerste Romeinen die erkend werden als goden tijdens hun leven. Verschillende Keizers vonden dit persoonlijk beschamend en in Rome was het politiek ongemakkelijk: het doorsneed het traditionele masker dat de superioriteit van de Keizer verhulde. Ze wilden niet vermoord worden, zoals dat met Caesar was gebeurd.158 Gradel gebruikt een andere invalshoek, namelijk die van de private cultus binnen het huishouden. Op het einde van zijn leven werd Caesar aangesteld tot staatsgod door de Senaat. Op korte termijn resulteerde het in de moord op hem, op lange termijn was het een voorbeeld voor zijn opvolgers van hoe de Romeinse instellingen niet moesten hervormen. Zelfs toen het Principaat zich in de praktijk ontwikkelde tot mandaat met oneindige macht, werd dit nooit volledig geformaliseerd. Geen enkele levende Keizer werd een staatsgod na Caesar. Dat er geen verering van Augustus in Rome tijdens zijn leven wordt steeds herhaald in het onderzoek, op basis van Suetonius en Dio Cassius. 159 Deze negeren echter volledig het private aspect van verering en behandelen enkel het niveau van de provinciale en staatsculten. Er is voldoende epigrafisch materiaal om aan te tonen dat de Keizers vereerd werden binnen het huishouden. Tacitus’ opmerking over deze vorm van verering is dus wellicht correct. 160 Het probleem is hoofdzakelijk één van modern onderzoek. Op het niveau van de staatscultus ontweek Augustus consequent vergoddelijking, hoewel de optie er altijd was. Hij weigerde steeds, denkend aan het lot van zijn vader Iulius Caesar. Voor alle andere niveaus echter, namelijk die van provinciale, municipale en private culten, allen constitutioneel irrelevant, is er geen bewijs dat hij hier afkerig tegenover stond. Op het formele niveau van de staatscultus flirtte hij met de grens, denk maar aan zijn titel 'Augustus', maar ging er nooit over.161 Eens de definitie van het Principaat als een ambt met absolute macht formeel was opgesteld ten tijde van Caligula, flakkerde het conflict inherent aan de Augusteïsche idee die zich ontwikkelde tot een geijkt systeem, weer op. De pogingen van Caligula (en de Senaat) om dit conflict op te lossen, hebben hem voor altijd als een gek bestempeld. Dit is een illustratie van de plaats van de goddelijke eer in de relatie tussen de Keizer en de Senaat. Het aanbieden van goddelijke eer tijdens het leven van de Keizer is wellicht verschillende keren gebeurd. Het lijkt erop dat het aanbieden door de Senaat van verering van de Genius van de Keizer een standaard motie was doorheen de Julisch – Claudische dynastie, wat het probleem zou opgelost hebben. De positie van staatsgod zou de keizerlijke positie bepaald hebben.162 De private cultus van de Keizer, diens vorm en omvang, zou cruciaal moeten zijn bij elke algemene 157 158 159 160 161 162 G. WISSOWA, „The Historical Development of Roman religion“, in: C. ANDO (ed.), Roman Religion, Edinburgh, Edinburgh University Press, 2003, pp. 345 – 348. K. HOPKINS, Conquerors and slaves, Cambridge, Cambridge University Press, 1978, p. 203. C. SUETONIUS TRANQUILLUS, Augustus, 52 en DIO CASSIUS COCCEIANUS, Romaika, 51, 20, 6. P. CORNELIUS TACITUS, Annales, I. 73: “ […] quod inter cultores Augusti, qui per omnis domos in modum collegioroum habebantur […]” GRADEL, op.cit., pp. 109 – 116. GRADEL, op.cit., pp. 140 – 141. 57 ROMEINS KEIZERVERERING interpretatie van de verering van de Keizer. De bronnen laten het hier echter helemaal afweten. Deze cultus vereiste namelijk goed geïnformeerde insiders die geen nood hadden aan verduidelijkende inscripties om buitenstaanders te imponeren of informeren. Literaire bronnen negeerden over het algemeen het huiselijk leven. Het punt is echter dat de afwezigheid van bewijsmateriaal geen bewijs is voor afwezigheid. Wie of wat vereerd werd was de keuze van de paterfamilias, maar de focus in de huiscultus was op de levende Keizer, en niet de doden. In het algemeen is het zo dat buiten de uitzonderlijke context van de staatscultus te Rome en diens aftakkingen in de legerculten, er zeer weinig interesse was voor de Keizer eens hij overleden was.163 Augustus omschreef de verering die hij kreeg in bedekte termen op de volgende manier: “De Senaat besloot dat elk vijfde jaar er eden moesten gezworen worden door de consuls en de priesters voor mijn gezondheid. Als vervulling van deze eden werden tijdens mijn leven vaak spelen gehouden, soms door de vier hoofdcolleges van priesters, soms door de consuls. Bovendien voerde heel de burgerbevolking eensgezind, zowel individueel als municipaal, offers uit voor mijn gezondheid op de rustbedden van de goden.”164 • Provincies, verhouding met het centrum, gevolgen voor lokale goden De verering van de Keizer in de provincies veranderde tijdens de eerste drie eeuwen regelmatig van invulling en uitzicht. Fishwick geeft hier een uitstekend overzicht van, waar de meeste onderzoekers zich in kunnen vinden wat de chronologie en veranderingen betreffen. 165 Voor de Augusteïsche periode is de enige cultus waarover veel informatie beschikbaar is, gesticht door Drusus in Lugdunum in 12 v.Chr.. Er werd een altaar opgericht, geen tempel. Dit kenmerk komt ook opnieuw voor in de Donau regio in de tweede eeuw, waar de nadruk zeer duidelijk op de levende Keizer lag. Een altaar zou aldus het monument bij uitstek zijn geweest voor de cultus van de levende Keizer, of Roma nu erbij werd vereerd of niet. Voor elk geval dat vermeld wordt in de bronnen, is de aanwezige priester een sacerdos. Augustus was een mens, geen god, dus was een sacerdos toepasselijk, geen flamen. De Julisch – Claudische dynastie was van fundamenteel belang voor de introductie van de cultus van de vergoddelijkte Keizer. Het onderscheid tussen de levende en de vergoddelijkte Keizer werd weerspiegeld in verschillende types monumenten. Onder het Flavische regime veranderde de inhoud van de provinciale culten door een vermenging van de verschillende vormen van verering. Het is duidelijk dat hierna er eer werd gebracht aan Roma, de levende Keizer en de vergoddelijkte doden. De Antonijnse periode staat bekend om de conflicterende of op zijn minst contrasterende ontwikkelingen binnen de inhoud van de provinciale culten. In een aantal provincies veranderde de titel van flamen naar sacerdos. De aanpassingen blijken in beide provincies interne veranderingen te zijn geweest, beïnvloed door lokale omstandigheden. Het ging niet 163 164 165 GRADEL, op.cit., pp. 198 – 199. C. IULIUS CAESAR OCTAVIANUS AUGUSTUS, Res Gestae Divi Augusti, 9: “Vota pro valetudine mea suscipiper consules et sacerdotes quinto quoque anno senatus decrevit. Ex iis votis saepe fecerunt vivo me ludos aliquotiens sacerdotum quattuor amplissima collegia, aliquotiens consules. Privatim etiam et municipatim universi cives uno animo continenter apud omnia pulvinaria pro valetudine mea sacrificaverunt.” Zie ook L.R. TAYLOR, The Divinity of the Roman Emperor, Middletown, American Philological Association, 1931, 296 p., D. FISHWICK, “The Development of Provincial Ruler Worship in the Western Roman Empire”, in: Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt, II.16.2., 1987.; I. GRADEL,Emperor Worship and Roman Religion, Oxford, Clarendon Press, 2002.; D. FISHWICK, The imperial cult in the Latin West : studies in the Ruler cult of the Western provinces of the Roman empire, Leiden, Brill, 2002. 58 ROMEINS KEIZERVERERING om één of andere abrupte verandering in de aard van de provinciale verering. Onder dezelfde Keizers werden nieuwe cultuscentra ingesteld in het Donau gebied. Deze nieuwe centra focusten enkel op de verering van de levende Keizer. Interessant is hier dat er geen vermelding meer is van Roma. Hadrianus was verantwoordelijk voor de ontwikkeling van een meer naar binnen gerichte imperiale politiek. De nadruk die gelegd werd door de provinciale culten veranderde, beïnvloed worden door de centrale overheid. De cultus van Tres Galliae werd op dezelfde lijn gebracht als de rest, door het invoeren van de verering van de vergoddelijkte doden. Tot dan had de verering zich enkel gericht op de levende Keizer en Roma. Ondanks de plaats van de divi, bleef de titel van de priesters ‘sacerdos’. De Severi veranderden nogmaals de inhoud van de verering in Lugdunum. Hier en hier alleen werd de aandacht opnieuw gericht op de levende Keizer en cultus werd wederom gecentraliseerd rond het grote altaar. Achteraf gezien blijkt dus, op een enkele uitzondering na, dat de inhoud en vorm van de provinciale Keizercultus grotendeels de twee basis elementen heeft behouden: de cultus van de levende Keizer op een altaar, uitgevoerd door een sacerdos, de cultus van de vergoddelijkte Keizer in een tempel, uitgevoerd door een flamen.166 Gradel geeft hier nog een belangrijke aanvulling op, namelijk de rol van de Senaat bij de aanstelling van Caligula. Tiberius was trouw gebleven aan het Augusteïsche programma en maakte er een systeem van met precedenten en een eigen leven, los van Augustus als individu. Zijn opvolging was problematisch daar zijn testament ongeldig werd verklaard. De Senaat moest aldus de keizerlijke macht geven aan Caligula, ze aldus waarschijnlijk voor een stuk definiërend. Zo werd de positie van Princeps een ambt. De tijd was rijp voor een evolutie in de formele aspecten van de staat en diens ‘grondwet’.167 Wat de uitwerking was van de heerserscultus in het westen en in het oosten en welke positie de Keizer hier innam, blijven stof geven voor diverse publicaties. De oorsprong van de heerserscultus in het Westen gaat terug tot 1 Augustus 12 v. Chr., wanneer Drusus het altaar van Lugdunum wijdde aan de Keizer. In het westen werd de heerserscultus de novo geïntroduceerd en het staat zo goed als vast dat het oosten als model diende. Bovendien is er ook weinig twijfel dat Drusus, de stiefzoon van de Keizer, in Lugdunum op officiële instructies handelde. Augustus zelf, pontifex maximus geworden in dat jaar, was de directe inspiratie was voor de oprichting van het altaar. Op vraag van de provincies Asia en Bithynia had Octavianus in 29 v.Chr.toestemming gegeven voor tempels gewijd aan Roma en divus Iulius in Ephese en Nikaia. Augustus mocht vereerd worden, op voorwaarde dat Roma haar aandeel had in de cultus, wat volgens Fishwick de aard van de verering aantoont. In het oosten moest Rome rekening houden met de bestaande hellenistische praktijk de heerser te vereren, met allerleid varianten tot gevolg. In het westen bestonden geen voorgaande tradities van dergelijke verering. De cultus kon dus gevormd worden naargelang wat het beleid ervan verlangde. Het moge duidelijk zijn dat de regels uitgewerkt door Augustus tot op de letter werden gevolgd in Lugdunum. Roma stond eerst, dit impliceert de ondergeschiktheid van Augustus.168 De verhouding tussen de Keizer en Roma werd echter door Taylor fundamenteel anders 166 167 168 D. FISHWICK, The imperial cult in the Latin West : studies in the Ruler cult of the Western provinces of the Roman empire, Leiden, Brill, 2002, pp. 220 – 229. GRADEL, op.cit., pp. 140 – 141. FISHWICK , “Development of Provincial Ruler Worship”, pp. 1201 – 1210. 59 ROMEINS KEIZERVERERING gepercipieerd. Het was namelijk bij zijn persoon en zijn kinderen en kleinkinderen – niet bij Roma of de staat – dat trouw gezworen werd. Augustus was zelf was volgens haar de vertegenwoordiger van de macht van Rome. Roma nam een ondergeschikte rol in, om uiteindelijk te verdwijnen uit de titels van priesters en tempels. De levende Keizer en zijn levende familie en niet zijn vergoddelijkte vader waren het onderwerp van verering door Romeinen en niet – Romeinen. Bij de uitbreiding van de Keizercultus in het oosten, werd het precedent van de hellenistische heersers nagevolgd.169 Taylor stelde dat in het oosten de verering van de Keizer reeds universeel was geworden. De cultus was van belang voor het handhaven van de heerschappij en de autoriteiten deden er alles aan ze uit te breiden. Vandaar dat ook de Romeinse ambtenaren betrokken werden bij het promoten van de cultus. Enkel het lagere stratum van de bevolking leek in de westerse gemeenten betrokken te zijn bij de cultus voor de Keiers. Slaven en vrijgelatenen hadden een aandeel in de verering van de Lares en de genius op kruispunten. De vroegste attestaties komen uit havensteden waarvan contact met het oosten wellicht van belang was voor de instelling van de verering.170 Rives argumenteert echter een andere visie: in het westen van het rijk, in tegenstelling tot het oosten, geraakten Romeinse culten en religieuze praktijken zeer wijd verspreid. Lokale elites in de provincies hadden de neiging zich te spiegelen aan de Romeinen, zodat ze door zich te identificeren met de dominante cultuur diens prestige konden gebruiken op hun eigen sociale posities te versterken. Dit zorgde er niet voor dat de verering van lokale godheden verdween. Deze vorm van cultureel imperialisme was niet slechts het onderdompelen van de inheemse religieuze tradities in de Romeinse, maar een complex proces van assimilatie en aanpassing met als resultaat nieuwe culten die zowel lokaal als Romeins werden.171 Daarnaast voorkwam de aard van de Romeinse religie dat deze zich niet verspreidde met de uitbreiding van het rijk. Het gebrek aan doctrine betekende dat het idee van missionering en bekering hier ontoepasbare concepten zijn.172 Taylor is een perfect voorbeeld van een onderzoeker die de algemeen aanvaarde visie omtrent Augustus' genius verdedigt. De altaren, tempels en priesters in andere steden van Italië waren plaatsen van cultus voor de genius. Dat Augustus en de latere Keizers niet aanbeden werden in Italië tot na hun dood, klopt volgens haar in de zin dat tijdens zijn leven de genius aanbeden werd en niet de Keizer zelf. De genius, die reeds vereerd werd in de vici van de steden, werd een onderwerp van officiële cultus die niet enkel voorkwam in de lagere strata van de bevolking. De nieuwe heerserscultus was een vitale kracht in het leven van een Romeinse gemeenschap.173 In feite stelt ze dat de genius van Augustus vereerd werd in een staatscultus, een visie waarvan Gradel gepoogd heeft ze te weerleggen. Er was, zo stelt Gradel, slechts één optie om het keizerlijke ambt duidelijker te definiëren en dat was de verering van de genius van de levende Keizer, een cultus die geen goddelijkheid impliceerde, maar wel sociale vernedering door de senatoren die erbij betrokken waren. Het was in een laat stadium, zeker niet ten tijde van Augustus, dat de genius van de heersende Keizer opgenomen werd in het pantheon van Rome. De beslissende ontwikkeling in deze richting greep plaats onder Claudius. De verering van de genius zou constitutioneel verankerd zijn geraakt waardoor de positie van de Keizer duidelijk werd, namelijk als 169 170 171 172 173 TAYLOR, op.cit., pp. 206 – 207. TAYLOR, op.cit., p. 214. RIVES, art.cit., pp. 269 – 271. RIVES, art.cit., pp. 259 – 262. TAYLOR,op.cit., p. 218. 60 ROMEINS KEIZERVERERING paterfamilias van het hele Romeinse volk. De positie van pater patriae was hiervoor slechts een eretitel.174 Gradel stelt hier dus 'pater patriae' en 'paterfamilias van het Romeinse staatshuishouden' aan elkaar gelijk. Beide begrippen hebben echter een eigen specifieke lading en betekenis, die niet zomaar inwisselbaar zijn. De paterfamilias van een huishouden bezat patria potestas, het gezag dat hij kon uitoefenen over al zijn wettige afstammelingen in de mannelijke lijn, die zelf ook Romeinen zijn. Indien een vrouw cum manu gehuwd was met haar man, viel zij hier ook onder. De macht van de paterfamilias over zijn familia was vrij groot: hij had het recht over leven en dood en alle goederen die de leden van de familia bezaten, behoorden hem toe, hij was er de werkelijke eigenaar van.175 Met het werk van Lendon in het achterhoofd, lijkt deze absolute uitstraling van macht, niet van toepassing op de positie van de Keizer. Het is waar dat het Romeinse rijk niet bestuurd kon worden zonder macht en de angst die deze macht uitstraalde, maar de bescheiden voorziening van macht zorgt ervoor dat het onwaarschijnlijk is dat dit het enige principe was waarop de Romeinse imperiale regering draaide. Het lijkt erop dat de Keizer door het aannemen van de titel van pater patriae eerder aanspraak maakte op een absolute superioriteit, niet op een absolute macht.176 Voor Claudius was de titel van pater patriae van belang omdat hij zijn macht niet kon claimen op basis van bloedlijn of zijn aanstelling door de Senaat. Er waren wel limieten aan de cultus: de genius kreeg geen cultusbeeld in de tempel. Onder Nero ging de verering van de genius verder onder de vorm die Claudius eraan gegeven had. De absolutistische ambities van de cultus en de nieuwe iconografie waren duidelijk. Onder Vespasianus kwam er een reactie: hij greep terug naar het Augusteïsche model, en verwierp zo impliciet de ontwikkeling in de formele definitie van de imperiale positie als een aberratie. De Keizer was weer Princeps inter pares. De genius van de Keizer kwam terug onder Domitianus. Met zijn dood brak een nieuwe periode aan voor de verhouding tussen de Keizer en de Senaat. De notie van de Keizer als Jupiters mede – heerser op aarde was sterk in deze periode. Voor Plinius was de staatsverering van de genius van de Keizer onaanvaardbaar omdat zo de elite als clientes van de Keizer werden bestempeld. Na Domitianus werd de genius weer weggehaald uit de sfeer van de staatscultus. De lijst van Keizers wiens genius vereerd werd omvat ook Marcus, Severus Alexander en Gordianus III, dus niet enkel de ‘slechte’ Keizers. 177 Twee recente publicaties, namelijk die van Gradel en Fishwick, lijken elkaar op het eerste zicht tegen te spreken over de dichotomie top – down / bottom up als het over de instelling en ontwikkeling van de heerserscultus gaat. Gradel stelt dat het initiatief achter de instelling van municipale culten en andere eerbetonen voor de Keizer van onderuit kwam, en bovendien vrij uniform was. Met lokaal initiatief als drijvende kracht, hoe kan dan deze uniformiteit beargumenteerd worden? Waarom is de cultus van de genius van de Keizer totaal afwezig uit de municipale culten, en waarom werden ze steeds gemodelleerd naar die van de traditionele goden? De decuriones waren de drijvende kracht achter de instelling en het onderhouden van de imperiale culten van Italië. De Keizer was niet langer te plaatsen volgens de republikeinse sociale hiërarchie, wat zijn vereerders in de provincies ertoe bracht hem als god te construeren. De populariteit en bloei van deze culten in Augusteïsch Italië begint zo duidelijk te worden. Er was op deze manier ook niets atraditioneel of onrepublikeins aan deze culten. Het was de traditionele manier om hogere macht een plaats 174 175 176 177 GRADEL, op.cit., p. 187 K. ZIEGLER, W. SONTHEIMER en H. GÄRTNER, Der Kleine Pauly. Lexikon der Antike. Auf der Grundlage von Pauly’s Realencyclopädie der classischen Altertumswissenschaft, München, Deutscher Taschenbuch Verlag, 1979, band 4, kol. 545 – 553. J.E. LENDON, Empire of Honour: the Art of Government in the Roman World, Oxford, Oxford University Press, 2002, p.7. GRADEL,op.cit., p.187 61 ROMEINS KEIZERVERERING te geven en zo de mogelijk verstorende nieuwigheid van de Keizer en zijn positie te neutraliseren. De problemen van interpretatie verschuiven zich zo naar de staatscultus van Rome, waar de Keizerverering niet werd teruggevonden en altijd afwezig bleef.178 Fishwick wijst er echter op dat de bronnen slechts twee gelegenheden attesteren waarbij de stichting van een provinciale cultus voorgesteld werd door de provincialen zelf. Afgezien hiervan steunde de verantwoordelijkheid voor het promoten van een officiële cultus in elke provincie van het westelijke rijk sterk steunde op de centrale administratie in Rome. In de beginfase werden stichtingen gedaan door Romeinse aanvoerders, in de meeste gevallen een naaste verwant van Augustus. Tijdens de Julisch – Claudische periode werden de provinciale culten uitgebreid naar nieuwe provincies of werden bestaande culten hervormd in een doorgedreven reorganisatie uitgevoerd onder de Flaviërs. Ook hier kan een centrale regeling niet in twijfel worden getrokken. Fishwick schetst aldus een algemeen beeld van centrale orkestratie en controle doorheen de hele periode, van Augustus tot het midden van de derde eeuw, met slechts twee duidelijke gevallen waar het initiatief van onderuit kwam, waarvan één onsuccesvol bleek.179 Deze klaarblijkelijk lijnrecht tegenover elkaar staande onderzoeksresultaten zijn eigenlijk perfect complementair aangezien Gradel over municipale lokale culten met een organisatie van onderuit spreekt, en Fishwick over de provinciale variant die top – down werd ingesteld. Aldus herformuleren beide onderzoekers een vaststelling die Taylor al deed in haar werk van 1931: in Italië lijken de municipale culten een spontane ontwikkeling te hebben gekend, in tegenstelling tot de de provinciale culten. 180 • Priesters en Keizers Priesterfuncties cumuleren was tijdens de Republiek een extreem uitzonderlijk fenomeen, een traditie die doorbroken werd door Caesar en zijn opvolger Octavianus, die al vlug pontifex maximus, augur en quindecemvir werden.181 In de Keizertijd kon enkel de Keizer de titel van pontifex maximus aannemen.182 De priesterschappen waren al sinds het begin een belangrijk medium van keizerlijk patronage. Al vlug werden deze functies, die levenslang bekleed werden en heel beperkt waren in aantal, nog hoger ingeschat door tijdsgenoten dan tijdelijke magistraturen of posten.183 De symbolische voordelen die verbonden waren aan het bekleden van een priesterschap waren omvangrijk en hielpen de leden van de elite bij het uitbreiden van hun eigen patronage netwerken. De Keizers konden de veranderingen die ze zelf hadden voortgebracht niet tegenhouden. De legitimerende rol van de priestercolleges nam geleidelijk af, terwijl de religieuze rol van de Keizer zelf enorm toenam. De onbedoelde veranderingen gingen direct in tegen het doel van de Keizer om priestercolleges te gebruiken als elementen in een strategie van legitimatie, maar ze reflecteerden wel de logica van het keizerlijk systeem.184 178 179 180 181 182 183 184 GRADEL, op.cit., pp. 97 – 103. FISHWICK, Imperial cult in the Latin West, pp. 213 – 215. TAYLOR,op.cit., pp.221 – 222. R.GORDON, „From Republic to Principate: Priesthood, Religion and Ideology“, in: C. ANDO (ed.), Roman Religion, Edinburgh, Edinburgh University Press, 2003, pp. 66 – 67. PRICE, art.cit., p. 827. MILLAR, op.cit., pp. 355 – 356. GORDON, “The veil of power”, pp. 221 – 222. 62 ROMEINS KEIZERVERERING COLLEGIA COMPITALICIA Al sinds de Koningstijd bestond een cultus van beschermgoden of Lares, waarvoor altaren werden opgericht op kruispunten. De verering van deze goden werd toevertrouwd aan een vereniging die ook op jaarlijkse basis spelen, de ludi compitalicii, organiseerde ter ere van deze goden. Deze verenigingen werden door Mommsen 'collegia compitalicia' genoemd, naar het woord 'compitum', wat kruispunt betekent. Daarnaast wordt het teruggevonden in inscripties uit het oosten, zoals de compitaliastes van Delos.185 Halverwege de eerste eeuw voor Christus werden deze door de Senaat na het uitbreken van relletjes verboden. Slechts zes jaar later werden ze weer toegelaten, om dan uiteindelijk in de Keizertijd, onder Augustus, ingeschakeld te worden in de verering van de Keizer. Het betreft dus een oeroude cultus met een bewogen geschiedenis. Algemeen wordt aangenomen dat in 7 v.Chr. Augustus heel wat hervormingen doorvoerde die neerkwamen op de administratieve hervorming van Rome. De Urbs werd opgedeeld in 14 regiones en 265 vici. Gradel stelt dat de gevolgen hiervan voor de collegia compitalicia ingrijpend waren. De cultus van de Lares compitales bestond al sinds onheuglijke tijden, maar nu werd deze door de hervormingen in het kader van de nieuwe vici geplaatst: elke vicus had een eigen Lares cultus. Deze cultus werd geleid door de magister van de vicus en het festival van de Compitalia en de ludi compitalicii werden bij deze schrijnen gevierd. Tijdens de late Republiek zorgden deze collegia voor onrust en werden verboden, wat echter niet veel effect had buiten Rome. In 7 v.Chr. kwam er een revival: de collegia compitalicia gingen deel uitmaken van Augustus’ plan om eeuwenoude culten en tradities in ere te herstellen. De Lares Compitales werden geassocieerd met de Genius Augusti en werden de Lares Augusti.186 De grote nieuwigheid die ingevoerd werd met de Augusteïsche hervormingen, was de institutionele organisatie van het plebs op een topografische basis. Dit kan gekaderd worden binnen de introductie van de Genius in de cultus van de Lares: de vici vormen een kader voor sociale integratie en differentiatie, waardoor sociale stratificatie kon ontstaan. Het bood op deze manier ongetwijfeld een nieuw referentiekader voor een sociale groep die anders nergens zijn plaats kon opeisen. Tarpin poneert echter dat dit niet de enige doelstelling was. Het leidt geen twijfel dat de heerser het plebs urbana weer in zijn greep wou krijgen. Het ging niet alleen om het in ere herstellen van dergelijke populaire organisaties. Deze verenigingen hadden namelijk het de Republiek niet makkelijk gemaakt en waren de connotatie van ‘opstandig’ niet verloren. Dionysius van Halikarnassus187 ziet de creatie van de vele vici eerder als een politieke vertoning. Augustus reageerde met rigoureuze maatregelen op een sociale brand in Rome, die aangestoken was door het plebs urbana.188 Deze connotatie hadden deze collegia verworven nadat ze in 64 v.Chr. buiten de wet werden gesteld. Ze hadden namelijk, samen met 63 anderen, een aandeel gehad in de relletjes op de Compitalia van december 67 – januari 66 en december 66 – januari 65. Dit exacte aantal collegia die geviseerd werden, 185 186 187 188 Voor een uitgebreide bespreking zie: Ph. BRUNEAU, Recherches sur les cultes de Délos à l'époque hellénistique et à l'époque impériale, Bibliothèque des Ecoles Françaises d’Athènes et de Rome, 1971, 694 p. GRADEL, op.cit., pp. 116 – 117. DIONYSIUS VAN HALIKARNASSUS, Rhomaike archaiologia, IV.14, 3 – 4. M. TARPIN, Vici et pagi dans l’occident romain, Rome, Ecole Française de Rome, 2002, (Collection de l’Ecole Française de Rome.), pp. 163 – 164. 63 ROMEINS KEIZERVERERING namelijk 64, komt uit de commentaar van Asconius op een passage in Cicero’s In Pisonem, die beschrijft hoe Sextus Cloelius op 1 januari 58 v.Chr. op de dag van de Compitalia spelen hield. Asconius zegt dat 64 collegia die als potentieel gevaarlijk, namelijk adversus rem publicam, werden gezien, afgeschaft werden door een senatusconsultum.189 Deze collegia werden ondergronds, tot ze weer opleefden door de verordeningen van Clodius. Slechts zes jaar na de ban op collegia werden ze weer toegelaten, maar de schaduw die over hen was gevallen zou nooit meer verdwijnen. Doorheen de volledige Julisch – Claudische dynastie zouden er wetten opgesteld worden die beperkingen oplegden aan de collegia. Over deze basiselementen heerst vrij grote consensus: zowel Flambard,190 Ausbüttel,191 Gradel192 als Tran193 kunnen zich hierin vinden. Een deel van de discussie situeert zich omtrent de speciale rol die de collegia compitalicia werden toegedicht door Mommsen.194 Hij ging ervan uit dat deze geviseerd werden door het SC van 64 v. Chr.. Deze redenering heeft ervoor gezorgd dat hij de volgens hem geviseerde verenigingen een naam gaf die nergens in de bronnen uit het westen terug te vinden is, op één twijfelachtige inscriptie na, 195 namelijk collegia compitalicia. Gradel voegt hier nog aan toe dat het verbod van 64 v.Chr. sowieso weinig effect had buiten Rome. De culten van de vici bleven centra van politieke onrust en werden verschillende keren onderdrukt door de Senaat, de laatste keer door Caesar. De maatregelen raakten echter de lokale uitwerking van bepaalde culten niet; het verbod reikte de facto niet verder dan de Urbs. De revival van 7 v.Chr. maakte zoals gezegd deel uit van het plan van Augustus om eeuwenoude culten en tradities in ere te herstellen. Deze waren in onbruik geraakt door de politieke en de, althans zo aangevoelde, morele ineenstorting van de Republiek. De twee Lares Compitales uit de Republiek werden geassocieerd met een derde ‘god’, de Genius Augusti, en werden Lares Augusti genoemd. Lokale versies van de cultus hadden niet geleden onder de onderdrukking ervan in Rome op het einde van de Republiek en ze kregen nieuwe invulling, zodat ze het Augusteïsche model van Rome weerspiegelden. Op formeel niveau hadden de hervormingen waarschijnlijk minder ingrijpende gevolgen dan onderzoekers veronderstelden. In se bleef de natuur van de cultus dezelfde: de verering van een huishouden, alleen nu dat van de Keizer.196 Daar waar Gradel in feite de goede bedoelingen van Augustus aanvaardt, maakt Tarpin hier toch enige kanttekeningen bij. De hervormingen kunnen dan wel overkomen als een restauratie. Men mag zich niet laten meeslepen door het ogenschijnlijke conservatisme in het beleid van Augustus. In se gebruikte hij het mos maiorum om een nieuw regime te installeren.197 Naast het beogen van een meer eenvoudige integratie van allerlei groepen in de stad, meent Tarpin hier een verborgen agenda van Augustus in te herkennen. Hij volgt hiermee Dionysius door te stellen dat de reorganisatie voor een deel gericht was op het 189 190 191 192 193 194 195 196 197 A.W. LINTOTT, Violence in Republican Rome, Oxford, Clarendon Press, 1968, p. 80. J.-M. FLAMBARD, «Collegia compitalicia: phénomène associatif, cadres territoriaux et cadres civiques dans le monde roman à l’époque républicaine.», in: Ktèma. (1981), pp. 143-166. F.M. AUSBÜTTEL, “Untersuchungen zu den Vereinen im Westen des römischen Reiches“, in: Frankfurt althistoriscischhe Studien., Kallmünz: Verlag Michael Lassleben, 1982. GRADEL, op.cit, p. 116 – 118. N. TRAN, Les membres des associations romaines. Le rang social des collegiati en Italie et en Gaules sous le haut – empire, Rome, Ecole Française de Rome, 2006, (Collection de l’Ecole Française de Rome). TH. MOMMSEN, De collegiis et sodaliciis romanorum, Kiel, Libraria Schwersiana, 1843, pp. 59 – 60. CILA – 03 – 02, 00384: “D(is) M(anibus) s(acrum) Flaminius Felicio an(norum) XXXX h(ic) s(itus) e(st) s(it) t(ibi) t(erra) l(evis) college(gium) comp(italium?) d(edit) d(edicavit)” GRADEL, op. cit., pp. 116 – 124. TARPIN, op.cit., pp. 144 – 145. 64 ROMEINS KEIZERVERERING onder controle houden van het plebs urbana, dat al meermaals problemen had veroorzaakt.198 Hij staat wantrouwig tegenover een Augustus die zich afschildert als de perfecte heerser door te beantwoorden aan de noden van het volk door middel van een doorzichtige administratie en respect voor het mos maiorum. Het is goed mogelijk dat een verborgen agenda, namelijk het onder controle houden van een potentieel gevaarlijke bevolkingsgroep, een grotere motivatie was voor zijn acties dan het in ere herstellen van vergeten culten. De privileges die toegekend werden aan de magistri, zoals de toga praetexta en de lictores, kunnen dan ook binnen dit kader geplaatst worden. Augustus kende hen mogelijk deze voorrechten toe, in de hoop dat ze hem trouw zouden blijven. Wat de bedoeling was van het discours van Augustus als pater patriae en de associatie van zijn genius met de huislares, was wellicht het uitdrukken van de identiteit van het rijk als sociale eenheid, zoals de huiscultus dit deed voor de familie. Gradel stelt dat de collegia compitialicia aldus ontstaan zijn uit huiselijke culten, waarvan de leden het taalgebruik en de organisatievorm in ere hielden en bleven gebruiken, zelfs na het verlaten van de domus en het uitbouwen van hier los van staande culten. Pas tegen het einde van de eerste eeuw na Christus waren er meer dergelijke culten buitenshuis te vinden dan binnen de domus.199 De compitales cultus deed waarschijnlijk hetzelfde als de huiscultus van Genius en Lares, maar dan in geografische termen: het uitdrukken van de identiteit van een familia als eenheid gedefinieerd door de verbondenheid met een bepaald stuk land. De Lares waren agrarisch van oorsprong en zouden hun originele betekenis verloren hebben bij het verhuizen naar de stad. De vereniging behield echter het karakter van een cultus van vrijgelatenen en slaven. Dionysius benadrukte de belangrijke positie die toegekend werd aan slaven binnen dit collegium, wat in het begin van de twintigste eeuw gevolgd werd door auteurs als Samter en Waites. Volgens Waites werden aan slaven unieke privileges gegeven binnen de Lares cultus en werden ze bovendien aangezet tot de verering van de Genius van hun meester en was het hen toegestaan offers te brengen. In navolging van Samter merkt ze op dat slaven heel vaak ingeschakeld werden voor culten met betrekking tot het huishouden, daar het merendeel van hun activiteiten er zich afspeelden. Het verband tussen de slaven van een Romeins huishouden en de Lares blijkt vrij belangrijk te zijn. De moeder van Servius Tullius was een slavin en hij was degene die volgens Dionysius het Compitales festival inrichtte. Dit kan bewijsgrond zijn om slaven een speciale positie toe te kennen en hun belang binnen de cultus te benadrukken. 200 Hier moet echter een kanttekening bij gemaakt worden. De tekst van Dionysius mag niet letterlijk als een verslag van het ontstaan van de collegia compitalicia geïnterpreteerd worden, maar vertelt een mythe over een Romeinse koning. Het feit dat dit verhaal verteld wordt, wijst erop dat deze collegia zichzelf in de tijd van Dionysius als zeer belangrijk aanzagen. Zodoende voerden ze hun ontstaansgeschiedenis terug op de vroegste tijden als vorm van legitimatie. Het belang van deze mythe betreft dus het begrijpen van de situatie waarin de collegia compitalicia zich bevonden toen de tekst werd opgesteld. Dit kan tegelijkertijd een argument zijn voor hedendaagse onderzoekers om slaven een speciale positie toe te kennen, al is het maar de vraag in hoeverre dit in de tijd van Dionysius zelf echt het geval was. 198 199 200 Ibid., pp. 163 – 164. GRADEL. op.cit., p. 217. M.C. WAITES, “The Nature of the Lares and Their Representation in Roman Art.”, in: American Journal of Archaeology, 24, 3 (1920), pp. 246 – 247. 65 ROMEINS KEIZERVERERING In de jaren zeventig van de twintigste eeuw kwam hier reactie op. Ook Lintott bespreekt Dionysius, die de institutionalisering van de Lares cultus toeschrijft aan Servius Tullius. Volgens Dionysius werd dit enkel gepraktiseerd door slaven en leefde de cultus doorheen de jaarlijkse Compitalia. Waites volgde dit standpunt, met weinig eigen inbreng en liet eenvoudigweg de bronnen voor zich spreken. Dionysius was volgens Lintott waarschijnlijk fout in zijn veronderstelling dat leden van de collegia compitalicia exclusief slaven waren. De magistri van de collegia waren soms vrijgeborenen (ingenui), maar meestal vrijgelatenen (liberti). Lintott brengt ook ander bronnenmateriaal aan tegen Dionysius. Asconius opperde namelijk dat de collegia wel deelnamen aan de Compitalia, maar de meest respectabele collegia, wiens leden deel uitmaakten van de gegoede klasse, zich misschien afzijdig hielden. 201 Sindsdien is de perceptie dat de sociale groepen binnen deze collegia divers waren, algemeen aanvaard binnen de academische wereld. Enkel omtrent de positie van vrijgeborenen bestaan meningsverschillen. Flambard stelt, volledig in de lijn van Lintott, dat de sociale rekrutering binnen collegia compitalicia behoorlijk uiteen kon lopen. Uit het epigrafisch materiaal kan afgeleid worden dat de magistri en ministri zowel ingenui, vrijgelatenen als slaven konden zijn, of een mengeling van slaven en vrijgelatenen. Driekwart van de via epigrafie geattesteerde magistri zijn vrijgelatenen of slaven, wat doet vermoeden dat het plebs collegii een bijna exclusief serviele rekrutering kende. Joshel maakt hier een terechte opmerking over, namelijk dat de verhouding van slaven, vrijgelatenen en vrijgeborenen die zou blijken uit epigrafie, niet overeenkomt met de verhoudingen van deze groepen binnen de maatschappij. Slaven en vrijgelatenen zijn vaak oververtegenwoordigd in inscripties omdat hun drang naar sociale positionering groter is. In Rome was dit ongetwijfeld het geval.202 Dit zou de stelling van Dionysius niet bevestigen, maar het voordeel van de twijfel geven. Er tekent zich wel duidelijk een tendens af, namelijk de afkeer voor sociale vermenging. Ondanks de vermeende privileges die werden toegekend aan de slaven, lijkt het erop dat ze zelden de hoogste sociale positie binnen het collegium, namelijk die van magister, konden bekleden. Indien het uitgangspunt erin bestaat de lijsten als een hiërarchie waar te nemen, wordt opgemerkt dat er nooit er een slaaf bovenaan de gekende lijsten stond, maar wel vrijgelatenen. De sociale stratificatie die gold binnen de maatschappij, gold ook binnen de collegia.203 Gradel volgt deze redenering door te stellen dat de cultores bijna altijd slaven of vrijgelatenen waren. Blijkbaar ging het om mensen die niet machtig genoeg waren voor de augustaliteit.204 De uitvoerende macht van een collegium was in handen van een categorie van magistraten (magistri) die eventueel slaven (ministri) tot hun beschikking hadden. De magister was de leider van de vereniging en uitvoerder van de cultus. Na de Augusteïsche hervormingen, kreeg hij een lictor ter beschikking bij het stellen van cultusdaden en waarschijnlijk zat hij ook het banket voor ter ere van de ceremonie. Eén van de belangrijkste functies van de magistri was de organisatie van de ludi compitalicii. Voor deze gelegenheid namen ze de titel van magistri ludorum aan. Daarnaast beheerden ze de kas van het collegium, bij gebrek aan specialisten zoals penningmeesters. Het is moeilijk om uit te maken welke band de magistri hadden met het centraal gezag. Hun macht was niet geïnstitutionaliseerd en werd bijgevolg uitgeoefend volgens de regels 201 202 203 204 LINTOTT, op.cit., pp. 80 – 81. S.R. JOSHEL, Work, identity and legal status at Rome. A study of the occupational inscriptions, Oklahoma, University of Oklahoma Press, 1992, pp. 46 – 48. FLAMBARD, «Collegia compitalicia», pp. pp. 156 – 157. GRADEL, op. cit., p. 216. 66 ROMEINS KEIZERVERERING van het privaat recht.205 De magistri waren heel vaak vrijgelatenen, maar niet altijd, en werden ze geassisteerd door vier ministri, die slaven waren. Gradel merkt op dat het mogelijk is dat vrijgeborenen die rijk genoeg waren om de taak op zich te nemen, elders een hiërarchisch hogere of betere functie konden vervullen. Hoe het ook zij, er zijn in elk geval slechts 3 vrijgeboren magistri geattesteerd. Epigrafisch materiaal wijst erop dat dit een traditie is die stamt uit de Republiek, waar de compitales cultus een nauwe band met vrijgelatenen en slaven onderhield. Dergelijke traditionele patronen kunnen de functie onaantrekkelijk gemaakt hebben voor vrijgeborenen, wat het grote overwicht van vrijgelatenen onder de magistri kan verklaren.206 Door de Augusteïsche hervormingen kregen de magistri nieuwe administratieve taken: de lokale administratie was van groot belang voor de werking van de stedelijke administratie. De cultus werd ook gefinancierd door de magistri zelf en de altaren werden door hen opgericht. Deze financiële eisen verklaren misschien waarom Augustus zoveel moeite deed om de functie aantrekkelijk te maken. Hierbij kan verwezen worden naar de maatregelen omtrent de toga praetexta en lictor. De cultus functioneerde binnen de individuele vicus en de rites werden uitgevoerd en betaald door de magistri en ministri van de vicus. Het klopt dat de magistri een aantal eretekens mochten dragen en een lictor hadden, maar dit was slechts prestigieus en betekende geen bestuurlijke gelijkschakeling aan het niveau van de staatsmagistratuur.207 Collegia compitalicia blijken slecht onderzochte en matig gekende verenigingen. Ondanks het feit dat het om een oeroude cultus gaat die ongetwijfeld een belangrijke rol speelde in het leven de gewone Romeinen, dateert het onderzoek hieromtrent grotendeels uit het einde van de negentiende eeuw. De bijdragen van Mommsen en Waltzing blijven tot op de dag van vandaag zeer belangrijk. Dankzij de publicatie van Gradel is er hernieuwde aandacht voor de link tussen de Keizerscultus en de Lares compitales. In andere artikels wordt het fenomeen slechts zijdelings aangeraakt, als contextualisering van een ander onderwerp. Een uitgebreid onderzoek naar de exacte functie van collegia compitalicia binnen de Keizerscultus en de taken die zij op zich namen, is eenvoudigweg niet gevoerd. Het werk van Gradel komt hier nog het dichtste bij, maar ook hij verwaarloost bijvoorbeeld de lokale verering van de domus divina. Omtrent de geografische en socio – culturele situering is wel vrij eenvoudig literatuur te vinden, maar met name het verband tussen de collegia compitalicia en de augustalen blijft duister. In elk geval lijkt het erop dat deze verenigingen op verschillende niveaus een hybride positie innamen. Enerzijds gaat het duidelijk om een cultus die ontstaan is binnen het huishouden, het equivalent van de Griekse oikos, wat de kleinste bouwsteen van de Romeinse samenleving was. Het was allemaal zeer kleinschalig; het ging oorspronkelijk niet verder dan een paar landgoederen. Toen de Lares geassocieerd werden met de Genius van de Keizer, plaatste dit de cultus op een veel hoger niveau, aangezien uiteindelijk de heerser werd vereerd. Ondanks het feit dat de interne organisatie waarschijnlijk niet veranderde, valt het niet te ontkennen dat het om een fundamentele statuswijziging ging. Het blijft heel moeilijk te bevatten dat Augustus deze collegia, die verschillende keren verboden 205 206 207 FLAMBARD, «Collegia compitalicia», pp. 159 – 161. GRADEL, op.cit., p. 118. GRADEL, op.cit., pp. 118 – 119 en pp. 128 – 129. 67 ROMEINS KEIZERVERERING werden en die de naam hadden broeinesten te zijn voor politieke samenzweringen, inschakelde in zijn persoonlijke cultus. Op het eerste zicht is dit onbegrijpelijk, maar zijn verborgen agenda kan dit verklaren; hij wou een poging doen om de verenigingen die in het verleden voor problemen hadden gezorgd, in zijn systeem te incorporeren. Op deze manier poogde hij een zekere stabiliteit uit te bouwen door de mogelijke opstandige elementen uit de samenleving meer functies en privileges te geven. Als dekmantel gebruikte hij het mos maiorum en plaatste zijn acties binnen het kader van het in ere herstellen van oude, bijna vergeten culten. 68 ROMEINS KEIZERVERERING Ճ Ontstaan nieuwe culten: augustaliteit De krijtlijnen van het onderzoek naar de augustaliteit zijn reeds uitgetekend in de negentiende eeuw door belangrijke onderzoekers als Egger, Schmidt, Mourlot en von Premerstein. Daarna bestofte het onderwerp lange tijd, hoewel er steeds zijdelings naar verwezen werd of deelaspecten van bestudeerd werden door bijvoorbeeld Taylor. Publicaties die werkelijk volledig aan de problematiek van de seviri, augustales en seviri augustales gewijd waren, doken pas weer op toen Duthoy in de jaren '70 en '80 het fenomeen aan een grondig onderzoek onderwierp. Dit veroorzaakte een dynamiek, waardoor het onderwerp werd opgepikt door Ostrow, Gradel en vooral Abramenko. Gezien deze periode van windstilte, waardoor elke dynamiek of controverse uit het onderzoek verdween, is het zinloos een volledig exhaustieve bespreking te geven van de oudere publicaties. Deze bepaalden wel de denkstromingen die nu nog steeds aanwezig zijn, vandaar dat het eleganter is hun invloed en niet hun volledige redenering te behandelen. Een uitgebreide status quaestionis van het werk van deze onderzoekers is bovendien terug te vinden bij Mourlot en Duthoy.208 SITUERING BINNEN HET MUNICIPAAL KADER In 24 n.Chr. werd de Lex Visellia uitgevaardigd, die vrijgelatenen uitsloot van een municipale functie. Daarnaast waren priesterschappen in het principaat voorbehouden aan het patriciaat of de adel, zoals Scheid en Szemler beargumenteerden.209 Dat ook de vrijgelatenen en slaven Augustus wilden vereren, werd al vlug duidelijk. De motivatie die hier achter schuilde werd reeds aangegeven door Mourlot in 1895. Voor de talrijke vrijgelatenen in het Rijk was het een manier om zich te ontdoen van het sociaal stigma dat verbonden was met hun afkomst. Ze waren uitgesloten van gemeentelijke functies door hun serviele geboorte. Wat Mourlot de 'nederigen en armen' noemt, associeerden zich in de collegia compitalicia, terwijl de rijkere toplagen in de augustaliteit terecht kwamen.210 Na de kwalitatief hoogstaande publicaties van von Premerstein en Mourlot in respectievelijk 1893 en 1895, viel het onderzoek stil. Deze basisgedachte, de sociale betekenis van de augustaliteit voor de vrijgelatenen zelf, werd een kleine eeuw later weer opgepikt door Duthoy. Hij volgt Mourlot omwille van een epigrafische studie en de waar die hij hecht aan de studie van Veyne. Een uitgebreide, kwantitatief geïnspireerde epigrafische studie toont aan dat van de certi211 negen van de tien augustales vrijgelatenen waren. De tekenen van sociaal prestige die uit de inscripties naar voor komen, wijzen op een soort van vergoeding vanwege de decurionen jegens de vrijgelatenen die een magistratuur waardig waren. Daarnaast verwijst hij naar het werk van Veyne, die sprak over de 'tragiek van de rijke onafhankelijke vrijgelatene'. Hun rijkdom verschafte hen niet dezelfde rechten verschafte als de vrijgeborenen. Dit is de sociale functie van de 208 209 210 211 F. MOURLOT, Essai sur l'histoire de l'augustalité dans l'empire romain, Parijs, Bouillon, 1895, pp. 7 – 17 (Bibliothèque de l'École des hautes études. Sciences philologiques et historiques ; 108) en R. DUTHOY, “Les *Augustales“, in: Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt, 16.2. (1978), pp. 1254 – 1260. J. SCHEID, «Les prêtres officiels sous les empereurs julio – claudiens», in: Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt. 16.2., p. 630 en G.J. SZEMLER, „Priesthoods and priestly careers in Ancient Rome.“ in: Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt, 16.2., p. 2317. MOURLOT, op.cit., pp. 18 – 37. Dit waren namelijk degenen waarvan het juridisch statuut af te leiden viel uit hun nomenclatuur of uit het feit dat er sprake was van een patronus of van mede vrijgelatenen. 69 ROMEINS KEIZERVERERING augustaliteit: het stond hen toe zich te affirmeren ten opzichte van hun minder rijke lotgenoten en ten opzichte van de ingenui. Kort gesteld was ook voor Duthoy de augustaliteit een 'Ersatz' van een magistratuur of decurionaat. Het succes van augustaliteit is te wijten aan het feit dat het zeer diepe verlangens van rijke vrijgelatenen bevredigde.212 Garnsey en Saller bleven in dezelfde lijn redeneren. Hun verklaring kreeg door het gebruik van het begrip 'statusinconsistentie' een sociologisch tintje. Alle vrijgelatenen waren van nederige afkomst, maar desondanks waren sommigen heel rijk. Dit ideologisch conflict werd nooit helemaal opgelost, maar er werd een constitutioneel compromis uitgedacht. Vrijgelatenen konden nog steeds geen magistratuur bekleden in de lokale raden, maar ze konden wel geëerd worden met de functie van augustaal. Het college van de augustales diende op deze manier een dubbel doel: het erkennen van de superioriteit van deze vrijgelatenen over de massa van het plebs en tegelijkertijd het vasthouden aan het meest basic criterium van status, namelijk geboorte.213 Tenslotte wees Ostrow op een achterliggende constitutionele motivatie voor de instelling en stimulering ervan. De augustales hielden de belofte van sociale stabiliteit op lokaal niveau in zich, wat aangemoedigd werd door de krachten in de hoofdstad. Hoe dit kon, valt te verklaren aan de hand van de instabiele sfeer die heerste tijdens de eerste eeuw voor Christus. Vrijgelatenen hadden een grote rol gespeeld bij de samenzwering van Catilina en de campagnes van Clodius en hadden de naam van 'opstandige elementen' te zijn. Daarnaast waren er onlusten uitgebroken in 31 v.Chr., toen Augustus een soort vermogensbelasting wou invoeren. Met dit in het achterhoofd, lijkt de eerste motivatie achter de instelling van de augustales exact het voorkomen van ongenoegens te zijn.214 De traditionele visie ontstond met het werk van Mourlot en bleef doorwerken tot in het huidig onderzoek, mits aanvullingen. De bottom – line is dat de verenigingen van augustalen opgericht werden als een uitlaatklep voor sociale ambities, ten gevolge van de uitsluiting van rijke vrijgelatenen uit de ordo decurionum en municipale ambten. Enkel Gradel relativeert iet of wat het belang van de Lex Visellia, waarvan het belang volgens hem overschat wordt. Mogelijk deed het niet veel meer dan het formaliseren van een reeds bestaande praktijk. Lokale bronnen, waaronder bewijsmateriaal voor lidmaatschap van zowel vrijgelatenen als vrijgeborenen van dezelfde organisaties, lijken een meer ontspannen instelling aan te duiden.215 ONSTAAN EN ONTWIKKELING • Ontstaan De idee dat de augustaliteit was gegroeid uit een andere, reeds bestaande organisatie, of dat men op zijn minst de mosterd ergens anders had gehaald, kwam al naar voor in de eerste publicatie die ooit verschenen is omtrent de augustales. Egger zag in 1844 de verering op de kruispunten heel nauw verbonden 212 213 214 215 R. DUTHOY, «La fonction sociale de l’augustalité», in: Epigraphica 26 (1974), pp. 134 – 154. P. GARNSEY en R. SALLER, The Roman Empire: Economy, Society and Culture, Berkeley, University of California Press, 1987, pp. 118 – 121. S.E. OSTROW, “The Augustales in the Augustean scheme”, in: K.A. RAAFLAUB en M. TOHER, (eds.), Between Republic and Empire. Interpretations of Augustus and his Principate, Berkeley – Los Angeles – Oxford, 1990, pp. 376 – 377. I. GRADEL, “Review: Die Munizipale Mittelschicht im Kaiserzeitlichen Italien: Zu Einem Neuen Verstandnis von Sevirat und Augustalitat by A. Abramenko”, in: The Journal of Roman Studies, 84 (1994), pp. 259-260 70 ROMEINS KEIZERVERERING met de augustaliteit. De magistri hiervan zouden na enige naamsveranderingen magistri augustales, of simpelweg augustales geworden zijn.216 Henzen en Marquardt zagen de sodales augustales dan weer als het prototype,217 een theorie die verworpen werd door Schmidt. Deze beweerde dat de vorm van de cultus van de Keizer geen prototype kon hebben in Rome, aangezien het een provinciale instelling was.218 De reactie bleef niet lang uit, hetzelfde jaar nog verweet Hirschfeld Schmidt dat hij teveel vereenvoudigde en te generaliserend te werk ging. De weigering van Schmidt om te zoeken naar een instelling in Rome die als model voor de augustales kon gediend hebben, werd hem niet in dank afgenomen.219 De sodalis augustales als model voor de municipale augustales, werd ook door Mourlot verworpen, noch zag hij de vicomagistri als het type waarop men zich kon baseren.220 Taylor lanceerde in 1914 een volledig nieuwe theorie hieromtrent. Ze zag in sommige gemeenten sterke overeenkomsten tussen de positie van de augustales en de romeinse ridders. De municipale seviri zouden kunnen gemodelleerd zijn op de seviri equitum Romanorum, die gecreëerd waren door Augustus. Naar analogie met deze functie waren de augustalen met zes, toen ze uitgebreid werden naar die regio's waar de seviri gekend waren.221 Toen de cultus van de genius van de heerser en de keizerlijke Lares officieel ingesteld was, stonden overal in Italië augustales op. Dit waren vrijgelatenen die ambtenaren werden en zich organiseerden langs de lijnen uitgetekend door de oude verenigingen van vrijgelatenen, zoals de Mercuriales. Waar de titel 'sevir' reeds bestond en eervol was voor vrijgelatenen, was het normaal dat beide positie zich vermengden. Op den duur was een sevir regelmatig ook augustalis. De vrijgeboren ridderlijke seviri waren ook niet uitgesloten van de cultus. Het gebrek aan regelmaat, wat elke municipale titel en instelling karakteriseerde, zorgde ervoor dat dit soms de groep was die de titel van augustalis verwierf.222 Tenslotte wijdde ook Duthoy zeventig jaar na het onderzoek van Taylor een kort stuk hieraan. Velen hadden reeds gezocht naar organisaties die model konden staan voor de augustales. Een bijkomende vraag was; bestonden er organisaties waarvan de structuur gelijkaardig was aan die van de augustales op hun moment van ontstaan, zonder dat hier noodzakelijk uit besloten dient te worden dat ze als model hebben gediend? De benadering van de magistri augustales en de magistri vici van Rome die ook een college vormden van vier personen gerekruteerd uit het milieu van de vrijgelatenen, dringt zich volgens Duthoy op. Indien Mourlot gelijk heeft dat de titel magister augustalis slechts een synoniem is voor de titels compitalis larum augustorum, magister larum augustorum en magister larum augustalis,223 kunnen de magistri augustales als het municipale equivalent van de magistri vici in Rome gezien worden, die zich sinds de hervormingen van 7 v.Chr.bezig hielden met de cultus van de lares en genius Augusti.224 • 216 217 218 219 220 221 222 223 224 Augustaliteit binnen de steden en gemeenten A.E. EGGER, Recherches sur les Augustales, suivies des fragments du testament politique d'Auguste, connu sous le nom de monument d'Ancyre, Parijs, Dezobry, 1844, p. 28. W. HENZEN, “Über die Augustalen”, in: Zeitschrift für die Altertumswissenschaft, 6 (1848), pp. 193 – 317 en J. MARQUARDT, “Über die Augustalen”, in: Zeitschrift für die Altertumswissenschaft, 5 (1847), pp. 500 – 516. J. SCHMIDT, De seviris augustalibus, Halis, 1878. O. HIRSCHFELD, “Compte rendu de Schmidt”, in: Zeitschrift für die österreichischen Gymnasien, 19 (1878), pp. 289 – 296. MOURLOT, op.cit., p. 16. L.R. TAYLOR, “Augustales, Seviri Augustales, and Seviri: a Chronological Study”, in: Transactions and Proceedings of the American Philological Association, 45 (1914), pp. 239 – 240. L.R. TAYLOR, “Seviri Equitum Romanorum and Municipal Sever”, in: Journal of Roman Studies, 14 (1924), p. 169. MOURLOT, op.cit., pp. 32 – 34. DUTHOY, “Augustales”, pp. 1290 – 1291. 71 ROMEINS KEIZERVERERING De alom aanvaarde visie op welke positie de augustales innamen binnen het municipaal kader en wat hun verhouding was met de andere sociale groepen, werd wederom reeds onderzocht door Egger. Hij wees erop dat de colleges van de dendrophores, centonarii en anderen niet dezelfde plaats innamen als de augustalen binnen de samenleving, of zelfs niet in de buurt kwamen. De augustales, zoals het woord 'ordo' aanduidt, waren volgens hem een orde erkend door de staat, die tussen de aristocratie en het volk in stond. Zoals de ridders in Rome vormden ze de overgang tussen het volk en de decuriones. De augustaliteit was een 'ridderlijkheid' die vaak werd toegekend en waarvan de leden werden gerekruteerd onder de lagere klassen. 225 Onderzoekers als Nessling, Schneider en Mourlot namen dit over,226 zonder echt veel aanvullingen. Op basis van inscripties die spreken over uitdelingen, onderbouwde Duthoy deze stelling wat. De augustalen kregen een minder groot deel dan de decurionen, maar een groter deel dan het plebs. Dit lijkt inderdaad te wijzen op een tweede municipale ordo.227 Dit was het uitgangspunt voor Ostrow, toen hij de augustales besprak binnen de hervormingen die Augustus doorvoerde voor de ordo senatorius en ordo equester. De bedoeling hiervan was om de bestaande sociale en politieke hiërarchie te versterken en een duidelijker onderscheid te maken tussen de twee ordes. De ordo equester zou een soort van verzameling van toekomstige leden van de senaat zelf zijn geweest, een seminarium. Dit was een groot reservoir van geschikte kandidaten voor verschillende essentiële functies. De augustales waren ook als een ordo gedefinieerd door sociale origine, fortuin en een soort dignitas. Zoals de ridders een seminarium waren voor de senaat, kunnen de augustales dezelfde rol hebben gespeeld voor de municipale heersende klassen. De gelijkenissen tussen de verschillende ordo's is opvallend in drie opzichten. In de eerste plaats waren de sociale, financiële en morele ciriteria die de ordo's definieerden gelijkaardig. Ten tweede hadden ze allen een doel van publiek belang dat ze moesten bereiken en tenslotte bestond de gelijkaardige bedoeling om leden van de lagere ordo's (equites en augustales) klaar te stomen als kandidaten voor de meer prestigieuze ordo (senaat en decurio).228 Deze mening werd volledig gevolgd door Gradel.229 Abramenko argumenteert dat de augustales en andere vergelijkbare organisaties, zoals octoviri en mercuriales, ingesteld werden om een quasi – ordo, een middenlaag aan te brengen in de sociale hiërarchie van de Italiaanse steden. Hij benadrukt dat een dergelijke groepering, hoewel ze nooit echt erkend werden als een ordo, toch functioneerden als een tweede orde onder de ordo decurionum. In de praktijk was dit naar analogie met de ordo equester in Rome, wat zou kunnen verklaren waarom augustales afwezig waren in de hoofdstad zelf.230 • Verspreiding en uniformisering De verschijningsvormen van de augustaliteit waren zeer uiteenlopend en tegelijkertijd was de verspreiding enorm uitgebreid. Mourlot lanceerde een theorie over hoe dit gebeurd was. De imperiale religie 225 226 227 228 229 230 EGGER, op.cit., p. 31. C. NESSLING, De seviri augustalibus, s.l., Gissae, 1891; L. SCHNEIDER, De sevirum augustalium muneribus et condicione privata, s.l., Gissae, 1891; MOURLOT, op.cit. DUTHOY, La fonction sociale, pp. 149 – 150. OSTROW, art.cit., pp. 370 – 372. GRADEL, Emperor worship, pp. 228 – 230. A. ABRAMENKO, Die munizipiale Mittelschicht im kaiserzeitlichen Italien. Zu einem neuen Verständnis von Sevirat und Augustalität, Frankfurt, 1993. 72 ROMEINS KEIZERVERERING werd niet ingesteld van bovenaf, aangezien dit niet nodig was: het ontstond spontaan als dankbaarheid van de bevolking voor de vrede die Augustus had gebracht. De centrale macht zal de ontwikkeling wel gestimuleerd hebben, maar dat het om een directe en onmiddellijke druk zou gaan, is onwaarschijnlijk. De vrijgelatenen die er deel van uitmaakten hebben wellicht een belangrijke rol gespeeld bij de verspreiding van de augustaliteit. Deze organische manier van verspreiden zorgde ervoor dat er helemaal geen uniformiteit was.231 Het duurde tot het artikel van Ostrow dat in 1990 werd gepubliceerd voordat deze gedachtengang weer werd opgepikt. Ook hij wijst een directe invloed van Augustus af, hoewel deze wel van het bestaan van de augustales afwist en er op zijn minst zijn toestemming voor gegeven moet hebben. De manier waarop deze specifieke innovatie onder de vorm van de augustales zich zo vlug verspreidde, werd in de hand gewerkt door drie factoren. De ontwikkeling van de lokale muntslag van Augustus' regering was een eerste factor, naast de manier waarop publieke eer gebracht werd aan leden van de senatoriale aristocratie en de opkomst van de Keizercultus in de Griekse wereld. Veel individuen verspreidden het 'augustales idee', resulterend in diverse lokale 'handtekeningen'. Allen deelden ze een zeker algemeen patroon van organisatie en onderliggend doel. Het proces van ontwikkeling was geleidelijk en stap voor stap, reagerend op lokale ontwikkelingen in de steden en op Rome.232 De augustalen die een legaal collegium vormden, hadden in die gemeenten een eigen lokaal (phetrium, schola of aedes), waar hun kassa (arca) stond. Ze hadden hun eigen magistraten, zoals quinquennales, curatores en soms quaestores. De sociale groep waaruit de leden normaal gerekruteerd werden, waren de vrijgelatenen, maar in sommige gebieden speelden ook vrijgeborenen een rol. Deze waren dan vaak tegelijkertijd aediel, duumvir of flamen. Deze uitzonderingen te na gelaten kunnen we stellen dat de augustaliteit zich meestal beperkte tot de orde van de vrijgelatenen. Dit alles werd reeds door Mourlot aangehaald,233 en later door Duthoy verder uitgewerkt. Hij bestudeerde aan de hand van onomastiek de verhoudingen tussen de latijnse en niet – latijnse cognomina en de verhouding tussen ingenui, liberti en incerti. Uit dit onderzoek besluit hij dat negen van de tien augustales vrijgelatenen waren. Dit wijst tegelijkertijd op twee zaken: deze organisaties waren in de eerste plaats voor vrijgelatenen bedoeld én blijkbaar konden ook niet – liberti, namelijk vrijgeborenen een rol spelen. Waarom vrijgeborenen zich zouden willen engageren hiervoor, blijft een raadsel voor Duthoy. Voor de ingenui onder de augustales was de toegang tot het decurionaat en andere magistraturen wel mogelijk. Daarnaast waren er volgens Mourlot twee manieren om tot een vorm van uniformiteit te komen, namelijk het verweven zijn van een ordo en een college van augustalen. Er waren regio's waar zes cultores werden aangesteld, die een jaar lang de cultus waarnamen. De eer van de augustaliteit werd al vlug levenslang toegekend aan wie de functie had bekleed. Elk jaar steeg het aantal augustalen in de gemeenten, wat leidde tot het ontstaan van de ordo augustalium. In andere regio's waren de augustales al van het begin religieuze verenigingen met eigen reglementen, dus kan de ordo niet op dezelfde manier zijn ontstaan. Hier speelden de decurionen een rol bij het toekennen van deze eervolle posities aan mensen die alle andere functies ontzegd werden. De vereniging delegeerde dan elk jaar een paar mensen om de functie op zich te 231 232 233 MOURLOT, op.cit., p. 40. OSTROW, art.cit., pp. 366 – 367. MOURLOT, op.cit., pp. 113 – 115. 73 ROMEINS KEIZERVERERING nemen.234 De rol die de decuriones speelden werd opgepikt door Taylor 235 en uitgewerkt door Duthoy en Abramenko. Duthoy stelt dat er geen twijfel over bestaat dat de decurionen een hand hadden in wie de jaarlijkse functie bekleedde en bovendien kenden ze sommigen onder hen privileges toe. Dit gaf de augustales een officieel karakter, wat hen onderscheidde van de talrijke andere religieuze colleges. 236 Abramenko werkte over het belang van de middengroep, een quasi – ordo, die werkzaam was binnen de stedelijke hiërarchie, en diens intieme band met de decuriones.237 CONCEPTUELE ONDUIDELIJKHEID Eén van de grootste punten van discussie is geweest welke betekenis toegekend moet worden aan de begrippen 'seviri', 'seviri augustales' en 'augustales' en wat hun onderlinge verschillen en gelijkenissen waren. Egger ging hier heel licht over en verwarde volgens Zumpt de termen seviri en augustales met elkaar, respectievelijk de jaarlijks verkozen functionarissen en de leden van het college, priesters voor het leven. 238 Ook Henzen verwierp uniformiteit; de verschillende titels konden niet anders dan verwijzen naar verschillende instellingen.239 Schmidt ging hier fundamenteel niet mee akkoord en stelde dat de augustaliteit overal afgeleid was van een college van zes priesters die jaarlijks benoemd werden en nu eens seviri, dan weer augustales als titel kregen. De twee woorden betekenden volgens hem in de praktijk nagenoeg hetzelfde.240 Mourlot volgde deze visie. Volgens hem is het enige verschil tussen beide het aantal: de seviri waren met zes, terwijl de augustalen zich associeerden in verenigingen die veel talrijker waren. Ofwel baseerde de organisatie van de augustalen zich op een andere bestaande vereniging, ofwel was het iets nieuws.241 Al heel vroeg tekenen zich dus twee stromingen af binnen het onderzoek, waarvan de ene pleit voor uniformiteit en de andere voor diversiteit. De reactie die kwam op de stellingen van Schmidt en Mourlot was hevig. Von Premerstein ontpopte zich tot de meest doorgedreven verdediger van de visie van diversiteit. Het debat dat hierna volgde ging niet langer over het al dan niet hetzelfde betekenen van de begrippen, maar over in hoeverre men von Premerstein gelijk wou geven. Volgens hem bestonden er drie instellingen – de seviri augustales, de augustales en de seviri – waarvan enkel de seviri augustales en de augustales deelnamen aan de cultus van de Keizer. Deze vereningen bestonden afzonderlijk van elkaar en hadden een andere invulling. De seviri augustales vereerden de persoon van Augustus, de augustales de gens Iulia. Later ondergingen de augustales een transformatie en hadden beide ongeveer dezelfde invulling. De magistri augustales zouden de leiders van de vereniging van augustales zijn geweest.242 Taylor was de eerste die reageerde tegen de stellingen van von Premerstein. Twee of soms zelfs drie van de titels komen vaak samen voor in dezelfde stad en soms zelfs in dezelfde inscriptie. Von Premerstein is 234 235 236 237 238 239 240 241 242 MOURLOT, op.cit., pp. 69 – 72. TAYLOR, “Seviri, seviri augustales and seviri”, p. 232. DUTHOY, Les Augustales, p. 1266. ABRAMENKO, op.cit. A.W. ZUMPT, De augustalibus et seviris augustalibus commentatio epigraphica, Berlijn, Schroeder, 1846, p. 31 en p. 56. HENZEN, art.cit. SCHMIDT, op.cit., p. 32. MOURLOT, op.cit., pp. 64 – 65. A. VON PREMERSTEIN, “Augustales”, in: Dizionario Epigrafico I, 1895, pp. 824 – 877. 74 ROMEINS KEIZERVERERING volgens haar niet correct wanneer hij dit aangrijpt als aanwijzingen dat het verschillende instellingen waren. Waar ze von Premerstein wel in volgt is dat seviri in een andere categorie thuishoorden. De seviri augustales en de magistri augustales waren volgens haar semi – magistraturen en latere inscripties tonen aan dat ze gelijkaardige functies hadden, waaronder een link met de verering van de Keizer. De functie van augustaal is gelijkaardig aan die van de magister augustalis, in die zin dat het een jaarlijkse functie was, verbonden met de verering van de Keizer. De titel van sevir had echter oorspronkelijk geen connectie met de Keizercultus. De aanstelling was niet in handen van de municipale senaat was. Sevir was blijkbaar in deze gemeenschappen een hoger ambt, dat ook door vrijgeborenen kon bekleed worden. De theorie die stelt dat de de seviri augustales de jaarlijkse magistraten waren die, na hun jaar dienst, in de organisatie van de augustales terechtkwamen, is dat de term augustalis heel zelden voorkwam voor de tweede eeuw in regio's waar seviri augustales bekend waren. Dit toont aan dat het de gemeenten vrij stond de titels in de vorm te gebruiken die ze zelf het interessantst vonden. De Romeinen stuurden hier evenmin op uniformiteit aan, net zoals bij andere municipale magistraturen of priesterschappen. 243 De analyse van Duthoy is wellicht de meest overzichtelijke, maar ook de meest uitgebreide. Hij neemt in het debat een hybride positie in, nu eens von Premerstein gelijk gevend, dan weer Mourlot. Hij wijdt een groot stuk van zijn bespreking aan de seviri augustales, de augustales, de seviri en de magistri augustales. Eerst nuanceert hij de stelling van von Premerstein door erop te wijzen dat de titel van sevir soms gebruikt werd als afkorting van sevir augustalis én dat de term augustales werd gebruikt als afkorting voor seviri augustales. Indien de hypothese van von Premerstein klopt, dan betekent dit dat één en dezelfde stad op hetzelfde moment twee verschillende organisaties kende die zich richtten op hetzelfde publiek en zich bezig hielden met de keizercultus. Dit lijkt vreemd en doet twijfelen aan de naar voren geschoven hypothese. Er is de mogelijkheid dat de seviri augustales en de augustales niet gelijktijdig hebben bestaan. De afwezigheid van dateerbare inscripties zorgt ervoor dat dit niet te verifiëren valt. Daarnaast is er de mogelijkheid dat een bepaalde titel typisch was voor een bepaalde stad. Duthoy vindt dat de hypothese van von Premerstein waardevol is en het essentiële idee aanvaard moet worden, mits wat aanvullingen en verbeteringen. Daarnaast hadden von Premerstein, Taylor en Nock gelijk toen ze stelden dat de seviri niets te zien hadden met de keizercultus. De naam en het aantal ingenui wijst hierop. De magistri augustales, die von Premerstein zag als de jaarlijkse leiders van de augustales, lijken eerder een aparte organisatie te zijn die ook bezig was met de Keizercultus, zoals Mourlot en Taylor stelden. De conclusie is dus dat er drie verschillende organisaties bestonden, de seviri augustales, de augustales en de magistri augustales, die afzonderlijk van elkaar bestonden en deelnamen aan de keizercultus en een organsatie, die van de seviri, die hier vreemd aan was en zijn leden – zeker gedeeltelijk – rekruteerde uit een ander sociaal milieu.244 Abramenko is voorlopig de laatste onderzoeker die hierover heeft geschreven. Sinds von Premerstein werden de seviri in een ander licht en functie gezien, omdat ze een hoger percentage van ingenui telden. Abramenko wijst erop dat inscripties die getuigen van seviri in het algemeen behoren tot een vroegere periode – Augusteïsch tot Flaviërs – dan het hoofddeel van de inscripties die seviri augustales en augustales 243 244 TAYLOR, “Augustales, Seviri Augustales, Seviri”, pp. 234 – 241. DUTHOY, “Augustales”, pp. 1260 – 1265. 75 ROMEINS KEIZERVERERING attesteren, die de seviri lijken te vervangen op veel plaatsen. Bij het vergelijken van beide groepen in contemporaine inscripties uit dezelfde streken, wijst hij erop dat er in feite geen verschil is van rekruteringsbasis. De oude claims zijn afhankelijk van het negeren van chronologische en regionale factoren. Vandaar dat de directe vergelijkingen van eenvoudige schattingen voor het hele rijk, waar de normale visie op rust, zinloos zijn.245 TAKENPAKKET VAN DE AUGUSTAAL Dat de augustales betrokken waren bij de verering van de Keizer staat vast. Wat de invulling en evolutie hiervan was, is minder duidelijk. Duthoy stelt, in navolging van von Premerstein, dat de seviri augustales de persoon van de Keizer vereerden en de augustales de gens Iulia. De inscripties getuigen eerder van persoonlijke loyaliteit ten opzichte van de Keizer, dan door de augustalen als groep. Desondanks leren de inscripties ons niets over het onderwerp van de cultus gebracht door de verschillenden instellingen van augustales. Slechts één inscriptie wijst op een cultus van numen en genius.246 Men kan zich inbeelden dat de augustales bij het begin van hun ontstaan het religieuze karakter van de ceremonies benadrukt hebben omdat ze die organiseerden. Geleidelijk vervaagde dit element en kwam de nadruk te liggen op ontspanning en spelen, wat het essentiële onderdeel werd. Deze evolutie ging samen met de transformatie van de keizercultus, die in het algemeen zijn religieuze invulling verloor. Dit begon wellicht al na de dood van Augustus, aangezien zijn opvolgers niet zijn mate van charisma bezaten.247 Ostrow blijft erbij dat de Keizercultus een oprechte religieuze invulling had, het was niet helemaal ontdaan van gevoel. Ook de augustales kunnen ons weinig vertellen over de oprechtheid van het geloof in de goddelijkheid van de Keizer. De cultus van de heerser had volgens Price tot doel de Keizer in sociale zin te construeren en de Romeinse macht te symboliseren in Asia.248 Ostrow oppert dat de augustales een gelijkaardige functie hadden in het westen en in Italië. Het ging tenslotte om één van de meest zichtbare gevolgen van de cultus.249 De activiteiten van de augustales vertonen echter geen overwicht van keizerlijke eerbetonen, aldus Gradel. Hun titel kan ook slechts dat zijn en hoeft niet noodzakelijk een geformaliseerde deelname aan de keizercultus te impliceren. Lidmaatschap van de ordo equester vereiste ook niet dat men een paard bereed. De titels augustales en seviri augustales verschenen over heel Italië vanaf de heerschappij van Augustus. Ze waren nauw betrokken bij de verering van de keizer, zoals hun titel suggereert. Dat de bestaansreden van de augustaliteit de verering van de keizer was, trekt Gradel in twijfel. Hij zegt dat dit fout lijkt aangezien ze geen deel uitmaakten van een officieel priestercollege noch een ambt bekleedden. Ze vormden eerder een ordo parallel aan die van de decuriones, zoals de ordo equester dit deed ten opzichte van de senatoren.250 De andere taken die de augustalen op zich namen, vielen onder munus of honor. Augustaliteit was een eer en een last, wat wederom Egger al heeft beschreven. Enerzijds ging het gepaard met veel prestige, 245 246 247 248 249 250 ABRAMENKO, op.cit. CIL III, 3487. DUTHOY, “Augustales”, pp. 1293 – 1299. S.R.F. PRICE, Rituals and Power. The Roman Imperial Cult in Asia Minor, Cambridge, Cambridge University Press, 1984. OSTROW, art.cit., pp. 377 – 378. GRADEL, Emperor worship, pp. 228 – 230. 76 ROMEINS KEIZERVERERING anderzijds was augustaliteit een heel dure aangelegenheid.251 Mourlot bouwt hierop verder en geeft een helder overzicht van de lasten en eerbetonen. Wellicht wogen de lasten enkel op zij die een jaar lang het priesterschap bekleedden en niet op alle leden van de ordo. Bij benoeming moesten ze een summa honoraria betalen. Tijdens het jaar dat ze in functie waren, organiseerden ze offers, maaltijden en spelen. Ook publieke werken werden door hen gefinancierd. Wie in functie was, had in ruil recht op een toga praetexta, een kroon, lictores met fasces, fluitspelers en een gegraveerde zitplaats. De augustalen die lid waren van de ordo hadden een gereserveerde plaats bij publieke maaltijden en spektakels en kregen meer bij uitdelingen van geld. Er waren ook vormen van bijzondere eer die konden toegekend worden. Zij die deze ontvingen stonden hoger dan hun collega's. Deze eerbetonen bestonden uit het bekleden met de eretekens van het decurionaat of een andere municipale magistratuur, het recht op bisellium, dubbele sportulae en een publieke begrafenis.252 Hier blijkt gift exchange belangrijk te zijn: grote uitgaven van de kant van de augustalen werden terugbetaald in eerbetoon en prestige. VERDWIJNEN AUGUSTALITEIT Waarom de augustaliteit verdween halverwege de derde eeuw werd al heel vroeg aan het christendom toegeschreven. Hoe kan het dat een instelling als de augustaliteit, die gedurende drie eeuwen een dergelijke belangrijke rol heeft gespeeld in de gemeenten, zo weinig sporen heeft nagelaten in de geschiedenis? Egger zag het christendom als schuldige. Toen een christelijke Keizer de altaren voor Augustus en de Lares ombouwde, kregen de augustales de doodsteek.253 Marquardt volgde Egger hierin blindelings.254 Ook Mourlot bleef spreken over de triomf van het christendom, maar ook over economie. De economische crisis van de derde eeuw veroorzaakte een ineenstorting van de handel. De middenklasse zakte verder weg en verloor hun gepriviligieerde positie.255 In de negentiende eeuw zagen onderzoekers de opkomst van het christendom als hoofdoorzaak voor het verdwijnen van de augustalen. Alföldy, Duthoy en Ausbüttel reageerden hiertegen. Aangezien in de verenigingen van seviri en augustales de cultus slechts een ondergeschikte rol speelde, ontkende Alföldy dat het christendom voor de ondergang ervan verantwoordelijk was. Volgens hem waren oorzaken de de sociale en economische crisis en de verandering van het stadsleven in derde of vierde eeuw ten laatste.256 Hier sloot Duthoy zich bij aan. De augustaliteit had over lange tijd zijn religieuze invulling verloren en werd een sociale instelling waarbinnen religieuze overwegingen geen grote rol meer speelden. Bovendien is er een groot hiaat tussen de laatste attestatie van de augustales en het succes van het christendom. De reden van het verdwijnen van de augustales moet eerder gezocht worden bij socio – economische factoren binnen de crisis van de derde eeuw. 251 252 253 254 255 256 EGGER, op.cit., pp. 35 – 50. DUTHOY, “Augustales”, pp. 91 – 112. EGGER, op.cit., pp. 53 – 58. J. MARQUARDT, Römische Staatsverwalting I, Leipzig, 1873, p. 516. MOURLOT, op.cit., pp. 126 – 128. G. ALFÖLDY, “Augustalen – und Sevirkörperschaften in Pannonien”, in: Acta Antiqua Academiae Scientiarum Hungaricae, 6 (1958), pp. 434 – 458. 77 ROMEINS KEIZERVERERING Hier grepen economische recessie, centraliserende politiek, fiscale druk en het einde van de veroveringen plaats. Dit vernietigde de drie voorwaarden die in het verleden de augustaliteit mogelijk hadden gemaakt: economische welvaart, bloeiend stedelijk leven en de aanwezigheid van een uitgebreide klasse van rijke vrijgelatenen.257 Voor Ausbüttel kan het christendom onmogelijk de oorzaak zijn geweest, de augustalen bestonden nog in de vijfde eeuw, toen het christendom zelfs al staatsgodsdienst was. De economische neergang en de verandering in de sociale verhoudingen in de derde eeuw leidden ertoe dat de verenigingen van seviri hun oorspronkelijke betekenis verloren. Toch verdwenen ze niet volledig, waar de groei van de economie in de vierde eeuw voor zorgde. De seviri bleven in de steden als tweede ordo bestaan, maar ze bestonden niet langer uit vrijgelatenen, maar uit vrijgeborenen. Ze bleven bijdragen tot het verlichten van de functie van decurion, met wie ze sterk verbonden waren. In de vierde en vijfde eeuw was het dan normaal dat de seviri, net zoals de curiales, betrokken werden bij de publieke munera. Het christendom ging niet tegen de belangen van de verenigingen in, wegens de ondergeschikte positie van de religieuze functie.258 257 258 DUTHOY, “Augustales”, pp. 1305 – 1306. F.M. AUSBÜTTEL, “Das Ende des Sevirats”, in: Historia, 31 (1981), pp. 252 – 255. 78 ROMEINS KEIZERVERERING Ճ Eindbeschouwingen: 'In het gevolg vindt men de oorzaak'. De heerserscultus op zijn voeten gezet. De bespreking en theoretisering van de augustaliteit, wat de eindbedoeling van deze scriptie is, kan aan de hand van bovenstaande status quaestionis beter gekaderd worden binnen de tijdsgeest en algemene opzet van het Principaat en de heerserverering. Een hypothese omtrent de augustales kan zo eenvoudiger teruggekoppelen naar dit algemeen beeld. De opzet was doorheen de gevolgen van de ontwikkeling van het Principaat en de cultus van de heerser de achterliggende doelstellingen en bedoelingen te achterhalen. Deze omgekeerde werkwijze heeft een aantal hoofdmotieven blootgelegd. Deze kunnen de handelingen van de Keizer en zijn omgeving duiden, mits het terug op zijn voeten plaatsen van het beeld dat hierboven op zijn kop werd gezet, mits het bespreken van de doelstellingen die af te leiden zijn uit de veranderingen die optraden in die cruciale eerste eeuw van onze tijdsrekening. Deze blijken oeroude en tegelijkertijd zeer modern aandoende concepten te zijn, zoals legitimatie, loyaliteit en stabiliteit. Ook in de Keizertijd kregen deze een zeer specifieke invulling, volgens de krijtlijnen van het Principaat. De motivaties en doelstellingen die bovenstaande ontwikkelingen stimuleerden of aanstuurden, worden hier op een gekristalliseerde manier voorgesteld, met het absolute minimum aan historische illustraties. Dit is in functie van de overzichtelijkheid. LEGITIMERING EN PROPAGANDA Augustus heeft zich geen moeite gespaard om de schijn van continuïteit van zijn regime met de Republiek hoog te houden. Het nieuwe regime werd grotendeels gelegitimeerd door de claim op continuïteit met de Republiek. De Keizer bouwde zijn macht uit met behulp van oude republikeinse organen die nooit afgeschaft werden en in naam de dragers van macht bleven. Hun feitelijke macht werd echter uitgehold ten voordele van de Princeps. Hij cumuleerde vele republikeinse functies, wat de essentie was van zijn macht. Zo trad hij ook op als rechter, een positie op basis waarvan het volk een oordeel velde over hem. Het fenomeen van de apellatio stamde eveneens uit de Republiek, wat hem de legitimiteit verschafte. Op deze manier was hij een soort van eindverantwoordelijke voor het leger, het recht en de religie. Ook de verering van de heerser had een sterk legitimerende functie. Het beleid van Vespasianus is hier een tekenend voorbeeld van: toen hij aan de macht kwam, hervormde hij bestaande culten of voerde het in waar het nog niet bestond. Het streven naar de éénmaking van de keizerlijke structuur was van groot belang voor de nieuwe dynastie. Blijkbaar was het van belang om bij twijfelachtige opvolging de cultus van de heerser uit te bouwen als belangrijke factor van identiteitsvorming en legitimatie. Heerserscultus speelde wellicht een belangrijke rol voor het Principaat, waarvan de legitimiteit, ondanks de schijn van de Republiek, van de grond af opgebouwd moest worden. De verering van de heerser paste hierin: de Keizer symboliseerde een factor van eenheid in een etnisch heel divers rijk. Twee willekeurige inwoners van het Rijk hadden vaak enkel de heerser gemeen met elkaar. 79 ROMEINS KEIZERVERERING Het voeren van propaganda was de de beste manier om de maatschappij te doordringen van de aanwezigheid van de Keizer, wat bijdroeg tot de legitimatie van zijn positie. Zo werden kalenders gebruikt als propaganda: het Principaat kwam centraal te staan. Een hele reeks elementen en gebeurtenissen verbonden met huis en macht van de Keizer werden toegevoegd aan de geschiedenis van Rome, aan het goddelijk leven in de stad, aan de opbouw van de stad en aan de beleving van het gewone volk. Het sociale belang van festivals en spelen van gelijk welke orde mag niet onderschat worden in deze wereld zonder weekends, waar ontspanning zeldzaam was. Andere manieren waarop de Keizer, of althans zijn beeltenis, aanwezig was in het dagelijks leven van de gewone Romeinen, waren door de muntslag en de kunst. Elke munt droeg een beeltenis van de Keizer en deze munten gingen dagelijks van hand tot hand over heel het rijk, wat de gedroomde vorm van propaganda was. Het droeg bij tot de persoonlijkheidscultus waarbij de superieure morele waarden en de militaire overwinningen van de Keizer werden gecultiveerd. Daarnaast was de Keizer aanwezig in de gemeenten over heel het Rijk door standbeelden of ander bouwwerken die werden opgericht. Dit was een belangrijke vorm van zelfrepresentatie: de grootsheid van de Keizer kon afgelezen worden uit de architectuur. De standbeelden hadden nog een bijkomende functie, namelijk het bevestigen van de reputatie van de heerser als rechtvaardige opzichter. Het was mogelijk voor leden van gelijk welke sociale klasse, hetzij aristocratie of burgers, hetzij vrijgelatenen of slaven, om bescherming te zoeken bij de beeltenis van de Keizer, alsof het stond voor de Keizer zelf, alsof het de bescherming en rechtspraak kon bieden die de Keizer idealiter kon bieden, moest hij aanwezig zijn en de feiten kennen. Religie werd in functie van de keizerlijke ideologie gesteld, de levende Keizer werd opgenomen in de samenleving en nam een allesoverheersende positie in. Er vonden herstructureringen plaats van bestaande culten, zoals de collegia compitalicia en deze werden ingepast in de verering van de heerser. Ook op deze manier werd de maatschappij doordrongen van de aanwezigheid van de Princeps: hij kwam in het centrum van het religieuze systeem te staan en alles werd rond hem opgebouwd. De onderdanige bevolking, die geen boodschap hadden aan de artificiële continuïteit met de Republiek, moest ook warm gemaakt worden voor het nieuwe regime door ze een eenvoudig ideaalbeeld voor ogen te stellen. De Princeps moest voor hen de de rechtvaardige en humane heerser van de hele beschaafde wereld zijn. Hoe minder beschaafd een provincie was, hoe meer kans er is dat deze in een vroeg stadium een provinciale cultus kregen. De heerserscultus was een instrument om loyaliteit en romanisatie te versterken. LOYALITEIT, AFHANKELIJKHEID EN INTEGRATIE Het legitimeren van het nieuwe regime volstond niet, ook het verzekeren van loyaliteit van de bevolking, en vooral de elite, was noodzakelijk. Hier speelt het mechanisme van gift – exchange een grote rol en de imperatief van de reciprociteit in het bijzonder. Indien inwoners van het rijk voorrechten toegekend werden door de Keizer, waren ze niet in staat in gelijke munt terug te betalen, zoals het principe van do ut des voorschreef. Als antwoord hierop betoonden ze de Keizer eer en zwoeren ze loyaliteit aan hem. Deze onderdanen wonnen aan status, maar waren hiervoor afhankelijk geweest van de wil van de monarch zelf. Dit gaf die monarch, de Princeps, macht gaf over hen. Op deze manier werden onderdanen aan de Keizer 80 ROMEINS KEIZERVERERING gebonden. De heerser als patronus en evergeet zorgde ervoor dat de onderdanen hem terug betaalden voor zijn weldaden met loyaliteit, wat tegelijkertijd een link tussen de provincies en Rome, het centrum van de macht, bestendigde. Dit uitbouwen van loyaliteit door mensen afhankelijk te maken van de Keizer voor hun status, ging nog verder. De Familia Caesaris, de keizerlijke slaven en vrijgelatenen, werden ingeschakeld voor de ontwikkeling van een vorm van imperiale administratie. Ze representeerden een bron van macht voor de Keizer, die hij kon gebruiken om de macht van de Senaat te counteren. Dit leidde tot een verregaande vorm van loyaliteit van de kant van deze mensen van serviele geboorte, die heel dankbaar waren voor de positie die ze volledig aan de Keizer te danken hadden. De loyaliteit van de provincialen focuste dus op de keizerlijke persona. De graduele opkomst van de monarchie en het eer brengen aan de monarch onder de vorm van een heersercultus, definieerden de relatieve status en de machtsverhoudingen tussen beide partijen. De dialoog tussen de Keizer en de bevolking onder vorm van de Keizercultus was een verzekering van engagement en trouw. Het was de matrix die de Romeinse samenleving samen hield. Het kwam er dus op aan deze relatie tussen het centrum en de provincies te versterken. De lokale elites hadden hier zelf bij te winnen: het uitbouwen van een symbolische relatie met Rome zorgde ervoor dat ze hun lokale status konden versterken. Door het bekleden van priesterfuncties binnen de 'Keizercultus' werd de lokale aristocratie in de centrale elite, als vorm van symbolische integratie. STABILITEIT EN CONTINUÏTEIT Naast legitimatie en loyaliteit is ook stabiliteit broodnodig voor het uitbouwen van een nieuw regime. Aan de basis van de bevolking van Rome gebeurde dit door de reorganisatie van het plebs op topografisch basis. De vici werden een kader voor sociale stratificatie en een nieuw referentiekader voor sociale groepen die nergens anders een plaats konden opeisen. Zo werd stabiliteit gecreëerd binnen de lagere strata van de bevolking. Op het hoogste niveau claimde de Keizer de titel van pontifex maximus als keizerlijk privilege, onder het mom van het vrijwaren van de integriteit en continuïteit van de traditionale rituelen van Rome. Augustus hanteerde een heel goed uitgewerkte religieuze politiek, aangezien een religieuze band van eenheid en een duidelijke koers voor het Principaat noodzakelijk was. De republikeinse instellingen die pro forma bleven doorwerken, claimden continuïteit. Deze continuïteit was een belangrijke factor in de stabiliteit van de Romeinse staat, met als ultiem doel het verwezenlijken van een natuurlijke opbouw van de samenleving. 81 ROMEINS KEIZERVERERING DEEL II SOCIOLOGIE & GESCHIEDSCHRIJVING • HFST. III; PIERRE BOURDIEU: NAAR EEN SOCIOLOGISCH – HISTORISCHE METHODE • HFST. IV; PETRONIUS, VEYNE EN BOURDIEU: AUGUSTALES IN LITERAIRE BRONNEN • HFST. V; EPIGRAFIE EN SOCIOLOGIE. AANZET TOT EEN NIEUWE ANALYSE VAN DE AUGUSTALITEIT IN GALLIA NARBONENSIS • ALGEMENE SLOTBESCHOUWINGEN EN ONDERZOEKSRESULTATEN 82 ROMEINS KEIZERVERERING III. PIERRE BOURDIEU: NAAR EEN SOCIOLOGISCH – HISTORISCHE METHODE Pierre Bourdieu (1930 – 2002) is wellicht één van de meest onderschatte franse denkers. Hij was een vooraanstaand links intellectueel die een stuk van zijn leven in Algerije doorbracht. Daar schreef er in de jaren vijftig zijn eerste sociologische werken. Hij heeft over heel uiteenlopende zaken geschreven, maar steeds aan de hand van zijn begrippenkader. Inmiddels hoort hij thuis in het gedistingueerde rijtje van denkers die het aangezicht van de twintigste – eeuwse sociale wetenschap sinds de jaren zestig definitief hebben veranderd: Elias, Foucault, Giddens, Goffman, Gouldner en Habermas.259 Het opzet is een aantal basisconcepten van het denken van Bourdieu uiteen te zetten. Waar nodig wordt hier in de hoofdstukken IV en V dieper op in gegaan. Het is zinloos hier exhaustief te willen zijn, gezien de complexiteit van zijn methode. De bijdrage van Pierre Bourdieu aan de sociale wetenschappen was een poging een algemene theorie van de praktijk te construeren. Deze werd opgesteld aan de hand van een methode waarmee de vele niveau's van het praktisch leven kunnen gevat worden, aan de hand van een economische metafoor. Zijn werk voorziet in nieuwe en vaak overtuigende alternatieven om met een aantal grote problemen om te gaan. Bourdieu stelt een dialectische analyse van het praktisch leven voor, een wisselwerking tussen structuur en agent, om zo de tegenstellng tussen objectivisme en subjectivisme te overstijgen. Bourdieu zijn ideeën zijn geschreven, voorgesteld en herschreven op een dialectische manier: hij werkt in een spiraal tussen theorie, empirisch werk en terug naar het hervormuleren van de theorie op een ander niveau. Dit werd het generatief structuralisme genoemd. Zijn twee belangrijkste conceptuele werktuigen zijn habitus en veld, aangevuld met symbolische macht, strategie en strijd, met verschillende soorten kapitaal.260 Eerst zal de zogenaamde 'Bourdieuiaanse drie – eenheid' besproken worden: kapitaal, habitus en veld. Daarna komen wat lossere begrippen aan bod zoals doxa, symbolisch geweld, objectivisme en subjectivisme, instellingen, taal, klassen, dominantie en strijd en strategie. 259 260 P. BOURDIEU, Opstellen over smaak, habitus en veldbegrip, Amsterdam, Van Gennep, 1989, p. 7. R. HARKER, C. MAHAR en C. WILKES, An Introduction to the work of Pierre Bourdieu. The Practice of Theory, Londen, MacMillan Press Ltd., 1990, pp. 1 – 4. 83 ROMEINS KEIZERVERERING Ճ Basisconcepten KAPITAALTHEORIE Kapitaal is opgehoopte arbeid die individuele actoren of groepen kunnen verwerven, waardoor ze zich sociale energie kunnen toeëigenen in de vorm van verdinglijkte of levende arbeid. Het is tegelijkertijd een kracht opgenomen in objectieve en subjectieve structuren, maar ook het principe dat de immanente regelmatigheden in de sociale wereld bepaalt. Het maakt van het spel van de samenleving geen eenvoudig kansspel. Kapitaal, hetzij in zijn geobjectiveerde hetzij in zijn belichaamde vorm, moet accumuleren. Op deze manier produceert het voordelen en door zich te reproduceren in identieke of uitgebreide vorm zet het zijn eigen bestaan voort. De verdelingsstructuur van de verschillende typen en subtypen van kapitaal op een gegeven ogenblik is de uitdrukking van de structuur van de sociale wereld. Dit is wat kan op succes van praktijken bepaalt. Niet – ecomisch kapitaal is niet belangenloos. Afhankelijk van het veld waarbinnen het functioneert, volgens meer of minder kostbare transformaties kan kapitaal zich in drie fundamentele vormen manifesteren. Economisch kapitaal is onmiddellijk omzetbaar in geld en kan geïnstitutionaliseerd worden onder de vorm van eigendomsrechten. Cultureel kapitaal wordt geïnstitutionaliseerd als opleidingskwalificaties. Sociaal kapitaal bestaat uit sociale verplichtingen of banden. Deze laatste twee vormen kunnen onder bepaalde omstandigheden omgezet worden naar economisch kapitaal. Symbolisch kapitaal is kapitaal in gelijk welke verschijningsvorm dat op een symbolische manier voorgesteld en begrepen wordt. Dit vereist miskenning van het economisch kapitaal en erkenning van het symbolische. De basis van deze subtiele alchemie van transsubstantie en reconversie is economisch kapitaal.261 In die zin blijft Bourdieu waarde hechten aan de marxistische traditie die 'in laatste instantie' economie als de basis ziet. Hij breekt echter met het economisme door ook andere vormen van kapitaal naar voor te schuiven en hier veel belang aan te hechten. • Sociaal kapitaal Dit is het geheel van bestaande of potentiële hulpbronnen dat voortvloeit uit het bezit van een meer of minder geïnstitutionaliseerd duurzaam netwerk van relaties van onderlinge bekendheid en erkentelijkheid. Het volume van dit kapitaal is afhankelijk van de omvang van het netwerk en de hoeveelheid kapitaal in het netwerk. Het gaat dus om het netwerk van sociale relaties waar de actor zich in bevindt en de dichtheid en uitgebreidheid hiervan.262 • Cultureel kapitaal Deze vorm van kapitaal kent drie verschijningsvormen, namelijk de belichaamde staat, de geobjectiveerde staat en de geïnstitutionaliseerde staat. Economen gaan voorbij aan het feit de best verborgen 261 P. BOURDIEU, “The forms of capital”, in: J. RICHARDSON (ed.), Handbook of Theory and Research for the Sociology of Education, New York, Greenwood, 1986, pp. 241 – 243. 262 BOURDIEU, Opstellen , p. 132. 84 ROMEINS KEIZERVERERING en sociaal meest doorslaggevende educatieve investering, de huiselijke overdracht van cultureel kapitaal is. “Aanleg” en “begaafdheid” kunnen ook product zijn van investering in tijd en cultureel kapitaal. Deze vorm van kapitaal in de belichaamde staat slaat op de accumulatie van cultuur. Het zich eigen maken van cultuur kost tijd. De acquisitie is een inspanning die persoonlijke kosten met zich meebrengt. De minst onnauwkeurige indicator van het aantal cultureel kapitaal is de verwervingsduur. Dit wordt opgenomen in de habitus: “hebben” wordt “zijn” en is sterk persoonsgebonden. Het kan onbewust verworven worden. Cultureel kapitaal in geobjectiveerde staat bestaat uit de materiële dragers ervan. Het is overerfbaar, maar de voorwaarde voor een specifieke toe-eigening is cultureel kapitaal. In geïnstitutionaliseerde staat gebeurt de objectivering ervan onder de vorm van titels en diploma’s. Ze verlenen de drager een sociaal aanvaarde, stabiele en wettelijke gegarandeerde culturele waarde.263 • Symbolisch kapitaal Het ‘symbolische’ is iets materieels dat niet als zodanig herkend wordt en die zijn effectiviteit ontleent aan deze miskenning. De kracht van symbolische systemen en de dominantie die ze uitoefenen over de constructie van de realiteit is zeer belangrijk. Symbolisch kapitaal, een getransformeerde en daarom vermomde vorm van fysiek ‘economisch’ kapitaal, bekomt een effect in hoeverre, en alleen in hoeverre, het het feit dat het voortkomt uit ‘materiële’ vormen van kapitaal kan verbergen, wat ook de bron is van zijn effect.264 De sociale condities van overdracht en verwerving van cultureel kapitaal brengen een hogere graad van verhulling met zich mee dan economisch kapitaal. Het wordt miskend als kapitaal en erkend als legitieme competentie. Op deze manier kan het omgevormd worden naar zogenaamd symbolisch kapitaal.265 Symbolen vervullen een sociale functie. De politieke functie die ze vervullen is de poging dominantie te legitimeren door op te leggen wat de ‘correcte’ en ‘legitieme’ definitie is van de sociale wereld. De strijd tussen symbolische systemen bepaalt de sociale ruimte. Er wordt symbolisch geweld gebruikt door dominerende groep tegenover de gedomineerde groep. De sociale ruimte is een ruimte van statusgroepen die gekarakteriseerd worden door verschillende levenswijzen.266 In een economie die gedefiniëerd wordt door de weigering om de 'objectieve' waarheid van 'economische' praktijken te erkennen, namelijk de wet van naakt eigenbelang en egoïstische berekening, kan zelfs economisch kapitaal niet handelen tenzij het erin slaagt zich te laten herkennen doorheen een omvorming die zijn ware efficiëntie onherkenbaar maakt. Symbolisch kapitaal is dit ontkende kapitaal, herkend als legitiem, aldus miskend als kapitaal. Dit is samen met religieus kapitaal de enige mogelijke vorm van accumulatie wanneer economisch kapitaal niet erkend wordt. Het is in essentie krediet in de breedste vorm, een voordeel of geloofsbrief.267 • 263 264 265 266 267 Transsubstantiatie en reconversie P. BOURDIEU, "Ökonomisches Kapital, kulturelles Kapital, soziales Kapital", in: Soziale Ungleichheiten (Soziale Welt, Sonderheft 2), Göttingen, Otto Schartz & Co., 1983, p. 185. HARKER, MAHAR en WILKES, op.cit., p. 5. BOURDIEU, Opstellen, p. 140. HARKER, MAHAR en WILKES, op.cit., p. 5. P. BOURDIEU, The logic of practice, Cambridge, Polity press, 1997, pp. 118 – 120. 85 ROMEINS KEIZERVERERING De verschillende vormen van kapitaal kunnen uitgewisseld voor andere types – kapitaal is dus ‘omvormbaar’. De verschillende kapitaalsoorten komt voort uit economisch kapitaal ten koste van een transformatie – arbeid. Winst op een bepaald terrein wordt betaald met kosten op een ander terrein, het universele equivalent is arbeidstijd.268 De meest krachtige omvorming is naar symbolisch kapitaal, aangezien het in deze vorm is dat verschillende vormen van kapitaal gezien worden als legitiem. De ironie van de logica van kapitaal in de praktijk is dat de connectie of de omvormbaarheid tussen verschillende types kapitaal niet altijd herkend wordt. Aldus kan het zijn dat symbolisch kapitaal niet herkend wordt als een materiële vorm van macht die institutioneel georganiseerd en beveiligd is.269 Niet – economisch kapitaal kan enkel verworven worden door de uitwisseling van andere materiële vormen van kapitaal: transsubstantiatie. De hoeveelheid economisch en sociaal kapitaal dat men moet investeren om nieuw symbolisch kapitaal te verwerven is in verhouding met de positie in het veld. Het is een waardevol bezit dat, indien strategisch geïnvesteerd, sociale en economische voortgang kan brengen, een proces dat Bourdieu 'reconversie van kapitaal' noemde. Terwijl symbolisch kapitaal als een medium van sociale mobiliteit kan fungeren, zijn diens vormen niet universeel erkend.270 ALGEMENE VELDENTHEORIE Velden zijn gestructureerde ruimten van posities of posten waarvan de eigenschappen afhangen van hun plaats in die ruimten en die kunnen worden gegarandeerd onafhankelijk van de kenmerken van de bekleders ervan. Er zijn een aantal algemene veldwetten. In elk veld is er conflict. De structuur van een veld wordt bepaald door de definitie van de specifieke inzet en belangen, wat niet wordt waargenomen door iemand die niet het vereiste kapitaal bezit om tot te treden tot dat veld. Een veld werkt alleen als er iets op het spel staat. De structuur van het veld komt aldus voort uit de 'stand' van de krachtsverhoudingen tussen actoren of instellingen die in strijd verwikkeld zijn. Er is specifiek kapitaal in relatie tot een bepaald veld. 271 Een veld bestaat uit een reeks instellingen, regels, rituelen, conventies categorieën, aanstellingen en titels die een objectieve hiërarchie vormen en een zeker discours of activiteiten toelaat. Het wordt ook gevorm uit het conflict dat ontstaat wanneer groepen of individuen pogen te determineren waar kapitaal binnen dat veld uit bestaan en hoe dat kapitaal verdeeld moet worden. Het veld is vloeiend en dynamisch, niet statisch. Velden bestaan niet enkel uit instellingen en regels, maar ook uit de interacties hiertussen.272 Een ‘veld’ is een ‘krachtenveld’, aangezien het dynamisch is en vol potentieel. Structurele elementen maken altijd deel uit van dagdagelijkse gebeurtenissen. Een veld is daarom een gedeeltelijk autonoom veld van krachten, maar ook een veld van strijd om posities binnen het veld. Posities worden bepaald door de allocatie van een bepaalde vorm van kapitaal aan actoren die aldus gepositioneerd worden binnen een veld. Eens deze posities zijn verworven kunnen interageren met habitus om verschillende ‘postures’/’prises de position’ te produceren die een onafhankelijk effect hebben op de economie van positie verwervingen in het 268 269 270 271 272 BOURDIEU, Opstellen, pp. 137 – 139. HARKER, MAHAR en WILKES, op.cit., pp. 13 – 14. B. VERTER, “Spiritual Capital: Theorizing Religion with Bourdieu against Bourdieu”, in: Sociological Theory, 21, 2 (2003), pp. 167 – 169. BOURDIEU, Opstellen, pp. 171 – 179. J. WEBB, R. SCHIRATO en G. DANAHER, Understanding Bourdieu, Londen, Sage Publications, 2002, pp. 21 – 23. 86 ROMEINS KEIZERVERERING veld. Velden zijn steeds gedefinieerd door een systeem van objectieve relaties van macht tussen sociale posities die overeenkomen met een systeem van objectieve relaties tussen symbolische punten. Coalities worden gevormd door mensen die een gelijkaardige positie innemen in de sociale ruimte.273 Bourdieu zijn velden doen bij momenten eerder denken aan eilanden. In deze formulering moet elk veld gezien worden als een onafhankelijk spel, met elk hun eigen soort van kapitaal. Het 'veld van macht' overschaduwt de andere velden voor een stuk. Hij is minder expliciet in de mogelijke relaties tussen de lagere velden of het overdragen van kapitaal ertussen. Bourdieu heeft vormen uitgestippeld wiens rigiditeit hun bruikbaarheid als instrumenten ondergraaft wanneer het aankomt op het evalueren van micropolitiek, sociale psychologie of religieuze aanhankelijkheid. Dit wordt beperkt tot religieuze professionelen, die strijden om legitimiteit.274 Een veld is in essentie een arbitraire sociale constructie, een artefact wiens kunstmatigheid onderstreept worden door alles wat zijn autonomie bepaalt. Het deelnemen aan het spel gebeurt onder de vorm van een quasi – contract. Het sociaal veld is product van een lang en traag proces van autonomisatie en is daarom een spel 'in zichzelf', niet 'voor zichzelf'. Iemand wordt geboren in het spel, met het spel. Verschillende veld voorzien zich van agenten die uitgerust zijn met de habitus nodig om te werken.275 HABITUSBEGRIP De habitus vormt een overkoepelend en drijvend onderdeel van de werking van kapitaal en de velden, maar ageert op de achtergrond. Desondanks is het structurerend. Het habitusbegrip is de manier waarop Bourdieu zich tussen objectivisme en subjectivisme beweegt. Deze scheiding in de sociale wetenschap noemt hij de meest fundamentele en de meest schadelijke. Objectivisme slaat op narratieven, regels, waarden, discours en ideologie in een veld. Subjectivisme behandelt de individuele, niet – gecontextualiseerde beslissing. Habitus integreert deze. Het bestaat uit een aantal manieren van handelen, neigingen, waarden en motiveringen die verworven werden binnen verschillende vormende contexten, zoals de familie, het opleidingssysteem of de klassepositie. Dit is bewust en onbewust. Mensen denken en handelen op een strategische manier en pogen de regels van het spel in hun voordeel te gebruiken. Tegelijkertijd worden ze beïnvloed en gedreven door de waarden en verwachtingen die ze krijgen van hun habitus. Hun doelen corresponderen met de 'logica van de habitus'. 276 Omwille van zijn manier van ontwikkelen is de habitus nooit 'vast', hetzij door de tijd van een persoon, of door de ene generatie op de andere. Wanneer posities in het veld veranderen, veranderen ook de disposities die de habitus bepalen. De centrale these is dat de habitus een bemiddelende constructie is, geen determinerende.277 In de woorden van Bourdieu omvat de habitus 'systemen van duurzame, overdraagbare disposities, gestructureerde structuren die voorbestemd zijn om te functioneren als structurerende structuren, als principes die praktijken en voorstellingen genereren en organiseren'. De praktische wereld die opgebouwd wordt in relatie met de habitus als een systeem van cognitieve en motiverende structuren, is een wereld van 273 274 275 276 277 HARKER, MAHAR en WILKES, op.cit., pp. 7 – 10. VERTER, art.cit., p. 156. BOURDIEU, The logic of practice, p. 67. WEBB, SCHIRATO en DANAHER, op.cit., pp. 57 – 59. HARKER, MAHAR en WILKES, op.cit., pp. 10 – 12. 87 ROMEINS KEIZERVERERING reeds gerealiseerde uitkomsten – procedures die te volgen zijn, paden om te volgen – en van objecten die begiftigd zijn met een 'permanent teleologisch karakter'. De minst waarschijnlijke praktijken worden daarom uitgesloten, als 'ondenkbaar'. De habitus is een product van de geschiedenis en produceert individuele en collectieve praktijken – meer geschiedenis – in overeenstemming met de schema's voortgebracht door de geschiedenis. Dit systeem van dispositie is het principe van continuïteit en regulariteit dat objectivisme in de sociale praktijken waarneemt, zonder het te kunnen verklaren. Als een verworven systeem van generatieve schema's, maakt de habitus de vrije productie van alle gedachten, percepties en acties inherent aan de specifieke voorwaarden van diens productie mogelijk – en enkel die. De habitus heeft de neiging alle 'redelijke', 'common sense' gedragingen te genereren die mogelijk zijn binnen de limieten en worden vaak positief beoordeeld omdat ze objectief aangepast zijn aan de logische karakteristieken van een bepaald veld, wiens objectieve toekomst ze anticiperen. De habitus, belichaamde geschiedenis, geïnternaliseerd als een tweede natuur en daarom vergeten als geschiedenis, is de actieve aanwezigheid van het verleden waarvan het het product is.278 Voor zoverre de habitus de incorporatie is dezelfde geschiedenis – of meer concreet, van dezelfde geschiedenis geobjectiveerd in de habitus en structuren – zijn de praktijken die het voortbrengt begrijpbaar en onmiddellijk aangepast aan de structuren. Het wordt bekleed met een objectieve betekenis die tegelijkertijd eenvormig en systematisch is, de subjectieve intenties en bewuste projecten overstijgend, hetzij individueel, hetzij collectief. De objectieve homogenisatie van een groeps – of klassehabitus die voortkomt uit de homogeniteit van de levensvoorwaarden is wat praktijken in staat stelt objectief in overeenstemming te zijn, zonder enige berekening, of bewuste referenteie naar een norm. De praktijken van de leden van een groep of klasse zijn altijd beter gecoördineerd dan de leden weten of wensen. De habitus is een lex insita, opgenomen in de lichamen met een identieke geschiedenis.279 Dit element is in het denken van Bourdieu het meest vluchtige. Het heeft de neiging te fungeren als passe partout – argument. Voorzichtigheid is hier geboden, indien men niet wil vervallen in speculaties en relativisme. Ճ Andere concepten DOXA De dominante visie op de wereld wordt gevolgd, niet omdat iedereen ermee akkoord gaat, of omdat het in hun voordeel is, maar omdat er geen alternatief lijkt te zijn. Mensen aanvaarden zaken zoals ze zijn, alsof ze zo bedoeld zijn of omdat ze altijd zo zijn geweest. De 'doxa' is de praktijk van het aanvaarden van zaken zonder de onderdrukking te realiseren, of te zien dat er alternatieven zijn voor de status – quo. 280 Het is 278 BOURDIEU, The logic of practice, pp. 53 – 57. 279 BOURDIEU, The logic of practice, pp. 58 – 59. 280 WEBB, SCHIRATO en DANAHER, op.cit., pp. 96 – 97 88 ROMEINS KEIZERVERERING het geheel van pre – reflexieve categorieën en stilzwijgend begrip dat nooit in vraag wordt gesteld of geëxpliciteerd wordt omdat het nooit onderwerp van discours wordt. Deze codes, belichaamd in de habitus, produceren een aanleg voor het waarnemen en ontcijferen van specifiek stilistische esthetische kwaliteiten.281 In archaïsche samenlevingen zijn de objectieve structuren heel stabiel en de mentale structuren worden bijna volledige gereproduceerd zodat, ondanks het feit dat ze arbitrair zijn, hun willekeurigheid niet wordt herkend en ze verkeerdelijk worden ervaren als evident en correct. Deze overeenstemming tussen de mentale en objectieve structuren heet de 'doxa', aangezien noch orthodoxie noch heterodoxie zinvol zijn. Door crisissen en klassenverdeling wordt deze homologie tussen objectieven en subjectieve structuren doorbroken en ontstaan er praktijken die de unanimiteit van de doxa afbreken en een ‘eigen leven’ ontwikkelen.282 'Spelgevoel' geeft een vrij goed idee van de ontmoeting tussen veld en habitus. Het is wat het spel een subjectieve betekenis geeft, een betekenis en een bestaansreden, maar ook een richting, een uitkomst, de doxa. Het geeft het ook een objectieve betekenis omdat het gevoel van de waarschijnlijke uitkomst de basis is van 'zinvolle' praktijken.283 SYMBOLISCH GEWELD Miskenning is de sleutel tot wat Bourdieu de functie 'symbolisch geweld' noemt, wat hij definieert als 'het geweld dat uitgevoerd wordt jegens een agent met diens medeplichtigheid'. Agenten worden onderworpen aan vormen van geweld, maar ze ervaren dit niet op deze manier. Hun situatie lijkt 'de normale gang van zaken' te zijn.284 De constructie van visies en verdelingen in de sociale wereld veronderstelt een bepaalde vorm van kapitaal die effectief werkt binnen de mechanismen van delegaties en rangschikking. Symbolisch geweld wordt uitgeoefend over zij die niet de middelen hebben om te spreken, zichzelf enkel kunnen zien in de woorden en het discours van een ander.285 De pre – kapitalistische economie is de site bij uitstek voor symbolisch geweld, aangezien dit de enige manier is om relaties van dominantie op te zetten of te onderhouden of herstellen. Een rijk man bezit om te geven, maar hij bezit ook door te geven. Een gift die niet teruggegeven wordt, kan een schuld worden, een blijvende verplichting. De enige erkende macht – erkenning, persoonlijke loyaliteit of prestige – is wat bekomen wordt door te geven. In een dergelijk universum zijn er maar twee manieren om een blijvende invloed te hebben over iemand: giften en schulden of symbolisch geweld – gecensureerd, geëufemiseerd en miskend geweld.286 OBJECTIVISME VS. SUBJECTIVISME 281 145. 282 HARKER, MAHAR en WILKES, op.cit., p. Ibid., pp. 15 – 20. 283 BOURDIEU, The logic of practice, p. 66. 284 WEBB, SCHIRATO en DANAHER, op.cit., pp. 23 – 26 HARKER, MAHAR en WILKES, op.cit., pp. 13 – 14. BOURDIEU, The logic of practice, pp. 125 – 127. 285 286 89 ROMEINS KEIZERVERERING Van alle scheidingen die artificieel de sociale wetenschap verdelen, is de meest fundamentele en de meest schadelijke, die tussen subjectivisme en objectivisme. Voor Bourdieu is dit is de basisdichotomie, de fundamentele antinomie waarop alle verdelingen van het sociaal wetenschappelijk veld zijn opgetrokken. Begrippenparen hebben een structurerende functie en zijn diep verankerd. Echte wetenschap moet deze oppositie overstijgen en samen brengen in één model. Objectieve structuren vormen het fundament van subjectieve voorstellingen en bepalen structurele dwangsituaties waarin interacties moeten bewegen. Deze voorstellingen zelf moeten ingevoegd worden in de analyse. Het gaat om een dialectische relatie. De habitus kan de dialectiek van objectivisme en subjectivisme vatten en omvatten. Het belichaamt de objectieve noodzakelijkheid (“van de nood een deugd maken”), geeft strategieën die objectief zijn aangepast aan een objectieve situatie. Sociaal handelen heeft niets te maken met rationele keuze, maar is afhankelijk van een praktijkgevoel, een 'feel for the game'. De voorwaarden voor een rationele berekening zijn bijna nooit aanwezig in de praktijk. Actoren spelen op een praktische manier in op de immanente noodzakelijkheid van hun sociale wereld, door de ingevingen te volgen van een praktijkgevoel dat het product is van een blijvende onderwerping aan condities die lijken op degene waarin zij zich bevinden.287 INSTELLINGEN De redelijkheid en de reden van het bestaan van een institutie is niet gelegen in de ‘wil’ van een individu of groep, maar in het veld van de tegenstrijdige en elkaar aanvullende krachten, waar naargelang van positiegebonden belangen en naargelang van de habitus van de positiebekleders de verschillende wilsuitingen worden opgewekt en waar in en door de strijd de realiteit van de institutie en hun sociale effecten worden gedefinieerd en geherdefinieerd. De acties en reacties van de handelende personen verlopen zodanig dat ze geen andere keus hebben dan strijd te voeren om hun positie in het veld te handhaven of te verbeteren, dat wil zeggen het specifieke kapitaal te behouden of te vergroten dat slechts binnen het veld kan worden gevormd. Kortom, niemand kan profijt halen uit het spel, zelfs niet degenen die het spel beheersen, zonder zich erin te verliezen. Actoren zijn verbonden met hun posities binnen het spel, meer in het bijzonder met hun beschikkingsmacht over het specifieke kapitaal. De actoren die apparatsjiek zijn en alles aan het apparaat te danken hebben, zijn het mensgeworden apparaat. Men kan hen met de hoogste verantwoordelijkheden belasten, omdat ze hun eigen belangen nooit ander kunnen dienden dan ipso facto de belangen van het apparaat te behartigen. Dit is het hele investeringsproces dat arbeiders ertoe brengt om bij te dragen aan hun eigen uitbuiting.288 TAAL Taal is deel van een activiteit waarbij sommige mensen anderen overheersen. Het is taal die een groep definieert en iemand de autoriteit binnen de groep verleent en de macht om te spreken voor de groep. Bourdieu ziet de macht als de centrale component. Groepen zijn een abstractie tot iemand voor hen spreekt 287 288 BOURDIEU, Opstellen, pp. 61 – 66. BOURDIEU, Opstellen, pp. 67 – 92. 90 ROMEINS KEIZERVERERING en hen doet ontstaan. Er is een relatie tussen taal en realiteit: doorheen taal creëren we de wereld. Dit is het zogenaamde 'ministerium': een vertegenwoordiger, een minister, vertegenwoordigt een groep en doet deze ontstaan. Dit noemt Bourdieu het 'orakel effect': de minister wordt belangrijker dan de groep en verwerft een speciale status door te spreken voor de groep. De persoon die de positie van minister bekleedt, is enkel in staat te profiteren van de versluiering van de macht als de versluiering verborgen is. Dit is de definitie van symbolische macht. Het impliceert de erkenning, ofte de miskenning, van het geweld dat erdoor wordt uitgeoefend.289 Alle afzonderlijke linguïstische transacties zijn afhankelijk van de structuur van het linguïstisch veld, dat zelf weer een specifieke uitdrukking is van de structuur der machtsverhoudingen tussen de groepen die over de daarmee corresponderende competentie beschikken. Er zijn linguïstische productieverhoudingen: alle afzonderlijke linguïstische transacties zijn afhankelijk van de structuur van het linguïstisch veld, dat zelf weer een specifieke uitdrukking is van de structuur der machtsverhoudingen tussen de groepen die over de daarmee corresponderende competentie beschikken. De structuur van de linguïstische productieverhoudingen is aldus afhankelijk van de symbolische machtsrelatie tussen de sprekers, dat wil zeggen de verschillen in gezagskapitaal die elk ter beschikking staat. Het “op zijn woorden letten” is het erkennen van de positie van de dominante taal. De vorm en inhoud van wat er gezegd zal worden, is afhankelijk van de relatie tussen een taalhabitus en een taalmarkt getypeerd door het niveau van aanvaardbaarheid en dus door hoge dan wel lage druk tot correct taalgebruik. Via de praktische inschatting van de winstkansen legt het veld selectieve prikkels op door actoren te censureren, autoriseren of stimuleren. Sprekers wisselen van linguïstisch register naargelang de objectieve relatie tussen hun eigen positie en de posities van hun gesprekspartners in de structurele verdeling van het specifiek linguïstisch kapitaal en vooral van andere soorten kapitaal. De objectieve relatie tussen spreker en ontvanger werkt als een markt die censuur uitoefent door zeer ongelijke waarden toe te kennen aan de verschillende linguïstische producten.290 KLASSEN De sociale ruimte is een krachtenveld, wat een netwerk van objectieve machtsrelaties is, die zich opdringen aan iedereen die het veld betreedt. De verschillende vormen van kapitaal zijn de constructie – principes (economisch, cultureel, sociaal). Symbolisch kapitaal (prestige /reputatie /roem) is de vorm waarin de verschillende soorten kapitaal als legitiem erkend en onderkend worden. Op basis van kennis over de ruimte der posities kan men klassen onderscheiden. Bourdieu geeft de volgende definitie voor wat hij 'papieren klassen' noemt: “Klassen zijn verzamelingen actoren die overeenkomstige posities bekleden en omdat ze in gelijksoortige omstandigheden verkeren en onderworpen zijn aan gelijksoortige conditioneringen, zullen ze naar alle waarschijnlijkheid gelijksoortige disposities en belangen hebben en daardoor gelijksoortige praktijken en houdingen vertonen.” Zo kan men een aantal zaken verklaren en voorspellen, maar het zijn geen reële groepen. Het is een ‘ruimte van relaties’, maar klassenvorming is nooit noodzakelijk of onvermijdelijk, noch onmogelijk.291 289 290 291 HARKER, MAHAR en WILKES, op.cit., pp. 171 – 177. BOURDIEU, Opstellen, pp. 92 – 120. Ibid., pp. 142 – 171. 91 ROMEINS KEIZERVERERING Klasse is fundamenteel, maar de analyse ervan is niet afhankelijk van objectief economische of politieke criteria, maar eerder van een breed spectrum van praktijken die binnen een klasse gangbaar zijn, zoals smaak voor kleren en eten, lichamelijke gedragingen, woonstijlen en vormen van sociale keuzes in het dagelijks leven, samen met de meer vertrouwde categorieën van politiek en economie. Het is volgens Bourdieu methodologisch fout een klasse te objectiveren als een theoretische categorie die voor zijn voortbestaan afhankelijk is van objectieve voorwaarden, noch is het aanvaardbaar een klasse volledig als een vorm van bewustzijn te zien.292 Klasse habitus van degenen die in de dominante klasse geboren zijn is als een tweede natuur. Het is een visie op de wereld (en een positie hierin) die ze met gemak, stijl en informaliteit aanvaarden. Voor degenen die nieuw zijn, is het cultureel kapitaal een punt om aan te werken en voortdurend naar te streven. Klassen hebben dus dominante en gedomineerde fracties, waar in de gedomineerde fracties het aantal parvenu’s veel hoger is dan in de dominante fracties. Als er veranderingen optreden in de economische structuur, moeten de dominante klassen de vormen van kapitaal die ze bezitten aanpassen om hun positie te handhaven. De wil tot een opwaarts klassentraject is vooral sterk in de klasse habitus van de petit bourgeoisie. De fracties binnen een klasse, bezitten andere hoeveelheden aan en andere soorten kapitaal. Dit leidt tot een sterke conclusie: hoewel mensen kunnen gesitueerd worden in een gelijkaardige sociale ruimte, is het mogelijke een variabele klasse habitus af te leiden uit de notie van klassentraject, dat is door te verwijzen naar de geschiedenis van het individu of de groep.293 DOMINANTIE Een pre – kapitalistische economie voorziet niet in de condities die noodzakelijk zijn voor een indirecte, onpersoonlijke dominantie die quasi – automatisch verzekerd wordt door de logica van de arbeidsmarkt.294 De 'keuze' tussen openlijk geweld en zachtaardig geweld is afhankelijk van de staat van de machtsrelaties tussen twee partijen en de integratie en ethische integriteit van de groep die bemiddelt. Zo lang openlijk geweld afgekeurd wordt, representeert symbolisch geweld zich als de meest economische vorm van dominantie omdat het het best correspondeert met de economie van het systeem. Hoe moeilijker het is om directe dominantie uit te oefenen, en hoe meer dit afgekeurd wordt, hoe meer kans er is dat zachtaardige, versluierde vormen van dominantie zullen optreden die gezien worden als de enige mogelijke manier om dominantie en uitbuiting uit te oefenen. Economisch kapitaal kan hier enkel werken in de geëufemiseerde vorm van symbolisch kapitaal. Deze softe dominantie is een heel dure aangelegenheid in economische termen voor de persoon die het uitvoert. De transformatie van kapitaal in symbolisch kapitaal is de fundamentele operatie in de sociale alchemie.295 Er wordt een heel belangrijke rol gespeeld door de habitus en diens strategieën in het opzetten en voorzetten van duurzame relaties van dominanties, dit is een effecte van de structuur van het veld. De strategieën gericht op de accumulatie van symbolisch kapitaal zijn hier de meest rationele, aangezien het de meest efficiënte strategieën zijn in dit universum.296 292 293 294 295 296 HARKER, MAHAR en WILKES, op.cit., pp. 109 – 116. HARKER, MAHAR en WILKES, op.cit., pp. 125 – 129. BOURDIEU, The logic of practice, p. 123. Ibid., pp. 127 – 128. BOURDIEU, The logic of practice, p. 130. 92 ROMEINS KEIZERVERERING STRIJD EN STRATEGIE Bourdieu breekt met het economisme van de marxistische traditie en met fenomenologie. Een dialectische benadering van agent en structuur is nodig. De analogie met een spel ('feel for the game') is een poging te voorzien in een intuïtief aanvoelen van de eigenschappen van velden. Competentie en beheersing van een bepaald spel zijn analoog aan iemand zijn habitus en bezit van kapitaal zoals die voorkomen in het veld.297 Bourdieu zijn belangrijke notie van ‘strategie’ breekt met zowel subjectivistisch als objectivistisch denken. Strategie en strijd zijn verbonden met de notie van ‘veld’. De strijd om erkenning is een fundamentele dimensie van het sociale leven. De strijd gaat om de accumulatie van kapitaal, dus moet er een specifieke logica van accumulatie van symbolisch kapitaal zijn. Het idee van strategie is niet bewust, berekend of mechanisch gedetermineerd. Het is het intuïtief product van het ‘kennen’ van de regels van het spel. Er is een logica van de praktijk. Strategie en strijd werken binnen de logica van de praktijk met de doelen van erkenning, legitimatie, kapitaal en toegang tot kapitaal binnen de symbolische en materiële wereld. De strijd om kapitaal is verborgen. Elke samenleving verbergt of maskeert de berekeningen die te maken hebben met vele sociale en culturele praktijken achter een ideologisch scherm.298 297 298 HARKER, MAHAR en WILKES, op.cit., pp. 7 – 10. Ibid., pp. 15 – 20. 93 ROMEINSE KEIZERVERERING IV. PETRONIUS, VEYNE EN BOURDIEU: AUGUSTALES IN LITERAIRE BRONNEN Bronnenmateriaal uit de Oudheid is in vele gevallen beperkt en gefragmenteerd. Voor de studie van de augustaliteit is men voor het grootste deel aangewezen op epigrafisch bronnenmateriaal. Hiernaast is ook een literaire bron bewaard, namelijk de Satyricon van Petronius. Dit is echter ook op zijn eigen manier een problematische tekst, niet in het minst omdat het om een satire gaat. 299 De studie hiervan bevat het gevaar in de valkuil van de opgedrongen interpretatie terecht te komen; de bron wordt bestudeerd met andere informatiedoeleinden dan de oorspronkelijk bedoelde.300 De vaststelling dat het meeste onderzoek dat gevoerd wordt door historici, slechts ten volle begrepen kan worden door hun peers is voor de historicus zelf een ontmoedigende relativerende gedachte. Te stellen dat ‘het belang van de Satyricon van Petronius, en de Cena Trimalchionis in het bijzonder, moeilijk overschat kan worden’ is slechts waar voor diegenen die er de waarde van inzien. Deze is niet maatschappelijk relevant, noch actueel, noch heeft het een impact op het denken of de politieke positie van de historicus zelf. Het is geen verleden dat blijft doorwerken in het heden. Het wekt eerder een fascinatie op omdat het een samenleving schetst waar nu geen gelijke meer van bestaat, met sociale, politieke, religieuze, militaire en taalkundige verwezenlijkingen die hetzij als onbeschaafd hetzij als geniaal worden afgedaan. De Oudheid blijft echter fascineren en historici aantrekken, ondanks het immer dreigende gevaar te vervallen in een lichte vorm van mythologisering. De fundamentele ‘andersheid’ van de Romeinse maatschappij ten opzichte van de huidige werkt dit voor een stuk in de hand. De tekst van de Cena is het enige afgeronde geheel in de Satyricon, waarvan de waarde nooit onderkend is geworden. Het is het onderwerp geweest van menig onderzoek over zeer uiteenlopende aspecten van de Romeinse samenleving in de eerst eeuw na Christus.301 299 300 301 Omtrent het genre van deze bron is een discussie ontstaan omtrent de al dan niet (epicuristisch) moraliserende bedoeling, cf. supra. C. LORENZ, De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de geschiedenis. Amsterdam, Boom, 20068, p. 267. Voorbeelden van artikels of boeken waarvoor de Cena is gebruikt (illustratief). Tafelmanieren: W.M. CLARKE, “Jewish Table Manners in the Cena Trimalchionis”, in: The Classical Journal, 87, 3 (1992), pp. 257 – 263. Literaire analyse: F. S. FITZGERALD, Trimalchio : an early version of The Great Gatsby, Cambridge, Cambridge University Press, 2002, XXII + 192 p. / J. HOSNER, Studien zur lateinisch – romanischen Sprachetwicklung am Beispiel der gesprochenen Partien in der “Cena Trimalchionis”, Bochum, s.n., 1984. / B. BOYCE, The language of the freedmen in Petronius' Cena Trimalchionis, Leiden, Brill, 1991, 94 ROMEINSE KEIZERVERERING In dit hoofdstuk zullen een aantal aspecten van de augustaliteit besproken worden, waar een aantal aanwijzingen voor te vinden zijn in de tekst van Petronius. Het omvat twee grote luiken: enerzijds de situering van de Cena Trimalchionis aan de hand van een bespreking van de auteur, een situering binnen het bronnenmateriaal en een korte analyse van de bruikbaarheid van de bron gezien het gehanteerde literaire genre, en anderzijds een poging tot het bieden van een vernieuwende invalshoek om de tekst te lezen, namelijk door middel van het sociologisch denken van Bourdieu. De doelstelling is aan te geven hoe augustaliteit een constitutief element was in het leven van de rijke onafhankelijke vrijgelatene Trimalchio. Het verwerven van de titel van augustaal hield namelijk een vorm van sociale mobiliteit in. Ondanks hun rijkdom konden vrijgelatenen geen municipale magistraturen bekleden, omwille van hun serviele geboorte. Met de augustaliteit kregen ze de kans hun superioriteit ten opzichte van andere vrijgelatenen en het plebs te bevestigen. Bovendien putten de augustales hun prestige uit de band met de Keizer die ze representeerden op lokaal niveau. In die zin waren ze vertegenwoordigers van het nieuwe regime. Ostrow wees er al op dat de instelling van de augustaliteit een van de meest doordringende van alle augusteïsche hervormingen in het westen was. Het raakte ontelbaar veel levens aan op het municipale niveau.302 Ondanks het veronderstelde lokale belang ervan, is er heel weinig bronnenmateriaal bewaard. De Cena Trimalchionis is de enige bruikbare literaire neerslag. Voor de rest zijn we aangewezen op het epigrafisch materiaal dat bewaard is gebleven. De bespreking van P. Veyne zal hier als uitgangspunt en kapstok fungeren voor de opbouw van de redenering. Deze onderzoeker bespreekt echter de augustaliteit zo goed als niet, een lacune die hier zo goed mogelijk aangevuld zal worden. Gezien de aard van de bron – een literaire satire – is het mogelijk de meer verfijnde elementen van het denken van Bourdieu te gebruiken. De doelstelling is hier niet grotere gehelen te ontdekken of achterliggende mechanismen te ontwaren, eerder onderzoeksresultaten – zoals die van Veyne – verder te duiden en plaatsen. Sociologische begrippen zoals klassenfracties, relative deprivation, statusinconsistentie werden hiervoor gehanteerd. In het laatste hoofdstuk zal vervolgens de hier gestarte gedachtengang te radicaliseren aan de hand van epigrafisch materiaal. 302 113 p. (In: Mnemosyne. Bibliotheca classica Batava. Supplementum 117) / N. HORSFALL, “The Uses of Literacy and the 'Cena Trimalchionis”, in: Greece & Rome, Second Series, 36, 2 (1989), pp. 194 – 209. Religieus: M. GRONONA, La religione e la superstizione nella Cena Trimalchionis, Brussel, Latomus, 1980, 104 p. Epigrafisch: P. TREMOLI, Le iscrizioni di Trimalchione, s.l., Istituto di storia antica, 1960, 28 p. Culinair: An der Tafel des Trimalchio. Antike Rezepte für den heutigen Gebrauch ausprobiert un mit dem Urtext herausgegeben van Max und Gabrielle Faltner. Lateinisch – Deutsch, Munchen, Heimeran, 1960, 103 p. Augustaliteit: R. DUTHOY, “Les *Augustales”, in: Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt. 16.3. (1986), pp. 1254 – 1309. S.E. OSTROW, “The augustales in the Augustean scheme”, in: K.A. RAAFLAUB en M. TOHER, (eds.), Between Republic and Empire. Interpretations of Augustus and his Principate, Berkeley – Los Angeles – Oxford, University Of California Press, 1990, pp. 364 – 366. 95 ROMEINSE KEIZERVERERING Ճ Situering Cena Trimalchionis PETRONIUS: ZIJN LEVEN, PERSOONLIJKHEID EN FILOSOFIE In functie van een goed begrip van de bron die hier wordt aangewend, is enige situering van deze tekst en diens auteur aan de orde. Petronius wordt voor het eerst vermeld door Plinius de Oudere in zijn Historia Naturalis in 79 n.Chr.303 en daarna door Plutarchus’ Moralia, geschreven ca. 100 n.Chr., waarin de verhouding met Nero besproken wordt.304 Daarnaast komen er verwijzingen voor bij Macrobius, Marius Mercator en Martialis. Dit is het zeer beperkte bronnenmateriaal omtrent Petronius. De vroegste literaire verwijzing naar de Satyricon is echter van Tacitus. Er wordt algemeen aangenomen dat de Petronius waar Tacitus over spreekt in Annales XVI, 17 – 19, de auteur is van de Satyricon. Of hij nu Gaius of Titus heette, daar is enigszins discussie over, aangezien Tacitus, en Plinius de Oudere elkaar tegenspreken. 305 Hoe het ook zij, op basis van de informatie die Tacitus geeft, wordt gewoonlijk een korte biografie van Petronius opgesteld. Hij zou ongeveer geboren zijn in 27 n.Chr., in 60 n.Chr. zou hij Tarquitius Priscus zijn opgevolgd als gouverneur van Bithynia, in 61 n. Chr. werd hij consul en kwam in de gratie bij Nero, waarvoor hij de titel van arbiter elegantiae kreeg. In 62 n.Chr. werd zijn aartsvijand, Ofonius Tigellinus, aangesteld tot hoofd van de Praetoriaanse garde. Dit was het begin van de neergang van Petronius, in 66 A.D. gevolgd door zijn val en uiteindelijke zelfmoord.306 Van Petronius werd gezegd dat hij zijn dagen doorbracht met slapen en de nachten wijdde aan de geneugten van het leven. Hij was geen verspiller, maar een kenner van het luxe leven, vol energie en competent.307 Omwille van deze kwaliteiten kwam hij terecht in de intieme kring van vrienden rond keizer Nero, waar Tigellinus jaloers op werd. Deze stelde alles in het werk om de val van Petronius te veroorzaken. Petronius zou in Cuma zelfmoord hebben gepleegd door zijn aders open te snijden en weer te sluiten, om uiteindelijk onder de schijn van slaap te sterven wanneer hij dat zelf verkoos. 308 Het verhaal is dus bekend: een briljante man aan het hof van een tiran, een man waarvoor het moeilijk is iets anders te schrijven dan satire. Na zijn korte gloriemoment komt hij ten val, veroorzaakt door een jaloerse en criminele vijand. Zelfmoord was hierna de enige optie.309 Petronius had zijn bekendheid verworven doorheen zijn levensstijl. Zoals anderen roem 303 304 305 306 307 308 309 C. PLINIUS SECUNDUS MAIOR, Historia Naturalis, 37.20. L. MESTRIUS PLUTARCHUS, Moralia, 60 d – e. P. CORNELIUS TACITUS, Annales XVII, 18: “De C. Petronio pauca supra repetenda sunt.” versus C. PLINIUS SECUNDUS MAIOR, De Naturalis Historia, 37.7.20: «T.Petronius consularis moriturus invidia Neronis [… ]» P.B. CORBETT, Petronius, New York, Twayne Publishers Inc., 1970, pp. 13 – 14. P. CORNELIUS TACITUS, Annales XVII, 18: “Nam illi dies per somnum, nox officiis et oblectamentis vitae transigebatur; utque alios industria, ita hunc ignavia ad famam protulerat, habebaturque non ganeo et profligator, ut plerique sua haurientium, sed erudito luxu. Ac dicta factaque eius quanto solutiora et quandam sui neglegentiam praeferentia, tanto gratius in speciem simplicitatis accipiebantur. “ P. CORNELIUS TACITUS, Annales XVII, 17 – 19. H.D. RANKIN, Petronius the artist. Essays on the Satyricon and its author, Den Haag, Martinus Nijhoff, 1971, p. 1. 96 ROMEINSE KEIZERVERERING verwierven door ijver, had hij door nietsdoen zijn naam gemaakt. Hij stond bekend voor zijn zin voor verfijning en goede smaak. Zijn manier van spreken en zijn acties waren getuige van een zekere onverschilligheid waardoor hij op sympathie kon rekenen. Deze oprechtheid ging echter gepaard met een vorm van cynisme. Door conventies aan te fluiten en het voorwenden van ondeugden, zocht Petronius zich te vestigen aan het hof, een opzet waar hij in slaagde. Wat we weten over Petronius’ laatste uren van zijn leven geeft de indruk dat hij een veel grotere man was dan zijn onverschilligheid of cynisme doen vermoeden. De eerste kwaliteit moet in het achterhoofd worden gehouden bij de interpretatie van zijn geschreven werken, terwijl zijn cynisme de wortels vond in en levensfilosofie die gangbaar was in zijn tijd. Het moet gezegd dat Petronius wat buiten de gangbare tendensen viel. Sterke ambitie, een zucht naar macht en gevoel voor verantwoordelijkheid, waren kwaliteiten die geprezen werden en waar Petronius geen enkele van bezat. Ondanks het feit dat hij zich capabel had getoond bij het bekleden van functies als consul en proconsul, deed hij dit zonder enige bezieling. Hij had moed, zoals de beschrijving van zijn dood aantoont, maar wereldse ambities en een verlangen naar roem na de dood die de Romeinen zo dierbaar waren, spraken hem niet aan. De cursus honorum en de retorische carrière die hij doorliep, waren wegen die open waren voor hem als filius familias van een senatoriale familie. Hij toonde echter geen bezieling. Hij wijdde zijn grote talenten aan het leiden van een hoogst onconventioneel leven. Dit bracht hem een al even onconventioneel succes en de soort populariteit die hij verlangde binnen zijn verheven en exclusieve kennissenkring.310 Eén van de meest opvallende elementen in de attestatie van het leven van Petronius, is dat Tacitus hem het voordeel van de twijfel gunde. Hij koos de gunstige visies in de literatuur te volgen, en was er om zijn eigen redenen toe bereid er grotendeels mee akkoord te gaan. Het toont aan dat de tijdgenoten van Petronius hem niet als een losbandig iemand beschouwden, maar bereid waren hem te aanvaarden als een hofnar. Ze weigerden de door de moralist zelf gepropagandeerde mythe dat hij een immoreel monster was. Zijn naïeve openhartigheid om zijn in verhouding kleine ondeugden, werden eerder gezien als een charmante, ouderwetse vorm van simplicitas.311 Daarnaast legde hij zich toe op een onconventionele en unieke vorm van literatuur, waarmee hij succes kreeg en blijvende roem vergaarde, wat hij zelf niet had kunnen voorzien. De hypergevoelige en introspectieve kunstenaar in Petronius verbood hem voor het voetlicht te treden als orator of politicus. Heden ten dage zou Petronius bestempeld worden als een escapist, door zijn terugtrekking uit het dagelijks leven en zelfs het private leven, aangezien hij de dag doorbracht met slapen. Deze terugtrekking was bewust.312 Naast de tekst van Tacitus is de Satyricon zelf ook een belangrijke bron op Petronius’ houding ten opzichte van de wereld te schetsen. Epicurisme lijkt te passen bij de onthechting die hij tentoon spreidde en ook past de sterfscène binnen deze stroming. Daarnaast zijn er een aantal cynische elementen in zijn karakter, maar eigenlijk mag hij niet 310 311 312 CORBETT, op. cit., pp. 15 – 16. RANKIN, op. cit., pp.90 – 91. CORBETT, op. cit.,pp. 17 – 18. 97 ROMEINSE KEIZERVERERING beschouwd worden als een serieuze filosoof. Hij was eerder een artiest.313 Nero wist zeker af van de geschriften, aangezien het veiliger was hem te sussen met het feit dat hij deel uitmaakte van een beperkte incrowd van kenners, dan het voor hem te verzwijgen. In 56 n.Chr. had Nero een literaire kring opgericht die na het avondmaal samenkwam. Het bestond uit begaafde dichters, wiens talenten nog niet ontdekt waren door het grote publiek. Hier werden half – afgewerkte teksten doorgenomen en onderworpen aan de kritieken van de Keizer. Petronius kwam in deze groep terecht na zijn consulaat van 63 n.Chr.314 Toen stukken van de Satyricon gereciteerd of gepubliceerd werden, kan zijn veronderstelde naïviteit en simpelheid van geest Petronius gered hebben van de suggestie dat hij een satire had geschreven over Nero. Petronius’ onschuld was zijn belangrijkste wapen.315 313 314 315 RANKIN, op. cit., p.4. J.P. SULLIVAN, Petronius, The Satyricon and Seneca, The Apocolocyntosis, Harmondsworth, Penguin Books Ltd., 1965, p. 13. RANKIN, op. cit., pp. 4 – 6. 98 ROMEINSE KEIZERVERERING SITUERING VAN PETRONIUS IN HET SOCIALE VELD EN MOGELIJKE IMPLICATIES HIERVAN [18] […] Proconsul tamen Bithyniae et mox consul vigentem se ac parem negotiis ostendit. Dein revolutus ad vitia seu vitiorum imitatione inter paucos familiarium Neroni adsumptus est, elegantiae arbiter, dum nihil amoenum et molle adfluentia putat, nisi quod ei Petronius adprobavisset. Unde invidia Tigellini quasi adversus aemulum et scientia voluptatum potiorem. Ergo crudelitatem principis, cui ceterae libidines cedebant, adgreditur, amicitiam Scaevini Petronio obiectans, corrupto ad indicium servo ademptaque defensione et maiore parte familiae in vincla rapta. [19] Forte illis diebus Campaniam petiverat Caesar, et Cumas usque progressus Petronius illic attinebatur; nec tulit ultra timoris aut spei moras. Neque tamen praeceps vitam expulit, sed incisas venas, ut libitum, obligatas aperire rursum et adloqui amicos, non per seria aut quibus gloriam constantiae peteret. Audiebatque referentis nihil de immortalitate animae et sapientium placitis, sed levia carmina et facilis versus. Servorum alios largitione, quosdam verberibus adfecit. Iniit epulas, somno indulsit, ut quamquam coacta mors fortuitae similis esset. […] P. CORNELIUS TACITUS, Annales, XVI, 18 – 19. De korte schets van Petronius’ levenswandel die we krijgen bij Tacitus, verraadt een aantal elementen aan de hand waarvan de auteur van de Satyricon kan geplaatst worden binnen de Romeinse hiërarchie. De meest duidelijke elementen zijn uiteraard zijn consulaat en proconsulaat in Bithynië. Volgens het Romeinse systeem van ambtsopvolging, de zogenaamde cursus honorum, was het consulaat het hoogste ambt. Men begon als quaestor, vervolgens werd men aediel of volkstribuun, dan praetor en tenslotte consul. Wat niet opgenomen was in de cursus honorum waren ambten als censor, dictator of arbiter elegantiae. Deze vastgelegde cursus werd echter steeds meer doorbroken eens de keizers naar eigen goeddunken titels begonnen uit te delen.316 Wat dit concreet betekent is dat Petronius behoorde tot de hoogste elite van zijn tijd. Dit is van belang om de auteur van de Satyricon te situeren binnen het zogenaamde ‘sociale veld’ waar hij deel van uitmaakt. Als bekleder van de positie van consul was hij erfgenaam van een traditie uit de Republiek, waar de consuls de dragers waren van de hoogste staatsmacht. Petronius was geen consul ordinarius, maar consul suffectus, als vervanger van zijn broer Petronius Turpilianus, die opgeroepen werd om leiding te geven aan de legers in Brittannië.317 De ordinarius stond echter hoger in aanzien. Onder de keizers ontwikkelde het consulaat zich tot een ere – ambt.318 Na het uitvoeren van deze functies, die bovendien enkel toegankelijk waren voor leden van de 316 317 318 K. ZIEGLER, W. SONTHEIMER en H. GÄRTNER, Der kleine Pauly. Lexikon der Antike. Auf der Grundlage von Pauly's Realencyclopädie der classischen Altertumswissenchaft, Stuttgart, 1964 - 1975, bnd. 1, kol. 1345 – 1346. CORBETT, op. cit., p. 11. Der kleine Pauly. bnd. 1, kol. 1293 – 1294. 99 ROMEINSE KEIZERVERERING ordo senatorius,319 had hij nogal wat aanzien vergaard. Naast zijn bekende luchtige aangesteldheid, had hij ook competentie tentoongespreid als consul en proconsul. Er wordt echter gesuggereerd dat hij geen boodschap had aan het opbouwen van een reputatie, wat op sympathie kon rekenen, ook van Nero. Ironisch genoeg kwam hij aan het hof terecht als arbiter elegantiae. Zoals gezegd viel dit buiten de gewone cursus. Tacitus omschrijft de impact als volgt: “dum nihil amoenum et molle adfluentia putat, nisi quod ei Petronius adprobavisse”. Nero vertrouwde op Petronius, die bekend stond om zijn goede smaak en verfijndheid, voor raad over wat kon bijdragen aan het genot van het luxueuze leven.320 Seneca was degene die voor Petronius de positie van arbiter had bekleed. Deze raadsheer van de Keizer had samen met Agrippina heel wat macht in handen. Tussen 55 en 62 n.Chr. waren zij verantwoordelijk voor de 'keizerlijke benoemingen' en niet Nero. Traditioneel wordt Seneca afgeschilderd als iemand die 'het monster Nero' in de hand kon houden. Zoals bij Petronius was het de praetoriaanse prefect Tigellinus die de val van Seneca bewerkstelligde. In 65 n.Chr. werd hij gedwongen zelfmoord te plegen voor zijn verondersteld aandeel in de Pisonische samenzwering. 321 Petronius volgde Seneca in 63 n.Chr. op als arbiter elegantiae. Na het toegekend krijgen van deze titel, schreef Petronius de Satyricon, op het hoogtepunt van zijn begunstiging door de keizer. Daarna begon de grond snel warm onder zijn voeten te worden door de doorgedreven campagne van zijn aartsvijand Tigellinus, waardoor hij uit de gratie van Nero viel.322 Petronius’ levenswandel zal ongetwijfeld een impact hebben gehad op zijn werk. Het spreken en schrijven dankt steeds zijn belangrijkste kenmerken aan de linguïstische productieverhoudingen waarbinnen het voorgebracht wordt. Alle afzonderlijke linguïstische transacties zijn afhankelijk van de structuur van het linguïstisch veld, dat zelf weer een specifieke uitdrukking is van de structuur der machtsverhoudingen tussen de groepen die over de daarmee corresponderende competentie beschikken. Competentie is ook het vermogen naar zich te laten luisteren. Taal is niet alleen een instrument van communicatie of van kennisoverdracht, maar ook een machtsmiddel.323 De sociale positie die Petronius innam en politieke functies die hij uitvoerde zijn in se een uitdrukking van de structuur van de machtsverhoudingen. Deze worden gereflecteerd in de structuur van het linguïstisch veld. Dankzij zijn positie was het voor hem mogelijk een satire te schrijven die niet a priori werd afgedaan als een kritiek op Nero. De vorm en inhoud van wat er gezegd kan en mag worden, is steeds afhankelijk van de relatie tussen een taalhabitus en een taalmarkt getypeerd door het niveau van aanvaardbaarheid en dus door hoge dan wel lage druk tot correct taalgebruik. Via de praktische inschatting van de winstkansen legt het veld selectieve prikkels op door actoren te censureren, autoriseren of stimuleren.324 Het feit dat hij arbiter elegentiae was, zorgde ervoor dat zijn schrijfsels getolereerd werden. 319 320 321 322 323 324 CORBETT, op. cit., p. 16. P. CORNELIUS TACITUS, Annales XVII, 19. TH. K. ROPER, “Nero, Seneca and Tigellinus”, in: Historia: Zeitschrift für Alte Geschichte, 28, 3 ( 1979), pp. 346 – 351. CORBETT, op. cit., p. 11. P. BOURDIEU, Opstellen over smaak, habitus en veldbegrip, Amsterdam, Van Gennep, 1989, pp. 98 – 100. Ibid., pp. 101 – 102. 100 ROMEINSE KEIZERVERERING LITERAIR GENRE VAN DE TEKST – WAARDE VAN DE LITERAIRE ANALYSE De vraag naar het literair genre van de tekst heeft verschillende antwoorden gekregen. Er zijn als het ware twee kampen, met enerzijds Arrowsmith en Highet, 325 die Petronius als een epicurist zagen die wou wijzen op de verwerpelijkheid van tijd, en anderzijds Walsh, die stelt dat de epicuristische interpretatie niet vol te houden is. Hij ziet in Petronius eerder een anarchist en poogt de moralistische visie te verwerpen. De Satyricon is voor hem een uiting van een lage vorm van humor met verwijzingen naar allerlei genres.326 Het uitgangspunt van Highet zijn redenering is dat de vreemde mengeling van proza en vers, narratief en verhandeling, op zijn minst voldeed aan de vormelijke eigenschappen van een Menippeaanse satire.327 Het kan echter geen satire zijn als Petronius geen moralist is, en vice versa. Het doel van een satire, zoals dit opgevat werd door de Romeinen, was het aan de kaak stellen van sociale, esthetische en morele afwijkingen door ridiculisering en terechtwijzing. Hij ziet de Cena Trimalchionis als een exposé over de walgelijke en potsierlijke aspecten van slechte manieren. De verteller reageert hier amper op en laat zijn walging slechts af en toe zien. Alles wat Trimalchio doet, is verkeerd. Het is Petronius’ bedoeling op deze manier de afkeer op te wekken van smaakvolle mensen. Hij beschrijft dit gedrag zonder commentaar, alsof hij aanneemt dat zijn toehoorders het zullen vatten, ermee lachen en het verachten. De zorg en het oog voor detail waarmee hij dat doet impliceert dat zijn lezers en toehoorders hoge standaarden hadden omtrent gedrag en manier van spreken, iets waar Trimalchio zwaar voor op de korrel wordt genomen. 328 Het doel van het volledige werk zou dus satirisch zijn, meerbepaald een epicuristische satire die kalmte, vrijheid van verlangen en verstoring, psychische en spirituele rust en terugtrekking predikt. De rondtrekkende, gepassioneerde, door schrik bevangen, door lust gedreven outlaws zijn voorbeelden van wat vermeden dient te worden. Dit zou de instelling zijn die het best aansloot bij het karakter van Petronius, in wie de rust overheerste, maar die zich niet onbewust was van plichten en in staat was tot actie wanneer dit noodzakelijk was. Petronius is dus geen immorele man, zijn moraliteit was epicuristisch, en zijn boek is een moreel werk.329 Waarom zou een epicurist echter zich de moeite nemen een enorm omvangrijke Menippeaanse satire te schrijven? Het antwoord ligt volgens Highet in de definitie van satire: in alle ernst grappen maken. Als satire enkel humor omwille van de humor was, dan zou het mime of een epigram zijn. Als 325 326 BOURDIEU, Opstellen, pp. 176 – 194. P.G. WALSH, “Was Petronius a Moralist?”, in: Greece & Rome, Second Series, 21, 2 (1974), pp. 181 - 190. 327 Varro, een vriend van Cicero, was de grondlegger van de zogenaamde 'Menippeaanse satire'. Dit werd zo genoemd naar Menippus, een cynische filosoof uit Palestina die in het Grieks zijn scherpe, maar geniale observaties van het leven opschreef. Allerlei soorten vers werden gemengd met proza en de onderwerpen waren enorm verscheiden. (W.B. SEDGWICK, The Cena Trimalchionis of Petronius together with Seneca's Apocolocyntosis and a selection of Pompeian inscriptions, Oxford, Clarendon Press, 1964, p. 13.) 328 HIGHET, art. cit., pp. 177 – 179. Ibid., pp. 185 – 186. 329 101 ROMEINSE KEIZERVERERING het enkel het verslaan van serieuze waarheden was, dan zou het didactische poëzie zijn. De charme van de tekst is net dat ze deze twee uiterste polen verenigt en de krachten van wijsheid en humor bundelt. Veel van de Satyricon zou zo een opwindende en komische evocatie zijn van de nachtelijke uitstapjes en verkleedpartijen die zo gangbaar waren aan het hof van Nero.330 De Satyricon is dus volgens Highet, kort samengevat, meer dan enkel plezier. Het bevat sociale, esthetische en morele kritieken, en is een satire. Het ene motief van een satire is humor, het andere is het vertellen van de waarheid, niet met een moreel doel, maar eerder om te onderwijzen. Het leven, de dood en het werk van Petronius zijn meesterwerken van epicuristische superioriteit en trots, waarin de oude Romeinse moed overleefde. Walsh houdt er een volledig andere visie op na en stelt dat de argumenten tegen de door Highet uiteengezette redenering overweldigend zijn. Het karakter van Petronius is één van de redenen waarom het beeld van ‘de epicurist’ niet vol te houden is. Tacitus beschrijft hem als iemand die, nadat hij zijn vroege jaren in gevierde luiheid en decadente luxe had doorgebracht, Seneca verving als arbiter elegantiae aan het hof. Hij bereikte een dergelijke graad van vooraanstaandheid met behulp van een groep politieke opportunisten die door Tacitus met ijzige afkeuring worden omschreven. De drie jaar dat hij deze functie bekleedde (63 – 66 n.Chr.) vielen samen met Nero zijn ergste excessen.331 Daarnaast is er de titel van het werk zelf, de Satyricon, wat Petronius zelf als ‘een verslag van wellustige gebeurtenissen’ bestempelde. Dit suggereert dat het om een lage vorm van humor ging, eerder dan van een belerende inslag. Bovendien is er de afwezigheid van een punt van morele referentie in het verhaal. In tegenstelling tot andere verhalen bekijkt het hoofdpersonage de wereld niet doorheen een patroon van ideeën en veronderstellingen. Het centrale personage in de Satyricon, Encolpius, de ik – verteller, heeft zich volledig geïdentificeerd met de corruptie die hij beschrijft en mist een positieve instelling. Hij beweegt zich door de wereld als een kameleon wiens kwaliteiten en instellingen voortdurend veranderen. Encolpius geeft de lezers geen interpretatieve bril om de wereld rond hem te aanschouwen. De auteur, de titel en het hoofdpersonage tonen aan dat de Satyricon geschreven is als een onzedig entertainment. Het laatste argument is Petronius’ eigen en voortdurende vergelijking van de actie in zijn roman met die van de wereld van de mime. Dit was in Rome een populaire podiumvertoning waarin drie acteurs op stelten een dialoog combineerden met slapstick, liefdesperikelen en bizarre scenario’s. De personages uit de Satyricon doen zo vaak aan mime – situaties denken, dat het lijkt alsof Petronius wil zeggen dat heel de wereld mime speelt. Elke scène zit vol literaire referenties. Er zijn evocaties van retoriek, historiografie, epiek, tragedie, satire, elegie, mime… wat wijst op het tweede, meer intellectuele niveau van het verhaal over platvloerse en wellustige avonturen.332 330 331 332 HIGHET, art. cit., pp. 188 – 192. WALSH, art.cit., p. 184. WALSH, art. cit., p. 185. 102 ROMEINSE KEIZERVERERING De auteur, tekst, hoofdpersonage en literaire textuur zijn argumenten tegen Petronius als moralist. Eén van de meest intelligente artikels die zijn verschenen hieromtrent beargumenteert een meer subtiele these. Froma Zeitlin stelt dat het ongeorganiseerde plot van de Satyricon, de verschuiving van karakters en de verwilderde ongerijmdheden met opzet gecreëerd werden om de overtuiging dat de wereld irrationeel, verward en bedrieglijk is uit te drukken. Deze levensvisie moet niet bewonderd worden door de lezer, maar erkend en begrepen. De mengelmoes van literaire genres, de verzameling van verschillende niveaus van stijl, de imitatie van elke vorm van poëzie en proza dragen bij aan de impressie van vormeloosheid en anarchie. De onsamenhangende plot suggereert dat verwarring en anarchie over de wereld heersen. De veranderlijke karakters vol hypocrisie en innerlijke contradicties versterken dit beeld. Zelfs als een tekst wordt afgedaan als louter entertainment of literaire fantasie, kan het toch veel onthullen over de houding van de auteur ten opzichte van het leven. We kunnen uit de karakterschetsen in Petronius’ werken afleiden dat hij geloofde dat de motieven van mensen en hun innerlijke disposities zelden zijn wat ze lijken. Zijn corrupte verteller kijkt uit over een corrupte wereld en Petronius’ cynisme over het menselijke dier is manifest.333 Schnur ziet niet in wat de relevantie zou zijn van deze discussie. Of het werk nu afgeleid is van mime, satire, de Griekse erotiek, Milesiaanse verhalen, epiek of alles samen, het moet gelezen worden voor wat het is: de eerste Romeinse roman die heel humoristisch is. Het volstaat te zeggen dat het om een proza narratief gaat met tussengevoegde poëtische passages, waardoor het overeenkomsten vertoont met een hele resem literaire genres.334 BRUIKBAARHEID VAN DE BRON Ondanks het de vaststelling dat er geen consensus is over het literaire genre dat in de Cena Trimalchionis gehanteerd werd, blijft de werkelijkheidswaarde erkend worden. Petronius schetst een complex, subtiel en amusant beeld van zijn contemporaine samenleving. De protagonist Encolpius, een arme, maar goed opgeleide nietsnut van onzeker sociale status, komt terecht in het huis van een heel welgestelde vrijgelatene, Trimalchio.335 Walsh argumenteert vooral tegen de interpretatie van Petronius als moralist, maar spreekt nauwelijks over de sociale werkelijkheidswaarde van het werk. 336 Highet zijn uitgangspunt is hier beter bruikbaar. Hij stelde, zoals hierboven aangehaald, dat Petronius een moraliserende satiricus was. Het doel hiervan was het aanklagen van misbruiken en afwijkingen, doorheen een zeer gedetailleerd beeld over gedrag, manier van spreken en algemene instelling van Trimalchio en zijn omgeving. Hier zouden ‘mensen van smaak’ van zouden moeten walgen, mee 333 334 335 336 WALSH, art. cit., pp. 188 – 189. H.C. SCHNUR, “Petronius: Sense and Nonsense”, in: The Classical World, 66, 1 (1972), p. 15. M.L. GOLDMAN, “Language, Satire, and Heteroglossia in the Cena Trimalchionis”, in: Helios, Vol. 35, No. 1 (2008), p. 49. WALSH, art. cit., p. 184. 103 ROMEINSE KEIZERVERERING lachen en het tegelijkertijd verachten.337 Dit impliceert allerminst dat het om een narratief zou gaan dat volledig bij het haar gegrepen is of losstaat van de toenmalige werkelijkheid. Het is eenvoudiger te beargumenteren dat deze satire de elite bevestigde in hun ‘goede smaak en correcte zeden’ door Trimalchio, het satirisch vertekende archetype van de rijke vrijgelatene, als een herkenbare persoon af te schilderen. Petronius zou op deze manier een beeld geschetst hebben van een levensstijl die door de elite werd veracht, maar wel herkend, als zijnde bestaande in de samenleving waar zij zich door bewogen. Dat dit beeld vertekend en overdreven was, lijdt geen twijfel, wat echter niet wegneemt dat het mits het begrijpen van het literair genre, een bruikbare bron is om een beeld te schetsen van de vrijgelatenen in de eerste eeuw na Christus. Herkenbaarheid is een belangrijk element om een satire – of gelijk welke vorm van humor – humoristisch te maken, en is dus tegelijkertijd een belangrijk argument in het voordeel van de Satyricon als bruikbare bron. De vraagt blijft in hoeverre Trimalchio als ‘typisch’ mag voorgesteld worden. De Satyricon is uiteraard geen zuivere transpositie van de sociale realiteit, maar het is al even duidelijk dat het enigszins de contemporaine samenleving reflecteert. In de eerste plaats dient een historicus de tekst met lagere verwachtingen te benaderen. Bovendien is voorzichtigheid geboden bij het aannemen dat herkenbaarheid overeenstemt representativiteit. De details kunnen mogelijk en plausibel zijn, maar daarom nog niet typisch. Daarnaast lijkt het erop dat een onderzoek met sociologische inslag beter van de wereld buiten de tekst naar Trimalchio toe werkt, dan omgekeerd. Daarin ligt de hoop relevante sociale informatie te destilleren omtrent bijvoorbeeld de sociale omgeving van vrijgelatenen.338 Het gebrek aan meer literaire bronnen werkte de zogenaamde 'Trimalchio vision' in de hand.339 Uiteenlopende auteurs hebben aan de hand van deze tekst Trimalchio als 'typisch' bestempeld voor verschillende aspecten van zijn leven als rijke vrijgelatene. Vele historici zagen bijvoorbeeld zijn economisch gedrag en sociale attitudes als 'typisch'. Rostovtzeff zag in een typische vertegenwoordiger van de klasse van rijke vrijgelatenen in Italië en de provinciale steden, een soort bourgeoisie die actief was in handel. Zijn nadruk op de commerciële basis van Trimalchio's rijkdom stemt overeen met zijn grotere visie op keizerlijke sociale en economische ontwikkelingen. Dat Trimalchio een 'nouveau riche' of 'parvenu' was, zag Rostovtzeff als belangrijker dan zijn juridische positie van vrijgelatene.340 Voor Veyne waren niet zijn economische activiteiten historisch significant, maar zijn verlangen eraan te ontsnappen om grondbezitter te worden. De sleutel tot zijn gedrag zijn de mentale structuren eigen aan zijn juridische status van vrijgelatene. Trimalchio doet een zwakke poging om respectabiliteit af te dwingen, maar de term 'parvenu' is niet van toepassing aangezien hij nooit kon bereiken wat hij wou.341 Deze stelling werd onderschreven door Finley, voor wie Trimachio een authentieke woordvoerder blijft. Zijn nadruk ligt namelijk op en de sociale kringen waar 337 338 339 340 341 HIGHET, art. cit., pp. 177 – 179. P. GARNSEY, Cities, Peasants and Food in Classical Antiquity, Cambridge, Cambridge University Press, 1998, pp. 42 – 43. L. H. PETERSEN, “The Baker, His Tomb, His Wife and Her Breadbasket: The Monument of Eurysaces in Rome”, in: The Art Bulletin, 85, 2 (2003), pp. 238 – 240. M.I. ROSTOVTZEFF, The Social and Economic History of the Roman Empire, Oxford, Clarendon Press, 1957, pp. 57 – 58. P. VEYNE, “Vie de Trimalchion”, in: Annales – Economies, Societés, Civilisations, 16 (1961), pp. 244 – 245. 104 ROMEINSE KEIZERVERERING Trimalchio door zijn serviele geboorte buiten gesloten werd. Ook zijn rijkdom zijn voor hem onderwerp van onderzoek.342 Tenslotte zag ook MacMullen Trimalchio als 'typisch'.343 D'Arms wees er echter op dat hoewel men het erover eens is dat de personages en hun gedragingen niet volledig wars zijn van realistische elementen, er toch geen harde historische realiteit uit af te leiden valt. De Romeinse instellingen en sociale realiteiten worden soms nauwgezet weergegeven in de Satyricon, maar veel vaker zijn ze omwille van het humoristische aspect sterk vervormd.344 Voorzichtigheid is geboden bij het gebruik van deze bron, maar dit mag allerminst betekenen dat men omwille van het brontype de tekst links laat liggen. Waarschuwingen voor de moeilijkheden waarvan men zich bewust moet zijn, mogen geen apologie zijn voor de gemakkelijkheidsoplossing – 'dan bespreken we het beter niet'. Bij een bespreking van de augustaliteit is het bovendien onmogelijk het belang van de Cena te verwaarlozen. De tekst is uniek in zijn soort en een godsgeschenk als aanvulling en bevestiging van epigrafische of taalkundige studies. POSITIE BINNEN BRONNENMATERIAAL OMTRENT AUGUSTALITEIT Bovenstaande uiteenzetting is een poging tot het situeren van de bron die zal aangewend worden voor het bestuderen van de augustales. Van de verhalencyclus Satyricon is het zogenaamde “Gastmaal van Trimalchio” het enige afgeronde geheel. Deze maaltijd heeft plaats ten huize van een zekere Trimalchio, een vrijgelaten slaaf, die door speculatie grote rijkdom heeft verworven en elke gelegenheid aangrijpt met zijn reusachtig vermogen te pochen. Trimalchio woont in een half-Griekse stad aan de golf van Napels, waarschijnlijk in Puteoli, het hedendaagse Pozzuoli.345 De augustaliteit als instelling kan slechts doorheen twee brontypes geanalyseerd worden: epigrafisch materiaal enerzijds en de literaire bronnen anderzijds. Deze laatste bestaan slechts uit drie teksten: twee scholiae over het tweede boek van de Sermones van Horatius346 en de Cena Trimalchionis van Petronius. Zoals ongeveer elke studie binnen het onderzoeksveld van de Klassieke Oudheid, zijn er meer vragen over de augustales dan de bronnen die beschikbaar zijn kunnen beantwoorden. Enige creativiteit is noodzakelijk om hier aan te remediëren. In het verleden is reeds vaak gebruik gemaakt van historische parallellen met andere periodes, werden allerlei hulpwetenschappen bij het onderzoek betrokken of werd door middel van taalkundige analyse werkelijk alles uit de bronnen gehaald wat er uit te halen viel. Zelden tot nooit werd een poging 342 343 344 345 346 M. FINLEY, The Ancient Economy, Berkeley, University of California Press, 1973, p. 61. R. MACMULLEN, Roman Social Relations, 50 B.C. To A.D. 284, New Haven, Yale University Press, 1974, p. 50. J. D'ARMS, Commerce and Social Standing in Ancient Rome, Cambridge / Londen, Harvard University Press, 1981, pp. 97 – 99. C. PETRONIUS ARBITER, Het gastmaal van Trimalchio, Amsterdam, G.A. Van Oorschot – Uitgever, 1947, p. 1 – 2. (Vert. P.J. ENK) Oorspronkelijk vers: Q. HORATIUS FLACCUS, Sermones, II, 3, 281: “libertinus erat, qui circum compita siccus” Scholia PORPHYRIO: “Ab Augusto enim lares [id est dii domestici] in compitis positi sunt, et libertini sacerdotes dati qui Augustales appellati.” Scholia PSEUDO – ACRONIS: “Iusserat enim Augustus in compitis deos Penates constitui, ut studiosius colerentur. Erant autem libertini sacerdotes, qui Augustales dicebantur. SICCVS. Senectute aridus, non abstinens aut sobrius.” 105 ROMEINSE KEIZERVERERING gedaan om een theoretisch kader te hanteren om op die manier de informatie uit de bronnen te plaatsen op een (sociologisch – ) theoretisch raster, waardoor bijkomende duiding en plaatsing van de informatie mogelijk zou zijn geworden. Dit hoofdstuk is een aanzet tot het antwoord op de vraag of dit mogelijk is en, zo ja, wat de waarde kan zijn van theorie gecombineerd met antiek bronnenmateriaal. 106 ROMEINSE KEIZERVERERING Ճ Eerdere bespreking van de Cena Trimalchionis door P. Veyne KORTE SAMENVATTING VAN DE STANDPUNTEN VAN VEYNE347 Ondanks het feit dat het om een fictief verhaal gaat, gelooft Paul Veyne in de waarde van de Cena Trimalchionis als bron. In zijn werk poogt hij, door ervan uit te gaan dat Trimalchio een echte persoon kon zijn geweest, deze informatie te rijmen met de andere gegevens uit die periode. De Satyricon blijkt sterk realistisch en zelfs typisch voor die periode, wat het een uitstekend historisch document maakt. Eén van de thesen die Veyne tracht te verdedigen wordt al helemaal in het begin van het artikel vermeld: na het verwerven van rijkdom door handel, laat Trimalchio dit voor wat het is. Enkel grondbezit zou hem in de adelstand kunnen verheffen. Hij koopt landerijen op en leeft voortaan als een rentenier, als een aristocraat. Ondanks zijn dappere poging, kan hij niet ontsnappen aan wat Veyne ‘sa caste’ noemt, aangezien hij vrijgelaten is. “Ni un parvenu, ni un capitaliste, ni un bourgeois: ces catégories anachroniques aboutissent à estomper ce que la réalité de l’époque avait d’original.” Hierna geeft Veyne een aanzet tot de opbouw van zijn artikel: een schets van de elementen die belemmerend of stimulerend kunnen hebben gewerkt voor Trimalchio. Deze zijn inherent aan het maatschappelijk systeem waar deze zich in bewoog. Veyne start bij het begin van het levensverhaal van Trimalchio: zijn periode van slavernij, en de omstandigheden van zijn vrijlating. In de eerste plaats verwijst hij naar het sociale klimaat dat heerste binnen een familia urbana, zoals die waar de jonge Trimalchio in terecht kwam, wat er geen van strijd tussen slaven en de meester was. De meester was voor slaven een zodanig natuurlijk gegeven, dat ze trots op hem waren en meewerkten aan zijn grootsheid. Hij representeerde voor hen namelijk de enige manier om gerespecteerd te worden. Binnen dit huiselijk wereldje was er een hiërarchie van functies aanwezig. Eens men deze hiërarchie volledig doorlopen had, was de enige manier om nog verder op te klimmen gelegen buiten de slavernij. De mogelijkheden tot sociale mobiliteit waren breder voor vrijgelatenen dan voor de klasse die zich daar net boven bevond, het vrije plebs. De opbouw van de Romeinse samenleving was niet terug te voeren op een eenvoudige piramide van klassen, aangezien een barrière die opgeworpen werd door de geboorte, die slaven en vrijgelatenen scheidde van vrijgeborenen, deze verticaal doorsneed. Elk niveau van de sociale ladder waar vrijgeborenen zich op bewogen, had een equivalent op de parallelle ladder van de slaven en vrijgelatenen, maar steeds een aantal niveaus lager. Bovendien waren slaven op de lagere échelons veel talrijker dan de vrijgeborenen. Trimalchio doorliep deze fasen bijna volledig en werd tenslotte bij testament vrijgelaten. Hij trad op als erfgenaam, wat enkel kon mits de toekenning van de vrijheid. Deze praktijk, de manumissio testamento, was zeer courant. De vrijlating op zich was maar een formaliteit of een symbolische handeling. Vrijgelatenen verlieten hun meester niet en bleven de taken uitvoeren die ze 347 P. VEYNE, “Vie de Trimalchion”, in: Annales – Economies, Societés, Civilisations, 16 (1961), pp. 213 – 247. 107 ROMEINSE KEIZERVERERING daarvoor ook al deden. Het had ethische consequenties, geen economische. Een minderheid van de vrijgelatenen was echter wel juridisch en economisch onafhankelijk van hun meester. Het is een lid van deze minderheid die ten tonele wordt gevoerd in de Cena Trimalchionis. Een driedubbel toeval definieert en situeert Trimalchio: zijn meester liet hem vrij bij zijn dood, had geen kinderen en liet zijn geld aan hem over. Hij is dus een onafhankelijke vrijgelatene. Trimalchio zijn verhaal is een mooi voorbeeld van stijging in sociale rang. Aldus is er binnen een maatschappij die statisch is in zijn levenswijze, opvattingen en hiërarchie, toch een reële sociale mobiliteit mogelijk. De vorming van een categorie van onafhankelijke vrijgelaten, waarvan Trimalchio een voorbeeld is, heeft economische gevolgen gehad: ze gingen de kapitalistische toer op. Dit had echter geen economische wortel, maar is te wijten aan een gelukkig toeval, zoals in het geval van Trimalchio stom geluk met handelsschepen. Dit toont een paradox aan van de beperkte sociale mobiliteit die mogelijk was vanuit de positie van vrijgelatene. Aan de basis van de samenleving deed de economische druk in de praktijk elk verschil van statuut vervagen, zodat vrijgeborenen, vrijgelatenen en slaven samenleefden als gelijken. Indien een slaaf echter in de huiselijk sfeer van de meester bleef, waren zijn kansen voor sociale mobiliteit minder zwak. In de Satyricon wordt het voorbeeld gegeven van iemand die zichzelf heeft verkocht als slaaf om van deze constructie te kunnen profiteren. Indien de meester stierf, was de slaaf verantwoordelijk voor zichzelf, en ging hij deel uitmaken van de categorie van onafhankelijke vrijgelatenen. Voor een stuk is de Satyricon ook een echo van het schandaal van de rijke vrijgelatenen. De reële situatie van vrijgelatenen ging namelijk soms in tegen hun theoretische inferioriteit, ze hadden niet altijd de conditie van hun statuut. De minderheid van onafhankelijke vrijgelatenen, die economisch en juridisch op eigen benen stonden, werden geconfronteerd met het feit dat eens ze dit hadden bereikt, er niet veel beter op zat dan te improviseren. Ze moesten een beroep uitoefenen waar ze geen ervaring mee hadden. Zelfs indien ze een startkapitaal hadden, konden ze nog geen beroep verder zetten. Ze maakten geen deel uit van een bepaalde context, ze waren ontworteld, zonder roeping en aldus marginaal. Ze hadden enerzijds geen band met grondbewerking, maar konden anderzijds ook nooit deel uitmaken van de bourgeoisie. Ze hadden dus een beroep nodig dat weinig kapitaal vereiste, maar wel de mogelijkheden in zich had tot persoonlijke verrijking. Op deze manier zou een soort kapitalistische geest ontstaan zijn. Deze homines negotiantes vormden een categorie met eigen problemen en principes. Hun primair doel was winst maken, wat vreemd was in de rest van de maatschappij. Het was bovendien een stedelijke groep bij uitstek, met een officieel vertegenwoordigingsorgaan: het college van de seviri of augustales, wat hun economisch belang bekrachtigde. Gescheiden van de rest van de samenleving door hun geboorte, hun activiteiten en hun idealen, hadden de vrijgelatenen de uitstraling van een ‘klasse in wording’, maar daar is het ook bij gebleven. Ze hebben nooit invloed kunnen uitoefenen, hebben nooit deel uitgemaakt van het gemeentebestuur, en verdwenen in de loop van de derde eeuw. De groep vrijgelatenen veranderde elke 108 ROMEINSE KEIZERVERERING generatie volledig: de zoon van een vrijgelatene was een vrijgeborene, die zich kon opwerken tot edelman. De sociale mobiliteit is vergezeld van een “transformisme” van individuen. Het statuut van vrijgelatene was maar een etappe, een eeuwige tussenoplossing, een sociale groep tussen het plebs en de adel in, die er nooit in geslaagd is een coherent bewustzijn te ontwikkelen. ♦ Na het bespreken van de sociale en juridische aspecten van het verhaal van Trimalchio, schakelt Veyne over op de economische elementen die erin aan bod komen, of hoe Trimalchio rijk werd door handel, hier uit stapte en zich overgaf aan het dolce far’ niente. Trimalchio erfde een vermogen van een edelman, maar verkocht eerst alles om te kunnen investeren in handel. Dit deed hij niet uit noodzaak maar uit de handelstraditie die leefde onder de vrijgelatenen. Nadat hij genoeg geld had geaccumuleerd, kocht hij weer gronden. Hij was dus kapitalist ad interim, zolang hij het noodzakelijk vond om zijn vermogen uit te breiden, hoewel deze uitbreiding eigenlijk een toevalstreffer was, gezien zijn zeer beperkte kennis van economie. Het is karakteristiek dat Trimalchio de handel heeft verlaten om grootgrondbezitter te worden, omdat enkel het bezit van gronden iemand in de adelstand kan verheffen. Hij zette dus niet het kapitalistisch denken door op een andere manier, maar zijn handelingen waren gedicteerd door collectieve representaties, door de idee wat er belangrijk was in de wereld. Handel werd door de Romeinse elite gezien als een lage bezigheid. Deze Romeinse kapitalist was zijn verwezenlijkingen ergens anders gaan zoeken, buiten de handel, als grondeigenaar. Elke sociale groep kan slechts die mentaliteit bezitten die voortkomt uit de objectieve structuren die haar omgeven. Het bestaan van de mentale voorstelling dat grond het hoogste goed was, doet niets meer dan een antwoord bieden op de trage ontwikkeling van het kapitalisme. Aldus schikt Trimalchio zich naar de normen van de “bonne société”, met andere woorden geeft hij zich over aan het zalig nietsdoen. Tenslotte wordt het statuut van Trimalchio, namelijk dat van vrijgelatene, verder geanalyseerd. Het is namelijk dit statuut dat hem, en alle vrijgelatenen met hem, tot in alle eeuwigheid zal belemmeren toe te treden tot de adel, noch municipaal, noch op rijksniveau. Hij is aldus geen parvenu, hoewel dit een courante manier is geworden om zijn positie te duiden. De barrière tussen vrijgelatenen en vrijgeboren is, zoals reeds gezegd, horizontaal, zodat hij altijd in de marginale carrière voorbehouden aan vrijgelatenen blijft steken. Hierna kon hij zijn hoop gaan vestigen in zijn zoon, die wel vrijgeboren zou zijn en kon opklimmen tot de municipale adel of hoger. Trimalchio had echter geen nageslacht. Zoals in de Satyricon voldoende wordt geaccentueerd, is Trimalchio rijkste man van zijn stad . Om deze reden bekleedde hij een aantal waardigheden toegelaten door zijn statuut en leidde hij het soort leven dat past bij “de eerste onder de vrijgelatenen” van de stad, de princeps libertinorum. Zijn bestaan was dat van een heer geworden: hij had een patrimonium, een familia en een domus. Daarnaast had hij gepoogd de gedragingen van de elite over te nemen. Enkel cliënten ontbraken in het plaatje. Een aantal officiële gunsten bevestigen deze speciale positie: als hij geen apparitor is geweest in Rome, dan is het omdat hij dit geweigerd heeft. Daarnaast heeft hij van het gemeentebestuur wel de 109 ROMEINSE KEIZERVERERING naam van sevir gekregen, met de eretekenen die hierbij horen. Dit was de erkenning die de belangrijkste vrijgelatenen van de stad kregen. Nu hij een lokale vedette was, was hij moreel verplicht zich als een evergeet te gedragen, ob honorem seviratus. Ondanks deze hoge relaties, heeft Trimalchio zijn milieu nooit verlaten: zijn normale gezelschap was nog steeds samengesteld uit vrijgelatenen van de stad. Het was in deze kleine wereld dat hij zichzelf situeerde, want hoewel ze minder rijk zijn dan hij, deelden ze wel dezelfde waarden. Hij vertegenwoordigde voor hen de realisatie van hun meest geliefde mythe; die van de geslaagde vrijgelatene. De elementen van hun zelflegitimatie zijn enerzijds persoonlijke verdienste en anderzijds geld. Revolte of klassenstrijd was ondenkbaar. Iedereen aanvaardde de rol die hij had en gaf ook zonder problemen toe deze of gene sociale positie in te nemen. In plaats van een klassenstrijd te voeren, veronderstelde hun onderdanig zelfbewustzijn het aanvaarden van de bestaande orde. Ze zijn niet gefrustreerd, aangezien frustratie niet voortkomt uit het ontzegd worden van iets, maar uit het ontzegd worden van iets waarvan men denkt er recht op te hebben. Ze contesteren hun plaats niet, ze pogen eerder er zich op hun gemak bij te voelen. De samenleving drong zich op alle niveaus en aan iedereen op als een evidente kracht in de natuur. Niemand stelde grenzen tussen klassen in vraag, elk had zijn rol. De slavernij was soms voor provincialen een manier om geld te verdienen en zelf een carrière te starten. Ook Trimalchio zocht niet zijn verleden te verbergen en gaf zich uit voor wat hij was. Ondanks het feit dat zijn succes hem wat heeft doen zweven, blijft hij een vrijgelatene. Vrijgelatenen definiëren geen economische klasse, maar een parallelle carrière met die van de vrijgeborenen. Trimalchio wou niemand doen geloven dat hij deel uitmaakte van de ordo equester, maar suggereerde dat hij, in zijn eigen categorie, op het niveau van een Romeinse ridder stond. Hij stond boven de vulgaire vrijgelatenen die zijn mede – stadsbewoners zijn, die hij met minachting behandelde, net zoals een ridder boven de eenvoudige vrijgeborenen staat. Als lokale princeps libertinorum, representeerde Trimalchio de adel van de vrijgelatenen. Zodoende plaatsten de vrijgelatenen finaal de zin van hun bestaan buiten zichzelf, in een eeuwige imitatie van de vrijgeborenen. 110 ROMEINSE KEIZERVERERING AANVULLINGEN EN BEMERKINGEN HIERBIJ De aanpak die Veyne hanteert is in essentie goed: hij poogt het grotere beeld te schetsen en de elementen te duiden die een rol hebben gespeeld in het leven van de rijke vrijgelatene Trimalchio. Hij vertrekt vanuit de Romeinse maatschappij, en werkt op deze manier ‘de casus Trimalchio’ uit. Zo doorloopt hij de verschillende levensfasen, van slaaf, tot onafhankelijke vrijgelatene, kapitalist en tenslotte princeps libertinorum. Hij belicht op deze manier de aspecten die belangrijk waren, maar blijft tegelijkertijd opmerkelijk stil over iets dat ongetwijfeld een grote impact heeft gehad op het leven van Trimalchio: zijn waardigheid van sevir augustalis. De Cena Trimalchionis is echter de enige literaire bron van enige omvang waar het leven van een augustaal geschets wordt. Het artikel van Veyne, dat enigszins de standaard en toetssteen is geworden voor besprekingen van de Cena, kan als uitgangspunt gebruikt worden. Een aantal aanvullingen, onder andere het belang van de augustaliteit, en op – en aanmerkingen, al dan niet vanuit sociologisch – theoretisch oogpunt, zijn noodzakelijk. • Paul Veyne: historische epistemologie en evergetisme. Na een analyse van de te behandelen bron, is het ook van belang de historicus te bespreken wiens tekst als uitgangspunt zal dienen voor een verdere bespreking. Zijn artikel uit 1961 is de tweede conceptuele bril waardoor de Cena Trimalchionis bekeken wordt en het is aldus van cruciaal belang zijn gedachtegoed en standpunten omtrent geschiedschrijving na te gaan. Veyne is in de eerste plaats de auteur van twee belangrijke boeken. In 1971 werd het controversiële historisch – epistemologische boek ‘Comment on écrit l’histoire’ gepubliceerd en vijf jaar later verscheen ‘Le pain et le cirque. Sociologie historique d’un pluralisme historique’, een zeer omvangrijke studie van het evergetisme. Met ‘Comment on écrit l’histoire’ zorgde hij voor een kennistheoretische vernieuwing. Michel de Certeau bestempelde het boek als ‘het paard van Troje’ dat in de vorm van een 350 pagina’s lang pamflet gezien kan worden als ‘de dekolonisatie van de geschiedenis’.348 Veyne verwerpt stap voor stap de zekerheden die aan de basis liggen van de wetenschappelijkheid van de kwantitatieve en seriële geschiedschrijving, wat werd gezien als een ware revolutie van het historiografisch bewustzijn. Een fundamenteel aspect van zijn redenering is de negatie: geschiedenis is geen wetenschap, heeft geen methode en verklaart niets in de strikte zin van het woord. Geschiedenis – in de betekenis van ‘geschiedschrijving’ – kan nooit een wetenschap zijn, en zal het ook nooit worden, omdat het volgens Veyne in essentie een waargebeurde roman is, een verslag van een evenement met de mens als acteur. De term ‘evenement’ is van fundamenteel belang om de aard van geschiedenis zoals ze wordt geschreven door historici te vatten: een geschiedenis die niets verteld, heeft geen belang. Geschiedenis is een verzameling van verhalen. Er is echter voor Veyne ook geen mogelijkheid om terug te keren 348 M. DE CERTEAU, «Une épistémologie de transition: Paul Veyne», in: Annales E.S.C., 27 (1972), pp. 1317 – 1327. 111 ROMEINSE KEIZERVERERING naar de puur evenementiële geschiedenis van veldslagen en verdragen, integendeel; hij verlangt naar de ontwikkeling van een ‘complete’ geschiedenis, die ontsnapt aan de visie van de bronnen. Dit zou het niet – evenementiële duiden en aldus alle foute spatio – temporele totaliteiten doorbreken die, volgens hem, de traditionele geschiedschrijving opsluiten in onoverkomelijke impasses.349 Veyne weigert bovendien een plaats toe te kennen aan ‘types’. Deze term verwijst naar begrippen waarin bepaalde typische kenmerken van verschijnselen naar voren worden gehaald, terwijl andere bewust naar de achtergrond worden geschoven. In die zin wordt het betreffende verschijnsel door het type bewust vereenvoudigd om de typische kenmerken van een verschijnsel het beste naar voren te laten komen.350 Voor Veyne zijn ze slechts ‘résumés d’intrigues’ met enkel een heuristische waarde. Er is namelijk geen natuurlijk object in de geschiedenis dat kan leiden tot het ontstaan van een typologie. Het historisch object is subjectief, het is wat men er van maakt.351 Geschiedschrijving en sociologie zijn gedoemd om voor altijd veelomvattende beschrijvingen te blijven. De voorwaarde voor het bestaan van mens – ‘wetenschappen’ is dat een abstractie van ‘menselijke feiten’ mogelijk is en dat deze voldoen aan de wetten van een model. Dit is voor Veyne per definitie onmogelijk. Er zijn geen ‘historische feiten’ zoals er ‘fysische feiten’ zijn. Zo is het ook evident dat gelijk welke complexe theorie, geen enkele kans heeft toepasbaar te zijn op de historische realiteit en dat geschiedschrijving aldus a priori geen wetenschap kan zijn. Hij maakt een heel negatieve balans op van sociologie, wat al helemaal geen wetenschap is, maar een beschrijving van een geschiedenis zonder het zo te noemen, eerder een zakelijke geschiedenis of onzinnig gezwets.352 Voor Veyne kon geschiedenis aldus enkel afhankelijk zijn van de traditionele literaire vormen. De verklaringen die deze produceren zijn slechts het gevolg van de manier waarop een relaas zich kan voordoen als een begrijpelijke intrige en kan enkel de eenvoudige nieuwsgierigheid van dienst zijn. Hij staat dus de narrativistische aanpak voor.353 Geschiedenis trekt zich zo terug op het terrein van de empirie: “Notre but n’est plus de rechercher une vérité… Nous avons choisi de situer la vérité dans un rapport entre celui qui produit un fait et cet objet ainsi constitué.” Wanneer hij het Romeinse evergetisme bestudeert, verwerpt hij elke vorm van finale verklaring, hij weigert in de algemene Romeinse samenleving een primaire factor of een centrale motor te zoeken.354 Hoewel het artikel over de Cena Trimalchionis tien jaar eerder verscheen, is de gedachtegang die hij in 1971 uitschreef wellicht een kristallisering van een lang proces, dat al aan de gang was toen hij zijn bevindingen over Trimalchio uitschreef. ♦ In 1976 schreef hij ‘Le pain et le cirque. Sociologie historique d’un pluralisme historique’, 349 350 351 352 353 354 C. DUBAR, «Review: Comment on écrit l'histoire. Essai d'épistémologie by Paul Veyne», in: Revue française de sociologie, 14, 4 (1973), p. 550. LORENZ, op.cit., p. 235. P. GARNSEY, “Review: The Generosity of Veyne” in: The Journal of Roman Studies, 81 (1991), p. 165. DUBAR, art.cit, pp. 552 – 553. R. CHARTIER, Au bord de la falaise. L’histoire entre certitudes et inquiétude, Parijs, Editions Albin Michel, 1998, pp. 108 – 109. F. DOSSE, L’histoire en miettes. Des «Annales» à la «nouvelle histoire». Parijs, La Découverte, 1987, pp. 183 – 184. 112 ROMEINSE KEIZERVERERING wat algemeen beschouwd wordt als zijn belangrijkste werk. Deze 800 bladzijden dikke studie van het evergetisme, is het product van een uitzonderlijk creatieve geest. Hij herkauwt zeer weinig bekende feiten, maar het werk is voor een groot deel zijn eigen creatie, aangezien de oudere literatuur nergens een coherente uitleg verschaft van het fenomeen. Evergetisme is volgens Veyne het tentoonspreiden van superioriteit, een maatstaf voor de kloof tussen de heerser en de overheersten, een herinnering aan de sociale hiërarchie. Het streeft er niet naar een politiek of sociaal evenwicht te bekomen of te behouden. Het mag ook niet gepercipieerd worden als een aspect van klassenstrijd: evergetisme is noch een antwoord op druk van onderuit, noch een poging de massa’s te sussen.355 De centrale stelling is dat evergetisme steeds twee karakteristieken had: het was burgerlijk, dus ten voordele van de stad of het geheel van de burgers, en het ging uit van een klasse van notabelen die zich op deze manier boven de rest van het volk plaatste. Blijkbaar voelden zij de nood hun sociale superioriteit uit te drukken door ostentatief schenkingen te doen. Veyne zijn hoofddoel is het analyseren van de ideeën die de notabelen deden geloven dat ze superieur genoeg waren om civiele projecten te sponsoren en zodoende geëerd te worden daarvoor.356 Zijn twee grote werken zijn dus volledig verschillend van invalshoek en inhoud. Terwijl ‘Comment on écrit l’histoire’ vooral theoretisch van inslag is, gaat Veyne met ‘Le pain et le cirque’ de meer geijkte manier van onderzoeken toepassen. Aldus is hij een veelzijdige historicus, die zich in heel uiteenlopende zaken heeft verdiept. Ondanks zijn scepsis over ‘geschiedenis als wetenschap’ en sociologie, ziet hij wel een toekomst in interdisciplinariteit: geschiedschrijving en sociale wetenschappen zijn perfect complementair, aangezien sociale wetenschappen analytisch te werk gaan en de geschiedbeoefening synthetisch. De geschiedenis zou de verschillende aspectbenaderingen van de systematische sociale wetenschappen samenvoegen; deze vervullen daarom voor de geschiedenis de functie van hulpwetenschap. Braudel leverde kritiek op sociale wetenschappen, namelijk: “Chaque science sociale est impérialiste, même si elle se défend de l'être; elle tend à présenter ses conclusions comme une vision globale de l'homme.”357 Veyne is hier een fraaie illustratie van. Hij stelt dat de geschiedwetenschap noch een duidelijk afgebakend object, noch een specifieke historische methode kent. Historici bestuderen niet alleen de mens, maar alles wat in het verleden plaats heeft gevonden, en hebben daarbij aandacht zowel voor de bijzondere als de algemene aspecten. De enige beperking die historici zichzelf opleggen is dat zij geen wetten opsporen, want dat mogen de sociale wetenschappen doen. Doen deze iets anders dan wetten opsporen, dan begeven ze zich op het terrein van de geschiedenis. Veyne eist dus het totale terrein van de sociale wetenschappen voor de geschiedenis alleen op. Hij ontzegt de sociale wetenschappen het bestaansrecht voor zover ze niet in het door hem omheinde reservaat op wetten jagen.358 355 356 357 358 GARNSEY, art.cit., pp. 166 – 167. A.L. STINCHCOMBE, “Review: Le pain et le cirque: Sociologie historique d'un pluralisme politique, by Paul Veyne”, in: The American Journal of Sociology, 86, 3 (1980), pp. 650 – 652. F. BRAUDEL, Ecrits sur l’histoire, Parijs, Flammarion, 1969, p. 86. LORENZ, op.cit., pp. 226 – 229. 113 ROMEINSE KEIZERVERERING Naast zijn professionele bezigheden is het tevens van belang een bijzondere vriendschap te bespreken. Tijdens zijn jaren als onderzoeker aan het Collège de France geraakte hij bevriend met de (post) structuralist Michel Foucault. Deze fulmineerde tegen alle vormen van macht en maakte er zijn levenswerk van deze bloot te leggen en te bekritiseren. Wellicht heeft deze sociale relatie een invloed gehad op het werk van Veyne. Zijn respect voor historische feiten maakt Foucault volgens Veyne een onvermoede positivist: zijn scepsis treft geen feiten maar woorden, en met name grote woorden met universele pretenties, zoals ’mensheid’, ‘vooruitgang’, ’rede’ en ‘waarheid’. Foucault ontmaskert in zijn boeken zulke universele begrippen en universele uitspraken over de wetten van de geschiedenis als historisch veranderlijk, maar ook als bedekte aanspraken op macht. Veyne leest deze afwijzing van universele woorden niet als een filosofische, dus universele, uitspraak (die zou zichzelf immers weerleggen), maar als een historische invalshoek. Voor de historicus Veyne is Foucaults nadruk op de historische veranderlijkheid van bijvoorbeeld seksuele identiteit niet meer dan vanzelfsprekend. Veyne suggereert ook dat Foucaults sceptische, anti – dogmatische houding zich steeds richt op het historisch unieke en onverwachte. Dat maakt zijn genealogische geschiedenis tot een filosofische kritiek van de actualiteit: door zijn ontmaskering van de schijnbaar universele verworvenheden van het heden staat Foucault meer dan anderen open voor de onverwachte ontwikkelingen van de toekomst.359 Veyne noemde Foucault een onvermoede positivist, terwijl Veyne de zekerheden van de kwantitatieve methode verwierp. Geschiedenis kon nooit een wetenschap zijn, pogingen tot het komen tot 'wetenschappelijkheid' moeten dan ook verworpen worden. De nadruk van Foucault op het veranderlijke en onverwachte, had meer invloed op Veyne. Narrativisme was de na te streven historiografische methode. Empirie en het verwerpen van complexe theorieën zijn noodzakelijk. • ‘De klasse van vrijgelatenen’: Marx vs. Bourdieu Het uitgangspunt van Veyne is het plaatsen van de biografie van Trimalchio binnen de andere gegevens over die tijd. Hier slaagt hij grotendeels in, maar het begrippenkader dat hij hanteert is bij momenten onduidelijk. Eén van de kritieken die te geven valt op zijn bespreking van de Cena Trimalchionis is dat hij bepaalde begrippen met een grote historische en filosofische geladenheid, zoals ‘klasse’, omzichtiger had mogen gebruiken. Na het lezen van de bespreking, kan men zich niet van de indruk ontdoen dat Veyne een vrij monolithische visie hanteert op de vrijgelatenen als klasse. Hij zegt wel dat “la schema de la société romaine est plus compliquée qu’une banale pyramide des classes”, maar hij doelt hiermee op de parallelle sociale ladders van vrijgeborenen en vrijgelatenen, niet op verschillen die konden spelen binnen een bepaalde klasse. Welke waren volgens Veyne de elementen die ‘de vrijgelatenen’ als klasse definieerden? De handeling van vrijlating had in de eerste eeuw na Christus geen sociale implicaties, maar enkel juridische. Het was niet deze juridische definitie van de slaaf, noch die van de vrije man, die zijn 359 P. VEYNE, Foucault. Sa pensée, sa personne, Parijs, Albin Michel, 2008, 233 p. 114 ROMEINSE KEIZERVERERING mogelijke economische onderdrukking uitlokte.360 Vrijlating was een symbolische geste, een formaliteit. Nieuwe vrijgelatenen verlieten hun meester niet, maar bleven de taken uitvoeren die ze daarvoor ook al deden. Het had aldus ethische consequenties, maar geen economische. 361 Als rurale slaaf kon men gepromoveerd worden tot vilicus, als stedelijke slaaf bleef men als zodanig in de dienst van de meester. Deze was niet langer financieel verantwoordelijk voor hem, zoals hij dat was toen deze nog slaaf was.362 Veyne erkent de symbolische aspecten van de vrijlating die in essentie geen sociale of economische implicaties hadden, of het zou zich al moeten situeren in het veld van het symbolisch kapitaal, waarbij men meer aanzien had als vrijgelatene dan als slaaf. Op basis hiervan hanteert Veyne de begrippen ‘slaven’ en ‘vrijgelatenen’ als elk zijnde één groep, één klasse. Hij onderscheidt wel een minderheid van ‘onafhankelijke vrijgelatenen’, die juridisch en economisch afhankelijk waren van hun meester, een groep waartoe Trimalchio behoorde. Hoewel het dus lijkt alsof hij een onderscheid maakt, zijn de elementen die Trimalchio tot de groep van vrijgelatenen doen behoren nog steeds dezelfde: de geste van de vrijlating. Veyne gaat vrij snel voorbij aan de politieke en sociale verschillen die een rol konden spelen binnen de leefwereld van de vrijgelatenen. Aangezien hij geen definitie geeft van wat hij onder ‘klasse’ verstaat en gezien zijn marxistische sympathieën, is het wellicht zo dat hij er een marxistische invulling aan geeft. Concreet betekent dit dat de economische positie in laatste instantie allesbepalend is. Marx stelde dat om in leven te blijven elke mensenmaatschappij moet produceren. De productie van levensmiddelen — in de enge of brede zin van het woord, dat wil zeggen de bevrediging van de consumptieve behoeften — en de productie van instrumenten die daarvoor nodig zijn, is de voorafgaande voorwaarde voor elke meer ingewikkelde maatschappelijke organisatie of activiteit. Het historisch materialisme stelt dat de manier waarop de mensen hun materiële productie organiseren de basis vormt van elke maatschappelijke organisatie. Die basis bepaalt op zijn beurt alle andere maatschappelijke activiteiten, zoals de administratie van de betrekkingen tussen de groepen mensen (met het ontstaan en de ontwikkeling van de staat), de geestelijke productie, het recht, de moraal, de godsdienst... Die activiteiten, die behoren tot de maatschappelijke bovenbouw, blijven op de ene of andere wijze verbonden met de basis, de economie.363 Het feit dat Veyne, naast de onafhankelijkheid van de meester, enkel een onderscheid maakt op vlak van financiën ondersteunt deze interpretatie. Om terug te grijpen naar de oorspronkelijke doelstelling van dit hoofdstuk – nagaan of sociologische theorie een vruchtbare invalshoek kan bieden – is het aangewezen een poging te doen op deze manier de monolithische visie van Veyne op klassen te weerleggen. Hij gaat vlug over het sociaal en politiek statuut dat van groot belang kan zijn binnen wat Bourdieu ‘klassenfracties’ noemt. De vaststelling dat deze bestonden, is enerzijds af te leiden uit de Satyricon en anderzijds uit een logische redenering. Als de klasse van vrijgelatenen van zodanige omvang was, is het niet mogelijk dat elke 360 361 362 363 VEYNE, art.cit., p. 217. Ibid. pp. 221 – 222. Ibid., pp. 222 – 223. E. MANDEL, Inleiding tot het marxisme, Antwerpen, Leon Lesoil, 1980, p. 68. 115 ROMEINSE KEIZERVERERING vrijgelatene dezelfde positie innam. Ook de parallelle ordo van de augustales en de cursus honorum voor vrijgelatenen geven dit aan.364 Zoals reeds gezegd heeft het woord ‘klasse’ een grote historische lading, wegens de marxistische traditie die hier achter zit. Het is dus van groot belang te definiëren wat Bourdieu bedoelde met zijn concept ‘klasse’. De sociale ruimte is volgens hem een krachtenveld, wat een netwerk van objectieve machtsrelaties is, die zich opdringen aan iedereen die het veld betreedt. De verschillende vormen van kapitaal zijn de constructie – principes (economisch, cultureel, sociaal). Symbolisch kapitaal (prestige, reputatie, roem) is de vorm waarin de verschillende soorten kapitaal als legitiem erkend en onderkend worden. Op basis van kennis over de ruimte der posities kan men klassen onderscheiden. Bourdieu geeft de volgende definitie voor wat hij ‘papieren klassen’ noemt: “Klassen zijn verzamelingen actoren die overeenkomstige posities bekleden en omdat ze in gelijksoortige omstandigheden verkeren en onderworpen zijn aan gelijksoortige conditioneringen, zullen ze naar alle waarschijnlijkheid gelijksoortige disposities en belangen hebben en daardoor gelijksoortige praktijken en houdingen vertonen.” Zo kan men een aantal zaken verklaren en voorspellen, maar het zijn geen reële groepen. Het is een ‘ruimte van relaties’, maar klassenvorming is nooit noodzakelijk of onvermijdelijk. Dit gaat in tegen de marxistische traditie.365 Hiermee volgt Bourdieu de these van Weber, die een onderscheid maakte tussen klassen, statusgroepen en belangengroepen. Een klasse was voor hem samengesteld uit personen die gelijke levenskansen hebben, maar dit is eerder een sociale categorie, een indeling van personen op basis van een maatschappelijk criterium, de relatieve positie van een klasse wordt bepaald door de marktsituatie.366 Bourdieu drukt zijn eigen visie op een klasse uit. Het is methodologisch fout een klasse te objectiveren als een theoretische categorie die voor zijn voortbestaan afhankelijk is van objectieve voorwaarden, noch is het aanvaardbaar een klasse volledig als een vorm van bewustzijn te zien. Objectief gezien is klasse een instrument om de houders van gelijkaardige posities te verenigen, subjectief is het een sociale constructie.367 De bijdrage van Bourdieu zijn klassenbegrip bestaat er vooral in dat hij, naast kritiek leveren op de eenzijdige economistische interpretatie van het marxisme, gesproken heeft over differentiatie binnen klassen. De klassenhabitus van degenen die in de dominante klasse geboren zijn, is als een tweede natuur. Het is een visie op de wereld (en een positie hierin) die ze met gemak, stijl en informaliteit aanvaarden. Nieuwkomers moeten werken aan hun cultureel kapitaal om ‘erbij’ te kunnen horen. Klassen hebben dus volgens Bourdieu dominante en gedomineerde fracties, waar in de gedomineerde fracties het aantal parvenu’s veel hoger is dan in de 364 365 366 367 Uiteraard wordt hier niet gedoeld op een officiële cursus zoals die kon doorlopen worden door leden van de ordines. Het gaat om het bestaan van manieren om zich als vrijgelatene van de anderen te onderscheiden, zowel binnen als buiten het huishouden. (Zie ook: P. L. BARJA DE QUIROGA, «Freedmen social mobility in Roman Italy», in: Historia: Zeitschrift für Alte Geschichte, 44, 3 (1995), pp. 326 – 348.) P. BOURDIEU, Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip, gekozen door Dirk Pels, Amsterdam, Van Gennep, 1989, pp. 145 – 146. M. WEBER, “The Distribution of Power within the Political Community: Class, Status, Party”, in: H.H. GERTH en C. WRIGHT MILLS, From Max Weber: Essays in Sociology, New York, Oxford University Press, 1946, pp. 180 – 195. R. HARKER, C. MAHAR en C. WILKES, An Introduction to the work of Pierre Bourdieu. The Practice of Theory, Londen, MacMillan Press Ltd., 1990, pp. 112 – 113. 116 ROMEINSE KEIZERVERERING dominante fracties. Als er veranderingen optreden in de economische structuur, moeten de dominante klassen de vormen van kapitaal die ze bezitten aanpassen om hun positie te handhaven. Deze fracties binnen een klasse bezitten andere hoeveelheden aan en andere soorten kapitaal. Dit leidt tot een sterke conclusie: hoewel mensen kunnen gesitueerd worden in een gelijkaardige sociale ruimte, is het mogelijke een variabele klassenhabitus af te leiden uit de notie van klassentraject, dat is door te verwijzen naar de geschiedenis van het individu of de groep. 368 Dat dit het geval was bij vrijgelaten in de eerste eeuw na Christus kan afgeleid worden uit de Satyricon, zoals reeds gezegd. Er is in de tekst van de Cena een manifest sociaal onderscheid tussen de verschillende aanwezigen, nochtans allen vrijgelatenen. Habinnas en Hermeros, samen met Trimalchio, staan duidelijk aan de top van de interne hiërarchie. Alledrie maken ze deel uit van de augustaliteit, wat voor vrijgelatenen gezien hun serviele geboorte de hoogste positie was die ze konden bereiken. Veyne gaat hieraan voorbij. Daar net onder bevinden zich de andere rijke vrijgelatenen, hetzij medevrijgelatenen van Trimalchio of niet, zoals Proculus en Diogenes. Hier nog eens onder staan gewone vrijgelatenen of vrijgelatenen van Trimalchio, zoals Dama, Seleucus, Phileros, Ganymedes, Echion, Niceros en Plocamus. Uit de tekst van Cena Trimalchionis kan in elk geval afgeleid worden dat er een aanvaarde hiërarchie was binnen de klasse van vrijgelatenen. Ook Veyne heeft dit opgemerkt, wanneer hij spreekt over de aanvaarding van de sociale orde en de onmogelijkheid van klassenstrijd.369 Dit komt verder nog aan bod. In feite is het eenvoudiger het bestaan van klassenfracties binnen de augustaliteit aan te tonen aan de hand van inscripties, zoals het laatste hoofdstuk van deze scriptie aantoont. Het bestaan van deze fracties en de mogelijkheden die er bestonden voor rijke vrijgelatenen om zich te onderscheiden door middel van de augustaliteit, zorgde voor een strijd binnen de klasse van vrijgelatenen. Deze strijd is een gevolg van het bestaan van klassenfracties, aangezien men strijd om posities binnen een hogere fractie dan die waartoe men zelf behoort. Dit komt wel naar voor in de Cena wanneer de vrijgelatenen onderling woorden met elkaar hebben. Wanneer Ascyltos en Giton niet kunnen stoppen met lachen om de streken van Trimalchio, valt de augustaal Hermeros hen aan. Hij vraagt of zij soms vrijgeboren zijn of wanneer zij zich hebben vrijgekocht. Hijzelf is een vrijgelatene van Trimalchio en kent misschien geen geometrie, maar hij kent zijn weg in de wereld.370 Heel zijn tirade is erop gericht Ascyltos en Giton duidelijk te maken dat ze hun plaats moeten kennen in de interne hiërarchie en de positie van Trimalchio respecteren. ♦ Indien men uitgaat van het bestaan van klassenfracties, moet er rekening gehouden worden met een ander sociologisch fenomeen dat voor het eerst werd beschreven door Robert K. Merton 371 en 368 369 370 371 HARKER, MAHAR en WILKES, op.cit., pp. 127 – 128. VEYNE, art.cit., p. 243. C. PETRONIUS ARBITER, Cena Trimalchionis, 58. R. MERTON, "Social Structure and Anomie", in: American Sociological Review, 3 (1983), pp.672 – 682. 117 ROMEINSE KEIZERVERERING uitgewerkt door Walter Runciman,372 namelijk ‘relative deprivation’. Sindsdien is het concept vaak hergebruikt door sociologen allerhande. De verwante concepten van ‘relative deprivation’ en ‘referentiegroep’ gaan ervan uit dat de instellingen, aspiraties en grieven van mensen voor een groot afhankelijk zijn van het referentiekader waarbinnen deze zijn ontstaan. De graad van voldoening is geconditioneerd door de verwachtingen. Wat op het eerste zicht een paradox lijkt, is de beste garantie voor conservatisme: als mensen geen reden hebben om verwachtingen te koesteren of hopen op meer dan ze kunnen bereiken, zullen ze minder ontevreden hebben met wat ze hebben, of zelfs dankbaar zijn om te kunnen behouden wat ze hebben. Omgekeerd werkt dit ook: als men de relatieve voorspoed van een meer gelukkige samenleving voor ogen houdt, zal men ontevreden blijven over hun lot tot men dit heeft bereikt. Het is deze natuurlijke reactie die ook aangeduid wordt met het fenomeen van ‘rising expectations’. De bruikbaarheid van de termen ‘relative deprivation’ en ‘referentiegroep’ is dat ze beiden kunnen helpen om te beschrijven en verklaren wanneer en hoe deze psychologische effecten voorkomen.373 Binnen de leefwereld van vrijgelatenen zal voor sommige fracties de eerste variant gespeeld hebben, in andere de tweede. Als men het bestaan van klassenfracties voor waar aanneemt, dan speelt relative deprivation. Dit heeft ongetwijfeld een impact op het sociale perspectief dat iemand heeft, als hij nooit een bepaald positie kan bereiken, ook al behoort hij tot ‘dezelfde’ sociale klasse, maar een lagere fractie. Het belang van het burgerrecht is hier een goed voorbeeld van: een vrijgelatene met de status van latinus had minder voorrechten dan een vrijgelatene met de status van Romeins burger. Laatstgenoemde kon bijvoorbeeld opgenomen worden in de augustaliteit, maar latini niet.374 De titel van augustaal an sich was iets waar om gestreden werd tijdens het Principaat. Deze nieuwe staatsvorm ging gepaard met de ontwikkeling van de Keizercultus. Hierzonder zouden rijke vrijgelatenen geen uitzicht hebben gehad op deze Ersatz magistratuur.375 Het feit dat deze in het leven werd geroepen, lokte een strijd om deze posities uit, maar enkel onder zij voor wie het mogelijk was de waardigheid effectief te bekleden. De augustaliteit was onbereikbaar voor wie als vrijgelatene niet rijk was of geen Romeins burgerrecht bezat. Rijke vrijgelatenen met burgerrecht konden dit wel najagen als uitlaatklep voor hun municipale ambities. 376 Veyne geeft aanzetten tot dit perspectief, door een aantal losse opmerkingen, maar laat na deze verder uit te werken, waardoor alles in een bredere context kan gezien worden. Hij spreekt over het verdwijnen van het onderscheid tussen slaven, vrijgelatenen en vrijgeborenen die de onderste laag van de maatschappij vormen, aangezien een juridisch statuut van weinig belang is in een situatie van enorme economische druk. Wat hij echter niet doet, is deze lijn doortrekken naar de vrijgelatenen zelf, hoewel hij suggereert dat er zoiets was als een lager gerangschikt onderdeel van ‘de klasse’ van 372 373 374 375 376 W.G. RUNCIMAN, Relative deprivation and social justice: a study of attitudes to social inequality in twentieth-century England, Londen, Routledge & Kegan Paul Ltd., 1966, 338 p. RUNCIMAN, op.cit., pp. 9 – 10. P. L. BARJA DE QUIROGA, «Freedmen social mobility in Roman Italy», in: Historia: Zeitschrift für Alte Geschichte, 44, 3 (1995), pp. 328 – 329. R. DUTHOY, «La fonction sociale de l’augustalité», in: Epigraphica 26 (1974), pp. 152 – 154. K. HOPKINS, Conquerors and slaves, Cambridge, Cambridge University Press, 1978, pp. 211 – 215. 118 ROMEINSE KEIZERVERERING vrijgelatenen. Hij maakt wel het onderscheid tussen stedelijke en rurale slaven, maar ziet vrijgelatenen als een stedelijke groep bij uitstek.377 Veyne spreekt ook over de angst die vrijgelaten voelen voor misprijzen, wat slechts de projectie zou zijn van het misprijzen dat men voor zichzelf voelt, aangezien men over zichzelf zou oordelen op basis van de sociale principes van de vrijgeborenen. Zo zouden ze finaal de zin van hun bestaan buiten zichzelf plaatsen, in een eeuwige imitatie van de vrijgeborenen. Deze uitspraken doet hij ondanks het feit dat hij spreekt over de trots op de eigen klasse en de aanvaarding van de positie. Niemand contesteerde zijn plaats, de bestaande orde werd aanvaard. Dit is een inconsistentie in het artikel van Veyne. Hij geeft zelf ook aan dat vrijgelatenen zich sterk bewust waren van de onmogelijkheid de positie van de vrijgeborenen te bereiken, gezien hun geboorte.378 Bovendien stelt hij letterlijk: “Il ne se sentent pas frustrés, car la frustration ne consiste pas à être privé de quelque chose, mais à être privé de quelque chose à quoi on estime avoir droit”.379 Dit is in tegenspraak met de veronderstelde onophoudelijke imitatie van de vrijgeboren: men had niet de indruk dat men iets ontzegd werd, aangezien men zich zeer bewust was de juridische positie die men als vrijgelatene bekleedde. De vraag of de levensstijl van Trimalchio als een vorm van compensatie hiervoor is, moet negatief beantwoord worden. Hij was trots op wat hij had bereikt binnen zijn eigen klasse, en was opgeklommen tot de hoogst mogelijke fractie, die van sevir augustalis, die tevens welgesteld en onafhankelijk van een meester was. Het principe van ‘relative deprivation’ speelt hier in de eerste variant: hij is zich bewust van de sociale grenzen en is aldus dankbaar voor wat hij heeft kunnen bereiken. Of het doorbreken van de barrière die werd opgeworpen door geboorte nooit te doorbreken was, is onderwerp van discussie. Er is vrij grote consensus dat de ordo equester en ordo senatorius uitsluitend voorbehouden waren voor vrijgeborenen. Heel weinig bronnen spreken dit tegen. Zo merkt Suetonius op dat Augustus de vrijgelatene T. Vinius Philopoemen met de ridderlijke eer heeft bekleed. Of dit een symbolische handeling was, of hij toen werkelijk lid was van de ordo equester, is niet duidelijk.380 De context was die van de burgeroorlogen. Philopoemen hielp Tanusia, de vrouw van zijn meester Vinius, het leven van haar echtgenoot te redden toen deze verbannen was door de triumviri. Als een beloning voor zijn trouw werd hij later door Augustus opgenomen onder de ridders.381 Horatius beschrijft in zijn Epode 4 het sociale type van de parvenu. Het gaat om een voormalige slaaf die het tot Romeins ridder en krijgstribuun bracht. Hoewel de uitingen van afkeer duidelijk zijn, zowel van Horatius als van de veronderstelde voorbijgangers, was het blijkbaar wel mogelijk om de wereld van de vrijgeborenen te betreden.382 De afkeer is vooral gericht tegen de 377 378 379 380 381 382 VEYNE, art.cit., p. 224: «Au bas de la société, la pression économique enlève toute réalité pratique aux differences de statut, esclaves et hommes libres se confondant dans une égale médiocrité; une inscription parle à juste titre des «enfants de la plèbe, sans distinction de liberté.»» en p. 229. VEYNE, art.cit., p. 243, 246 en 230. Ibid., p. 243. C. SUETONIUS TRANQUILLUS, Augustus, 27, 4. W. SMITH, Dictionary of Greek and Roman Biography and Mythology, Boston, Charles C. Little and James Brown, 1849, bnd. III, p. 320. Q. HORATIUS FLACCUS, Epode 4. 119 ROMEINSE KEIZERVERERING rijkdom, hoewel deze niets verandert aan iemand zijn aard en afkomst. Dit is mogelijkerwijze wat Veyne ziet als ‘een echo van het schandaal van de rijke vrijgelatene.’ Dergelijke teksten kunnen verklaard worden aan de hand van Romeins recht. Na het uitvaardigen van de Lex Visellia in 24 n.Chr. was het voor vrijgelatenen verboden om te zetelen in lokale raden. Deze wet bestraft vrijgelatenen die pogen eretekens of titels te usurperen die aan vrijgeborenen toebehoren, tenzij ze speciale privileges werden toegekend door de Keizer zelf.383 Voor de uitvaardiging hiervan was het misschien toch mogelijk voor vrijgelatenen om de barrière van hun geboorte te doorbreken. Wellicht gaat het hier om uitzonderingsgevallen. ♦ Een ander problematisch deel van de tekst van Veyne is het volgende: « Mais on peut indifféremment renverser les termes du raisonnement; car, saisissant sa nécessité comme liberté, c’est-à-dire comme éthique, et faisant de nécessité valeur, un groupe social n’a jamais que la mentalité de ses structures objectives, comme il a les opinions de ses intérêts. »384 Vrij vertaald stelt hij dat ‘de vrijgelatenen’ als sociale groep een algemene mentaliteit hebben die het gevolg is van objectieve structuren die hen omringen. Concreet gaat het om de stelling dat investeren in land voor respectabiliteit zorgt. Dit zou een poging zijn tot aristocratisch handelen, waar elke vrijgelatene naar zou streven. Hij laat echter na zijn begrippenkader te expliciteren, zodat er niet te achterhalen valt wat hij bedoelt met ‘objectieve structuur’. Indien hij verwijst naar een sociale instelling, moet hier een kanttekening bij gemaakt worden: in hoeverre zijn sociale structuren objectief? Zijn dit alle mogelijkheden en belemmeringen waarmee een individu dat gesocialiseerd is binnen een bepaald maatschappelijk systeem, geconfronteerd wordt? Als deze vraag positief beantwoord wordt, dient nagegaan te worden waar in de eerste plaats de belemmeringen vandaan komen. Zijn deze structuren dan niet in feite subjectief en opgelegd door een kleine elite van vrijgeborenen, zodat deze in staat blijven hun positie te beschermen? Een andere mogelijkheid is dat de structuren als objectief gepercipieerd worden door zij die zich binnen het systeem bevinden. Het mechanisme dat hier speelt is dat van de anticipatory socialisation. Een individu bereidt zich voor op opname in de sociale groep waar hij toe wil behoren door op voorhand te voldoen aan alle eisen van socialisatie. Hij leert de normen en waarden van de nog niet verworven status, de rol die hij in de toekomst wil vervullen. Op deze manier stijgen zijn kansen tot opname aanzienlijk. Tijdens dit proces incorporeert hij de structuren hiervan, waardoor ze als objectief worden ervaren.385 Dit hangt nauw samen met secundaire socialisatie. Wanneer een rijke vrijgelatene augustaal wordt, treed als gevolg van deze sociale mobiliteit een vorm van statusinconsistentie op. In een complexe samenleving bestaan een aantal status criteria, zoals geboorte, rijkdom, opleiding, vaardigheden, succes en levensstijl. Het formele en dominante systeem van 383 384 385 Codex Iustinianus, 9, 21.: “Lex Visellia libertinae condicionis homines persequitur, si ea quae ingenuorum sunt circa honores et dignitates ausi fuerint attemptare vel decurionatum adripere, nisi iure aureorum anulorum impetrato a principe sustentantur.” VEYNE, art.cit., p. 238. D.A. GOSLIN, Handbook of socialization theory and research, Chicago, Rand McNally, 1969, p. 960. 120 ROMEINSE KEIZERVERERING stratificatie gaat uit van een congruentie tussen deze factoren. Mensen die hoog scoren voor een bepaalde factor, doen dat normaalgesproken ook voor de andere criteria. Een inherente eigenschap van sociale mobiliteit is dat het deze verwachtingen en het formeel systeem van stratificatie verstoort. Het kan gezien worden als een proces van statusinconsistentie, namelijk een situatie waarbij mensen hoog scoren op bepaalde factoren, maar op andere heel laag. 386 Deze statusinconsistentie laat de augustaal toe zijn intrede te doen in een nieuw onderdeel van de maatschappij. Hij wordt als het ware hergesocialiseerd binnen het municipaal kader. Secundaire socialisatie wijst op de processen die een individu inschakelen in een specifieke sociale wereld.387 Tenslotte is het mogelijk dat deze uitspraak van Veyne past binnen het oude structuur – agent – debat. Bourdieu geeft aan hoe het steeds terugkerende probleem van de dichotomie subjectivisme – objectivisme overstegen kan worden volgens een dialectische relatie van agent en structuur. De habitus is deze dialectische link tussen de objectieve en subjectieve componenten van klasse. Het verwijst naar een set van disposities, die gecreëerd en hergeformuleerd worden door de kruising van objectieve structuren en persoonlijke geschiedenis. Disposities worden verworven in sociale posities binnen een veld en impliceren een subjectieve aanpassing aan die positie. Omwille van de manier van ontwikkelen, is habitus nooit vast. Wanneer posities binnen de velden veranderen, dan veranderen ook de disposities die de habitus uitmaken. Habitus verandert met elke opvolging in een richting die een compromis pogen te vormen met de materiële omstandigheden. Het is dus een bemiddelende constructie, geen determinerende.388 Kort gesteld gaat Veyne ervan uit dat de klasse van vrijgelatenen begiftigd zou zijn met één en dezelfde mentaliteit, die geconstrueerd is door de objectieve structuren die deze omgeven. Ook hier dienen de zogenaamde klassenfracties in het achterhoofd gehouden worden en op deze manier kan deze stelling niet langer verdedigd worden: ‘de klasse’ van vrijgelatenen was in werkelijkheid een heterogene, eclectische groep van mensen met hetzelfde juridisch statuut, maar verschillend economisch, sociaal, cultureel en symbolisch kapitaal, en die dus in werkelijkheid andere posities innamen in het sociale veld. Het verband tussen veld, habitus en kapitaal is namelijk direct. De waarde toegekend aan kapitaal is gerelateerd aan de sociale en culturele karakteristieken van de habitus. Het veld is gebonden aan objectieve machtsrelaties die een materiële basis bieden. Dat de mentaliteit binnen de klasse van vrijgelatenen niet steeds dezelfde is, blijkt duidelijk uit de Cena Trimalchionis. Alle aanwezige disgenoten zijn vrijgelatenen, maar hun ingesteldheid verschilt sterk. Men ergert zich aan het gedrag van de gastheer Trimalchio389 en men zoekt voortdurend de confrontatie op.390 Het komt op een bepaald punt tot verhitte discussie over hoe de verhoudingen zijn tussen de vrijgelatenen onderling. De augustaal Hermeros, de vrijgelatene van Trimalchio, poogt Ascyltus en Giton op hun 386 K. HOPKINS, “Elite mobility in the Roman Empire”, in: Past & Present, 32 (1965), pp. 14 – 15 en pp. 20 – 21. 387 P.L. BERGER en B. BERGER, Sociologie, een biografische opzet, Baarn, Ambo, 1988, p. 64. 388 389 HARKER, MAHAR en WILKES, op.cit., pp. 10 – 12. PETRONIUS, Cena Trimalchionis, 27, 32, 33, 390 Ibid., 41 – 46, 52, 61, 67, 74 – 75. 41, 64, 67, 73, 78. 121 ROMEINSE KEIZERVERERING plaats te zetten, nadat ze in lachen waren uitgebarsten.391 • Vrijgelatenen en instellingen Een opmerking die Veyne maakt is dat revolte of klassenstrijd ondenkbaar was. Iedereen aanvaardde de rol die hij had en gaf ook zonder problemen toe deze of gene sociale positie in te nemen. In plaats van een klassenstrijd te voeren, veronderstelde hun onderdanig zelfbewustzijn het aanvaarden van de bestaande orde. Vrijgelatenen contesteren hun plaats niet, ze pogen eerder er zich op hun gemak bij te voelen. De samenleving drong zich op alle niveaus en aan iedereen op als een evidente kracht in de natuur. Niemand stelde grenzen tussen klassen in vraag, elk had zijn rol. 392 Een verklaring voor een dergelijke houding geeft Veyne echter niet. Hier kan een sociologisch mechanisme omtrent de houding van sociale actoren ten opzichte van instellingen ingeroepen worden om een verklaring te bieden. Wie alles te danken heeft aan een systeem zal dit ook verdedigen, of op zijn minst erin berusten. De actoren die apparatsjiek zijn en alles aan het apparaat te danken hebben, zijn het ‘mensgeworden apparaat’. Men kan hen met de hoogste verantwoordelijkheden belasten, omdat ze hun eigen belangen nooit ander kunnen dienden dan ipso facto de belangen van het apparaat te behartigen. Dit geldt niet enkel voor hogere klassenfracties, maar het dit is tevens het hele investeringsproces dat arbeiders of lagere klassen ertoe brengt om bij te dragen aan hun eigen uitbuiting. Er wordt een stilzwijgend akkoord gesloten tussen onmenselijke arbeidsomstandigheden en mensen die door onmenselijke bestaanscondities erop voorbereid zijn ze te accepteren.393 • Augustaliteit als constitutief element in het leven van Trimalchio Naast de kritieken die potentieel kunnen opgeworpen worden over de analyse van Veyne, is er een grote lacune in zijn bespreking die aangevuld dient te worden. Zoals reeds aangehaald is de doelstelling van zijn paper het schetsen van de factoren uit de Romeinse samenleving die een effect kunnen hebben gehad op het leven van Trimalchio. Wat hij echter zo goed als over het hoofd ziet, is de impact van zijn waardigheid van augustaal. Dit is namelijk wat hem, ondanks zijn status van vrijgelatene, een rol kan doen spelen op het municipaal niveau en binnen het religieuze veld. De openingsscène van de Cena Trimalchionis profileert de gastheer zeer sterk als sevir. Geen enkele gast kon zijn huis binnenstappen en niet doordrongen worden van de augustaliteit van Trimalchio. De muurschildering in de inkomhal toont een slavenmarkt. Trimalchio, afgebeeld met de staf van Mercurius, wordt Rome binnengeleid door Minerva. Even verder trok Mercurius Trimalchio 391 392 393 PETRONIUS, Cena Trimalchionis, VEYNE, art.cit., p. 243. BOURDIEU, Opstellen, pp. 83 – 84. 57 – 58. 122 ROMEINSE KEIZERVERERING op een hoger platform.394 De beeldspraak is vrij duidelijk. Mercurius, de god van de handel en de dieven, is een gepaste patroon voor Trimalchio. Minerva als de godin van algemene en technische wijsheid reflecteert Trimalchio zijn eigen hoge inschatting van zijn opleiding en capaciteiten. Het platform waar hij door Mercurius naartoe gebracht wordt, is waar de zetels van de magistraten geplaatst zijn. In zijn geval representeert het zijn positie als sevir augustalis.395 De fasces bij de deurposten wijzen erop dat hij een magistratuur bekleed en de inscriptie bij de deur van de eetzaal wijst op zijn lidmaatschap van het college van augustalen.396 Het lijkt erop dat de plaats en de rol van de vrijgelatenen in het municipale leven in de eerste plaats voorbehouden was aan economische activiteiten dan in het municipaal leven.397 De attestaties van vrijgelatenen die optraden als evergeet zijn zeer talrijk. Evergetisme maakte namelijk deel uit van de economische functie van de augustales, aangezien het om zeer vermogende mensen ging die door hun status van libertus uitgesloten waren van magistraturen op lokaal en rijksniveau.398 Dit kon verschillende vormen aannemen: uitdeling van sportulae, organisatie van festiviteiten, bouwwerken, maaltijden… De publieke opinie zag deze vrijgevigheid als verbonden aan de cursus honorum, wat op zijn beurt werd gecompenseerd met de toekenning van titels of standbeelden die de giften vereeuwigden in een inscriptie. Nu blijft vaak enkel de epigrafische herinnering over aan een verdwenen monument, maar dit geeft desondanks veel informatie over de redenen waarom aan evergetisme werd gedaan. Het was bovendien vanaf het einde van de Republiek een essentiële drijvende kracht in het stadsleven. Een daad van evergetisme was niet altijd het schenken van een voorwerp ad ornatum, maar het kon ook bijdragen tot de vlotte werking van municipale instellingen. Het was vaak een remedie voor financiële moeilijkheden van de steden.399 Ook Trimalchio trad op als evergeet, onder de vorm van openbare maaltijden en sportulae. Hij laat niet na dat in de verf te zetten, aangezien hij het op zijn grafmonument wil laten plaatsen en hij als een vrijgevig iemand moet afgebeeld worden: “[..] et nummos in publico de sacculo effundentem; scis enim, quod epulum dedi binos denarios.”400 Naast evergetisme, konden vrijgelatenen in sommige gevallen ook in het bestuur van een gemeente zetelen. In de kolonies die gesticht werden door Caesar, gold een wetgeving die vrijgelatenen toeliet tot de municipale magistraturen, zoals het decurionaat. Deze maatregel wordt beschreven in de lex coloniae Genetivae Ursonenis, uit Baetica, hoofdstuk 105: “si quis quem decurion(em) indignum loci aut ordinis decurionatus esse dicet praeterquam quot libertinus erit et ab IIvir(o) postulabitur uti de ea re iudicium reddatur IIvir quo de ea re in ius aditum erit ius dicito iudiciaque reddito isque decurio”.401 Er werd bepaald dat een decurio niet uit zijn functie ontzet kon 394 395 396 397 398 399 400 401 PETRONIUS, Cena Trimalchionis, 29. J.P. SULLIVAN, Petronius, The Satyricon and Seneca, The Apocolocyntosis, Harmondsworth, Penguin Books Ltd., 1965, n. 3, p. 186. PETRONIUS, Cena Trimalchionis, 30: “C. Pompeio Trimalchioni, seviro Augustali, Cinnamus dispensator.” M. LE GLAY, «La place des affranchis dans la vie municipale et dans la vie religieuse», in: MEFRA, 2 (1990), p. 629. R. DUTHOY, “Les Augustales”, in: Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt., 16.3. (1986), pp. 1293 – 1294. J.M. LASSERE, Manuel d’épigraphie romaine, Parijs, Picard, 2005, pp. 513 – 519. PETRONIUS, Cena Trimalchionis, 71. CIL 2 – 05, 01022 123 ROMEINSE KEIZERVERERING worden, enkel en alleen omdat hij van serviele geboorte was. De positie van deze municipaal actieve vrijgelatenen werd beschermd, althans in de provincies en ten tijde van Caesar. Hier mag men zich echter niet op blind staren, daar het om heel weinig steden ging. ♦ Op religieus vlak speelden vrijgelatenen een rol als priesters in verschillende culten, waaronder die van Demeter. Deze werd geïntroduceerd in Sicilië in 396 v.Chr. en heeft een belangrijke plaats ingenomen in het religieuze leven van Carthago. De positie van sacerdos Cererum werd ingenomen door vrijgelatenen.402 Ook binnen de zogenaamde collegia compitalicia waren belangrijke functies voorbehouden aan vrijgelatenen, hoewel hier enige discussie over is. Duthoy stelt dat Augustus poogde alle bevolkingsgroepen te doen deelnemen aan de Keizercultus en is geen enkele reden om aan te nemen dat hij vrijgelatenen hiervan zou uitgesloten hebben, integendeel zelfs. We weten namelijk met zekerheid dat hij de vrijgelatenen expliciet wou betrekken in de keizersverering door de reorganisatie van de cultus van de Lares Compitales.403 Volgens Dionysius werd deze cultus enkel gepraktiseerd door slaven en leefde het doorheen de jaarlijkse Compitalia. Dionysius was volgens Lintott waarschijnlijk fout in zijn veronderstelling dat leden van de collegia compitalicia exclusief slaven waren. De magistri van de collegia waren soms vrijgeborenen (ingenui), maar meestal vrijgelatenen (liberti). Lintott brengt ook ander bronnenmateriaal aan tegen Dionysos. Asconius opperde namelijk dat de collegia wel deelnamen aan de Compitalia, maar de meest respectabele collegia, wiens leden deel uitmaakten van de gegoede klasse, zich misschien afzijdig hielden.404 Sindsdien is de perceptie dat de sociale groepen binnen deze collegia divers waren, algemeen aanvaard binnen de academische wereld. Enkel omtrent de positie van vrijgeborenen bestaan meningsverschillen. Flambard stelt, volledig in de lijn van Lintott, dat de sociale rekrutering binnen collegia compitalicia behoorlijk uiteen kon lopen. Uit het epigrafisch materiaal kan afgeleid worden dat de magistri en ministri zowel ingenui, vrijgelatenen als slaven konden zijn, of een mengeling van slaven en vrijgelatenen. Driekwart van de via epigrafie geattesteerde magistri zijn vrijgelatenen of slaven, wat doet vermoeden dat het plebs collegii een bijna exclusief serviele rekrutering kende. Joshel maakt hier een terechte opmerking over, namelijk dat de verhouding van slaven, vrijgelatenen en vrijgeborenen die zou blijken uit epigrafie, niet overeenkomt met de verhoudingen van deze groepen binnen de maatschappij. Slaven en vrijgelatenen zijn vaak oververtegenwoordigd in inscripties omdat hun drang naar sociale positionering groter is. In Rome was dit ongetwijfeld het geval.405 Dit zou de stelling van Dionysios niet bevestigen, maar het voordeel van de twijfel geven. Er tekent zich wel duidelijk een tendens af, namelijk de afkeer voor sociale vermenging. Ondanks de 402 403 404 405 LASSERE, Manuel d’épigraphie romaine, pp. 631 – 632. DUTHOY, “Les Augustales”, pp. 1293 – 1294. LINTOTT, op. cit., pp. 80 – 81. S.R. JOSHEL, Work, identity and legal status at Rome. A study of the occupational inscriptions, Oklahoma, University of Oklahoma Press, 1992, pp. 46 – 48. 124 ROMEINSE KEIZERVERERING vermeende privileges die werden toegekend aan de slaven, lijkt het erop dat ze zelden de hoogste sociale positie binnen het collegium, namelijk die van magister, konden bekleden. Indien het uitgangspunt erin bestaat de lijsten als een hiërarchie waar te nemen, wordt opgemerkt dat er nooit er een slaaf bovenaan de gekende lijsten stond, maar wel vrijgelatenen. De sociale stratificatie die gold binnen de maatschappij, gold ook binnen de collegia.406 Gradel volgt deze redenering door te stellen dat de cultores bijna altijd slaven of vrijgelatenen waren. Blijkbaar ging het om mensen die niet machtig genoeg waren voor de augustaliteit.407 ♦ De bekendste religieuze instelling waar vrijgelatenen een belangrijke rol hadden, is zonder twijfel de augustaliteit. Ook Trimalchio was een zogenaamde sevir augustalis, wat een aantal implicaties had, die door Veyne niet besproken worden. Wat de augustaliteit precies inhield en wat de functies van seviri waren, blijft onduidelijk. Fabre heeft het bestempeld als uitlaatklep voor de municipale ambities van de rijkste vrijgelatenen.408 Indien men de augustaliteit wou bekleden, moest men in de eerste plaats in staat zijn een summa honoraria te betalen, wat voor een deel in de schatkist, de arca sevirorum, van het collegium terechtkwam.409 Dat deze investering het waard was, valt af te leiden uit inscripties die de uitdeling van sportulae beschrijven: de augustales komen net na de decuriones aan bod, wat wijst op een vrij hoge positie binnen het municipaal kader die zo werd afgekocht. Parallel aan hun economische activiteit hebben ze een niet te verwaarlozen rol gespeeld in de ontwikkeling van de keizercultus. Onder Caesar en Augustus zijn grote inspanningen gedaan in functie van de integratie van vrijgelatenen in de Romeinse samenleving, op voorwaarde dat ze zich bewust waren van een aantal beperkende regels. Zo was er een verbod op trouwen met iemand uit de ordo senatorius en ze beschikten niet over het ius honorum, waardoor ze normaal gesproken geen magistraturen konden uitvoeren. 410 Rijkdom was niet de enige voorwaarde om opgenomen te kunnen worden in het selecte groepje van augustales: ook het statuut dat de vrijgelatene had was van belang. Er bestonden een aantal obstakels die vrijgelatenen en hun afstammelingen moesten overwinnen om sociaal te promoveren. Vaak moesten ze grote bedragen betalen om zich vrij te kopen, en daarnaast bezat een substantieel deel van hen niet het Romeinse burgerrecht, maar kwamen in de groep van de latini Iuniani terecht. Als dit het geval was, konden ze zelfs niet toetreden tot de augustaliteit, aangezien dit volledige burgerrecht een vereiste was. Het augusteïsche college was de hoogste eer die een vrijgelatene te beurt kon vallen – het betekende dat hij één van de zes priesters was in de streek die moesten verzekeren dat de Keizer vereerd werd.411 406 407 408 409 410 411 J.-M. FLAMBARD, «Collegia compitalicia: phénomène associatif, cadres territoriaux et cadres civiques dans le monde roman à l’époque républicaine.», in: Ktèma. (1981), pp. 156 – 157. I. GRADEL, Emperor Worship and Roman Religion, Oxford, Clarendon Press, 2002, p. 216. G. FABRE, Libertus: recherches sur les rapportes patron – affranchi à la fin de la Republique romaine, Rijsel, Atelier national de reproduction des thèses, 1982, p. 315. CIL 10, 7267 en 7269. LE GLAY, «La place des affranchis», pp. 637 – 638. P. L. BARJA DE QUIROGA, «Freedmen social mobility in Roman Italy», in: Historia: Zeitschrift für Alte Geschichte, 44, 3 (1995), pp. 328 – 125 ROMEINSE KEIZERVERERING Wat de concrete gevolgen waren voor een vrijgelatene indien hij kon toetreden tot de augustaliteit zijn al gedeeltelijk vermeld: hij was een hoop geld lichter aangezien hij een summa honoraria moest betalen, maar doorheen hun positie waren ze wel in staat een rol te spelen in het municipaal kader. Het lijdt geen twijfel dat de decuriones hen eerden met bijzondere privileges, zoals het toekennen van titels als sevir augustalis decreto decurionum primus et perpetuus, of de augustaliteit verlenen zonder dat de vrijgelatene in kwestie een summa honoraria moest betalen. Hiernaast waren ze wel verplicht uitgaven te doen ob honorem seviratus, wat vaak neerkwam op een vorm van schenkingen aan goden of aan de Keizer. Deze verplichtingen wogen na een tijd zwaar door. De seviri augustales hadden recht op een aantal eretekens die hun officiële positie die ze innamen in hun stad nog meer onder de aandacht bracht en hun gelijkenis met de decuriones en de municipale magistraten versterkte.412 De Cena geeft hier meer informatie dan inscripties. Wanneer Habinnas, net als Trimalchio een augustaal, verscheen op het gastmaal werd hij vergezeld door een lictor, het voorrecht van hoogwaardigheidsbekleders.413 Bovendien blijkt uit de tekst dat een augustaal officiële kledij mocht dragen. Bij het beschrijven van zijn grafmonument zegt Trimalchio dat hij wil afgebeeld worden met zijn toga praetexta.414 Daarnaast is er nog sprake van twee bijzondere privileges die werden toegekend. De vrijgelatene Hermeros was een koningszoon die zichzelf had verkocht als slaaf om zo na zijn vrijlating Romeins burger te kunnen worden, in plaats van een 'tribuutbetalend vorstje'. Blijkbaar was zijn plan geslaagd, aangezien ook hij sevir augustalis was. Dit kon enkel indien de vrijgelatene het Romeins burgerrecht had verworven.415 Het bijzondere privilege dat hem werd toegekend was dat hij geen summa honoraria had moeten betalen. Hij had zijn titel gratuitas verkregen.416 Trimalchio zelf was volgens zijn grafinscriptie bij afwezigheid tot sevir verkozen en had elke functie in Rome kunnen vervullen, maar weigerde dit. Hiermee doelt hij wellicht op de apparitores van Rome, wat hij volgens hem ook kon zijn geweest. Dit klopt echter niet, aangezien zijn serviele geboorte het voor hem onmogelijk maakte een volwaardige magistratuur te bekleden.417 De basis van het succes van een vrijgelatene was dus enerzijds afhankelijk van de positie van zijn vroegere meester, wat ook zijn positie bepaalde, namelijk het al dan niet verwerven van het Romeinse burgerrecht, en anderzijds door de omvang van zijn economisch kapitaal. Trimalchio was het lievelingetje van de meester en was samen de Keizer de enige erfgenaam. Hij erfde naar eigen zeggen 'het vermogen van een senator', wat minstens één miljoen sestertiën was, het censuscriterium voor de ordo senatorius. De rest van zijn fortuin verwierf hij door handel, waar hij in feite niet veel 412 413 414 415 416 417 329. F. MOURLOT, Essai sur l’histoire de l’Augustalité dans l’empire romain, Parijs, Imprimerie Française et Orientale de L.. Marceau, 1895, pp. 102 – 107. PETRONIUS, Cena Trimalchionis, 65. Ibid., 71. P. L. BARJA DE QUIROGA, «Freedmen social mobility in Roman Italy», in: Historia: Zeitschrift für Alte Geschichte, 44, 3 (1995), pp. 328 – 329. PETRONIUS, Cena Trimalchionis, 57. Ibid., 71. 126 ROMEINSE KEIZERVERERING verstand van had.418 Naast de invloed van de meester, werd ook opleiding als een manier gezien om sociale mobiliteit mogelijk te maken. Studeren is een investering en werkt in het eigen voordeel.419 ♦ Bourdieu argumenteert dat niet – economische vormen van kapitaal niet belangeloos zijn, en wijst op het bestaan van sociaal, cultureel en symbolisch kapitaal. De verschillende vormen van kapitaal kunnen uitgewisseld voor andere types – kapitaal is dus ‘omvormbaar’, een proces dat hij zeer ludiek met “transsubstantiatie van kapitaal” aanduidt. De meest krachtige omvorming is naar symbolisch kapitaal, aangezien het in deze vorm is dat verschillende vormen van kapitaal gezien worden als legitiem. De ironie van de logica van kapitaal in de praktijk is dat de connectie of de omvormbaarheid tussen verschillende types kapitaal niet altijd herkend wordt. Aldus kan het zijn dat symbolisch kapitaal niet herkend wordt als een materiële vorm van macht die institutioneel georganiseerd en beveiligd is. Het wordt miskend als kapitaal en erkend als legitieme competentie.420 De summa honoraria die moest betaald worden om toegang te krijgen tot de augustaliteit kan gezien worden als een vorm van transsubstantiatie van economisch naar symbolisch kapitaal. Dit bestond uit de voorgenoemde eretekens en privileges, zoals ereplaatsen bij de spelen en voorrang bij het uitdelen van sportulae. Op deze manier kan het sociologisch theoretisch denken van Bourdieu een kader bieden waarbinnen ten volle het belang van de augustaliteit voor een vrijgelatene kan begrepen worden. Het betalen van de summa honoraria wordt op deze manier bekeken vanuit het oogpunt van de rijke vrijgelatene en niet vanuit het gemeentebestuur. Zo wordt duidelijk waarom men het ervoor over had dit bedrag te betalen, aangezien men er prestige en aanzien voor in ruil kreeg. Een bijverschijnsel van deze omzetting van kapitaal is het ontstaan van wat hier als het “Bourgeois gentilhomme – fenomeen” zal bestempeld worden. Smaak en levensstijl zijn namelijk verbonden met een sociale klasse. Er vallen drie brede kwalitatieve categorieën te onderscheiden: het gevoel van onderscheid van de hoogste klasse, culturele goodwill van de middelklasse en de keuze van het noodzakelijke voor de arbeidsklasse. Er zijn duidelijke en ondubbelzinnige connecties tussen klasse en brede disposities. De middelste klasse heeft een klasse habitus die onderdanigheid en instemming uitstraalt. De culturele beschaafdheid onderscheidt hen van de arbeidsklasse. 421 Hopend op aanvaarding en respectabiliteit, erkent de petit bourgeoisie het respect voor cultuur, maar heeft er zelf geen kennis van, wat kan leiden tot menige culturele blunder.422 De klassenhabitus, ook de taalhabitus, van degenen die in de dominante klasse geboren zijn, is als een tweede natuur. Het is een visie op de wereld (en een positie hierin) die ze met gemak, stijl en informaliteit aanvaarden. Voor degenen die nieuw aankomen, is het zogenaamde cultureel kapitaal een punt om aan te werken en voortdurend naar te streven. Dit kan onder de vorm van accumulatie van 418 419 420 421 422 PETRONIUS, Cena Trimalchionis, 76. Ibid., 46. BOURDIEU, Opstellen, pp. 121 – 130. Ibid., pp. 116 – 124. HARKER, MAHAR en WILKES, op.cit, p. 121. 127 ROMEINSE KEIZERVERERING cultuur, als materiële dragers of als titels en diploma’s voorkomen. Deze laatste verlenen de drager een sociaal aanvaarde, stabiele en wettelijke gegarandeerde culturele waarde, wat het geval was met Trimalchio als sevir augustalis.423 Als vrijgelatene doorliep hij het volledige parcours van de mogelijke opwaartse sociale mobiliteit, met als culminatiepunt zijn toetreding tot de augustaliteit. Zo is het niet te verwonderen dat hij geconfronteerd werd met een vreemde habitus, waar in de Satyricon heel wat verwijzingen naar zijn. Trimalchio heeft zich door zijn welstand en rijkdom een plaats toegeëigend in de elite, maar hij beheerst de conventies niet die binnen die klasse heersen, ook niet qua taal. Zoals gezegd spraken Trimalchio en zijn entourage vulgair Latijn, de laagste van de drie varianten. 424 Hun gedragingen en culturele standaarden zijn hiermee in overeenstemming. De bijgelovigheid van Trimalchio is hier een uiting van. De gelukkige en ongelukkige dagen zijn aangeduid op de kalender, de gasten moeten de eetruimte met de rechtervoet binnenstappen,425 hij gelooft rotsvast in astrologie426 en is er zeker van dat weerwolven bestaan.427 Heel de tekst door worden voorbeelden gegeven van elementen die Trimalchio zijn onaangepastheid duidelijk maken. Hij houdt van muziek, zang en dans, maar dit past niet bij zijn veronderstelde waardigheid.428 Petronius laat Encolpius dan ook zeggen dat het geheel eerder op een muzikale pantomime leek dan op een chique gastmaal.429 Trimalchio houdt van 'lage' kunsten, zoals acrobatie. Wanneer de acrobaten hun show opvoeren, is enkel de gastheer onder de indruk.430 Hij begrijpt bovendien niet goed wanneer hij een idioot figuur slaat en kent klaarblijkelijk weinig sociale conventies. Zo spreekt hij uitvoerig over zijn spijsverteringsproblemen, met plaatsvervangende schaamte van de gasten tot gevolg.431 Daarnaast konden hij, noch zijn gasten, niet goed inschatten hoeveel wijn ze konden verdragen. Wanneer de augustaal en steenverkoper Habinnas aankomt, is hij al dronken. Dit is volledig in strijd met goede zeden. Ondertussen is iedereen op het gastmaal ook erg dronken. Scintilla en Fortunata kussen elkaar,432 Trimalchio kust zijn favoriete slaafje,433 dronken beschuldigingen over seksuele voorkeuren worden Trimalchio en Scintilla naar het hoofd geslingerd en de scène eindigt met een razende Fortunata en een wenende Trimalchio.434 De gasten moesten vele beproevingen doorstaan in dit gezelschap met een volledig gebrek aan matigheid en goed gedrag. Het gedrag en culturele kennis van M. Jourdain van Molière en van Trimalchio zijn zeer 423 P. BOURDIEU, "Ökonomisches Kapital, kulturelles Kapital, soziales Kapital", in: Soziale Ungleichheiten (Soziale Welt, Sonderheft 2), Göttingen, Otto Schartz & Co., 1983, p. 185. 424 Het hoogst stond literair Latijn, gebruikt in de werken van Caesar en de orationes van Cicero. Het normale Latijn was niet – literair, het Sermo Urbanus. Laagst stond het Sermo Plebeius, het vulgair Latijn. (W.B. SEDGWICK, The Cena Trimalchionis of Petronius together with Seneca's Apocolocyntosis and a selection of Pompeian inscriptions, Oxford, Clarendon Press, 1964, pp. 17 – 18. ) 425 PETRONIUS, Cena Trimalchionis, 30. Ibid., 39. Ibid., 62. Ibid., 52. Ibid.,31: “Pantomimi chorum, non patris familiae triclinium crederes.” Ibid., 53. Ibid.,47. Ibid.,67. Ibid., 74. Ibid., 74. 426 427 428 429 430 431 432 433 434 128 ROMEINSE KEIZERVERERING gelijkaardig. Beiden representeren het archetype van de bourgeois gentilhomme. Ze beschikken nog niet over voldoende cultureel kapitaal om de conventies van hun nieuwe omgeving te kennen of geïncorporeerd te hebben. Een prachtige illustratie hiervan is de 'echte Opiamer' die geserveerd wordt tijdens het gastmaal, een wijn die zou dateren van het consulaat van Opimius in 121 v.Chr. Hoewel deze wijn erom bekend stond heel lang te bewaren, zou hij ten tijde van Nero zeker niet meer te drinken zijn geweest. Trimalchio poogt zijn gasten versteld te doen staan van de leeftijd en kwaliteit van de geserveerde wijn. Er zijn twee mogelijke verklaringen hiervoor: ofwel is hij belogen en gaat het in feite om een veel jongere wijn, ofwel beliegt hij zijn gasten. Trimalchio associeert 'goede wijn' enkel met 'oude wijn', zoals dat ook heden ten dage vaak nog gedaan wordt. Wellicht kent hij echter de data niet van het consulaat van Opimius. Hij poogt aristocratisch gedrag te kopiëren, maar faalt hierin.435 Hij doet ook dappere pogingen om zijn kennis van de literaire meesters tentoon te spreiden. Hij citeert uit de tweede zang van de Aeneis, namelijk 'sic notus Vlixes?' – 'ken je Odysseus niet beter dan dat?'. De oorspronkelijke tekst van Vergilius laat er geen twijfel over bestaan dat dit citaat pejoratief bedoeld is. Trimalchio is zich niet bewust van de lading en invulling van zijn citaat en gebruikt het dus ongepast.436 Dat hij zijn culturele wereld niet kent, wordt nogmaals duidelijk wanneer hij Cicero vergelijkt met de mimeschrijver Publilius en stelt dat Cicero misschien wel de betere redenaar was, maar Publilius een beter mens.437 De aristocratische toehoorders van Petronius beseften maar al te goed hoe pijnlijk deze uitspraak was van Trimalchio. Hij prefereert namelijk steeds de lage kunsten en in plaats van uit te wijden over Cicero, spreekt hij over wat hij kent. Ook de verwijzingen naar de mythologische verhalen, die de gastheer volledig door elkaar haspelt, zijn hier een illustratie van. Hij poogt zijn kennis hieromtrent tentoon te spreiden, maar hij blundert. Tot vier keer toe gooit Trimalchio allerlei mythologische verhalen door elkaar. Hij spreekt over de twaalf werken van Hercules en het verhaal van hoe Odysseus de duim van de cycloop met een nijptang omdraaide.438 Het correcte verhaal is uiteraard dat de cycloop Polyphemos door Odysseus het oog wordt uitgestoken met een brandende speer.439 Trimalchio is er bovendien van overtuigd dat Hannibal in Troje is geweest,440 hoewel de twee gebeurtenissen, namelijk de Trojaanse Oorlog441 en de Tweede Punische oorlog442 (218 – 202 v. Chr.), ongeveer duizend jaar uit elkaar liggen. Cassandra zou haar zonen vermoord hebben, en Daedalus had Niobe opgesloten in het paard van Troje. 443 Cassandra, de trojaanse priesteres die de concubine van Agamemnon werd, was echter kinderloos. Daedalus mag 435 436 437 438 439 440 441 442 443 PETRONIUS, Cena Trimalchionis, 34. Ibid., 39. (Zie J.P. SULLIVAN, Petronius, The Satyricon and Seneca, The Apocolocyntosis, Harmondsworth, Penguin Books Ltd., 1965, n. 19, p. 188.) Ibid., 55. Ibid., 48. HOMEROS, Odyssea, IX, 362 – 393. PETRONIUS, Cena Trimalchionis, 50. Troje VIIa wordt vaak gezien als het Troje van Agamemnon en werd ca. 1230 – 1180 v.Chr. verwoest. (K. ZIEGLER, W. SONTHEIMER en H. GÄRTNER, Der Kleine Pauly. Lexikon der Antike. Auf der Grundlage von Pauly’s Realencyclopädie der classischen Altertumswissenschaft, München, Deutscher Taschenbuch Verlag, 1979, bnd. V, kol. 979 – 981.) De Tweede Punische Oorlog, een strijd tussen Rome en Carthago, werd uitgevochten in 218 – 201 v.Chr. De veldheer Hannibal bracht de Romeinen een enorm zware klap toe bij de slag om Cannae, maar sindsdien werd de directe confrontatie vermeden. Op den duur werd Hannibal in het defensief geduwd. (E.T. SALMON, “The Strategy of the Second Punic War”, in: Greece & Rome, 7, 2 (1960), pp. 131 – 142.) PETRONIUS, Cena Trimalchionis, 52. 129 ROMEINSE KEIZERVERERING dan nog verantwoordelijk zijn voor vele zaken, waaronder vliegen, het bouwen van het paard van Troje was er geen van. Niobe had twaalf kinderen, die vermoord werden door Apollo en Artemis. 444 Tenslotte geeft Trimalchio 'duiding' bij de opvoering van stukken uit Homeros. Hij zegt dat Diomedes en Ganymedes broers waren en hun zus Helena was. Agamemnon schaakte haar en offerde een hinde aan Diana in haar plaats. De Trojanen en de Tarentijnen bevochten elkaar. Agamemnon won en huwelijkte zijn dochter Iphigenia uit aan Achilles, wat Ajax tot waanzin dreef. 445 Diomedes was een griekse held in Troje, helemaal niet verwant aan de kretenzische Ganymedes, die wijnschenker werd van Jupiter op de Olympos. Helena was de zus van Castor en Pollux en werd geschaakt door Paris. Agamemnon, haar schoonbroer, poogde haar terug te halen, wat de mythologische aanleiding was tot de Trojaanse Oorlog. Trimalchio herinnert blijkbaar nog half het verhaal van de hinde die door Diana in de plaats van Iphigenia werd geplaatst. Agamemnon was van plan zijn dochter Iphigenia te offeren aan de god van de wind Aulis, zodat de griekse vloot kon uitvaren. De Trojanen bevochten uiteraard de Grieken en niet de inwoners van de italiaanse stad Tarentum. Iphigenia werd niet aan Achilles gegeven, die ongehuwd stierf. Ajax werd waanzinnig door de schenking van de wapenuitrusting van Achilles aan Odysseus.446 Elementen uit allerlei verschillende mythen en verhalen worden door Trimalchio tot een nieuw verhaal gesmeed. Hij is er echt zelf van overtuigd dat zijn kunstgevoel sterk ontwikkeld is, wat Petronius hem ook letterlijk laat zeggen: “meum enim intelligere nulla pecunia vendo".447 ♦ Tenslotte ademt de volledige tekst afkeer van en ergernis jegens Trimalchio uit. De karakterschets die Petronius geeft van Trimalchio mag dan nog heel satirisch zijn van inslag, wellicht is het een echo van de aristocratische visie op vrijgelatenen. Trimalchio wordt afgeschilderd als een vreselijk irritante en heel dominante gastheer. Hij vraagt steeds de aandacht, polst gasten naar hun mening om vervolgens die van hem te geven en is betweterig. Dit draagt voor een groot deel bij aan de humor van het stuk, zeker gezien de positie die Petronius bekleedde aan het hof. Als arbiter elegantiae schrijven over dergelijk gedrag en volledig gebrek aan smaak geeft de tekst een bijkomende betekenislaag. Het contrasteerde sterk met de verfijnde smaak waar Petronius zelf zo om geroemd werd. Trimalchio is op die manier het negatief beeld van de schrijver. De tekst ademt een sfeer van afkeer en ergernis uit, zowel in het taalgebruik als in het narratief tot uiting gebracht. Encolpius en zijn vrienden spreken het gewone niet – literaire Latijn van die tijd. Bekende voorbeelden van deze zogenaamde Sermo Urbanus zijn de brieven van Cicero en de Satires en Brieven van Horatius. De taal gesproken door Trimalchio en zijn entourage is eerder het Sermo plebeius, het 'vulgair Latijn' met eigen bijzonderheden uit Campania. Deze taal is ook teruggevonden 444 445 446 447 J.P. SULLIVAN, Petronius, The Satyricon and Seneca, The Apocolocyntosis, Harmondsworth, Penguin Books Ltd., 1965, n. 36, pp. 189 – 190. PETRONIUS, Cena Trimalchionis, 59. J.P. SULLIVAN, Petronius, The Satyricon and Seneca, The Apocolocyntosis, Harmondsworth, Penguin Books Ltd., 1965, n. 46, pp. 190 – 191. PETRONIUS, Cena Trimalchionis, 52. 130 ROMEINSE KEIZERVERERING in de graffiti van Pompeii.448 Petronius poogt op deze manier de geringschattende toon tot het uiterste te drijven. Zo wordt in er gewag gemaakt van het feit dat hij bij het begin van het feestmaal eerst zijn reeds gestart spel afmaakt. In de eerste plaats is dit onbeleefd, aangezien hij de gastheer was, en daarnaast gebruikte hij onder het spelen ‘de taal van werklui van het onderste kaliber’. 449 Ook de sevir Habinnas spreekt vulgair Latijn, wat duidelijk wordt even na zijn entrée. Hij vraagt naar Fortunata, de vrouw van Trimalchio en dreigt weer te vertrekken als zij niet komt aanliggen. De hybride vorm 'apoculare' wordt hier gebruikt om uit te drukken dat Habinnas anders weer weggaat, wat ongeveer vertaald kan worden als 'opdonderen'.450 Bovendien wordt steeds gealludeerd op hoger taalgebruik. Het duidelijkst wordt dit in paragraaf 61, wanneer het verhaal van Niceros over de weerwolf ingeleid wordt met 'haec ubi dicta dedit'.451 Deze epische formulering wordt gebruikt om een bijgelovige verhaal over de gedaanteverandering van een weerwolf tijdens volle maan aan te kondigen, alsof het om de lotgevallen van een held ging. Dit voorbeeld is tekenend voor hoe Petronius speelde met elementen uit de hogere kunsten – zoals epiek – om de leefwereld van Trimalchio te kenschetsen. Het verloop van het verhaal zelf wijst vaak op de ergernis van Encolpius en zijn vrienden aan het gedrag van Trimalchio en zijn gasten. In het begin beschrijft hij gewoon de gebeurtenissen, maar naarmate het gastmaal vordert, spreekt hij ook oordelen uit. Nog voor de aanvang van het maal wordt alduidelijk dat Trimalchio niet echt op de hoogte is van de aristocratische zeden en gewoonten. Tijdens een balspel doet hij namelijk zijn behoefte zonder het spel te stoppen.452 Wanner het maal begint, wordt hij binnengedragen in het triclinium met een lachsalvo van de gasten tot gevolg.453 Al van in het prille begin van het narratief wordt duidelijk gemaakt dat Trimalchio een karikatuur is van zichzelf. Hij eist alle aandacht op en plaatst zichzelf in het middelpunt van het gebeuren. Even later gaat hij van tafel, zodat de gasten vrij waren van zijn dominante aanwezigheid. Het woord 'tyrannos' wordt gebruikt om zijn verstikkende invloed uit te drukken.454 Pas hierna komen normale gesprekken op gang. Naar het einde toe is Trimalchio dronken en heel uitgelaten. Hij imiteert een fanfare, speelt paard voor een jonge slaaf455 en brengt dronken een bezoek aan zijn persoonlijk badhuis. Encolpius zegt dat ze zelfs daar niet konden ontsnappen aan zijn ziekelijk praalvertoon.456 In de laatste paragraaf laat Trimalchio zijn doodskleed zien en de wijn waar zijn botten in gewassen moeten worden. Hij wil dat de gasten zich inbeelden dat ze zijn uitgenodigd op zijn wake. De hele vertoning was – in de woorden van Encolpius – ronduit ziekelijk.457 448 W.B. SEDGWICK, The Cena Trimalchionis of Petronius together with Seneca's Apocolocyntosis and a selection of Pompeian inscriptions, Oxford, Clarendon Press, 1964, pp. 17 – 18. , 449 PETRONIUS, Cena Trimalchionis, 33. Ibid., 67. 450 451 De aanhef “zo sprak hij” (het engelse “thus spoketh he” geeft de archaïsche lading beter aan) wordt onder andere gebruikt door Vergilius, Aeneis II, 790 en Aeneis VII, 471. Het gaat om een uitdrukking uit de epiek die gebruikt wordt nadat de held – Aeneas – een speech heeft gegeven. Hier staat het voor het verhaal. 452 PETRONIUS, Cena Trimalchionis, 27. Ibid., 32. Ibid., 41: “Ab hoc ferculo Trimalchio ad lasanum surrexit. Nos libertatem sine tyranno nacti coepimus invitare convivarum sermones.” Ibid., 64. Ibid., 73. Ibid., 78: “ibat res ad summam nauseam.” 453 454 455 456 457 131 ROMEINSE KEIZERVERERING Ճ Slotbeschouwingen Het hanteren van een sociologisch – theoretische invalshoek biedt perspectieven voor een historisch onderzoek om op deze manier informatie uit de bronnen te situeren, in plaats van in een narrativistische geest ‘de bronnen voor zich te laten spreken’. Zowel voor de bronnenkritiek zelf als voor reeds bestaande besprekingen kan dit een vruchtbare invalshoek blijken om een aantal sociale fenomenen uit de Oudheid te kaderen. Geschiedschrijving is niet louter een gevolg van de manieren waarop een relaas zich kan voordoen, het is niet enkel een intrige, of zoals Keith Jenkins het graag noemt ‘useful fiction’. Ondanks de ontwijkende en ronduit afwijzende houding van historici om theorie te integreren in een onderzoek, blijft de kantiaanse boutade gelden: “Geschiedenis zonder theorie is blind; theorie zonder geschiedenis is ledig”. Zonder kader of interpretatieve bril is de historicus slechts de verzamelaar van feiten, al dan niet met de intentie ‘objectief’ te zijn. Dat het reconstrueren van het verleden “wie es eigentlich gewesen ist” een onmogelijke taak is, blijkt al langer. Elke historicus hanteert een methode die binnen zijn tijdskader gangbaar is en bekijkt zijn bronnen door een bepaalde bril, of hij zich daar nu van bewust is of niet. Zo kan ook een theoretisch kader één van deze mogelijke methodes zijn om bronnen te benaderen. De eerste verdienste van een theoretische benadering is dat het een aanvulling kan zijn op het ‘normaal’ en ‘conventioneel’ historisch onderzoek. Het kan gebeurtenissen en feiten verklaren, plaatsen en duiden. Zo is het van belang de auteur en de ontstaanscontext van een bepaalde bron te duiden, aangezien dit een effect heeft gehad op de taal die gebruikt werd. Bourdieu bestempelt dit als linguïstische productieverhoudingen die een uitdrukking zijn van machtsverhoudingen. Zo kan verklaard worden waarom het voor Petronius mogelijk was om satire te schrijven: gezien zijn positie werd dit niet a priori afgedaan als kritiek op Nero. Bovendien kan een uiteenzetting omtrent sociologische fenomenen als klasse, klassen – fracties, relative deprivation en referentiegroep de reeds bestaande interpretatie enerzijds contextualiseren en anderzijds gedeeltelijk weerleggen. Ondanks de gelijkaardige sociale ruimte, konden binnen een klasse een verschillende habitus werken, wat dan ideaaltypisch overeenkomt met de klassenfracties. Het psychologische mechanisme van relative deprivation dat hierbinnen speelde, kan dit verder plaatsen en de redenering verder uitwerken. De in vele onderzoeken verborgen aanwezige dichotomie subjectief – objectief kan door middel van het habitusbegrip van Bourdieu opgespoord en weerlegd worden. Dat objectieve structuren die ‘de klasse’ omgeven, een algemene subjectieve mentaliteit tot gevolg zou hebben, zoals Veyne beweerde, blijkt veel complexer in elkaar te zitten. Het gaat om een heterogene en eclectische sociale groep, waarvan de verschillende onderverdelingen over verschillende vormen van kapitaal kunnen beschikken, wat hun positie en habitus bepaalt. De tweede grote verdienste van een dergelijke theoretische benadering is het plaatsen van bronteksten en analyses hiervan in een bredere context. De omschrijving van de omvormbaarheid van 132 ROMEINSE KEIZERVERERING kapitaal, de notie van “transsubstantiatie van kapitaal” kan een invalshoek zijn om het belang van de summa honoraria te evalueren vanuit het perspectief van de betaler, in plaats van de ontvanger. Dit economisch kapitaal werd omgezet in symbolisch kapitaal onder de vorm van eretekens, privileges, aanzien en respect van de gemeenschap. Het “Bourgeois Gentilhomme” – fenomeen, dat al veel langer gehanteerd wordt bij het bespreken van de sociale positie van rijke vrijgelatenen, kan ook door uitzetting op een theoretisch raster gecontextualiseerd worden. Als een actor cultureel kapitaal verwerft, in het geval van Trimalchio onder de vorm van de titel van Augustaal, dan brengt dit een sociaal aanvaarde, stabiele en wettelijke gegarandeerde culturele waarde met zich mee. Daarnaast wordt de persoon in kwestie geconfronteerd met een habitus die hem volledig vreemd is, met menige culturele blunder tot gevolg. De combinatie van historisch onderzoek en theorie is een zinvolle manier van werken, ook voor historici die Oudheid bestuderen. Hoewel iemand als Bourdieu een twintigste eeuwse denker is, blijkt zijn methode flexibel genoeg om toepasbaar en bruikbaar te zijn voor veel oudere tijdperken. 133 ROMEINSE KEIZERVERERING V. EPIGRAFIE EN SOCIOLOGIE. AANZET TOT EEN NIEUWE ANALYSE VAN DE AUGUSTALITEIT IN GALLIA NARBONENSIS Ճ Inleiding: Sociologie en geschiedschrijving. KADERING BINNEN STATUS QUAESTIONIS Bij aanvang van de Keizertijd was de instelling van het principaat zelf de grootste verandering. De impact hiervan op het Romeinse Rijk was niet gering. Dit had de grenzen van zijn eigen groei overschreden en het bestaande staatsbestel voldeed niet langer. Beweren dat Augustus ex nihilo een nieuwe vorm van bestuur uitwerkte, is een te sterke uitspraak. Hij maakte gebruik van de reeds bestaande structuren in een subtiel spel van continuïteit, restauratie en vernieuwing. Bepaalde instellingen bleven doorwerken, hoewel uiteindelijk steeds meer macht in handen van de Keizer kwam. Het principaat werd een monarchie, wat Dio Cassius beschreef. 458 Naast de ontwikkeling van deze nieuwe staatsvorm was er één bijkomende vernieuwing met grote impact. Price zag het als het 'cement van het Keizerrijk', anderen noemden het een 'instrument van ideologische dominantie' of een element van identiteitsvorming en dialoog.459 De zogenaamde 'Keizercultus', de verering van de heerser, had een invloed op de kunst, de uitbouw en verspreiding van evergetisme en sociale hiërarchie en mobiliteit. Daarnaast zorgde het voor diepgaande verandering van het religieuze veld. Oude republikeinse culten werden hervormd en ingepast in het model van de keizer verering. Ze werden dus niet enkel in ere hersteld, maar ook hergestructureerd. De traditionele religieuze vormen waren de manier waarop Augustus zijn beleid van opleving en restauratie kon uitdrukken. Het opnieuw bouwen van tempels, de reorganisatie van priestercolleges en het verwerpen van nieuwe culten waren signalen dat niets veranderd was. De verering van de heerser was de belangrijkste vernieuwing die met het 458 459 DIO CASSIUS COCCEIANUS, Romaika, 53, 17, 1-3. Hoewel Dio Cassius het hier over Augustus heeft, is dit wellicht een projectie van zijn eigen ervaringen op het verleden. Hij leefde ten tijde van de Severi, toen het principaat inderdaad monarchistisch was. Bij Augustus was dit nog niet het geval. (Zie ook: F. MILLAR, A study of Cassius Dio, Oxford, Clarendon Press, 1964, 239 p.) S.F.R. PRICE, “The place of religion: Rome in the early empire”, in: Cambridge Ancient History, X, pp. 841 – 847.; R. GORDON, “The Veil of Power: Emperors, Sacrificers and Benefactors”, in: M. BEARD en J. NORTH, Pagan priests, Londen, Gerald Duckworth & Co Ltd .,1990, pp. 207 –219.; N. PURCELL, “Rome and its development under Augustus and his successors”, in: Cambridge Ancient History, X, pp.801 – 803. 134 ROMEINSE KEIZERVERERING Principaat plaatsgreep op religieus vlak.460 De ontwikkeling van de verering van Keizer en de gevolgen hiervan werden geschetst in bovenstaande status quaestionis. De doelstelling is deze informatie te hanteren als algemeen kader waarbinnen ook de augustaliteit zich situeerde. Uit de gevolgen van de instelling ervan was het mogelijk een aantal doelstellingen ervan te achterhalen. Legitimatie van het nieuwe regime, het principaat, bleek een essentiële overweging. Hier hing het element van propaganda nauw mee samen. De maatschappij moest doordrongen worden van de aanwezigheid van de Keizer, wat tegelijkertijd zijn positie legitimeerde. Een andere overweging die een belangrijke rol heeft gespeeld was het afdwingen van loyaliteit van de inwoners van het rijk. Reciprociteit en gift exchange zijn hier cruciaal. Indien inwoners van het rijk voorrechten toegekend werden door de Keizer, waren ze niet in staat in gelijke munt terug te betalen, zoals het principe van do ut des voorschreef. In plaats hiervan betoonden ze hem eer en zwoeren ze loyaliteit aan hem. Deze dialoog tussen de Keizer en de bevolking onder vorm van de Keizercultus was een verzekering van engagement en trouw. Het kwam er voor de Keizer op aan deze relatie tussen het centrum en de provincies te versterken. De leden van de lokale elites die konden bogen op een directe relatie met Rome, versterkten in het verlengde hiervan hun lokale status. Naast deze symbolische of legitimerende overwegingen was ook de nood aan stabiliteit van groot belang. Legitimatie en propaganda alleen konden geen rijk in stand houden als er geen stabiel staatsbestel was om op terug te vallen. Daarom bleven een aantal republikeinse instellingen pro forma bestaan. Het ging niet zozeer om een façade voor een totalitair systeem. Augustus zag zich genoodzaakt een nieuw bestuurssysteem uit te werken en de eenvoudigste manier was om gebruik te maken van reeds bestaande structuren. Deze werden dan hervormd volgens de vereisten van het principaat.461 Veel van deze maatregelen die op de grens van continuïteit en vernieuwing balanceerden, gingen aan het grootste deel van de inwoners van het rijk voorbij. De gewone burgers, latini, peregrini, slaven en vrijgelatenen hadden geen boodschap aan ingewikkelde constructies die opgezet werden om zogenaamde continuïteit tussen de Republiek en het principaat hoog te houden. 462 Er waren wel een aantal vernieuwingen die gevoeld werden tot in de provincies. De oprichting van standbeelden, inscripties, aquaducten, theaters en tempels in steden over het hele rijk zorgden voor een transformatie van de publieke ruimte. Dit was een manier waarop Rome zijn superioriteit uitdrukte. Architectuur leent zich goed tot het uitdragen van ideologische boodschappen. De Romeinen legden zich toe op het 'controleren van het landschap' door het te overheersen met bouwwerken en te inventariseren aan de hand van de census. Dit was de ultieme uitdrukking van de macht van Rome over Italië en de provincies.463 De augustaliteit was een heel zichtbaar aspect van de verering van de Keizer. Augustalen 460 461 462 463 P. GARNSEY en R. SALLER, The Roman Empire. Economy, society and culture, Berkeley en Los Angeles, University of California Press, 1987, pp. 163 – 164 cf. hfst II, Eindbeschouwingen. W. KUNKEL, Geschiedenis van het Romeinse Recht, Utrecht, Aula, 1965, pp. 66 – 68. PURCELL, art.cit., p. 785. 135 ROMEINSE KEIZERVERERING waren volgens het onomastisch onderzoek van Duthoy in negen van de tien gevallen vrijgelatenen. Toch werden vele eretekens toegekend aan deze rijke augustales, wat verder nog aan bod komt.464 Het ging om rijke vrijgelatenen die geen magistraturen konden vervullen omwille van hun serviele geboorte. Met de augustaliteit kregen ze de kans hun superioriteit ten opzichte van andere vrijgelatenen en het plebs te bevestigen. Dit wijst erop dat deze instelling een invloed had op het uitzicht van de lokale elites.465 Men had een nieuwe speler waar men rekening mee moest houden. Bovendien putten de augustales hun prestige uit de band met de Keizer die ze representeerden op lokaal niveau. In die zin waren ze vertegenwoordigers van het nieuwe regime. Ostrow wees er al op dat de instelling van de augustaliteit een van de meest doordringende van alle Augusteïsche hervormingen in het westen was. Het raakte ontelbaar veel levens aan op het municipale niveau. 466 Ondanks het belang ervan in de colonia en municipia over heel het Romeinse rijk, is er heel weinig bronnenmateriaal bewaard. Petronius laat de rijke augustaal Trimalchio opdraven in de Satyricon, wat van deze bron de enige bruikbare literaire neerslag maakt. Voor de rest zijn we aangewezen op het epigrafisch materiaal dat bewaard is gebleven. In totaal spreken we over een corpus van een 3000 tal inscripties voor de provincies en Italië samen. Het overgrote deel stamt uit Italië een aantal beter geattesteerde provincies, zoals Gallia Narbonensis.467 De augustales maakten deel uit van de verering van de Keizer en stonden niet los van de grotere mechanismen die reeds in de status quaestionis uiteen werden gezet. Alles hing samen met elkaar, zowel de top met de basis als de provincies met de gemeenten en Rome. 464 465 466 467 R. DUTHOY, “La fonction sociale de l’augustalité”, in: Epigraphica 26 (1974), pp. 134 – 154. Begrippen als 'elite', 'toplaag', 'aristocratie', 'adel'... worden doorheen het volledige hoofdstuk foutief en anachronistisch door elkaar gebruikt. Conceptuele duidelijkheid op dit vlak is echter onbestaande. Wanneer hier dergelijke termen gebruikt worden, is het omdat de aangegeven auteurs ze op deze manier hanteren. Het besef dat dit geladen begrippen zijn, waarmee een hele reeks associaties verbonden zijn, is aanwezig. De onderzoekers zelf blijken er heel achteloos mee om te springen. Er zijn pogingen gedaan om na te gaan hoe men deze 'elite' het best kon benoemen. Ronald Syme sprak bijvoorbeeld over de 'Augustean aristocracy' (R. SYME, The Augustean aristocracy, Oxford, Clarendon Press, 1986, 504 p.). S.E. OSTROW, “The augustales in the Augustean scheme”, in: K.A. RAAFLAUB en M. TOHER, (eds.), Between Republic and Empire. Interpretations of Augustus and his Principate, Berkeley – Los Angeles – Oxford, University Of California Press, 1990, pp. 364 – 366. Italië (alle regiones samengeteld) is goed voor ongeveer de helft van de attestaties: 1500 inscripties. Een 550 – tal komen uit regio I (Latium en Campania) en is daarmee de best geattesteerde regio van het hele rijk. Gallia Narbonensis en Germania tellen een 200 – tal inscripties en zijn daarmee de best geattesteerde provincies. Baetica, Dacia, Dalmatia en Lugudunensis tellen tussen de 80 en 70 attestaties. Numidia, Pannonia, Moesia en Lusitania tellen er tussen de 40 en 50. De overige provincies tellen minder dan 15 inscripties omtrent augustaliteit. (Telling op basis van resultaten Clauss – Slaby Epigrafik Datenbank.) 136 ROMEINSE KEIZERVERERING KRITIEKEN EN VERANTWOORDING Estragon. – Qui le croit? Vladimir. – Mais tout le monde. On ne connaît que cette version – là. SAMUEL BECKETT, En attendant Godot. Binnen het bestaand onderzoek naar de augustaliteit werd steeds dezelfde invalshoek gebruikt, namelijk inscripties pogen te interpreteren en bediscussiëren. Eventueel werd dit aangevuld met de zogenaamde 'Trimalchio vision', een gevolg van het gebrek aan meer literaire bronnen.468 Er werden ellenlange discussies gevoerd over de invulling van de begrippen 'seviri', 'seviri augustales', 'augustales' en 'magistri augustales'. Waar ook veel inkt over gevloeid is, zijn hypothesen van welke organisatie als blauwdruk voor de augustaliteit gediend had. De augustaliteit als parallelle ordo van het decurionaat, de verspreiding, uniformisering en uiteindelijk verdwijnen ervan waren allen onderwerp van onderzoek. Daarnaast nam het belang van kwantitatief onderzoek steeds toe. Dit is conform de normale onderzoeksmethode naar epigrafie. Enkel serieel onderzoek is nuttig, gezien het repetitieve en gestandaardiseerde karakter van de inscripties. Heel zelden werd dit narrativistisch stramien doorbroken. Hopkins, Gordon en Garnsey en Saller deden verdienstelijke pogingen om sociologische concepten te hanteren. Hopkins hanteerde onder andere statusinconsistentie bij zijn analyse van sociale mobiliteit.469 Gordon sprak over symbolisch kapitaal, in de geest van Pierre Bourdieu,470 en ook Garnsey en Saller gebruikten 'statusinconsistentie' om de positie van rijke vrijgelatenen te duiden.471 In een uitstekend artikel verwoordt Phillips wat de onderzoeksmethode binnen de oudheidskunde echter nog vaak inhoudt: “They have continued a major nineteenth – century concern, the empirico – positivistic interest in amassing 'hard facts' which, once collected, will 'speak for themselves'“. Deze empirische en positivistische instelling waarbij men 'feiten' wou verzamelen, was een legitiem antwoord op een groot epistemologisch probleem. Hoe kon men namelijk feiten verzamelen als die gefilterd werden door menselijke perceptie en cognitieve processen? In de geest van Kant werd logica als het middel gezien waarmee subjectiviteit overstegen kon worden. Hij vergat echter dat ook logica een constructie was van de menselijke subjectiviteit. Het afwijzen van 'uitstapjes' naar ander disciplines bleef, meer dan in andere tijdsvakken, bon ton binnen de oudheidskunde. De scepsis ten opzichte van het gebruik van 468 469 470 471 L. H. PETERSEN, “The Baker, His Tomb, His Wife and Her Breadbasket: The Monument of Eurysaces in Rome”, in: The Art Bulletin, 85, 2 (2003), pp. 238 – 240. K. HOPKINS, “Elite mobility in the Roman Empire”, in: Past & Present, 32 (1965), pp. 12 – 26.; K. HOPKINS, Death and Renewal, Cambridge, Cambridge University Press, 1986, 276 p. (Sociological Studies in Roman History) R. GORDON, “The Veil of Power: Emperors, Sacrificers and Benefactors”, in: M. BEARD en J. NORTH, Pagan priests, Londen, Gerald Duckworth & Co Ltd., 1990, pp. 199 – 231 en R.GORDON, „From Republic to Principate: Priesthood, Religion and Ideology“, in: C. ANDO (ed.), Roman Religion, Edinburgh, Edinburgh University Press, 2003, pp. 62 – 84. P. GARNSEY en R. SALLER, The Roman Empire: Economy, Society and Culture, Berkeley, University of California Press, 1987, pp. 118 – 121. 137 ROMEINSE KEIZERVERERING sociologie is groot. Elke onderzoeker gebruikt echter conceptuele categorieën, of hij zich hier nu van bewust is of niet. Deze categorieën vertegenwoordigen de impliciete en expliciete veronderstellingen die men maakt over het verzamelde bronnenmateriaal.472 Toch blijft de afwijzende houding, gevoed door vooroordelen zoals die uitgesproken door Joseph Crabtree: “... the appearance of the prefixes socio – or social is a warning that whatever comes next has lost any real meaning.“473 In dit onderdeel zal gepoogd worden de gedachtengang die reeds werd gestart in het vorig hoofdstuk te radicaliseren. In plaats van sociologische concepten te hanteren als elementen van bijkomende duiding, zal dit het uitgangspunt en kader van de bespreking van het epigrafisch bronnenmateriaal vormen. Op deze manier wordt een andere invalshoek gehanteerd, wat leidt tot een andere kijk op de augustaliteit en het leggen van andere klemtonen. Het gebruik van theoretische, sociologische concepten in de geschiedschrijving wordt door vele onderzoekers argwanend bekeken. Deze vormen van pluriforme wetenschapsbeoefening, waarbij een historicus zich in het veld van de sociologie waagt, worden als overbodige moeite ervaren. Theoretische concepten zijn nooit 'universeel toepasbaar', waardoor men vraagtekens plaatst bij het gebruik ervan om historische fenomenen te bespreken. Er zijn een aantal gevaren aan verbonden, wat Wehler catalogiseerde en terugbracht tot vijf 'kernbezwaren'.474 Theoretisering vergroot de afstand tot de bronnen. Het bronnenmateriaal wordt in het keurslijf van een theoretisch begrippenkader geduwd. Schema's en concepten uit het heden 'hervormen' zo het verleden. Deze twee bezwaren wijzen op reële en verleidelijke valstrikken. Er is bij een onderzoek naar fenomenen uit de Klassieke Oudheid vanzelfsprekend een enorme kloof tussen de taal van de onderzoeker en het Latijn van de inscripties. Het is steeds noodzakelijk de bevindingen die voortkomen uit een theoretisch geïnspireerde redenering 'naar beneden te halen'. De resultaten moeten tot op het niveau van de bronnen gebracht worden. Men moet opletten niet te vervallen in een theoretisch discours, terwijl de doelstelling de theoretisering van informatie uit bronnenmateriaal is. Een ander bezwaar is dat men door het gebruik van theorie de mensen uit het verleden en hun motieven niet langer serieus zou nemen. Het habitusbegrip van Bourdieu doorprikt dit, door net de nadruk te leggen op het belang van motivaties en manieren van handelen. Waarom zou men de motieven van de historische actor in vraag stellen? Men kon niet buiten de habitus handelen of denken, het is niet noodzakelijk steeds een verborgen agenda te willen zien. Een vierde bezwaar stelt dat veel theorieën uit de sociale wetenschappen een statisch karakter hebben of onbetrouwbaar zijn. Bourdieu hanteert echter het 'generatief structuralisme'. Zijn bijdrage aan de sociale wetenschappen was een poging een algemene theorie van de praktijk te construeren. Zijn ideeën zijn geschreven, voorgesteld en herschreven op een dialectische manier: hij werkt in een spiraal tussen theorie, 472 473 474 C.R. PHILLIPS, “The Sociology of Religious Knowledge in the Roman Empire to A.D. 284”, in: Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt, 16.3., pp. 2679 – 2684. Joseph Crabtree is een fictief personage gecreëerd in 1954 door James Sutherland aan de University College in Londen. De tekst is een academische satire en werd gepubliceerd onder de naam 'Crabtree Orations'. H.-U. WEHLER, “Anwendung von Theorien in der Geschichtswissenschaft”, in: J. KOCKA en Th. NIPPERDEY (eds.), Theorie und Erzählung in der Geschichte, München, Deutscher Taschenbuch Verlag, 1979, pp. 27 – 29. (Geciteerd in C. LORENZ, De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de geschiedenis, Amsterdam, Uitgeverij Boom, 2006, pp. 246 – 247.) 138 ROMEINSE KEIZERVERERING empirisch werk en terug naar het herformuleren van de theorie op een ander niveau. 475 Het gaat om een geheel van werkinstrumenten die bedoeld zijn om te worden toegepast. De titels van zijn grote werken hieromtrent tonen dit ook aan: Esquisse d'un théorie de la pratique, précédé de trois études d'ethnologie kabyle (1972) en Le Sens Pratique (1980). Tenslotte zou de beeldbaarheid en leesbaarheid lijden onder theoriegebruik. Dit is helaas een reëel probleem. Bourdieu zelf werd verweten een heel ingewikkelde stijl te hebben, wat de leesbaarheid niet ten goede kwam. Hij pareerde dit argument door te stellen dat de sociale werkelijkheid complex is en hij dus niet anders kon dan complex schrijven hierover. Het sociologisch benaderen van bronnenmateriaal heeft een aantal belangrijke voordelen. Zo worden begrippen nauwkeuriger omschreven en omzichtiger gehanteerd. Bovendien biedt het nieuwe onderzoekstechnieken, wat de historiografie een nieuw karakter kan geven. Men gaat op zoek naar verklaringen in plaats van zaken te beschrijven. Nieuwe problemen stellen zich, zoals de relatie tussen individu en maatschappij en de materiële basis van het menselijk bestaan.476 Dit is het meest doorslaggevende argument pro het gebruik van sociologische theorie. Het kan een nieuwe manier zijn om het in omvang beperkte antiek bronnenmateriaal te bestuderen. De doelstelling van dit hoofdstuk is dan ook aan de hand van de grote concepten die Bourdieu uitwerkte inscripties over de augustaliteit in Gallia Narbonensis te bespreken. Concreet worden de begrippen 'veld', 'kapitaal' en 'habitus' gehanteerd om na te gaan wat deze nieuwe invalshoek kan bijdragen tot het reeds gevoerde onderzoek. Er zal een poging gedaan worden het denken van Bourdieu toe te passen op deze inscripties. In het vorige hoofdstuk werden meer verfijnde concepten gebruikt om elementen uit vroeger onderzoek beter te kunnen plaatsen. Nu zal vertrokken worden vanuit Bourdieu, met de bedoeling zijn methode te 'historiciseren' en te beargumenteren aan de hand van inscripties. Om een aantal redenen werd voor een analyse van inscripties uit Gallia Narbonensis gekozen. In de eerste plaats omwille van de rijke epigrafische traditie. Op Italië na is dit het gebied waarvan het meest inscripties omtrent augustaliteit bewaard zijn.477 Gezien het vele reeds gevoerde onderzoek omtrent het Italisch schiereiland, werd hier geopteerd voor de studie van een provincie. Zowel Taylor,478 als Millar479 en Gradel480 bestudeerden de verering van de Keizer in Italië. De twee belangrijkste onderzoekers van de augustaliteit, Duthoy481 en Abramenko482, legden ook de nadruk op het kernland. Dit is uiteraard begrijpelijk, gezien de zeer goede attestatie. Daarnaast zijn uit Gallia Narbonensis twee uitzonderlijke inscripties bewaard, namelijk de Flavische lex de flamonio 475 476 477 478 479 480 481 482 R. HARKER, C. MAHAR en C. WILKES, An Introduction to the Work of Pierre Bourdieu. The Practice of Theory, Londen, MacMillan Press Ltd., 1990, pp. 1 – 4. L. STONE, “History and the social sciences in the twentieth century”, in: CH. DELZELLE (ed.), The future of history, Nashville, 1977, pp. 3 – 43. (Geciteerd in LORENZ, op.cit., pp. 230 – 231.) Cf. n. 10. Gallia Narbonensis is samen met Germania de best geattesteerd provincie. L.R. TAYLOR, The Divinity of the Roman Emperor, Middletown, American Philological Association, 1931, 312 p. F. MILLAR, The Emperor in the Roman World, London, Duckworth, 1977, 684 p. I. GRADEL, Emperor Worship and Roman Religion, Oxford, Clarendon Press, 2002, 298 p. R. DUTHOY, “Notes onomastiques sur les augustales cognomina et indication de statut”, in: Studia Historica Gandensia, 151 (1970).; R. DUTHOY, «La fonction sociale de l’augustalité», in: Epigraphica 26 (1974), pp. 134 – 154.; R. DUTHOY, “Les *Augustales“, in: Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt, 16.2. (1978), pp. 1254 – 1309. A. ABRAMENKO, Die munizipiale Mittelschicht im kaiserzeitlichen Italien. Zu einem neuen Verständnis von Sevirat und Augustalität, Frankfurt, 1993, 387 p. 139 ROMEINSE KEIZERVERERING provinciae Narbonensis483 en de geboorte akte van de augustaliteit.484 Deze bieden een unieke inkijk in de organisatie van het religieuze veld in deze provincie. Vooral de laatste van de twee inscripties is van belang. Hieruit blijkt dat ook in Narbo een cultus bestond voor de numen van de Keizer en dat deze wellicht verzorgd werd door augustalen. Bovendien lijkt deze provincie een meer uniforme cultus te hebben gehad dan het Italisch schiereiland. Zoals hierboven werd aangegeven, was eén van de grootste punten van discussie de correcte invulling van de begrippen 'seviri', 'seviri augustales' en 'augustales' en wat hun onderlinge verschillen en gelijkenissen waren. In de besproken provincie is deze discussie zinloos, aangezien alle inscripties spreken van seviri augustales. Volgens von Premerstein vereerden deze de persoon van Augustus, niet de gens Iulia.485 De verering van de numen, zoals geattesteerd in de zogenaamde geboorte akte van de augustaliteit in deze provincie, kan geïnterpreteerd worden als de directe verering van de Keizer. De verering van de numen bestond de facto niet. Het vereren van de goddelijkheid van de Keizer kwam neer op het hem direct vereren, als een god.486 Wat precies nagegaan zal worden in dit hoofdstuk is of de drie – eenheid veld, habitus en kapitaal ook beargumenteerd kan worden aan de hand van antiek epigrafisch bronnenmateriaal. In plaats van het denken van Bourdieu te gebruiken als een manier om onduidelijkheden te benoemen of zaken te plaatsen, wordt het hier als uitgangspunt gebruikt. Door na te gaan hoe deze fenomenen een plaats innamen in de municipale samenleving, kan de inhoud van de concepten zelf aangepast worden. Het denken van Bourdieu is een methode, bedoeld om toegepast en verfijnd te worden, i.e. generatief structuralisme. Dit werd hier ter harte genomen. 483 484 485 486 CIL 12, 06038 CIL 12, 04333 E. DE RUGGIERO, Dizionario epigrafico di antichità romane, bnd. I, pp. 824 – 877. GRADEL, op.cit., pp. 234 – 239. 140 ROMEINSE KEIZERVERERING Ճ Gallia Narbonensis: korte kadering. DE VEROVERING Tot de Augusteïsche periode werd het landschap van zuid – Gallië gekarakteriseerd door oppida en verspreide tribale organisatie. In het begin van de vierde eeuw voor Christus werd Massilia, het huidige Marseille, gesticht door Grieken uit Phocië en Ionië. Deze Griekse centra langs de kust lijken buiten hun muren weinig culturele invloed te hebben gehad. Hun economische invloed door handel was belangrijker. Zelfs na eeuwen van dergelijke handel bleef de lokale bevolking in essentie niet – Grieks. De Griekse aanwezigheid in Gallië was niet zonder belang voor het latere succes van de romanisatie. De Grieken hadden echter de neiging niet te helleniseren, wat een markant verschil is met de Romeinse drang naar romanisatie.487 In de tweede eeuw v.Chr. begonnen de Romeinen met interventies in het gebied. In 122 v. Chr. vroegen de Hedui hulp aan de Romeinen tegen de Allobroges. Deze werden door de Romeinen verslagen en een jaar later volgden de Avernes. Zo werd het “Gallië van over de Alpen”, Gallia Transalpina, een Romeinse provincie. In 118 v.Chr. werd de kolonie van Narbo gesticht. In de late Republiek werd deze colonia gezien als het laatste bastion tegen de dreigende Galliërs van het noorden, zoals Cicero bij zijn verdediging van Fonteius stelt.488 Caesar werd in 58 v.Chr. gouverneur van Gallia Cisalpina en Transalpina en begon zich te moeien met de interne politiek van deze provincies. Hij zocht de militaire glorie van zijn rivaal Pompeius te overstijgen en de belangrijkste man van Rome te worden. Tussen 58 en 52 v.Chr. veroverde hij heel wat gebieden, waaronder het noordelijke deel van Gallia Transalpina. De onderworpen Gallische volkeren van Celtica en Belgica kwamen in 52 v.Chr. in opstand onder het leiderschap van Vercingetorix. In Alésia werd deze opstand neergeslagen. 489 Na de campagnes van Caesar kende Gallië voor het eerst politieke en administratieve eenheid. Het gebied werd opgedeeld in drie provincies, met Gallia Transalpina als het oudste geromaniseerde gebied. In 22 v.Chr. werd de naam veranderd naar Gallia Narbonensis. Het werd gezien als het verlengde van Italië, aangezien het als sinds 121 v.Chr. in Romeinse handen was.490 Tijdens de periode van het triumviraat grepen vele en snelle veranderingen plaats, net zoals in de rest van het rijk. Binnen een korte tijd onderging de regio vele politieke en sociale herstructureringen die het zouden toelaten in het verlengde van Italië te liggen in de volgende generatie, met de steun van Augustus. De snelheid en het succes van de transformatie is opmerkelijk. De grote architecturele monumenten die bewaard zijn uit de vroege keizertijd hebben de neiging de aandacht weg te houden van minder zichtbare en minder spectaculaire, maar misschien belangrijker veranderingen.491 487 488 489 490 491 C. EBEL, “Southern Gaul in the Triumviral Period: A Critical Stage of Romanization”, in: The American Journal of Philology, 109, 4 (1988), pp. 572 – 573. M. TULLIUS CICERO, Pro Fonteio, 12 – 15. Hij herhaalde dit in Pro Flacco, 26.63. L. LERAT, La Gaule romaine, Parijs, Librairie Armand Colin, 1977, pp. 9 – 15. P.M. DUVAL, La vie quotidienne en gaule pendant la paix romaine, Parijs, Hachette, 1976, pp. 8 – 9. EBEL, op.cit., pp. 572 – 573. 141 ROMEINSE KEIZERVERERING LIGGING De geografie van Gallia was in de ogen van de antieke auteurs zowel ongunstig als gunstig. Men moest afrekenen met het koude klimaat in het noorden met zware sneeuwval en bevroreren rivieren. Het geweld van winden zoals de Mistral kwam hier nog eens bij. Het aantal en de fortuinlijke ligging van de stromen die de ene zee met de andere verbonden, was wel heel gunstig.492 Het land van de Galliërs had het enorme voordeel een natuurlijke eenheid te hebben. De griekse geograaf Strabo is in zijn Geographika getroffen door het evenwicht van de elementen waaruit het is opgebouwd, zoals land en zee, vlaktes en bergen. Door de rivieren die door het gebied stromen was communicatie eenvoudig. Zo ontstonden eenvoudig verhoudingen tussen de verschillende volkeren. De Romeinse onderverdelingen hebben niet geraakt aan de geografie. De grenzen van de provincies volgen grosso modo die van de drie grote stromen, de Rijn, de Seine en de Loire. Het klimaat was gematigd door de drie invloeden: oceaan, land en de Middellandse Zee.493 Gallia Narbonensis was gelegen aan de Middellandse Zee en genoot een veel zachter en warmer klimaat. Narbo Martius was de oudste colonia en de belangrijkste haven van de provincie. Naast het belang van de stad zelf was het ook een doorgangshaven om Tolosa en van daaruit het westen van Gallië te bereiken via de Garonne. Naast de goede bereikbaarheid via de zee en rivieren, liep er ook een belangrijke weg door de provincie. De Via Domitia was een heel belangrijke verbindingsweg met Spanje. De weg volgde de kust van de Middellandse Zee doorheen Gallia Narbonensis.494 SOCIALE OPBOUW: VOOR EN NA VEROVERING Voor de verovering van de meer noordelijke gebieden van Gallië door Caesar bestond de elite uit twee klassen, namelijk de ridders en de druïden. Deze laatsten hadden volgens Caesar een uitzonderlijke positie: het waren priesters en theologen, filosofen en onderwijzers van de moraal, juristen en rechters. Ze waren ontheven van belastingen en militaire diensten. De economie was agrarisch, maar werken op het land werd als beschamend gezien en werd over gelaten aan het plebs en de slaven. Aan de top van de sociale hiërarchie stonden de ridders, de chefs van de families en volkeren die een grote rijkdom bezaten en de druïden met veel prestige.495 Deze grote families hadden de samenleving in handen, de massa was hun 'clientela'. Deze klassen verschilden dus in essentie niet 492 493 494 495 LERAT, op.cit., p. 18. DUVAL, op.cit., pp. 15 – 21. K. ZIEGLER, W. SONTHEIMER en H. GÄRTNER, Der Kleine Pauly. Lexikon der Antike. Auf der Grundlage von Pauly’s Realencyclopädie der classischen Altertumswissenschaft, München, Deutscher Taschenbuch Verlag, 1979, band II, kol. 679 – 681. C. IULIUS CAESAR, Commentarii De Bello Gallico, VI, 13 – 25. 142 ROMEINSE KEIZERVERERING zodanig veel van die van Italië.496 Na de verovering van de gebieden door de Romeinen werden grote inspanningen gedaan om ze te romaniseren. Zo werd de drieledige hiërarchie van vrijen, vrijgelatenen en slaven gehandhaafd. Deze officieel erkende ongelijkheid droeg bij aan de onderscheiden die de natuur en het leven al stelden tussen de mensen. Sociale mobiliteit was mogelijk, maar slavernij bleef de basis van de maatschappij.497 Afbeelding: Romeins Gallia en het Alpengebied. (Uit: R.J.A. TALBERT (ed.), Atlas of Classical History, Londen, Croom Helm, 1985, p. 136.) 496 497 LERAT, op.cit., pp. 21 – 24. DUVAL, op.cit., pp. 29 – 41. 143 ROMEINSE KEIZERVERERING GRAAD VAN ROMANISATIE. GALLIË EN DE ROMEINEN. Wat betekende voor de Galliërs het rijk waar ze deel van uitmaakten? De tekenen van de imperiale macht waren aanwezig in de steden onder de vorm van de adelaar op de wereldbol. Het was het symbool van de macht van de Keizer over alle volkeren van de wereld. Dit was een dubbele fictie. Men wist dat de wereld groter was dan wat de Keizer beheerste en men wist dat van de bekende wereld men slechts een stuk beheerste. Zoals alle inwoners van de provincies bezaten de Galliërs grond die eigendom was van Rome. Hier hief men belastingen, waarvan een deel naar Rome ging. In het geheel lijkt het erop dat de Romeinse regering vrij verdraagzaam was ten opzichte van de Galliërs. Een aantal uiterlijke kenmerken van de Romeinse dominantie werden tentoongespreid via triomfbogen, toegangspoorten en inscripties.498 Narbonensis was de meest geromaniseerde provincie van Gallia en toch gebeurde de romanisatie er traag. De Romeinse kolonisatie was diepgaander dan die van de Grieken die eraan was vooraf gegaan. Men had echter niet geraakt had aan de etnische aspecten of de lokale tradities. De Princeps aanvaardde, in grote lijnen, de politiek geografie van het land, dat hij enkel aanpaste aan de nieuwe noden. Rome brak enkel de federaties die bestonden tussen de volkeren. De territoriale eenheden bleven bestaan en dienden onder Augustus als het raster voor de civitates. Rome opereerde niet overal op dezelfde manier of op hetzelfde moment. Het ging om een trage kolonisatie, van binnenuit, die traditionele voorschriften en gebruiken liet bestaan. De romanisatie heeft zich ontwikkeld in tijd en ruimte. De Helvetii ontvingen bijvoorbeeld als eersten de vrijheid zich in professionele collegia te associëren omdat ze Caesar geholpen hadden.499 De Grieken hadden in de centra die ze controleerden langs de kust de neiging niet gehad te helleniseren. De Romeinen voelden echter een drang naar romanisatie. De Romeinse interesse en invloed in de streek ontwikkelde zich sinds de tweede eeuw voor Christus, maar Narbo, een colonia gesticht in 118 v. Chr, was het enige Romeinse centrum tot de verovering van Tres Galliae door Caesar. Tijdens de periode van het triumviraat grepen vele en snelle veranderingen plaats, net zoals in de rest van het rijk. Binnen een korte tijd onderging de regio vele politieke en sociale herstructureringen die het zouden toelaten in het verlengde van Italië te liggen in de volgende generatie, met de steun van Augustus. De snelheid en het succes van de transformatie is opmerkelijk. De grote architecturele monumenten die bewaard zijn uit de vroege Keizertijd hebben de neiging de aandacht weg te houden van minder zichtbare en minder spectaculaire, maar misschien belangrijker veranderingen.500 498 499 500 DUVAL, op.cit., pp. 50 – 55. R. CHEVALLIER, “Gallia Narbonensies. Bilan de 25 ans de recherches historiques et archéologiques”, in: Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt, II.3, p. 715. EBEL, art.cit., pp. 572 – 573. 144 ROMEINSE KEIZERVERERING RELIGIE Het syncretisme van de verschillende geloofssystemen ging in de keltische wereld even vlot als in de andere delen van het rijk. De Galliërs aanvaardden de introductie van de Romeinse, griekse of oosterse goden, maar interpreteerden ze op hun eigen manier. De Romeinen vervolgden niemand die een ander geloof aanhing, maar pakten wel de druïden aan. Enkel dit kon problematisch zijn voor de Romeinse overheersers, omwille van de grote politieke en sociale macht die de druïden in handen hadden. Dit was het enige dat het potentieel had een keltisch nationalisme uit te lokken. Zowel het Romeinse als het gallische geloofssysteem was polytheïstisch. Wanneer twee dergelijke systemen met elkaar in contact komen, vinden imperfecte assimilaties plaats. De Galliërs kenden Romeinse attributen toe aan hun eigen goden, zodat overbleef wat zinvol was voor de nieuwe samenleving. Twee godheden uit een verschillend pantheon die perfect met elkaar overeenstemmen, zijn uitzonderlijk. Meestal gaat het om syncretisme waarbij eigenschappen getransponeerd worden.501 Caesar geeft in zijn De Bello Gallico een overzicht van de gallische goden. Hij deed dit niet door hun oorspronkelijke namen te geven, maar door aan te geven wat de veronderstele Romeinse equivalent was.502 Het overleven van de lokale goden in een stedelijk kader was afhankelijk van hun manier en capaciteit van aanpassen aan het model nagestreefd door Rome. De assimilatie van een aantal grote lokale godheden doorheen het proces van interpretatio romana heeft de integratie van de Romeinse goden in de steden mogelijk gemaakt. Tegelijkertijd werden de tradities en kwaliteiten van de oude goden bewaard. Mars kreeg een bijzondere plaats in de verering met vele lokale varianten. De traditionele goden werden aldus vrij oppervlakkig geromaniseerd.503 Daarnaast werden ook oosterse godsdiensten geïntroduceerd. Uit Manduel stamt een inscriptie die de cultus van de Egyptische godin Isis attesteert. 504 Ongeveer 200 inscripties van over het hele rijk getuigen van de intensiteit en verspreiding van de cultus van Isis. Deze behield in de verschillende epitheta de diepe sporen van de getrokken parallellen en de assimilatie die plaatsvond tussen de nieuwe en de oude goden. Associaties met Ceres, Diana, Luna, Venus of Fortuna kwamen vaak voor. Van deze Romeinse godinnen werden dan de titels en attributen overgenomen. In deze specifieke inscriptie is ze ook geassocieerd met Augustus. Op de steen waar de tekst op gebeiteld werd, staan een halve maan en een sister met drie dwarsbalken. Een sister is een soort Egyptisch rammelinstrument en de halve maan drukt de associatie met Luna nogmaals uit. De inscriptie en de afbeeldingen zijn aldus complementair.505 Drusus, de stiefzoon van Augustus, richtte reeds in 12 v. Chr. een altaar op voor Rome en Augustus in Lugdunum. Onder de heerschappij van Claudius werd de heersercultus uitgebouwd in Germania Inferior en Superior. Paradoxaal genoeg lijkt het erop dat enkel in Gallia Narbonensis de cultus voor de Keizer vrij laat werd ingevoerd. De eerste priester van deze provinciale cultus stamt uit 501 502 503 504 505 DUVAL, op.cit., pp. 305 – 306. C. JULIUS CAESAR, Commentarii De Bello Gallico, VI, 17 – 18. W. VAN ANDRINGA, La religion en Gaule romaine. Piété et politique (Ier – IIIe siècle apr.J.-C.), Parijs, Editions Errance, 2002, p. 133 en pp. 149 – 150. CIL 12, 04049: Lunae et Isid(i) / Aug(ustae) sacr(um) / C(ai) Octavii / Pedonis lib(ertus) / Trophimio sevir / Aug(ustalis) v(otum) / s(olvit) E. DE RUGGIERO, Dizionario epigrafico di antichità romane, bnd. IV, pp. 87 – 90. 145 ROMEINSE KEIZERVERERING de tijd van de Flaviërs.506 De inscriptie uit Narbo die de taken en privileges van het provinciaal flaminaat vastlegt, is zeker niet ouder.507 Bovendien is de cultus enkel in de steden geattesteerd. Zo werd ook in Narbo in 11 n. Chr door het plebs een altaar gewijd aan de numen van Augustus. Vijf maal per jaar moesten drie ridders en drie vrijgelatenen wierook en wijn voorzien, opdat het plebs de numen van Keizer zou kunnen eren. Daarnaast moesten ze elk drie maal per jaar een offerdier voorzien, namelijk op 7 januari, 31 mei en 23 september. De zevende dag voor de iden van januari – 7 januari volgens de Gregoriaanse kalender – was de dag van de wijding van Augustus. Negen dagen voor de kalenden van oktober – omgerekend 23 september – was hij 'opgestaan als heerser van de wereld'. De dag voor de kalenden van juni – 31 mei – moest gevierd worden als de dag waarop Augustus 'de decurionen verbond met de besluiten van het plebs'.508 Het plebs van Narbo legt een eeuwige belofte af de numen van de Keizer te vereren. De drie vrijgelatenen waarover de inscriptie spreekt, zijn wellicht augustalen. Deze inscriptie zou de geboorte akte van de lokale augustales zijn, naar aanleiding van een viering van de persoonlijke rol van Augustus bij het oplossen van een dispuut tussen het plebs en de decurionen.509 Binnen deze steden werd de cultus onderhouden door een priester die vaak de titel van flamen droeg. Er bestonden ook flamines voor de cultus van de Keizerin. De seviri augustales, voor het grootste deel vrijgelatenen, verzorgden de verering in naam van het plebs. 510 Ook binnen de compitales cultus werd de Keizer vereerd. De cultus van de vergoddelijkte Keizer was aldus anders van karakter en autonoom. Dit was wellicht de meest Romeinse 'godheid' die in Gallië vereerd werd. In Rome moest de Keizer eerst sterven om als god behandeld te worden, maar in de provincies bestonden culten van de levende Keizer. Er waren priesters, flamines, magistri of seviri die deze cultus verzorgden. Bovendien werd zijn naam vaak geassocieerd met Jupiter. Men vereerde zodoende het symbool van de Romeinse macht, niet de Keizer als persoon. Het was de eerste keer dat een godheid reëel, aanwezig en zichtbaar was en het rijk incarneerde.511 506 507 508 509 510 511 L.R. TAYLOR, The Divinity of the Roman Emperor, Middletown, American Philological Association, 1931, pp. 208 – 210 . CIL 12, 06038 CIL 12, 04333 (Voor de volledige tekst, met vertaling, zie bijlage 5) J.J. HATT, L'histoire de la Gaule Romaine. Colonisation ou colonialisme? Parijs, Payot, 1966, pp. 98 – 99. LERAT, op.cit., pp. 97 – 98. DUVAL, op.cit., p. 313. 146 ROMEINSE KEIZERVERERING Ճ Veld VELD EN STRIJD • Definitie “veld” als uitgangspunt De drie basisbegrippen binnen het denken van Pierre Bourdieu zijn veld, kapitaal en habitus. De laatste twee zijn eerder een individuele verworvendheid, terwijl 'veld' een overkoepelende connotatie heeft. Dit onderscheid is in feite onbestaande, aangezien ze in voortdurende wisselwerking met elkaar staan. In functie van de overzichtelijkheid zullen ze hier zoveel mogelijk van elkaar gescheiden worden. Ook bij de confrontatie van deze begrippen met antiek bronnenmateriaal zal blijken dat de dialectische relatie heel sterk is. In de eerste plaats zal gepoogd worden een korte analyse te maken van de invloeden van het veld op de augustales en vice versa. Daarna volgt een bespreking van het meest tastbare element van de drie – eenheid en wat ook het eenvoudigst af te leiden valt uit de bronnen, namelijk kapitaal. Habitus is het laatste concept dat behandeld zal worden en is onmiddellijk ook het lastigste. Het is moeilijk hier bewijzen voor te vinden in de bronnen aangezien het niet tastbaar is. Het gaat om een verzameling van geïnternaliseerde schema's die handelingen, gedachten en gevoelens bepalen. Men kan nooit om zijn eigen habitus heen, men ageert steeds volgens die logica. Het mag duidelijk zijn dat dit een heel moeilijk op te sporen element is. In de eerste plaats zal dus aandacht besteed worden aan het veld waarbinnen de augustales zich bewegen. Dit is altijd een 'krachtenveld', dynamisch en vol potentieel. Structurele elementen maken deel uit van dagdagelijkse gebeurtenissen. Een veld is daarom een gedeeltelijk autonoom veld van krachten, maar ook een veld van strijd om posities binnen het veld. Dit is een essentieel aspect. De augustales maken deel uit van een veld, wat maakt dat ze verwikkeld zijn in een strijd om een positie. Posities worden bepaald door de allocatie van een bepaalde vorm van kapitaal aan actoren die op deze manier een plaats binnen het veld verwerven. In interactie met de habitus worden verschillende 'prises de position' geproduceerd. Deze hebben een effect op de economie van posities in het veld. Hieruit blijkt al duidelijk dat veld, kapitaal en habitus sterk verweven zijn. Wat het veld structureert, zijn machtsrelaties tussen de verschillende sociale posities. Dit komt overeen met een systeem van relaties tussen symbolische posities.512 • Romeinse hiërarchie, machtsverhoudingen en interne strijd. De structuur van het veld wordt dus bepaald door machtsverhoudingen. De meest voor de hand liggende uitdrukking hiervan is de sociale hiërarchie. De Romeinse samenleving was enorm gevoelig voor rang en stand. Er bestonden drie ordines, die de elite van het rijk uitmaakten. Deze 512 R. HARKER, C. MAHAR en C. WILKES, An Introduction to the Work of Pierre Bourdieu. The Practice of Theory, Londen, MacMillan Press Ltd., 1990, pp. 7 – 10. 147 ROMEINSE KEIZERVERERING waren de ordo senatorius, ordo equester en de ordo decurionum. De decurionen, of raadsleden van de steden, waren aristocratisch in die zin dat er van hen verwacht werd dat ze – net zoals senatoren en ridders – van respectabele afkomst waren, rijkdom bezaten en morele waardigheid hadden. De voorwaarde van de afkomst was minder streng dan bij de andere ordines. Zonen van vrijgelatenen – niet de vrijgelatenen zelf – werden ook toegelaten. Volgens Hopkins was de dominante vorm van mobiliteit niet de spectaculaire klim van een individu, maar de trage opgang van een familie gespreid over verschillende generaties. Het kwam het vaakst voor dat rijke ridders of provinciale ambtenaren doordrongen tot de lagere aristocratie.513 De status van vrijgelatene was onderhevig aan “transformisme”, zoals Veyne het noemde. De groep vrijgelatenen veranderde elke generatie volledig: de zoon van een vrijgelatene was een vrijgeborene, die zich kon opwerken tot edelman. Het statuut van vrijgelatene was maar een etappe, een eeuwige tussenoplossing, een sociale groep tussen het plebs en de adel in.514 Voor de vrijgelatenen zelf was er de mogelijkheid sociaal mobiel te zijn, zonder tot de aristocratie te kunnen behoren. Aangezien augustaliteit eigen was voor vrijgelatenen, was een trage klim tot aanzien over verschillende generaties niet mogelijk. De zoon van een augustaal kon beter zijn kans wagen binnen het decurionaat of op het rijksniveau. De hierboven genoemde vereisten waren opgesteld opdat de lokale raden zouden bestaan uit vermogende mannen, van wie de sociale positie niet in vraag werd gesteld. Rijkdom werd soms boven sociale aanvaardbaarheid geplaatst, om praktische redenen. De raadsleden en magistraten werden niet betaald én moesten een summum honorarium betalen bij toetreding tot een functie of priesterschap. Daarnaast moesten ze hun rijkdom gebruiken voor vrijwillige giften aan de gemeenschap, om zo hun gepriviligeerde positie te bevestigen. Deze drie elitaire ordes representeerden echter slechts een fractie van de bevolking van het rijk. Onder hen bevonden zich de massa gewone vrijen en de slaven. Tussen de vrijen liep nog de scheidingslijn van burger of niet – burger. Dit onderscheid verdween meer en meer tijdens het Principaat, met als culminatiepunt de Constitutio Antoniniana van Caracalla.515 De hiërarchie werd op allerlei manieren tot uitdrukking gebracht, niet op zijn minst door de kledij die men droeg. Senatoren en hun zonen droegen een toga met een brede paarse band, ridders werden herkend aan de gouden ringen om hun vingers en de nauwe paarse band op hun toga. Daarnaast had elke ordo tijdens spelen en manifestaties een toegewezen plaats, wat een visuele affirmatie was van de keizerlijke sociale structuur.516 De meest prestigieuze manier waarop een augustaal eer betoond kon worden, was door bekleed te worden met de eretekens van de decuriones. Op deze manier werd zijn superioriteit zichtbaar uitgedrukt. Hiërarchie was de uitdrukking van de status die men had verworven. Dit was gebaseerd op een sociale inschatting van iemand zijn eer. De hoofdingrediënten van rang – geboorte en rijkdom – waren niet altijd in overeenstemming met elkaar. Sommigen van de rijksten hadden een vrij nederige afkomst, en sommigen met de beste stambomen 513 514 515 516 K. HOPKINS, “Elite mobility in the Roman Empire”, in: Past & Present, 32 (1965), p. 24. P. VEYNE, “Vie de Trimalchion”, in: Annales – Economies, Societés, Civilisations, 16 (1961), pp. 213 – 247. In 212 n.Chr. vaardigde Caracalla een edict uit waarin hij verklaarde dat alle vrije inwoners van het rijk het Romeins burgerrecht kregen. Zodoende verdween het privilege van het burgerrecht, aangezien iedereen het verworven had. (HOPKINS, “Elite mobility”, 12 – 13.) P. GARNSEY en R. SALLER, The Roman Empire: Economy, Society and Culture, Berkeley, University of California Press, 1987, pp. 114 – 118. 148 ROMEINSE KEIZERVERERING werden arm.517 Dit zijn vormen van statusinconsistentie die de positie van de augustaal kunnen duiden. In een complexe samenleving bestaan een aantal status criteria, zoals geboorte, rijkdom, opleiding, vaardigheden, succes en levensstijl. Het formele en dominante systeem van stratificatie gaat uit van een congruentie tussen deze factoren. Mensen die hoog scoren voor een bepaalde factor, doen dat normaalgesproken ook voor de andere criteria. Een inherente eigenschap van sociale mobiliteit is dat het deze verwachtingen en het formeel systeem van stratificatie verstoort. Het kan gezien worden als een proces van statusinconsistentie, namelijk een situatie waarbij mensen hoog scoren op bepaalde factoren, maar op andere heel laag. Hoe meer gedifferentieerd een samenleving, hoe waarschijnlijker en meer aanvaard sociale mobiliteit wordt. De positie van de keizerlijke vrijgelatenen is hier een tekenend voorbeeld van. In de eerste eeuw na Christus waren nogal wat hoge administratieve posten in handen van soms buitensporig rijke keizerlijke vrijgelatenen. Keizers gebruikten mannen van lage afkomst voor sleutelposities binnen de administratie, omdat hun mobiliteit hen afhankelijker en zelfs dankbaar maakte jegens de Keizer.518 De status pyramide van de Romeinse stratificatie – consuls, senatoren, ridders, burgers, bondgenoten, vrije onderdanen en slaven – veranderde grondig onder het principaat om ook machtigen van buiten de Senaat op te nemen. Zij hadden deze macht verworven door hun persoonlijke verhouding ten opzichte van de Keizer. Vaak waren ze niet afkomstig uit de hoogste strata van de samenleving. In het beste geval waren het ridders, in het slechtste geval – vanuit aristocratisch oogpunt – ging het om slaven en vrijgelatenen.519 Ook buiten de zogenaamde Familia Caesaris slaagde een vrij omvangrijke groep vrijgelatenen erin een aantrekkelijke positie te bekleden. Ze genoten een inkomen dat een stuk boven dat van het gewone volk lag. Hun serviele afkomst in combinatie met hun hoog inkomen creëerde een spanningsveld in de samenleving. Er waren een aantal obstakels op het pad van slaaf naar rijke vrijgelatene met Romeins burgerrecht. In de eerste plaats moest men grote sommen geld kunnen betalen voor hun vrijheid. De invloed van de patronus bleef voor een stuk bestaan, aangezien hij aanspraak kon maken op de erfenissen van zijn vrijgelatenen. De afkomst van de meester zelf was ook van belang. Zijn legale status was namelijk de hoogste was die men als vrijgelatene kon verwerven. Wie een meester had die Latinus was, kon geen Romeins burgerrecht krijgen bij zijn vrijlating. Zo bezaten velen geen Romeins burgerrecht, maar behoorden tot de groep van de Latini Iuniani. Dit voorkwam hen een augustaal te worden. Dit werd ook doorgegeven aan hun afstammelingen, die niet konden toetreden tot de ordo decurionum.520 De gevoeligheid voor hiërarchie binnen de Romeinse samenleving garandeerde een voortdurende strijd binnen en tussen de sociale groepen. Onder de vrijgelatenen streed men om de voor hen hoogst mogelijke positie, namelijk die van augustaal. Dit was echter niet voor elke vrijgelatene toegankelijk. Romeins burgerrecht en rijkdom waren twee voorwaarden. Eens men opgenomen was binnen de augustaliteit, werd men opnieuw geconfronteerd met een krachtenveld. 517 518 519 520 GARNSEY en SALLER, op.cit., p. 118. HOPKINS, “Elite mobility”, pp. 14 – 15 en pp. 20 – 21. K. HOPKINS, Death and Renewal, Cambridge, Cambridge University Press, 1986, p. 176. (Sociological Studies in Roman History) P. L. BARJA DE QUIROGA, «Freedmen social mobility in Roman Italy», in: Historia: Zeitschrift für Alte Geschichte, 44, 3 (1995), pp. 326 – 330. 149 ROMEINSE KEIZERVERERING Ook de augustales streden om posities. De augustalen maakten in de eerste plaats deel uit van een lokale gemeenschap en poogden hun positie hier zoveel mogelijk te versterken. • Strijd binnen veld augustales Binnen het veld waar de augustales zich in bewogen speelde zich een strijd af om een betere positie te verwerven. Dit komt voort uit de stelling dat elk veld tekenen van strijd vertoont, dus ook dat waarbinnen de augustales zich onderling verhielden tot elkaar. Dit was het uitgangspunt bij het bestuderen van het epigrafisch materiaal. Vroeger onderzoek had reeds gewezen op de dubbele invulling van de augustaliteit als munus en honor. Enerzijds moest men een summa honoraria, offers, maaltijden, spelen en publieke werken zien te financieren. Anderzijds had men tijdens het jaar dat men in functie was recht op een toga praetexta, een kroon, lictores met fasces, fluitspelers en een gegraveerde zitplaats. Na dit jaar bleef hun prestige doorwerken in de ordo die opgericht werd. Deze augustalen hadden een gereserveerde plaats bij publieke maaltijden en spektakels en kregen meer bij uitdelingen van geld. Er waren ook bijzondere vormen van eer die konden toegekend worden. Zij die deze ontvingen stonden hoger dan hun collega's. Deze eerbetonen bestonden uit het bekleden met de eretekens van het decurionaat of een municipale magistratuur, het recht op bisellium, dubbele sportulae en een publieke begrafenis.521 Hoe dit een effect kan hebben op de verhouding tussen de augustales onderling, maakte geen deel uit van de vraagstelling. Het lijkt er echter op dat deze gedifferentieerde toekenning van titels en privileges wijst op een interne strijd, wat leidde tot een interne hiërarchie. Bij de studie van de inscripties uit Gallia Narbonensis was de recurrentie van de term 'corporatus' opmerkelijk. Van de 64 inscripties die bijkomende informatie leverden (cf. supra), waren er 15 die deze term bevatten.522 De individuen die verantwoordelijkheden hadden opgenomen in hun college, zorgen er vaak voor dat ze voorgesteld worden als corporati, zoals gewone leden van hun gemeenschap. In feite drukte deze benaming een vooruitgang binnen de hiërarchie van het college uit. Het statuut van augustaal was een waardigheid, versterkt door de verantwoordelijkheden die vervuld werden binnen de ordo augustalium. De epigrafische formulering lijkt erop te wijzen dat de toestand van 'corporatus' een waardigheid op zichzelf was, vermeerderd met de eer die verworven werd door lidmaatschap van het college. De trajecten van persoonlijk succes en slagen die de collegiati wensen te bewijzen rust op de voortgaande accumulatie van eer en taken. De eerbetonen en lasten van de collegia geven vorm aan echte carrières.523 Dat de titel van 'corporatus' überhaupt werd vermeld wijst op het belang ervan. De verklaring hiervoor is eenvoudig; niets staat 'zomaar' vermeld in inscripties. Het oprichten van een epigrafische attestatie was enorm duur. 524 Alles wat werd opgenomen in de 521 522 523 524 R. DUTHOY, “Les *Augustales“, in: Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt, 16.2. (1978), pp. 1266 – 1268. ILN-02-A, 00015; ILGN 00430; CIL 12, 00409; CIL 12, 00689; CIL 12, 03197; CIL 12, 03201; CIL 12, 03235; CIL 12, 03258; CIL 12, 03277; CIL 12, 03281; CIL 12, 03290; CIL 12, 00523; CIL 12, 05904; CIL 12, 00704; CIL 12, 01005. N. TRAN, Les membres des associations romaines. Le rang social des collegiati en Italie et en Gaules sous le haut – empire, Rome, Ecole Française de Rome, 2006, (Collection de l’Ecole Française de Rome), pp. 156 – 158. L. KEPPIE, Understanding Roman Inscriptions, Baltimore, The Johns Hopkins University Press, 1991, p. 105. 150 ROMEINSE KEIZERVERERING inscriptie van titels en uitdrukkingen staat er dus om een reden. Dat de nadruk werd gelegd op de titel van corporatus wijst op het belang van tekenen van onderscheiding. Tegelijkertijd is het een bewijs voor het bestaan van strijd binnen het veld en voor het bestaan van een interne cursus honorum. Eens men de functie van augustaal bekleedde, barstte een nieuwe strijd los om een positie te verwerven binnen deze interne hiërarchie. Niet enkel de titel van corporatus werd gebruikt als manier om zich te onderscheiden van zijn mede – augustalen. Een veld is een terrein van strijd rond de definitie van de legitieme indelingsprincipes van dat veld. Het praktisch besef van de eigen positie gaat over in specifieke politieke uitingsvormen. De actoren aanvaarden de sociale wereld als natuurlijk. “Zijn plaats weten” is stilzwijgende aanvaarding, zaken expliciteren en publiek maken is sociale macht. Dit leidt tot politieke macht en in archaïsche samenlevingen tot de quasi – magische macht tot naamgeving en be – noemen. De rol van de decuriones is hier belangrijk. Zij waren namelijk degenen die de augustales konden benoemen en bovendien kenden ze sommigen onder hen privileges toe. Dit gaf de augustales een officieel karakter, wat hen onderscheidde van de talrijke andere religieuze colleges.525 De praktijk van distributie van deze eigenschappen fungeerde als een onderscheidingsteken. Het symbolisch kapitaal dat hier uit voortkwam werd vanzelfsprekend erkend en onderkend. Dit werd dan weer op zijn beurt ingezet in de de strijd om de expliciete en openbare inprenting van de legitieme visie op de sociale wereld.526 Vanaf het begin van het principaat kregen ook slaven en vrijgelatenen de kans zelf aanzien te verwerven in hun lokale gemeenschappen. Dit deden ze door het bekleden van lagere priesterfuncties, zoals magister of minister binnen de collegia compitalicia of als lid van het college van augustalen. Rijkdom was een vereiste, aangezien de werking van het college door de leden zelf betaald werd. De augustales namen aldus een bijzondere positie in binnen de klasse van vrijgelatenen. Voor de talrijke vrijgelatenen in het Rijk was de verering van de Keizer een manier om zich te ontdoen van het sociaal stigma dat verbonden was met hun afkomst. Ze waren uitgesloten van gemeentelijke functies door hun serviele geboorte. Wat Mourlot de 'nederigen en armen' noemt, associeerden zich in de collegia compitalicia, terwijl de rijkere toplagen in de augustaliteit terecht kwamen.527 Net zoals men kon bekleed worden met de eretekens van een bepaald ambt, kon men ook geëerd worden met de titel van augustaal. Een intrigerende inscriptie uit Saint – Romain – en – Gal spreekt zowel over de reguliere als de eervolle manier om opgenomen te worden in de augustaliteit. C. Rusonius Secundus had wellicht gewoon de summa honoraria betaald. C. Rusonius Myron echter was 'IIIIIIvir Augustalis honoratus'.528 Vaak betekende dit dat hij de titel gratuitas had verkregen, zonder ervoor te hebben betaald. Daarnaast was het zo dat augustalen die bekleed werden met de eretekens van het decurionaat, de functie niet echt opnamen. Het is mogelijk dat ook zij die honoraire augustalen waren, enkel het prestige genoten zonder de munera op zich te nemen. Onder 'honoratus' wordt dan iemand verstaan 525 526 527 528 DUTHOY, “Augustales”, p. 1266. P. BOURDIEU, Opstellen over smaak, habitus en veldbegrip, Amsterdam, Van Gennep, 1989, pp. 142 – 171. F. MOURLOT, Essai sur l'histoire de l'augustalité dans l'empire romain, Parijs, Bouillon, 1895 (Bibliothèque de l'École des hautes études. Sciences philologiques et historiques ; 108), pp. 18 – 37. CIL 12, 01898 151 ROMEINSE KEIZERVERERING die een ere – ambt bekleedde.529 Ook Sextus Licinius kreeg de seviralia ornamenta gratuita toegekend. De ordo sanctissimus, zoals de ordo decurionum zich plachtte te noemen, eerde hem hiermee. Hij richtte bij leven deze inscriptie nog op om zeker te zijn dat de correcte informatie weergegeven werd.530 Augustalen moesten vaststellen dat hun rijkdom hen niet dezelfde rechten verschafte als de vrijgeborenen. Dit is de sociale functie van de augustaliteit: het liet hen toe zich te affirmeren ten opzichte van hun minder rijke lotgenoten en ten opzichte van de arme ingenui.531 Kort gesteld hadden de augustales de strijd om de topfunctie gewonnen onder de vrijgelatenen, maar de interne strijd om tekenen van distinctie binnen de augustaliteit bleef. • Veld, strijd en klassenfracties The public worth of a man, which is the value set on him by the commonwealth, is that which men commonly call dignity. And this value of him by the commonwealth, is understood, by offices of command, judicature, public employment; or by names and titles, introduced for distinction of such value. TH. HOBBES, Leviathan.532 Eens men augustaal was, zette men de strijd om tekenen van distinctie in. Het voorbeeld van de waardigheid van 'corporatus' werd al gegeven, maar er waren veel meer titels, privileges en functies die de ene augustaal onderscheidde van de andere. Binnen het veld van de augustaliteit bestond een hiërarchie op basis van rijkdom, engagement en het cumuleren van functies. Hun plaats in de sociale hiërarchie maakte een municipale carrière onmogelijk. Iemand van serviele geboorte was hiervan uitgesloten. Er waren mogelijkheden tot sociale mobiliteit, wat slechts een minderheid van de vrijgelatenen te beurt viel. Om dit te bereiken was een strijd om de verwerving van economisch kapitaal nodig, aangezien rijkdom een voorwaarde was om te kunnen opgenomen worden in de augustaliteit. Het verwerven van het Romeins burgerrecht kon enkel indien hun voormalige meester een Romeins burger was. Deze strijd die onder de augustales werd gevoerd kreeg een uitdrukking in de vorming van klassenfracties binnen de augustaliteit. In het voorgaande hoofdstuk werd reeds op het bestaan hiervan gewezen. De Satyricon van Petronius gaf elementen aan waarmee het bestaan hiervan kon worden aangetoond. Toen ging het echter om het ontwaren van klassenfracties binnen de klasse van vrijgelatenen, daar waar het nu over de augustaliteit an sich gaat. De fracties binnen een klasse, bezitten andere hoeveelheden en soorten kapitaal. Dit leidt tot een sterke conclusie: hoewel mensen 529 530 531 532 W. LIEBENAM, Zur Geschichte und Organisation des Römischen Vereinswesens, Leipzig, Druck und Verlag von B.G. Teubner, 1890, pp. 182 – 184. AE 1987, 00752 R. DUTHOY, «La fonction sociale de l’augustalité», in: Epigraphica 26 (1974), pp. 134 – 154. TH. HOBBES, Leviathan or the Matter, Forme and Power of a Commonwealth, Ecclesiastical and Civil, X, 18, p. 57. (M. OAKESHOTT, ed., Basil Blackwell, Oxford, 1946). 152 ROMEINSE KEIZERVERERING kunnen gesitueerd worden in een gelijkaardige sociale ruimte, is het mogelijke een variabele klasse habitus af te leiden uit de notie van klassentraject, dat is door te verwijzen naar de geschiedenis van het individu of de groep.533 Concreet betekent dit dat er zich binnen de groep van augustalen een hiërarchie zou moeten aftekenen, op basis van het al dan niet beschikken over verschillende soorten kapitaal. Een kort kwantitatief onderzoek kan dit aantonen. De inscripties uit Gallia Narbonensis spreken over verschillende manieren waarop men zich kon onderscheiden van de andere augustalen. Er was een gedifferentieerde toekenning van titels en privileges, wat het onderwerp van strijd moet zijn geweest. De onderstaande tabel toont welke tekenen van distinctie er aangetroffen werden in het epigrafisch materiaal. Hieronder werden lidmaatschap van andere collegia dan die van de augustales, de waardigheid van corporatus, evergetisme, de titels van curator of patronus en contact met de decuriones berekend. Een bijzondere eer die ook werd opgenomen, is het verwerven van de eretekens, zonder daarvoor te moeten betalen – gratuitas. Daarnaast is ook aangegeven hoe vaak er melding werd gemaakt van de economische positie. RESULTATEN KWANTITATIEF ONDERZOEK INSCRIPTIES (N = 55) ECONOMISCHE POSITIE Abs. Rel. Ambacht 3 5,4% Handel 5 9,1% Administratief Beroep 4 7,3% 21,8% TEKENEN VAN DISTINCTIE Abs. Rel. Andere collegia 10 18,2% Corporatus 22 40,0% Evergetisme 18 32,7% Curator 4 7,3% Patronus 2 3,6% Decuriones 13 23,6% Gratuitas 2 3,6% Een aantal augustales cumuleerden deze tekenen van distinctie, vandaar dat de som van de absolute telling niet overeenstemt met n. Een analyse van wat gecumuleerd werd en hoe frequent dit was kan uitwijzen wie aan de top van de interne hiërarchie stond en wie aan de basis. De volledige verzameling inscripties opnemen in bovenstaande tabel had weinig zin. Op het totale bestudeerde 533 HARKER, MAHAR en WILKES, op.cit., pp. 125 – 129. 153 ROMEINSE KEIZERVERERING corpus van 198 inscripties geven 134 korte en 9 langere inscripties geen verdere bruikbare informatie dan naam en titel van augustaal. De overige 55 inscripties zijn beter bruikbaar en bevatten informatie over beroepen, titels en functies. De reden waarom een onderscheid wordt gemaakt in de lengte van de inscriptie is eenvoudig: het oprichten ervan was een dure aangelegenheid.534 Wie een langere inscriptie kon betalen, kon over meer economisch kapitaal beschikken. Dit was transsubstantieerbaar. Deze redenering is echter niet waterdicht; inscripties die de toekenning van eretekens door de decuriones attesteren, zijn vaker kort dan lang.535 Indien er echter niet uit de inhoud kan afgeleid worden dat men symbolisch kapitaal bezat, kan de lengte van de inscriptie een maatstaf zijn. Het vermelden van het beroep lijkt bijkomstig te zijn geweest. Het was niet essentieel voor het prestige, met de navicularii als uitzondering. Dit waren eigenaars van vrachtschepen of reders, personen die een deel van hun vermogen hadden geïnvesteerd in scheepvaart. Hun hoofdbezigheid was Rome voorzien van levensmiddelen. In de vroege keizertijd waren dit ondernemingen van één persoon, vaak binnen een stad of provincie. In Arles waren het losse verenigingen. Ze bezaten verschillende privileges, zoals vrijstelling van de Lex Papia Poppaea536 en municipale lasten.537 Anderen die hun beroep vermeldden, bekleedden vaak reeds een andere prestigieuze positie, zoals corporatus538 of curator.539 Anderen werden tevens bekleed met de eretekens van het decurionaat, 540 wat hem een hoge rang gaf. Eén inscriptie getuigt van twee beroepen: eigenaar van een smidse en reder.541 De reden waarom in CIL 12, 00524 het beroep van scriba wordt vermeld, is omdat dit kon fungeren als springplank naar hogere functies. De scriba IIIIvirum was de stadsschrijver in de municipia of colonia, wat maakte dat deze man nauw betrokken was bij het lokale bestuur.542 De volgende tabel geeft aan hoe verschillende elementen van distinctie gecumuleerd werden en hoe vaak dit voorkwam. Op een corpus van slechts 55 inscripties die bruikbare bijkomende informatie bevatten, kwamen maar liefst 15 verschillende varianten voor. Dit wijst op de vele subtiele mogelijkheden tot zich onderscheiden die voorhanden waren. De ene vorm stond duidelijk boven de andere. Zo is het duidelijk dat het ontvangen van de eretekens van het decurionaat iemand veel hoger plaatste dan de waardigheid van 'corporatus'. Andere vormen zijn moeilijker van elkaar te onderscheiden, de interne hiërarchie is hier minder duidelijk. Zo is het niet duidelijk wat meer waardigheid uitstraalde; het patronaat of het curatorschap. Er is echter een duidelijk onderscheid te maken tussen een top, middengroep en basis van de sociale deelgroep die hier in rekenschap gebracht werd. 534 535 536 537 538 539 540 541 542 KEPPIE, op.cit., p. 105. CIL 12, 03245; CIL 12, 03219; ILGN 00431; CIL 12, 03191; CIL 12, 03249; CIL 12, 04068; CIL 12, 04081; CIL 12, 03221; ILGN 00423; CIL 12, 03203; AE 1987, 00752 Huwelijkswet uitgevaardigd door Augustus in 9 n.Chr. met de bedoeling via een stelsel van geboden en verboden, premies en sancties, het sluiten van huwelijken te bevorderen. Augustus heeft ernaar gestreefd het huwelijk als instituut te herstellen, de geboorte van nakomelingen te bevorderen en de bevolkingstoename te stimuleren. De wet gebood onder andere alle burgers binnen de leeftijdsgrenzen van 25 – 60 jaar (mannen) en 20 – 50 jaar (vrouwen) om gehuwd te zijn. Het niet voldoen aan deze rechtsplicht leidde tot sancties. (J.E. SPRUIT, Cunabula Iuris. Elementen van het Romeinse privaatrecht, Deventer, Kluwer, 2003, pp. 125 – 127.) R. GANGHOFFER, L'évolution des institutions municipales en occident et en orient au bas – empire, Parijs, R. Pichon et R. Durand – Auzias, 1963, pp. 132 – 133. CIL 12, 00704; CIL 12, 03235; CIL 12, 01005; CIL 12, 03235 CIL 12, 01005 CIL 12, 03235 CIL 12, 04398 K. ZIEGLER, W. SONTHEIMER en H. GÄRTNER, Der Kleine Pauly. Lexikon der Antike. Auf der Grundlage von Pauly’s Realencyclopädie der classischen Altertumswissenschaft, München, Deutscher Taschenbuch Verlag, 1979, band IV, pp. 21 – 23 154 ROMEINSE KEIZERVERERING DISTINCTIE EN AUGUSTALITEIT IN GALLIA NARBONENSIS (N = 55) Abs. Rel. CIL / AE / ILGN referentie TOP 1 Eretekens decuriones en gratuitas 2 CIL 12, 03203; AE 1987, 00752 2 Augustaal in twee colonia, curator en eretekens decuriones in één van de twee 1 ILGN 00423 3 Corporatus en eretekens decuriones 1 CIL 12, 03221 4 Corporatus en LDDD 1 CIL 12, 03235 5 Decuriones: eretekens 7 CIL 12, 03245; CIL 12, 03219; ILGN 00431; CIL 12, 03191; CIL 12, 03249; CIL 12, 04068; CIL 12, 04081 6 Decuriones: LDDD 1 CIL 12, 00358 Totaal 13 23,6% MIDDENGROEP 7 Andere collegia, corporatus en curator 2 CIL 12, 01005; CIL 12, 00982 8 Curator en patronus 1 CIL 12, 00982 9 Patronus, corporatus en andere collegia 1 CIL 12, 00700 10 Evergetisme en andere collegia 1 AE 1965, 00164 11 Corporatus en evergetisme 2 CIL 12, 03290; CIL 12, 00530 12 Andere collegia en corporatus 2 CIL 12, 00523; CIL 12, 01898 Totaal 9 16,4% BASIS 13 Evergetisme 16 CIL 12, 02674; CIL 12, 01159; CIL 12, 01893; CIL 12, 04318; CIL 12, 04320; CIL 12, 04341; CIL 12, 04406; CIL 12, 00594; CIL 12, 03254; CIL 12, 04388; CIL 12, 04397; CIL 15, 00373, 6; CIL 12, 02415; CIL 12, 0323; ILGN 00578a 14 Andere collegia 5 CIL 12, 00526; CIL 12, 02244; CIL 12, 00728; CIL 12, 01363 15 Corporatus 12 CIL 12, 00689; AE 1988, ILN-02-A, 00015; CIL 12, CIL 12, 05904; CIL 12, CIL 12, 03201; CIL 12, 155 00867; 00400; 03258; 03197; ROMEINSE KEIZERVERERING CIL 12, 00181; ILGN 00430; CIL 12, 03277; CIL 12, 00409; CIL 12, 00704 Totaal 33 60% BIJKOMENDE DUIDING 16 Beroepsvermelding 12 CIL 12, 03202; CIL 12, 03235; CIL 12, 01005; CIL 12, 04398; CIL 12, 04406 17 Langere inscriptie, wel info 42 Zie bijlage 4 18 Langere inscriptie, weinig bruikbare info 9 Zie bijlage 3 19 Korte inscriptie, wel info 13 Zie bijlage 2 20 Korte inscriptie, weinig bruikbare info 134 Zie bijlage 1 CIL CIL CIL CIL 12, 12, 12, 12, 04422; 00524; 00704; 00982; Deze percentages moeten zeer sterk genuanceerd worden, aangezien ze berekend zijn op een verzameling van 55 inscripties die bijkomende informatie bevatten. Dit is slechts ongeveer een vierde van alle inscripties omtrent augustaliteit in deze provincie. Berekend op het totaal van 198 inscripties, zien we dat slechts 6,5% van de augustalen in contact kwamen met de decuriones. Slechts 4,5% slaagde erin twee of meer titels of functies te cumuleren, zonder in contact te komen met de decuriones. De overige 16,5% die hierboven tot de basis werd gerekend, behoort hier tot de middengroep. Ook de langere attestaties werden hier opgenomen, tot een totaal van 21,2 %. DE PERCENTAGES IN PERSPECTIEF (N = 198) Abs. Rel. Toplaag 1 Augustales x decuriones 13 6,5% 2 Augustales +2 titels 9 4,5% Totaal 22 11,1% Middengroep 1 Evergetisme 16 8,0% 2 Andere collegia 5 2,5% 3 Corporatus 12 6,0% 4 Langere inscripties 9 4,5% Totaal Basis: korte inscripties 42 21,2% 134 67,6% 156 ROMEINSE KEIZERVERERING Bij het in rekenschap brengen van het volledige corpus van inscripties, namelijk 198, lijkt het erop dat er drie grote klassenfracties te onderscheiden waren, waarvan de toplaag uit twee delen bestond. Wat hierboven tot de 'basis' werd gerekend, lijkt aldus eerder tot de middenmoot te behoren. De manieren waarop men zich onderscheidde van de lagere augustalen, was door middel van evergetisme, het aannemen van de titel van corporatus of het lidmaatschap van andere collegia. Evergetisme was vrij wijdverspreid, aangezien het tot de munera van een augustaal behoorde. De waardigheid van corporatus lijkt relatief eenvoudig te zijn verkregen door zij die over voldoende economisch kapitaal beschikten. Dit laatste verklaart ook waarop sommigen lid werden van andere collegia en anderen niet. Men moest vaak een summa honoraria betalen, wat niet evident was voor alle augustalen. Concreet werd hier dus een onderscheid gemaakt tussen de toplaag van de augustaliteit, namelijk zij die in nauw contact met de decuriones stonden, de hierboven beschreven middenmoot en de basis. De augustalen in deze laatste groep waren erin geslaagd de waardigheid van augustaal te bekleden, maar geraakten niet veel verder dan het oprichten van een inscriptie waarin hun naam en titel werd vermeld. Ze bekleedden geen bijkomende functies of verwierven geen extra titels. Hiermee lijkt het bestaan van klassenfracties aangetoond. Augustalen voerden een strijd om de verwerving van verschillende vormen van kapitaal, zowel economisch, sociaal als symbolisch. Illustraties van de hierboven beschreven stratificatie kunnen dit verder onderbouwen. De hiërarchie die blijkt uit de studie van het beperkte corpus inscripties die bijkomende informatie bevatten, werd reeds genuanceerd. Als n = 198 zien de percentages en verhoudingen er een stuk anders uit dan als n = 55. Dit laatste houdt namelijk geen rekening met de attestaties die enkel wijzen op de augustaliteit van de persoon, zonder cumulatie van andere titels of functies. Concreet betekent dit dat een aantal inscripties nu eens tot de basis (bij n = 55) en dan weer tot de middengroep (bij n = 198) werden gerekend. Ze hadden zich kunnen affirmeren ten opzichte van andere augustalen, maar stonden niet in contact met de decuriones van hun gemeente. Zo was de augustaal C. Valgius Victorinus in zijn gemeente Aquae Sextiae, het huidige Aix – en – Provence, lid van het college van de centonari.543 Samen met de fabri zou dit de belangrijkste vereniging zijn geweest die instond voor brandbestrijding. Centones waren lappendekens die men in water of azijn drenkte, een beproefde manier om branden te blussen.544 L. Iulius, een inwoner van Arelate, maakte deel van uit van de genoemde fabri.545 De verenigingen van de dendrophori, ofte de boomdragers en de fabri tignarii – of gewoon fabri, de houtarbeiders – komen heel frequent voor in Gallia, vooral in Narbonensis, waar de invloed van de Romeinse sociale gebruiken sterk was.546 Dit collegium was het belangrijkste element van de 'Romeinse brandweer'. In essentie waren zowel de centonari als de fabri beroepsvereningen met hoofdzakelijk een sociale en religieuze invulling. Er werden gezamelijke maaltijden georganiseerd en het college stond in voor de begrafenis van zijn leden. Daarnaast hielden ze zich bezig met 543 544 545 546 CIL 12, 00526 R. LAFER, Omnes collegiati, <concurrite>! Brandbekämpfung im Imperium Romanum, Frankfurt Am Main, Europaïscher Verlag der Wissenschaften, 2001, p. 54. CIL 12, 00728 P.M. DUVAL, La vie quotidienne en gaule pendant la paix romaine, Parijs, Hachette, 1976, p. 129. 157 ROMEINSE KEIZERVERERING brandbestrijding.547 Sommigen onder hen slaagden erin door te dringen tot een meer administratief collegium en zich sociaal te affirmeren doorheen de augustaliteit. Een trapje hoger stonden zij die hiernaast de waardigheid van sevir augustalis corporatus hadden verworven. Sextus Punicius uit Aquae Sextiae was lid van het college van de centonari en had als augustaal verantwoordelijkheden opgenomen binnen het college.548 Om deze reden stelde hij zichzelf voor als corporatus, wat de uitdrukking was van een promotie binnen de hiërarchie. 549 De tekst van de inscriptie werd reeds bij leven door Sextus opgesteld, wat wijst op de waarde die gehecht werd aan de correcte weergave van titels en tekenen van distinctie. Wie tot de top behoorde, benadrukte dit uiteraard epigrafisch. Een beschadigde inscriptie uit Nemausus attesteert een naamloze augustaal die de top van de interne hiërarchie had bereikt. Hij bekleedde de augustaliteit zowel in Lugdunum als in Nemausus. In deze laatste colonia werd hij tevens bekleed met de eretekens van het decurionaat. Bovendien trad hij in Nemausus op als curator van de wijnhandelaren.550 Deze cumulatie van functies plaatst hem zonder twijfel in de hoogste regionen van de augustaliteit. De grafinscriptie van Gaius Paquius Optatus is ook opmerkelijk. Deze augustaal uit de tweede eeuw551 trad op als patronus van de augustales, fabri navales, utriclarii en centonari.552 Utriclarii zijn enkel in zuid – en midden – Gallia geattesteerd. De invulling van deze functie is tot op de dag van vandaag omstreden. Er werd gesuggereerd dat het om wijnhandelaren en transporteurs over land zou gaan. Geen enkele inscriptie of literaire tekst maakt duidelijk wat hun takenpakket precies was. Het feit dat het vaak samen met fabri en centonari geattesteerd is, kan er mogelijk op wijzen dat ook dit een beroepsverening was.553 Het college van de fabri werd volgens de Romeinse traditie ingesteld door Numa of Servus Tullius en zou dus stammen uit de Koningstijd. Fabri waren handwerkers van allerlei slag en soort. Fabri navales werkten in de grote scheepswerven van de staat. Er bestond een nauwe associatie met de centonari.554 Deze inscriptie uit Arelate is de enige uit Gallia Narbonensis die wijst op de inmenging van een augustaal in werking van de fabri navales. Hoe hij zijn functie van patronus ingevulde, is niet duidelijk. Oorspronkelijk ging het om een verhouding tussen een vrijgelatene en zijn voormalige meester. De cliënt werd verwacht respect en dankbaarheid te tonen, in ruil voor bescherming. Ook provincies en gemeenten gingen patronagebanden aan met inwoners die hen in geval van nood gerechtelijke bescherming konden bieden of banden hadden met het machtscentrum in Rome.555 Patronage over een vereniging zal wellicht een gelijkaardige invulling hebben gekregen. De patronus was iemand waar men op kon terugvallen als er problemen opdoken. Of er ook geldelijke steun aan te pas kwam, is hier niet 547 548 549 550 551 552 553 554 555 LAFER, op.cit., p. 46. CIL 12, 00523: Sex(tus) Punic(ius) colon(iae) Aq[uens(is)] / libertus Anten[or] / IIIIIIvir Augustalis co[rp(oratus)] item [cor]/porat(us) centonar(ius) sibi [et] / Mercatiae [3]rinilla[e uxo]/ri piissimae in suo v(ivus) f(ecit) TRAN, op.cit., pp. 156 – 158. ILGN 00423: ] / [seviro Aug(ustali) col(onia) Copia] / Claudia Lugduno [item col(onia)] / Nem(auso) item decurio[ni orna]/mentario col(onia) eius[d(em) cura]/tori negotiator[um vina]/riorum et seviro[rum Lug]/duno consisten[tium] / vivus posui[t] Naar LAFER, op.cit., p. 263. CIL 12, 00700: D(is) M(anibus) / G(ai!) Paqui Optati / lib(erti) Pardalae IIIIII / Aug(ustali) col(oniae) Iul(iae) Pat(ernae) Ar(elatis) / patron(i) eiusdem / corpor(ati) item patron(i) / fabror(um) naval(ium) utriclar(iorum) / et centonar(iorum) C(aius) Paquius / Epigonus cum liberis suis / patrono optime merito LAFER, op.cit., pp. 58 – 59. E. DE RUGGIERO, Dizionario epigrafico di antichità romane, bnd.III, p. 4. Der Kleine Pauly, bnd. IV, kol. 559 – 560. 158 ROMEINSE KEIZERVERERING duidelijk. In het algemeen werd een hooggeplaatst iemand als patroon gevraagd, vaak een lid van één van de drie ordines. Hier ging hier echter om iemand van het municipale niveau, die geen lid kon zijn van de ordo decurionum omwille van zijn serviele afkomst. Uitzonderlijke eerbetonen zorgden voor een hogere status. Niemand kon zodoende concurreren met C. Aurelius Parthenius, bekleed met eretekens van het decurionaat. Hij had zowel in Lugudunum als Narbo gratuitas de augustaliteit verkregen.556 Deze uitdrukking komt niet zodanig vaak voor in inscripties wanneer men wil aangeven dat de iemand benoemd werd tot decurion, municipaal priester of augustaal zonder betaling van de zogenaamde summa honoraria.557 Waarom men hem deze voorrechten toekende, blijkt niet uit de inscriptie. Een element dat bijkomende aandacht verdient, is het evergetisme. Dit was een bijzondere manier om uitdrukking te geven aan de gedifferentieerde status binnen de groep vrijgelatenen. De inspanningen die iemand deed als evergeet droegen bij aan zijn rang en positie. De historische bijzonderheid hiervan is dat leden van verscheidene elites blijkbaar de nood voelen hun sociale superioriteit uit te drukken door ostentatief schenkingen te doen. Deze geloofden dat ze superieur genoeg waren om civiele projecten te sponsoren en geëerd te worden hiervoor. 558 Evergetisme is volgens Veyne een herinnering aan de sociale hiërarchie. Het streeft er niet naar een politiek of sociaal evenwicht te bekomen of te behouden. Het mag ook niet gepercipieerd worden als een aspect van klassenstrijd: evergetisme is noch een antwoord op druk van onderuit, noch een poging de massas te sussen.559 In essentie was het een wapen in de strijd om macht, invloed en erkenning. Bovendien was het een belangrijk element van zelfrepresentatie. De augustales namen deze gewoonte over van de municipale elite. Het uitzicht van steden veranderde door de vele bouwwerken en standbeelden die werden opgericht door weldoeners. Dit gaf tegelijkertijd uitdrukking aan het prestige en de macht van de oprichters. Architectuur was de perfecte manier om op een subtiele manier politieke of ideologische boodschappen te verspreiden.560 Hoewel Veyne stelt dat evergetisme een uitdrukking was van superioriteit, werden evergeten hierboven in de middenmoot geplaatst. De reden werd reeds aangehaald; wie aan evergetisme kon doen, vervulde zijn munus. Het werd van de augustales die het konden betalen verwacht dat ze hieraan voldeden. Het verhoogde zonder twijfel de zichtbaarheid van de augustaal in kwestie binnen de lokale gemeenschap. Puur op vlak van interne hiërarchie lijken zij die in nauw contact met de decuriones stonden toch een hogere positie te bekleden. VERANDERING SAMENSTELLING VELD Binnen het municipaal kader bekleedden de augustales een magistratuur zonder dat er 556 557 558 559 560 CIL 12, 03203: C(aius) Aurelius / Parthenius / ornamentis dec(urionalibus) / honoratus col(oniae) Aug(ustae) / Nemausi IIIIIIvir Aug(ustalis) / col(onia) Copia Claud(ia) Aug(usta) Lugud(unensis) / item Narbone Martio et Fir(mus) Iul(ius) Secund(us) Arausione / et Foro Iulii Pacato / ubique gratuitis honoribus DE RUGGIERO, Dizionario epigrafico, bnd.III, p. 592. A.L. STINCHCOMBE, “Review: Le pain et le cirque: Sociologie historique d'un pluralisme politique, by Paul Veyne”, in: The American Journal of Sociology, 86, 3 (1980), pp. 650 – 652. P. GARNSEY, “Review: The Generosity of Veyne”, in: The Journal of Roman Studies, 81 (1991), pp. 166 – 167. N. PURCELL, “Rome and its development under Augustus and his successors”, in: Cambridge Ancient History, X, p. 785. 159 ROMEINSE KEIZERVERERING effectieve politieke invloed aan verbonden was. Echt behoren tot het politieke veld, voor zover dat te scheiden was van religie, deden ze dus niet. Op economisch vlak, in brede zin, waren ze heel actief. Het waren vaak handelaren of ambachtslui die op die manier hun rijkdom hadden verworven. Daarenboven traden ze op als weldoener, zowel als financierder van openbare werken als organisator van spelen en maaltijden. Hun veldpositie is aldus niet eenvoudig te beschrijven, het gaat om een eclectisch geheel van invloeden. Het feit dat ze echter op deze verschillende vlakken invloed konden uitoefenen, verraadt een verandering in de samenstelling van die velden. Voordat de augustaliteit ontstond, zagen een aantal zaken er anders uit, niet in het minst voor de vrijgelatenen zelf. Tijdens de Republiek bestonden er reeds wegen voor slaven en vrijgelatenen om zich op te werken, al dan niet binnen het huishouden. Lendon analyseert de verhouding tussen een vrijgelatene en zijn meester als enerzijds een element van gift – exchange en anderzijds een onderdeel van cliëntelisme. Het was een vorm van chronische schuld, waarbij de vrijgelatene zijn meester nooit kon terugbetalen voor de gunst van vrijlating die hij had verkregen. In die zin is het een vorm van ongebalanceerde reciprociteit, waarbij de voormalige slaaf levenslang in dienst van zijn patronus bleef. Hier bestonden uitzonderingen op, namelijk onder rijke of onafhankelijke vrijgelatenen. Bij het overgrote deel van de vrijlatingen bleef de voormalige meester een grote rol spelen. Ondanks deze macht van de meester kon men als slaaf of vrijgelatene eervolle posities bekleden, bijvoorbeeld binnen het huishouden. Hierbuiten hadden slaven en vrijgelatenen mogelijkheden zich te profileren in de gemeenschap. Hoewel aristocraten hier sterkt tegen gekant waren, slaagden vele vrijgelatenen erin eer te ontvangen binnen collegia die met handel te maken hadden.561 Waaruit bestond de verandering van het veld dan? In de Republiek bestonden reeds manieren om zich te onderscheiden, zowel binnen het huishouden als erbuiten. De rol van de collegia compialicia, een vereniging van slaven en vrijgelatenen, moet ook in rekenschap gebracht worden. De cultus van de Lares op de kruispunten werd al sinds de Koningstijd onderhouden door slaven en vrijgelatenen, die optraden als magistri en ministri.562 Van deze collegia zijn heel weinig attestaties uit de provincies, wat niet noodzakelijk wijst op de afwezigheid van het fenomeen. 563 Uit Gallia Narbonensis is één inscripties bewaard die wijst om de nauwe band tussen de augustaliteit en de cultus van de Lares. De augustaal C. Salius herstelde op eigen kosten het altaar van de 'Lares Magniis et Viatoriis' in Narbo.564 De Lares ondergingen een transformatie en vormden zich om tot beschermgoden in het algemeen. Niet alleen de kruispunten, maar ook de wegen in het algemeen stonden onder de bescherming van de Lares, zoals de epitheta viales (of viatores en viatorii) en semitales aantonen. 561 562 563 564 565 565 J.E. LENDON, Empire of Honour: the Art of Government in the Roman World, Oxford, Oxford University Press, 2002, pp. 66 – 67 en 98 – 100. A.W. LINTOTT, Violence in Republican Rome, Oxford, Clarendon Press, 1968, pp. 80 – 81. Veel attestaties in Rome, het centrum waar maatregelen geïmplementeerd werden. Van de Italiaans regio's is regio I, Latium en Campania, best geattesteerd. Umbrië e n Etrurië leveren nog enig epigrafisch materiaal op, maar eens Aemelia, Liguria of V enetia en Histria onder de loep werd genomen, is het aantal inscripties zeer laag. In de provincies zijn er nog veel minder teruggevonden: AE 1969 / 70, 388 (Gallia Narbonensis, Bram / Vicus Eburomagus); CIL 12, 01844 (Gallia Narbonensis, Viennes); IscM 01, 341 (Moesia inferior, Vicus Secundini); CIL 3, 03776 (Pannonia Superior, Vrhnika / Nauportus); CIL 3, 03337 (Pannonia Superior, Vrhnika / Nauportus); CIL 1, 02500 (Achaia, Delos); AE 1908, 227 (Achaia, Thespiae) CIL 12, 04320: ] / sevir [3] / C(aius) Salius Ste[3] / Laribus Magniis et Viator[iis] / de suo restituit DE RUGGIERO, Dizionario epigrafico, bnd.IV, p. 398 en p. 405. 160 ROMEINSE KEIZERVERERING Preller suggereerde dat de Lares Viales gelijkgesteld konden worden aan de Lares Compitales. De Lares Compitales waren de schutgoden van de kruispunten, maar ook van de omgeving ervan. In deze zin kunnen ze gelijkgesteld worden met de Lares Viales.566 Met de uitwerking van de Keizercultus werd deze verering gekoppeld aan die van de Keizer, wat tegelijkertijd zorgde voor een opleving van deze oeroude cultus. Dit is precies waar de veranderingen van het veld waarin vrijgelatenen zich bewogen, plaatsgrepen. Samen met het ontstaan van de augustaliteit, zorgde dit voor een enorme toename van de mogelijkheden voor vrijgelatenen om zich sociaal te affirmeren. De tijdsgeest werkte ook in het voordeel van de vrijgelatenen. Met het Principaat eindigde een periode van wantrouwige relaties tussen slaven en meesters. Op het einde van de Republiek was er heel wat politieke en militaire onrust geweest, waarbij slaven en vrijgelatenen ingeschakeld werden als strijdkrachten van zij die streefden naar macht. Eens de pax Augusta ingesteld werd, verdwenen de onzekerheden zoals men die op het einde van de Republiek had gekend.567 In het algemeen kan men stellen dat zij die veracht werden, zich niet afkeerden van de aristocratische samenleving die hen verachtte. Ze waren bereid veel geld uit te geven om eer te verkrijgen die hun sociaal stigma veruiterlijkte. Aangezien ze geen magistraturen konden bekleden, streefden ze naar de eretekens ervan. Daarnaast stelde men alles in het werk om lidmaatschap van de augustaliteit te verwerven.568 Het ontstaan van de augustaliteit bood aan rijke vrijgelatenen een Ersatz magistratuur, zoals Duthoy het benoemde.569 Dit bood hen de kans een hogere positie in te nemen in de hiërarchie binnen de gemeente, de meest vernieuwende impact van de augustaliteit. Het was in essentie een uitbreiding van de manieren waarop men, ondanks een serviele afkomst, prestige kon verwerven. Daarnaast verzwakte de relatie tussen de vrijgelatene en patronus, wat leidde tot het ontstaan van een groep van 'onafhankelijke vrijgelatenen'. Deze stonden economisch en juridisch op eigen benen. Veyne ziet dit als een stedelijke groep bij uitstek, met het college van de augustalen als officieel vertegenwoordigingsorgaan. Dit bekrachtigde hun economisch belang.570 Men kon als vrijgelatene kon men ook zelf prestigieuze taken accumuleren, zonder te verwijzen naar de positie van hun patronus. De augustaliteit heeft een impact heeft gehad op de verdeling van sociale macht en aanzien, tot grote ergernis van de elite. Deze impact was van die aard, dat het sociale veld in de gemeenten veranderde. De potentiële verstorende gevolgen van nieuwe vormen van sociale macht verworven door rijkdom, konden zodoende geabsorbeerd worden door het religieuze veld. De overvloed van priesterlijke functies onder de niet – elite en opwaarts mobiele sociale groepen kunnen gezien worden als getuigenissen van de ideologische effectiviteit van het offersysteem. Duidelijke voorbeelden hiervan zijn de vicomagistri, de seviri augustales en verschillende collegia.571 566 567 568 569 570 571 L. PRELLER, Römische Mythologie, Berlijn, Weidmannsche Buchhandlung, 1858, pp. 492 – 493. K.R. BRADLEY, Slaves and masters in the Roman Empire. A study of social control, Oxford, Oxford University Press, 1987, pp. 85 – 87. LENDON, op.cit., pp. 101 – 102. DUTHOY, « La fonction sociale », pp. 152 – 153. VEYNE, art.cit., p. 229. R. GORDON, “The Veil of Power: Emperors, Sacrificers and Benefactors”, in: M. BEARD en J. NORTH, Pagan priests, Londen, Gerald Duckworth & Co Ltd .,1990, pp. 224 – 231. 161 ROMEINSE KEIZERVERERING Vanuit het sociale oogpunt genoten vele liberti zo een hogere status dan velen van het plebs, wat een duidelijk voorbeeld is van statusinconsistentie.572 Ook de discrepantie tussen hun grote rijkdom en hun lage legale status valt onmiddellijk op. Een hoog inkomen, samen met financiële voordelen en corruptie kunnen dit verklaren. Kort gesteld zorgde een positie dicht bij de keizer voor een vluggere sociale mobiliteit.573 Deze statusinconsistentie leidde tot veranderingen in het veld ten voordele van de rijke vrijgelatenen die prestigieuze posities kunnen bekleden. Zolang aristocratie vertrouwt op geboorte, kan ze exclusief blijven. Toetreding op basis van andere criteria opent de weg voor arrivistes. Sociale mobiliteit is op zijn minst een proces waarbij men geleidelijk status verwerft op verschillende fronten.574 Het compromis voor de spanningen die hieruit voorkwamen, werd volgens Garnsey en Saller gevonden in de augustaliteit. De rijke vrijgelatenen werden bespot, gehaat en geminacht door de elite. De rijkdom van deze vrijgelatenen kon echter door lokale besturen, die het vaak al lastig hadden financieel rond te komen, niet genegeerd worden. Aldus werd de augustaliteit als oplossing voorgelegd. Dit had inherente beperkingen, gezien de serviele geboorte van de leden. Het was een uitlaatklep, een publieke en prestigieuze manier om aanzien te verwerven. Zo werd de superioriteit van deze vrijgelaten over de massa plebs uitgedrukt. Tegelijkertijd werd er vastgehouden aan het meest fundamentele principe van status, namelijk geboorte.575 Ook hier speelde duidelijk het principe van de relative deprivation. Het geperverteerd streven naar prestige door rijke vrijgelatenen, zoals Petronius het bestempelde, 576 leidde tot een intensifiëring van de strijd binnen het sociale veld. De toegenomen mogelijkheden voor hen om iets te betekenen binnen de lokale samenleving, zorgde voor rising expectations. De instellingen, aspiraties en grieven van mensen zijn steeds voor een groot afhankelijk van het referentiekader waarbinnen deze zijn ontstaan. De graad van voldoening wordt geconditioneerd door de verwachtingen. 577 Eens de mogelijkheden tot sociale affirmatie waren toegenomen door veranderingen in het municipale sociale veld, ontstond een nieuw streefdoel voor rijke vrijgelatenen. Het feit dat de mogelijkheid bestond, werkte een versterkte strijd onder de vrijgelatenen in de hand. AUGUSTALEN EN DECURIONES Eens men de titel van augustaal had verworven, kwam men zoals gezegd in een nieuw krachtenveld terecht. Ook hier waren interne verhoudingen bepaald door bijkomende titels of 572 573 574 575 576 577 Statusinconsistentie is een sociologisch fenomeen nauw verbonden met sociale mobiliteit, waarbij personen met een laag opleidingsniveau (of hier een lage geboorte) opwaarts mobiel zijn door het behalen van prestige doorheen sociale relaties of professionele bezigheden. (S. PALMER en J.A. HUMPHREY, Deviant Behaviour. Patterns, sources and control, New York / Londen, Plenum Press, 1990, p. 203.) P.R.C. WEAVER, “Social mobility in the Early Roman Empire: the evidence of the imperial freedmen and slaves”, in: M. FINLEY, Studies in Ancient Society, Londen & Boston, Routledge & Kegan Paul Ltd., 1974, pp. 123 – 133. HOPKINS, “Elite mobility”, p. 17. GARNSEY en SALLER, op.cit., p. 121. PETRONIUS, Cena Trimalchionis, 71. W.G. RUNCIMAN, Relative deprivation and social justice: a study of attitudes to social inequality in twentieth-century England, Londen, Routledge & Kegan Paul Ltd., 1966, pp. 9 – 10. 162 ROMEINSE KEIZERVERERING eretekens. Een bijzonder geval was de verhouding tussen de augustales en decuriones. In de geest van Duthoy, Garnsey en Saller kan gepleit worden voor augustaliteit als compromis. In iets sterkere termen uitgedrukt was augustaliteit een subversieve strategie ten opzichte van de ordo decurionum, die beschikte over het symbolisch kapitaal dat verbonden was met municipale functies. Er is specifiek kapitaal in relatie tot een bepaald veld. Degenen die een monopolie bezitten van een vorm van kapitaal neigen naar conservatieve strategieën, minderbedeelden hellen over naar subversieve strategieën. 578 Dit hangt nauw samen met het concept 'symbolisch geweld'. Degene die niet de middelen hebben om te spreken, kunnen zichzelf enkel zien in de woorden en het discours van een ander – degene die de legitieme autoriteiten zijn, benoemen en vertegenwoordigen.579 Dit valt op twee manieren te bewijzen aan de hand van epigrafisch materiaal. Enerzijds werd het taalgebruik voor een stuk overgenomen en anderzijds hadden de decurionen de macht augustalen te benoemen en eren. Drie inscripties uit Narbo attesteren de assimilatie van taalgebruik. Waarom het overnemen van de terminologie van het decurionaat specifiek in Narbo plaatsvond, is onduidelijk. De colonia mag dan wel zeer oud zijn (gesticht in 117 v.Chr.), de instelling van de verering van de heerser gebeurde maar laat (eind eerste eeuw n.Chr.). 580 Het is mogelijk dat net door de ouderdom van de colonia, het decurionaat er meer uitstraling had en sterker symbolisch geweld kon uitoefenen. Dit zou kunnen verklaren waarom hier het taalgebruik van de augustaliteit gelijkliep met dat van het gemeentebestuur. Twee maal wordt er gewag gemaakt van 'decreto IIIIIIvirorum Augustalium', naar analogie met de normale formulering van een decreet van de decurionen.581 Wellicht gaat het om een bijzondere vorm van een 'decretum collegii'. De seviri maakten hier deel uit van een college met beslissingsmacht, die zich voor zijn interne organisatie modelleerde op die van de decuriones.582 Een derde inscriptie neemt een andere formulering van het decurionaat over, namelijk 'locus datus decreto IIIIIIvirorum'.583 Beide uitdrukkingen wijzen op de macht van de decuriones over de augustaliteit onder de vorm van symbolisch geweld. De augustales modelleerden hun interne organisatie op die van de decuriones en namen zodoende het taalgebruik over. 'Symbolisch geweld' kan het belang van de rol van de decuriones ten opzichte van de augustalen plaatsen. Zij waren namelijk degenen die de augustales benoemden en eretekens of privileges toekenden. De rol die de decuriones speelden werd opgepikt door Taylor584 en uitgewerkt door Duthoy en Abramenko. Duthoy stelt dat er geen twijfel over bestaat dat de decurionen een hand hadden in wie de jaarlijkse functie bekleedde en bovendien kenden ze sommigen onder hen privileges toe. Dit gaf de augustales een officieel karakter, wat hen onderscheidde van de talrijke andere religieuze colleges.585 Abramenko werkte over het belang van de middengroep, een quasi – ordo, die 578 579 580 581 582 583 584 585 BOURDIEU, Opstellen, pp. 171 – 179. HARKER, MAHAR en WILKES, op.cit., pp. 13 – 14. L.R. TAYLOR, The Divinity of the Roman Emperor, Middletown, American Philological Association, 1931, pp. 208 – 210 . CIL 12, 04406 en CIL 12, 04388 DE RUGGIERO, Dizionario epigrafico, bnd. II, p. 1502. CIL 12, 04397 L.R. TAYLOR, “Augustales, Seviri Augustales, and Seviri: a Chronological Study”, in: Transactions and Proceedings of the American Philological Association, 45 (1914), p. 232. DUTHOY, “Augustales”, p. 1266. 163 ROMEINSE KEIZERVERERING werkzaam was binnen de stedelijke hiërarchie, en diens intieme band met de decuriones.586 De eretekens die konden toegekend worden vanuit het decurionaat waren van groot belang voor beide partijen. Enerzijds was het belangrijk voor de decuriones om dit te doen om zo een hand te hebben in de opbouw van het collegium en het uitoefenen van symbolisch geweld. Anderzijds was het voor de augustales die erin slaagden deze eretekens te verwerven een grote eer die hen te beurt viel. Op deze manier maakten ze deel uit van de top van de augustalen, in functie van de strijd binnen het veld. Deze wisselwerking tussen deze ordines komt ook tot uitdrukking binnen de gift – exchange, waarbij giften en wedergiften vaak voorkwamen. Dit systeem manifesteerde zich ook voor binnen het college van de augustalen zelf. Zo attesteert een inscriptie uit Narbo hoe voor P. Olitius Apollonius een standbeeld werd opgericht omwille van zijn verdiensten en vrijgevigheid. Hij heeft echter de onkosten terugbetaald en het standbeeld zelf bekostigd. De inscriptie werd dan weer opgericht door de ordo augustalium.587 Dit spel van reciprociteit komt terug in andere teksten. Titus Eppilius Astrapton uit Lattara deed een schenking aan de genius van het college van de augustales. Hij bouwt op deze manier symbolisch kapitaal uit. Wellicht gaat het hier om een tweede fase in een gift – exchange relatie, waarbij Titus een schenking doet aan de augustalen 'ob merita eorum'.588 De toekenning van de eretekens van het decurionaat aan augustalen was voorbehouden voor de absolute top. Wie erin slaagde in nauw contact te staan met de decuriones had de interne strijd onder de augustalen om tekenen van distinctie gewonnen. Uit de analyse van inscripties omtrent de augustaliteit in Gallia Narbonensis is reeds gebleken dat slechts 6,5 % van alle geattesteerde augustalen in contact kwam met de decuriones. Ze werden bekleed met de eretekens van het decurionaat of de gemeenteraad decreteerde waar een inscriptie of gedenkteken voor hen moest opgericht worden. Waarom de decuriones zich hiertoe engageerden, hing nauw samen met de betekenis van de keizercultus in deze lokale gemeenschappen. Lokale elites hadden hier evenveel, of zelfs meer, voordeel bij als de Keizer zelf.589 In het geval van de decuriones kwam dit erop neer dat ze een hand hadden in de benoeming en de taken van de augustalen. Zij waren degenen die bepaalden wie de verering van de Keizer mocht verzorgen, wat hen in staat stelde symbolisch geweld uit te oefenen. Daarenboven namen de augustalen veel kosten op zich. Het ging dus om het uitbouwen van de eigen positie, gecombineerd met een praktische oplossing voor de zwaar doorwegende munera. De augustaliteit was ook een handige manier om de spanningen die bestonden tussen de elite en de rijke vrijgelatenen te kanaliseren. In essentie kwam het neer op het expliciteren van onderlinge machtsverhoudingen tussen de decurionen en de augustalen. Machtsrelaties komen voort uit gedifferentieerde allocatie van kapitaal, wat op zijn beurt de positie van een actor binnen een veld bepaalt. Decuriones konden beschikken over een vorm van symbolisch kapitaal waar de augustales nooit toegang konden voor krijgen, namelijk de eer van municipale functies. 586 587 588 589 A. ABRAMENKO, Die munizipiale Mittelschicht im kaiserzeitlichen Italien. Zu einem neuen Verständnis von Sevirat und Augustalität, Frankfurt, 1993, passim. CIL 12, 04406 AE 1965, 00164 = AE 1966, 00247 = AE 2003, 01142 J. RIVES, “Religion in the Roman Empire”, in: J. HUSKINSON, Experiencing Rome. Culture, Identity and Power in the Roman Empire, Londen/New York, Routledge, 2000, p. 268. 164 ROMEINSE KEIZERVERERING Ճ Kapitaal KAPITAAL: BOURDIEU EN AUGUSTALEN • Definitie 'kapitaal' als uitgangspunt De structuur van het veld wordt bepaald door onderlinge machtsverhoudingen tussen de actoren in dat veld. De mogelijkheden die bestonden voor de rijke vrijgelatenen om zich te affirmeren leidde tot een strijd om betere posities. Een veld kan gezien worden als een strijd om posities en legitieme autoriteit. De logica die deze strijd stuurt is die van het kapitaal. De omschrijving van kapitaal is heel breed en omvat materiële zaken – die een symbolische waarde kunnen hebben – maar eveneens ‘onaanraakbare’ maar cultureel significante attributen. Prestige, status en autoriteit (waarnaar verwezen wordt als ‘symbolisch kapitaal’) vallen hieronder, samen met cultureel kapitaal (gedefinieerd als cultureel gewaardeerde smaak en consumptie patronen). Elke positie in het veld is verbonden met een specifieke vorm van kapitaal. Het wederzijds op elkaar inwerken van veld en kapitaal vormde een complexe sociale hiërarchie. Complex in die zin dat het zich niet beperkte tot de vorming van zogenaamde 'klassen', maar bovendien ook voor een interne hiërarchie zorgde binnen de sociale groepen. Concreet was er niet zoiets als 'de' klasse van vrijgelatenen. Er bestonden manieren om zich te onderscheiden en de meest prestigieuze hiervan was in de Keizertijd de augustaliteit. Ook hierbinnen speelde zich op zijn beurt een strijd af. Wie over het meeste economisch, sociaal, cultureel en vooral symbolisch kapitaal kon beschikken, stond aan de top van de interne hiërarchie. Kapitaal gedraagt zich als een sociale relatie met een systeem van uitwisseling en de term wordt uitgebreid naar ‘alle goederen, materieel en symbolisch, zonder onderscheid, die zich manifesteren als zijnde zeldzaam en het waard om nagestreefd te worden binnen een bepaalde sociale formatie.’ Een essentieel kenmerk van kapitaal is echter dat het uitgewisseld kan worden voor andere types, het is 'omvormbaar'. De meest krachtige omvorming is naar symbolisch kapitaal, aangezien het in deze vorm is dat verschillende vormen van kapitaal gezien worden als legitiem.590 • Transsubstantiatie van kapitaal De carrière van de 'doorsnee augustaal'591 vertoont een aantal punten waarop transsubstantiatie van kapitaal plaatsvond. Rijkdom was een voorwaarde om te kunnen toetreden tot de augustaliteit, omwille van de zware financiële taken die ze op zich moesten nemen. Bij de benoeming tot augustaal moesten ze al een summa honoraria betalen, een som geld waarmee ze in essentie hun titel afkochten. Dit bedrag kwam voor een deel in de schatkist, de arca sevirorum, terecht.592 Op deze manier wordt het belang van de summa honoraria bekeken vanuit het perspectief van de rijke vrijgelatene. De 590 591 592 R. HARKER, C. MAHAR en C. WILKES, An Introduction to the Work of Pierre Bourdieu, pp. 13 – 14. R. DUTHOY, «La fonction sociale de l’augustalité», in: Epigraphica, 26 (1974), p. 150. CIL 10, 07267 en CIL 10, 07269 165 ROMEINSE KEIZERVERERING evaluatie van deze betaling vanuit de optiek van de omvormbaarheid van kapitaal, biedt zo een kader waarbinnen ten volle het belang van de augustaliteit voor een vrijgelatene kan begrepen worden. Geld bracht hem erkenning en aanzien onder de vorm van de waardigheid van augustaal. Het epigrafisch materiaal uit Gallia Narbonensis geeft hier geen bewijzen van, hoewel er twee maal schenkingen aan de schatkist van de augustalen zijn geattesteerd.593 Wellicht gaat het hier niet om de betaling van de summa honoraria. Er wordt in de ene inscriptie melding gemaakt van een storting 'ob tuitionem', omwille van de bescherming door de augustalen. De tweede tekst spreekt van een ridder die een 3000 sestertiën schenkt aan de schatkist om er een beeld mee op te richten. Augustaliteit ging gepaard met een aantal taken die langzamerhand verplichtingen werden, de zogenaamde munera. Hierdoor werden ze verondersteld offers, maaltijden en spelen te organiseren. Uit Nemausus is een inscriptie overgeleverd die het belang van augustalen bij de organisatie van spelen in de verf zet. C.Veratus Trophimus was curator ludorum in Dea Augusta Vocontiorum,594 de belangrijkste stad van de Voconti, een keltische stam. Deze bevolkten zuid – oost Gallia voor de komst van de Romeinen. In de tweede en de derde eeuw werden een aantal steden onafhankelijk van de Voconti. Diens territorium lag nu rond de Drôme vallei, met Dea als nieuwe hoofdstad. Deze stad kreeg de status van colonia.595 Elke curatorfunctie, of ze nu voorlopig of vast was, had te maken met administratie in het algemeen of werk uitgevoerd door een publieke of private ambtenaar. Deze inscriptie is de enige attestatie van een curator ludorum in heel Gallia Narbonensis. Dat het dan nog om een augustaal gaat, is vrij tekenend. Vaak worden speciale curatores vermeld in inscripties omtrent spelen, die bijna altijd een of andere magistratuur hadden bekleed. Aangezien spelen voorzien werden door de lokale senaat, was ook hun benoeming van hen afhankelijk. 596 De zichtbaarheid van C. Veratus als organisatorisch brein achter de lokale spelen steeg wellicht dramatisch door deze positie. Ook hier duikt ook weer het spook van het symbolisch geweld op, aangezien men afhankelijk was van de decuriones voor de benoeming. Ook andere vormen van evergetisme zijn geattesteerd. Uit de inscripties uit Gallia Narbonensis blijkt dat augustalen naast het organiseren van spelen ook geld gaven aan de gemeentekas597 of van de augustalen598, bouwwerken of standbeelden lieten oprichten599 of openbare werken en herstellingen bekostigden.600 Dat dit zwaar kon doorwegen blijkt uit een beschadigde inscriptie uit Aquae Sextiae. Een naamloze augustaal schonk er 30 000 sestertiën aan de gemeentekas opdat men met de intrest jaarlijks op de kalenden van december sportulae kon uitdelen en de basilica versieren.601 In ruil voor dergelijke uitgaven hadden ze recht op een toga praetexta, een kroon, lictores met fasces, fluitspelers en een gegraveerde zitplaats. Bovendien hadden ze een gereserveerde plaats bij 593 594 595 596 597 598 599 600 601 CIL 12, 04354 en CIL 12, 04397 CIL 12, 03290 K. ZIEGLER, W. SONTHEIMER en H. GÄRTNER, Der Kleine Pauly. Lexikon der Antike. Auf der Grundlage von Pauly’s Realencyclopädie der classischen Altertumswissenschaft, München, Deutscher Taschenbuch Verlag, 1979, bnd. I, kol. 1400 en bnd. V, kol. 1316 – 1317. E. DE RUGGIERO, Dizionario epigrafico di antichità romane, bnd. II, p. 1321 en p. 1341. CIL 12, 00530 CIL 12, 01159; CIL 12, 04397 CIL 12, 04318; CIL 12, 04406; CIL 12, 03254 CIL 12, 01893; CIL 12, 04320; CIL 12, 04388; CIL 15, 00373,6 CIL 12, 00530 166 ROMEINSE KEIZERVERERING publieke maaltijden en spektakels en kregen meer bij uitdelingen van geld. Er waren ook vormen bijzondere eer die konden toegekend worden. Zij die deze ontvingen stonden hoger dan hun collega's. Deze eerbetonen bestonden uit het bekleden met de eretekens van het decurionaat of een municipale magistratuur, het recht op bisellium, dubbel sportulae en een publieke begrafenis.602 Reciprociteit was van groot belang. De zware financiële lasten werden als het ware terugbetaald onder de vorm van eerbetoon en prestige. Anders gesteld werd hier economisch kapitaal omgezet naar symbolisch kapitaal. Zo maakte het evergetisme deel uit van de strijd om macht, invloed en erkenning. Een specifieke eigenschap van kapitaal, namelijk de omvormbaarheid ervan, kan dit verklaren. Ook de link van de augustaliteit met de keizercultus is van belang bij de bespreking van het zogenaamde symbolisch kapitaal. Duthoy stelde dat de augustales bij het begin van hun ontstaan het religieuze karakter van de ceremonies benadrukt hebben. Geleidelijk vervaagde dit element en kwam de nadruk te liggen op ontspanning en spelen, wat het essentiële onderdeel werd. De verering van de Keizer veranderde na de dood van Augustus. Het element van verering kwam steeds meer op de achtergrond.603 De invulling van de augustaliteit ten tijde van Augustus zou aldus anders zijn geweest dan na zijn dood. Het lijkt erop dat men onder de heerschappij van Augustus prestige kon verwerven door de Keizer te vereren. Men investeerde hier dus zijn economisch kapitaal in. Na zijn dood verwierf men echter aanzien door evergetisme en 'ob honorem' uitgaven, omwille van de eer van de augustaliteit. Beiden blijven illustraties van transsubstantiatie. Het ging in essentie om het verbloemen van een investering onder de vorm van economisch kapitaal. Aan het uitdelen van geld of het oprichten van bouwwerken werd steeds de versluierende factor van het evergetisme gekoppeld. In combinatie met de imperatief van de reciprociteit kon na een schenking tot twee keer toe een transsubstantiatie van kapitaal optreden. In eerste instantie genereerde de schenking an sich aanzien voor de weldoener. Daarnaast bestond de mogelijkheid geëerd te worden met een wedergift, wat zorgde voor een tweede toename van het aanzien. Soms werd de moeite genomen een decreet uit te vaardigen of de augustaal in kwestie te bekleden met bijkomende titels of eretekens. Op deze manieren werd economisch kapitaal getranssubstantieerd naar sociaal en symbolisch kapitaal. Deze eerste vorm is moeilijk te achterhalen aan de hand van inscripties. Het is geen moeilijke gedachtenoefening om zich voor te stellen dat het sociaal netwerk van een weldoener uitbreidde door de giften die hij deed. Daarnaast werd zijn schenking ervaren als een legitieme reden om die persoon te eren. De doelstelling van dit alles was tweeledig. Enerzijds streefde men bij leven naar het verwerven van aanzien en prestige volgens de hierboven aangehaalde mechanismen. Anderzijds hoopte men een indruk na te laten waardoor men herinnerd zou worden na de dood. De eenvoudigste manier om dit te doen was doorheen architectuur. Bouwwerken die werden opgericht bleven bestaan na de dood van de oprichter, vaak met een inscriptie die attesteerde wie er verantwoordelijk was ervoor. Heel weinig niet – funeraire teksten spreken uitdrukkelijk hierover. 604 Uit Gallia Narbonensis is 602 603 604 DUTHOY, “Augustales”, pp. 91 – 112. DUTHOY, “Augustales”, pp. 1293 – 1306. CIL 12, 01005 is een funeraire inscriptie waar de formule «Dis Manibus et memoriae aeternae» gebruikt wordt: «Voor de schimmen van 167 ROMEINSE KEIZERVERERING een inscriptie bewaard die spreekt over de oprichting van de grafsteen 'memoriae causa'. De steen is echter beschadigd en 'm(emoria) [c(ausa)] f(ecit)' is een reconstructie van Mommsen. Ook 'm(emoriam) [s(ibi)] f(ecit)' is mogelijk, wat niet raakt aan de lading van de tekst. 605 De sevir augustalis Q. Lutatius Celsius uit Baeterrae wijst op deze manier op belangrijke identiteitsbepalende functie van epigrafie. Hij hoopte na zijn dood herinnerd te worden. Hier vangen we een glimp op van de motivaties die scholen achter 'the epigraphic habit', zoals MacMullen het benoemde.606 • Reconversie van kapitaal Naast transsubstantiatie van economisch kapitaal naar een andere vorm van kapitaal, konden ook ander vormen weer omgezet worden naar economisch kapitaal. Eenvoudig gesteld waren er ook financiële voordelen verbonden aan eerbare posities. Prestige is een waardevol bezit dat, indien strategisch geïnvesteerd, sociale en economische voortgang kan brengen, een proces dat Bourdieu reconversie van kapitaal noemde.607 Eens men een jaar de functie had bekleed, had de titel van augustaal zijn voordelen. De grote uitgaven die men had gedaan in functie van aanzien en prestige kon men voor een stuk recupereren. Binnen deze sociale structuren was het principe van de reciprociteit essentieel. Net zoals een lening een relatie creëerde tussen de lener en de kredietgever, was ook het verlenen van een gunst aanleiding tot een sociale relatie bij de Romeinen. Uitgaven onder de vorm van evergetisme werden in eerste instantie omgezet naar symbolisch kapitaal. Zoals M. Mauss meticuleus onderzocht heeft, was reciprociteit binnen het systeem van gift – exchange vitaal voor het voortbestaan van dit systeem. Daarnaast had het een sociale dimensie: een niet beantwoord geschenk, maakte degene die het had aanvaard inferieur aan de schenker.608 Het dicteerde dus dat men op zijn minst moest pogen de gekregen geschenken te beantwoorden. Op deze manier diende het symbolisch kapitaal in sommige gevallen als tussenstap en voorwaarde voor reconversie van kapitaal. De plaats die men innam in de hiërarchie had men onder andere verkregen door het investeren van economisch kapitaal. Het was deze positie die ervoor zorgde dat men schenkingen ontving. Bij uitdelingen van sportulae ontvingen augustalen bijna het meest, op de decurionen na. De sociale hiërarchie die blijkt uit dergelijke inscripties toont aan dat ze een hoge positie bekleedden, aangezien ze vlak na de decuriones vernoemd werden.609 Wanneer er maaltijden georganiseerd werden, genoten de augustales ook voordelen. Toen C. Iunius Priscus optrad als weldoener, gaf hij 'secundum disciplinam moresque' een maaltijd voor de decuriones, corporati en augustales. Dit wijst erop dat de gewoonte bestond de augustalen mee te rekenen bij het geven van maaltijden en er vaste regels bestonden over de organisatie ervan.610 Het principe van reconversie van kapitaal past dus volledig binnen het mechanisme van gift – exchange. Het grote belang hiervan werd 605 606 607 608 609 610 de onderwereld en de eeuwige herinnering». CIL 12, 04246: Q(uintus) Lutatiu[s] / Celsi [lib(ertus)] / Narc[iss]us / VIv[ir] Aug(ustalis) / m(emoriae) [c(ausa)] f(ecit) R. MACMULLEN, “The Epigraphic Habit in the Roman Empire”, in: The American Journal of Philology, 103, 3 (1982), pp. 233 – 246. B. VERTER, “Spiritual Capital: Theorizing Religion with Bourdieu against Bourdieu”, in: Sociological Theory, 21, 2 (2003), pp. 167 – 169. M. MAUSS, “Essai sur le don. Forme et raison de l'échange dans les sociétés archaïques”, in: L'Année Sociologique, 1923, pp. 160 – 161. CIL 10, 05853 CIL 12, 00697 168 ROMEINSE KEIZERVERERING reeds benadrukt. Veel inscripties verwijzen naar de professionele bezigheden van de augustales. Duthoy leidde hieruit af dat ze behoorden tot een rijke en economisch zeer actieve klasse van handelaars en ambtenaren.611 De sportulae die ze ontvingen, waren vooral een veruiterlijking van sociale stand. Het ging niet om grote bedragen en deze vorm van reconversie was zeker niet in verhouding met de gedane uitgaven. De pre – kapitalistische economie van het Rijk werkte volgens de principes van een bazaar. Geertz' artikel uit 1979 is hier fundamenteel. Hij analyseerde de werking van een Marokkaanse suq als een diffuse, hoogstpersoonlijke en sterk gefractioneerde omgeving, zonder vaste standaarden. Deze markten werkten niet volgens een beleid, maar op basis van interpersoonlijke relaties met cliëntelisme. Duizenden informele en persoonlijke contacten bepaalden het systeem van uitwisseling. In de meest algemene termen representeert cliëntelisme hier een poging op het niveau van de actor om te profiteren van het systeemniveau van de bazaar als communicatienetwerk. Anders gesteld poogde men het gewoonterecht van de bazaar in eigen voordeel te gebruiken, waardoor netwerken ontstonden. Hier waren economische voordelen aan verbonden voor de leden van het netwerk.612 Deze bevindingen werden door Bang gebruikt om ook de Romeinse economie te analyseren als een bazaar. Ondanks het potentieel tot het creëren tot een homogene Romeinse markt, bleef alles institutioneel vrij heterogeen. De wereld van de handelaar was ingebed in lokale en regionale tradities die zo goed als ontoegankelijk waren voor buitenstaanders. Men moest vertrouwd zijn met de lokale gebruiken, meetsystemen en machtsverhoudingen. Deze markten waren een volledig sociaal universum – de bazaar – gekenmerkt door lage transparantie. Dit is de vorm van handel typisch voor complexe agrarische samenlevingen. In pre – kapitalistische samenlevingen was dit het commercieel systeem bij uitstek. Onzekerheden en hoge transactiekosten leidden tot het uitdenken van allerlei commerciële strategieën om hiermee om te gaan. Sociale verschillen tussen handelaars waren hiervoor belangrijk. Het wees op het bestaan van een hiërarchie en van een sociaal systeem vol geïnstitutionaliseerde gedragingen en specialisatie van functies. Handelaars van over de hele Romeinse wereld, zoals in andere pre – industriële samenlevingen, poogden persoonlijke banden te smeden en allerlei sociale netwerken op te zetten die hen wat konden beschermen tegen de risico's van de handel. Geertz noemde dit 'cliëntelisme'.613 In Lugdunum, het grootse commercieel centrum van Gallia, waren collegia belangrijk voor de werking en organisatie van de handel. Commerçanten en handelaren uit heel Gallia konden zo een sociale basis verwerven, ongeacht hun afkomst. De augustalen waren vrijgelatenen die vaak te maken hadden met handel. Zo zijn er navicularii geattesteerd die augustaal werden.614 Vier inscripties uit Gallia Narbonensis wijzen op deze vorm van sociale mobiliteit, waarbij vrijgelatenen die uit het handelsmilieu kwamen, opgenomen werden in de augustaliteit.615 611 612 613 614 615 DUTHOY «La fonction sociale», p. 141. C. GEERTZ, « Suq: The Bazaar Economy in Sefrou », in: Meaning and order in Moroccan Society: three essays in cultural analysis, Cambridge, Cambridge University Press, 1979, pp. 212 – 221. P.F. BANG, The Roman Bazaar. A comparative study of trade and markets in a tributary empire, Cambridge, Cambridge University Press, 2008, pp. 191 – 198 en p. 241. BANG, op.cit., p. 253. CIL 12, 04406; CIL 12, 00704; CIL 12, 04398; CIL 12, 00982 169 ROMEINSE KEIZERVERERING Claims op sociaal leiderschap werden gelegd door de meer vermogende handelaren over het hele rijk. Inscripties stellen hen voor als weldoeners en patroni van professionele organisaties en in het bijzonder als seviri augustales. Op deze manier konden commerciële groeperingen hun plaats opeisen binnen de sociale hiërarchie van de Romeinse steden. Fides, vertrouwen, was een indicator van de autoriteit waarop iemand kon bogen in de sfeer van persoonlijke relaties. Het was een sleutelconcept om de relatie tussen patronus en client te omschrijven. Eer was essentieel voor het drijven van handel. Investeren in sociaal prestige was een vorm van weldoordacht zakendoen. Het behouden van een prominente positie in het rituele en sociale leven van de gemeente zorgde voor het behoud of de verbetering van de fides, het krediet en de eer van de handelaar.616 Het belang van interpersoonlijke relaties, sterk benadrukt door Geertz, komt hier ook naar voor. Vertrouwen en reputatie blijken ook essentieel te zijn, wat ook zo bleef zolang er geen onpersoonlijke kapitalistische markten ontstonden. Een korte parallel met de hoge middeleeuwen toont dit ook aan. In de elfde eeuw was handel gebaseerd op vertrouwen en werkte doorheen agentschappen. De reputatie van een handelaar was enorm belangrijk. Eens hij geïdentificeerd werd als een «eerlijk» agent, werkte men zo lang mogelijk met hem. Dit vertrouwen reflecteerde geen sociaal controlesysteem of de internalisering van normen of gedrag. Het was het uitbouwen van een verhouding tussen verleden gedrag en toekomstige economische beloning.617 Eerlijkheid, vertrouwen en een goede reputatie leidden tot de uitbouw van sociale netwerken, waardoor handelaren economische voordelen verwierven. Deze vorm van reconversie van kapitaal kwam voort uit een sociaal prestigieuze positie, die men moest zien te behouden. De meer vermogende handelaren slaagden erin zich op te werken op lokaal niveau. Sommigen verwierven zodoende de titel van augustaal. Stilzwijgend gaat men hier uit van een klasse van onafhankelijke vrijgelatenen die bij hun manumissio reeds autonome slaven met een peculium waren.618 Deze idee past volledig binnen het hierboven beschreven economisch netwerksysteem, waarbij men als vermogende handelaar vertrouwsrelaties moest zien uit te bouwen. KAPITAALSVERWERVING? Voordat transsubstantiatie of reconversie mogelijk is, heeft men een grote hoeveelheid aan economisch kapitaal nodig. De verschillende kapitaalsoorten komt voort uit economisch kapitaal ten koste van een transformatie – arbeid. Winst op een bepaald terrein wordt betaald met kosten op een ander terrein, de universele equivalent is arbeidstijd. Kapitaal is namelijk opgehoopte arbeid die individuele actoren of groepen kunnen verwerven. Hierdoor kunnen ze zich sociale energie toeëigenen 616 617 618 BANG, op.cit., pp. 259 – 260. A. GREIF, « Reputation and Coalitions in Medieval Trade: Evidence on the Maghribi Traders », in: The Journal of Economic History, 49, 4 (1989), pp. 864 – 881. K. VERBOVEN, Een zaak van vrienden: economie in de schaduw van de macht : de economische betekenis van Amicitia in de eerste eeuw voor onze tijdrekening, Gent (doctoraatsverhandeling Universiteit Gent), 1998, bnd. V, pp. 799 – 801 (promotor: J. Devreker). (Uitgegeven als: K. VERBOVEN, The Economy of Friends. Economic Aspects of Amicitia and Patronage in the Late Republic, Brussel, Latomus, 2002, 399 p.) 170 ROMEINSE KEIZERVERERING in de vorm van verdinglijkte of levende arbeid. De verdelingsstructuur van de verschillende typen en subtypen van kapitaal op een gegeven ogenblik is de uitdrukking van de structuur van de sociale wereld.619 De basis van de sociale wereld is dus de manier waarop individuele actoren of groepen hun economisch kapitaal verwerven, dat kan omgezet worden in sociale energie. Dit kan afgelezen worden uit de inscripties die het – al dan niet voormalige – beroep van de augustaal vermelden. Wellicht was dit ook een vorm van identiteitsvorming; benadrukken waar men vandaan komt drukt het contrast uit met de hoge positie die men had bereikt. Duthoy zag de 'doorsnee augustaal' als iemand die zijn fortuin had vergaard met handel of artisanale activiteiten.620 Het epigrafisch materiaal uit Gallia Narbonensis voegt hier nog een derde categorie aan toe, namelijk meer administratieve beroepen. Handel lijkt van groot belang te zijn geweest, wat logisch is gezien de ligging en geografische condities van de behandelde provincie. Communicatie en het opstellen van handelsroutes was eenvoudig. De provincie was gelegen aan de Middellandse Zee en het gebied werd doorsneden door drie grote stromen, namelijk de Rijn, Seine en Loire.621 Navicularii waren eigenaars van vrachtschepen of reders, personen die een deel van hun vermogen hadden geïnvesteerd in scheepvaart. Dat deze relatief vaak geattesteerd zijn622 in een provincie als Gallia Narbonensis, hoeft dan ook niet te verbazen. 623 Daarnaast zijn ook kleermakers en een smid geattesteerd.624 Daarenboven worden drie beroepen vermeld die geen ambachten waren of niet met handel te maken hadden. L. Iulius Quintius uit Nemausus was quattuorvir ab aerario, ofte quattuorvir van de schatkist.625 Het aerarium was normaalgesproken de bevoegdheid van een quaestor. De quaestores werden door Augustus door praetores aerarii vervangen en door Nero door keizerlijke praefecti aerarii. Lucius was wellicht een soort van adjunct van degene die de schatkist beheerde. Zodoende bekleedde hij een functie die van groot belang was voor de vlotte werking van de financiën.626 Lucius Pompeius Hermeros uit Aquae Sextiae bekleedde de positie van scriba quattuorvirorum. Hij was met andere woorden de stadsschrijver, in dienst van de quattuorviri.627 Deze waren in de Republiek de belangrijkste municipale instelling. In de keizertijd werd dit vervangen door het duumviraat en de quattuorviri splitsten zich in 2 quattuorviri iure dicundo en 2 quattuorviri aedilicia potestate.628 In Rome was de ordo scribarum een gerespecteerd orgaan, de voornaamste apparitores magistratuum. Scribae en andere apparitores werden aangeduid door de magistraten van het college dat ze dienden. Het waren mannen van een vrij hoge stand, met veel ervaring. Magistraten steunden wellicht op hen voor een groot deel van het boekhouden en gerechtelijk werk.629 Lucius werd waarschijnlijk aangeduid 619 620 621 622 623 624 625 626 627 628 629 P. BOURDIEU, Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip, Amsterdam, Van Gennep, 1998, pp. 120 – 142. DUTHOY, «La fonction sociale », p. 150. P.M. DUVAL, La vie quotidienne en gaule pendant la paix romaine, Parijs, Hachette, 1976, pp. 15 – 21. Dit in verhouding met het beperkt aantal attestaties van beroepen die door augustales werden uitgeoefend die bewaard zijn uit Gallia Narbonensis. Slechts 12 inscripties spreken hierover, dus een derde hiervan is van navicularii. CIL 12, 00704; CIL 12, 04398; CIL 12, 00982; CIL 12, 04406 CIL 12, 03202; CIL 12, 04422; CIL 12, 00704 CIL 12, 03235 Der Kleine Pauly, bnd. IV, kol. 1290. CIL 12, 00524 Der Kleine Pauly, bnd. IV, kol. 1294. A.H.M. JONES, Studies in Roman Government and Law, Oxford, Basil Blackwell, 1960, pp. 154 – 157. 171 ROMEINSE KEIZERVERERING door leden van het bestuur van zijn gemeente. Hij was nauw betrokken bij de besluiten van dat bestuur en bekleedde een prestigieuze positie. Dit kon fungeren als een springplank naar hogere posities, wat uit deze inscriptie echter niet duidelijk wordt. Tenslotte was Aebutius Agathonis uit Glanum curator peculii rei publicae.630 Na de stichting van de colonia viel een groot gebied juridisch onder Arles, waaronder Glanum, het huidige St. - Rémy. Deze vicus was dus niet onafhankelijk, zoals het gebruik van 'res publica' suggereert, maar ressorteerde politiek onder Arles.631 De augustaal Aebutius behoorde tot de absolute top. Hij was corporatus, sevir van de nautarii en tot twee keer toe curator van de augustales. Zijn vermeldde beroep bevat een bijzondere vorm. Hirschfeld zag 'curator peculi rei publicae' als een bijzondere vorm van wat elders 'curator publica pecunia' werd genoemd. Dit waren keizerlijke regeringscomissarissen die toezicht hielden over de financiën van één of meerdere gemeenten. De inwoners van de vicus van Glanum wisten uiteraard wel dat ze onder Arles vielen en ze het geld waar de curator toezicht over moest houden, niet echt bezaten. Het werd hen voorlopig en met toestemming van het bestuur van Arles toegekend. Vandaar werd het als 'peculium' bestempeld; men had het slechts in bruikleen.632 Een meester kon een slaaf een peculium, een werkkapitaal, lenen. Hiermee kon deze zich inschakelen in een economische onderneming. De slaaf kon het bijna als zijn eigendom behandelen, wat betekende dat de meester afstand deed van het prerogatief van volledige controle over de slaaf.633 De term drukt dus exact de verhouding tussen Glanum en Arles uit; een quasi – zelfstandige vicus die nog steeds rekenschap moet afleggen aan de colonia waar het politiek onder ressorteerde, maar in feite zijn eigen zaken beheerde. Uit deze drie attestaties van administratieve beroepen blijkt dat augustalen wel degelijk betrokken konden zijn bij het lokaal bestuur, zij het zonder het bekleden van een magistratuur. Ze werden verantwoordelijk gesteld voor essentiële elementen in de vlotte werking van de gemeente, namelijk financiën en boekhouding. Deze nauwe samenwerking met het decurionaat uitte zich in het geval van Lucius Iulius Quintus, de quattuorvir ab aerario, nog op andere manieren. Hij kreeg de waardigheid van corporatus toegekend en bij decreet van de decurionen werd de plaats aangewezen waar deze inscriptie werd opgericht.634 630 631 632 633 634 CIL 12, 01005 A.L.F. RIVET, Gallia Narbonensis. Southern France in Roman Times, Londen, B.T. Batsford Ltd., 1988, p. 198. DE RUGGIERO, Dizionario epigrafico, bnd. II, p. 1339. P. GARNSEY, Cities, Peasants and Food in Classical Antiquity. Essays in social and economic history, Cambridge, Cambridge University Press, 1998, p. 34. CIL 12, 03235: L(ucio) Iulio Q(uinti) f(ilio) / Vol(tinia) Nigro / IIIIvir(o) ab aer(ario) / IIIIIIvir(o) Aug(ustali) corp(orato) / Nemausens(ium) / l(ocus) d(atus) d(ecreto) d(ecurionum) 172 ROMEINSE KEIZERVERERING Ճ Habitus BEGRIPSOMSCHRIJVING Van de drie elementen die de basis vormen van het denken van Pierre Bourdieu is habitus de meest vluchtige. Het vormt een overkoepelend en drijvend onderdeel van de werking van kapitaal en de velden, maar ageert op de achtergrond. Desondanks is het structurerend. Het habitusbegrip is de manier waarop Bourdieu zich tussen objectivisme en subjectivisme beweegt. Deze scheiding in de sociale wetenschap noemt hij de meest fundamentele en de meest schadelijke. Objectivisme slaat op narratieven, regels, waarden, discours en ideologie in een veld. Subjectivisme behandelt de individuele, niet – gecontextualiseerde beslissing. Habitus integreert deze. Het bestaat uit een aantal manieren van handelen, neigingen, waarden en motiveringen die verworven werden binnen verschillende vormende contexten, zoals de familie, het opleidingssysteem of de klassepositie. Dit is bewust en onbewust. Mensen denken en handelen op een strategische manier en pogen de regels van het spel in hun voordeel te gebruiken. Tegelijkertijd worden ze beïnvloed en gedreven door de waarden en verwachtingen die ze krijgen van hun habitus. Hun doelen corresponderen met de 'logica van de habitus'.635 Omwille van zijn manier van ontwikkelen is de habitus nooit 'vast', hetzij door de tijd van een persoon, of door de ene generatie op de andere. Wanneer posities in het veld veranderen, veranderen ook de disposities die de habitus bepalen. De centrale these is dat de habitus een bemiddelende constructie is, geen determinerende.636 In de woorden van Bourdieu omvat de habitus 'systemen van duurzame, overdraagbare disposities, gestructureerde structuren die voorbestemd zijn om te functioneren als structurerende structuren, als principes die praktijken en voorstellingen genereren en organiseren'. De praktische wereld die opgebouwd wordt in relatie met de habitus als een systeem van cognitieve en motiverende structuren, is een wereld van reeds gerealiseerde uitkomsten – procedures die te volgen zijn, paden om te volgen – en van objecten die begiftigd zijn met een 'permanent teleologisch karakter'. De minst waarschijnlijke praktijken worden daarom uitgesloten, als 'ondenkbaar'. De habitus is een product van de geschiedenis en produceert individuele en collectieve praktijken – meer geschiedenis – in overeenstemming met de schema's voortgebracht door de geschiedenis. Dit systeem van dispositie is het principe van continuïteit en regulariteit dat objectivisme in de sociale praktijken waarneemt, zonder het te kunnen verklaren. Als een verworven systeem van generatieve schema's, maakt de habitus de vrije productie van alle gedachten, percepties en acties inherent aan de specifieke voorwaarden van diens productie mogelijk – en enkel die. De habitus heeft de neiging alle 'redelijke', 'common sense' gedragingen te genereren die mogelijk zijn binnen de limieten en worden vaak positief beoordeeld omdat ze objectief aangepast zijn aan de logische 635 636 J. WEBB, R. SCHIRATO en G. DANAHER, Understanding Bourdieu, Londen, Sage Publications, 2002, pp. 57 – 59. R. HARKER, C. MAHAR en C. WILKES, An Introduction to the work of Pierre Bourdieu. The Practice of Theory, Londen, MacMillan Press Ltd., 1990, pp. 10 – 12. 173 ROMEINSE KEIZERVERERING karakteristieken van een bepaald veld, wiens objectieve toekomst ze anticiperen. De habitus, belichaamde geschiedenis, geïnternaliseerd als een tweede natuur en daarom vergeten als geschiedenis, is de actieve aanwezigheid van het verleden waarvan het het product is.637 DE HABITUS VAN DE AUGUSTALEN Terwijl het voor de concepten 'veld' en 'kapitaal' mogelijk was bewijsmateriaal af te leiden uit het epigrafisch materiaal, wordt het voor 'habitus' een stuk speculatiever. Om te vermijden dat het verwordt tot een passe – partout begrip, werd ervoor gekozen dit stuk te beperken in omvang en slechts een aantal elementen aan te halen. Het hard maken hiervan is moeilijk aan de hand van inscripties. De gerichte vermoedens die hier geuit worden zijn op basis van de omschrijving van de inhoud van het begrip 'habitus', gecombineerd met inzichten van vroegere onderzoekers. Wie opgenomen werd in de augustaliteit had een aantal barrières overwonnen, in functie van het omgaan met een grens die niet te overschrijden viel. Indien hij, zoals negen van de tien augustalen, van serviele geboorte was, bleef dit een onoverkomelijk element.638 Hierboven werd de augustaliteit een subversieve strategie genoemd ten opzichte van de ordo decurionum. Deze beschikten namelijk over de toegang tot municipale functies, wat veel augustalen eeuwig ontzegd was. Het verband tussen deze vorm van kapitaal, het veld waarin ze zich bewogen en de habitus waarvan ze zich bedienden, is direct. Symbolisch kapitaal werd hierboven enkel in verband gebracht met de transsubstantiatie ervan. De miskenning van economisch kapitaal en de legitimerende kracht van symbolisch kapitaal veronderstellen echter de tussenkomst van de habitus, als een sociaal vooropgestelde cognitieve capaciteit. De praktische wereld waarin de augustales zich bewogen was er één van reeds gerealiseerde uitkomsten, met vaste paden om te volgen. Ze streden om de titels omdat dit binnen de logica van de habitus lag, het was de enige weg die voor hen open lag. Ze poogden de regels van het spel in hun voordeel te gebruiken door ondanks hun afkomst toch prestige te verwerven. Het feit dat ze geen recht hadden op het bekleden van municipale functies, dreef ze naar het enige alternatief. Hierbij werden ze beïnvloed door de waarden en verwachtingen die ze kregen van hun habitus. Een aantal onmogelijke doelen werden zo voor hun uitgesloten, als 'ondenkbaar' bestempeld, namelijk de eer van municipale posities. Er was voor hen slechts een Ersatz magistratuur weggelegd.639 Eens men die semi – officiële magistratuur had opgenomen, moest men als augustaal een aantal taken hebben vervuld. Welke deze precies waren, is onduidelijk. Zeker de invulling van de rol die ze speelden bij de verering van de Keizer is heel vaag. Er werd steeds voetstoots aangenomen dat de augustalen nauw betrokken waren bij de verering van de heerser. Er is slechts één inscriptie uit Aquincum, het huidige Boedapest, die wijst op een cultus van numen en genius.640 Ondanks het feit dat het om één van de meest zichtbare gevolgen was van de cultus van de heerser, zwijgen de inscripties. Hun activiteiten vertonen geen overwicht van keizerlijke eerbetonen. Het argument dat steeds werd 637 638 639 640 P. BOURDIEU, The logic of practice, Cambridge, Polity press, 1997, pp. 53 – 57. R. DUTHOY, “La fonction sociale de l’augustalité”, in: Epigraphica, 26 (1974), p. 150. Naar DUTHOY, « La fonction sociale », pp. 152 – 153. CIL 03, 03487: Numini Aug(usto) et / Genio Imp(eratoris) Caes(aris) T(iti) Ae[l(i)] / Hadr(iani) Antonini col/leg(ae) Augustal(es) impen/di(i)s suis fecerunt prae/fect(o) C(aio) Iul(io) Crescente / l(ocus) p(ublice) d(atus) d(ecreto) d(ecurionum) 174 ROMEINSE KEIZERVERERING aangehaald om de link met de verering van de heerser te bestendigen, was hun titel. Gradel suggereert dat het slechts een geformaliseerde deelname aan de keizercultus impliceerde. 641 De inscripties uit Gallia Narbonensis volgen deze tendens. Er is echter een bijzondere tekst bewaard die als de geboorte akte van de augustaliteit in deze provincie wordt gezien. In 11 n. Chr. legde het plebs van Narbo de gelofte af de numen van de Keizer te vereren, tot in alle eeuwigheid.642 De inscriptie spreekt over regelingen voor offers, uitgevoerd door drie ridders en drie vrijgelatenen. Deze laatste waren wellicht augustalen.643 Het feit dat deze uitzonderlijke tekst bewaard is, wijst erop dat ook in Gallia Narbonensis een verering van de numen van de Keizer plaatsvond. Alle andere teksten die de augustaliteit in deze provincie attesteren, zwijgen hierover. Zo zijn er bitter weinig vermelding van wat steeds wordt voorgesteld als het 'essentiële aspect' van de augustaliteit, namelijk hun band met de verering van de heerser. Het niet vermelden hiervan hoeft echter niet op een verborgen agenda te wijzen. De bedoeling die onderzoekers hierachter gezocht hebben, kan ook eenvoudigweg verklaard worden door de habitus. Het is mogelijk dat het niet in inscripties werd opgenomen, omdat dit nu eenmaal de traditie was. Als individu had men niet de macht om buiten deze structurerende habitus te handelen. Bovendien werd reeds gewezen op een transformatie van de verering van de heerser. Deze verloor in het algemeen zijn religieuze invulling, aldus Duthoy. De augustales zouden bij het begin van hun ontstaan het religieuze karakter van de ceremonies benadrukt hebben omdat ze ze organiseerden. Geleidelijk vervaagde dit element en kwam de nadruk te liggen op ontspanning en spelen, wat het essentiële onderdeel werd. Dit begon wellicht al na de dood van Augustus, aangezien zijn opvolgers niet zijn mate van charisma bezaten.644 Het vermelden van de verering van de heerser was in eerste instantie, onder de heerschappij van Augustus, onnodig. De titel die door deze vereerders gedragen werd, wees al op de band met de heerser. De inwoners van lokale gemeenschappen wisten hoe hun taak ingevuld werd. De zichtbaarheid van de verering werd bewerkstelligd door het voeren van de titel an sich. Eens Augustus gestorven was, verdween de religieuze invulling en werd het irrelevant om er nog over te spreken. De manier om als augustaal symbolisch kapitaal te verwerven was verschoven. Ten tijde van Augustus kwam dit voort uit verering van de Keizer, na de dood van Augustus moest men dit zien te verwerven ob honorem en door middel van evergetisme. 641 642 643 644 I. GRADEL, Emperor Worship and Roman Religion, Oxford, Clarendon Press, 2002, pp. 228 – 230. J.J. HATT, L'histoire de la Gaule Romaine. Colonisation ou colonialisme? Parijs, Payot, 1966, pp. 98 – 99. CIL 12, 04333: […] tres equites Romani / a plebe et tres libertini hostias singu/las inmolent […] (voor de volledige tekst, zie bijlage 5) DUTHOY, “Augustales”, pp. 1293 – 1299. 175 ROMEINSE KEIZERVERERING ALGEMENE SLOTBESCHOUWINGEN EN ONDERZOEKSRESULTATEN Ճ Augustaliteit: kadering en sociologie Vota pro valetudine meo suscipi per consules et sacerdotes quinto quoque anno senatus decrevit. Ex iis votis saepe fecerunt vivo me ludos aliquotiens sacerdotum quattuor amplissima collegia, aliquotiens consules. Privatim etiam et municipatim universi cives unanimiter continenter apud omnia pulvinaria pro valetudine mea supplicaverunt. De Senaat besloot dat elk vijfde jaar er eden moesten gezworen worden door de consuls en de priesters voor mijn gezondheid. Als vervulling van deze eden werden tijdens mijn leven vaak spelen gehouden, nu eens door de vier hoofdcolleges van priesters, soms door de consuls. Bovendien voerde heel de burgerbevolking eensgezind, zowel individueel als municipaal, offers uit voor mijn gezondheid op de rustbedden van alle goden. AUGUSTUS, Res Gestae Divi Augusti, 9. De augustaliteit is alles welbeschouwd kwalitatief verschillend van de overige besproken gevolgen van de instelling van het Principaat en de zogenaamde Keizercultus. Augustus moest in essentie een nieuwe staatsvorm op poten zetten, wat hij deed door gebruik te maken van de reeds bestaande republikeinse instellingen. Zijn beleid was de 'res publica restituenda', met als doelstelling republikeinse elementen in ere te herstellen en continuïteit met de Republiek te bewerkstelligen. Het ogenschijnlijk conservatisme van Augustus weerspiegelde de manier waarop hij een nieuwe bestuursvorm legitimeerde. Aan de hand van het terugkoppelen naar republikeinse tradities, gebruikte hij het mos maiorum om een nieuw regime te installeren. Er werd steeds gestreefd naar een vorm van continuïteit met de Republiek, maar met een vernieuwde of herstructurerende invulling. Allerlei elementen van de Romeinse samenleving – recht, economie, kunst, offers en rituelen, priesterschappen, sociale mobiliteit en collegia (in het bijzonder de collegia compitalicia) – ondergingen een transformatie zodat ze meer aangepast waren aan het staatsbestel van het Principaat. In feite trok de Keizer steeds meer macht en verantwoordelijkheden naar zich toe. Zijn machtsbasis bestond uit de cumulatie van republikeinse titels en ambten, soms met een bijzondere of uitgebreide invulling. Zo was hij pontifex maximus, augur en quindecemvir, en kon hij beschikken over de 176 ROMEINSE KEIZERVERERING tribunicia potestas en het imperium proconsulare maius. Hij mocht zodoende de Senaat samenroepen en had zeggenschap over alle gebieden, zowel binnen als buiten Rome. De aspecten van de Romeinse samenleving die pasten binnen het stramien van verandering en continuïteit, waren divers. Zo onderging de wetgeving vrij doorgedreven veranderingen. De volksvergaderingen verloren veel macht en de magistraten waren onderhevig aan het gezag van de leges Iuliae. De Keizer werd zelf een rechtsbron en vaardigde edicta, decreta, rescripta en mandata uit. Op economisch vlak nam de Keizer de positie in van hoogste evergeet. Hij plaatste zich zodoende boven de elite en profileerde zich als hoofd van het staatsbestel. Zijn impact op de kunst is heel eenvoudig aan te tonen, aangezien de hij werd afgebeeld op munten en reliëfs. Bovendien beïnvloedde de keizerlijke architectuur de burgerlijke centra zodanig dat er een transformatie van de civiele ruimte optrad. Er werden heel wat tempels, altaren en standbeelden opgericht en inscripties en reliëfs uitgehouwen, zodat men van een verandering van het uitzicht van de steden kan spreken. Op religieus vlak was het overwicht van de Keizer enorm. Hij nam een centrale plaats in binnen offers en rituelen en priesterschappen die dicht bij hem stonden, waren een stuk prestigieuzer. Als pontifex maximus bekleedde hij dan ook de hoogst mogelijke priesterfunctie. Sociaal gezien was het ontstaan van het Principaat een goede zaak voor rijke vrijgelatenen, die onder andere binnen de Familia Caesaris heel wat aanzien konden verwerven. Ze werden ingeschakeld binnen de keizerlijke administratie. Augustus werkte met vrijgelatenen omdat deze voor hun positie afhankelijk waren van de goodwill van de Keizer. Zodoende waren ze enorm trouw aan de persoon die hen dat privilege had verleend. Patronage en het toekennen van privileges zoals het burgerrecht, waren uitdrukkingen van manieren waarop de Keizer zijn onderdanen aan hem bond. Ze waren van hem afhankelijk voor hun status, wat tot loyaliteit leidde. De Keizer was ook de patroon, de weldoener van elke onderdaan. Deze betaalden hem terug voor zijn weldaden met loyaliteit. Augustus had een goed uitgewerkte religieuze politiek, waar hellenistische precedenten van bestonden. De belangrijkste vernieuwing die met het Principaat plaatsgreep op religieus vlak, was de cultus van de heerser, wat gemakkelijk ingepast werd in de oude staatsreligie. De Augusteïsche periode wordt bovendien aanzien als één van restauratie van traditionele culten, met de cultus van de heerser als aanvulling. De hervorming van het oudere systeem werd zo voorgesteld omdat oude culten verdwenen, tempels instortten en priesterfuncties vacant waren. Augustus' beleid van 'res publica restituenda' impliceerde onvermijdelijk een restauratie van de traditionele culten. Deze dichotomie is echter vals: de oude culten werden niet slechts in ere hersteld, ze werden hergestructureerd. Zo ondergingen de collegia compitalicia grote veranderingen toen deze deel ging uitmaken van Augustus’ plan om eeuwenoude culten en tradities in ere te herstellen. De Lares Compitales – de beschermgoden van de kruispunten – werden geassocieerd met de Genius Augusti en werden de Lares Augusti. In se bleef de natuur van de cultus dezelfde: de verering van een huishouden, alleen nu dat van de Keizer. In welke zin was de augustaliteit dan kwalitatief verschillend? De ontwikkeling ervan viel in feite wat buiten het gangbare stramien van restauratie en continuïteit. De hierboven aangehaalde elementen waren steeds restanten van republikeinse instellingen die tijdens het Principaat een nieuwe 177 ROMEINSE KEIZERVERERING invulling hadden gekregen. Op religieus vlak werden oude culten 'in ere hersteld' en geassimileerd binnen de Keizercultus. Hiernaast werden ook nieuwe collegia in het leven geroepen. Hier ging het dus niet om een transformatie of restauratie, maar om iets volledig nieuws. Verschillende onderzoekers hebben gesuggereerd dat de interne organisatie van dit collegium overgenomen werd van een andere municipale organisatie. Iedereen is het er wel stilzwijgend over eens dat de augustaliteit ten vroegste dateert van ten tijde van Augustus, wat ook de naam suggereert. De augustaliteit was één van de meest zichtbare gevolgen van de cultus en representeerden de macht van de Keizer op lokaal vlak. Zoals de ridders in Rome vormden ze de overgang tussen het volk en de decuriones. De augustaliteit was een 'ridderlijkheid' die vaak werd toegekend aan lagere klassen. Hun titel geeft aan dat ze betrokken waren bij de verering van de heerser en voor de rest viel hun takenpakket onder munus of honor. Men moest heel wat statusuitgaven doen, maar in ruil kreeg men privileges en eretekens. Deze organisatie bouwde niet voort op een bestaand element uit de Republiek, zoals de andere aspecten die veranderingen ondergingen tijdens het Principaat. In die zin was de augustaliteit hiervan kwalitatief verschillend. ♦ Deze stelling is uiteraard kort door de bocht en houdt geen rekening met allerlei subtiliteiten, maar helpt wel de uitzonderlijke aard van deze vorm van municipale verering te verduidelijken. Het hier gevoerde onderzoek werd toegespitst op de augustaliteit net omwille van de uitzonderlijke en onduidelijke positie van de augustalen. Het ging om rijke onafhankelijke vrijgelatenen die op municipaal niveau actief waren, maar tegelijkertijd een link met het rijkniveau representeerden. Bij de analyse van bronnenmateriaal – zowel literair als epigrafisch – werd een niet voor de hand liggende onderzoeksvraag gehanteerd. In essentie werd nagegaan wat de waarde kon zijn van een sociologisch begrippenkader bij het analyseren van bronnenmateriaal omtrent de augustaliteit. De meerwaarde van een sociologisch – theoretisch perspectief bij de studie van antieke bronnen stond zodoende centraal. Het begrippenkader waarvoor geopteerd werd, was dat van Pierre Bourdieu. De besproken literaire bron is de Cena Trimalchionis, een stuk uit de Satyricon van Petronius. Hier werd het denken van Bourdieu gebruikt als een manier om bestaande onderzoeksresultaten te kaderen en te verduidelijken. De analyse van P. Veyne diende als kapstok. De aard van de redenering – verduidelijken, niet toepassen – zorgde ervoor dat meer verfijnde mechanismen uit de gehanteerde sociologische theorie gebruikt konden worden. Het epigrafisch bronnenmateriaal was afkomstig uit Gallia Narbonensis. Hier werd de methode toegepast, in plaats van ze als bijkomende duiding te gebruiken. De begrippen veld, kapitaal en habitus vormden de essentiële elementen van de bespreking. Het uitgangspunt was dat elke onderzoeker conceptuele categorieën hanteert, of hij zich hier nu van bewust is of niet. Deze categorieën vertegenwoordigen de impliciete en expliciete veronderstellingen die men maakt over het verzamelde bronnenmateriaal. Hier werd ervoor gekozen op een bewuste wijze sociologische concepten te hanteren en het gebruik ervan te expliciteren nog voor aanvang van het onderzoek. Stelselmatig zal aangegeven worden hoe dit begrippenkader tot nieuwe inzichten kan leiden, verborgen mechanismen blootleggen of een nieuwe focus van het 178 ROMEINSE KEIZERVERERING onderzoek aangeven. De invulling van elk gehanteerd sociologisch concept en de meerwaarde hiervan zullen aangegeven worden. Bepaalde concepten werden gehanteerd als leidraad voor de redenering, wat hier dan ook korter aan bod komt. Hoe dit vernieuwend of complementair is ten opzichte van vroegere onderzoeksresultaten wordt als laatste behandeld. 179 ROMEINSE KEIZERVERERING Ճ Onderzoeksresultaten VELD EN STRIJD Sociale verhoudingen zijn steeds te situeren binnen een veld, een gestructureerde ruimte van posities. Een veld werkt enkel als er iets op het spel staan. Vandaar dat de structuur ervan bepaald wordt door de inzet en de belangen van zij die tot het veld behoren. Deze krachtsverhoudingen zorgen ervoor dat elk veld permanent in een conflict verwikkeld is. De strijd gaat om het verwerven van een betere positie dan degene die men heeft. Aangezien de vrijgelatenen en de augustales deel uitmaakten van een sociaal systeem, bewogen ze zich ook binnen een veld waar zich een strijd afspeelt om een betere positie. Deze stelling kon zowel aan de hand van de Cena Trimalchionis als het epigrafisch materiaal onderbouwd worden. De strijd binnen het veld komt in de Cena Trimalchionis vrij letterlijk tot uiting wanneer de vrijgelatenen onderling woorden met elkaar hebben. Ascyltos en Giton kunnen op een bepaald moment niet stoppen met lachen om de streken van Trimalchio en de augustaal Hermeros valt hen aan. Heel zijn tirade is erop gericht Ascyltos en Giton duidelijk te maken dat ze hun plaats moeten kennen in de interne hiërarchie. De positie die Trimalchio als augustaal bekleedde, was iets om respect voor te hebben, afgunstig over te zijn en zelf naar te streven. De Cena is een geschikte bron om de strijd die woedde onder de vrijgelatenen te illustreren, terwijl het epigrafisch materiaal eerder bruikbaar is voor de interne verhoudingen onder de augustalen. Het bekleden van deze positie had steeds de dubbele invulling van zowel munus als honor gekregen. Het waren de eretekens, bijkomende titels en privileges die men kon verwerven die het onderwerp waren de interne strijd. Men had recht op een aantal veruiterlijkingen van hun hogere stand, zoals een toga praetexta, een kroon, lictores met fasces, fluitspelers, een gegraveerde zitplaats, een gereserveerde plaats bij publieke maaltijden en spektakels. Er waren echter ook bijzondere vormen van eer die konden toegekend worden, op basis waarvan men zich kon onderscheiden van de andere augustalen. Het bestaan van deze manieren om zich onderling te onderscheiden, werd geïllustreerd aan de hand van de term 'corporatus'. Deze term drukte een interne hiërarchie binnen het college uit, aangezien het werd toegekend aan wie verantwoordelijkheden had opgenomen. Dat de nadruk werd gelegd op de titel van corporatus wijst op het belang van tekenen van onderscheiding. Tegelijkertijd is het een bewijs voor het bestaan van strijd binnen het veld en voor het bestaan van een interne cursus honorum. Niet enkel de titel van corporatus werd gebruikt als manier om zich te onderscheiden van zijn mede – augustalen. Men kon ook bekleed worden met de eretekens van het decurionaat of een andere municipale magistratuur of het recht krijgen op bisellium, dubbele sportulae en een publieke begrafenis. Dit had een effect op de verhouding tussen de augustales onderling. Het lijkt erop dat deze gedifferentieerde toekenning van titels en privileges wijst op een interne strijd, wat leidde tot een interne hiërarchie. Dit alles hangt heel nauw samen met de bewijsvoering omtrent klassenfracties. 180 ROMEINSE KEIZERVERERING Bij de studie van het epigrafisch materiaal werd ook zijdelings verwezen naar hoe de terminologie van Bourdieu de toegenomen mogelijkheden tot sociale mobiliteit kon duiden. Het Principaat zorgde voor veranderingen binnen het veld waar de vrijgelatenen zich in bewogen. Met de uitwerking van de Keizercultus werd de Lares Compitales verering gekoppeld aan die van de Keizer, wat tegelijkertijd zorgde voor een opleving van deze oeroude cultus. Dit is precies waar de veranderingen van het veld waarin vrijgelatenen zich bewogen, plaatsgrepen. Samen met het ontstaan van de augustaliteit, zorgde dit voor een enorme toename van de mogelijkheden voor vrijgelatenen om zich sociaal te affirmeren. Het ontstaan van de augustaliteit bood aan rijke vrijgelatenen een Ersatz magistratuur, zoals Duthoy het benoemde. Dit bood hen de kans een hogere positie in te nemen in de hiërarchie binnen de gemeente, de meest vernieuwende impact van de augustaliteit. Het was in essentie een uitbreiding van de manieren waarop men, ondanks een serviele afkomst, prestige kon verwerven. KLASSENFRACTIES Vrijgelatenen vormden samen een sociale groep die door moderne onderzoekers als 'klasse' werd aangeduid. De bijdrage van Bourdieu zijn klassenbegrip bestaat er vooral in dat hij gesproken heeft over differentiatie binnen klassen, die bestaan uit dominante en gedomineerde fracties. Deze bezitten andere hoeveelheden en soorten kapitaal. De 'klasse' van vrijgelatenen zou dus een heterogene, eclectische groep van mensen moeten zijn met hetzelfde juridisch statuut, maar verschillend economisch, sociaal, cultureel en symbolisch kapitaal. De bovengenoemde strijd onder de augustalen kreeg op zijn beurt uitdrukking in de vorming van klassenfracties binnen de augustaliteit. Concreet betekent dit dat er zich ook binnen de groep van augustalen een hiërarchie zou moeten aftekenen, op basis van het al dan niet beschikken over verschillende soorten kapitaal. Dit lijkt volledig in overeenstemming te zijn met de Romeinse obsessie met rang en status. Het beeld van de Romeinse hiërarchie versplintert op deze manier. Op basis van de tekst van Petronius was het mogelijk het bestaan van klassenfracties onder de vrijgelatenen aan te tonen. Er is in de tekst van de Cena een manifest sociaal onderscheid tussen de verschillende aanwezigen, nochtans allen vrijgelatenen. De passage waarbij Hermeros Ascyltos en Giton aanvalt, wijst erop dat de helden van het verhaal (i.e. Encolpius, Giton en Ascyltos) en de interne hiërarchie niet respecteren, wat de vrijgelatene van Trimalchio tegen de borst stoot. De augustalen Trimalchio, Habinnas en Hermeros stonden duidelijk aan de top van de interne hiërarchie. Daar net onder bevonden zich de andere rijke vrijgelatenen, hetzij medevrijgelatenen van Trimalchio of niet, zoals Proculus en Diogenes. Hier nog eens onder stonden gewone vrijgelatenen of vrijgelatenen van Trimalchio, zoals Dama, Seleucus, Phileros, Ganymedes, Echion, Niceros en Plocamus. Uit de tekst van Cena Trimalchionis kan in elk geval afgeleid worden dat er een aanvaarde hiërarchie was binnen de klasse van vrijgelatenen. 181 ROMEINSE KEIZERVERERING In feite is het eenvoudiger het bestaan van klassenfracties aan te tonen aan de hand van inscripties. Het bestaan van deze fracties en de mogelijkheden die er bestonden voor rijke vrijgelatenen om zich te onderscheiden door middel van de augustaliteit, zorgde voor een strijd binnen de klasse van vrijgelatenen. Deze strijd is een gevolg van het bestaan van klassenfracties, aangezien men strijd om posities binnen een hogere fractie dan die waartoe men zelf behoort. De hoogste fractie was die van de augustales. Ook binnen de augustaliteit zelf bestond een interne hiërarchie, wat aangetoond werd aan de hand van een eenvoudig kwantitatief onderzoek van inscripties uit Gallia Narbonensis. De gehanteerde methode was het nagaan van welke tekenen van distinctie er bestonden en hoe deze gecumuleerd werden. Er was een gedifferentieerde toekenning van titels en privileges, wat het onderwerp van strijd moet zijn geweest. Het vermelden van de waardigheid van corporatus, lidmaatschap van andere collegia dan die van de augustales, evergetisme, de titel van curator of patronus en contact met de decuriones in rekenschap gebracht. Een bijzondere eer die ook werd opgenomen, is het verwerven van de eretekens, zonder daarvoor te moeten betalen – gratuitas. Uit Gallia Narbonensis zijn 198 inscripties bewaard die spreken over de augustaliteit. Bij het in rekenschap brengen van dit volledige corpus lijkt het erop dat er drie grote klassenfracties te onderscheiden waren, waarvan de toplaag uit twee delen bestond. Slechts 6,5% van de augustalen kwamen in contact met de decuriones. Slechts 4,5% slaagde erin twee of meer titels of functies te cumuleren, zonder in contact te komen met de decuriones. Samen vormden deze de zogenaamde toplaag, een totaal van 11,1%. Wie tot de basis behoorde, was erin geslaagd de waardigheid van augustaal te bekleden, maar geraakte niet veel verder dan het oprichten van een inscriptie waarin naam en titel werden vermeld. Deze bekleedden geen bijkomende functies of verwierven geen extra titels. 67,7% van de geattesteerde augustalen uit Gallia Narbonensis behoorde hiertoe. De overige 21,2% van de augustalen hadden zich kunnen onderscheiden van de basisgroep door middel van evergetisme, het aannemen van de titel van corporatus of het lidmaatschap van andere collegia. Hiermee lijkt het bestaan van klassenfracties aangetoond. Augustalen voerden een strijd om de verwerving van verschillende vormen van kapitaal, zowel economisch, sociaal als symbolisch. RELATIVE DEPRIVATION De verwante concepten van ‘relative deprivation’ en ‘referentiegroep’ gaan ervan uit dat de instellingen, aspiraties en grieven van mensen voor een groot afhankelijk zijn van het referentiekader waarbinnen deze zijn ontstaan. De graad van voldoening is geconditioneerd door de verwachtingen. Wat op het eerste zicht een paradox lijkt, is de beste garantie voor conservatisme: als mensen geen reden hebben om verwachtingen te koesteren of hopen op meer dan ze kunnen bereiken, zullen ze minder ontevreden hebben met wat ze hebben, of zelfs dankbaar zijn om te kunnen behouden wat ze hebben. Omgekeerd werkt dit ook: als men de relatieve voorspoed van een meer gelukkige samenleving voor ogen houdt, zal men ontevreden blijven over hun lot tot men dit heeft bereikt. Het 182 ROMEINSE KEIZERVERERING is deze natuurlijke reactie die ook aangeduid wordt met het fenomeen van ‘rising expectations’. Dit hangt in feite nauw samen met de klassenfracties. Het in het leven roepen van de augustaliteit, lokte een strijd om deze posities uit, maar enkel onder zij voor wie het mogelijk was de waardigheid effectief te bekleden. De augustaliteit was onbereikbaar voor wie als vrijgelatene niet rijk was of geen Romeins burgerrecht bezat. Rijke vrijgelatenen met burgerrecht konden dit wel najagen als uitlaatklep voor hun municipale ambities, wat leidde tot een intensifiëring van de strijd binnen het sociale veld. De toegenomen mogelijkheden voor hen om iets te betekenen binnen de lokale samenleving, zorgde voor rising expectations. Eens de mogelijkheden tot sociale affirmatie waren toegenomen door veranderingen in het municipale sociale veld, ontstond een nieuw streefdoel voor rijke vrijgelatenen. Het feit dat de mogelijkheid bestond, werkte een versterkte strijd onder de vrijgelatenen in de hand. TRANSSUBSTANTIATIE VAN KAPITAAL De verschillende vormen van kapitaal kunnen uitgewisseld voor andere types – kapitaal is dus ‘omvormbaar’. De verschillende kapitaalsoorten komt voort uit economisch kapitaal en de meest krachtige omvorming is naar symbolisch kapitaal. In deze vorm worden de verschillende vormen van kapitaal gezien als legitiem. De carrière van de 'doorsnee augustaal' vertoont een aantal punten waarop transsubstantiatie van kapitaal plaatsvond. Rijkdom was een voorwaarde om te kunnen toetreden tot de augustaliteit, omwille van de zware financiële taken die ze op zich moesten nemen. Om toegang te krijgen tot de augustaliteit moest men een summa honoraria betalen. Eens men dit had verworven, moest men een aantal taken op zich nemen, die langzamerhand verplichtingen werden, de zogenaamde munera. Hierdoor werden ze verondersteld offers, maaltijden en spelen te organiseren. Ook andere vormen van evergetisme zijn geattesteerd. Uit de inscripties uit Gallia Narbonensis blijkt dat augustalen naast het organiseren van spelen ook geld gaven aan de gemeentekas of van de augustalen, bouwwerken of standbeelden lieten oprichten of openbare werken en herstellingen bekostigden. Reciprociteit was van groot belang. De zware financiële lasten werden als het ware terugbetaald onder de vorm van eerbetoon en prestige. Zo maakte het evergetisme deel uit van de strijd om macht, invloed en erkenning. Al deze investeringen gedaan door augustalen waren in essentie omzettingen van economisch naar symbolisch kapitaal. Dit bestond uit de voorgenoemde eretekens en privileges, zoals ereplaatsen bij de spelen en voorrang bij het uitdelen van sportulae. Op deze manier kan het sociologisch theoretisch denken van Bourdieu een kader bieden waarbinnen ten volle het belang van de augustaliteit voor een vrijgelatene kan begrepen worden. Deze statusuitgaven worden op deze manier bekeken vanuit het oogpunt van de rijke vrijgelatene en niet vanuit het gemeentebestuur. Zo wordt duidelijk waarom men het ervoor over had dit bedrag te betalen, aangezien men er prestige en aanzien voor in ruil kreeg. Het ging in essentie om het verbloemen van een investering onder de vorm van economisch kapitaal. Aan het uitdelen van geld of het oprichten van bouwwerken werd steeds de 183 ROMEINSE KEIZERVERERING versluierende factor van het evergetisme gekoppeld. In combinatie met de imperatief van de reciprociteit kon na een schenking tot twee keer toe een transsubstantiatie van kapitaal optreden. In eerste instantie genereerde de schenking an sich aanzien voor de weldoener. Daarnaast bestond de mogelijkheid geëerd te worden met een wedergift, wat zorgde voor een tweede toename van het aanzien. Soms werd de moeite genomen een decreet uit te vaardigen of de augustaal in kwestie te bekleden met bijkomende titels of eretekens. RECONVERSIE VAN KAPITAAL Reconversie van kapitaal was het omgekeerde van transsubstantie – of een bijzondere vorm ervan. Symbolisch kapitaal is een waardevol bezit dat, indien strategisch geïnvesteerd, sociale en economische voordelig kan zijn. Eenvoudig gesteld waren er ook financiële voordelen verbonden aan eerbare posities. De grote uitgaven die men had gedaan in functie van aanzien en prestige kon men voor een stuk recupereren. Binnen deze sociale structuren was het principe van de reciprociteit essentieel. Twee vormen van reconversie werden aangehaald: sportulae en netwerken. Bij de uitdeling van sportulae kregen augustales vrij veel, maar niet in verhouding met de statusuitgaven. Het ging wellicht vooral om een veruiterlijking van sociale stand. De netwerken die werden aangehaald waren zowel economisch als sociaal. De Romeinse economie werkte volgens de principes van een bazaar, een commercieel systeem typisch voor pre – kapitalistische samenlevingen. Claims op sociaal leiderschap werden gelegd door de meer vermogende handelaren over het hele rijk. Inscripties stellen hen voor als weldoeners en patroni van professionele organisaties en in het bijzonder als seviri augustales. Investeren in sociaal prestige was een vorm van weldoordacht zakendoen. Het behouden van een prominente positie in het rituele en sociale leven van de gemeente zorgde voor het behoud of de verbetering van de fides, het krediet en de eer van de handelaar. Interpersoonlijke relaties waren van essentieel belang. Wie een goede reputatie had, kon een sociaal netwerk uitbouwen dat hem economische voordelen bezorgde. Deze vorm van reconversie van kapitaal kwam voort uit een sociaal prestigieuze positie, die men moest zien te behouden. De meer vermogende handelaren slaagden erin zich op te werken op lokaal niveau. Sommigen verwierven zodoende de titel van augustaal. CULTUREEL KAPITAAL Cultureel kapitaal kon slaan op de accumulatie van cultuur, wat een inspanning en persoonlijke kosten met zich mee bracht. Daarnaast kon het ook geobjectiveerd worden als titels of diploma's. In die zin ging het om een sociaal aanvaarde, stabiele en wettelijke gegarandeerde culturele waarde, wat het geval was met Trimalchio als sevir augustalis. Een gebrek aan cultureel kapitaal bij sociaal mobiele rijke vrijgelatenen veroorzaakte het zogenaamde “Bourgeois gentilhomme – 184 ROMEINSE KEIZERVERERING fenomeen”. Smaak en levensstijl zijn namelijk verbonden met een sociale klasse. Trimalchio erkent de waarde voor cultuur, maar heeft er zelf geen kennis van, wat leidde tot menige culturele blunder. Als vrijgelatene doorliep hij het volledige parcours van de mogelijke opwaartse sociale mobiliteit, met als culminatiepunt zijn toetreding tot de augustaliteit. Hij heeft zich door zijn welstand en rijkdom een plaats toegeëigend in de elite, maar beheerst de conventies niet die binnen die klasse heersen, ook niet qua taal. Trimalchio en zijn entourage spraken vulgair Latijn en hun gedragingen en culturele standaarden zijn hiermee in overeenstemming. Zijn bijgelovigheid is hier een uiting van. Heel de tekst door worden voorbeelden gegeven van elementen die Trimalchio zijn onaangepastheid duidelijk maken. Hij houdt van muziek, zang en dans, maar dit past niet bij zijn veronderstelde waardigheid. Bovendien kende hij noch zijn gasten veel sociale conventies. Trimalchio spreekt over zijn spijsverteringsproblemen, met plaatsvervangende schaamte van de gasten tot gevolg. Habinnas komt dronken aan op het gastmaal, Scintilla en Fortunata kussen elkaar, Trimalchio kust zijn favoriete slaafje, dronken beschuldigingen over seksuele voorkeuren worden Trimalchio en Scintilla naar het hoofd geslingerd en de scène eindigt met een razende Fortunata en een wenende Trimalchio. Dit is volledig in strijd met goede zeden. De gasten moesten vele beproevingen doorstaan in dit gezelschap met een volledig gebrek aan matigheid en goed gedrag. Deze rijke vrijgelatenen beschikken nog niet over voldoende cultureel kapitaal om de conventies van hun nieuwe omgeving te kennen of geïncorporeerd te hebben. Ook de 'echte Opiamer' die geserveerd wordt, de intertekstuele verwijzingen naar de Aeneïs en zijn verkeerde inschatting van Cicero zijn hier illustraties van. Het meest tekenend is echter de kennis die Trimalchio meent te hebben van mythologie. De gastheer haspelt allerlei verschillende verhalen door elkaar. Naast het feit dat dit bijdroeg aan de humor van de tekst, wijst dit ook op zijn gebrek aan cultureel kapitaal. Aldus kan een sociologisch concept exact duiden waarom Trimalchio zich op een dergelijke manier gedroeg. HABITUS De praktische wereld die opgebouwd wordt in relatie met de habitus als een systeem van cognitieve en motiverende structuren, is een wereld van reeds gerealiseerde uitkomsten – procedures die te volgen zijn, paden om te volgen – en van objecten die begiftigd zijn met een 'permanent teleologisch karakter'. De minst waarschijnlijke praktijken worden daarom uitgesloten, als 'ondenkbaar'. Als een verworven systeem van generatieve schema's, maakt de habitus de vrije productie van alle gedachten, percepties en acties inherent aan de specifieke voorwaarden van diens productie mogelijk – en enkel die. De praktijken van de leden van een groep of klasse zijn altijd beter gecoördineerd dan de leden weten of wensen. De habitus is een lex insita, opgenomen in de lichamen met een identieke geschiedenis. Het gaat om een zeer vluchtig, moeilijk te vatten begrip. Het hierboven aangegeven “Bourgeois Gentilhomme – fenomeen” werd niet enkel veroorzaakt door een gebrek aan cultureel kapitaal. Trimalchio werd na zijn opname in de augustaliteit geconfronteerd met een vreemde habitus, waar in de Satyricon heel wat verwijzingen naar zijn. Hij 185 ROMEINSE KEIZERVERERING heeft zich door zijn welstand en rijkdom een plaats toegeëigend in de elite, maar hij beheerst de conventies niet die binnen die klasse heersen. Epigrafie kon hier onmogelijk verduidelijking bieden, zodat hier enkel gerichte vermoedens konden geuit worden. Volgens het habitusbegrip was de praktische wereld waarin de augustales zich bewogen er één van reeds gerealiseerde uitkomsten, met vaste paden om te volgen. Ze streden om de titels omdat dit binnen de logica van de habitus lag, het was de enige weg die voor hen open lag. Ze poogden de regels van het spel in hun voordeel te gebruiken door ondanks hun afkomst toch prestige te verwerven. Het feit dat ze geen recht hadden op het bekleden van municipale functies, dreef ze naar het enige alternatief. Hierbij werden ze beïnvloed door de waarden en verwachtingen die ze kregen van hun habitus. Een aantal onmogelijke doelen werden zo voor hun uitgesloten, als 'ondenkbaar' bestempeld, namelijk de eer van municipale posities. Er was voor hen slechts een Ersatz magistratuur weggelegd. STATUSINCONSISTENTIE EN SECUNDAIRE SOCIALISATIE Statusinconsistentie is een sociologisch fenomeen nauw verbonden met sociale mobiliteit, waarbij personen met een laag opleidingsniveau – of hier een lage geboorte – opwaarts mobiel zijn door het behalen van prestige doorheen sociale relaties of professionele bezigheden. Wanneer een rijke vrijgelatene augustaal wordt, treed als gevolg van deze sociale mobiliteit een vorm van statusinconsistentie op. In een complexe samenleving bestaan een aantal status criteria, zoals geboorte, rijkdom, opleiding, vaardigheden, succes en levensstijl. Het formele en dominante systeem van stratificatie gaat uit van een congruentie tussen deze factoren. Mensen die hoog scoren voor een bepaalde factor, doen dat normaalgesproken ook voor de andere criteria. Een inherente eigenschap van sociale mobiliteit is dat het deze verwachtingen en het formeel systeem van stratificatie verstoort. Het kan gezien worden als een proces van statusinconsistentie, namelijk een situatie waarbij mensen hoog scoren op bepaalde factoren, maar op andere heel laag. Deze statusinconsistentie laat de augustaal toe zijn intrede te doen in een nieuw onderdeel van de maatschappij. Hij wordt als het ware hergesocialiseerd binnen het municipaal kader. Secundaire socialisatie wijst op de processen die een individu inschakelen in een specifieke sociale wereld. SYMBOLISCH GEWELD Symbolisch geweld wordt 'uitgevoerd jegens een agent met diens medeplichtigheid'. Agenten worden onderworpen aan vormen van geweld, maar ze ervaren dit niet op deze manier. Hun situatie lijkt de normale gang van zaken te zijn. Er is specifiek kapitaal in relatie tot een bepaald veld. Degenen die een monopolie bezitten van een vorm van kapitaal neigen naar conservatieve strategieën, minderbedeelden hellen over naar subversieve strategieën. Dit hangt nauw samen met het concept 'symbolisch geweld'. Symbolisch geweld wordt uitgeoefend over zij die niet de middelen hebben om te spreken, die zichzelf enkel kunnen zien in de woorden en het discours van een ander. 186 ROMEINSE KEIZERVERERING Het epigrafisch materiaal uit Gallia Narbonensis illustreert dit mechanismen op twee manieren. Enerzijds werd het taalgebruik voor een stuk overgenomen en anderzijds hadden de decurionen de macht augustalen te benoemen en eren. Drie inscripties uit Narbo attesteren de assimilatie van taalgebruik. Twee maal wordt er gewag gemaakt van 'decreto IIIIIIvirorum Augustalium', naar analogie met de normale formulering van een decreet van de decurionen. Een derde inscriptie neemt een andere formulering van het decurionaat over, namelijk 'locus datus decreto IIIIIIvirorum'. Beide uitdrukkingen wijzen op de macht van de decuriones over de augustaliteit. De augustales modelleerden hun interne organisatie op die van de decuriones en namen zodoende het taalgebruik over. Met andere woorden slaagden waren de augustalen hier onderworpen aan het symbolisch geweld van de decuriones. Bovendien waren de decuriones degenen die de augustales benoemden en eretekens of privileges toekenden. Dit gaf de augustales een officieel karakter, wat hen onderscheidde van de talrijke andere religieuze colleges. De eretekens die konden toegekend worden vanuit het decurionaat waren van groot belang voor beide partijen. Enerzijds was het belangrijk voor de decuriones om dit te doen om zo een hand te hebben in de opbouw van het collegium en het uitoefenen van symbolisch geweld. Anderzijds was het voor de augustales die erin slaagden deze eretekens te verwerven een grote eer die hen te beurt viel. Op deze manier maakten ze deel uit van de top van de augustalen, in functie van de strijd binnen het veld. In essentie kwam het neer op het expliciteren van onderlinge machtsverhoudingen tussen de decurionen en de augustalen. Machtsrelaties komen voort uit gedifferentieerde allocatie van kapitaal, wat op zijn beurt de positie van een actor binnen een veld bepaalt. Decuriones konden beschikken over een vorm van symbolisch kapitaal waar de augustales nooit toegang konden toe krijgen, namelijk de eer van municipale functies. 187 ROMEINSE KEIZERVERERING Ճ Besluit en evaluatie De gehanteerde sociologisch – theoretische invalshoek genereerde een aantal interessante resultaten, wat een aanzet kan zijn tot verder doorgedreven onderzoek naar municipale instellingen of sociale verhoudingen. Het expliciteren van een begrippenkader is van groot belang bij elk historisch onderzoek. Hier bood het denken van Bourdieu de mogelijkheid op een verniewende manier reeds vaak bestudeerd bronnenmateriaal opnieuw te interpreteren. De wisselwerking met het reeds gevoerde onderzoek was uiteraard onvermijdelijk, zodat – volledig in overeenstemming met het generatief structuralisme – het denken van Bourdieu werd toegepast om tot nieuwe resultaten te komen. Ondanks de vele vooroordelen omtrent het gebruik van sociologie bij historisch onderzoek, is hier gebleken dat het wel degelijk zijn waarde heeft. Vroeger onderzoek stond stil bij de invulling van de begrippen 'seviri', 'seviri augustales', 'augustales' en 'magistri augustales'. Er werden hypothesen opgebouwd over welke organisatie als blauwdruk voor de augustaliteit gediend had. De augustaliteit als parallelle ordo van het decurionaat, de verspreiding, uniformisering en uiteindelijk verdwijnen ervan waren allen onderwerp van publicaties. De focus van het hier gevoerde onderzoek lag volledig anders en raakt zo onbetreden terrein. Het sociologisch begrippenkader dwong de lezing van de bronnen in een andere richting dan die van het vroeger onderzoek. Hier kwam de nadruk in feite te liggen op de interne werking en verhoudingen binnen de augustaliteit. Het uitgangspunt was de stelling dat augustales behoorden tot een aantal sociale velden, zowel dat van de gemeente als dat van de augustaliteit zelf. Elk veld vertoont volgens Bourdieu tekenen van strijd om betere posities, wat werd nagegaan in de bronnen. Rijke Romeinse vrijgelatenen streden in het municipale sociale veld om de positie van augustaal. Eens men toegetreden was tot de augustaliteit barstte een nieuwe strijd om bijkomende onderscheidingstekenen los. Deze strijd leidde voor sommigen tot vormen van sociale mobiliteit binnen hun eigen sociale groep – men werd hoger ingeschat dan anderen – wat aanleiding gaf tot de vorming van zogenaamde klassenfracties. Klassen hebben dus volgens Bourdieu dominante en gedomineerde fracties. Deze bezitten andere hoeveelheden en soorten kapitaal. Concreet betekent dit dat er zich ook binnen de groep van augustalen een hiërarchie zou moeten aftekenen, op basis van het al dan niet beschikken over verschillende soorten kapitaal. Het beeld van de Romeinse hiërarchie versplintert op deze manier. Er was een gedifferentieerde toekenning van titels en privileges, wat het onderwerp van strijd moet zijn geweest. Hiermee lijkt het bestaan van klassenfracties aangetoond. Augustalen voerden een strijd om de verwerving van verschillende vormen van kapitaal, zowel economisch, sociaal als symbolisch. Een ander sociologisch fenomeen dat hier speelde, maar niet uit het gedachtengoed van Bourdieu stamt, is relative deprivation. Het in het leven roepen van de augustaliteit, lokte een strijd om deze posities uit, maar enkel onder zij voor wie het mogelijk was de waardigheid effectief te bekleden. De augustaliteit was onbereikbaar voor wie als vrijgelatene niet rijk was of geen Romeins burgerrecht bezat. De toegenomen mogelijkheden voor hen om iets te betekenen binnen de lokale 188 ROMEINSE KEIZERVERERING samenleving, zorgde voor rising expectations. Eens de mogelijkheden tot sociale affirmatie waren toegenomen door veranderingen in het municipale sociale veld, ontstond een nieuw streefdoel voor rijke vrijgelatenen. Het feit dat de mogelijkheid bestond, werkte een versterkte strijd onder de vrijgelatenen in de hand. Bij de confrontatie van deze concepten – veld, strijd, klassenfracties en relative deprivation – met bronnenmateriaal uit de Oudheid, komt een nieuw beeld naar voor. In plaats van het bediscussiëren van meer oppervlakkige eigenschappen en takenpakketten, wordt hier gewezen op de interne werking. Hoe de vrijgelatenen en augustalen zich tot elkaar verhielden, de onderlinge hiërarchie en de streefdoelen werden blootgelegd. Bronnen uit de Oudheid ondersteunen de sociologische theorie omtrent klassenfracties, wat een nieuwe richting van het onderzoek naar sociale verhoudingen aangeeft. ♦ Daarnaast kreeg de verhouding tussen de decuriones en augustales een andere invulling. Onderzoekers hebben steeds gesteld dat de augustaliteit een parallelle ordo was ten opzichte van het decurionaat en zo een middenlaag aanbracht in de sociale hiërarchie van de Italiaanse steden. Dit was naar analogie met de ordo equester in Rome, wat zou kunnen verklaren waarom augustales afwezig waren in de hoofdstad zelf. Hoe beide ordines zich tot elkaar verhielden en met elkaar omgingen, bleef onduidelijk. Hier werd het principe van 'symbolisch geweld' gehanteerd om deze municipale krachtsverhoudingen te duiden. Symbolisch geweld wordt uitgeoefend over zij die niet de middelen hebben om te spreken, zichzelf enkel kunnen zien in de woorden en het discours van een ander. Het epigrafisch materiaal uit Gallia Narbonensis illustreert dit mechanismen op twee manieren. Enerzijds werd het taalgebruik voor een stuk overgenomen en anderzijds hadden de decurionen de macht augustalen te benoemen en eren. Zowel voor de augustales als voor de decuriones was dit van belang, respectievelijk omwille van het prestige en de controle. De decuriones hadden zo namelijk een hand in de opbouw van het collegium en konden symbolisch geweld uitoefenen. Een augustaal die bekleed werd met de eretekens van het decurionaat, maakte hierna deel uit van de top van de augustalen – dit in overeenstemming met de strijd binnen het veld. In essentie kwam het uitoefenen van symbolisch geweld neer op het expliciteren van onderlinge machtsverhoudingen tussen de decurionen en de augustalen. ♦ Op een aantal punten werd zoals gezegd in interactie getreden met reeds gevoerd onderzoek. Duthoy gaf al aan dat de sociale functie van de augustaliteit het zich affirmeren was ten opzichte van minder rijke lotgenoten en ingenui. Hopkins, Garnsey en Saller gebruikten het concept 'statusinconsistentie' om de positie van deze rijke vrijgelatenen te duiden. Ze zagen duidelijk een conflict tussen de nederige afkomst en de rijkdom van deze liberti, ten gevolge van hun sociale mobiliteit. De positie van de vrijgelatenen werd door hen ongetwijfeld correct geëvalueerd. In het hier 189 ROMEINSE KEIZERVERERING gevoerd onderzoek werd statusinconsistentie nog gekoppeld aan drie andere sociologische begrippen, namelijk secundaire socialisatie, habitus en cultureel kapitaal. Statusinconsistentie liet de augustaal toe zijn intrede te doen in een nieuw onderdeel van de maatschappij. In feite werd hij op dat moment als het ware hergesocialiseerd binnen het municipaal kader. Secundaire socialisatie wijst op de processen die een individu inschakelen in een specifieke sociale wereld. Dat deze secundaire socialisatie tijd nodig had om tot een perfecte assimilatie te leiden, spreekt voor zich. Bij opname in de augustaliteit werd men geconfronteerd met een vreemde habitus. Men had zich door zijn welstand en rijkdom een plaats toegeëigend in de elite, maar men was niet vertrouwd met de conventies die binnen die klasse heersten. Dit werkte menige culturele blunder in de hand, aangezien men de waarde van cultuur erkende, maar er geen kennis van had. In feite komt dit neer op een gebrek aan cultureel kapitaal. Smaak en levensstijl zijn namelijk verbonden met een sociale klasse. Dit gebrek aan cultuur bij sociaal mobiele rijke vrijgelatenen genereert het zogenaamde “Bourgeois gentilhomme – fenomeen”, waar de Satyricon tal van illustraties van geeft. Tenslotte werden een aantal verborgen mechanismen blootgelegd, die mits enige voorzichtigheid de achterliggende werking van de augustaliteit verder kunnen duiden. Op deze manier 'ontsnapt men aan de visie van de bronnen', zoals Veyne het zou willen. Het bewijsmateriaal voor het bestaan van transsubstantiatie en reconversie van kapitaal is omvangrijk. Deze principes van omvormbaarheid van kapitaal werden gebruikt om het belang van de betaling van de summa honoraria te duiden. Augustalen kochten in feite hun titel af op deze manier en kregen er aanzien, prestige en bevestiging voor in de plaats. Dit is een duidelijk voorbeeld van transsubstantiatie van economisch naar symbolisch kapitaal. Ook de munera – de zware financiële lasten gekoppeld aan magistraturen – werden als het ware terugbetaald onder de vorm van eerbetoon en prestige. Zo maakte het evergetisme deel uit van de strijd om macht, invloed en erkenning. Het ging in essentie om het verbloemen van een investering onder de vorm van economisch kapitaal. Symbolisch kapitaal werd hier miskend als kapitaal, waardoor het legitimerend werkte. Sportulae en economische netwerken waren dan weer een bijzondere vorm van deze omzetting, namelijk reconversie van kapitaal. Een prestigieuze positie werkte economische voordelen in de hand. De habitus was meest vluchtige concept dat toegepast werd. Vulgariserend gezegd, kun je hiermee alles verklaren. Het heeft de neiging als passe – partout begrip te fungeren. Vandaar dat het gebruik hiervan heel beperkt werd gehouden. Pogen hiermee fenomenen te verklaren, leidt al vlug tot relativisme, maar het is wel bruikbaar om bijkomende duiding te geven bij gedane vaststellingen. De sociale functie van de augustaliteit – het zich sociaal affirmeren ten opzichte van armere vrijgelatenen en het plebs – was volledig in overeenstemming met de habitus van de rijke vrijgelatene. Zijn serviele geboorte liet hem niet toe een municipale magistratuur te bekleden, hoewel hij het gezien zijn rijkdom wel zou kunnen. Volgens het habitusbegrip was de praktische wereld waarin de augustales zich bewogen er één van reeds gerealiseerde uitkomsten, met vaste paden om te volgen. Het feit dat ze geen recht hadden op het bekleden van municipale functies, dreef ze naar het enige alternatief. Een aantal onmogelijke doelen werden zo voor hun uitgesloten, als 'ondenkbaar' bestempeld, namelijk de 190 ROMEINSE KEIZERVERERING eer van municipale posities. ♦ Kort gesteld zijn deze resultaten zowel verniewend als aanvullend ten opzichte van vroeger onderzoek. Uit de studie van literair en epigrafisch materiaal is gebleken dat het mogelijk is aan de hand van een sociologisch begrippenkader de interne werking van de augustaliteit gedeeltelijk te achterhalen, of er althans een nieuwe hypothese omtrent te lanceren. De strijd die onderling gevoerd werd, zowel tussen de leden van de gemeenten als tussen de augustales onderling, kan aangetoond worden aan de hand van bronnenmateriaal. Ook het bestaan van klassenfracties kon aan de hand van een kort kwantitatief onderzoek van epigrafie bewezen worden. Daarnaast kon het principe van 'symbolisch geweld' de verhouding tussen decuriones en augustales een andere invulling geven. Anderzijds kon het verduidelijkend werken om de positie van de augustales op sociaal vlak aan te geven. Ook het blootleggen van een aantal verborgen mechanismen was mogelijk aan de hand van transsubstantiatie van kapitaal en de habitus. De mogelijkheden voor verder onderzoek zijn quasi onbegrensd. Het onderzoeksveld van de Klassieke Oudheid kent weinig interdisciplinariteit, toch als het op sociologie aankomt. Kwantitatieve geschiedschrijving heeft zijn intrede gedaan in de epigrafie en steeds vaker worden elementen uit politieke theorievorming gebruikt om staat en bestuur te analyseren. De problemen eigen aan de discipline – de kleine omvang van het bronnenmateriaal – lenen zich nochtans goed tot een experimentele aanpak. Enige creativiteit is geboden, wil men nog nieuwe zaken ontdekken in bronnen die vaak al 'kapot geanalyseerd' zijn. In het geval van de Cena Trimalchionis is het zelfs zo erg dat omwille van het gebrek aan meer literaire bronnen over vrijgelatenen, er gesproken wordt van een 'Trimalchio vision'. Interdisciplinariteit en sociologie kunnen hier potentieel een nieuwe uitweg bieden, ondanks de weigerachtige houding van velen. Het gedachtengoed van Bourdieu is zeker bruikbaar voor de studie van sociale verhoudingen en instellingen. Het epigrafisch en literair bronnenmateriaal bevestigden elkaar in de onderzoeksresultaten, wat mogelijk wijst op de correcte richting die hier werd uitgegaan. Verder onderzoek van interne municipale verhoudingen kan dit wellicht verder onderbouwen, om zo het sociaal veld van een Romeinse gemeente te reconstrueren. Dit vereist wel een analyse van verschillende collegia, priesterschappen en instellingen. Daarnaast zou een vergelijkende studie tussen de verschillende provincies – voor zover de omvang van het epigrafisch materiaal dit toelaat – en het Italisch schiereiland interessant zijn. De studie van de gedifferentieerde invulling van priesterfuncties en instellingen, een parallel tussen het Westen en het Oosten, de verhouding van gemeenten tot de centrale macht en hoe dit een impact had op het lokale sociale veld, het verband tussen de augustales en de apparitores... zijn allen zeer interessante materie tot verdere studie. 191 ROMEINSE KEIZERVERERING DEEL III BIBLIOGRAFIE & BIJLAGEN 192 ROMEINSE KEIZERVERERING I. BIBLIOGRAFIE II. De heerserscultus op zijn kop: Gevolgen van de ontwikkeling van de Romeinse verering van de Keizer. • Van Republiek naar Principaat J.A. CROOK, “Augustus: Power, Authority, Achievement”, in: Cambridge Ancient History X, pp. 113 – 146. W. EDER, “Augustus and the Power of Tradition: the Augustean Principate as Binding Link between Republic and Empire”, in: K.A. RAAFLAUB en M. TOHER (eds.), Between Republic and Empire. Interpretations of Augustus and his Principate, Berkeley/Los Angeles/Oxford, University of California Press, 1990, 550 p. B.W. FRIER, “Early Classical private law”, in: Cambridge Ancient History, X, pp. 959 – 978. R. GORDON, “The Veil of Power: Emperors, Sacrificers and Benefactors”, in: M. BEARD en J. NORTH, Pagan priests, Londen, Gerald Duckworth & Co Ltd .,1990, pp. 199 – 231. R.GORDON, „From Republic to Principate: Priesthood, Religion and Ideology“, in: C. ANDO (ed.), Roman Religion, Edinburgh, Edinburgh University Press, 2003, pp. 62 – 84. I. GRADEL, Emperor Worship and Roman Religion, Oxford, Clarendon Press, 2002, 398 p. K. HOPKINS, Conquerors and slaves, Cambridge, Cambridge University Press, 1978, 292 p. A.H.M. JONES, Augustus. Ancient Culture and Society, Londen, Chatto & Windus, 1977, 207 p. A.H.M. JONES, Studies in Roman government and law, Oxford, Basil Blackwell, 1960, 243 p. W. KUNKEL, Geschiedenis van het Romeinse Recht, Utrecht, Aula, 1965, 280 p. J.E. LENDON, Empire of Honour: the Art of Government in the Roman World, Oxford, Oxford University Press, 2002, 320 p. F. MILLAR, The emperor in the Roman Empire (31 BC – AD 476), Londen, Duckworth, 1977, 648 p. F.G. NAEREBOUT en H.W. SINGOR, De Oudheid. Grieken en Romeinen in de context van de wereldgeschiedenis, Amsterdam, Ambo, 2008, 511 p. S.R.F. PRICE, Rituals and Power. The Roman Imperial Cult in Asia Minor, Cambridge, Cambridge 193 ROMEINSE KEIZERVERERING University Press, 1984, 289 p. S.F.R. PRICE, “The place of religion: Rome in the early empire”, in: Cambridge Ancient History, X, pp. 812 – 847. N. PURCELL, “Rome and its development under Augustus and his successors”, in: Cambridge Ancient History, X, pp. 782 – 811. J. RIVES, “Religion in the Roman Empire”, in: J. HUSKINSON, Experiencing Rome. Culture, Identity and Power in the Roman Empire, Londen/New York, Routledge, 2000, pp. 245 – 275. J.E. SPRUIT, Enchiridium. Overzicht van de geschiedenis van het Romeins privaatrecht, Hilversum, Kluwer – Deventer, 1975, 282 p. L.R. TAYLOR, The Divinity of the Roman Emperor, Middletown, American Philological Association, 1931, 312 p. • Economisch T. FRANK, T.R.S. BROUGHTON en N.J. PETERSON, An economic survey of ancient Rome, New York, Pageant, 1959, 6 v. P. GARNSEY, “Independent freedmen and the economy of Roman Italy under the Principate”, in: Klio, 3, 2 (1981), pp. 359 – 371. P. GARNSEY, “Review: The Generosity of Veyne”, in: The Journal of Roman Studies, 81 (1991), pp. 166 – 167. A.L. STINCHCOMBE, “Review: Le pain et le cirque: Sociologie historique d'un pluralisme politique, by Paul Veyne”, in: The American Journal of Sociology, 86, 3 (1980), pp. 650 – 652. • Kunst P. CASTRÉN, Ordo Populusque Pompeianus: Polity and Society in Roman Pompeii, Rome, Bardi, 1975, 296 p. (Acta Instituti Romani Finlandiae, vol.8). J.A. CROOK, “Augustus: Power, Authority, Achievement”, in: Cambridge Ancient History X, pp. 113 – 146. R. GORDON, “The Veil of Power: Emperors, Sacrificers and Benefactors”, in: M. BEARD en J.NORTH, Pagan priests, Londen, Gerald Duckworth & Co Ltd ., 1990, pp. 201 – 231. K. HOPKINS, Conquerors and slaves, Cambridge, Cambridge University Press, 1978, 292 p. R. MEIGGS, Roman Ostia, Oxford, Oxford University Press, 1973, 722 p. H. MOURITSEN, ”Mobility and social change in Italian towns during the principate”, in: H.M. PARKINS, ed., Roman Urbanism. Beyond the consumer city, Londen/New York, Routledge, 1997, pp. 59 – 82. N. PURCELL, “Rome and its development under Augustus and his successors”, in: Cambridge Ancient History, X, pp. 782 – 811. S.F.R. PRICE, “The place of religion: Rome in the early empire”, in: Cambridge Ancient History, X, 194 ROMEINSE KEIZERVERERING 1961, pp. 812 – 847. J. RIVES, “Religion in the Roman Empire”, in: J. HUSKINSON, Experiencing Rome. Culture, Identity and Power in the Roman Empire, Londen/New York, Routledge, 2000, pp. 245 – 275. W. SPEYER, „Das Verhältnis des Augustus zur Religion“, in: Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt, 16.2., pp. 1777 – 1805. M. TORELLI, “Roman art, 43 B.C. To A.D. 69”, in: Cambridge Ancient History, X, pp. 930 – 958. • Sociale aspecten P. L. BARJA DE QUIROGA, «Freedmen social mobility in Roman Italy», in: Historia: Zeitschrift für Alte Geschichte, 44, 3 (1995), pp. 326 – 348. P. GARNSEY, “Independent freedmen and the economy of Roman Italy under the Principate”, in: Klio, 3, 2(1981), pp. 358 – 372. P. GARNSEY en R. SALLER, The Roman Empire: Economy, Society and Culture, Berkeley, University of California Press, 1987, 231 p. I.GRADEL, Emperor Worship and Roman Religion, Oxford, Clarendon Press, 2002, 398 p. K. HOPKINS, Conquerors and slaves, Cambridge, Cambridge University Press, 1978, 292 p. M. LE GLAY, “La place des affranchis dans la vie municipale et dans la vie réligieuse», in: Mélanges de l'Ecole Française de Rome, Antiquité, 102, 2 (1990), pp. 621 – 638. J.E. LENDON, Empire of Honour: the Art of Government in the Roman World, Oxford, Oxford University Press, 2002, 350 p. R. MACMULLEN, Roman social relations, 50 B.C. to A.D. 284, New Haven, Yale University Press, 1974, 244 p. M. MAUSS, “Essai sur le don. Forme et raison de l'échange dans les sociétés archaïques”, in: L'Année Sociologique, 1923, pp. 30 – 186. F. MILLAR, The Emperor in the Roman World, London, Duckworth, 1977, 684 p. H. MOURITSEN, ”Mobility and social change in Italian towns during the principate”, in: H.M. PARKINS, ed., Roman Urbanism. Beyond the consumer city, Londen/New York, Routledge, 1997, p. pp. 59 – 82. S. PALMER en J.A. HUMPHREY, Deviant Behaviour. Patterns, sources and control, New York / Londen, Plenum Press, 1990, 294 p. S.R.F. PRICE, Rituals and Power. The Roman Imperial Cult in Asia Minor, Cambridge, Cambridge University Press, 1985, 289 p. J. RIVES, “Religion in the Roman Empire”, in: J. HUSKINSON, Experiencing Rome. Culture, Identity and Power in the Roman Empire, Londen/New York, Routledge, 2000, pp. 245 – 275. J. SCHEID, «Les prêtres officiels sous les empereurs julio – claudiens», in: Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt. 16.2., pp. 611 – 646. W. SPEYER, „Das Verhältnis des Augustus zur Religion“, in: Aufstieg und Niedergang der Römischen 195 ROMEINSE KEIZERVERERING Welt, 16.2., pp. 1777 – 1805. G.J. SZEMLER, „Priesthoods and priestly careers in Ancient Rome.“ in: Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt, 16.3., p. 2314 – 2331. L.R. TAYLOR, The divinity of the Roman Emperor, Oxford, Oxford University Press, 1981, 312 p. S. TREGGIARI, “Social status and social legislation”, in: Cambridge Ancient History, 1961, X, pp. 873 – 897. P. VEYNE, “Vie de Trimalchion”, in: Annales – Economies, Societés, Civilisations, 16 (1961), pp. 213 – 247. P.R.C. WEAVER, “Social mobility in the Early Roman Empire: the evidence of the imperial freedmen and slaves”, in: M. FINLEY, Studies in Ancient Society, Londen & Boston, Routledge & Kegan Paul Ltd., 1974, 324 p. • Reorganisatie van oude culten F.M. AUSBÜTTEL, Untersuchungen zu den Vereinen im Westen des römischen Reiches, Kallmünz, Verlag Michael Lassleben, 1982, 130 p. (Frankfurt althistorische Studien) Ph. BRUNEAU, Recherches sur les cultes de Délos à l'époque hellénistique et à l'époque impériale, Bibliothèque des Ecoles Françaises d’Athènes et de Rome, 1971, 694 p. J.-M. FLAMBARD, «Collegia compitalicia: phénomène associatif, cadres territoriaux et cadres civiques dans le monde roman à l’époque républicaine.», in: Ktèma. (1981), pp. 143-166. D. FISHWICK, “The Development of Provincial Ruler Worship in the Western Roman Empire”, in: Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt, II.16.2., 1978, pp. 1201 – 1253. D. FISHWICK, “Genius and Numen”, in: The Harvard Theological Review, 62, 3 (1969), pp. 356 – 367. D. FISHWICK, The imperial cult in the Latin West : studies in the Ruler cult of the Western provinces of the Roman empire, Leiden, Brill, 2002, 344 p. P. GARNSEY en R. SALLER, The Roman Empire. Economy, society and culture, Berkeley en Los Angeles, University of California Press, 1987, 230 p. I. GRADEL, Emperor Worship and Roman Religion, Oxford, Clarendon Press, 2002, 298 p. R.GORDON, „From Republic to Principate: Priesthood, Religion and Ideology“, in: C. ANDO (ed.), Roman Religion, Edinburgh, Edinburgh University Press, 2003, pp. 62 – 84. K. HOPKINS, Conquerors and slaves, Cambridge, Cambridge University Press, 1978, 292 p. S.R. JOSHEL, Work, identity and legal status at Rome. A study of the occupational inscriptions, Oklahoma, University of Oklahoma Press, 1992, 239 p. J.M. LASSERE, Manuel d’épigraphie romaine, Parijs, Picard, 2005, 2 vol., 1167 p. A.W. LINTOTT, Violence in Republican Rome, Oxford, Clarendon Press, 1968, 240 p. Th. MOMMSEN, De collegiis et sodaliciis romanorum, Kiel, Libraria Schwersiana, 1843, 129 p. 196 ROMEINSE KEIZERVERERING A.D. NOCK, “The Augustean Restoration”, in: Z. STEWART (ed.), Essays on Religion and the Ancient World, Oxford, Clarendon Press, 1972, pp. 18 – 21. H.W. PLEKET, “An Aspect of the Emperor Cult: Imperial Mysteries”, in: The Harvard Theological Review, 58, 4 (1965), pp. 331 – 347. S.F.R. PRICE, “The place of religion: Rome in the early empire”, in: Cambridge Ancient History, X, 1961, pp. 812 – 847. N. PURCELL, “Rome and its development under Augustus and his successors”, in: Cambridge Ancient History, X, 1961, pp. 782 – 811. J. RIVES, “Religion in the Roman Empire”, in: J. HUSKINSON, Experiencing Rome. Culture, Identity and Power in the Roman Empire, Londen/New York, Routledge, 2000, pp. 245 – 275. M. TARPIN, Vici et pagi dans l’occident romain, Rome, Ecole Française de Rome, 2002, 485 p. (Collection de l’Ecole Française de Rome.) L.R. TAYLOR, The Divinity of the Roman Emperor, Middletown, American Philological Association, 1931, 296 p. N. TRAN, Les membres des associations romaines. Le rang social des collegiati en Italie et en Gaules sous le haut – empire, Rome, Ecole Française de Rome, 2006, 577 p. (Collection de l’Ecole Française de Rome). F. VAN HAEPEREN, Le collège pontifical, Brussel, Brepols Publishers, 2002, 476 p. M.C. WAITES, “The Nature of the Lares and Their Representation in Roman Art.”, in: American Journal of Archaeology, 24, 3 (1920), pp. 241 – 261. G. WISSOWA, „The Historical Development of Roman religion“, in: C. ANDO (ed.), Roman Religion, Edinburgh, Edinburgh University Press, 2003, pp. 330 – 357. • Augustaliteit A. ABRAMENKO, Die munizipiale Mittelschicht im kaiserzeitlichen Italien. Zu einem neuen Verständnis von Sevirat und Augustalität, Frankfurt, 1993, 387p. G. ALFÖLDY, “Augustalen – und Sevirkörperschaften in Pannonien”, in: Acta Antiqua Academiae Scientiarum Hungaricae, 6 (1958), pp. 434 – 458. F.M. AUSBÜTTEL, “Das Ende des Sevirats”, in: Historia, 31 (1981), pp. 252 – 255. E. DE RUGGIERO, Dizionario epigrafico di antichità romane, IV bnd. R. DUTHOY, “La fonction sociale de l’augustalité”, in: Epigraphica, 26 (1974), pp. 134 – 154. R. DUTHOY, “Les *Augustales“, in: Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt, 16.2. (1978), pp. 1254 – 1309. A.E. EGGER, Recherches sur les Augustales, suivies des fragments du testament politique d'Auguste, connu sous le nom de monument d'Ancyre, Parijs, Dezobry, 1844, 104 p. P. GARNSEY en R. SALLER, The Roman Empire: Economy, Society and Culture, Berkeley, University of 197 ROMEINSE KEIZERVERERING California Press, 1987, 232 p. I. GRADEL, “Review: Die Munizipale Mittelschicht im Kaiserzeitlichen Italien: Zu Einem Neuen Verstandnis von Sevirat und Augustalität by A. Abramenko”, in: The Journal of Roman Studies, 84 (1994), pp. 259 – 260. W. HENZEN, “Über die Augustalen”, in: Zeitschrift für die Altertumswissenschaft, 6 (1848), pp. 193 – 317 O. HIRSCHFELD, “Compte rendu de Schmidt”, in: Zeitschrift für die österreichischen Gymnasien, 19 (1878), pp. 289 – 296. W. LIEBENAM, Zur Geschichte und Organisation des Römischen Vereinswesens, Leipzig, Druck und Verlag von B.G. Teubner, 1890, 334 p. J. MARQUARDT, “Über die Augustalen”, in: Zeitschrift für die Altertumswissenschaft, 5 (1847), pp. 500 – 516. J. MARQUARDT, Römische Staatsverwalting I, Leipzig, 1873. F. MOURLOT, Essai sur l'histoire de l'augustalité dans l'empire romain, Parijs, Bouillon, 1895, 128 p. (Bibliothèque de l'École des hautes études. Sciences philologiques et historiques ; 108) C. NESSLING, De seviri augustalibus, s.l., Gissae, 1891. S.E. OSTROW, “The Augustales in the Augustean scheme”, in: K.A. RAAFLAUB en M. TOHER, (eds.), Between Republic and Empire. Interpretations of Augustus and his Principate, Berkeley – Los Angeles – Oxford, University Of California Press , 1990, pp. 364 – 379. J. SCHMIDT, De seviris augustalibus, Halis, 1878. L. SCHNEIDER, De sevirum augustalium muneribus et condicione privata, s.l., Gissae, 1891. L.R. TAYLOR, “Augustales, Seviri Augustales, and Seviri: a Chronological Study”, in: Transactions and Proceedings of the American Philological Association, 45 (1914), pp. 231 – 253. L.R. TAYLOR, “Seviri Equitum Romanorum and Municipal Sever”, in: Journal of Roman Studies, 14 (1924), pp. 158 – 171. A.W. ZUMPT, De augustalibus et seviris augustalibus commentatio epigraphica, Berlijn, Schroeder, 1846, 86 p. • Bronnen C. SUETONIUS TRANQUILLUS, Augustus, 28. C. SUETONIUS TRANQUILLUS, Augustus, 52. P. CORNELIUS TACITUS, Annales, I. 73. DIO CASSIUS COCCEIANUS, Romaika, 51, 20, 6. DIO CASSIUS COCCEIANUS, Romaika, 53, 17.8. C. IULIUS CAESAR OCTAVIANUS AUGUSTUS, Res Gestae Divi Augusti, 8. 198 ROMEINSE KEIZERVERERING C. IULIUS CAESAR OCTAVIANUS AUGUSTUS, Res Gestae Divi Augusti, 19 – 24. Q. HORATIUS FLACCUS, Odes IV, 5, 35. DIONYSIUS VAN HALIKARNASSUS, Rhomaike archaiologia, IV.14, 3 – 4. CAPITOLINUS, Maximini Duo, 16, 26. CAPITOLINUS, Gordianus tres, 11. LAMPRIDIUS, Alexander Severus, 6 – 12. VOPISCUS, Tacitus,4, 5, 7, Probus, 11. CILA – 03 – 02, 00384 199 ROMEINSE KEIZERVERERING III. Pierre Bourdieu: naar een sociologisch – historische methode P. BOURDIEU, "Genèse et structure du champ réligieux”, in: Revue française de sociologie, 12, 3 (1971), pp. 295 – 334. P. BOURDIEU, "Ökonomisches Kapital, kulturelles Kapital, soziales Kapital", in: Soziale Ungleichheiten (Soziale Welt, Sonderheft 2), Göttingen, Otto Schartz & Co., 1983, pp. 183 – 198. P. BOURDIEU, “The Market of Symbolic Goods”, in: Poetics, 14 (1985), pp. 13 – 44. P. BOURDIEU, “The forms of capital”, in: J. RICHARDSON (ed.), Handbook of Theory and Research for the Sociology of Education, New York, Greenwood, 1986, pp. 241 – 255. P. BOURDIEU, Opstellen over smaak, habitus en veldbegrip, Amsterdam, Van Gennep, 1989, 352 p. P. BOURDIEU, “Social Space and Symbolic Power”, in: Sociological Theory, 7, 1 (1989), pp. 14 – 25. P. BOURDIEU, The logic of practice, Cambridge, Polity press, 1997, 340 p. (vert. R. NICE). R. HARKER, C. MAHAR en C. WILKES, An Introduction to the work of Pierre Bourdieu. The Practice of Theory, Londen, MacMillan Press Ltd., 1990, 261 p. B. VERTER, “Spiritual Capital: Theorizing Religion with Bourdieu against Bourdieu”, in: Sociological Theory, 21, 2 (2003), pp. 150 – 174. J. WEBB, R. SCHIRATO en G. DANAHER, Understanding Bourdieu, Londen, Sage Publications, 2002, 209 p. 200 ROMEINSE KEIZERVERERING IV. Petronius, Veyne en Bourdieu: augustales in literaire bronnen • Literatuur P. L. BARJA DE QUIROGA, «Freedmen social mobility in Roman Italy», in: Historia: Zeitschrift für Alte Geschichte, 44, 3 (1995), pp. 326 – 348. P.L. BERGER en B. BERGER, Sociologie, een biografische opzet, Baarn, Ambo, 1988, 335 p. P. BOURDIEU, Opstellen over smaak, habitus en veldbegrip, Amsterdam, Van Gennep, 1989, 352 p. P. BOURDIEU, "Ökonomisches Kapital, kulturelles Kapital, soziales Kapital", in: Soziale Ungleichheiten (Soziale Welt, Sonderheft 2), Göttingen, Otto Schartz & Co., 1983, pp. 183 – 198. F. BRAUDEL, Ecrits sur l’histoire, Parijs, Flammarion, 1969, 314 p. R. CHARTIER, Au bord de la falaise. L’histoire entre certitudes et inquiétude, Parijs, Editions Albin Michel, 1998, 293 p. P.B. CORBETT, Petronius, New York, Twayne Publishers Inc., 1970, 158 p. J. D'ARMS, Commerce and Social Standing in Ancient Rome, Cambridge / Londen, Harvard University Press, 1981, 201 p. M. DE CERTEAU, «Une épistémologie de transition: Paul Veyne», in: Annales E.S.C., 27 (1972), pp. 1317 – 1327. F. DOSSE, L’histoire en miettes. Des «Annales» à la «nouvelle histoire», Parijs, La Découverte, 1987, 268 p. C. DUBAR, «Review: Comment on écrit l'histoire. Essai d'épistémologie by Paul Veyne», in: Revue française de sociologie, 14, 4 (1973), pp. 550 – 555. R. DUTHOY, “Les Augustales”, in: Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt, 16.3. (1986), pp. 1254 – 1309. G. FABRE, Libertus: recherches sur les rapportes patron – affranchi à la fin de la Republique romaine, Rijsel, Atelier national de reproduction des thèses, 1982, 425 p. J.-M. FLAMBARD, «Collegia compitalicia: phénomène associatif, cadres territoriaux et cadres civiques dans le monde roman à l’époque républicaine.», in: Ktèma. (1981), pp. 144 – 166. M. FINLEY, The Ancient Economy, Berkeley, University of California Press, 1973, 222 p. P. GARNSEY, “Review: The Generosity of Veyne” in: The Journal of Roman Studies, 81 (1991), pp. 164 – 166. P. GARNSEY “Independent Freedmen and the Economy of Roman Italy under the Principate”, in: Klio, 63 (1981), pp. 359 – 371. P. GARNSEY, Cities, Peasants and Food in Classical Antiquity, Cambridge, Cambridge University Press, 1998, 336 p. M.L. GOLDMAN, “Language, Satire, and Heteroglossia in the Cena Trimalchionis”, in: Helios, 35, 1 (2008), pp. 49 – 65. I. GRADEL, Emperor Worship and Roman Religion, Oxford, Clarendon Press, 2002, 432 p. D.A. GOSLIN, Handbook of socialization theory and research, Chicago, Rand McNally, 1969, 1182 p. 201 ROMEINSE KEIZERVERERING R. HARKER, C. MAHAR en C. WILKES, An Introduction to the work of Pierre Bourdieu. The Practice of Theory, Londen, MacMillan Press Ltd., 1990, 247 p. G. HIGHET, “Petronius the Moralist”, in: Transactions and Proceedings of the American Philological Association, 72 (1941), pp. 176 – 194. K. HOPKINS, “Elite mobility in the Roman Empire”, in: Past & Present, 32 (1965), pp. 12 – 26. K. HOPKINS, Conquerors and slaves, Cambridge, Cambridge University Press, 1978, 292 p. S.R. JOSHEL, Work, identity and legal status at Rome. A study of the occupational inscriptions, Oklahoma, University of Oklahoma Press, 1992, 256 p. J.M. LASSERE, Manuel d’épigraphie romaine, Parijs, Picard, 2005, 1167 p. M. LE GLAY, «La place des affranchis dans la vie municipale et dans la vie religieuse», in: Mélanges de l'Ecole Française de Rome, Antiquités, 2 (1990), pp. 621 – 638. C. LORENZ, De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de geschiedenis. Amsterdam, Boom, 20068, 400 p. R. MACMULLEN, Roman Social Relations, 50 B.C. To A.D. 284, New Haven, Yale University Press, 1974, 244 p. E. MANDEL, Inleiding tot het marxisme, Antwerpen, Leon Lesoil, 1980, 230 p. R. MERTON, "Social Structure and Anomie", in: American Sociological Review, 3 (1983), pp. 672 – 682. F. MOURLOT, Essai sur l’histoire de l’Augustalité dans l’empire romain, Parijs, Imprimerie Française et Orientale de L. Marceau, 1895, 128 p. H.D. RANKIN, Petronius the artist. Essays on the Satyricon and its author, Den Haag, Martinus Nijhoff, 1971, 119 p. TH. K. ROPER, “Nero, Seneca and Tigellinus”, in: Historia: Zeitschrift für Alte Geschichte, 28, 3 ( 1979), pp. 346 – 357. M.I. ROSTOVTZEFF, The Social and Economic History of the Roman Empire, Oxford, Clarendon Press, 1957, 2 bnd. W.G. RUNCIMAN, Relative deprivation and social justice: a study of attitudes to social inequality in twentieth-century England, Londen, Routledge & Kegan Paul Ltd., 1966, 338 p. E.T. SALMON, “The Strategy of the Second Punic War”, in: Greece & Rome, 7, 2 (1960), pp. 131 – 142. H.C. SCHNUR, “Petronius: Sense and Nonsense”, in: The Classical World, 66, 1 (1972), pp. 13 – 20. W.B. SEDGWICK, The Cena Trimalchionis of Petronius together with Seneca's Apocolocyntosis and a selection of Pompeian inscriptions, Oxford, Clarendon Press, 1964, 151 p. W. SMITH, Dictionary of Greek and Roman Biography and Mythology, Boston, Charles C. Little and James Brown, 1849, III bnd., 3700 p. A.L. STINCHCOMBE, “Review: Le pain et le cirque: Sociologie historique d'un pluralisme politique”, in: The American Journal of Sociology, 86, 3 (1980), pp. 650 – 654. J.P. SULLIVAN, Petronius, The Satyricon and Seneca, The Apocolocyntosis, Harmondsworth, Penguin Books Ltd., 1965, 228 p. P. VEYNE, “Vie de Trimalchion”, in: Annales – Economies, Societés, Civilisations, 16 (1961), pp. 213 – 247. 202 ROMEINSE KEIZERVERERING P. VEYNE, Foucault. Sa pensée, sa personne, Parijs, Albin Michel, 2008, 233 p. P.G. WALSH, “Was Petronius a Moralist?”, in: Greece & Rome, Second Series, 21, 2 (1974), pp. 181 – 190. M. WEBER, “The Distribution of Power within the Political Community: Class, Status, Party”, in: H.H. GERTH en C. WRIGHT MILLS, From Max Weber: Essays in Sociology, New York, Oxford University Press, 1946, pp. 180 – 195. • Bronnen C. PETRONIUS ARBITER, Cena Trimalchionis. P. CORNELIUS TACITUS, Annales XVII, 17 – 19. C. PLINIUS SECUNDUS MAIOR, Historia Naturalis, 37.20. L. MESTRIUS PLUTARCHUS, Moralia, 60 d – e. HOMEROS, Odyssea, IX, 362 – 393. Q. HORATIUS FLACCUS, Epode 4. Q. HORATIUS FLACCUS, Sermones, II, 3, 281 C. SUETONIUS TRANQUILLUS, Augustus, 27, 4. PORHYRIONIS, Commentarium in Horatium Flaccum, Sermones, II, 3, 281 PSEUDO – ACRONIS, Commentarium in Horatium Flaccum, Sermones, II, 3, 281 Codex Iustinianus, 9, 21. CIL X, 07267 CIL X, 07269. 203 ROMEINSE KEIZERVERERING V. Epigrafie en sociologie: aanzet tot een nieuwe analyse van de Augustaliteit in Gallia Narbonensis • Literatuur P. L. BARJA DE QUIROGA, «Freedmen social mobility in Roman Italy», in: Historia: Zeitschrift für Alte Geschichte, 44, 3 (1995), pp. 326 – 348. K.R. BRADLEY, Slaves and masters in the Roman Empire. A study of social control, Oxford, Oxford University Press, 1987, 168 p. P.F. BANG, The Roman Bazaar. A comparative study of trade and markets in a tributary empire, Cambridge, Cambridge University Press, 2008, 357 p. P. BOURDIEU, Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip, Amsterdam, Van Gennep, 1998, 352 p. P. BOURDIEU, The logic of practice, Cambridge, Polity press, 1997, 340 p. R. CHEVALLIER, “Gallia Narbonensies. Bilan de 25 ans de recherches historiques et archéologiques”, in: Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt, II.3, pp. 686 – 828. E. DE RUGGIERO, Dizionario epigrafico di antichità romane, IV bnd. R. DUTHOY, «La fonction sociale de l’augustalité», in: Epigraphica, 26 (1974), pp. 134 – 154. R. DUTHOY, “Les *Augustales“, in: Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt, 16.2. (1978), pp. 1254 – 1309. P.M. DUVAL, La vie quotidienne en gaule pendant la paix romaine, Parijs, Hachette, 1976, 364 p. C. EBEL, “Southern Gaul in the Triumviral Period: A Critical Stage of Romanization”, in: The American Journal of Philology, 109, 4 (1988), pp. 572 – 590. R. GANGHOFFER, L'évolution des institutions municipales en occident et en orient au bas – empire, Parijs, R. Pichon et R. Durand – Auzias, 1963, 259 p. P. GARNSEY, “Review: The Generosity of Veyne”, in: The Journal of Roman Studies, 81 (1991), pp. 166 – 167. P. GARNSEY en R. SALLER, The Roman Empire. Economy, society and culture, Berkeley en Los Angeles, University of California Press, 1987, 231 p. P. GARNSEY, Cities, Peasants and Food in Classical Antiquity. Essays in social and economic history, Cambridge, Cambridge University Press, 1998, 336 p. C. GEERTZ, « Suq: The Bazaar Economy in Sefrou », in: Meaning and order in Moroccan Society: three essays in cultural analysis, Cambridge, Cambridge University Press, 1979, pp. 123 – 313. R. GORDON, “The Veil of Power: Emperors, Sacrificers and Benefactors”, in: M. BEARD en J. NORTH, Pagan priests, Londen, Gerald Duckworth & Co Ltd ., 1990, pp. 201 – 231. R.GORDON, „From Republic to Principate: Priesthood, Religion and Ideology“, in: C. ANDO (ed.), Roman Religion, Edinburgh, Edinburgh University Press, 2003, pp. 62 – 84. A. GREIF, « Reputation and Coalitions in Medieval Trade: Evidence on the Maghribi Traders », in: The Journal of Economic History, 49, 4 (1989), pp. 857 – 882. R. HARKER, C. MAHAR en C. WILKES, An Introduction to the Work of Pierre Bourdieu. The Practice of 204 ROMEINSE KEIZERVERERING Theory, Londen, MacMillan Press Ltd., 1990, 261 p. K. HOPKINS, “Elite mobility in the Roman Empire”, in: Past & Present, 32 (1965), pp. 12 – 26. K. HOPKINS, Death and Renewal, Cambridge, Cambridge University Press, 1986, 276 p.(Sociological Studies in Roman History) J.J. HATT, L'histoire de la Gaule Romaine. Colonisation ou colonialisme? Parijs, Payot, 1966, 405 p. A.H.M. JONES, Studies in Roman Government and Law, Oxford, Basil Blackwell, 1960, 243 p. L. KEPPIE, Understanding Roman Inscriptions, Baltimore, The Johns Hopkins University Press, 1991, 158 p. W. KUNKEL, Geschiedenis van het Romeinse Recht, Utrecht, Aula, 1965, 279 p. R. LAFER, Omnes collegiati, <concurrite>! Brandbekämpfung im Imperium Romanum, Frankfurt Am Main, Europaïscher Verlag der Wissenschaften, 2001, 324 p. J. LENDON, Empire of Honour: the Art of Government in the Roman World, Oxford, Oxford University Press, 2002, 320 p. L. LERAT, La Gaule romaine, Parijs, Librairie Armand Colin, 1977, 352 p. A.W. LINTOTT, Violence in Republican Rome, Oxford, Clarendon Press, 1968, 240 p. R. MACMULLEN, “The Epigraphic Habit in the Roman Empire”, in: The American Journal of Philology, 103, 3 (1982), pp. 233 – 246. M. MAUSS, “Essai sur le don. Forme et raison de l'échange dans les sociétés archaïques”, in: L'Année Sociologique, 1923, pp. 30 – 186. F. MILLAR, A study of Cassius Dio, Oxford, Clarendon Press, 1964, 239 p. F. MOURLOT, Essai sur l'histoire de l'augustalité dans l'empire romain, Parijs, Bouillon, 1895, 128 p. (Bibliothèque de l'École des hautes études. Sciences philologiques et historiques ; 108) S.E. OSTROW, “The augustales in the Augustean scheme”, in: K.A. RAAFLAUB en M. TOHER, (eds.), Between Republic and Empire. Interpretations of Augustus and his Principate, Berkeley – Los Angeles – Oxford, University Of California Press, 1990, pp. 364 – 379. S. PALMER en J.A. HUMPHREY, Deviant Behaviour. Patterns, sources and control, New York / Londen, Plenum Press, 1990, 294 p. L. H. PETERSEN, “The Baker, His Tomb, His Wife and Her Breadbasket: The Monument of Eurysaces in Rome”, in: The Art Bulletin, 85, 2 (2003), pp. 230 – 257. C.R. PHILLIPS, “The Sociology of Religious Knowledge in the Roman Empire to A.D. 284”, in: Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt, 16.3., pp. 2677 – 2773. L. PRELLER, Römische Mythologie, Berlijn, Weidmannsche Buchhandlung, 1858, 820 p. S.F.R. PRICE, “The place of religion: Rome in the early empire”, in: Cambridge Ancient History, X, pp. 812 – 847. N. PURCELL, “Rome and its development under Augustus and his successors”, in: Cambridge Ancient History, X, pp. 782 – 811. J. RIVES, “Religion in the Roman Empire”, in: J. HUSKINSON, Experiencing Rome. Culture, Identity and Power in the Roman Empire, Londen/New York, Routledge, 2000, pp. 245 – 275. 205 ROMEINSE KEIZERVERERING A.L.F. RIVET, Gallia Narbonensis. Southern France in Roman Times, Londen, B.T. Batsford Ltd., 1988, 370 p. W.G. RUNCIMAN, Relative deprivation and social justice: a study of attitudes to social inequality in twentieth-century England, Londen, Routledge & Kegan Paul Ltd., 1966, 338 p. J.E. SPRUIT, Cunabula Iuris. Elementen van het Romeinse privaatrecht, Deventer, Kluwer, 2003, 569 p. A.L. STINCHCOMBE, “Review: Le pain et le cirque: Sociologie historique d'un pluralisme politique, by Paul Veyne”, in: The American Journal of Sociology, 86, 3 (1980), pp. 650 – 652. R.J.A. TALBERT (ed.), Atlas of Classical History, Londen, Croom Helm, 1985, 217 p. L.R. TAYLOR, The divinity of the Roman Emperor, Oxford, Oxford University Press, 1981, 312 p. L.R. TAYLOR, “Augustales, Seviri Augustales, and Seviri: a Chronological Study”, in: Transactions and Proceedings of the American Philological Association, 45 (1914), pp. 231 – 253. N. TRAN, Les membres des associations romaines. Le rang social des collegiati en Italie et en Gaules sous le haut – empire, Rome, Ecole Française de Rome, 2006, 577 p. (Collection de l’Ecole Française de Rome) W. VAN ANDRINGA, La religion en Gaule romaine. Piété et politique (Ier – IIIe siècle apr.J.-C.), Parijs, Editions Errance, 2002, 335 p. K. VERBOVEN, Een zaak van vrienden: economie in de schaduw van de macht : de economische betekenis van Amicitia in de eerste eeuw voor onze tijdrekening, Gent (doctoraatsverhandeling Universiteit Gent), 1998, V bnd. (promotor: J. Devreker). B. VERTER, “Spiritual Capital: Theorizing Religion with Bourdieu against Bourdieu”, in: Sociological Theory, 21, 2 (2003), pp. 150 – 174. P. VEYNE, “Vie de Trimalchion”, in: Annales – Economies, Societés, Civilisations, 16 (1961), pp. 213 – 247. J. WEBB, R. SCHIRATO en G. DANAHER, Understanding Bourdieu, Londen, Sage Publications, 2002, 209 p. • Bronnen DIO CASSIUS COCCEIANUS, Romaika, 53, 17, 1-3 C. CLAUDIANUS, In Eutropium, I, 30 – 32.E. M. TULLIUS CICERO, Pro Fonteio, 12 – 15. C. IULIUS CAESAR, Commentarii De Bello Gallico, VI, 13 – 25. C. IULIUS CAESAR, Commentarii De Bello Gallico, VI, 17 – 18. C. CLAUDIANUS, In Eutropium, I, 30 – 32.E. HOBBES, Leviathan, hfst. X (of power, worth dignity, honour and worthiness), punt 18, p. 59. Voor een overzicht van de inscripties, zie bijlagen. 206 ROMEINSE KEIZERVERERING II. BIJLAGEN Ճ Bijlage 1: Korte inscripties, weinig bruikbare info. Referentie: AE 1978, 00465 = AE 1982, 00684 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nemausus / Nimes D(is) M(anibus) / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) / L(uci) Aemilii Asyncriti / L(ucius) Aemil(ius) Honoratus / et L(ucius) Aemil(ius) Cornelian(us) / patri optim(o) Referentie: CIL 12, 00268 = ILN-01, 00119 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Frejus / Forum Iulii D(is) M(anibus) / Q(uinti) Hir[p]idi Barbari IIIIIIvi[r(i)] Augustalis q(ui) / v(ixit) an(nos) XXX[3] Q(uintus) Hirpidius Alphius et Hirpi[d]ia [ Referentie: CIL 12, 00269 = ILN-01, 00120 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Frejus / Forum Iulii D(is) M(anibus) / M(arco) Iulio / Euxino / IIIIIIviro / Aug(ustali) Referentie: CIL 12, 00270 = ILN-01, 00026 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Frejus / Forum Iulii D(is) M(anibus) / P(ubli) Licini / Primi / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) / P(ublius) Licinius / Eleuther / patron(o) optum(o)(!) Referentie: CIL 12, 00272 = ILN-01, 00133 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Frejus / Forum Iulii D(is) M(anibus) / L(ucio) Veratio / Encolpio / sexviro / Aug(ustali) An(iensi) / f(ilius) p(atri) f(ecit) Referentie: CIL 12, 00699 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Arles / Arelate D(is) M(anibus) / IIIIIIvir(o) Aug(ustali) / Arelate / L(ucio) Pacullio Ephoe/bico Aurelia / Eutychia uxor 207 ROMEINSE KEIZERVERERING Referentie: CIL 12, 00702 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Arles / Arelate D(is) M(anibus) / P(ublio) Publicio / Eutycho / IIIIIIvir(o) Aug(ustali) / c(oloniae) I(uliae) P(aternae) Arel(atis) Referentie: CIL 12, 01370 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Vaison-la-Romaine / Vasio D(is) M(anibus) / Q(uinto) Passerio Ter/tio IIIIII(viro) Aug(ustali) Vas(iensium) / Q(uintus) Passerius Va/lenti[n]us et Q(uintus) / Passerius Fortu/natus liberti / patrono optimo / ex testamento Referentie: CIL 12, 01583 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Lucus Augusti D(is) M(anibus) / C(ai) Venaesi Fortu/nati IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) / Venaesia Eutuchis / patrona et heres Referentie: CIL 12, 01879 = ILN-05-01, 00108 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Vienne / Vienna D(is) M(anibus) // Aureli(a)e Primae / L(ucius) Vibrius Eutyches / IIIIIIvir Augustal(is) / coniugi sanctissimae Referentie: CIL 12, 01880 = ILN-05-01, 00295 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Seyssuel / Vienna D(is) M(anibus) / Q(uinto) Connio / Sauriae IIIIIIvir(o) / Aug(ustali) Q(uintus) Connius / Rhodochus / IIIIIIvir Aug(ustalis) / patri piissimo / Q(uintus) Connius / Aper avo Referentie: CIL 12, 01936 = ILN-05-01, 00132 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Vienne / Vienna D(is) M(anibus) / Augus/talis / Sacer et / Benigna / [ Referentie: CIL 12, 02247 = ILN-05-02, 00384 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Grenoble / Cularo / Gratianopolis D(is) M(anibus) / Sextilio Gallo IIIIIIvir(o) Aug(ustali) Attia Attici fil(ia) Bellica / coniugi sanctiss(imo) et sibi viva posterisq(ue) suis fec(it) Referentie: CIL 12, 02248 = ILN-05-02, 00385 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Grenoble / Cularo / Gratianopolis D(is) M(anibus) / Q(uinti) Vet[t]i Nob/i[l(is)] liberti / Epicteti / [I]IIII[I]vir(i) Aug(ustalis) / heredes Referentie: CIL 12, 02293 = ILN-05-02, 00428 = AE 2004, 00893 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Grenoble / Cularo / Gratianopolis [D(is)] M(anibus) / [3 V]alerius / [IIIIII(vir?)] Aug(ustalis) / [vivus sibi(?)] fecit 208 ROMEINSE KEIZERVERERING Referentie: CIL 12, 02457 = ILN-05-03, 00677 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Aix-les-Bains / Aquae D(is) M(anibus) / Titiae / Crispinae / D(ecimus) Titius / Apolaustia[nus] / [III]IIIvir Aug(ustalis) Referentie: CIL 12, 03188 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus D(is) M(anibus) / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) / Sex(ti) Adgenni / Hermetis / Valeria M(arci) f(ilia) Marcelia / uxor Referentie: CIL 12, 03192 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus D(is) M(anibus) / L(uci) Aemil(i) Asyncriti / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) / L(ucius) Aemil(ius) Gamus / et Aemil(ia) Silvina et L(ucius) Aemil(ius) Gamicus / patrono / piissimo Referentie: CIL 12, 03198 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus D(is) M(anibus) / [3]arionie Vindulon[is 3] / [3] liberto IIIIII Augustal[i 3] / [3 V]egetus lib(ertus) [ Referentie: CIL 12, 03208 (p 836) Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus Nimes / Nemausus D(is) M(anibus) / T(iti) Carantii / Daphni / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) / Carantia Lais / et Carantius / Fortunatus / patrono / optumo Referentie: CIL 12, 03218 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus [Dis M]anibus / [3]s P(ubli) l(ibertus) Vol(tinia) Eros / [3 VIvi]r Aug(ustalis) / [3 Ce]nsorinae / [ Referentie: CIL 12, 03226 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus D(is) M(anibus) / M(arci) Icci / Soterichi / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) / Obelia Philete / marito karissimo Referentie: CIL 12, 03230 = INimes 00029 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus D(is) M(anibus) / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) / L(uci) Iulii Agilis / Natalis / lib(ertus?) Referentie: CIL 12, 03234 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus D(is) M(anibus) / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) / L(uci) Iul(i) Hes[y]chi et / Iul(iae) Thalusae / Quieta lib(erta) Referentie: CIL 12, 03237 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus D(is) M(anibus) / IIIIIIviris Aug(ustalibus) / Q(uinto) Iulio Pfyrro et Q(uinto) Iulio / Marsya[e] et suis 209 ROMEINSE KEIZERVERERING Referentie: CIL 12, 03240 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus D(is) M(anibus) / L(uci) Iulii / Vegeti / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) / L(ucius) Iulius / Lupus / patri optim(o) Referentie: CIL 12, 03243 = ILGN +00406 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus Nimes / Nemausus D(is) M(anibus) / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) / T(iti) Kari Soterichi / Serana / uxor Referentie: CIL 12, 03246 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus D(is) M(anibus) / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) / C(ai) Licinii / Martialis / et Fabriciae / Chresimi fil(iae) / Licinia Pia / parentib(us) piissim(is) Referentie: CIL 12, 03250 = CIL 12, 03935 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus D(is) M(anibus) / IIIIIIviri Aug(ustalis) / Q(uinti) Magi Zosimi / et Pompeiae Acerroniae / uxoris / et Fabiae Helpidis / Epitychanus lib(ertus) et heres Referentie: CIL 12, 03262 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus Diis(!) Manib(us) / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) / C(ai) Pompei / Diomedis / t(estamento) f(ieri) i(ussit) Referentie: CIL 12, 03270 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus D(is) M(anibus) / IIIIII(vir) Aug(ustalis) Q(uintus) Scarius / Rufinus sibi et suis / v(ivus) p(osuit) Referentie: CIL 12, 03276 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus Manibus / Sex(ti) Spurii Sex(ti) f(ilii) Vol(tinia) / Silvini / Eucharistus et Germanus lib(erti) / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) Referentie: CIL 12, 03293 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus D(is) M(anibus) / G(ai) Vettii Helis / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) et / Vettiae Servandae / uxori(s) / vivi sibi posuerunt Referentie: CIL 12, 03294 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus D(is) M(anibus) / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) / C(ai) Vetti Ermetis / Iulia Fuscina / uxor / p(osuit) 210 ROMEINSE KEIZERVERERING Referentie: CIL 12, 03297 = CIL 12, 04060 = AE 1992, 01215 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus D(is) M(anibus) / VIviri Aug(ustalis) / L(uci) Apici Candidi / Apicia Asclepias / lib(erta) patrono / piissimo Referentie: CIL 12, 03298 = INimes 00031 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus D(is) M(anibus) / IIIIIIvir(o) Aug(ustali) / Zosimo / Valeriae lib(ertae) / Romanius E/pictetus Referentie: CIL 12, 03449 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus D(is) M(anibus) / Augustal() / Euphemus / conservo S() B() / Epictesis Referentie: CIL 12, 04073 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Bouillargues D(is) M(anibus) / M(arci) Vedettii / Melaeni / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) Referentie: CIL 12, 04168 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Sommieres D(is) M(anibus) / T(iti) Oppi / Isocrysi / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) Referentie: CIL 12, 04191 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Substantion / Sextantio D(is) M(anibus) / C(ai) Vetti Hypni / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) / C(aius) Vettius / Eutyches / t(estamento) f(ieri) i(ussit) / viv(us) Referentie: CIL 12, 05900a Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus D(is) M(anibus) / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) / T(iti) Gemin(ii) Zethi / et Titiae Martia/lis fil(iae) paternae / T(itus) Geminius Titi/anus parentib(us) / optim(is) Referentie: CIL 12, 05903 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus D(is) [M(anibus)] / IIII[IIvir] / Au[gust(alis) Referentie: CIL 12, 05945 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus [D(is)] M(anibus) / [3 IIIIII]vir(i) Aug(ustalis) / [3]onii / [3]I / [3]ius [ Referentie: ILN-05-03, 00629 = AE 1945, 00072 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Jongieux D(is) M(anibus) / Sex(ti) Sammi Fir/mini M(arcus) Staiu[s] / Achilleus II[IIII]/vir Aug(ustalis) p[atro]/ nae(?) suae [3] 211 ROMEINSE KEIZERVERERING Referentie: AE 1965, 00175 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Valence / Valentia Sex(to) Va[lerio] / Amo[eno] / VIvi[ro Aug(ustali)] / Dioge[nes et] / Primig[enius] li[b(erti)] Referentie: AE 1976, 00403 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Die / Dea Augusta Vocontiorum [3] IIIIII(viro) Au[g(ustali) 3] / [3]mo Referentie: AE 1992, 01181 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Arles / Arelate ] / (Se)vir(o?) Aug(ustali?) / col(onia) Iul(ia) Aug(usta) Avennion(e) Referentie: AE 2003, 01104 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Vaison-la-Romaine / Vasio II]IIIIvir Aug(ustalis) Luguduni et [3] / [3] suae Referentie: CIL 12, 00271 = ILN-01, 00027 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Frejus / Forum Iulii L(ucio) Val(erio) Hermeroti / IIIIIIvir(o) Aug(ustali) / [6] / [u]xori ei[us] / heredes ex test(amento) / fecer(unt) Referentie: CIL 12, 00371 = ILN-02-R, 00017 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Riez / Reii Apollinaris Iuliae Daphnae / D(ecimus) Iul(ius) Epa/phroditus IIII[II]vir / Aug(ustalis) / uxori optimae Referentie: CIL 12, 00518 = ILN-03, 00032 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Aix-en-Provence / Aquae Sextiae M(arco) Caelio Floro / IIIIIIvir(o) Aug(ustali) / Caeliae Restitutae m[atri] / Verecundo frat[ri] / Florae [s]o[rori] / M(arcus) Caelius Clemens / [pat]ronus Referentie: CIL 12, 00520 = ILN-03, 00034 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Aix-en-Provence / Aquae Sextiae Sex(to) Calavio [Sex(ti) f(ilio)] / Pastori IIIIIIvir(o) [Augustali] / Corneliae An[thini] Referentie: CIL 12, 00595 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Saint-Jean-de-Garguier Q(uinto) Cor(nelio) Marc(elli) l(iberto) / Zosimo [VIviro Aug(ustali) col(onia) Iul(ia)] / Patern[a Arelate] a/mico [optim]o [3] / [3]CVN[ Referentie: CIL 12, 00642 212 ROMEINSE KEIZERVERERING Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Salon-de-Provence Eumorpho / IIIIIIvir(o) Aug(ustali) / Valeria Nicephoris / patrono et sibi v(iva) f(ecit) Referentie: CIL 12, 00657 = ILGN 00106 = AE 1911, 00008 = AE 1994, 01163 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Arles / Arelate Genio [colon(iae) Arelatiensium] / T(itus) Iuliu[s 3 VIvir] August(alis) v(otum) s(olvit) [l(ibens) m(erito)] Referentie: CIL 12, 00705 = AE 1959, 00137 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Arles / Arelate P(ublius) Sextius Florus IIIIIIvir Aug(ustalis) / col(oniae) Iul(iae) Aquis et col(oniae) Iul(iae) P(aternae) Arel(atis) / Valeriae Spuri f(iliae) Lassinae Referentie: CIL 12, 00709 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Arles / Arelate Veriae Filtat(a)e / amica dolens / posuit in honorem / C(ai) Iuli For/tunati IIIIIIvir(i) / Augustalis / uxori Referentie: CIL 12, 01052 = ICalvet 00090 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Cavaillon / Cabellio A(ulo) Vercio / [I]ucundo patrono / [3 V]ercius Lausus IIIIIIvir / Aug(ustalis) sibi et suis / f(ecit) Referentie: CIL 12, 01117 = ILN-04, 00029 = ICalvet 00089 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Apt / Apta Apt / Apta I]uliae I/[3 Ro]gato IIIIII/[vir(o)] Aug(ustali) Referentie: CIL 12, 01352 = ILGN +00191 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Vaison-la-Romaine / Vasio Imp(eratori) Caes(ari) / P(ublio) L(icinio) Gallieno / Invicto P(io) F(elici) / Aug(ustales) Vasien/ses Referentie: CIL 12, 01364 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats:Vaison-la-Romaine / Vasio ]sio Diadumeno IIIIIIvir(o) A[ug(ustali) Referentie: CIL 12, 01367 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Vaison-la-Romaine / Vasio T(itus) Iul(ius) Pothinus / IIIIIIvir Aug(ustalis) / Seren[ Referentie: CIL 12, 01556 = D 04696 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Lucus Augusti Deae Aug(ustae) / Andartae / L(ucius) Carisius / Serenus / IIIIIIvir Aug(ustalis) / [v(otum)] s(olvit) l(ibens) m(erito) 213 ROMEINSE KEIZERVERERING Referentie: CIL 12, 01580 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Lucus Augusti L(ucio) Iul(io) Clada[eo] / IIIIIIvir(o) Aug(ustali) / L(ucius) Iul(ius) Iulianus / patri cariss(imo) / et Iul(iae) Carpim(a)e / matri viv(us) f(ecit) Referentie: CIL 12, 01582 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Lucus Augusti ]V[3] / [3] Serva[to] / [3] IIIIIIvir(o) [Aug(ustali)] / [3]nia Pr[ Referentie: CIL 12, 01804 = CIL 13, *00299 = D 07790 = ILN-05-01, 00306 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Limony / Vienna M(arco) Apronio / Eutropo / medico Asclepi/adio IIIII(I)vir(o) / Aug(ustali) et / Clodiae eius / Apronia Clodil(la) / parentib(us) opt(i)m(is) Referentie: CIL 12, 01828 = ILN-05-01, 00287 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Simandres / Vienna [Me]rcurio / sacrum / L(ucius) Taietius / Chresimus / IIIIIIvir Aug(ustalis) / ex voto Referentie: CIL 12, 02237 = ILN-05-02, 00375 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Grenoble / Cularo / Gratianopolis P(ublius) Cassius / Hermetio / IIIIII(vir) Aug(ustalis) / v(ivus) s(ibi) p(osuit) Referentie: CIL 12, 02242 = ILN-05-02, 00379 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Grenoble / Cularo / Gratianopolis Gratiae Gratin(ae) / animae / dulcissimae / Q(uintus) Iulius / Saturninus / et sibi t(estamento) f(ieri) i(ussit) // Q(uinto) Iulio / Saturnino / IIIIIIvir(o) Aug(ustali) Referentie: CIL 12, 02612 = ILN-05-03, 00862 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Geneve / Genava Sexto Attio / Carpophoro / IIIIIIvir(o) Augu[st(ali) 3] / [3]ieria Castu[ Referentie: CIL 12, 02651 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Aps / Alba Helviorum Q(uintus) Luttius Am[3] / [3] IIIIIIvir A[ug(ustalis)] / [ex] voto [ Referentie: CIL 12, 02775 = ICalvet 00091 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Laudun / Nemausus IIIIIIviro Aug(ustali) / C(aio) Viredio / Severo Referentie: CIL 12, 02818 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Vallabregues IIIIIIvir Aug(ustalis) / Q(uintus) Senius Furius / sibi et Claudiae / Tyche uxori / v(ivus) p(osuit) 214 ROMEINSE KEIZERVERERING Referentie: CIL 12, 02930 = CIL 12, 04240 = AE 1971, 00246 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Uzes / Ucetia L(ucio) Cornelio Blaeso(?) / VIviro August(ali) [c(oloniae)] u(rbis) I(uliae) / B[a]et(errensium) M(arco) Cornelio Nigro / C(aio) Cornelio Silvio Referentie: CIL 12, 03014 = CIL 12, 03280 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Redessan IIIIIIvir Aug(ustalis) / T(itus) Helvius Vitalis / sibi et / Saturninae Optatae / uxori v(ivus) p(osuit) Referentie: CIL 12, 03189 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus IIIIIIvir(o) Aug(ustali) / Sex(to) Aelio / Stratoni / Abescantus / lib(ertus) Referentie: CIL 12, 03199 = ILGN +00406 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus IIIIIIvi[ro Aug(ustali)] / T(ito) Attio [3] / et Attiae [ Referentie: CIL 12, 03204 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus P(ublio) Aurelio T[3] / IIIIIIvir(o) Aug(ustali) [3] / ex testam[ento Referentie: CIL 12, 03209 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus Carantiae Tyches / T(itus) Carant(ius) Daphnus / IIIIIIvir Aug(ustalis) <l=I>ib(ertae) optim[ae] / rarissimi exempli / mulieris vivos I[ Referentie: CIL 12, 03241 = INimes 00030 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus Iuliae Thallusae / IIIIIIvir Aug(ustalis) / L(ucius) Iul(ius) Hesychus contub(ernali) Referentie: CIL 12, 03248 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus IIIIIIvir Aug(ustalis) / Sex(tus) Lucretius / Lascivus / sibi et Liciniae / Saturninae / uxori / v(ivus) f(ecit) Referentie: CIL 12, 03251 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus IIIIIIvir Aug(ustalis) / C(aius) Marcius / Philologus / v(ivus) s(ibi) p(osuit) 215 ROMEINSE KEIZERVERERING Referentie: CIL 12, 03255 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus ] / IIIIIIvir Aug(ustalis) M[3] / Merops lib(ertus) et h[eres Referentie: CIL 12, 03256 (p 837) Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) / L(ucio) Messi [3] / Euho[di 3] / [6] / [p]atri / et pienti[ssimo] Referentie: CIL 12, 03271 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus Secundo / Postumi / lib(erto) IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) Referentie: CIL 12, 03278 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus IIIIIIvir(o) Aug(ustali) / C(aio) Terentio / Phileto Referentie: CIL 12, 03284 = D 07655 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus IIIIIIvir(o) Aug(ustali) / L(ucio) Valerio Vol(tinia) / Philumeno / Cartario / [ Referentie: CIL 12, 03287 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus IIIIIIvir Aug(ustalis) / P(ublius) Varius / Trophimus / [ Referentie: CIL 12, 03305 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus VIviris Augustalibus Referentie: CIL 12, 03307a Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus VIvir] Aug(ustalis) / [3]lio / [3]ti / [ Referentie: CIL 12, 04069 = ILGN 00511 = SIRIS 00735 = D 04364 = RICIS-02, 00605/0201 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Manduel Lunae et Isid(i) / Aug(ustae) sacr(um) / C(ai) Octavii / Pedonis lib(ertus) / Trophimio sevir / Aug(ustalis) v(otum) / s(olvit) Referentie: CIL 12, 04105 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Saint-Gilles IIIIIIvir(o) Aug(ustali) / L(ucio) Cassio / Marino Referentie: CIL 12, 04239 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Beziers / Baeterrae C(aio) Coponio / Grato / IIIIIIviro / Augustali 216 ROMEINSE KEIZERVERERING Referentie: CIL 12, 04242 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Beziers / Baeterrae Sex(to) Domi[3] / VI[viro Aug(ustali) Referentie: CIL 12, 04245 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Beziers / Baeterrae ] / Viviro Augustali / Iuliae C(ai) f(iliae) Tertullae / Deciae T(iti) f(iliae) Proculae / heredes exs(!) testamento Referentie: CIL 12, 04376 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo Viv(us) / L(ucio) Aemilio / Philomuso seviro / [Augus]ta[li Referentie: CIL 12, 04382 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo C(aio) Annio C(ai) [f(ilio)] / Proculo [VI]/viro [Aug(ustali)] / in agr<o=V> p(edes) XV Referentie: CIL 12, 04383 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo L(ucio) Aponio Homul[lo] / IIIIIIvir(o) Augusta[li] / Aponiae Nephele / uxori Aponiae Faust(ae) l(ibertae) Referentie: CIL 12, 04384 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo ] Athenioni Olympiano / [3 se]viro Augustali Referentie: CIL 12, 04385 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo ]auct[3] / [3 s]evir Au[g(ustalis) Referentie: CIL 12, 04392 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo T(ito) Fadio T(iti) l(iberto) Maso[ni] / IIIIIIviro Aug(ustali) / Fadiae T(iti) f(iliae) Masclin[ae] / T(ito) Fadio T(iti) l(iberto) Vegeto / seviro Aug(ustali) / T(ito) Fadio T(iti) l(iberto) Verecund[o] Referentie: CIL 12, 04394 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo Fannia T(iti) l(iberta) Cel[1]II[3]/ sibi et / G(aio) Trebonio Abundo / viro suo / IIIIIIvir(o) Aug(ustali) N(arbone) M(artio) / [ Referentie: CIL 12, 04395 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo Q(uinto) Fullonio / Tolosano / IIIIIIviro August(ali) / Caecilia L(uci) f(ilia) / Tertulian[a] / uxor 217 ROMEINSE KEIZERVERERING Referentie: CIL 12, 04400 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo L(ucius) Lorinus / Felix VIvir / August[alis] Referentie: CIL 12, 04404 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo ]S MVR[3] / [sevir] August[alis Referentie: CIL 12, 04408 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo C(aio) Pellio Agathodoro / C(aio) Pellio Antho / C(aius) Pellius Silvanus / VIvir Aug(ustalis) Referentie: CIL 12, 04415 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo ] IIIIIIviro Aug(ustali) / [3] et col(oniae) Iu[l(iae) 3] / [3] C(aius) Quadronius Referentie: CIL 12, 04416 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo Q(uinto) Rammio / Q(uinti) l(iberto) / Frontoni / IIIIIIviro / [A]ugustali / [in a]g(ro) p(edes) XV Referentie: CIL 12, 04419 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo L(ucio) Scanianio / Attico / patrono seviro / August(ali) et / [ Referentie: CIL 12, 04421 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo C(aio) Septimien[o] / Sapulae l(iberto) / Nedymo VIvir(o) / Aug(ustali) [ Referentie: CIL 12, 04424 = D 06970 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo L(ucio) Vercio Prisco / IIIIIIvir(o) Aug(ustali) / c(oloniae) I(uliae) P(aternae) C(laudiae) N(arbonis) M(artii) et Aquis / Sextis / M(arcus) Aurunceius M(arci) [f(ilius)] / amico optim[o] Referentie: CIL 12, 04437 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo ]RI[3] / [3]O A[ // Nar]bonen[s(is) 3] / [3 s]evir A[ug(ustalis) Referentie: CIL 12, 04438 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo 218 ROMEINSE KEIZERVERERING IIIIII(vir) August[al(is) Referentie: CIL 12, 04439 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo I]IIIII[vir Aug(ustalis) Referentie: CIL 12, 04528 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo Fadius / [VIvir] Aug(ustalis) c(oloniae) [I(uliae)] A(ugustae) Aquis / [3]ae Sex(ti) lib(ertae) Referentie: CIL 12, 05825 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Saint-Genies / Avennio Q(uinto) Pontin[io] / [3]ioni / [sev]ir(o) Aug(ustali) / [3 Ponti]nius(?) / [ Referentie: CIL 12, 05901 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus III]IIIviro [Aug(ustali) 3] / [3]o Grato [ Referentie: ILGN 00185 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Orange / Arausio Dea / T(ito) Peti() / sevir(o) / [l]ibr(arum) X Referentie: ILGN 00577 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo vi]vit / T(itus) L() Felix IIIIIIvir / [Augus]talis et / [ Referentie: ILGN 00578b Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo Narbonne / Narbo seviris Au]gustalib(us) / [3]RIS HS XXXIII / [Syntr]opho patre / [3]RIS dies nat[alis] / [3]CVVM CEI[3] / [3]OPI[ Referentie: ILN-03, 00118 = AE 1974, 00416 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Aix-en-Provence / Aquae Sextiae ] L(uci) f(ilius) Vol(tinia) [3] / [3]atis s[uae 3] / [3] seviral[ Referentie: ILN-05-01, 00290 = AE 1997, 01062 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Chuzelles Chuzelles IIIIIIvi]r Au[g(ustalis) / [3]imae Referentie: ILN-05-03, 00637 = AE 1984, 00633 = AE 1994, 01168 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Bassens Bassens Sex(tus) Decid(ius) / Prisci lib(ertus) / [3]V[3] / IIIIIIvir Aug(ustalis) / ex testam(ento) / Nisus leg(atarius) 219 ROMEINSE KEIZERVERERING Ճ Bijlage 2: Korte inscripties, wel info. • Corporatus Referentie: CIL 12, 00409 = CAG-13-03, 00059 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Marseille / Massilia D(is) M(anibus) / et securitati / aeternae Q(uinti) Gallii Euphemi / VIvir(i) August(alis) corporati / Cornelia Secunda marito / pientiss(imo) Referentie: CIL 12, 03277 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus Nimes / Nemausus D(is) [M(anibus)] / Q(uinti) Tasgi Her/metis IIIIIIvir(i) / Aug(ustalis) corporat(i) / Q(uintus) Tasgius For/tunatus libert(us) / patrono optimo / posuit Referentie: ILGN 00430 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus Nimes / Nemausus D(is) M(anibus) / C(ai) Iulii / Chrysionis / IIIIvir(i) Aug(ustalis) corp(orati) / heredes Referentie: CIL 12, 00181 = ILN-02-A, 00074 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Antibes / Antipolis Antibes / Antipolis D(is) M(anibus) / Venusiae / Anthimil/lae / C(aius) Venusius / Andron sex/vir Aug(ustalis) corp(oratus) / filiae / dulcissim[ae] Referentie: CIL 12, 03197 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus Nimes / Nemausus D(is) M(anibus) / [3 A]ntonii / [3 Eut]ychetis / [3 VIvir(i)] Aug(ustalis) corp(orati) Referentie: CIL 12, 03201 (p 836) = INimes 00028 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus Nimes / Nemausus D(is) M(anibus) / Q(uinti) Aurel(i) Eu(h)el/pisti IIIIIIvir(i) / Aug(ustalis) corp(orati) / Q(uintus) Curius Aureli/anus fil(ius) et / Aurel(ius) Eutyches lib(ertus) Referentie: CIL 12, 03258 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus Nimes / Nemausus D(is) M(anibus) / M(arci) Nemoni Titi / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) corp(orati) / col(oniae) Aug(ustae) Nem(ausensis) / et Antoniae Serva/tae uxori eius / L(ucius) Albius Maternus / amic(o?) Referentie: CIL 12, 05904 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus Nimes / Nemausus D(is) [M(anibus)] / [3] IIIII[Ivir Aug(ustalis?) 3] / [3 cor]por[at(us) 3] / [3]AI[ Referentie: CIL 12, 00400 = CAG-13-03, 00051 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Marseille / Massilia Marseille / Massilia 220 ROMEINSE KEIZERVERERING Deo Apollini / L(ucius) Ael(ius) Nymphi/cus IIIIIIvir / Aug(ustalis) corp(oratus) Referentie: CIL 12, 03281 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus Nimes / Nemausus VIvir(o)] Aug(ustali) corp(orato) [3] / [3] Trophim[o? 3] / [3 pa]trono [ Referentie: CIL 12, 04425 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo Narbonne / Narbo D(is) M(anibus) / P(ubli) Umidi Zo/ili IIIIIvir(i) / Aug(ustalis) corp(orati) / Narb(onis) / Pompeia / Myrine / marito / pientissim(o) Referentie: ILN-02-A, 00015 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Antibes / Antipolis Antibes / Antipolis Ma [3] / Ma[rc]ellae / sa[ce]rdot(i) Mi/n[e]rvae et Dia/nae in honor(em) / Calpurni Her/metis marit(i) eius / IIIIIIviri Aug(ustalis) cor(porati) A(ntipolitani) Referentie: ILN-02-A, 00016 = AE 1988, 00867 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Antibes / Antipolis Antibes / Antipolis M(arco) Veturio / [3]me[3]na[e] / [I]IIIIIvir(o) Aug(ustali) / corpo(rato) • Evergetisme Referentie: CIL 12, 02674 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Aps / Alba Helviorum D(is) M(anibus) / Petron[i]us / Diadum[en]us / IIIIIIvir Aug(ustalis) / aras duas / Priscianae / coniugi / carissimae / II[3]R[3]S[3]S / poni curavit Referentie: CIL 12, 02415 = ILN-05-03, 00621 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Le Pont – de – Beauvoisin / Vicus Augusti Marti Aug(usto) / C(aius) Betutius Hermes / IIIIIvir Aug(ustalis) / t(itulum?) p(oni) i(ussit) Referentie: CIL 12, 03231 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) / L(uci) Iuli Capr[i] / Romania uxo[r] / Lucius Privig[nus] / Pecularis co(n)t[ub(ernalis)] / d(e) s(ua) p(ecunia) • Ambacht / beroep Referentie: CIL 12, 03202 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus Nimes / Nemausus D(is) M(anibus) / IIIIIIvir(o) Aug(ustali) / Q(uinto) Aurelio / Hermae / vestiar(io) Ital(ico) / IIIIIIviri Aug(ustalis) / Politicus / Phoebus / Restitutus lib(erti) / et Syntyche lib(erta) • Decuriones 221 ROMEINSE KEIZERVERERING Referentie: CIL 12, 03245 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus Nimes / Nemausus L(ucius) Letius / Marullus / IIIIIIvir Aug(ustalis) et / decur(io) ornam(entarius) / v(ivus) s(ibi) f(ecit) 222 ROMEINSE KEIZERVERERING Ճ Bijlage 3: Langere inscripties, weinig bruikbare info. Referentie: AE 1982, 00685 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus Nimes / Nemausus D(is) M(anibus) / Corneliae Philaenidis / et Aemiliae Cornelian(ae) / IIIIII(vir) Aug(ustalis) / L(ucius) Aemilius Asyncritus / uxori karissimae / et filiae piissimae / L(ucius) Aemilius Honoratus / et L(ucius) Aemil(ius) Cornelianus / matri optim(ae) sorori karissim(ae) Referentie: CIL 12, 01581 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Lucus Augusti D(is) [M(anibus)] / M(arci) Iul(i) Theodori IIIIIIviri [Augustalis deae] / Aug(ustae) Vocontiorum M(arcus) Iulius Regu[3 lib(ertus)] / et heres patrono optim[o Referentie: CIL 12, 03015 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Courbessac Courbessac D(is) M(anibus) / C(ai) Fabi [Mar]tini / IIIIIIvir(i) A[ug(ustalis) mariti?] / opt(imi) et C(ai) Fab[i 3]/cini fil(ii?) ra[r]i[ss(imi) 3] / qui cum esset ann(os) XIIX / obitus est L(uci) Iul(i) Vital(is) / mariti fratris / [Ae]lia(?) Homullina viva et s(ibi) p(osuit) Referentie: CIL 12, 00694 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Arles / Arelate Arles / Arelate C(aius) Fabius C(ai) lib(ertus) Hermes / IIIIIIvir Aug(ustalis) c(oloniae) I(uliae) P(aternae) Arel(atis) / vivos(!) fecit sibi et suis et / C(aio) Fabio L(uci) f(ilio) Secundo patron(o) / et L(ucio) Fabio L(uci) f(ilio) Primo fratri / eius / h(oc) m(onumentum) h(eredem) m(eum) n(on) s(equetur) Referentie: CIL 12, 04377 = D 07476 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo Narbonne / Narbo L(ucius) Afranius Cerialis l(ibertus) / Eros III(I)IIvir Aug(ustalis) domo Ta(r)/racone (h)ospitalis a Gallo / Gallinacio Afrania Ceria/lis l(iberta) Procilla uxor Afrania / L(uci) l(iberta) Uranie f(ilia) annorum XI hic sita est Referentie: CIL 12, 04391 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo Narbonne / Narbo ] / L(uci) lib(ertus) Optatus / aurifex IIIIIIvir / August(alis) c(oloniae) I(uliae) P(aternae) C(laudiae) N(arbonis) M(artii) / sibi et / L(ucio) Cornelio Epheso / L(ucio) Cornelio Campano / L(ucio) Cornelio Thyaero / [ Referentie: CIL 12, 04412 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo Narbonne / Narbo Viv(us) / A(ulo) Pompeio Festo / [3] IIIIIIvir(o) Aug(ustali) / A(ulo) Pompeio Alexi Pompeiae / uxori / [3] Pompeio Diadumeno / [3] IIIIIIvir(o) Aug(ustali) / Pompeia [3] / [3 Po]mpeio A[3] / in f(ronte) p(edes) XII in a(gro) p(edes) XV 223 ROMEINSE KEIZERVERERING Referentie: CIL 12, 04413 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo Narbonne / Narbo Viv(us) / A(ulo) Pompeio Festo / [3] IIIIIIvir(o) Aug(ustali) / A(ulo) Pompeio [Al]exi et / Pompeiae uxori / Pompeio [Dia]d[u]men[o] / [IIIIIIvir(o) Aug(ustali)] / [6] / in f(ronte) p(edes) XII in a(gro) p(edes) XV Referentie: CIL 12, 04414 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo Narbonne / Narbo [1] Qu[a]dr[o]ni[o] / Fide[li] VIvir(o) A[ug(ustali)] / c(oloniae) I(uliae) P(aternae) C(laudiae) N(arbonis) M(artii) e[t] / c(oloniae) I(uliae) Aq[uis] Sext[is] / Chrysogonus / l(ibertus) fecit in a(gro) p(edes) XV 224 ROMEINSE KEIZERVERERING Ճ Bijlage 4: Langere inscripties, wel info • Corporatus Referentie: ILN-02-A, 00016 = AE 1988, 00867 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Antibes / Antipolis M(arco) Veturio / [3]me[3]na[e] / [I]IIIIIvir(o) Aug(ustali) / corpo(rato) Referentie: CIL 12, 03290 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus D(is) M(anibus) / C(ai) Verati Tro/phimi IIIIIIvir(i) / Aug(ustalis) corporat(i) / dea Aug(usta) Vocon/tior(um) curato[ris 3] / lud[orum? Referentie: CIL 12, 00704 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Arles / Arelate D(is) M(anibus) / L(ucio) Secundio / Eleuthero / navicular(io) Arel(atensi) / item IIIIIIvir(o) Aug(ustali) / corpor(ato) c(olonia) I(ulia) P(aterna) A(relatis) / Secundia / Tatianae fil(ia) / patri pientissim(o) Referentie: ILN-02-A, 00015 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Antibes / Atipolis Ma [3] / Ma[rc]ellae / sa[ce]rdot(i) Mi/n[e]rvae et Dia/nae in honor(em) / Calpurni Her/metis marit(i) eius / IIIIIIviri Aug(ustalis) cor(porati) A(ntipolitani) Referentie: CIL 12, 03235 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus L(ucio) Iulio Q(uinti) f(ilio) / Vol(tinia) Nigro / IIIIvir(o) ab aer(ario) / IIIIIIvir(o) Aug(ustali) corp(orato) / Nemausens(ium) / l(ocus) d(atus) d(ecreto) d(ecurionum) Referentie: CIL 12, 01005 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Saint – Remy – de – Provence / Glanum D(is) M(anibus) et] / [me]mori(a)e aeterna[e] / Aebuti Agathon[is] / [VI]viro Aug(ustalis) corp(orato) [col(oniae) Iul(iae)] / [Pat]er(nae) Arel(atis) curat(ori) eius/[de]m corp(orationis) bis item IIII[II]/[vi]ro col(oniae) Iul(iae) Aptae nau/[t]ae Ararico curator[i] / peculi(i) r(ei) p(ublicae) Glanico qui / vixit annos LXX / Aebutia Eutychia patro/no erga se pientissimo Referentie: CIL 12, 00700 = D 06985 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Arles / Arelate D(is) M(anibus) / G(ai!) Paqui Optati / lib(erti) Pardalae IIIIII / Aug(ustali) col(oniae) Iul(iae) Pat(ernae) Ar(elatis) / patron(i) eiusdem / corpor(ati) item patron(i) / fabror(um) naval(ium) utriclar(iorum) / et centonar(iorum) C(aius) Paquius / Epigonus cum liberis suis / patrono optime merito Referentie: CIL 12, 00523 (p 814) = ILN-03, 00036 225 ROMEINSE KEIZERVERERING Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Aix – en – Provence / Aquae Sextiae Sex(tus) Punic(ius!) colon(iae) Aq[uens(is)] / libertus Anten[or] / IIIIIIvir Augustalis co[rp(oratus)] item [cor]/porat(us) centonar(ius) sibi [et] / Mercatiae [3]rinilla[e uxo]/ri piissimae in suo v(ivus) f(ecit) Referentie: CIL 12, 01898 = CIL 13, *00299 = ILN-05-01, 00124 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Saint-Romain-en-Gal / Vienna D(is) M(anibus) / et quieti per[pe]/tuae C(ai) Ruson[i] / Secundi IIIIIIvir(i) [Aug(ustalis)] / c(oloniae) C(laudiae) C(opiae) Aug(ustae) Lug(udunensium) ite[m] / sagario C(aius) Ruson[ius] / Myron IIIIIIvir A[ug(ustalis)] / Lug(uduni) honoratus i[tem] / centonarius h[ono]/ratus et sagariu[s cor]/poratus collibe[rto] / bonorum exemp[lorum] / erga me heres ex [ius]/su eius solus po[sui] / et / sub ascia de[di]/cavi Referentie: CIL 12, 03221 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus D(is) M(anibus) / C(ai) Fulvi Nic[3]/ri IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) cor/porat(i) et decurio/nis ornamentar(i) / Fulvia C(ai) f(ilia) Cassiana / patris rarissim(i) et / sanctissim(i) Referentie: CIL 12, 00689 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Arles / Arelate D(is) M(anibus) // Sex(tus) Alfius Vitalis Forens / IIIIIIvir Aug(ustalis) corp(oratus) c(oloniae) I(uliae) P(aternae) Arel(atis) et / Alfiae Epauxesi(?) lib(ertae) uxoriq(ue) / suae quae vixit ann(os) XL m(enses) II / d(ies) XXVII sibi posterisquae / suis vivus fecit • Evergetisme Referentie: CIL 12, 03290 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus D(is) M(anibus) / C(ai) Verati Tro/phimi IIIIIIvir(i) / Aug(ustalis) corporat(i) / dea Aug(usta) Vocon/tior(um) curato[ris 3] / lud[orum Referentie: CIL 12, 03254 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus D(is) M(anibus) / C(ai) Marii Onesimi / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) / harispici(!) publi/co(!) / patri(!) optumo(!) / filia posuit Referentie: CIL 12, 00530 = ILN-03, 00023 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Aix-en-Provence / Aquae Sextiae sevi]r Aug(ustalis) corp(oratus) [3] / [3]um HS XXX(milia) n(ummum) dedit [3] / [3 ex quorum] usuris XV K(alendas) De[c]emb[res 3] / [3 quotannis] sportulae vescenti[bus 3] / [3 divi]derentur qui signo [3] / [3 bas]ilicam exorn[avit Referentie: CIL 12, 01159 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Carpentras / Carpentorate Genio / coloniae / IIIIIIviri / L(ucius) Iulius Ianuarius / IIIIIIvir Aug(ustalis) et Flavia / in hoc opus 226 ROMEINSE KEIZERVERERING IIIIIIviris / HS n(umum) IIII mil(ibus) / d(e) s(ua) p(ecunia) d(ederunt) Referentie: CIL 12, 01893 = ILN-05-01, 00087 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Vienne / Vienna [3]rius Mans[uetus] / [I]IIIIIvir Aug(ustalis) / [ho]rologium de su[a pec(unia)] / [fec(it)] res p(ublica) a novo res[tituit] Referentie: CIL 12, 04318 = AE 1992, 01224 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo [I(ovi?) O(ptimo?)] M(aximo?) / [2 Co]rnelius / [Ina]chus / [VIvi]r Aug(ustalis) / [statu]as arg(enteas) II Referentie: CIL 12, 04320 = D 03632 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo ] / sevir [3] / C(aius) Salius Ste[3] / Laribus Magniis(!) et Viator[iis] / de suo restituit Referentie: CIL 12, 04388 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo ] Chrysanthus / [VIvir Aug(ustalis) c(oloniae) I(uliae) P(aternae) C(laudiae) N(arbonis)] M(artii) et Clodia Agathe uxor / [3 loco si]bi dato ex decreto IIIIIIvirorum Aug(ustalium) / [balineum 3] et marmoribus exstructum et ductu / [aquae 3 feceru]nt et sportulis datis dedicaverunt Referentie: CIL 12, 04397 = D 05495 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo Q(uinto) Iulio / Servando / IIIIIIvir(o) Aug(ustali) / c(oloniae) I(uliae) P(aternae) C(laudiae) N(arbonis) M(artii) / Licinia Pallas / marito optimo / inlatis arcae / IIIIIIvir(orum) ob tuitionem / statuae n(ummos) |(mille) / l(ocus) d(atus) d(ecreto) IIIIIIvir(orum) Referentie: CIL 12, 04406 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo Dec(reto) IIIIIIvir(orum) / Augustal(ium) / P(ublio) Olitio / Apollonio / IIIIIIvir(o) Aug(ustali) et / navic(ulario) c(oloniae) I(uliae) P(aternae) C(laudiae) N(arbonis) M(artii) / ob merita et liberali/tates eius qui / honore decreti / usus impendium / remisit et / statuam de suo / posuit Referentie: CIL 15, 00373,6 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Arles / Arelate L(ucius) Bruttidi(us) Augustalis fe<c=G>(it) op(us) dol(iare) / ex fig(linis) O<c=G>(eanis) m(inoribus) Cae(saris) n(ostri) Paet(ino) / co(n)s(ule) Referentie: ILGN 00578a = EAOR-05, 00001 = AE 1908, 00185 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo ]VRA dig[3 Au]gustalib(us) / [3 de mune]re gladiato[rio 3 de usu]ris(?) HS XXXIII[1] / [3 prae]dicati mercatus [3 Syntr]opho patre d[ato 3] / [3 Syntro]phum quot ipse per aeta[tem 3]is dies nat[alis 3] / [3]MVM cum Fadio Syntroph[o 3]VVM CE[3] / [3]XXX missus per magistr[os 3]OP[3] / [3 f]ieri posset altero quoq[ue anno? 3] / [3 e]a pecunia in alium usum [convertatur? 3] / [3 o]rdine quod si 227 ROMEINSE KEIZERVERERING omissa ess[et 3] / [3 iis]dem conditionibus ad[3] / [3]SIS in petenda ea cessasset TV[ Referentie: CIL 12, 00594 = D 06988 = AE 2000, 00883 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Saint-Jean-de-Garguier [P]agani pagi Lucreti qui sunt fini/bus Arelatensium loco Gargario Q(uinto) Cor(nelio) / Marcelli lib(erto) Zosimo IIIIIIvir(o) Aug(ustali) col(onia) Iul(ia) / Paterna Arelate ob honorem eius qui notum(!) fecit / iniuriam nostram omnium saec[ulor]um sacra/tissimo principi T(ito) Aelio Antonino [Aug(usto) Pio te]r Romae / misit per multos annos ad praesides pr[ovinci]ae perse/cutus est iniuriam nostram suis in[pensis e]t ob hoc / donavit nobis inpendia quae fecit ut omnium saecu/lorum sacratissimi principis Imp(eratoris) Caes(aris) Antonini Aug(usti) Pii / beneficia durarent permanerentque quibus frueremur / [aquis] et balineo gratuito quod ablatum erat paganis / quod usi fuerant amplius annis XXXX • Beroep, handel, ambacht Referentie: CIL 12, 00704 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Arles / Arelate D(is) M(anibus) / L(ucio) Secundio / Eleuthero / navicular(io) Arel(atensi) / item IIIIIIvir(o) Aug(ustali) / corpor(ato) c(olonia) I(ulia) P(aterna) A(relatis) / Secundia / Tatianae fil(ia) / patri pientissim(o) Referentie: CIL 12, 03235 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus L(ucio) Iulio Q(uinti) f(ilio) / Vol(tinia) Nigro / IIIIvir(o) ab aer(ario) / IIIIIIvir(o) Aug(ustali) corp(orato) / Nemausens(ium) / l(ocus) d(atus) d(ecreto) d(ecurionum) Referentie: CIL 12, 00524 = ILN-03, 00035 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Aix – en – Provence / Aquae Sextiae D(is) M(anibus) / L(uci) Pomp(ei) Hermerotis / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) scrib(ae) IIIIvir(um) Pompeia / [D]omestica f(ilia) et Ve[r]atia Nigrina uxor / heredes p[o]s(uerunt) Referentie: CIL 12, 01005 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Saint-Remy-de-Provence / Glanum [D(is) M(anibus) et] / [me]mori(a)e aeterna[e] / Aebuti Agathon[is] / [VI]viro(!) Aug(ustalis) corp(orato) [col(oniae) Iul(iae)] / [Pat]er(nae) Arel(atis) curat(ori) eius/[de]m corp(orationis) bis item IIII[II]/[vi]ro col(oniae) Iul(iae) Aptae nau/[t]ae Ararico curator[i] / peculi(i) r(ei) p(ublicae) Glanico qui / vixit annos LXX / Aebutia Eutychia patro/no erga se pientissimo Referentie: CIL 12, 04398 = D 06971 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo D(is) M(anibus) / Tib(eri) Iuni Eudoxi / navicul(arii) mar(is?) / c(oloniae) I(uliae) P(aternae)C(laudiae) N(arbonis) M(artii) / Ti(berius) Iun(ius) Fadianus / IIIIIIvir Aug(ustalis) / c(oloniae) I(uliae) P(aternae) C(laudiae) N(arbonis) M(artii) et / cond(uctor) ferrar(iarum) / ripae dextrae / fratri piiss(imo) 228 ROMEINSE KEIZERVERERING Referentie: CIL 12, 04422 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo V(ivus) Q(uintus) Terentius Q(uinti) l(ibertus) Serenus / Q(uinto) Terentio Q(uinti) lib(erto) Daphno vestiar(io) IIIIIIvir(o) / Aug(ustali) c(oloniae) I(uliae) P(aternae) C(laudiae) N(arbonis) M(artii) patrono optimo et piissimo et / Octaviae Valentinae et T(ito) Pompeio Firmo viro / et Firmino Secundillae Pusinno et Pompeiae / Firmulae liberis et libertis eorum omnium item / libertorumque liberis et libertis et sibi et suis • Patronus / curator Referentie: CIL 12, 00700 = D 06985 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Arles / Arelate Arles / Arelate D(is) M(anibus) / G(ai) Paqui Optati / lib(erti) Pardalae IIIIII / Aug(ustali) col(oniae) Iul(iae) Pat(ernae) Ar(elatis) / patron(i) eiusdem / corpor(ati) item patron(i) / fabror(um) naval(ium) utriclar(iorum) / et centonar(iorum) C(aius) Paquius / Epigonus cum liberis suis / patrono optime merito Referentie: CIL 12, 03178 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus Nimes / Nemausus [IIIIIIvir] Aug(ustalis) L(ucius) Attius L(uci) Attii / [3 Lucani] primipilaris lib(erti) / sibi et / L(ucio) liberto v(ivus) f(ecit) Referentie: CIL 12, 00982 = D 06986 = AE 1998, +00876 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Saint Gabriel [D(is)] M(anibus) // M(arci) Frontoni Eupori / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) col(oniae) Iulia(e) / Aug(ustae) Aquis Sextis navicular(ii) / mar(itimi) Arel(atis) curat(oris) eiusd(em) corp(orationis) / patrono(!) nautar(um) Druen/ticorum et utric(u)larior(um) / corp(orati) Ernaginensum / Iulia Nice uxor / coniugi carissimo Referentie: CIL 12, 01005 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Saint-Remy-de-Provence / Glanum [D(is) M(anibus) et] / [me]mori(a)e aeterna[e] / Aebuti Agathon[is] / [VI]viro Aug(ustalis) corp(orato) [col(oniae) Iul(iae)] / [Pat]er(nae) Arel(atis) curat(ori) eius/[de]m corp(orationis) bis item IIII[II]/[vi]ro col(oniae) Iul(iae) Aptae nau/[t]ae Ararico curator[i] / peculi(i) r(ei) p(ublicae) Glanico qui / vixit annos LXX / Aebutia Eutychia patro/no erga se pientissimo Referentie: CIL 12, 03254 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus D(is) M(anibus) / C(ai) Marii Onesimi / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) / harispici publi/co / patri optumo / filia posuit 229 ROMEINSE KEIZERVERERING Referentie: ILGN 00423 = AE 1900, 00203 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus ] / [seviro Aug(ustali) col(onia) Copia] / Claudia Lugduno [item col(onia)] / Nem(auso) item decurio[ni orna]/mentario col(onia) eius[d(em) cura]/tori negotiator[um vina]/riorum et seviro[rum Lug]/duno consisten[tium] / vivus posui[t] • Andere collegia Referentie: CIL 12, 00523 = ILN-03, 00036 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Aix-en-Provence / Aquae Sextiae Sex(tus) Punic(ius) colon(iae) Aq[uens(is)] / libertus Anten[or] / IIIIIIvir Augustalis co[rp(oratus)] item [cor]/porat(us) centonar(ius) sibi [et] / Mercatiae [3]rinilla[e uxo]/ri piissimae in suo v(ivus) f(ecit) Referentie: CIL 12, 00526 = ILN-03, 00037 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Aix – en – Provence / Aquae Sextiae D(is) M(anibus) / C(ai) Valgi / Victorini / IIIIIIv(i)r(i) Aug(ustalis) / item / ex numero / coll(egii) centon(ariorem) / Iulia Marcina / co(n)iugi / piissimo Referentie: CIL 12, 01898 = CIL 13, *00299 = ILN-05-01, 00124 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Saint-Romain-en-Gal / Vienna D(is) M(anibus) / et quieti per[pe]/tuae C(ai) Ruson[i] / Secundi IIIIIIvir(i) [Aug(ustalis)] / c(oloniae) C(laudiae) C(opiae) Aug(ustae) Lug(udunensium) ite[m] / sagario C(aius) Ruson[ius] / Myron IIIIIIvir A[ug(ustalis)] / Lug(uduni) honoratus i[tem] / centonarius h[ono]/ratus et sagariu[s cor]/poratus collibe[rto] / bonorum exemp[lorum] / erga me heres ex [ius]/su eius solus po[sui] / et / sub ascia de[di]/cavi Referentie: CIL 12, 02244 = ILN-05-02, 00381 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Grenoble / Cularo / Gratianopolis D(is) M(anibus) / Hilariae Quintillae flaminicae / Sex(tus) Attius Myrosies IIIIIIvir Aug(ustalis) / coniugi karissimae quae vixit / mecum ex virginitate annos / XXXV me(n)ses II dies XI et sibi viv(u)s / fecit et sub ascia dedicavit Referentie: AE 1965, 00164 = AE 1966, 00247 = AE 2003, 01142 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Lattes / Lattara Deo Marti Aug(usto) / et Gen(io) col(legi) VIvir(orum) / Aug(ustalium) T(itus) Eppil(ius) Astrapton / fabr(i) et utric(larii) Lattar(enses) / [ob?] mer(ita?) eor(um) Referentie: CIL 12, 00728 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Arles / Arelate L(uci) Iuli Augus/talis fabri / tign(ariorum) corpor(ationis) / Arel(atis) L(ucius) Iulius / Trophimus / pater infe/licissimus 230 ROMEINSE KEIZERVERERING Referentie: CIL 12, 01363 = D 06991 = ICalvet 00079 = AE 1999, +01009 = AE 2002, +00924 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Vaison – la – Romaine / Vasio Catiae T(iti) fil(iae) Servatae flam(inicae) / Iul(iae) Aug(ustae) Vas(iensium) Voc(ontiorum) Q(uinto) Secundio / Zmaragdo IIIIIIvir(o) Aug(ustali) marito / eius T(itus) Catius Severus frater et h(eres) f(aciendum) c(uravit) / ex testamento • Decuriones: eretekens en locus datus decreto decurionum Referentie: CIL 12, 03235 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus L(ucio) Iulio Q(uinti) f(ilio) / Vol(tinia) Nigro / IIIIvir(o) ab aer(ario) / IIIIIIvir(o) Aug(ustali) corp(orato) / Nemausens(ium) / l(ocus) d(atus) d(ecreto) d(ecurionum) Referentie: CIL 12, 03219 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus Dis Manib(us) / Firmi Lucani l(iberti) / IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) / ornamentis / decurion(alibus) Nemausi honorato Referentie: CIL 12, 03221 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus D(is) M(anibus) / C(ai) Fulvi Nic[3]/ri IIIIIIvir(i) Aug(ustalis) cor/porat(i) et decurio/nis ornamentar(i) / Fulvia C(ai) f(ilia) Cassiana / patris rarissim(i) et / sanctissim(i) Referentie: ILGN 00431 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus [D(is)] M(anibus) / [Tre]bellii / [IIIIIIvi]r(i) Aug(ustalis) / [decuri]onis / [orname]ntarii / [3] lib(erti) [ Referentie: AE 1987, 00752 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus IIIIIIvir A[ug(ustalis)] / Sex(tus) Licin[ius] / Helicon / cui ordo san[ct(issimus)] / seviralia orna[menta] / gratuita dec[rev(it)] / v(ivus) s(ibi) et s(uis) [f(ecit?)] Referentie: CIL 12, 00358 = ILN-02-R, 00006 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Riez / Reii Apollinaris Matri / Deum ob / sacrum / v(otum) s(olvit) / M(arcus) Iul(ius) / Hyacinthus / IIIIIIvir Aug(ustalis) / c(oloniae) I(uliae) A(ugustae) A(pollinaris) / l(ocus) d(atus) d(ecreto) d(ecurionum) Referentie: CIL 12, 03191 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus IIIIIIvir(o) Aug(ustali) / et decurioni / ornamentar(io) / Iulio Aemilio / Aniceto et / Iuliae Theophile / v(ivi) s(ibi) p(osuerunt) Referentie: CIL 12, 03203 = D 06984 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus C(aius) Aurelius / Parthenius / ornamentis dec(urionalibus) / honoratus col(oniae) Aug(ustae) / 231 ROMEINSE KEIZERVERERING Nemausi IIIIIIvir Aug(ustalis) / col(onia) Copia Claud(ia) Aug(usta) Lugud(unensis) / item Narbone Martio et Fir(mus) Iul(ius) Secund(us) Arausione / et Foro Iulii Pacato / ubique gratuitis honoribus Referentie: CIL 12, 03235 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus L(ucio) Iulio Q(uinti) f(ilio) / Vol(tinia) Nigro / IIIIvir(o) ab aer(ario) / IIIIIIvir(o) Aug(ustali) corp(orato) / Nemausens(ium) / l(ocus) d(atus) d(ecreto) d(ecurionum) Referentie: CIL 12, 03249 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Nimes / Nemausus IIIIIIvir Aug(ustalis) / et dec(urio) orna(mentarius) / Q(uintus) Magius / Epithynchanus / v(ivus) s(ibi) f(ecit) Referentie: CIL 12, 04068 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Manduel Dianae / Aug(ustae) [s]ac[r(um)] / C(ai) Oc[t]avi / P[ed]onis / lib(erti) / T[r]o[phi]mi[o] / IIIIIIvir Aug(ustalis) / [de]c[ur]io / ornamentar(ius) Referentie: CIL 12, 04081 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Uchaud Marti Aug(usto) / C(aius) Iulius I[t]a[l]us / IIIIIIvir Aug(ustalis) / [h]onoratus / ornamentis decu[rional(ibus)] / Referentie: CIL 12, 04341 Provincie: Gallia Narbonensis Plaats: Narbonne / Narbo Imp(eratori) / Caesari divi Nervae f(ilio) / Nervae Traiano Aug(usto) Germ(anico) pont(ifici) max(imo) trib(unicia) pot(estate) co(n)s(uli) II / Q(uintus) S[3]ilius [3]anus IIIIIIvir Augustal(is) de sua mediocrita[te 3] [testa]mento fieri ponique iussit // ad urnam pote[tis?] 232 ROMEINSE KEIZERVERERING Ճ Bijlage 5: 'Stichtingcharter' augustaliteit in Gallia Narbonensis: CIL 12, 04333 233 ROMEINSE KEIZERVERERING TRANSCRIPTIE T(ito) Statilio Taur[o] / L(ucio) Cassio Longino / co(n)s(ulibus) X K(alendas) Octobr(es)/ numini Augusti votum / susceptum a plebe Narbo/nensium in perpetuom / Quod bonum faustum felixque sit Imp(eratori) Caesari / divi f(ilio) Augusto p(atri) p(atriae) pontifici maximo trib(unicia) potest(ate) / XXXIIII coniugi liberis gentique eius senatui / populoque Romano et colonisincolisque / c(oloniae) I(uliae) P(aternae) N(arbonensis) M(artii) qui se numini eius in perpetuum / colendo obligaverunt // Plebs Narbonen/sium aram Narbone in foro posuit ad / quam quot annis VIIII K(alendas) Octobr(es) qua die / eum saeculi felicitas orbi terrarum / rectorem edidit tres 234 ROMEINSE KEIZERVERERING equites Romani / a plebe et tres libertini hostias singu/las inmolent et colonis et incolis ad supplicandum numini eius thus et vinum / de suo ea die praestent. // Et VIII K(alendas) Octobr(es) / thus et vinum prae/stent. // K(alendis) quoque Ianuar(iis) thus et vinum / colonis et incolis praestent.// VII quoq(ue) / Idus Ianuar(ias) qua die primum imperium / orbis terrarum auspicatus est thure / vino supplicent et hostias singul(as) in/molent et colonis incolisque thus vi/num ea die praestent// Et pridie K(alendas) Iunias quod ea die T(ito) Statilio / Tauro M(anio) Aemilio Lepido co(n)s(ulibus) iudicia / plebis decurionibus coniunxit hostias / singul(as) inmolent et thus et vinum ad / supplicandum numini eius colonis et / incolis praestent.// Exque iis tribus equitibus Roman[is tribusve] / libertinis unu[s // [Plep]s Narbone(n)sis a[ram] / numinis Augusti de[di]cavit [3] / [6] / [3] legibus iis q(ae) i(nfra) s(criptae) s(unt): “ Numen Caesaris Aug(usti) p(atris) p(atriae) quando tibi / hodie hanc aram dabo dedicabo/que his legibus hisque regioni/bus dabo dedicabo quas hic / hodie palam dixero uti infimum/solum huiusque arae titulorum/que est.// Si quis tergere ornare / reficere volet quod beneficii / causa fiat ius fasque esto sive. // Quis hostia sacrum faxit qui / magmentum nec protollat id/circo tamen probe factum esto.// Si quis huic arae donum dare au/gereque volet liceto eademq(ue) / lex ei dono esto quae arae est.// Ceterae leges huic arae titulisq(ue) / eadem sunto quae sunt arae / Dianae in Aventino. Hisce legi/bus hisque regionibus sicuti / dixi hanc tibi aram pro Imp(eratore) / Caesare Aug(usto) p(atre) p(atriae) pontifice maxi/mo tribunicia potestate XXXV coniuge liberis genteque eius / senatu populoque R(omano) colonis / incolisque col(oniae) Iul(iae) Patern(ae) Narb(onensis) Mart(ii) qui se numini eius in per/petuum colendo obligaverunt. // Doque dedicoque uti sies volens / propitium.” VERTALING Onder het consulaat van Titus Statilius Taurus en Lucius Cassius Longino, Op de 10de dag voor de kalenden van oktober, eed gezworen door het plebs van Narbonensis tot in de de eeuwigheid en ter ere van de Numen van Augustus. Dat de zaak gunstig en gelukkig weze voor Imperator Caesar, de zoon van de vergoddelijkte Augustus, pater patriae, pontifex maximus, houder van de tribunicia potestate voor de 34ste keer. Aan zijn vrouw, zijn kinderen, zijn gens, de Senaat en het Romeinse volk. Aan de kolonisten en inwoners van de Colonia Iulia Paterna Narbo Martius, die zich verplicht zien tot een eeuwige cultus voor zijn Numen. Het plebs van Narbonensis heeft in Narbo een altaar opgericht op het forum waarop elk jaar, negen dagen voor de kalenden van oktober (23 september), de dag waarop de gelukzaligheid van deze eeuw hem heeft laten opstaan als heerser over de wereld, drie Romeinse ridders aangesteld door het plebs en drie vrijgelatenen elk een offerdier offeren en op hun kosten voor de kolonisten en inwoners wierook 235 ROMEINSE KEIZERVERERING en wijn voorzien opdat ze zijn Numen zouden eren op diezelfde dag. En ze voorzien wierook en wijn voor de kolonisten en de inwoners op de achtste dag voor de kalenden van oktober (24 september). Ze voorzien op de kalenden van januari (1 januari) wierook en wijn voor de kolonisten en inwoners. Alsook de zevende dag voor de iden van januari (7 januari), de eerste dag waarop zijn heerschappij over de wereld ingewijd werd, zullen ze wierook en wijn offeren en elk een offerdier offeren en voorzien ze diezelfde dag wierook en wijn voor de kolonisten en de inwoners. En voorafgaand aan de kalenden van juni (31 mei), omdat op die dag, onder het consulaat van Titus Statilius Taurus en Manius Aemilius Lepidus, hij de decurionen verbond met de besluiten van het plebs, zullen ze elk een offerdier offeren en wierook en wijn voorzien voor de kolonisten en inwoners om zijn Numen te vereren. Van de drie Romeinse ridders en de drie vrijgelatenen, één van hen [...] Het plebs van Narbonensis heeft een altaar opgericht aan de Numen van Augustus (twee lijnen ontbreken) de regels hieronder geschreven volgend: “De Numen van Caesar Augustus, pater patriae, wanneer ik je vandaag dit altaar zal geven en toewijden, zal ik het geven en toewijden volgens de regels en de grenzen die ik hier vandaag openlijk zal zeggen, volgens de voet van dit altaar en deze inscriptie. Indien iemand het wil schoonmaken, versieren of herstellen in het voordeel ervan, dat dit juist en legitiem is. Indien iemand een offer met een offerdier wil uitvoeren, zonder de bijkomende offergaven te verspreiden, dat deze zaak goedkeuring verdient. Indien iemand een bijkomende schenking wil doen aan dit altaar (het altaar wil vermeerderen met een schenking), dat dit toegestaan is en dat de regels dezelfde van het altaar zijn. De andere regels van toepassing op dit altaar zijn dezelfde als van het altaar van Diana op de Aventijn. Volgens deze regels en grenzen, zoals ik ze bepaald heb, wijd ik dit altaar aan jou, Imperator Caesar Augustus, pater patriae, pontifex maximus, houder van de tribunicia potestate voor de 35ste keer, voor zijn vrouw, zijn kinderen, zijn gens, de Senaat en het Romeinse volk, de kolonisten en de inwoners van de Colonia Julia Paterna Narbo Martius, die voor eeuwig zorg moeten dragen voor de cultus van zijn Numen. Ik geef en wijd dit aan je, opdat je ons welwillend zou zijn.” 236 ROMEINSE KEIZERVERERING 237