Lavendel Lavendel (Lavandula) is een struik uit de lipbloemenfamilie (Lamiaceae). Vooral de Provence staat bekend om de lavendelteelt. Lavendelstruiken dienen 30 centimeter uit elkaar geplant te worden. Om verhouting te voorkomen, waarbij de lavendel in een massieve struik met dikke takken verandert, dient deze wel twee maal per jaar gesnoeid te worden. Doet men dit niet, dan zal deze steeds dikkere takken krijgen waarbij de struik aan de onderkant geen bloemen meer zal bevatten. De eerste snoei vindt plaats in de tweede helft van maart. Hierbij kan de plant tot 15 cm boven de grond worden gesnoeid. Hierna groeien er snel nieuwe twijgen naar boven waar weer bloemen aan komen. De tweede keer vindt plaats na de bloei (augustus tot oktober). Deze keer moeten alleen de bloemen verwijderd worden. De plant mag dus niet kort gesnoeid worden aangezien deze de winter dan niet zal overleven. Eigenlijk is lavendel een struikje en geen vaste plant, maar in de praktijk wordt lavendel toegepast als een normale tuinplant. Bijen zijn dol op lavendel; met heerlijke lavendelhoning als resultaat. Lavendel houdt van luchtige grond, enigszins kalkhoudend. Een plek in de zon wordt aangeraden. De plant kan redelijk tegen droogte en combineert goed met andere tuinkruiden die hun oorsprong langs de Middellandse Zee hebben. Lavendel kan ook als haagje gesnoeid worden. Mooi langs een kruidentuintje of als borderrand. Recept: lavendelijs 2 eetl. verse lavendelbloemetjes, van de steel gehaald. 2 eetl. zoete witte wijn 1/2 liter room 125 kop lavendel/of vanillesuiker (een kop =250 ml) 2 eiwitten 2 eetl. extra verse lavendelbloemetjes HULPMIDDELEN Lavendelsuiker maak je door verse lavendel in een bakje suiker te leggen. De smaak trekt in de suiker. Bereidingswijze Meng de lavendel bloemen en de wijn; 5 minuten op een warme plaats laten staan zodat de smaak zich kan ontwikkelen. De room stijf kloppen en glanzend met een mixer. Wijn zeven en met de helft van de suiker geleidelijk bij de room gieten. Eiwitten stijfkloppen en er de rest van de suiker door kloppen. Met een metalen lepel de eiwitten en de extra lavendelbloemetjes door de room scheppen. Het mengsel in een bak gieten en 3-4 uur laten invriezen, tot het stevig is. Serveren op een wafeltje met wat slagroom. Waard voor: argusvlinder De argusvlinder (Lasiommata megera) is een vlinder uit de onderfamilie Satyrinae, de zandoogjes en erebia's. De Nederlandstalige naam argusvlinder is afgeleid van Argus uit de Griekse mythologie en verwijst naar de vele oogvlekken, met name de grote op de onderzijde van de voorvleugel. Ook de geslachtsnaam Lasiommata heeft betrekking op de oogvlekken en wel op het kenmerk dat deze harig zijn (Oudgrieks λάσιος lasios = harig en ὄμματα ommata = ogen). De wetenschappelijke soortnaam megera verwijst naar Magaera, een van de furiën. Uiterlijk: De volwassen vlinder heeft een voorvleugellengte van 19 tot 25 millimeter. De grondkleur van de vleugels is oranje, de voorvleugel kent een verkaveling door bruin aangezette aderen, bij de mannetjes loopt er bovendien een brede bruinzwarte geurstreep. In de vleugelpunt bevindt zich een zwarte oogvlek met witte kern. De achtervleugel kent ook een verkaveling aan de vleugelranden, met vier kleinere oogvlekken in de oranje vakken. Richting de aanhechting van de achtervleugel is deze meer egaal bruin. Ook de onderzijde van de voorvleugel is oranje met verkaveling door bruine lijntjes en een prominente oogvlek, met daarnaast een klein tweede oogvlekje. De vleugelpunt is vaak meer gelig. De onderzijde van de achtervleugel is grijsbruin met bruine lijntjes en een rand van oogvlekken, meer dan er op de bovenzijde zichtbaar zijn. De franje is gelig, onderbroken door bruine uitlopers vanuit een aantal aders. De rups is groen met een duidelijke dunne witte lijn over de zij en een donkerder groene ruglijn. De rups wordt 23 tot 27 millimeter lang. Voedsel: De waardplanten van de argusvlinder zijn overblijvende grassen zoals kropaar, ruwe smele, dravik, kamgras, kortsteel, zwenkgras, kweek en beemdgras. Ook lavendel is een waardplant voor de vlinder. Het vrouwtje zet de eitjes bij voorkeur af op beschutte warme plaatsen. Bij het zoeken naar een geschikte waardplant vliegt het vrouwtje met veel vleugelslagen, maar toch langzaam. De eitjes worden afzonderlijk aan de stelen of de toppen van de bladeren geplakt op een hoogte van 4 tot 10 centimeter boven de bodem, maar soms ook op vrij liggende wortels. Na 5 tot 11 dagen sluipen de rupsjes uit het eitjes, die in 4 tot 6 dagen zijn gerijpt. De jonge rupsen eten vooral 's nachts, in latere stadia eten ze ook overdag. De overwintering vindt plaats als halfvolgroeide rups, vlak bij de bodem tussen stenen, struiken en verdorde planten. De overwintering is niet in diapauze, als het warm is komen de rupsen gewoon tevoorschijn en eten verder. Niet overwinterende rupsjes volgroeien in 20 tot 38 dagen, bij overwintering verpoppen ze na 180 tot 240 dagen. De verpopping vindt meestal plaats aan de onderkant van het blad van de waardplant. Het popstadium duurt 12 tot 22 dagen. De imago leeft maar 13 tot 26 dagen. Er zijn twee of drie jaarlijkse generaties. De eerste vliegt van eind april tot en met juni, de tweede van juli tot in september en de eventuele derde generatie tot in november. Het volwassen dier is een energieke, rusteloze vlinder die houdt van warme, zonnige plekjes waar hij graag zit te zonnen, zoals op oude vervallen muren, rotswanden en lösswanden. In de kieren daarvan kunnen ze dan de nacht doorbrengen. Voor het opzoeken van nectar bezoekt hij allerlei bloeiende planten, zoals braam, rode klaver, en akkerdistel. De mannetjes vertonen een sterk territoriumgedrag, waarbij ze vanaf een vaste plaats zoals een molshoop opvliegen naar vrouwtjes en alle andere zaken verjagen. Bij warmer weer houden de mannetjes juist patrouillevluchten op zoek naar een vrouwtje over een vaste route van zo'n 50 meter. Vrouwtjes gaan ook op zoek naar mannetjes. Op vliegplaatsen kennen ze een vrij grote dichtheid, per hectare komen 12 tot 46 vlinders voor. Voorkomen: De argusvlinder komt voor in vrijwel het gehele West-Palearctisch gebied, met uitzondering van het noorden. De soort komt voor van Ierland in het westen tot West-Azië en Iran in het oosten en van Noord-Afrika in het zuiden tot Engeland, het zuiden van Zweden en de Oostzee in het noorden. Op Europese schaal is het een veel voorkomende vlinder en ook in Nederland en België is de soort algemeen en wijdverbreid. Na een gestage toename, is er sinds het begin van de 21e eeuw echter sprake van sterke achteruitgang in West-Europa. De oorzaak van deze achteruitgang is niet bekend. Hij vliegt tot hoogtes van 3000 meter boven zeeniveau. Dracht voor: blauwe metselbij Uiterlijk: Het vrouwtje is herkenbaar aan de blauwe metaalglanskleur (mannetjes meer groen) en de zwarte buikschuier. De vrij losse beharing van het borststuk is grauwbruin, bij jonge mannetjes zelfs roodbruin, aan de onderkant zwart. De bandjes op het achterlijf zijn smal en wit van kleur. Exemplaren die in augustus vliegen, kunnen van een tweede generatie zijn. Voorkomen: Deze bij is ook in het stedelijk gebied aan te treffen en nestelt in bestaande, bovengrondse holtes zoals stengels en in oude kevervraatgangen in oud hout, maar ook in nestblokken. Diametervoorkeur van de gangen is 4 tot 5 mm. Per nestgang een tot zeven nestcellen. Voor de scheidingswand tussen de broedcellen worden fijngekauwde bladstukjes gebruikt. Een vrouwtje kan tijdens haar leven 5 tot 10 nesten bouwen (afhankelijk van nestgelegenheid en het weer). Het succespercentage van nakomelingen ligt echter op 50%, mede veroorzaakt door nestparasieten. In Nederland een wijd verspreid voorkomen en vrij algemeen. Bestuiving: Drachtplanten zijn vooral de vlinderbloemen (Gewone rolklaver) en lipbloemen (witte dovenetel). De vrouwtjes hebben verzamelharen aan de voorkant van de kop. Dracht voor: gewone behangersbij Uiterlijk: Van de Gewone behangersbij (Megachile versicolor) is de buikschuier roodgekleurd, behalve de laatste twee segmenten die zijn zwart. De Gewone behangersbij heeft verder witte haarbandjes op de randen van de achterlijfsegmenten. Ze is minder behaard dan de Ericabij. De soort vliegt vanaf eind mei tot begin augustus soms gevolgd door een tweede generatie in eind augustus en september. Nestelt in dood hout (bestaande kevergaten of holle plantenstengels) op zonnige, open plekken bijvoorbeeld langs bosranden en in tuinen. Kan ook zelf een gang graven in bijvoorbeeld met merg gevulde braamstengels. Als bouwmateriaal gebruikt de Gewone behangersbij bij voorkeur blad van roos of sleedoorn. Komt in Nederland verspreid voor, met name op de hogere zandgronden en de kustduinen, ook op de Waddeneilanden. Deze solitaire bijen zijn slechts een paar maanden per jaar actief (de nakomelingen overwinteren als larven). Tijdens deze actieve periode gaat elk vrouwtje op zoek naar een geschikte nestplaats. Ze nestelen in een bepaalde vorm van holtes. Elk vrouwtje heeft haar eigen nestholte waarin ze eieren legt. Wanneer de nestholte wordt goedgekeurd, begint het vrouwtje met een aantal van foerageervluchten. Daarnaast worden pollen verzameld en opgestapeld, helemaal achterin de holte. Als er voldoende stuifmeel is verzameld, legt het vrouwtje er een ei op. Vervolgens wordt er een (tussen)wand gemaakt van modder en speeksel, zodat er zich een cel vormt. Dan wordt alles herhaald totdat de volledige holte gevuld is met cellen. Solitaire bijen bestuiven maar liefst 97% van de bloemen die ze bezoeken tijdens het verzamelen van het stuifmeel. De bestuiving van één solitaire bij is het equivalent van 120 honingbijen. Honingbijen verzamelen nectar vaak zonder meeldraden van de bloemen aan te raken. Zij hebben aan de onderkant van de buik lange haren waarmee veel stuifmeel verzameld kan worden. In het nest wordt het stuifmeel opgestapeld met behulp van de achterpoten. Deze bij graaft zich een gang gevuld met merg, in bijvoorbeeld braamstengels. Bij voorkeur gebruikt het als bouwmateriaal het blad van de roos of sleedoorn. Ze zijn vaak te vinden in vochtige tot natte duinen, bosranden, greppels, dijkhellingen, bermen, tuinen, parken, openbare parken, begraafplaatsen en volkstuinen.. Stuifmeel van klavers, Bont kroonkruid, Akkermelkdistel, Wegdistel, Heelblaadjes, Engelse alant, Knoopkruid, Echt bitterkruid, geranium.