Natuuronderwijs inzichtelijk Hoofdstuk 2

advertisement
Natuuronderwijs inzichtelijk Hoofdstuk 2
2.2 Aanpassingen aan de primaire levensbehoeften
2.2.1 Primaire behoeften
Dieren hebben primaire levensbehoeften (zoals voedsel, partner, etc.). De plek waar hier aan
kan worden voldaan heet de habitat. Door habitatvernietiging sterven soorten uit.
2.2.2.Aanpassingen om voedsel te bemachtigen
Waarneming
Een roofdier heeft vaak aan de voorkant van zijn kop twee grote ogen. Hiermee kan hij goed
afstand schatten, wat onmisbaar is bij het vangen van een prooi. Andere organen zijn ook
aangepast om beter de prooi te kunnen vangen: bijvoorbeeld de neus en het gehoor.
Op deze manier kunnen sommige dieren prikkels waarnemen die de mens niet waar kan nemen.
Een vis kan bijvoorbeeld door zijn zijlijnkanaal drukverschillen in het water waarnemen. Dit
orgaan loopt langs de flanken over de hele lengte van hun lichaam. Door kleine gaatjes zijn ze
verbonden met het water. Wanneer er door bijvoorbeeld prooidieren een drukverschil wordt
veroorzaakt, plant deze druk zich via die gaatjes voort.
Lichaamskenmerken
Met scherpe hoektanden kunnen roofdieren vlees scheuren. Ook hebben veel vleeseters
(carnivoren) knipkiezen. Hiermee snijden ze vlees.
Herbivoren (planteneters) hebben snijtanden om planten door te snijden. Verder hebben ze
plooikiezen: platte kiezen met scherpe richels. Hierdoor wrijven ze vezels stuk.
Gedrag
Predators (roofdieren) besluipen onhoorbaar hun prooi. Op het laatste moment springen ze met
volle kracht toe. Roofdieren hebben een hoge snelheid, maar houden dit niet lang vol.
Prooidieren zijn minder snel, maar hebben een grote uithoudingsvermogen.
2.2.3. Aanpassingen prooidieren
Waarneming
Prooidieren hebben ogen aan de zijkant van hun hoofd. Hierdoor hebben ze een groot
gezichtsveld. Het nadeel is dat ze niet goed diepte kunnen zien en daardoor minder goed afstand
kunnen schatten.
Lichaamskenmerken
Prooidieren hebben een camouflage waardoor ze niet snel gezien worden. Dit kan doordat de
lichaamskleur hetzelfde als de omgeving is, of doordat ze op een ander voorwerp lijken
(wandelende tak).
Andere dieren hebben waarschuwingskleuren. Belagers herkennen deze kleuren en de
negatieve ervaringen die ze met dit dier misschien hebben gehad. (bijvoorbeeld een wesp)
Andere dieren lijken op deze dieren met waarschuwingskleuren. Dit heet mimicry. Aanvallers
vallen ook deze dieren niet aan.
Gedrag
Een prooidier kan in geval van gevaar heel stil gaan zitten. Vooral een dier met schutskleuren
valt niet op.
Een andere optie is wegrennen. Daarom kunnen bijvoorbeeld reekalfjes al snel staan.
Weidevogels zijn nestvlieders. De uitgekomen jongen kunnen al snel lopen. Nestblijvers zijn de
dieren die hun nesten in een boom hebben en de eerste dagen niets kunnen.
Andere dieren leven in kolonies om zo minder snel aan te worden gevallen.
2.2.4.Aanpassingen parende dieren
Hebben aanpassingen op partner te verleiden.
Waarneming
Het reukzintuig zorgt ervoor dat dieren elkaar kunnen vinden. Sommige vrouwtjes verspreiden
hiervoor feromonen (lokgeuren). De mannetjes vangen dit met hun veervormige reukzintuigen
op.
Lichaamskenmerken
Mannetjes gebruiken hun lichaamskleur om op het vrouwtje indruk te maken. Het vrouwtje
heeft meer schutskleur om niet op te vallen wanneer ze haar eieren uitbroed.
Gedrag
Mannetjesvogels vertonen territoriumgedrag. Door gezang houden ze andere mannetjes uit de
buurt, en trekken ze vrouwtjes aan. Mannetjeshazen zijn rammelaars omdat ze elkaar
aframmelen om een vrouwtje te krijgen.
Dieren die lange tijd bij elkaar blijven kennen baltsgedrag. Door bijvoorbeeld een paringsdans
kijken ze of ze de geschikte partner hebben en versterken ze de paarband voordat ze paren.
2.2.5 Natuurlijke selectie
Door veranderingen in het erfelijk materiaal veranderen dieren. Door sommige veranderingen
verbeterd de overlevingskans. Deze dieren planten zich voort en blijven door de verandering
bestaan. Degenen die niet aangepast zijn, overleven het niet: natuurlijke selectie. Natuurlijke
selectie is de drijvende kracht achter de evolutieleer.
2.2.6 Sociaal gedrag
Sommige dieren leven in groepen. Door taakverdeling kunnen ze beter aan de primaire
levensbehoeften voldoen.
Bij de mieren zorgt de koningin voor nakomelingen, de werkster verzameld voedsel, brengt
jongen groot en houd nest is stand en de soldaten verdedigen het nest. Bij bijen heb je ook nog
darren. Deze bevruchten de koningin.
2.5 Voortplanting
2.5.1. Geslachtelijke en ongeslachtelijke voortplanting
Bij uitwendige bevruchting worden de eicellen buiten het lichaam van het vrouwtje bevrucht.
(Dit kan alleen in het water, omdat ze anders uitdrogen en zich niet kunnen verplaatsen)
Bij inwendige bevruchting vind er een paring plaats. De dieren hebben daarvoor ontwikkelde
geslachtsorganen.
Voor ongeslachtelijke bevruchting is alleen de moeder nodig. Haar eicellen ontwikkelen zich tot
kopieën van zichzelf (klonen). Deze voortplanting gaat veel sneller. Maar de nakomelingen
hebben precies dezelfde eigenschappen als hun ouder: ook de zwakheden. Bij een bepaalde
ziekte kunnen daardoor hele populaties uitsterven.
2.5.2. Eierleggend en levendbarend
De meeste ongewervelde en gewervelde dieren leggen eieren. Het embryo ontwikkeld zich
buiten het lichaam in de eieren. Een vogel wordt inwendig bevrucht. Het embryo ligt bovenop de
dooier, de voedingsbron. Door poriën in de eierschaal en de luchtkamer krijgt het embryo
zuurstof. In het ei zitten hagelsnoeren die ervoor zorgen de het embryo bij het draaien van het ei
niet meedraait. Het embryo ligt aan de bovenkant van het ei: het dichtst bij de warmte van zijn
moeder. De kalkschaal beschermt de zachte binnenkant en laat alleen maar zuurstof door.
Bijna alle zoogdieren zijn levendbarend: het embryo ontwikkeld zich in de baarmoeder.
2.5.3. Gedaanteverwisseling bij insecten
Jonge insecten die niet op hun moeder lijken zijn larven. Door gedaanteverwisseling/
metamorfose veranderen ze. Een voorbeeld is daarvan de meelworm: de larve van een
meeltor/kever. Er vind inwendige bevruchting plaats, het vrouwtje legt op voeding rijke plekken
eitjes. Uit de eitjes komen larven die een paar keer vervellen. Daarna wordt de larve een pop, het
ruststadium. Inwendig worden de organen van de larve afgebroken en nieuwe komen in de
plaats. Tenslotte komt er een meeltor uit de larve kruipen.
Bij een onvolledige gedaanteverwisseling lijkt het jong op zijn ouders. (bv. Sprinkhaan, heeft
korte vleugels) Door vervellingen veranderd het nog wel een beetje. De tussenstadia worden
nimfen genoemd.
2.5.4. Gedaanteverwisseling bij amfibieën
De eitjes van een kikker worden uitwendig bevrucht. De kikkers leggen tegelijk zaadcellen en
eicellen terwijl ze elkaar ‘omhelzen’. Hierdoor is er een grotere kans op bevruchting. Om de
bevruchte eicellen ontstaat een laagje gelei: kikkerdril. Na twee weken zijn er larven:
kikkervisjes. Deze zuigen zich vast aan een waterplant met een zuignap op hun kop. Ze ademen
door kieuwen. De eerste drie dagen hebben ze voedsel uit een dooierzak rond hun lijf. Daarna
schrapen ze waterplanten af. De uitwendige kieuwen worden inwendige kieuwen. De
kikkervisjes krijgen achterpoten en later ook voorpoten. Hier stoppen ze tijdelijk met eten en er
vinden grote veranderingen plaats: de kieuwen worden longen, de staart verdwijnt en
vrijgekomen voedingsstoffen worden door lichaam opgenomen. Ook gaan de dieren van
plantaardig voedsel over op dierlijk voedsel (insecten). Hiervoor wordt ook het
spijsverteringsstelsel aangepast.
Download