Koptekst: Weerstand tegen organisatieverandering Weerstand tegen organisatieverandering: zonde of zegen? Karen Kuipers Universiteit van Amsterdam Studentnummer 9926135 Scriptie voor de Afstudeerrichting Arbeids- en Organisatiepsychologie Begeleider Dr Lindred Greer Juni 2008 Weerstand tegen organisatieverandering 2 Samenvatting In een continue veranderende omgeving moeten organisaties zich aanpassen. Naast grote voordelen van organisatieverandering, kunnen er nadelige consequenties zijn die voor onrust zorgen. Een reactie hierop is weerstand en dit zou een succesvolle implementatie kunnen belemmeren. De hoofdoorzaken van weerstand worden besproken. Dit zijn: persoonlijkheidskenmerken, bedreiging van de identiteit, ineffectieve coping-stijl, lage betrokkenheid, onrechtvaardigheid, wantrouwen en een gebrek aan motivatie. Weerstand kan niet geheel voorkomen worden, maar wel effectief worden aangepakt. Deze literatuurstudie toont hierin het belang aan van vijf factoren. Effectief leiderschap bespoedigt de organisatieverandering door te overtuigen van de noodzaak tot veranderen en daardoor onrust weg te nemen. Daarnaast is een effectief communicatienetwerk van belang om werknemers bij de organisatieverandering te betrekken. De communicatie dient open, accuraat en bijtijds te zijn. Participatie aan het besluitvormingsproces moet bevorderd worden. De tijdsplanning dient zorgvuldig opgesteld te worden. Organisatieverandering verloopt het beste in fasen met ruimte voor gewenning. Ten slotte verhoogt het verwerven van nieuwe vaardigheden zelfvertrouwen, wat een negatieve invloed heeft op weerstand. Weerstand tegen organisatieverandering 3 Weerstand tegen organisatieverandering: zonde of zegen? De omgeving waarin organisaties functioneren verandert continu (Cascio,1995). Om succesvol te blijven, moeten organisaties zich aanpassen aan hun omgeving en dus mee veranderen.Veranderingen binnen een organisatie of een verregaande samenwerking met een andere organisatie zijn daardoor noodzakelijk om concurrentie aan te kunnen. Belangrijke redenen om te veranderen zijn bijvoorbeeld globalisering, vernieuwde technologie, productverjaring, verandering in demografie en efficiëntieverhoging (Furnham, 1997). Volgens Wanberg en Banas (2000) trotseren werknemers vandaag de dag zelfs grotere veranderingen, in een hoger tempo, dan ooit tevoren. Organisatieverandering wordt door Yousef (2000, p. 292) gedefinieerd als: “An attempt or series of attempts to modify an organization’s structure, goals, technology or work task”. Dit is een bedrijfskundige benadering. De psychologische benadering definieert organisatieverandering als het veranderen van mensen, groepen en sociale processen (Meyer, 1994). Deze twee definities vullen elkaar goed aan. Zodoende kan organisatieverandering gezien worden als een ontwikkelingsgang waarin mensen moeten veranderen om de organisatieprocessen te kunnen veranderen. Maar hoe reageren mensen op een (aankomende) organisatieverandering? Herscovitch en Meyer (2002) onderscheiden hierbij vijf mogelijke reacties, te weten championing, cooperation, compliance, passive resistance en active resistance. Championing wordt gedefinieerd als het demonstreren van extreem enthousiasme voor de verandering en het promoten van de verandering bij anderen. Cooperation wordt gedefinieerd als het demonstreren van steun voor de verandering en de bereidheid tot het maken van bescheiden opofferingen. Compliance wordt gedefinieerd als het schoorvoetend demonstreren van minimale steun voor de verandering. Passive resistance wordt gedefinieerd als het Weerstand tegen organisatieverandering 4 demonstreren van bezwaar tegen de verandering in subtiel gedrag waarmee geprobeerd wordt het succes van de verandering te voorkomen. Active resistance wordt tenslotte gedefinieerd als het demonstreren van tegenwerking tegen de verandering in onverbloemd gedrag waarmee geprobeerd wordt het falen van de verandering te verzekeren. In deze scriptie wordt voornamelijk gekeken naar actieve en passieve weerstand als reactie op de organisatieverandering. Van bovenstaande reacties op organisatieverandering, kan weerstand waarschijnlijk het schadelijkst zijn voor de organisatie. Weerstand kan namelijk het veranderproces laten stagneren. Beoogde resultaten kunnen daardoor niet behaald worden (Folger & Skarlicki, 1999). Mensen kunnen hun weerstand op verscheidene manieren uiten. Enkele voorbeelden van actieve weerstand zijn: ruzie zoeken, vijandigheid tonen, een opzettelijke restrictie van productie en het verzuimen van coöperatie met het management (Wanberg & Banas, 2000). Furnham (1997) noemt daarnaast anderen overtuigen ook de organisatieverandering tegen te werken en een staking organiseren. De meest extreme tegenreactie is ontslag nemen. Een voorbeeld van passieve weerstand is het onderdrukken van essentiële hulpmiddelen om de verandering te vertragen (Furnham, 1997). Mensen kunnen dus weerstand tegen organisatieverandering op actieve of passieve wijze uiten. In deze literatuurstudie zal onderzocht worden hoe weerstand tegen organisatieverandering ontstaat en op welke wijze dit verminderd kan worden. Deze vraagstelling wordt in onderstaande paragrafen beantwoord. Als eerste zal het begrip weerstand tegen verandering nader worden toegelicht. Vervolgens wordt er ingegaan op de oorzaken van weerstand, waarbij er wordt toegespitst op weerstand op de werkvloer. Daarna wordt er ingegaan op de gevolgen en zal worden aangetoond dat weerstand niet altijd nadelig is voor organisaties. Ten slotte wordt besproken hoe weerstand tegen organisatieverandering aangepakt kan worden. Weerstand tegen organisatieverandering 5 Weestand tegen verandering Oreg (2006) definieert weerstand als: “A tridimensional (negative) attitude towards change, wich includes affective, behavioural en cognitive components” (p. 76). Van Dam, Oreg en Schyns (2008) hanteren eveneens deze definitie. De affectieve component houdt in hoe men zich voelt over de verandering. De gedragscomponent houdt in hoe men zich gedraagt of de intentie hiertoe heeft, als reactie op de verandering en de cognitieve component houdt in hoe men denkt over de verandering. Deze drie componenten zijn afhankelijk van elkaar. Gevoelens die men heeft over de verandering, zullen meestal corresponderen met hoe men denkt over de verandering en zich uiten in gerelateerd gedrag. Volgens Meyer (1994) is weerstand in wezen: “…een beschermingsmechanisme waarmee betrokkenen ruimte claimen voor het aanbrengen van de benodigde aanpassingen” (p.152). Bovenstaande definities van weerstand zijn vrij algemeen en toepasbaar op allerlei soorten veranderingen. Beide definities vullen elkaar goed aan waardoor weerstand gezien kan worden als (negatieve)gevoelens, gedachten en gedrag ten opzichte van verandering ter bescherming van het individu. Het transtheoretisch model van verandering Veranderen gaat vaak niet snel of gemakkelijk. Daarnaast bestaat de kans op terugval in het oude gedrag (Freedman, 1997). Directe consequenties hebben immers een grotere invloed op het gedrag dan vertraagde consequenties (Prochaska & Norcross, 1998). Om zelf te kunnen veranderen, moet er volgens Prochaska en Prochaska (1999) aan enkele voorwaarden voldaan zijn. Ten eerste moet het geloof bestaan, dat men de kracht heeft om te veranderen. Ten tweede moet men willen veranderen door voordelen tegen nadelen af te wegen en ten derde moet men weten hoe te veranderen. Als laatste moet men weten wat te veranderen. Zij ontdekten dat mensen in een veranderproces enkele fasen doorlopen. Dit transtheoretisch model van verandering omvat vijf fasen. Deze fasen zijn: precontemplation, contemplation, preparation, action en maintenance (Prochaska & DiClemente, 1983). Weerstand tegen organisatieverandering 6 In de eerste fase is men niet van plan zijn of haar gedrag te veranderen in de nabije toekomst (binnen zes maanden) (Prochaska & Prochaska, 1999). Zij zijn zich er niet van bewust dat hun huidige gedrag voor problemen zorgt of zij hebben geprobeerd te veranderen en faalden doordat zij niet over het vermogen of bekwaamheid beschikken om te veranderen. In deze fase kan men niet veranderen zonder hulp van buitenaf (Prochaska & Prochaska, 1999). In de tweede fase is men van plan te veranderen in de nabije toekomst, meestal binnen zes maanden (Prochaska & Prochaska, 1999). Zij beschikken over een groter geloof in eigen kunnen en hebben meer zelfvertrouwen dan mensen in de eerste fase (DiClemente, Prochaska, Velicer, Rossi & Velasquez, 1991). Toch verandert men niet (Prochaska & Prochaska, 1999). Dit kan verklaard worden doordat zij de voordelen van veranderen gelijk zien aan de nadelen. Zij willen blijkbaar niet genoeg veranderen om actie te ondernemen en te riskeren de directe voordelen van hun probleemgedrag te verliezen. Nadelen die te verwachten zijn in de toekomst worden blijkbaar niet in ogenschouw genomen. Hier wordt de regel wanneer in twijfel, niet veranderen gehanteerd (Prochaska & Prochaska, 1999). In de derde fase is men van plan te veranderen in de directe toekomst, meestal binnen een maand (Prochaska & Prochaska, 1999). Zij beschikken over meer vertrouwen dat ze hun probleemgedrag onder controle kunnen krijgen en zien in dat de voordelen van veranderen duidelijk opwegen tegen de nadelen. Ze beschikken over een plan van aanpak en zullen actie ondernemen om te veranderen (DiClemete et al., 1991). Helaas zal een groot gedeelte falen en terugvallen in hun oude gedrag. Zij gaan dus één of twee fasen terug in het veranderproces. De reden hiervoor is dat men niet weet hoe te veranderen (Prochaska & Prochaska, 1999). In deze eerste drie fasen van het model vinden drie soorten processen plaats, die bijdragen tot succesvol veranderen (Prochaska & Prochaska, 1999). Dit zijn affectieve, cognitieve en evaluatieve processen (DiClemente et al., 1991; Prochaska & DiClemente, Weerstand tegen organisatieverandering 7 1983). Een voorbeeld van een affectief proces is het ervaren van negatieve emoties geassocieerd met falen en een gevoel van grote opluchting na succesvol veranderen (Levesque, Prochaska & Prochaska, 1999). Een cognitief proces is bijvoorbeeld bewustwording door het vergaren van informatie over de verandering en zijn voordelen (Levesque et al., 1999). Een voorbeeld van een evaluatief proces is zichzelf blijven herevalueren in de trant van hoe individualiteit, geluk en succes verhoogt kunnen worden door de verandering. Daarnaast moet worden geëvalueerd hoe de verandering een positieve impact zal hebben op de sociale en fysieke omgeving (Levesque et al., 1999). In de vierde fase heeft men minder dan zes maanden geleden actie ondernomen om te veranderen (Prochaska & Prochaska, 1999). Om deze fase te bereiken, moeten mensen openlijk hun gedrag gaan veranderen en hierin enig succes boeken. Processen die hierbij van belang zijn, zijn: zelfbevrijding, counterconditioning, stimuluscontrole en reinforcement management (Prochaska & DiClemente, 1983). Met zelfbevrijding wordt bedoeld dat men gelooft dat hij of zij kan veranderen en zich hier volledig aan toewijd (Levesque et al., 1999). Counterconditioning is het vervangen van een disfunctionele respons op een stimulus door een functionele respons. Stimuluscontrole houdt in dat negatieve stimuli uit de omgeving worden verwijderd en positieve stimuli om te veranderen worden toegevoegd en reinforcement management is het vinden van intrinsieke en extrinsieke beloningen voor het nieuwe gedrag (Levesque et al., 1999). Daarnaast zijn helping relationships van belang waarbij gezocht wordt naar sociale steun tijdens het veranderingsproces (Prochaska & DiClemente, 1983). Men verblijft meestal zes maanden in deze fase, wat langer is dan de meeste mensen verwachten, voordat het risico om terug te vallen grotendeels verkleind is (Prochaska & Prochaska, 1999). In de laatste fase moet men gebruik blijven maken van bovenstaande beschreven processen om het nieuwe gedrag te handhaven en terugval te voorkomen (Prochaska & Weerstand tegen organisatieverandering 8 DiClemente, 1983). Het verblijf in deze fase ligt tussen de zes maanden en vijf jaar na het ondernemen van de actie om te veranderen (Prochaska & Prochaska, 1999). Verandering aanbrengen in gewoonte of routine is dus een moeilijk en langzaam proces, zeker als het nut niet direct duidelijk of zichtbaar is. Een primaire reactie op verandering is dan weerstand (Prochaska & Prochaska, 1999). Oorzaken van weerstand Het ontstaan van weerstand tegen verandering heeft verschillende oorzaken. Weerstand kan ontstaan door angst voor de toekomst en onzekerheid over het vooruitzicht. Volgens Eagle (1999) kan weerstand gemotiveerd worden door het pleasure principle. Dit houdt in het vermijden van pijn. Vanuit een psychoanalytisch perspectief is dit de pijn van het ervaren van angst wanneer onderdrukte wensen en fantasieën naar boven komen die te verontrustend zijn, of de pijn van het loslaten hiervan. Het vermijdingsgedrag uit zich zodoende in zich herhalend, onveranderd gedrag (Eagle, 1999). Mensen beschikken over een basisangst dat wanneer zij hun gedrag veranderen, zij zich bloot stellen aan een groter gevaar dan waarin ze zich bevinden en meer leed zullen lijden dan in hun huidige situatie (Eagle, 1999). Daarnaast zijn andere factoren van invloed op het ontstaan van weerstand. Deze oorzaken worden in onderstaande paragrafen besproken, waarin wordt toegespitst op weerstand op de werkvloer. Een belangrijk verschil tussen enerzijds weerstand tegen algemene verandering en anderzijds weerstand tegen organisatieverandering, zou het gebrek aan vrije keuze kunnen zijn. Mensen kunnen meestal kiezen om een verandering in bijvoorbeeld gedrag aan te brengen zoals het stoppen met roken (Prochaska & Prochaska, 1999). Weerstand uit zich in deze context waarschijnlijk passief en wordt dan voornamelijk gezien als vermijdingsgedrag (Eagle, 1999). Het doorvoeren van een organisatieverandering wordt echter altijd opgelegd door het management. Dezelfde emoties en gevoelens komen naar boven maar door het Weerstand tegen organisatieverandering 9 dwingende karakter ook emoties als woede (Folger & Skarlicki, 1999; Nemanich & Keller, 2007) en twijfel (Bommer, Rubin & Baldwin, 2004; Elving, 2005). Wanneer er druk uitgeoefend wordt om mensen te laten veranderen, kan er weerstand geboden worden door het verlangen controle uit te kunnen oefenen over onszelf en onze omgeving (Prochaska & Prochaska, 1999).Weerstand tegen organisatieverandering uit zich, door het opgelegde karakter van de verandering, waarschijnlijk actiever dan weerstand tegen algemene verandering. Weerstand op de werkvloer wordt door Folger en Skarlicki (1999) gedefinieerd als werknemergedrag dat streeft naar het aanvechten, verstoren of binnenstebuiten keren van heersende veronderstellingen, verhandelingen en machtsrelaties. Dit werknemergedrag kan aanzienlijk bepaald worden door sociale invloed. Berry (1998) meent: “Social influence occurs whenever a person or group causes a change in the behavior, attitudes, opinions, or feelings of another person” (p.394). Organisatieverandering treft meestal een groep, waardoor sociale invloed een rol kan spelen. De sociale systemen waarin een werknemer werkt, spelen een substantiële rol in het bepalen van zijn of haar standpunten. Werknemers die omgeven worden door collega’s met negatieve opvattingen aangaande de organisatieverandering, hebben grote kans deze opvattingen over te nemen.Als de sociale werkomgeving van de medewerkers weerstand biedt tegen de verandering, is er een verhoogde kans dat zij eveneens weerstand zullen bieden (Brown & Quater, 1994). Roddelen en gissen zijn wellicht andere voorbeelden van negatieve sociale invloed. Een oorzaak van weerstand tegen organisatieverandering kan dus het gebrek aan vrije keuze zijn. Deze weerstand uit zich waarschijnlijk actiever dan weerstand tegen verandering in het algemeen en kan versterkt worden door sociale invloed. Persoonlijkheidskenmerken en weerstand De voordelen van de verandering voor de organisatie, zijn niet noodzakelijk gelijk aan de belangen van de werknemers. Vaak zijn deze belangen juist in tegenstelling. Sommige Weerstand tegen organisatieverandering 10 werknemers echter, bieden weerstand tegen de organisatieverandering, zelfs als het profijt voor de organisatie in overeenstemming zijn met hun eigen belangen. Oreg (2003) heeft onderzoek gedaan naar de persoonlijkheidskenmerken van deze werknemers. Het blijkt dat zoeken naar routine, emotionele reactie op de verandering, korte termijn focus en cognitieve onbuigzaamheid (dogmatisme) voorspellers zijn van de reactie op de organisatieverandering. Werknemers met een predispositie voor het bieden van weerstand tegen verandering, voelden zich meer radeloos en rapporteerden meer moeite met effectief werken. Zelfs wanneer zij positief tegenover de verandering stonden, was deze reactie groter in vergelijking met werknemers zonder predispositie. Hoewel de affectieve reacties van deze werknemers op de verandering na verloop van tijd afnamen, waren zij een maand later nog niet hersteld van de negatieve impact op hun functioneren. Andere persoonlijkheidskenmerken die van invloed zijn op het bieden van weerstand tegen organisatieverandering zijn: zelfvertrouwen, optimisme en ervaren controle (Oreg, 2003). Met ervaren controle wordt bedoeld het denkbeeld het leven in eigen hand te houden (Wanberg & Banas, 2000). Samen meten deze kenmerken psychologische veerkracht. Hoe veerkrachtiger de werknemer, hoe meer hij of zij bereidt is de verandering te accepteren (Oreg, 2003; Wanberg & Banas, 2000). Echter, psychologische veerkracht leidt niet tot een meer positieve kijk op de organisatieverandering (Wanberg & Banas, 2000). Het is voor een organisatie van belang dat de werknemers de organisatieverandering steunen. Het is zelfs een noodzakelijke conditie voor het succes van de verandering (Stanley, Meyer, & Topolnytsky, 2005; Wanberg & Banas, 2000). Hiertoe moeten de werknemers open staan voor de verandering. Dit is de bereidheid tot het steunen van de verandering en het hebben van een positief gevoel over de consequenties van de verandering (Wanberg & Banas, 2000). Open staan voor verandering wordt voorspeld door zelfvertrouwen, risicotolerantie, de behoefte aan succes en een interne locus of control (Oreg, 2006). Open staan voor Weerstand tegen organisatieverandering 11 verandering leidt naast minder weerstand tegen organisatieverandering tot meer samenwerking en werktevredenheid, minder werkirritatie en minder intentie om te vertrekken (Wanberg & Banas, 2000). Bedreiging van identiteit en weerstand Aan een organisatieverandering zijn vaak negatieve consequenties voor de werknemers verbonden. Volgens Eilam en Shamir (2005) en Oreg (2006) zijn deze consequenties meer van invloed op het ontstaan van weerstand dan de feitelijke verandering. Voorbeelden van negatieve consequenties zijn: het verliezen van baan, status, macht, gratificaties, collega’s en werkrelaties. Eilam en Shamir (2005) menen dat als deze negatieve consequenties ervaren worden als een aantasting van de identiteit van de werknemers, dit van invloed zal zijn op de reactie op de organisatieverandering. Deze onderzoekers definiëren identiteit als een construct dat iemands perceptie, geloof en houding organiseert, wat betreft hem of haarzelf als een object. Een bedreiging van de identiteit wordt gedefinieerd als: Input uit de sociale omgeving, die inconsistent is met de identiteit van het individu en die ervaren wordt als bedreigend voor de bekwaamheid van een individu om zijn of haar identiteit te behouden en uit te drukken. (Eilam & Shamir, 2005, p. 402) Om de reden tot veranderen te accepteren en zich te kunnen aanpassen aan de verandering, moeten werknemers het gevoel hebben dat hun kernidentiteit niet bedreigd wordt (Schein, 1992). Deze kernidentiteit is verbonden met de werkvloer. Werknemers werken niet alleen maar “leven” ook op hun werk. Zodoende ontwikkelen zij een gevoel van een psychologisch eigendomsrecht op hun werkplek (Wanberg & Banas, 2000). Een organisatie heeft een symbolische identificatiefunctie voor de werknemers en drukt informatie uit over de aard van de organisatie (Steele, 1973). Hierbij kan gedacht worden aan de locatie, architectuur en faciliteiten waar de organisatie over beschikt. Daarnaast is de inrichting, decoratie, grootte en locatie van de persoonlijke werkplek van belang. In geval van een verandering op de Weerstand tegen organisatieverandering 12 werkplek, kan de identiteit vervagen (Eilam & Shamir, 2005). Werknemers ervaren dan een gevoel van droefheid en verlies. Het gevolg is dat de verandering als stressvol ervaren wordt en zal er weerstand tegen de verandering geboden worden (Eilam & Shamir, 2005). Coping-stijl, stress en weerstand Organisatieveranderingen kunnen zeer stressvol zijn voor de werknemers. Vaak wordt er voornamelijk gekeken naar het profijt voor de organisatie en te weinig naar de behoeften van de werknemers. Er wordt verwacht dat zij zich aanpassen zonder te klagen (McHugh, 1997). Een organisatieverandering kan dus gezien worden als een bron van stress en kan een stressrespons te weeg brengen als werknemers niet weten hoe ze met deze stressor om moeten gaan (Robinson & Griffiths, 2005). Stressoren zijn objectieve gebeurtenissen in iemands omgeving die door de persoon in kwestie als bedreigend worden ervaren. Een stressrespons is de reactie op de stressor (Kahn & Byosiere, 1992). Sikora, Beaty en Forward (2004) suggereren dat werknemers weerstand zullen bieden als zij niet kunnen omgaan met de impact van de verandering of zich niet kunnen aanpassen. De impact van de verandering overweldigt het coping-mechanisme. Deze werknemers zijn dus niet meer in staat te vermijden, dat de stressor tot een stressrespons leidt (Sikora et al., 2004). De manier waarop wordt omgegaan met de stresssor wordt coping-stijl genoemd (Robinson & Griffiths, 2005). Er zijn verschillende coping-stijlen om met stress om te gaan die erop gericht zijn om stressoren te veranderen of te vermijden. Meerdere studies hebben aangetoond dat effectieve coping de negatieve gevolgen van een stressor kan verminderen (Lee & Lee, 2001). Ook weerstand tegen de organisatieverandering kan zodoende verminderd worden (Sikora et al., 2004). Niet alle coping-stijlen zijn echter even effectief (Lee & Lee, 2001). De mate waarin coping de invloed van een stressor zal verminderen, is tevens afhankelijk van de gebruikte coping-stijl. Zo werken passieve vormen van coping, zoals het vermijden van de stressor, het afwachten of het lijdzaam ondergaan van de vervelende Weerstand tegen organisatieverandering 13 situatie, vaak averechts (Wagenvoort, Van Yperen, Hoogduin, & Schaap, 1998). Dergelijke coping-strategieën zijn op termijn ongunstig voor het welzijn van de persoon in kwestie omdat de problemen niet worden opgelost, waardoor de stressor invloed zal blijven uitoefenen op het individu (Folkman, Chesney, McKusick, Ironson, Johnson, & Coates, 1991). Hier tegenover staan actieve, oplossingsgerichte coping-strategieën, waarbij men informatie zoekt of de stressor direct probeert aan te pakken om zodoende het probleem zelf op te lossen. Coping-strategieën van dit soort dienen in veel situaties als een effectieve buffer, omdat men hiermee de situatie verandert en zodoende de invloed van de stressor kan verminderen (De Rijk, Le Blanc, Schaufeli, & De Jonge, 1998). Vooral als de stressoren extern zijn en door de persoon in kwestie te beïnvloeden zijn, zal een actieve, oplossingsgerichte strategie het meest effectief zijn (Wagenvoort et al., 1998). Waarschijnlijk zijn het voornamelijk werknemers die hoog in de hiërarchie staan die deze coping-stijl gebruiken. Zij hebben immers meer controle over de stressvolle situatie en zullen reageren door informatie en feedback te zoeken (Robinson & Griffiths, 2005). Een actieve coping-stijl zal dus de relatie tussen stressoren en de negatieve gevolgen van deze stressoren verzwakken (De Rijk et al., 1998). Robinson en Griffiths (2005) noemen nog twee andere coping-strategieën die deze relatie kunnen verzwakken maar op de lange termijn minder effectief zijn. Op emotiegerichte coping pakt de negatieve emotionele consequenties van stress aan door bijvoorbeeld het opwekken van emotionele ontlading door te praten met collega’s of het gebruik van alcohol. Op herbeoordelinggerichte coping gebruikt cognitieve maatstaven om de stressvolle situatie zodanig te herinterpreteren dat deze niet meer als bedreigend of nadelig wordt beschouwd. Een voorbeeld hiervan is een positieve vergelijking maken met iemand die het slechter getroffen heeft. Robinson en Griffiths (2005) suggereren dat deze coping-stijl voornamelijk gebruikt wordt door werknemers die laag in de hiërarchie staan. Zij hebben meestal weinig tot geen controle over de stressvolle situatie en zullen waarschijnlijk meer psychologisch afstand Weerstand tegen organisatieverandering 14 nemen om gedachten aan potentiële dreiging te vermijden. Er zijn dus verschillende copingstijlen om met stress om te gaan. Een actieve coping-stijl is op lange termijn het meest effectief om stress en weerstand te verminderen. Volgens Robinson en Griffiths (2005) is stress een dynamische transactie tussen een persoon en zijn of haar omgeving die ingeschat wordt als potentieel uitdagend, bedreigend of nadelig. Zij vonden vijf bronnen van stress door organisatieverandering, te weten stress door verhoogde werkbelasting, onzekerheid, interpersoonlijk conflict, ervaren verlies en ervaren oneerlijkheid. Een verhoogde werkbelasting is vaak tijdelijk en ontstaat onder andere doordat er door ontslag met minder mankracht meer voor elkaar moet worden gekregen (Robinson & Griffiths, 2005). Het werk moet immers gedaan worden naast de nieuwe manier van werken, die beetje bij beetje geïntroduceerd wordt. Een voorbeeld van onzekerheid is het gevoel van incompetentie door de nieuwe manier van werken. Werknemers krijgen nieuwe taken om uit te voeren en moeten nieuwe vaardigheden leren. Er zullen fouten gemaakt worden en werknemers geloven dat zij hierdoor hun baan kunnen verliezen (Freedman, 1997). Een interpersoonlijk conflict ontstaat bijvoorbeeld wanneer de doelen van de groep boven persoonlijke doelen worden gesteld (Berry, 1998). In geval van een organisatieverandering gaat het belang van de organisatie vaak voor het belang van de werknemers. Individuen en groepen kunnen dan in conflict met elkaar raken, waardoor emotionele en stressvolle situaties ontstaan (Robinson & Griffiths, 2005). Een persoon zou wellicht ook in conflict met zichzelf kunnen komen over de vraag welk belang of doel te volgen. De daarmee gepaarde twijfel en onzekerheid zouden zeer stressvol kunnen zijn voor de werknemers. Organisatieverandering kan dus op verschillende manieren leiden tot stress. Bronnen van stress zijn: werkbelasting, onzekerheid, conflict, verlies en oneerlijkheid. Wat met stress en gevoelens van stress wordt bedoeld, is afhankelijk van de manier waarop men het begrip stress definieert. Er bestaat in de literatuur namelijk geen volledige Weerstand tegen organisatieverandering 15 overeenstemming over wat het concept stress nu precies inhoudt en hoe het moet worden geoperationaliseerd (Mack, Nelson, & Quick, 1998). Volgens Kahn en Byosiere (1992) ligt aan het concept stress een proces ten grondslag, namelijk het stressproces. Wanneer men het over stress heeft, doelt men eigenlijk op specifieke elementen van het stressproces. Dit proces kan worden beschreven aan de hand van stressoren en de stressrespons. De stressrespons kan zich uiten in meerdere reacties, te weten fysiologische, psychologische en gedragsmatige reacties op de stressor. Deze reacties zullen afhankelijk zijn van de mate waarin de persoon de stressor als bedreigend ervaart (Mack et al., 1998). Voorbeelden van stressresponsen zijn: negatieve gevoelens als angst en boosheid en een verhoogde lichamelijke activatie, ook wel arousal genoemd. Deze arousal kan zich bijvoorbeeld uiten in fysieke spanning, zoals een verhoogde bloeddruk en een verhoogde hartslag (Lee & Lee, 2001). Wanneer dergelijke stressresponsen over langere tijd aanhouden, kunnen zij uiteindelijk leiden tot langdurige gezondheidsklachten, waaronder hart- en vaatziekten of angststoornissen (Israel, Baker, Goldenhar, Heaney, & Schurman, 1996). Sociale steun, stress en weerstand Stress door organisatieverandering kan leiden tot negatieve uitkomsten als lage arbeidstevredenheid, werkgerelateerde irritatie en intentie om te vertrekken (Begley & Czajka, 1993). Steun van collega’s, leidinggevende, partner, familie of vrienden kan de stress verminderen (Berry, 1998; Furnham, 1997). Zij kunnen onder andere zorgen voor financiële en emotionele steun, waardoor stressvolle situaties als minder bedreigend ervaren worden (Furnham, 1997). Robinson en Griffiths (2005) vonden in onderzoek dat sociale steun uitgesplitst kan worden in instrumentale sociale steun en emotionele sociale steun. Instrumentale sociale steun is het zoeken naar advies en hulp van anderen om het probleem op te lossen. Emotionele sociale steun is niet alleen het ontvangen van morele steun en sympathie, maar ook roddelen of gewoon je verhaal kwijt kunnen. Sociale steun kan dus Weerstand tegen organisatieverandering 16 stress verminderen en is waarschijnlijk ook een buffer tegen weerstand tegen organisatieverandering. Betrokkenheid, stress en weerstand Naast sociale steun en andere coping-strategieën, is organisatiebetrokkenheid een buffer tegen stress en weerstand gebleken (Begley & Czajka, 1993). Wanneer organisatiebetrokkenheid hoog is, zal stress in mindere mate leiden tot lage arbeidstevredenheid, werkirritatie en vertrekintentie (Begley & Czajka, 1993). Arbeidstevredenheid kan op zijn beurt tevens leiden tot hoge organisatiebetrokkenheid, lage absentie, laag verloop en een lage vertrekintentie (Yousef, 2000). Organisatiebetrokkenheid is een bindende psychologische link tussen werknemers en hun organisatie die vrijwillig vertrek minder waarschijnlijk maakt (Russell & Chu-Hsiang, 2008). Organisatiebetrokkenheid drukt dus de medeverantwoordelijkheid en loyaliteit van werknemers uit. Er zijn drie vormen van organisatiebetrokkenheid (Allen & Meyer, 1990). Affectieve betrokkenheid is het verlangen te blijven bij een organisatie door de opgebouwde emotionele band. Continue betrokkenheid houdt in dat men blijft bij de organisatie omdat er kosten ervaren worden bij vertrek. Normatieve betrokkenheid is de ervaren morele verplichting om bij de organisatie te blijven. Organisatiebetrokkenheid kan dus weerstand tegen organisatieveranderingen verminderen. Betrokkenheid bij een organisatieverandering is een betere voorspeller van steun voor een organisatieverandering dan betrokkenheid bij de organisatie (Herscovitch & Meyer, 2002). Affectieve en normatieve betrokkenheid leiden tot meer steun voor de verandering dan continue betrokkenheid (Herscovitch & Meyer, 2002). Werknemers met een sterke affectieve betrokkenheid gedragen zich op een manier waarvan zij denken dat ze handelen in het belang van de organisatie (Meyer, Allen & Topolnytsky, 1998). Zij gaan bijvoorbeeld regelmatig naar hun werk, voeren toegewezen taken zo goed mogelijk uit en doen extra dingen om te helpen (Meyer & Allen, 1991). Deze werknemers zullen waarschijnlijk weinig weerstand Weerstand tegen organisatieverandering 17 tonen. Hetzelfde geldt voor werknemers met een sterke normatieve betrokkenheid, hoewel het effect iets minder sterk is (Meyer et al., 1998). Affectieve betrokkenheid kan versterkt worden door werkervaringen die het comfort van de werknemers verhogen, zoals goede werkrelaties en duidelijkheid over iemands rol binnen de organisatie (Meyer et al., 1998). Tevens kan affectieve betrokkenheid versterkt worden als werknemers zich competent voelen doordat zij bij zaken betrokken worden en feedback ontvangen (Meyer et al., 1998). Daarnaast denken Meyer en Herscovitch (2001) dat het herkennen van de waarde en relevantie van bijvoorbeeld een organisatieverandering waarschijnlijk bijdraagt aan het ontwikkelen van affectieve betrokkenheid. Normatieve betrokkenheid kan verstrekt worden door in werknemers te investeren door bijvoorbeeld scholing en training (Meyer et al.,1998). Tevens wordt betrokkenheid versterkt door een goede informatievoorziening binnen de organisatie (Meyer et al., 1998). Elving (2005) meent dat door het informeren van werknemers, een gemeenschapszin kan worden gecreëerd die organisatiebetrokkenheid vergroot. Waarschijnlijk kan informatie over wat er speelt binnen de organisatie meer duidelijkheid geven over de rol van de werknemers en over wat er van hun verwacht wordt. Uit meta-analyse van Postmes, Tanis en De Wit (2000) blijkt dat de bron van de informatie van invloed is op de hoogte van organisatiebetrokkenheid. Informatie van het top management leidt tot meer betrokkenheid dan informatie van directe leidinggevende of collega’s. Hoge organisatiebetrokkenheid is echter geen voorwaarde om de organisatieverandering te steunen. Wanneer organisatiebetrokkenheid laag is maar betrokkenheid bij collega’s, manager of klanten is hoog, is de weerstand tegen de organisatieverandering kleiner (Meyer et al., 1998). Uit onderzoek van Herscovitch en Meyer (2002) blijkt dat werknemers zonder enige vorm van betrokkenheid, toch een algemene bereidheid hebben om in te stemmen met de organisatieverandering. De onderzoekers geven Weerstand tegen organisatieverandering 18 als mogelijke verklaring hiervoor dat werknemers alleen weerstand tonen als zij van mening zijn dat de verandering serieuze negatieve consequenties heeft. Organisatiebetrokkenheid kan beïnvloed worden door de organisatieverandering zelf als tijdens dit proces het psychologisch contract wordt verbroken (Rousseau, 1995). Een psychologisch contract is de geloofsovertuiging die de werkgever en werknemer hebben in hun verplichtingen naar elkaar toe (Rousseau & Tijoriwala, 1999). Er is verschil tussen relational en transactional contracts. Het relational contract is de wederzijdse verplichting tussen werknemer en werkgever om elkaar te steunen in belangen zoals baanzekerheid en loyaliteit. Het transactional contract is de financiële verplichting van de werkgever en het uitvoeren van specifieke arbeid door de werknemer (Rousseau & Tijoriwala, 1999). Contractbreuk door de organisatie houdt in dat de werknemer gelooft dat de werkgever zijn verplichtingen niet is nagekomen of zijn beloften niet heeft waargemaakt (Pate, Martin & Staines, 2000). Of de contractbreuk ook ervaren wordt als schending van het psychologisch contract hangt van de interpretatie van de werknemer af. Wanneer hij of zij gelooft dat de organisatie een verplichting of belofte echt niet na kon komen vanwege het veranderingsproces, zal dit niet als schending geïnterpreteerd worden (Meyer et al., 1998). De vertrouwensrelatie met de organisatie is hierbij van groot belang. Zonder vertrouwensbasis wordt contractbreuk sneller als schending geïnterpreteerd (Meyer et al., 1998). Schending van het contract leidt onder andere tot minder betrokkenheid en verminderde arbeidstevredenheid (Pate et al., 2000). Werknemers van wie naar gevoel het psychologisch contract geschonden is, zullen zich onrechtvaardig behandeld voelen. Daarnaast wordt contractbreuk geassocieerd met vermindert vertrouwen in de organisatie en een verhoogt cynisme (Pate et al., 2000). Hier zal in de volgende paragraaf dieper op worden ingegaan. Weerstand tegen organisatieverandering 19 Rechtvaardigheid en weerstand De manier waarop werknemers behandeld worden en de manier waarop een organisatieverandering geïmplementeerd wordt, is van aanzienlijke invloed op de weerstand tegen de organisatieverandering. Een veranderproces verhoogt de gevoeligheid voor eerlijkheid (Folger & Skarlicki, 1999). Wanneer werknemers zich onrechtvaardig behandeld voelen tijdens een organisatieverandering, zal hiertegen weerstand geboden worden. Dit is voor de werknemers een manier om hun macht aan te wenden en de ervaren onrechtvaardigheid proberen te herstellen (Folger & Skarlicki, 1999). Rechtvaardigheid binnen organisaties kan worden uitgesplitst in distributieve rechtvaardigheid , procedurele rechtvaardigheid en interactie rechtvaardigheid. Distributieve rechtvaardigheid houdt in dat werknemers geloven dat ze krijgen waar ze recht op hebben, zoals verdiensten, gelijkheid en noden (Underwood Stephens & Cobb, 1999). Procedurele rechtvaardigheid houdt in dat de besluitvorming aangaande de distributie van verdiensten en dergelijke eerlijk is verlopen (Underwood Stephens & Cobb, 1999). Interactie rechtvaardigheid houdt in dat leidinggevenden hun werknemers eerlijk behandelen met respect, waardigheid en integriteit (Underwood Stephens & Cobb, 1999). Rechtvaardigheid is een subjectieve ervaring (Furnham, 1997). Een van de eerste theorieën over rechtvaardigheid is de equity theory van Adams (1965). Mensen zijn gemotiveerd om te ontsnappen aan negatieve gevoelens door ervaren onrechtvaardigheid na sociale vergelijking. Mensen vergelijken zichzelf met anderen, wat betreft uitkomsten zoals beloning en voordelen en input zoals inspanning en vaardigheden. Volgens de equity theory zijn er twee manieren om de ervaren onrechtvaardigheid te herstellen. Werknemers kunnen hun input verkleinen door minder hard te werken of hun uitkomsten te vergroten door te stelen van de organisatie. Dit zijn gedragsmatige reacties (Furnham, 1997). Psychologische reacties houden in dat werknemers anders over hun situatie gaan denken door een ander Weerstand tegen organisatieverandering 20 referentiepunt aan te houden. Zij kunnen bijvoorbeeld denken dat hun collega bepaalde uitkomsten verdient omdat hij of zij harder werkt dan de rest van het team (Furnham, 1997). Als de werknemers rechtvaardigheid ervaren, zijn zij eerder geneigd eventuele verliezen als gevolg van de organisatieverandering te incasseren (Folger & Skarlicki, 1999). Underwood Stephens en Cobb (1999) menen dat werknemers graag geraadpleegd willen worden. Zij willen hun mening geven en serieus genomen worden. Het gevoel van invloed door betrokken te worden bij beslissingen tijdens het veranderingsproces, verhoogt het gevoel van rechtvaardigheid. Daarnaast wordt het gevoel van eerlijkheid verhoogt als managers een goede uitleg geven over de noodzaak tot veranderen (Folger & Skarlicki, 1999). De reden moet duidelijk zijn (Brotheridge, 2003). Werknemers die zeer tevreden zijn in hun huidige werksituatie zullen, helemaal als de reden vaag is, meer weerstand tonen (Van Dam et al., 2008). Daly en Geyer (1994) suggereren dat uitleg van de leidinggevende die de organisatieverandering moet rechtvaardigen, alleen effectief is in combinatie met een eerlijke behandeling van de werknemers. Rechtvaardigheid kan als mediator fungeren tussen organisatieverandering en stress. Weknemers die zich eerlijk behandeld voelen, ondervinden minder stress en zijn eerder geneigd de verandering te accepteren. Vooral procedurele rechtvaardigheid is een belangrijke voorspeller van stress (Brotheridge, 2003). Percepties van rechtvaardigheid zijn tevens gerelateerd aan betrokkenheid en vertrouwen (Underwood Stephens & Cobb, 1999). Procedurele rechtvaardigheid is een effectievere voorspeller van organisatiebetrokkenheid en vertrouwen in de leidinggevende dan distributieve rechtvaardigheid (Brotheridge, 2003). Een eerlijke behandeling van de werknemers kan dus stress en weerstand verminderen. Vertrouwen en weerstand Wanneer werknemers eerlijk behandeld worden door de leidinggevende, zou dit wellicht het vertrouwen in hem of haar kunnen vergroten. Het hebben van vertrouwen in de Weerstand tegen organisatieverandering 21 organisatie is belangrijk voor een succesvol verloop van het veranderingsproces. Robinson (1996) definieert vertrouwen als: “One’s expectations, assumptions, or beliefs about the likelihood that another’s future actions will be beneficial, favorable, or at least not detrimental to one’s interests” (p. 576). Wanneer het vertrouwen hoog is, zijn werknemers meer bereid om risico’s te nemen (Mayer, Davis & Schoorman, 1995). Zij maken zich kwetsbaar voor potentieel negatieve consequenties als resultaat van de beslissingen of acties van anderen (Stanley et al., 2005). Door vertrouwen te stellen in de organisatie, zal er minder weerstand worden geboden (Oreg, 2006). Meestal daalt echter het vertrouwen tijdens een organisatieverandering. Vaak vallen er gedwongen ontslagen of worden werknemers overgeplaatst naar een andere afdeling of functie. De onzekerheid over het kunnen behouden van de huidige baan vermindert het vertrouwen in de organisatie (Pate et al., 2000). Het is daarom verstandig dat werknemers hier zo snel mogelijk over op de hoogte worden gebracht. Baanonzekerheid is een nog grotere bron van angst onder de werknemers dan de organisatieverandering zelf en kan leiden tot stress en verminderde gezondheid (Sverke, Hellgren & Näswall, 2002).Het is dus belangrijk dat het vertrouwen in de organisatie behouden wordt, door onzekerheid zo veel mogelijk te reduceren en zodoende weerstand te verminderen. Het gebrek aan vertrouwen in de organisatie en specifiek in het leiderschap, leidt tot een verhoogde rapportage van angst, frustratie en woede. Er kunnen meer tegenacties worden verwacht en de organisatieverandering wordt negatiever geëvalueerd (Oreg, 2006). Daarnaast is het gebrek aan vertrouwen in de organisatie een belangrijke factor in het ontwikkelen van cynisme (Pate et al., 2000). Cynisme is het geloof dat het anderen aan integriteit ontbreekt en dat zij niet te vertrouwen zijn. Er is twijfel over achterliggende motieven. Sceptische werknemers daarentegen twijfelen aan het succes van de organisatieverandering maar blijven hopen dat een positieve verandering zal plaatsvinden. Stanley et al. (2005) vonden in Weerstand tegen organisatieverandering 22 onderzoek dat werknemers die cynisch zijn met betrekking tot het management in het algemeen, meer cynisch zijn met betrekking tot de organisatieverandering. Werknemers die geloven dat het management een organisatieverandering wil doorvoeren om andere redenen dan gegeven, zullen niet ingaan op het verzoek hun gedrag te veranderen. Naast weerstand tonen cynische werknemers minder motivatie, minder tevredenheid en minder betrokkenheid dan niet cynische werknemers (Pate et al., 2000). Een ander resultaat uit het onderzoek van Stanley et al. (2005) is dat cynisme met betrekking tot de organisatieverandering sterker correleert met de intentie tot verzet dan met een meer algemeen cynische kijk op de wereld. Cynisme met betrekking tot de verandering komt dus meer voort uit eerdere negatieve ervaringen met de organisatie dan vanuit een algemeen wereldbeeld. Als de organisatie een geschiedenis heeft van weinig succesvolle veranderpogingen, werkt dit niet in hun voordeel bij de huidige poging (Folger & Skarlicki, 1999). Andere negatieve ervaringen kunnen zijn het totaal mislukken of vroegtijdig afbreken van het veranderproces of veel wisseling van leiderschap (Waldman, Lituchy, Gopalakrishnan, Laframboise, Galperin & Kaltsounakis, 1998). Het zorgt voor meer rust om het vaste team van leidinggevenden te behouden tijdens het veranderproces. Tijdens onderzoek van Waldman et al. (1998) deed zich binnen een bedrijf een situatie voor, waarin cynisme ontstond op basis van bovengenoemde oorzaken. Na alle opwinding over de nieuwe strategie, daalde de betrokkenheid binnen het bedrijf door andere prioriteiten. Daarnaast werd het topmanagement vervangen. Dit nieuwe team was het niet eens met de nieuwe strategie. Hierdoor daalde het enthousiasme. De uitvoerend manager werd herplaats en als gevolg hiervan werd het veranderproces afgebroken. Deze negatieve ervaring met organisatieverandering zal het vertrouwen in het management niet ten goede komen. Hoogst waarschijnlijk zal hierdoor binnen dit bedrijf cynisme ten opzichte van organisatieveranderingen gevoed worden. Weerstand tegen organisatieverandering 23 Motivatie en weerstand Een laatste oorzaak van weerstand die in deze scriptie genoemd wordt, houdt verband met de trendgevoeligheid van organisaties. Het is tegenwoordig een tendens om organisatieverandering op organisatieverandering door te voeren. Door teveel organisatieveranderingen en te snel achter elkaar worden mensen behoorlijk veranderingsmoe (Ooms, 2007). Zij zijn zodoende minder te motiveren opnieuw een veranderingsproces te doorlopen (Oreg, 2006). Het blijkt dat voornamelijk oudere werknemers die al lang in dienst zijn, onverschillig kunnen worden tegenover nieuwe veranderingen (Oreg, 2006). Zij hebben meestal al meerdere organisatieveranderingen meegemaakt (Oreg, 2006). Verminderde motivatie leidt tot lagere prestatie (Burke & Litwin, 1992). Deze lagere prestatie tijdens het implementatieproces zou gezien kunnen worden als passieve weerstand. Werknemers zullen, bij gebrek aan motivatie, waarschijnlijk afstand nemen van de werksituatie en minder hun best doen om de organisatieverandering door te voeren. Bovenstaande oorzaken van weerstand tegen organisatieverandering zijn niet alleen van toepassing op werknemers zonder leidinggevende bevoegdheden. Ook managers kunnen weerstand bieden tegen organisatieverandering. Uit onderzoek van Young (2000) blijkt dat er een grotere druk op managers wordt gelegd tijdens de organisatieverandering. Wanneer zij de verwachtingen van het topmanagement als onrealistisch of conflicterend ervaren, zullen zij hiertegen weerstand bieden. Deze weerstand kan zich passief of actief uiten. Een voorbeeld van passieve weerstand is afstand nemen van de situatie door onzekerheid of een gebrek aan duidelijkheid. Een tweede voorbeeld is een kritische of cynische houding aan nemen. Actieve weerstand kan zich bijvoorbeeld uiten in het manipuleren van werknemers en het topmanagement om de eigen zin door te drijven. Uit onderzoek van Giangreco en Peccei (2005) blijkt dat managers vaker hun ongenoegen uiten door middel van meer passievere vormen van weerstand dan door actieve vormen. Zij falen met opzet het veranderproces te Weerstand tegen organisatieverandering 24 steunen of aan te moedigen. Daarnaast kunnen zij gedragingen vertonen die de organisatieverandering vertragen of een effectieve implementatie in de weg staan. De resultaten van de onderzoekers onderstrepen het belang van betrokkenheid en directe participatie in het veranderingsproces, om weerstand onder managers te verminderen. Het blijkt dat weerstand tegen organisatieverandering meerdere oorzaken heeft. Het bieden van weerstand kan gerelateerd zijn aan negatieve emoties, sociale invloed, persoonlijkheidskenmerken, bedreiging van de identiteit, ineffectieve coping-stijl, lage betrokkenheid, onrechtvaardigheid, wantrouwen en gebrek aan motivatie. Daarnaast kan weerstand op meerdere hiërarchische niveaus voorkomen. Gevolgen van weerstand De helft van alle organisatieveranderingen bereikt niet het gewenste effect (Elving, 2005). Weerstand kan het veranderproces behoorlijk hinderen (Pederit, 2000). De implementatie en het succes van de organisatieverandering kunnen ondermijnd worden, waardoor de gewenste resultaten uitblijven (Folger & Skarlicki, 1999). De kosten kunnen zodoende hoog oplopen. Dit is in organisaties een veel voorkomend probleem (Oreg, 2003). Volgens Eilam en Shamir (2005) is weerstand het meest voorkomende probleem dat het management tegenkomt bij het implementeren van verandering, maar vaak wordt hier te licht over gedacht. Managers menen zodoende dat er iets “mis” is met werknemers die weerstand bieden en dat zij “gefikst” moeten worden. Anderen denken dat na verloop van tijd, weerstand vanzelf verdwijnt en dat werknemers die weerstand boden, uit zichzelf wel mee veranderen. Daarnaast wordt gedacht dat, indien absoluut noodzakelijk, zij vervangen kunnen worden (Freedman, 1997). Weerstand tegen verandering heeft een slechte naam. Het wordt geassocieerd met negatieve uitkomsten. Voorbeelden van deze uitkomsten zijn: verminderde tevredenheid, Weerstand tegen organisatieverandering 25 productiviteit en psychologisch welzijn. Daarnaast leidt weerstand tot meer diefstal, absentie en vertrek (Bordia, Hunt, Paulsen, Tourish, & DiFonso, 2004). Het bieden van weerstand door het personeel hoeft echter niet per definitie schadelijk te zijn voor de organisatie. Wanneer de weerstand serieus genomen wordt, kan weerstand juist van positieve invloed zijn op de kwaliteit van het veranderproces. Elving (2005) meent: “When employees have to change, or are changing, low levels of resistance to change within the organisation should exist, to make the change effort successful” (p. 131). Ford, Ford & D’Amelio (2008) noemen tevens dat weerstand een positieve bijdrage kan leveren aan de kwaliteit van de organisatieverandering. De voordelen van weerstand Het concept weerstand is bekritiseerd. Op zorgen die medewerkers uitspreken over voorgestelde veranderingen, wordt door leidinggevenden maar al te gauw het label weerstand geplakt (Eilam & Shamir, 2005). Deze zorgen tonen echter aan dat werknemers niet zomaar in alles meegaan. Volgens Wanberg en Banas (2000) is het juist in het belang van de organisaties dat er openlijk vragen gesteld worden over de logica van bepaalde beslissingen. Op deze wijze kunnen organisaties bespaard blijven van bijvoorbeeld te dure of onverstandige organisatieveranderingen. Ook Folger en Skarlicki (1999) noemen dat een organisatie profijt kan hebben bij enige mate van weerstand tegen de organisatieverandering. Zo kan de organisatie ten onrechte een verandering doorvoeren of een verandering op een verkeerde manier aanpakken. Meyer (1994) meent: Hoe ingrijpender de verandering, hoe sneller het proces zich moet voltrekken en hoe machtelozer mensen zich voelen tegenover de verandering, des te heftiger zal de weerstand zich uiten. In die zin is weerstand een signaal waar rekening mee gehouden moet worden bij het tempo en de vormgeving van de veranderingen. (p. 152) Weerstand tegen organisatieverandering 26 Levesque et al. (1999) noemen tevens dat weerstand een signaal kan zijn dat het veranderproces te snel gaat. Werknemers worden dan gedwongen actie te ondernemen voordat ze daar gereed voor zijn. Weerstand tegen organisatieverandering kan gezien worden als een vorm van conflict (Folger & Skarlicki, 1999). Er kan onderscheid gemaakt worden tussen een taakgericht conflict, een relationeel conflict en een procesgerelateerd conflict (Jehn, 1997). Een taakgericht conflict focust op de inhoud en het doel van het werk. Een relationeel conflict richt zich op de interpersoonlijke relatie en een procesgerelateerd conflict richt zich op hoe taken gedaan moeten worden. Uit onderzoek van Jehn (1997) blijkt dat enige mate van taakgericht conflict de prestatie van groepen kan verhogen. In de hoogst presterende groepen vond een redelijk hoog aantal taakgerelateerde conflicten plaats en weinig tot geen procesgerelateerde conflicten. Er zijn geen positieve effecten gevonden van een relationeel conflict op prestatie of tevredenheid. Het verband tussen taakgericht conflict en prestatie is niet lineair. Geen tot weinig taakgericht conflict verhindert prestatie, matig taakgericht conflict verhoogt prestatie en veel taakgericht conflict vermindert prestatie (Jehn, 1995). Wanneer er geen conflict plaats vindt, kunnen efficiëntere manieren van werken over het hoofd gezien worden en spreken groepsleden minder hun kennis en vaardigheden aan (Jehn, 2007). Wanneer er te veel conflict plaats vindt, kan het cognitieve systeem de overload aan informatie niet meer verwerken en vermindert prestatie (Carnevale & Probst, 1998). Net zo als conflict soms constructief gebruikt kan worden voor verandering, kan weerstand, onder sommige omstandigheden, benodigde aanpassingen aan het veranderingsproces toevoegen (Folger & Skarlicki, 1999). Conflict kan de kwaliteit van beslissingen en betrokkenheid bij de implementatie van organisatieverandering bevorderen (Ford et al., 2008). Taakgerelateerd conflict stimuleert de discussie van ideeën, wat nieuwe Weerstand tegen organisatieverandering 27 manieren kan opleveren om prestatie te verhogen (Jehn, 1995). In conflict worden mensen geconfronteerd met problemen. Zij leren om vanuit verschillende perspectieven te kijken en moeten creatief zijn (Tjosvold, 1997). Volgens Tjosvold (2007) versterkt discussie de relatie tussen werknemers, wanneer er sprake is van een constructieve controverse. Hij meent dat: “Constructive controversy is the open-minded discussion of opposing perspectives for mutual benefit. Controversy occurs when people express their opposing ideas, opinions, conclusions, and information that at least temporarily obstruct resolving the issue” (p. 264). Constructieve controverse versterkt het begrip voor verschillende standpunten. Daarnaast heeft het kunnen uiten van woede een positief effect op de algemene gezondheid en motivatie van de werknemers (Fitness, 2000). Conflict kan dus een positief effect hebben op prestatie. Waarschijnlijk kan weerstand tegen organisatieverandering hetzelfde nut hebben tijdens het veranderproces als een taakgerelateerd conflict (Ford et al., 2008). Om het positieve effect van conflict en weerstand te ervaren, moeten er aan enkele condities voldaan zijn. Wanneer er sterke negatieve emoties ontstaan en het conflict als onoplosbaar ervaren wordt, zal het conflict disfunctioneel worden (Jehn, 1997). De Dreu en Weingart (2003) noemen daarnaast het belang van vertrouwen, openheid, psychologische veiligheid en samenwerking binnen de groep om het positieve effect van taakgerelateerd conflict te bereiken. Dat weerstand positief kan zijn, zou ook kunnen blijken uit het idee dat weerstand een sein is dat het veranderproces iets te weeg brengt onder het personeel (Ooms, 2007). Wanneer er geen weerstand getoond wordt, kan dit een aanwijzing zijn dat de (aanstaande) organisatieverandering de werknemers koud laat. Deze apathie is eigenlijk ernstiger dan dat er weerstand geboden wordt (Ooms, 2007). Weerstand zou beschouwd kunnen worden als een teken dat de veranderingsboodschap is aangekomen en dat de organisatieverandering in gang is gezet (Ooms, 2007). Blijkbaar hebben de werknemers er over nagedacht en plaatsen zij Weerstand tegen organisatieverandering 28 vraagtekens bij de organisatieverandering in plaats van deze blindelings en onverschillig te accepteren. Weerstand tegen organisatieverandering hoeft dus niet altijd onvoordelig te zijn voor de organisatie. Weerstand dient serieus genomen te worden omdat het een aanwijzing kan zijn dat er fundamenteel iets niet deugd aan het veranderproces. Hierbij kan gedacht worden aan een fout in de vormgeving of in het tempo van de organisatieverandering. Daarnaast kunnen werknemers nog niet gereed of onvoldoende voorbereid zijn. Het kan dus voordelig zijn voor organisaties om aandacht te geven aan weerstand (Van Dam et al., 2008). Daarom is het belangrijk om de redenen van weerstand te begrijpen. Daarnaast is het van belang te weten hoe er met weerstand moet worden omgegaan, om de organisatieverandering zo effectief mogelijk door te voeren. Zodoende kunnen negatieve uitkomsten vermeden worden en kunnen de positieve aspecten versterkt worden. Het kan nodig zijn voor het succes van de organisatieverandering om weerstand zoveel mogelijk te voorkomen en anders zo effectief mogelijk aan te pakken. Het voorkomen en effectief aanpakken van weerstand Weerstand kan niet geheel voorkomen of genegeerd worden, maar kan wel effectief worden aangepakt (Freedman, 1997). De veranderingsagent speelt een grote rol in het doorvoeren van de organisatieverandering en dus in het reguleren van weerstand. Een veranderingsagent is degene die verantwoordelijk is voor het identificeren van de noodzaak tot veranderen, het creëren van een visie, het specificeren van de gewenste uitkomst en het implementeren van de organisatieverandering (Ford et al., 2008). Meestal vervult het (middel)management, als schakel tussen het topmanagement en de werkvloer, deze rol (Folger & Skarlicki, 1999;Van Dam et al., 2008). Er zullen vijf manieren besproken worden waarop veranderingsagenten weerstand kunnen aanpakken. Dit zijn: effectief leiderschap, efficiënte communicatie, participatie aan het besluitvormingsproces bevorderen, een goede Weerstand tegen organisatieverandering 29 tijdsplanning en doeltreffend omgaan met vereiste nieuwe taken en vaardigheden. Hier ligt een niet al te gemakkelijke taak voor het management maar als er op juiste wijze met weerstand wordt omgegaan, heeft dit uiteindelijk een positief effect op de prestaties van de organisatie. Effectief leiderschap Volgens Heracleous en De Voge (1998) speelt leiderschap een centrale rol in het doorvoeren van organisatieveranderingen. Een algemene definitie van leiderschap is een gedragspatroon in groepsinteractie dat het groepsleven en het behalen van doelen beïnvloed (Berry, 1998). Leiderschap wordt op deze wijze beschreven als een wederzijdse beïnvloeding. De leidinggevende kan het gedrag van een groepslid beïnvloeden maar het groepslid kan tevens invloed uitoefenen op het gedrag van de leidinggevende (Berry, 1998). Effectief leiderschap is nodig om een verandering succesvol te laten verlopen. Volgens Gill (2003) houdt dit in dat leidinggevenden beschikken over een duidelijke visie en strategie om de verandering door te voeren. Zij creëren een cultuur waarin gedeelde waarden, deze visie en strategie steunen. De leidinggevenden dienen als rolmodel voor gedeelde bedrijfswaarden. Zij geven het goede voorbeeld door deze waarden te identificeren en te promoten. Een tweede aspect van effectief leiderschap is dat leidinggevenden meer verantwoordelijkheden aan hun werknemers geven en hen motiveren en inspireren (Gill, 2003). De basis van effectief leiderschap is het definiëren en communiceren van een aantrekkelijke visie (Gill, 2003). Een visie is een gewenste toekomstige positie of staat waarin de organisatie verkeert (Gill, 2003). Visies dienen betekenisvol, ethisch en inspirerend te zijn. Een gedeelde visie helpt naast inspiratie, betrokkenheid en motivatie te creëren. Om de gewenste toekomstige positie te bereiken, zijn goede plannen nodig die zowel de visie als de bedrijfswaarden in acht nemen (Gill, 2003). Weerstand tegen organisatieverandering 30 Volgens Furnham (1997) is transformationeel leiderschap één van de meest effectieve leiderschapsstijlen tijdens organisatieverandering. Shamir, House en Arthur (1993) menen eveneens dat transformationeel leiderschap effectiever is in situaties die gekenmerkt worden door crisis of onzekerheid. Burns introduceerde in 1978 de theorie over transformationeel leiderschap en deze theorie werd in 1985 herzien door Bass. De theorie is nog steeds gangbaar (Smith & Canger, 2004). Transformationeel leiderschap lijkt sterk op bovenstaande beschrijving van effectief leiderschap van Gill (2003). Transformationeel leiderschap houdt in dat de leidinggevende een duidelijke visie uitdraagt, die gezamenlijke waarden stimuleert (Kirkpatrick & Locke, 1996). Daarnaast motiveert, inspireert en stimuleert de leidinggevende zijn medewerkers en geeft hun individuele aandacht (Yukl, 1999). Hij of zij ondersteunt de werknemers en geeft hun het gevoel dat zij gewenst en waardevol zijn. Leiderschap is een emotioneel proces (Dasborough & Ashkanasy, 2002). Leidinggevenden hebben een sterke emotionele zelfbewustheid nodig. Zij dienen gevoelig te zijn voor de emotionele behoeften van hun medewerkers en begrijpen hoe zij zich voelen. Dit wordt ook wel emotionele intelligentie genoemd (Glasø en Einarsen, 2006). Dit houdt in dat een persoon emoties accuraat kan ontvangen, beoordelen en uitdrukken. Leidinggevenden moeten hun eigen emoties tonen en hun werknemers emotioneel stimuleren (Dasborough & Ashkanasy, 2002). Uit onderzoek van Glasø en Einarsen (2006) blijkt dat de emotionele ervaring tijdens interacties met de leidinggevende meer betekent voor de werknemers dan voor de leidinggevende. Onder werknemers is een positieve correlatie gevonden tussen emotionele factoren tijdens de interacties en de ervaring van de kwaliteit van de band met de leidinggevende. Een goede verstandhouding met de leidinggevende kenmerkt zich onder andere door wederzijds vertrouwen, respect en elkaar aardig vinden (Erdogan & Enders, 2007). Daarnaast is er een correlatie gevonden tussen emotionele factoren en arbeidstevredenheid. Deze correlaties zijn niet of nauwelijks gevonden onder leidinggevenden Weerstand tegen organisatieverandering 31 (Glasø & Einarsen, 2006). Transformationeel leiderschap is dus emotioneel beladen, wat voornamelijk tot uiting komt in de interactie met werknemers. Een ander kenmerk van transformationeel leiderschap is, dat de leidinggevende het bewustzijn en de onafhankelijkheid van zijn werknemers vergroot door onder andere meer verantwoordelijkheid te geven (Furnham, 1997). Tevens wordt de leidinggevende als charismatisch gezien. De charismatische leider spreekt op een boeiende toon, maakt direct oogcontact, is expressief in het gelaat en maakt gebruik van een sterke en dynamische interactiestijl (Kirkpatrick & Locke, 1996). Werknemers vertrouwen en respecteren de charismatische leider omdat hij of zij zich om het bedrijf en de werknemers bekommert. De werknemers zijn gemotiveerd meer te doen dan van hun verwacht wordt (Yukl, 1999). Dit wordt organizational citizenship behavior (OCB) genoemd (Podsakoff, MacKenzie, Moorman & Fetter, 1990). Voorbeelden hiervan zijn: overwerken en collega’s helpen of kleine dingen als koffiezetten en kopieerpapier bijvullen. Uit onderzoek van Podsakoff et al. (1990) blijkt dat transformationeel leiderschap indirect van invloed is op OCB. Vertrouwen in de leidinggevende is in deze relatie een mediator. Folger en Skarlicki (1999) opperen dat organisatieverandering alleen effectief is als werknemers meer doen dan ze behoren te doen. Volgens Organ (1988) kan medewerking verlenen aan het veranderproces gezien worden als een voorbeeld van OCB. Als deze medewerking groot is, zal weerstand hoogst waarschijnlijk laag zijn. Transformationeel leiderschap is dus van invloed op OCB, wat het succes van het veranderproces kan vergroten. Daarnaast wordt de transformationeel leider gezien als een rolmodel (Berry, 1998). Hierbij is het echter van belang dat de werknemers zich identificeren met de boodschap en niet zozeer met de leider persoonlijk, zeker van zichzelf zijn en de daden van hun leidinggevende kritisch blijven evalueren (Howell & Shamir, 2005). Transformationeel leiderschap heeft een positieve invloed op de psychologische gezondheid van de werknemers Weerstand tegen organisatieverandering 32 (Arnold, Turner, Barling, Kelloway & McKee, 2007). Daarnaast leidt deze leiderschapsstijl in het algemeen tot arbeidstevredenheid, organisatiebetrokkenheid, tevredenheid met de leidinggevende, OCB en productiviteit (Bommer et al., 2004). Bovendien blijkt uit onderzoek van Nemanich en Keller (2007) dat transformationeel leiderschap positief gerelateerd is aan het accepteren van een bedrijfsovername. Het overnemen van een andere organisatie is een voorbeeld van een organisatieverandering. Steun voor creatief denken blijkt een mediator te zijn in de relatie tussen transformationeel leiderschap en acceptatie van de overname. De leidinggevende dient zodoende nieuwe ideeën en nieuwe manieren van werken te stimuleren door werknemers aan te moedigen open te staan voor innovatie. Tevens dienen leidinggevenden hun werknemers bij beslissingen te betrekken (Nemanich en Keller, 2007). Hier wordt in de volgende paragraaf op terug gekomen. Door de hogere acceptatie van de overname en verandering in het algemeen, zal weerstand tegen organisatieverandering verminderen. Of de leidinggevende de transformationeel leiderschapsstijl hanteert, hangt mede af van zijn of haar persoonlijkheidskenmerken (Bommer et al.,2004). De Big Five, ook wel fivefactor model genoemd, omvat vijf dimensies. Dit zijn: extraversie, emotionele stabiliteit, openheid voor ervaringen, zorgvuldigheid en vriendelijkheid (Smith & Canger, 2004). Drie dimensies van de Big Five voorspellen transformationeel leiderschap, te weten extraversie, openheid voor ervaringen en vriendelijkheid. Extraversie verlaagt de vertrekintentie van de werknemers en zij zijn meer tevreden over leidinggevenden die hoog scoren op vriendelijkheid en emotionele stabiliteit (Smith & Canger, 2004). Daarnaast worden andere persoonsgebonden eigenschappen geassocieerd met transformationeel leiderschap. Een voorbeeld is een interne locus of control. Dit houdt in dat een persoon gelooft dat hij of zij controle heeft over zijn of haar omgeving en persoonlijke successen. Een interne locus of control wordt geassocieerd met het gebruik van oplossingsgerichte copning-strategieën en het Weerstand tegen organisatieverandering 33 minder lijden onder stressoren (Judge, Thoresen, Pucik & Welbourne, 1999). Andere voorbeelden van eigenschappen zijn: optimisme, intelligentie, sportiviteit en intuïtief handelen (Bommer et al., 2004). Het al dan niet hanteren van de transformationele leiderschapsstijl hangt dus af van persoonlijkheidskenmerken van de leidinggevende. Naast het hanteren van de transformationele leiderschapsstijl, is de reactie van de leidinggevende op de organisatieverandering, net als die van de medewerkers, mede afhankelijk van de reeds besproken persoonlijkheidskenmerken (Judge et al., 1999). Het is noodzakelijk dat de leidinggevende, als rolmodel, een positieve houding ten opzichte van de organisatieverandering uitstraalt (Leiter & Harvie, 1997). Werknemers nemen namelijk zowel bewust als onbewust deze houding over (Leiter & Harvie, 1997). Van leidinggevenden wordt immers verwacht dat zij een beter inzicht hebben in de vooruitzichten van de organisatie omdat zij in het algemeen meer ervaren zijn, meer contact hebben met het topmanagement en zodoende beter geïnformeerd zijn (Leiter & Harvie, 1997). Er is in onderzoek een sterke correlatie gevonden tussen de houding van manager en werknemers (Leiter & Harvie, 1997). Hoogst waarschijnlijk is deze beïnvloeding wederzijds (Leiter & Harvie, 1997). Managers en hun werknemers kunnen dus de houding ten opzichte van de verandering van elkaar overnemen. De kwaliteit van de werkrelatie tussen managers en werknemers blijkt belangrijk te zijn. Tierney (1999) vond in onderzoek dat werknemers alleen de houding van de leidinggevende ten opzichte van de organisatieverandering overnemen als de werkrelatie tussen hen goed is. Een sterke relatie tussen leidinggevende en werknemer ontwikkelt zich in tijden van verandering, indien werknemers ervaren dat zij werken in een veranderingsgezinde omgeving. Dergelijke omgeving karakteriseert zich door het nemen van risico’s, afstand nemen van de status quo, een open communicatie, vertrouwen, vrijheid en het ontwikkelen van werknemers. Van Dam et al. (2008) vonden dat werknemers die de relatie met hun Weerstand tegen organisatieverandering 34 leidinggevende als hecht en ondersteunend ervaren en hun omgeving als veranderingsgezind, meer informatie ontvangen. Daarnaast krijgen zij meer kansen om te participeren in het veranderproces. Deze werknemers hebben meer vertrouwen in het management en rapporteren minder weerstand tegen de organisatieverandering. Indien de werkrelatie tussen leidinggevende en werknemer goed is, kan leiderschapsgedrag weerstand tegen organisatieverandering verminderen. Onderzoek toont aan dat werknemers dan gevoeliger zijn voor beïnvloedingstactieken om weerstand te verminderen zoals vleierij of het dreigen met sancties (Furst & Cable, 2008). Uit onderzoek van Judge et al. (1999) blijkt tevens dat persoonlijkheidskarakteristieken van invloed zijn op hoe er met de organisatieverandering wordt omgegaan. Een centrale reactie van de leidinggevende op organisatieverandering, is de manier waarop hij of zij omgaat met de onzekerheden die het veranderingsproces met zich mee brengt. Oplossingsgerichte coping is in die situatie effectiever dan op emotiegerichte coping. Leidinggevenden die hoog scoren op de persoonlijkheidskarakteristieken positief beeld van eigen identiteit en risico tolerantie, gaan effectief met de onzekerheden om. Positief beeld van identiteit omvat in dit onderzoek onder andere zelfvertrouwen en een positieve kijk op de wereld. Tolerantie van risico bestaat uit drie componenten. De leidinggevende staat open voor ervaringen. Ambigue situaties worden niet als een bedreiging ervaren en risicovolle situaties worden niet vermeden.Van deze leidinggevenden wordt gesuggereerd, dat zij meer succesvol zullen zijn in het doorvoeren van organisatieveranderingen (Judge et al., 1999). Bommer et al. (2004) vonden in onderzoek dat wanneer de leidinggevende een cynische houding heeft ten opzichte van de organisatieverandering, hij of zij minder gemotiveerd is om transformationeel leiderschap te tonen. Daarnaast blijkt dat het hanteren van de transformationeel leiderschapsstijl positief gerelateerd is aan het tonen van transformationeel leiderschap door collega-managers. Dus, het hanteren van deze Weerstand tegen organisatieverandering 35 leiderschapsstijl door de organisatie heen zou negatieve effecten van cynisme op de leidinggevenden kunnen verminderen. Waarschijnlijk zal als gevolg hiervan het cynisme verminderen onder de werknemers die deze houding hebben overgenomen. Een andere manier om cynisme onder werknemers te verminderen kan zijn het identificeren van vertrouwenswaardige sleutelpersonen die kunnen helpen meer steun voor de organisatieverandering te verwerven (Stanley et al., 2005). Transformationeel leiders met aanzien zijn waarschijnlijk zeer geschikt als sleutelpersoon als zij het vertrouwen genieten van hun werknemers. Een ander aspect van effectief leiderschap tijdens organisatieverandering is dat leidinggevenden zich moeten realiseren dat zijzelf mee moeten veranderen als onderdeel van het veranderproces (Stoker, 2005) Hierbij is het van belang dat leidinggevenden een goed beeld van zichzelf en hun functioneren hebben, zodat zij weten wat ze moeten veranderen. Een organisatieverandering vereist vaak nieuw gedrag, dat de leidinggevende kennelijk nog niet eerder vertoonde (Stoker, 2005). Pas na aanpassing van het eigen gedrag, kunnen zij werknemers leiden in het veranderproces (Stoker, 2005). Een organisatieverandering vergt een open houding van de manager om deze dubbelrol te kunnen vervullen. Het goed aanpassen van leiderschap blijkt niet gemakkelijk te zijn. Er is een discrepantie gevonden tussen vanuit de organisatie gewenst leiderschap en getoond leiderschapsgedrag (Stoker, 2005). Daarnaast is er een discrepantie tussen het zelfbeeld van leidinggevenden en het beeld van hun werknemers (Stoker, 2005). Leidinggevenden menen dat zij het gewenste leiderschap tonen, terwijl werknemers menen dat dit niet zo is. Geconcludeerd kan worden dat leiderschap wel verandert, maar niet voldoende of volledig in de gewenste richting. Kortom, leiderschap speelt een belangrijke rol in het verminderen van weerstand tegen organisatieverandering. De grootte van deze rol daarentegen is waarschijnlijk afhankelijk van de omvang, complexiteit en ingrijpendheid van de verandering. Als er bijvoorbeeld een Weerstand tegen organisatieverandering 36 nieuwe productiemachine wordt geïnstalleerd, is de rol van de leidinggevende meestal veel kleiner dan wanneer de organisatie op een geheel andere manier moet gaan werken (Stoker, 2005). In bovenstaande paragraaf is effectief leiderschap beschreven. Er is onder andere ingegaan op de kenmerken van transformationeel leiderschap en de effecten van deze leiderschapsstijl op werknemers. In de literatuur is echter geen duidelijke inhoudelijke beschrijving van transformationeel leiderschap te vinden. Wat zegt of doet de leidinggevende eigenlijk in de praktijk om de cognitieve processen of het gedrag van de werknemers te beïnvloeden (Yukl, 1999)? Communicatie Naast leiderschap en gedeelde bedrijfswaarden, is communicatie één van de sleutels tot succesvolle verandering (Gill, 2003). Om een organisatieverandering door te kunnen voeren, moet een organisatie beschikken over een efficiënt communicatienetwerk. Albers Mohrman, Tenkasi en Mohrman Jr. (2003) vonden in onderzoek dat organisaties die gebruik maken van een mix van organisatiebrede netwerken en locale netwerken, succesvoller zijn in het implementeren van de verandering dan organisaties die voornamelijk vertrouwen op hiërarchische netwerken. Bestaande hiërarchische netwerken kunnen alleen informatie delen binnen het bestaande schema en zijn afhankelijk van voorgeschreven regels. Organisaties kunnen zeer profiteren van het opzetten van nieuwe communicatienetwerken. Sterke schakels in het netwerk zijn van belang omdat zij het uitwisselen van frequente, gedetailleerde informatie op vertrouwensbasis bevorderen, zowel binnen als tussen communicatienetwerken (Tenkasi & Chesmore, 2003). Deze frequente interacties bieden de kans om het grote geheel en de implicaties van de organisatieverandering te begrijpen en zullen zodoende weerstand verminderen. Toch zijn zwakke schakels ook van belang omdat Weerstand tegen organisatieverandering 37 deze schakels toegang verschaffen tot meer perifere informatiebronnen (Tenkasi & Chesmore, 2003). Informatieverstrekking tijdens het veranderproces dient bijtijds plaats te vinden (Jimmieson, Terry & Callan, 2004). De informatie moet realistisch, accuraat en up-to-date zijn. Communiceren kan via formele en informele kanalen (Jimmieson et al., 2004). Formele communicatie kan bijvoorbeeld plaatsvinden via bijeenkomsten, nieuwsbrief of bedrijfsblad. Hierbij wordt als kanttekening geplaatst dat, in tijden van organisatieverandering, mondelinge communicatie effectiever is dan schriftelijke communicatie (Roem, 2001). Schriftelijke communicatie zal vanwege de precaire situatie waarin verregaande persoonlijke consequenties verwacht worden, tot onbegrip leiden. Mondelinge communicatie is dan doeltreffender omdat directe snelle feedback mogelijk is (Roem, 2001). Informele communicatie vindt bijvoorbeeld plaats in de wandelgangen (Roem, 2001). Het geven van gedetailleerde informatie is soms moeilijk of gewoonweg niet mogelijk. Het is dan het beste om uit te leggen waarom deze informatie niet gegeven kan worden en wanneer deze informatie wel beschikbaar wordt. Op deze wijze zullen onzekerheid en geruchtvorming verminderd worden (Jimmieson et al., 2004). Geruchten zijn vaak schadelijk voor de organisatie omdat ze vertrouwen reduceren en door dit verminderde vertrouwen ontstaan er nieuwe geruchten (DiFonzo & Bordia, 2000). Het is noodzakelijk dat leidinggevenden tijdens een organisatieverandering als integer, open en betrouwbaar worden ervaren om geruchten te verminderen (DiFonzo & Bordia, 2000). Organisaties die meer en realistische informatie verstrekken worden als betrouwbaarder, eerlijker en zorgzamer beschouwd. Tevens ervaren werknemers minder onzekerheid binnen deze organisaties (Wanberg & Banas, 2000). Ook Elving (2005) meent dat communicatie vertrouwen verhoogt en onzekerheid en weerstand kan verminderen. Een open communicatie tijdens het veranderproces is belangrijk (Brotheridge, 2003; Underwood Stephens & Cobb, 1999). Weerstand tegen organisatieverandering 38 Volgens Jimmieson et al. (2004) kan de positieve invloed van open communicatie de mate van arbeidstevredenheid en de houding van de medewerkers ten opzichte van de organisatieverandering voorspellen. De perceptie van inadequate communicatie over de organisatieverandering is positief gerelateerd aan negatieve houdingen als cynisme en scepticisme (Stanley et al., 2005). Een open communicatienetwerk zou dit kunnen verminderen. Een praktisch voorbeeld van open communicatie is dat er tijdens het uitwerken en implementeren van de verandering niet alleen binnen maar ook tussen afdelingen wordt samengewerkt. Wanneer de implementatie binnen een afdeling succesvol verloopt, kunnen andere afdelingen hier een voorbeeld aan nemen (Beer, Eisenstat & Spector, 1990). Er moet echter niet alleen voor gezorgd worden dat de informatie toegankelijk is, er moet ook op de hoeveelheid en timing van de informatieverschaffing gelet worden. Tijdens het veranderingsproces is het blijkbaar essentieel een balans te vinden in de hoeveelheid informatie en op welk tijdstip deze informatie gegeven wordt. Te weinig informatie kan tot weerstand leiden (Wanberg & Banas, 2000), maar te veel aan informatie kan tot meer weerstand leiden (Oreg, 2006). Wanneer werknemers de organisatieverandering als een verlies ervaren, kan het ontvangen van meer informatie dit gevoel versterken. De relatie tussen informatie en weerstand lijkt daarom meer afhankelijk te zijn van de inhoud dan van het louter bestaan van de informatie (Oreg, 2006). Voor het tijdstip van informeren geldt ongeveer hetzelfde. Hoe langer er mee gewacht wordt, hoe groter de kans op weerstand en ongewenste geruchten. Maar vroegtijdig informeren, wanneer details nog niet geheel duidelijk zijn, kan juist leiden tot toenemende spanning en onrust onder het personeel (Roem, 2001). De noodzaak en het belang van de organisatieverandering dienen wel zo vroeg mogelijk gecommuniceerd te worden (Kotter, 1995). Het overtuigen van de noodzaak tot veranderen noemt Kotter (1995) het realiseren van een gevoel van urgentie. Dit moet niet alleen te weeg gebracht worden onder de werknemers, maar ook binnen het managementteam. Weerstand tegen organisatieverandering 39 Dit komt de motivatie om actief te participeren in het veranderproces ten goede. Soms is er geen (directe) noodzaak tot veranderen, maar kan verandering de al positieve situatie binnen de organisatie verder verbeteren of problemen in de toekomst voorkomen. Bennebroek Gravenhorst, Werkman en Boonstra (2003) zijn daarom van mening dat er niet altijd een gevoel van urgentie nodig is om vergaande organisatieverandering door te voeren. De reden zal echter altijd duidelijk moeten zijn en zal tijdig in het veranderproces gecommuniceerd moeten worden. Participatie aan besluitvormingsproces Communiceren is een interactief proces waarin informatie wordt uitgewisseld (Berry, 1998). Voor medewerkers is het belangrijk dat zij bij de besluitvorming betrokken worden en het gevoel hebben deze te kunnen beïnvloeden. Wanneer zij in de gelegenheid worden gesteld hun zegje er over te doen én zien dat hun suggesties resultaat hebben, zullen zij het besluit meer accepteren en er trots op zijn (McHugh, 1997). Daarnaast zijn de werknemers meer gemotiveerd deze beslissing daadwerkelijk uit te voeren (Brotheridge, 2003). De inzet van het management om de deelname van de werknemers aan het besluitvormingsproces te verhogen, door onder andere gedetailleerde informatie te verstrekken, vermindert weerstand tegen organisatieverandering (Oreg, 2006). Van Dam et al. (2008) noemen eveneens het belang van participatie. Zij stellen dat, door werknemers bij het veranderproces te betrekken, weerstand verminderd kan worden. Dit kan ten eerste door het verschaffen van actuele en juiste informatie over de verandering en de implicaties hiervan. Ten tweede door werknemers in de gelegenheid te stellen om deel te nemen aan het plannen en implementeren van de organisatieverandering. Als derde noemen de onderzoekers vertrouwen in het management. Uit onderzoek van Wanberg en Banas (2000) blijkt tevens dat participatie weerstand kan verminderen, doordat de betrokkenheid leidt tot open staan voor verandering. Zij vonden in hun onderzoek dat aspecten die open staan voor verandering voorspellen zijn: het ontvangen Weerstand tegen organisatieverandering 40 van adequate informatie over de verandering, deelnemen aan beslissingen over de voorgestelde verandering en vertrouwen hebben in het kunnen omgaan met de verandering. Dus, open staan voor verandering is niet alleen, zoals eerder beschreven, deels persoonsafhankelijk, maar ook deels contextafhankelijk. Tijdsplanning Organisatieverandering wordt maar al te vaak beschouwd als een “ quick fix” (Gill, 2003). Volgens Freedman (1997) is de verwachting van managers over het verloop van de organisatieverandering zeer onrealistisch. Leidinggevenden geloven in aannemelijke maar simpele mentale modellen (Freedman, 1997). Dit zijn beelden, aannamen en verhalen die we in onze gedachten meedragen over onszelf, andere mensen, instituten and elk aspect van de wereld (Senge, Roberts, Smith & Kleiner, 1994). Leidinggevenden gaan er vaak van uit dat verandering snel, zonder onderbrekingen en opeenvolgend geïmplementeerd kan worden (Freedman, 1997). Het veranderproces verloopt echter niet opeenvolgend, maar doorloopt, zoals reeds besproken, de vijf fasen van verandering. Hierbij is een grote kans op terugval naar eerdere fasen aanwezig. Levesque et al. (1999) toetsten dit model in het kader van organisatieverandering. Zij onderzochten interventies die congruent zijn aan de bereidheid van werknemers om te veranderen. Deze interventies hielden bijvoorbeeld in: communiceren over de verandering, initiatieven tot een nieuw beleidsplan en het stimuleren van positief gedrag. Levesque et al. (1999) concludeerden dat interventies in het veranderproces afgestemd dienen te worden op de veranderfase waarin de werknemer zich bevindt. De onderzoekers geven twee voorbeelden van welke interventies geschikt zijn in welke fase van het transtheoretisch model van verandering. Wanneer het merendeel van de werknemers zich bevindt in de eerste fase (precontemplation), kunnen organisaties het bewustzijn verhogen door te communiceren over de verandering. Ook kunnen zij zorgen voor kalmering van het personeel als de consequenties Weerstand tegen organisatieverandering 41 van falen dramatisch en in detail gecommuniceerd worden. De huidige situatie is zodoende onwenselijker dan veranderen (Levesque et al., 1999). Wanneer het merendeel van de werknemers zich al bevindt in de vierde fase (action), kunnen organisaties gebruik maken van stimuluscontrole door het verschaffen van middelen om de verandering te kunnen steunen. Daarnaast kan er hulp geboden worden aan de medewerkers om de veranderingen te doorstaan door bijvoorbeeld personen die actief op zoek gaan naar problemen en deze proberen op te lossen. Op deze wijze kunnen interventies in het veranderproces afgestemd worden op de veranderfase waarin de werknemers zich bevinden (Levesque et al., 1999). Dit vermindert weerstand, stress en de benodigde tijd om veranderingen door te voeren. Daarnaast stellen deze interventies werknemers in de gelegenheid deel te nemen aan het veranderingsproces, zelfs als zij nog niet gereed zijn om actie te ondernemen (Levesque et al., 1999). Kotter (1995) meent tevens dat verandering in fasen gaat. Meer succesvolle organisatieveranderingen hebben lange tijd nodig en gaan door een serie van ontwikkelingsfasen heen. Als aan het eind van elke fase een “adempauze” is ingelast, kunnen werknemers wennen aan de veranderingen (Kotter, 1995). Zij kunnen deze dan eigen maken en er is tijd voor reflectie (Freedman, 1997). Wanneer de verandering gefaseerd plaats vindt, geeft dit werknemers bovendien de tijd om hun angsten en weerstanden te verwerken (Meyer, 1994). De fasen moeten elkaar dus niet te snel opeen volgen, zodat er tijd voor werknemers is om zich aan te passen en eventuele problemen op te lossen. Als fasen echter te lang duren, verliest het veranderproces zijn opvallende aanwezigheid en zullen de meeste werknemers er nauwelijks iets van merken (Bennebroek Gravenhorst et al., 2003). Het halen van korte termijndoelen en dit succes vieren zorgt ervoor dat werknemers langer betrokken blijven en minder weerstand tonen (Kotter, 1995). Leidinggevenden moeten actief op zoek naar Weerstand tegen organisatieverandering 42 resultaatverbetering en de mensen die daar betrokken bij zijn belonen. Op deze wijze wordt de geloofwaardigheid van het veranderingsproces in stand gehouden (Kotter, 1995). Het tijdschema van de organisatieverandering moet realistisch en adequaat zijn (McHugh, 1997). De doelen op korte termijn, lange termijn en de evaluatiemomenten zouden bijvoorbeeld in de tijdsplanning kunnen worden vastgelegd. Het overslaan van stappen in de planning, creëert een illusie dat het veranderproces sneller verloopt (Kotter, 1995). Stappen overslaan leidt echter nooit tot bevredigende resultaten. Tevens moet, bij de allereerste positieve resultaten, niet voortijdig verklaard worden dat de organisatieverandering succesvol is doorgevoerd. Veranderingen moeten eerst geheel in de organisatie zijn opgenomen en dit proces kan wel enkele jaren duren (Kotter, 1995). Nieuwe taken en vaardigheden Een organisatieverandering kan leiden tot het verlies van expertise en gevoelens van incompetentie onder het personeel (Robinson & Griffiths, 2005). Men krijgt nieuwe taken, nieuwe verantwoordelijkheden of moet vertrouwde werkzaamheden op een andere manier gaan uitvoeren. Het is van belang om te focussen op de vaardigheden van degenen die met de verandering te maken krijgen en deze in kaart te brengen (Handy, 1998). Het is de vraag of deze vaardigheden reeds aansluiten op het kunnen uitvoeren van de beoogde organisatieverandering. Er moet voor worden gezorgd dat vaardigheden verworven en/of verder ontwikkeld worden om de veranderingen uit te kunnen voeren. Dit kan door het aantrekken van nieuwe medewerkers of het aanbieden van scholing en trainingen aan het huidige personeel (Meyer et al., 1998). Er moet wel voor gewaakt worden dat werknemers niet te maken krijgen met een overload aan nieuwe vaardigheden en werkzaamheden. Het volgen van een training helpt werknemers eveneens om te gaan met de organisatieverandering (McHugh, 1997). Het verwerven van nieuwe kennis verhoogt het zelfvertrouwen, dat onderliggende stressoren kan verminderen (McHugh, 1997). Voorbeelden Weerstand tegen organisatieverandering 43 van deze stressoren zijn: verhoogde werkdoelstellingen, dreigend baanverlies en de algemene opschudding die de verandering te weeg brengt. Stress kan tevens worden verminderd door de werknemers een training in stressmanagement aan te bieden (McHugh, 1997). Ook na de training of cursus is het van belang dat werknemers begeleiding en steun krijgen bij het uitvoeren van de nieuwe taken. Werknemers zullen langzaam zijn in het toepassen van wat ze geleerd hebben en veel fouten maken (Freedman, 1997). Zoals eerder vermeld, moeten leidinggevenden evenzo nieuwe vaardigheden aanleren om het nieuwe gewenste leiderschapsgedrag te kunnen demonstreren. Bommer et al. (2004) adviseren daarom managers een training in transformationeel leiderschap te laten volgen. Daarnaast zouden leidinggevenden inzicht moeten verkrijgen in psychologische processen tijdens de organisatieverandering. Folger & Skarlicki (1999) suggereren bijvoorbeeld dat het trainen van managers in de principes van rechtvaardigheid tijdens het veranderproces, weerstand kan verminderen. Er zijn dus verschillende invalshoeken om met weerstand om te gaan. In bovenstaande paragrafen zijn vijf manieren besproken waarop weerstand tegen organisatieverandering aangepakt kan worden. Dit zijn: effectief leiderschap, efficiënte communicatie, participatie aan het besluitvormingsproces bevorderen, een goede tijdsplanning en doeltreffend omgaan met vereiste nieuwe taken en vaardigheden. Wanneer hier rekening mee gehouden wordt in het veranderproces, kan het ontstaan van weerstand tegen organisatieverandering (grotendeels) voorkomen worden (Van Dam et al., 2008). Discussie en Conclusie Voor de continuïteit van organisaties is het van belang dat er organisatieveranderingen worden doorgevoerd. Mensen kunnen verschillend reageren op de aankomende organisatieverandering. Een van deze reacties is het tonen van weerstand, op actieve of passieve wijze, en kan gezien worden als een beschermingsmechanisme van de Weerstand tegen organisatieverandering 44 werknemers.Weerstand tegen organisatieverandering kan schadelijk zijn voor de organisatie omdat weerstand het veranderproces kan laten stagneren. Beoogde resultaten kunnen daardoor niet behaald worden. In deze literatuurstudie is onderzocht hoe weerstand tegen organisatieverandering ontstaat en op welke wijze dit verminderd kan worden. Tijdens het veranderproces bestaat de kans op terugval in het oude gedrag. Verandering aanbrengen in routine is immers een moeilijk proces, zeker als het nut niet direct duidelijk is. Een primaire reactie op verandering is dan weerstand. Er zijn verschillende oorzaken van weerstand besproken. Weerstand kan ontstaan door negatieve emoties zoals angst en onzekerheid over de toekomst. Bovendien kunnen woede en twijfel ontstaan door het opgelegde karakter van de organisatieverandering. Sociale invloed speelt een negatieve rol in het verbreiden van deze emoties. Daarnaast beïnvloeden andere oorzaken zoals persoonlijkheidskenmerken de reactie op de organisatieverandering. Hoe meer psychologische veerkracht een werknemer heeft, hoe meer hij of zij bereidt is de verandering te accepteren. Het open staan voor de verandering en deze steunen, is een noodzakelijke conditie voor het succesvol verloop van het veranderingsproces. Organisatieveranderingen kunnen belangrijke consequenties hebben voor het personeel. Naast voordelen die de verandering oplevert, kunnen ook nadelen ervaren worden. Als deze negatieve consequenties ervaren worden als een bedreiging van de identiteit van de werknemers, zal dit van invloed zal zijn op de reactie op de organisatieverandering. Werknemers kunnen dan de reden tot veranderen niet accepteren en zij zullen zich moeilijk aanpassen aan de verandering. Tijdens organisatieveranderingen wordt er vaak voornamelijk gekeken naar het profijt voor de organisatie en te weinig naar de behoeften van de werknemers. Organisatieveranderingen kunnen namelijk zeer stressvol zijn. Werknemers zullen weerstand bieden als zij niet kunnen omgaan met de impact van de verandering of zich niet kunnen aanpassen. Naast actieve coping-strategieën en sociale steun, blijkt Weerstand tegen organisatieverandering 45 organisatiebetrokkenheid een buffer tegen stress en weerstand te zijn. Betrokkenheid kan versterkt worden door goede werkrelaties, duidelijkheid over iemands rol binnen de organisatie en als werknemers zich competent voelen doordat zij bij zaken betrokken worden en feedback ontvangen. Daarnaast kan betrokkenheid verstrekt worden door in werknemers te investeren en door een goede informatievoorziening binnen de organisatie. De manier waarop er met werknemers wordt omgegaan, is als vijfde hoofdoorzaak van weerstand genoemd. Wanneer werknemers zich onrechtvaardig behandeld voelen tijdens een organisatieverandering, zal hiertegen weerstand geboden worden. Het gevoel van invloed door betrokken te worden bij de besluitvorming, verhoogt het gevoel van rechtvaardigheid. Daarnaast wordt dit gevoel verhoogt als managers een goede uitleg geven over de noodzaak tot veranderen. Een eerlijke behandeling van het personeel zal zowel stress als weerstand verminderen en kan wellicht het vertrouwen verhogen. Wanneer het vertrouwen in de organisatie hoog is, zijn werknemers meer bereid om risico’s te nemen. Het gebrek aan vertrouwen is een belangrijke factor in het ontwikkelen van cynisme. Als een organisatie een geschiedenis heeft van weinig succesvolle veranderpogingen, werkt dit niet in hun voordeel bij de huidige poging. Negatieve ervaringen zorgen ervoor dat mensen veranderingsmoe worden. Het vertrouwen in de organisatie daalt verder als er een grote baanonzekerheid heerst. Dit is een grotere bron van angst dan de verandering zelf. Wanneer het vertrouwen daalt, zal cynisme zich dus ontwikkelen in de organisatie. Cynische werknemers zullen meer weerstand bieden tegen de organisatieverandering. De laatstgenoemde oorzaak van weerstand heeft te maken met de trendgevoeligheid van organisaties. Door teveel organisatieveranderingen en te snel achter elkaar ontstaat behoorlijke veranderingsmoeheid. Werknemers zijn zodoende minder te motiveren opnieuw een veranderingsproces te doorlopen. Verminderde motivatie leidt tot lagere prestatie. Deze Weerstand tegen organisatieverandering 46 lagere prestatie tijdens het implementatieproces zou gezien kunnen worden als passieve weerstand. Bovenstaande oorzaken en de daaruit voortvloeiende negatieve emoties leiden er toe dat werknemers weerstand zullen bieden tegen de organisatieverandering. Dit is voor de werknemers een manier om hun macht aan te wenden. Niet alleen werknemers, maar ook managers kunnen weerstand bieden tegen organisatieverandering. De verwachtingen van het topmanagement kunnen als onrealistisch of tegenstrijdig ervaren worden. Managers zullen vaker hun ongenoegen uiten door middel van meer passieve vormen van weerstand dan door actieve vormen. Weerstand kan nadelige gevolgen hebben voor de organisatie. Het veranderproces kan behoorlijk gehinderd worden. De implementatie en het succes van de organisatieverandering kunnen ondermijnd worden, waardoor de gewenste resultaten uitblijven. De kosten kunnen zodoende hoog oplopen. Weerstand wordt geassocieerd met negatieve uitkomsten. Het bieden van weerstand door het personeel hoeft echter niet per definitie schadelijk te zijn voor de organisatie. Wanneer de weerstand serieus genomen wordt, kan weerstand juist van positieve invloed zijn op de kwaliteit van het veranderproces. Het concept weerstand is bekritiseerd. Zorgen die medewerkers uitspreken over voorgestelde veranderingen worden door leidinggevenden maar al te gauw als weerstand bestempeld. Het is juist in het belang van de organisaties dat er openlijk vragen gesteld worden over de logica van bepaalde beslissingen. Op deze wijze kunnen organisaties bespaard blijven van te dure of onverstandige organisatieveranderingen. Weerstand kan ook een signaal zijn dat het proces te snel gaat. Werknemers worden dan gedwongen actie te ondernemen voordat ze daar gereed voor zijn. Weerstand zou daarnaast beschouwd kunnen worden als een teken dat de veranderingsboodschap is aangekomen en dat de organisatieverandering in gang Weerstand tegen organisatieverandering 47 is gezet. Blijkbaar hebben de werknemers er over nagedacht en plaatsen zij vraagtekens bij de organisatieverandering in plaats van deze blindelings en onverschillig te accepteren. Weerstand tegen organisatieverandering kan gezien worden als een vorm van conflict. Conflict kan de kwaliteit van beslissingen en betrokkenheid bij de implementatie van organisatieverandering bevorderen. Taakgerelateerd conflict stimuleert de discussie van ideeën, wat nieuwe manieren kan opleveren om prestatie te verhogen. Waarschijnlijk kan weerstand tegen organisatieverandering hetzelfde nut hebben tijdens het veranderproces als een taakgerelateerd conflict. Weerstand kan dus positief zijn en daarom is het belangrijk om de redenen van weerstand te begrijpen. Daarnaast is het van belang te weten hoe er met weerstand moet worden omgegaan, om de organisatieverandering zo effectief mogelijk door te voeren. Weerstand kan niet voorkomen of genegeerd worden, maar kan wel effectief worden aangepakt. Er zijn vijf manieren besproken worden waarop veranderingsagenten weerstand kunnen aanpakken. Ten eerste is effectief leiderschap een noodzaak. De basis van effectief leiderschap is het definiëren en communiceren van een aantrekkelijke visie. Transformationeel leiderschap is één van de effectiefste leiderschapsstijlen tijdens organisatieverandering. Of de manager de transformationeel leiderschapsstijl hanteert, is onder andere afhankelijk van Big Five persoonlijkheidskenmerken. Ook is zijn of haar reactie op de organisatieverandering mede afhankelijk van persoonlijkheidskenmerken. Transformationeel leiderschap speelt een belangrijke rol in het verminderen van weerstand, aangezien de transformationeel leider een voorbeeldpositie inneemt. Het is belangrijk dat de leidinggevende een positieve houding ten opzichte van de organisatieverandering uitstraalt. Werknemers nemen immers deze houding, zowel positief als negatief, over als de werkrelatie tussen manager en werknemer goed is. Werknemers zijn in dit geval ook gevoeliger voor beïnvloedingstactieken om weerstand te verminderen. Het blijkt dat het hanteren van de Weerstand tegen organisatieverandering 48 transformationeel leiderschapsstijl positief gerelateerd is aan het tonen van transformationeel leiderschap door collega-managers. Dit betreft hoogst waarschijnlijk een positieve wederzijdse beïnvloeding. Een ander aspect van effectief leiderschap is, dat leidinggevenden zelf mee moeten veranderen als onderdeel van het veranderproces. Pas dan zijn zij in staat werknemers effectief te begeleiden. Leiderschap speelt een belangrijke rol in het verminderen van weerstand maar de grootte van deze rol is afhankelijk van de omvang, complexiteit en ingrijpendheid van de verandering. Een efficiënt communicatienetwerk speelt als tweede een belangrijke rol in het verminderen van weerstand tegen organisatieverandering. Informatieverstrekking dient bijtijds plaats te vinden en moet realistisch, accuraat en up-to-date zijn. Tijdens het veranderingsproces is het essentieel een balans te vinden in de hoeveelheid informatie en op welk tijdstip deze informatie gegeven wordt. Het tijdig communiceren van de noodzaak tot veranderen is erg belangrijk. Werknemers die zeer tevreden zijn in hun huidige werksituatie zullen, helemaal als de reden onduidelijk is, meer weerstand vertonen. Ten derde is het voor medewerkers belangrijk dat zij bij de besluitvorming betrokken worden. Ze moeten het gevoel hebben deze te kunnen beïnvloeden. Zodoende zullen zij het genomen besluit meer accepteren. Werknemers zijn dan meer gemotiveerd deze beslissing daadwerkelijk uit te voeren. Weerstand zal zodoende afnemen. Ten vierde is de tijdsplanning van belang in het veranderproces. Succesvolle organisatieveranderingen hebben lange tijd nodig en gaan door een serie van ontwikkelingsfasen heen. Interventies in het veranderproces dienen afgestemd te worden op de veranderfase waarin de werknemers zich bevinden. Na elke serie is er ruimte voor een “adempauze”. Dit geeft werknemers de tijd om te wennen en hun angsten en weerstanden te verwerken. Als fasen echter te lang duren, verliest het veranderproces zijn aanwezigheid en zullen de meeste werknemers er nauwelijks iets van merken Het halen van korte Weerstand tegen organisatieverandering 49 termijndoelen en dit succes vieren zorgt ervoor dat werknemers langer betrokken blijven bij de verandering. De doelen op korte termijn, lange termijn en de evaluatiemomenten dienen in de tijdsplanning te worden vastgelegd. Ten slotte kunnen organisatieveranderingen leiden tot het verlies van expertise en gevoelens van incompetentie onder het personeel. Het aanleren en ontwikkelen van nieuwe vaardigheden is noodzakelijk. Dit kan door het aantrekken van nieuwe medewerkers of het aanbieden van scholing en training aan het huidige personeel. Het verwerven van nieuwe kennis verhoogt het zelfvertrouwen. Tevens voorspelt meer zelfvertrouwen een meer open houding ten opzichte van het veranderproces en zal weerstand verminderen. Leidinggevenden moeten evenzo nieuwe vaardigheden aanleren om het nieuwe gewenste leiderschapsgedrag te kunnen demonstreren Daarnaast kunnen zij door middel van trainingen inzicht krijgen in psychologische processen tijdens het veranderproces. Er zijn dus verschillende invalshoeken om met weerstand om te gaan. Wanneer hier rekening mee gehouden wordt in het veranderproces, kan het ontstaan van weerstand tegen organisatieverandering (grotendeels) voorkomen worden. Het zou voor managers handig zijn om over een overzicht te kunnen beschikken waarin, afhankelijk van de situatie, beschreven wordt hoe het beste met weerstand omgegaan kan worden. In de huidige literatuur wordt bijvoorbeeld niet duidelijk beschreven wat de transformationeel leider precies doet of zegt in de praktijk. Dit zou uitgebreider onderzocht kunnen worden. Daarbij kan er dieper worden ingegaan op de manier waarop de interventies afgestemd kunnen worden op de veranderfase waarin de werknemer zich bevindt. Op basis van dit literatuuronderzoek zal een begin gemaakt worden met het verbinden van oorzaken van weerstand aan manieren van aanpak. In Tabel 1 is dit overzicht te vinden. Oorzaken van weerstand kunnen op verschillende manieren effectief worden aangepakt en deze manieren kunnen wellicht met elkaar gecombineerd worden. Ook zou nader onderzocht kunnen worden Weerstand tegen organisatieverandering 50 hoe de genoemde oorzaken van weerstand met elkaar verbonden zijn. Er zou bijvoorbeeld nagegaan kunnen worden, of een eerlijke behandeling van werknemers tijdens een organisatieverandering leidt tot meer vertrouwen in de organisatie en zodoende motivatie verhoogt. Hier zou dan een verhoging van prestatie uit kunnen voortvloeien. In deze scriptie is onderzocht hoe weerstand tegen organisatieverandering ontstaat en op welke wijze dit verminderd kan worden. Er zijn hierin zeven hoofdoorzaken van weerstand en vijf hoofdmanieren om weerstand aan te pakken onderscheiden. Het bieden van weerstand is gerelateerd aan negatieve emoties en kan verbreid worden door sociale invloed. Hoofdoorzaken van weerstand zijn: persoonlijkheidskenmerken, bedreiging van de identiteit, ineffectieve coping-stijl, lage betrokkenheid, onrechtvaardigheid, wantrouwen en gebrek aan motivatie. Er is gebleken dat weerstand tegen organisatieverandering niet altijd nadelig hoeft te zijn voor de organisatie. Weerstand tegen organisatieverandering kan niet voorkomen of genegeerd worden, maar wel effectief worden aangepakt. Hoofdmanieren waarop weerstand aangepakt kan worden zijn: effectief leiderschap, efficiënte communicatie, participatie aan het besluitvormingsproces bevorderen, een goede tijdsplanning en doeltreffend omgaan met vereiste nieuwe taken en vaardigheden. Oorzaken van weerstand kunnen op verschillende manieren worden aangepakt en deze manieren kunnen wellicht met elkaar gecombineerd worden. Weerstand tegen organisatieverandering 51 Literatuur Adams, J. S. (1965). Inequity in social exchange. In: L. Berkowitz (Ed.), Advances in experimental social psychology (2nd ed., p. 267-299). New York: Academic Press. Albers Mohrman, S., Tenkasi, R. V., & Mohrman Jr., A. M. (2003). The role of networks in fundamental organizational change: A grounded analysis. Journal of Applied Behavioural Science, 39, 301-323. Allen, N.J., & Meyer, J.P. (1990). The measurement and antecedents of affective, continuance, and normative commitment to the organization. Journal of Occupational Psychology, 63, 1-18. Arnold, K. A., Turner, N., Barling, J., Kelloway, E. K., & McKee, M. C. (2007). Transformational leadership and psychological well-being: The mediating role of meaningful work. Journal of Occupational Health Psychology, 12, 193-203. Beer, M., Eisenstat, R. A., & Spector, B. (1990). Why change programs don’t produce change. Harvard Business Review, 68, 158-166. Begley, T. M., & Czajka, J. M. (1993). Panel analysis of the moderating effects of commitment on job satisfaction, intent to quit, and health following organizational change. Journal of Applied Psychology 78, 552-556. Bennebroek Gravenhorst, K. M., Werkman, R. A., & Boonstra, J. J. (2003). The change capacity of organisations: General assessment and five configurations. Applied Psychology, 52, 83-105. Berry, L. M. (1998). Psychology at work: An introduction to industrial and organizational psychology (2nd ed.). Singapore: McGraw-Hill. Bommer, W. H., Rubin, R. S., & Baldwin, T. T. (2004). Setting the stage for effective leadership: Antecedents of transformational leadership behavior. The Leadership Quality, 15, 195-210. Weerstand tegen organisatieverandering 52 Bordia, P., Hunt, E., Paulsen, N., Tourish, D., & DiFonzo, N. (2004). Uncertainty during organizational change: Is it all about control? European Journal of Work and Organizational Psychology, 13, 345-365. Brotheridge, C. M. (2003). The role of fairness in mediating the effects of voice and justification on stress and other outcomes in a climate of organizational change. International Journal of Stress Management, 10, 253-268. Burke, W. W., & Litwin, G. H. (1992). A causal model of organizational performance and change. Journal of Management, 18, 523-545. Brown, J., & Quarter, J. (1994). Resistance to change: The influence of social networks on the conversion of a privately-owned unionized business to a worker cooperative. Economic and Industrial Democracy, 15, 259-282. Carnevale, P. J., & Probst, T. M. (1998). Social values and social conflict in creative problem solving and categorization. Journal of Personality and Social Psychology, 74, 13001309. Cascio, W. F. (1995). Whither industrial and organizational psychology in a changing world of work? American Psychologist, 50, 928-939. Daly, J. P., & Geyer, P. D. (1994). The role of fairness in implementing large-scale change: Employee evaluations of process and outcome in seven facility relocations. Journal of Organizational Behavior, 15, 623-638. Dasborough, M. T., & Ashkanasy, N. M. (2002). Emotion and attribution of intentionality in leader–memberrelationships. The Leadership Quarterly, 13, 615-634. De Dreu, C. K. W., & Weingart, L. R. (2003). Task versus relationship conflict, team performance, and team member satisfaction: A meta-analysis. Journal of Applied Psychology, 88, 741-749. Weerstand tegen organisatieverandering 53 De Rijk, A. E., Le Blanc, P. M., Schaufeli, W. B., & De Jonge, J. (1998). Active coping and need for control as moderators of the job-demand-control model: Effects on burnout. Journal of Occupational & Organizational Psychology, 71, 1-18. DiClemente, C. C., Prochaska, J. O., Fairhurst, S., Velicer, W. F., Velasquez, M., & Rossi, J. S. (1991). The process of smoking cessation: An analysis of precontemplation, contemplation and preparation stages of change. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 59, 259-304. DiFonzo, N., & Bordia, P. (2000). How top pr professionals handle hearsay: Corporate rumors, their effects, and strategies to manage them. Public Relations Review, 26, 173190. Eagle, M. (1999). Why don’t people change? A psychoanalytic perspective. Journal of Psychotherapy Integration, 9, 3-32. Eilam, G., & Shamir, B. (2005). Organizational change and self-concept threats: A theoretical perspective and a case study. The Journal of Applied Behavioural Science, 41, 399421. Elving, W. J. L. (2005). The role of communication in organisational change. Corporate Communications, 10, 129-138. Erdogan, B., & Enders, J. (2007). Support from the top: Supervisors’ perceived organizational support as a moderator of leader–member exchange to satisfaction and performance relationships. Journal of Applied Psychology Association, 92, 321-330. Fitness, J. (2000). Anger in the workplace: An emotion script approach to anger episodes between workers and their superiors, co-workers and subordinates. Journal of Organizational Behavior, 21, 147-162. Folger, R., & Skarlicki, D. P. (1999). Unfairness and resistance to change: Hardship as mistreatment. Journal of Organizational Change Management, 12, 35-50. Weerstand tegen organisatieverandering 54 Folkman, S., Chesney, M., McKusick, L., Ironson, G., Johnson, D. S., & Coates, T. J. (1991). Translating coping theory into an intervention. In: J. Eckenrode (Red.), The social context of coping (p. 239-260). New York: Plenum Press. Ford, J. D., Ford, L. W., & D’Amelio, A. (2008). Resistance to change: The rest of the story. Academy of Management Review, 33, 362-377. Freedman, A. M. (1997). The undiscussable sides of implementing transformational change. Consulting Psychology Journal: Practice and Research, 49, 51-76. Furnham, A. (1997). The psychology of behaviour at work: The individual in the organisation. Hove: Psychology Press. Furst, S. A., & Cable, D. M. (2008). Employee resistance to organizational change: Managerial influence tactics and leader-member excange. Journal of Applied Psychology, 93, 453-462. Giangreco, A., & Peccei, R. (2005). The nature and antecedents of middle manager resistance to change: Evidence from an Italian context. International Journal of Human Resource Management, 13, 1812-1829. Gill, R. (2003). Change management or change leadership. Journal of Change Management, 3, 307-318. Glasø, L., & Einarsen, S. (2006). Experienced affects in leader-subordinate relationships. Scandinavian Journal of Management, 22, 49-73. Handy, C. (1989). The age of unreason. Boston: Harvard Business School Press Heracleous, L., & De Voge, S. (1998). Bridging the gap of relevance: Strategic management and organisational development. Long Range Planning, 31, 742-754. Herscovitch, L., & Meyer, J. P. (2002). Commitment to organizational change: Extension of a three-component model. Journal of Applied Psychology, 87, 474-487. Weerstand tegen organisatieverandering 55 Howell, J. M., & Shamir, B. (2005). The role of followers in the charismatic leadership process: Relationships and their consequences. The Academy of Management Review, 30, 96-112. Israel, B. A., Baker, E. A., Goldenhar, L. M., Heany, C.A., & Schurman, S. J. (1996). Occupational stress, safety, and health: conceptual framework and principles for effective prevention interventions. Journal of Occupational Health Psychology, 1, 261-286. Jehn, K. A. (1995). A multimethod examination of the benefits and detriments of intragroup conflict. Administrative Science Quarterly, 40, 256-282. Jehn, K. A. (1997). A qualitative analysis of conflict types and dimensions in organizational groups. Administrative Science Quarterly, 42, 530-557. Jimmieson, N. L., Terry, D. J., & Callan, V. J. (2004). A longitudinal study of employee adaptation to organizational change: The role of change-related information and change-related self-efficacy. Journal of Occupational Health Psychology, 9, 11-27. Judge, T. A., Thoresen, C. J., Pucik, V., & Welbourne, T. M. (1999). Managerial coping with organizational change: A dispositional perspective. Journal of Applied Psychology, 84, 107-122. Kahn, R. L., & Byosiere, P. (1992). Stress in organizations. In M. D. Dunnette & L. M. Hough (Eds.), Handbook of industrial and organizational psychology (2nd ed., p. 571650). Palo Alto, CA: Consulting Psychologists Press. Kirkpatrick, S. A., & Locke, E. A. (1996). Direct and indirect effects of three core charismatic leadership components on performance and attitudes. Journal of Applied Psychology, 81, 36-51. Kotter, J. P. (1995). Leading change: Why transformation efforts fail. Harvard Business Review, 73, 59-67. Weerstand tegen organisatieverandering 56 Lee, S. K., & Lee, W. (2001). Coping with job stress in industries: A cognitive approach. Human Factors and Ergonomics in Manufacturing, 11, 255-268. Leiter, M. P., & Harvie, P. (1997). Correspondence of supervisor and subordinate perspectives during major organizational change. Journal of Occupational Health Psychology, 2, 343-352. Levesque, D. A., Prochaska, J. M., & Prochaska, J. O. (1999). Stages of change and integrated service delivery. Consulting Psychology Journal: Practice and Research, 51, 226-241. Mack, D. A., Nelson, D. L., & Quick, J. C. (1998). The Stress of Organisational Change: A Dynamic Process Model. Applied Psychology: An International Review, 47, 219-232. Mayer, R. C., Davis, J. J., & Schoorman, F. D. (1995). An integrative model of organizational trust. Academy of Management Review, 20, 709-734. McHugh, M. (1997). The stress factor: another item for the change management agenda? Journal of Organizational Change, 10, 345-362. Meyer, J. (1994). De psychologie van organisatieverandering (2e druk). Utrecht: Uitgeverij Lemma. Meyer, J. P., & Allen, N. J. (1991). A three-component conceptualization of organizational commitment. Human Resource Management Review, 1, 61-89. Meyer, J. P., Allan, N. J., & Topolnytsky, L. (1998). Commitment in a changing world of work. Canadian Psychology, 39, 83-93. Meyer, J. P., & Herscovitch, L. (2001). Commitment in the workplace: Toward a general model. Human Resource Management Review, 11, 299-326. Mohrman, S. A., Tenkasi, R. V., & Mohrman Jr., A. M. (2003). The role of networks in fundamental organizational change: A grounded analysis. The Journal of Applied Behavioural Science, 39, 301-323. Weerstand tegen organisatieverandering 57 Nemanich, L. A., & Keller, R. T. (2007). Transformational leadership in an acquisition: A field study of employees. The Leadership Quartely, 18, 49-68. Ooms, P. (2007). Vergeet de operator niet. Industrie Technisch Management, 2, 18. Oreg, S. (2003). Resistance to change: Developing an individual differences measure. Journal of Applied Psychology, 88, 680-693. Oreg, S. (2006). Personality, context, and resistance to organizational change. The European Journal of Work and Organizational Psychology, 15, 73-101. Organ, D.W. (1988). Organizational citizenship behavior: The good soldier syndrome. Lexington, MA: Lexington Books. Pate, J., Martin, G., & Staines, H. (2000). Exploring the relationalship between psychological contracts and organizational change: A proces model and case study evidence. Strategic Change, 9, 481-493. Piderit, S.K. (2000). Rethinking resistance and recognizing ambivalence: A multidimensional view of attitudes toward an organizational change. Academy of Management Review, 10, 783-794. Podsakoff, P. M., MacKenzie, S. B., Moorman, R. H., & Fetter, R. (1990). Transformational leader behaviors and their effects on followers’ trust in leader, satisfaction and organizational citizenship behavoirs. Leadership Quarterly, 1, 107-142. Postmes, T., Tanis, M., & de Wit, B. (2000). A meta-analysis of communication and organisational commitment: The coldest message elicits the warmest feelings, unpublished manuscript, University of Amsterdam, Amsterdam. Prochaska, J. O., & DiClemente, C. C. (1983). Stages and processes of self change of smoking: Toward an integrative model of change. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 51, 390-395. Weerstand tegen organisatieverandering 58 Prochaska, J. O., & Norcross, J. C. (1998). Systems of psychotherapy. Pacific Grove, CA: Brooks/Cole Publishing Company. Prochaska, J. O., & Prochaska, J. M. (1999). Why don’t continents move? Why don’t people change? Journal of Psychotherapy Integration, 9, 83-102. Robinson, S.L. (1996). Trust and breach of the psychological contract. Administrative Science Quarterly, 41, 574-599. Robinson, O., & Griffiths, A. (2005). Coping with the stress of transformational change in a government department. The Journal of Applied Behavioural Science, 40, 204-221. Roem, C. (2001). Interne communicatie bij outsourcingstrajecten. Tijdschrift Management & Informatie, 9, 57-64. Rousseau, D.M. (1995). Psychological contracts in organizations. Thousand Oaks, CA: Sage. Rousseau, D. M., & Tijoriwala, S. A. (1999). What’s a good reason to change? Motivated reasoning and social accounts in promoting organizational change. Journal of Applied Psychology, 84, 514-528. Russell, E. J., & Chu-Hsiang, C. (2008). Relationships between organizational commitment and its antecedents: Employee self-concept matters. Journal of Applied Social Psychology, 38, 513-541. Schein, E. H. (1992). Organizational culture and leadership (2nd ed.). San Francisco: JosseyBass. Senge, P. M., Roberts, C., Ross, R. B., Smith, B. J., & Kleiner, A. (1994). The fifth discipline fieldbook. New York: Currency Doubleday. Shamir, B., House, R. J., & Arthur, M. B. (1993). The motivational effects of charismatic leadership: A self-concept based theory. Organization Science, 4, 577-594. Smith, M. A., & Canger, J. M. (2004). Effects on supervisor “big five” personality on subordinate attitudes. Journal of Business and Psychology, 18, 465-481. Weerstand tegen organisatieverandering 59 Sikora, P. B., Beaty, E. D. & Forward, J. (2004). Updating theory on organizational stress: The asynchronous multiple overlapping change (amoc) model of workplace stress. Human Resource Development Review, 3, 3-35. Stanley, D. J., Meyer, J. P., & Topolnytsky, L. (2005). Employee cynicism and resistance to organizational change. Journal of Business and Psychology, 19, 429-460. Steele, F. (1973). Physical setting and organizational development. Reading, MA: AddisonWesley. Stoker, J. (2005). Leiderschap in verandering. Gedrag en Organisatie: Tijdschrift voor Economische, Arbeids- en Organisatiepsychologie, 18, 276-295. Sverke, M., Hellgren, J., & Näswall, K. (2002). No security: A meta-analysis and review of job insecurity and its consequences. Journal of Occupational Health Psychology, 7, 242-264. Tenkasi, R. V., & Chesmore, M. C. (2003). Social networks and planned organizational change: The impact of strong network ties on effective change implementation and use. Journal of Applied Behavioural Science, 39, 281-300. Tierney, P. (1999). Work relations as a precursor to a psychological climate for change: The role of work group supervisors and peers. Journal of Organizational Change Management, 12, 120-133. Tjosvold, D. (1997). Conflict within interdependence: Its value for productivity and individuality. In C. K. W. De Dreu & E. Van de Vliert (Eds.), Using conflict in organizations (p. 23-37). London: Sage. Tjosvold, D., & Su, F. (2007). Managing anger and annoyance in organizations in China. The role of constructive controversy. Group & Organization Management, 32, 260-289. Weerstand tegen organisatieverandering 60 Underwood Stephens, C., & Cobb, A. T. (1999). A habermasian approach to justice in organizational change: Synthesizing the technical and philosophical perspectives. Journal of Organizational Change Management, 12, 21-34. Van Dam, K., Oreg, S., & Schyns, B. (2008). Daily work contexts and resistance to organisational change: The role of leader-member exchange, development climate, and change process characteristics. Applied Psychology: An International Review, 57, 313-334. Wagenvoort, M. A., Yperen, N. W. van , Hoogduin, C. A. L., & Schaap, C. P. D. R. (1998). Persoonskenmerken en burnout: De mediërende rol van coping-stijl. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 53, 128-143. Waldman, D. A., Lituchy, T., Gopalakrishnan, M., Laframboise, K., Galperin, B., & Kaltsounakis, Z. (1998). A qualitative analysis of leadership and quality improvement. Leadership Quarterly, 9, 177-201. Wanberg, C. R., & Banas, J. T. (2000). Predictors and outcomes of openness to changes in a reorganizing workplace. Journal of Applied Psychology, 85, 132-142. Young, A. P. (2000). I’m just me. A study of managerial resistance. Journal of Organizational Change Management, 13, 375-388. Yousef, D. A. (2000). The interactive effects of role conflict and role ambiguity on job satisfaction and attitudes toward organizational change: A moderated multiple regression approach. International Journal of Stress Management, 7, 289-303. Yukl, G. (1999). An evaluation of conceptual weaknesses in transformational and charismatic leadership theories. The Leadership Quarterly, 10, 285-305. Weerstand tegen organisatieverandering 61 Tabel 1 Oorzaken van weerstand en de corresponderende aanpak van weerstand Oorzaken weerstand Aanpak weerstand Toelichting Negatieve emoties 1) Leiderschap 1) Open staan voor emoties en bespreekbaar 2) Communicatie maken 2) Begrip creëren door communiceren van reden, doel en gevoel van urgentie Sociale invloed 1) Leiderschap 1) Stimuleren en motiveren personeel met 2) Communicatie negatieve houding 2) Beperken roddelen en gissen door duidelijke informatie Persoonlijkheidskenmerken 1) Leiderschap 2) Vaardigheden 1) Zelfvertrouwen voorspelt open staan, verhogen door meer verantwoordelijkheid te geven 2) Zelfvertrouwen personeel verhogen door training en scholing Bedreiging identiteit 1) Vaardigheden 1) Training voor managers in psychologische processen om begrip te creëren Coping en sociale steun 1) Vaardigheden 1) Training effectieve coping-mechanismen 2) Leiderschap voor personeel 2) Sociale steun geven Betrokkenheid 1) Leiderschap 1) Werkrelatie verbeteren 2) Communicatie 2) Informeren; rol en verwachtingen 3) Participatie duidelijk maken Weerstand tegen organisatieverandering 62 Betrokkenheid 4) Vaardigheden 3) Deelname aan besluitvorming 5) Tijdsplanning 4) Investeren in personeel door training 5) Vieren van succesvol behalen korte termijn doelen Onrechtvaardigheid 1) Leiderschap 1) Personeel eerlijk behandelen 2) Participatie 2) Deelname aan besluitvorming 3) Vaardigheden 3) Managers trainen in principes 4) Tijdsplanning rechtvaardigheid 5) Communicatie 4) Korte termijn doelen behalen en belonen 5) Reden en gevoel van urgentie communiceren Wantrouwen 1) Leiderschap 1) Wisseling van leiderschap voorkomen 2) Communicatie 2) Duidelijk de juiste redenen communiceren en informeren om onzekerheid over baanbehoud te reduceren Gebrek aan motivatie 1) Leiderschap 1) Personeel motiveren en stimuleren 2) Participatie 2) Deelname aan besluitvorming 3) Tijdsplanning 3) Vieren van succesvol behalen korte termijn doelen