Module 4 (vwo) 1. Leg uit dat het sparen door gezinnen een voorbeeld is van ruilen in de tijd. 2. Leg uit waarom investeren door bedrijven als ruilen over de tijd beschouwd kan worden. 3. Wat is intertemporele substitutie? 4. Leg uit op welke manier het investeren van de overheid in dijkbescherming een voorbeeld van ruilen over de tijd is. 5. De eurolanden zijn in vergadering bijeen en vragen zich af of ze de gevraagde financiële hulp moeten geven. Een land dat van hulp wil afzien, stelt dat: de overheid van het probleemland in het verleden heeft gekozen voor een intertemporele ruil en daarvan nu het gevolg moet accepteren. Beschrijf de redenering met betrekking tot de intertemporele ruil. 1. Gezinnen stellen hun consumptie nu uit door te sparen om in de toekomst meer te kunnen consumeren. 2. Bedrijven lenen nu geld waarmee ze kapitaalgoederen kopen. Hiermee kunnen ze produceren en winst maken, waarmee in de toekomst de schulden afgelost kunnen worden. 3. Ruilen over de tijd. 4. De overheid leent nu geld en accepteert een hogere staatsschuld zodat in de toekomst de dijkbescherming op peil blijft.. De toekomstige generaties hebben een betere bescherming maar ook een hogere staatsschuld t e betalen. 5. Het probleemland heeft in het verleden gekozen voor hoge overheidsuitgaven en lage belastingen, en dat de daardoor ontstane schulden nu moeten worden afgelost, hetgeen betekent lage overheidsuitgaven en hoge belastingen. Module 4 (vwo) 1. Wat is inflatie? 2. Leg uit dat de koopkracht van geld afneemt als er inflatie is. 3. Hoe wordt de afname van de koopkracht van geld genoemd? 4. Leg uit waarom rente de prijs van tijd genoemd kan worden. 5. Leg uit op welke manier sparen leidt tot vermindering van het consumentensurplus. 6. Wat wordt verstaan onder de individuele prijs van tijd? 7. Leg uit of iemand geld gaat lenen als zijn individuele prijs van tijd hoger is dan de algemene prijs van tijd. 1. Stijging van het algemeen prijspeil. 2. Van dezelfde bankbiljet of munt kan minder producten gekocht worden als de prijs van goederen stijgt. 3. Geldontwaarding. 4. De rente moet betaald worden als er geld geleend wordt om nu meer te kunnen besteden. Dit gaat ten koste van de bestedingsmogelijkheden in de toekomst. 5. Als er gespaard wordt, hebben gezinnen minder inkomen over. Hierdoor zal de betalingsbereid voor producten afnemen. Als de prijs van het product gelijk b lijft , daalt het consumentensurplus. 6. Het ongemak dat een consument ondervindt als hij consumptie uitstelt. 7. Als je liever nu wil consumeren dan in de toekomst dan ga je nu meer geld lenen om te consumeren. Module 4 (vwo) 1. Welke van deze begrippen is een voorraadgrootheid? Licht kort toe. Spaargeld, inkomen, aantal boten, consumeren. 2. Welke van deze begrippen is een stroomgrootheid? Licht kort toe. Spaargeld, inkomen, aantal boten, consumeren. 3. Welke instelling stelt het CPI vast? 4. Leg uit waarom het bestedingsaandeel van een product in het CPI kan veranderen. 5. Leg uit wat “het CPI van 2012 is 239” betekent. 6. Als het partieel prijsindexcijfer van de categorie voeding met 2,5% gestegen is in vergelijking met het vorige jaar, betekent dat dan ook dat er 2,5% inflatie is? Licht je antwoord toe. 1. Spaargeld, aantal boten worden op 1 moment gemeten. 2. Inkomen en consumeren gaan in de loop van de tijd. 3. CBS 4. Als het bestedingspatroon verandert of er komen nieuwe producten op de markt dan is het mogelijk dat het deel dat van het budget aan een product uitgegeven wordt kleiner wordt. 5. Het gemiddeld prijspeil is in 2012 gestegen met 139% in vergelijking met het basisjaar. 6. De andere categorieën zijn meer of minder dan voeding gestegen. De prijsstijging van voeding telt maar voor een beperkt gedeelte mee. Module 4 (vwo) 1. Geef de formule van rendement van investeringen. 2. Op welke manier wordt reëel rendement van investeringen berekend? 3. Hoe kan longlife learning bijdragen aan een toename van de arbeidsproductiviteit? Licht toe. 4. Wat houdt het begrip arbeidsproductiviteit in? 5. Leg uit op welke manier investeren kan leiden tot een toename van de arbeidsproductiviteit. 6. Leg uit wat de zin ”door te investeren in menselijk kapitaal kan b ij gelijke inzet van arbeid de productie toenemen”. 1. Investeringsopbrengst / investering *100% 2. Rendement / inflatie * 100%. Beide getallen zijn dan indexcijfers. 3. Door te blijven scholen ben je beter in staat om te produceren. Hierdoor stijgt de arbeidsproductiviteit. 4. Productie per mens per tijdseenheid. 5. Door het kopen van betere machines is een werknemer in staat met die machine meer te produceren. De arbeidsproductiviteit stijgt. 6. Het aantal mensen dat bij een bedrijf werkt, blijft hetzelfde. Door meer scholing zijn deze mensen in staat meer te maken. Module 4 (vwo) 1. Geef de formule van rendement van investeringen. 2. Op welke manier wordt reëel rendement van investeringen berekend? 3. Het rendement is 5,4%. Het inflatiepercentage bedraag 1,7%. Het belastingpercentage bedraagt 33,3%. Bereken het reële rendement. 4. Wat is het nut van het begrip permanent consumptieniveau? Licht toe. 5. Leg uit wat pensionering betekent. 6. Leg uit waarom na pensionering het financiële vermogen afneemt. 1. Investeringsopbrengst / investering * 100% 2. Nominaal rendement / inflatie *100 (met indexcijfers) 3. 105,4/101,7 *100 = 103,6 dus 3,6% 4. Dit begrip geeft aan dat mensen gedurende hun hele leven ongeveer het zelfde consumeren. Hiervoor zullen gezinnen moeten lenen of sparen. 5. Mensen gaan met pensioen (op 65-jarige leeftijd op dit moment) 6. Mensen ontvangen minder inkomen. Om hun consumptieniveau te handhaven zal (een deel van ) het vermogen ( denk spaargeld) gebruikt moeten worden. Module 4 (vwo) 1. Leg uit waarom tussen de 20 – 30-jarige leeftijd er sprake zal zijn van een negatief vermogen bij gezinnen. 2. Leg uit hoe investeren door bedrijven kan leiden tot een hogere verdiencapaciteit van bedrijven. 3. Leg uit hoe scholing kan leiden tot een hogere verdiencapaciteit van de productiefactor arbeid. 4. Wat is het nut van het begrip permanent consumptieniveau? Licht toe. 5. Leg uit wanneer een toename van de winst leidt tot meer consumptie. 6. Leg uit wat product- en procesinnovatie inhoudt. 1. In deze periode zullen gezinnen studieschuld aangaan om te scholen. 2. Door te investeren in nieuwe, betere machines kan in dezelfde tijd door een bedrijf meer geproduceerd worden. De verdiencapaciteit is toegenomen. 3. Door scholing kan een werknemer in dezelfde tijd meer produceren. Hierdoor is zijn verdiencapaciteit toegenomen. 4. Dit begrip geeft aan dat mensen gedurende hun hele leven ongeveer het zelfde consumeren. Hiervoor zullen gezinnen moeten lenen of sparen. 5. Als de eigenaren van het bedrijf( de aandeelhouders) de winst uitgekeerd krijgen en dat geld gebruiken om als consument producten te kopen 6. Bij productinnovatie worden nieuwe of verbeterde producten ontwikkeld en toegepast. Bij procesinnovatie gaat het om vernieuwing of verbetering van het productieproces. Module 4 (vwo) 1. Leg uit hoe patent aanvragen kan leiden tot grotere winstgevendheid van productinnovatie. 2. Leg uit dat onderzoek en ontwikkeling kan leiden tot verlies van een bedrijf. 3. Leg uit wat het kapitaaldekkingsstelsel inhoudt. 4. Bij welke ouderdomsvoorziening is er sprake het omslagstelsel en bij welke het kapitaaldekkingsstelsel? 1. Door patent op een product aan te vragen, kan een bedrijf maximaal 20 jaar het product alleen produceren. Door dit monopolie kan een bedrijf een hogere prijs vragen en meer winst maken. 2. Bij onderzoek en ontwikkeling moeten kosten gemaakt worden, waarvan niet zeker is of deze terugverdiend kunnen worden. Mocht O&O niets opleveren dan kan een bedrijf niet verkopen en mogelijk zelfs failliet gaan. 3. 4. Premies worden betaald aan pensioenfondsen die deze beleggen. Uit de beleggingsopbrengsten worden de pensioenen betaald. AOW en pensioen. Module 4 (vwo) 1. Noem 2 voorbeelden van vaste activa. 2. Noem 2 voorbeelden van vlottende activa. 3. Wat zijn debiteuren? 4. Wat zijn in dit verband liquide middelen? 5. Waarom staan op een balans alleen voorraadgrootheden? 6. Geef 2 voorbeelden van eigen vermogen. 7. Geef 2 voorbeelden van vreemd vermogen. 8. Wat zijn crediteuren? 9. Waarom is het onderscheid tussen kort vreemd vermogen en lang vreemd vermogen nuttig? 1. Gebouw, inventaris, (vracht)auto 2. Voorraden, debiteuren. 3. Een ander bedrijf heeft nog niet betaald, maar de goederen zijn wel al geleverd. 4. Kas en bankrekening 5. Om dat deze gemeten worden op 1 tijdstip. 6. Uitgegeven aandelen, ingehouden winst. 7. Hypothecaire lening, banklening, crediteuren. 8. Jij hebt al goederen ontvangen, maar moet nog betalen. 9. Beide tellen mee bij de bepaling van de solvabiliteit, maar alleen kort vreemd vermogen telt mee bij de liquiditeit. Module 4 (vwo) 1. Leg uit waarom op een resultatenrekening alleen stroomgrootheden staan. 2. Wat stelt een negatief resultaat voor? 3. Als het totaal aan de creditzijde van een resultatenrekening 239.000 euro bedraagt, hoe hoog is dan het totaal aan de debetzijde? 4. Een bedrijf koopt een machine van kan 170.000 euro. Na 12 jaar zal de machine verkocht voor naar verwachting 40.000 euro. Bereken hoe groot de jaarlijkse afschrijving zal zijn. 5. Omschrijf het begrip negatief externe effecten. 6. Nemen de maatschappelijke baten of de maatschappelijke kosten toe bij positief externe effecten? 1. Resultatenrekening geeft de situatie aan in de loop van het jaar. 2. Verlies 3. 239.000 euro 4. (170.000 – 40.000)/12 = 10.833,33 euro 5. Negatieve gevolgen voor andere dan de veroorzaker (consument of producent) die niet in de prijs van het goed verwerkt zijn 6. De maatschappelijke baten. Module 4 (vwo) 1. Noem 2 voorbeelden van directe belastingen en 2 voorbeelden van indirecte belastingen. 2. Noem de 2 onderdelen van de overheidsuitgaven. 3. Leg uit hoe een financieringstekort leidt tot een staatsschuld. 4. Leg uit dat een verhoging van de indirecte belastingen zal leiden tot welvaartsverlies. 5. Leg uit wat het omslagstelsel inhoudt. 1. Directe: inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting. Indirecte: btw en accijns. 2. Overheidsbestedingen en overdrachtsuitgaven. 3. Het tekort gaat de rijksoverheid financiering. Door deze geldlening stijgt de schuld van de rijksoverheid. 4. Door de stijging van de indirecte belastingen stijgen de marginale kosten van een bedrijf. Hierdoor zal de prijs stijgen ( streeft naar TW max), waardoor het consumenten- en producentensurplus daalt en er is sprake van welvaartsverlies. 5. Er wordt geschat hoeveel aan uitkering betaald moet worden. Dit bedrag moet in hetzelfde jaar aan premies betaald worden.