Hardy en Weinberg opdrachten 1. Bij leeuwenbekjes zijn er twee allelen voor de bloemkleur: rode bloemen (R) en witte bloemen (r). Heterozygote planten hebben roze bloemen. In een bepaalde populatie leeuwenbekjes zijn 81% van de bloemen rood. A: Wat is de frequentie van het allel voor rode bloemkleur in deze populatie? B: Wat is de frequentie van het allel voor witte bloemkleur in deze populatie? C: Welk percentage van de leeuwenbekjes zal in deze populatie witte bloemen hebben? D: Welk percentage van de leeuwenbekjes zal in deze populatie roze bloemen hebben? 2. Het al of niet gestreept zijn van de vacht bij katten wordt bepaald door de allelen A (streping) en (geen streping). De soort streping van de vacht wordt bepaald door de allelen T voor regelmatige streping en t voor onregelmatige streping. De allelen A en T zijn dominant, niet X-chromosomaal en erven onafhankelijk van elkaar over. Onderzoek bij zwerfkatten in een voorstad van Londen heeft aangetoond dat de frequentie van allel a in deze grote populatie katten 40% is. De frequentie van het allel t is 80%. Bereken, met behulp van de regel van Hardy- Weinberg, het percentage onregelmatig gestreepte katten dat in deze voorstad voorkomt. Rond je uitkomst af op een geheel getal. 3. Noem tenminste 4 voorwaarde waaraan het Hardy en Weinberg evenwicht moet voldoen: 4. Kleurenblindheid is het gevolg van een recessief, geslachtsgebonden gen. Het komt bij 8% van de Nederlandse mannen voor. A) Wat is de genfrequentie van het recessieve allel? B) Wat is de genfrequentie van het dominante allel? C) Wat is de kans dat een Nederlandse vrouw kleurenblind is?