Baby Doc moet zijn vader opvolgen Zoals we reeds in Lambi 22 vermeldden had president Papa Doc nog voor zijn overlijden in 1971 zijn jonge zoon Jean-Claude tot opvolger voor het leven aangeduid. De meeste waarnemers gingen ervan uit dat de regering van de zoon geen lang leven zou beschoren zijn. Zij vergisten zich echter. Baby Doc zou het vijftien jaar uithouden, langer dan zijn vader zelfs. In dit dossier zullen we proberen hiervoor een verklaring te vinden. Zo de vader, niet zo de zoon Jean-Claude was zeker niet de meest dynamische van François Duvaliers kinderen en eigenlijk was zijn dochter Marie-Denise meer geschikt om hem op te volgen. De facto was ze immers al een hele tijd de secretaresse van haar vader geweest, maar Papa Doc vreesde, en wellicht terecht, dat de Haitïanen geen jonge vrouw als president zouden aanvaarden. Bovendien kon de familienaam alleen langs de mannelijke lijn verder gezet worden. Het lot viel dus op Jean-Claude. Bijster enthousiast was die echter niet. Hij had zijn vader dag en nacht bezig gezien met het bestuderen en besturen van het land. Luiheid had men Papa Doc in elk geval niet kunnen verwijten en zoals het een echte dictator betaamde had vader Duvalier steeds geprobeerd alle touwtjes stevig in handen te houden en had hij zich persoonlijk met elk detail bemoeid. Zijn zoon was echter alles behalve een workaholic en aan zijn vrienden deelde de nieuwe president alvast mee dat hij niet van plan was om zich dood te werken. Politiek interesseerde hem trouwens niet. Daarom liet hij de belangrijke beslissingen graag over aan zijn moeder Simone, nu Mama Doc of ook wel l’Inspiratrice genoemd. Zij deelde aanvankelijk de macht met Luckner Cambronne, minister van binnenlandse zaken en landsverdediging. Jean-Claude zelf scheurde liever met snelle wagens en motorfietsen rond, en ging graag op jacht, letterlijk en figuurlijk, want hij had voortdurend wel een avontuurtje, liefst met een langharige schone. Jean-Claude student Moeder Simone vond wel dat het gebrek aan diepgang van haar zoon zo snel mogelijk moest gecamoufleerd worden. Ze liet hem daarom inschrijven aan de faculteit rechten van de Universiteit van Haïti en verzocht drie professoren haar zoon bijkomende privé-lessen te geven. Grégoire Eugène was verantwoordelijk voor grondwettelijk recht, Hubert De Ronceray voor sociologie en Gérard Gourgue voor strafrecht. Tijdens de lessen, zowel aan de universiteit zelf als bij hem thuis, verzonk Jean-Claude dikwijls in een diepe slaap. Het boeide hem allemaal niet erg, maar in interviews met journalisten hield hij de maskerade vol en placht hij wel eens te zeggen dat hij menig avond, moe van de studie, boven zijn boeken in slaap was gevallen. Toch geliefd Niettegenstaande zijn spreekwoordelijke leegheid was Baby Doc aanvankelijk toch geliefd bij de Haitïanen. Waar hij langskwam zochten de mensen toenadering en de jonge president ging daar een heel eind in mee. Zijn populariteit was een onverwachte nawerking van het bestuur van zijn vader. Na veertien jaar schrikbewind onder Papa Doc waren de Haitïanen maar wat blij met de goedgemutste playboy Jean-Claude. Er zat natuurlijk strategie van het paleis achter. Moeder Simone had het allemaal mooi uitgedokterd. Van in het begin trok ze met haar zoon mee op tournees naar de verste uithoeken van het land. Er werden dan optochten, toespraken en recepties georganiseerd en vanuit de glimmende limousines werd er al eens geld naar de arme omstanders gegooid. Die waren hun president erg dankbaar voor die paar gourdes. Het moet gezegd, het charmeoffensief miste zijn uitwerking niet. Er verschenen niet alleen terug toeristen op Haïti, ook een aantal politieke vluchtelingen keerde terug. Bovenal kreeg Haïti terug financiële steun uit de Verenigde Staten, wat het gedurende een aantal jaren, als nasleep van het conflict tussen vader Duvalier en president Kennedy, had moeten ontberen. Met het gekregen geld werd echter in verhouding nauwelijks iets uitgericht. Wel werden voor de schone schijn in Port-au-Prince wat openbare werken opgestart die de illusie moesten hoog houden dat het nieuwe Haïti in opbouw was. Maar de meeste buitenlandse fondsen verdwenen zonder veel sporen na te laten, een typisch Haïtiaanse kwaal. Het bleef business as usual, al was de terreur van de vader vervangen door de schijnbare tolerantie van de zoon. Cambronne ging te ver Het laagje vernis dat moeder Duvalier zo over het land probeerde te leggen werd door haar rechterhand, minister Luckner Cambronne, al vrij spoedig ernstig beschadigd. Die had namelijk een handel opgericht die niet alleen Haïti, maar de ganse wereld met afschuw zou vervullen. Via zijn firma Hemocaribian leverde hij maandelijks 5 ton plasma aan Amerikaanse laboratoria. Hiertoe betaalde hij straatarme Haitïanen, die zich vaker aanboden dan goed voor ze was, 5 dollars per bloedafname van een halve liter. Zelf inde hij dan in Amerika het zevenvoudige voor dezelfde hoeveelheid. Haïtiaans bloed was immers erg gegeerd. Wie in Haïti de hoge kindersterfte en allerhande ziekten had overleefd, had zelfs meer antistoffen in zijn bloed.dan in westerse landen nodig waren. Cambronne handelde ook in lijken. Hij verkocht die aan medische faculteiten die ze goed konden gebruiken voor hun lessen anatomie. De door hem geleverde kadavers hadden het voordeel mager te zijn: studenten geneeskunde moesten niet eerst doorheen vetlagen snijden vooraleer ze het onderwerp van de les bereikten. Hij kocht ze meestal zelf aan bij het Algemeen Hospitaal in Port-au-Prince. Wanneer het ziekenhuis er hem echter niet genoeg kon leveren liet hij er stelen bij begrafenisondernemers. Meer dan één familie die nog een laatste blik op de dierbare overledene wilde werpen werd geconfronteerd met een lege kist. Eind 1972 kwam Cambronne in problemen. Terwijl Simone Duvalier een tijdje in Miami verbleef had haar zoon de minister ontslagen en vervangen door Roger Lafontant. Die had Baby Doc wijsgemaakt dat Cambronne een staatsgreep aan het voorbereiden was. Maar ook Lafontant werd na een paar maand de laan uitgestuurd. Van dan af kwamen en gingen er ministers. Tot 1976 zou er hierdoor aan de top, tussen Jean-Claude en zijn moeder in, een soort machtsvacuüm blijven bestaan dat pas verdween met de komst van Henri Bayard, minister van Handel en vriend van de familie. Liberalisering Vader Duvalier had in zijn tijd dan wel in het ‘maquis’ verbleven, de zoon hield zich vooral met ‘maquillage’ bezig. Na het verdwijnen van Cambronne zette het regime immers de schijnbare liberalisering zonder verpinken verder. De Tontons Macoutes verdwenen zeker niet van het toneel, maar hielden zich wel wat gedeisd. Officieel waren ze nu de steunpilaren voor de nieuwe maatschappij. Zo trok de gevreesde Madame Max Adolphe zelfs ettelijke weekends met vrijwilligers het binnenland in om boompjes te planten. Politieke gevangenen werden af en toe al eens vrijgelaten. Het telefoonnetwerk werd door Canadese technici terug in werking gebracht. Franse bedrijven mochten met het gekregen buitenlands geld de weg naar Jacmel aanleggen, Canadese firma’s die naar de Cap. Op de nieuwe luchthaven werden pas gelande passagiers begroet met een tekst van Jean-Claude Duvalier: ”Mijn vader verwezenlijkte de politieke revolutie. Ik zal de economische revolutie verwezenlijken.” Maar in werkelijkheid was het land zich totaal afhankelijk aan het maken van buitenlandse hulp. En omdat er zoveel geld verdween in de zakken van loyale Duvalieristen werd het een straatje zonder einde. Bedrog Buitenlandse delegaties werden daarom zo veel mogelijk naar de mond gepraat. Inspecteurs van mensenrechtenorganisaties werden soms ronduit in het ootje genomen. Kwam er bijvoorbeeld weer eens een onderzoek naar de miserabele toestanden in de overvolle Haïtiaanse gevangenissen, dan werden eerst de vele politieke gevangenen vlug weggevoerd naar legerkazernes. Vervolgens plaatste men in de leeggekomen cellen een beperkt aantal misdadigers van gemeen recht, hier en daar aangevuld met een paar soldaten. De cellen zelf kregen een grondige beurt. Uitwerpselen en bloed werden van de muren geschraapt en er werd een likje verf aangebracht. Als besluit plaatste men dan nog gauw,gauw een aantal britsen en toiletemmers. Nu waren de bezoekers welkom, want ze zouden ongetwijfeld terug thuis een positief rapport kunnen uitbrengen. Nadat het inspectieteam goed en wel vertrokken was brachten legervrachtwagens de honderden politieke gevangenen terug, en na een paar dagen zagen de cellen er weer even smerig uit als voorheen. Het schijnt dat toen ook in Haïti zelf weinig mensen wisten hoe het er echt aan toe ging in de gevangenissen. Zelfs JeanClaude zou het in het begin niet beseft hebben. Het repressieapparaat draaide toen immers nog volop op de Dinosauriërs, de Duvalieristen van de oude garde die nog onder zijn vader hadden gediend. Lucien Rigaud Meer en meer evolueerde het regime naar een actieve kleptocratie. Eind 1973 werd JeanClaude benaderd door Daniel J. Flood, een Amerikaans congreslid, dat liet uitschemeren dat er via bepaalde bedrijven nog veel meer geld uit Amerika was te halen. De president zette vervolgens Lucien Rigaud, een succesvolle ondernemer, onder druk om actievere betrekkingen met de Verenigde Staten te gaan organiseren. Rigaud was oprichter van de containerterminal in de haven van Port-au-Prince en had daardoor veel contacten met Amerikaanse businesslui. Jean-Claude wilde hem al meteen tot ambassadeur in Washington benoemen. Maar Rigaud weigerde. Hij was alleen bereid om zijn land als een gewone burger te dienen. Zo geschiedde en hij bleek een schitterend onderhandelaar want in 1974 en in 1975 werd de Amerikaanse financiële steun aan Haïti drastisch verhoogd. Het geld kwam echter nooit terecht bij de voor Haïti nuttige projecten die Rigaud voor ogen had gehad. Op een of andere manier verdween het steeds als smeergeld. Zowel Amerikanen als Haitïanen wilden hun deel van de koek en Jean-Claude Duvalier zelf wilde nog het meest. Rigaud wenste aan dat bedenkelijke spel niet mee te werken en haakte definitief af. Ontgoocheld keerde hij terug naar zijn bedrijf en zijn gezin in Port-au-Prince. In de gevangenis Maar veel gemoedsrust zou hem daar niet gegund worden. Eind 1975 werd hij op valse aantijgingen van moord beschuldigd en gearresteerd. Jean-Claude zelf gaf opdracht zijn voormalige medewerker in de gevangenis bij de gemeenste misdadigers onder te brengen en hem daar desnoods te laten wegrotten. Rigaud hield echter gedurende achttien lange maanden stand. Omdat zijn Zwitserse vrouw Amnesty International, haar eigen ambassade èn de Amerikaanse had gecontacteerd bleef hij gevrijwaard van folteringen. En omdat hij niet onbemiddeld was kon hij zich soms extra rantsoenen aanschaffen. De ellende van andere politieke gevangenen was echter onbeschrijflijk. Naakt en vuil lagen ze in donkere cellen. Hun huid gebleekt door de duisternis, tandeloos en uitgemergeld. Elke dag kwam de vrachtwagen van het Algemeen Hospitaal langs om de lijken op te halen. Begin 1977 slaagde Rigaud erin zich tijdelijk te laten overbrengen naar de gevangenisafdeling van dat hospitaal, zodat zijn vrouw hem gemakkelijker zou kunnen bezoeken. Daaruit kon hij met haar hulp ontsnappen naar de veiligheid van de Mexicaanse ambassade. Zijzelf verliet met de kinderen zo snel mogelijk het land. De regering was razend en verscheidene bewakers van Rigaud ondergingen nu hetzelfde lot als hun voormalige gevangene. Jimmy Carter Eind 1976 volgde de kliek rond Baby Doc met argusogen de op til zijnde presidentsverkiezingen in de Verenigde Staten. Daar kwam er tijdens de campagne meer en meer kritiek los op de manier waarop Haïti de Amerikaanse financiële hulp verspilde. Toen Jimmy Carter het bleek te halen en verklaarde dat zijn buitenlandse politiek zou gebaseerd zijn op fundamentele en democratische waarden, was men er in Port-au-Prince niet langer gerust op. Die nieuwe president zou niet zo gemakkelijk te foppen zijn, besefte men, die man deed hen immers veel te veel aan Kennedy denken. Het was duidelijk dat er in de toekomst meer aandacht aan de mensenrechten zou moeten besteed worden, wilde men het geld van de Amerikaanse belastingbetaler niet kwijtspelen. Jeanclaudisme De Haïtianen waren niet traag van begrip. Opeens droegen boeren in het binnenland, die niet eens wisten waarover het allemaal ging, T-shirts met de beeltenis van de nieuwe Amerikaanse president. Kranten en tijdschriften publiceerden lange fragmenten uit zijn toespraken. Een deel van de Haïtiaanse pers mocht vanaf nu zelfs kritiek uiten op de eigen regering, maar nooit op Jean-Claude zelf. Ondertussen was Henri Bayard immers de machtigste minister in Haïti geworden. Hij werd al spoedig de ideoloog achter de ‘nieuwe’ Baby Doc. Het ‘Jeanclaudisme’ was geboren. Jean-Claude Duvalier werd daarin geportretteerd als de man die niet alleen president was van de Franssprekende elite, maar ook van en voor het Creoolssprekende gewone volk. En zo kwam het dat op 22 april 1977 de president voor de eerste keer de bevolking toesprak in het Creools. Uit de propagandistische speech moest een nieuw élan blijken. Hij verklaarde aan zijn onderdanen dat het Jeanclaudisme eigenlijk de Duvalieristische revolutie was, die in een economische fase was gekomen nadat de explosieve fase werd afgesloten. Want een revolutie kon maar succesvol worden genoemd als de noden van de hulpbehoevende massa’s konden worden gelenigd. Als zijn vader het Oude Testament had belichaamd, dan bracht hij nu het Nieuwe Testament. Een tijdperk van meer vrijheid en meer mogelijkheden was aangebroken. De reacties waren tweeërlei. Sommige Amerikaanse waarnemers waren geneigd Jean-Claude Duvalier ernstig te nemen, anderen zagen geen echte tekenen van verandering en bleven uiterst sceptisch. Miserie te koop Wat er ook van zij, aan landen en bedrijven die toen bereid waren Jean-Claude hulp te bieden verkocht hij als het ware de Haïtiaanse miserie. Hij had heel wat in de aanbieding: ontbossing, erosie, dalende landbouwproductie, slechte wegen, een chronisch zieke bevolking, hoge kindersterfte, ondervoeding en analfabetisme. Was Haïti voor de president een melkkoe, voor buitenlandse hulpverleners was het een land met ongekende uitdagingen. Het was er zo erg dat meer en meer Haïtianen het niet langer uithielden en hun ellende begonnen te ontvluchten en met gammele bootjes de gevaarlijke oversteek naar Florida waagden. De wereldpers zou ons herhaaldelijk met het fenomeen van de boat people confronteren. Velen van hen overleefden de overtocht niet, of werden door de Verenigde Staten teruggestuurd. Bovendien begon de grote groep Haitïanen die reeds in Amerika verbleef zich te roeren, zij verklaarden ginder geen belastinggeld af te dragen om daarmee dan het corrupte regime in hun thuisland te helpen in stand houden. Ook Lucien Rigaud was er ondertussen in geslaagd naar de U.S.A. te ontkomen. Toen zijn verhaal in de New York Times verscheen onder de veelzeggende titel ‘Baby Doc’s Haitian Terror’ was men daar ten paleize in Port-au-Prince niet echt gelukkig mee. Maar het bewuste artikel bevatte de waarheid en niets dan de waarheid. Paul De Wolf Een insider vertelt. Elisabeth Abbott, die gehuwd was met de broer van generaal Henri Namphy (waarover later meer) vergunt ons in haar boek uit 1988 Haïti.The Duvaliers and their Legacy een interessante blik achter de schermen. Zo vertelt ze dat Baby Doc zijn presidentschap in een soort shock was begonnen. Hij had de begrafenis van zijn vader niet kunnen bijwonen omdat de dokters van het paleis hem vol Valium gepropt hadden. Daardoor kon hij nauwelijks nog stappen. Dat zijn vader echt gestorven was had hem tot in zijn diepste wezen geraakt. Maandenlang strompelde hij doelloos door het paleis. Toen hij dan eindelijk terug wat bij zijn positieven kwam, was zijn grootste betrachting zijn indolente en kinderlijkjonge levensstijl zo lang mogelijk te kunnen volhouden. Uiteindelijk was hij nog maar een negentienjarige, wat lusteloze adolescent. Baby Doc en de Voodoo Nog steeds konden niet geliefde Amerikaanse presidenten een doelwit worden van een wanga-à-mort. In januari 1978 rapporteerde Haiti-Observateur immers dat er in december 1977 een vervloeking had plaatsgevonden van president Carter. Zacharie Delva, een exdrankventer; maar later gevreesde Tonton en bokor uit Gonaives, had een stier levend begraven die rond zijn nek een foto van Jimmy Carter droeg. De ceremonie had als bedoeling de Amerikaanse president te doden. Het regime wilde aldus een einde stellen aan de toenemende druk van de Carter-administratie die in ruil voor Amerikaanse hulp de mensenrechten beter wilde laten respecteren. Naar het scheen was moeder Simone Ovide Duvalier de aanstookster van het ritueel.