Universiteit Gent Faculteit economie en bedrijfskunde ACADEMIEJAAR 2008-2009 De interactie tussen monetair en budgettair beleid in de eurozone Masterproef voorgedragen tot bekomen van de graad van Master in de Toegepaste Economische Wetenschappen: Handelsingenieur Dries Storme Onder leiding van: Promotor: Gert Peersman, Begeleider: Arnoud Stevens i PERMISSION Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of gereproduceerd worden, mits bronvermelding. Dries Storme ii Voorwoord Ik dank mijn promotor Prof. Dr. Gert Peersman om mij de mogelijkheid te bieden dit interessante onderwerp aan te snijden. Verder een speciaal dankwoord aan mijn begeleider Arnoud Stevens die steeds paraat stond om mee te redeneren en bruikbare aanwijzingen te geven. Ook wil ik mijn ouders, broers en vrienden bedanken voor de interesse die ze toonden in mijn thesis. Met het nodige verbeterwerk kon ik ook bij hen terecht. i Abstract In this paper we estimate a budgetary reaction function in the search for counter-cyclical responses of EMU-countries. The results are rather surprising as we find that budgetary policy does not react to the output gaps that countries are faced with. In addition we try to find out if the budgetary authorities of each country take the responsibility to translate monetary policy goals to the national level. Since the ECB is not able to account for asymmetric shocks within the union, the budgetary policymakers should take this into account when deciding how to organize the budgetary balance. The results suggest that there is no adequate response in this matter neither. ii Gebruikte afkortingen FED Federal Reserve System EMS Europees Monetair Stelsel CB Centrale Bank ECB Europese Centrale Bank GSP Groei- en Stabiliteitspact EMU Europese Monetaire Unie GDP Gross Domestic Product EUR Euribor OG Output gap π Inflatie rr Reële rente EABCN European Area Business Cycle Network HICP Harmonised indices of consumer prices OLS Ordinary least squares EGLS Estimated generalised least squares Coeff Coëfficiënt Prob Probabiliteit RG Rentegap CAPB Cyclically adjusted primary balance PB Primaire balans SG Schuldgraad IV Instrumental variables 2SLS Two-stage least squares OECD Organisation for Economic Co-operation and Development iii Lijst van tabellen en figuren TABEL 1: SCHATTEN VAN DE MONETAIRE REACTIEFUNCTIE .................................................................................................... 8 FIGUUR 1: RENTEGAPS VAN DE OORSPRONKELIJKE 12 EMU-LANDEN................................................................................... 10 TABEL 2: SCHATTEN VAN DE BUDGETTAIRE REACTIEFUNCTIE. .............................................................................................. 15 TABEL 3: REACTIE OP DE RENTEGAP. .............................................................................................................................. 17 TABEL 4: REACTIE OP IDIOSYNCRATISCHE SCHOKKEN. ........................................................................................................ 18 TABEL 5: REACTIE OP HET GSP. .................................................................................................................................... 20 TABEL 6: SCHATTEN MET DE CONSISTENTE SCHATTER. ....................................................................................................... 22 iv Inhoudstafel VOORWOORD ................................................................................................................................................... I ABSTRACT ........................................................................................................................................................ II GEBRUIKTE AFKORTINGEN .............................................................................................................................. III LIJST VAN TABELLEN EN FIGUREN .................................................................................................................... IV INHOUDSTAFEL ................................................................................................................................................ V 1 2 INLEIDING ................................................................................................................................................ 1 1.1 CONFLICT TUSSEN MONETAIRE EN BUDGETTAIRE OVERHEID ................................................................................. 1 1.2 EMPIRISCHE LITERATUUR .............................................................................................................................. 3 1.3 DOEL VAN HET WERK ................................................................................................................................... 4 SCHATTEN VAN DE MONETAIRE REACTIEFUNCTIE ................................................................................... 6 2.1 SPECIFICATIE .............................................................................................................................................. 6 2.2 SAMPLE .................................................................................................................................................... 7 2.3 METHODOLOGIE......................................................................................................................................... 7 2.4 RESULTATEN EN BESPREKING ......................................................................................................................... 8 3 BEPALEN VAN DE RENTEGAP ................................................................................................................. 10 4 SCHATTEN VAN DE BUDGETTAIRE REACTIEFUNCTIE .............................................................................. 12 5 4.1 SPECIFICATIE ............................................................................................................................................ 12 4.2 METHODOLOGIE....................................................................................................................................... 13 4.3 RESULTATEN ............................................................................................................................................ 14 4.4 BESPREKING ............................................................................................................................................ 15 DE INTERACTIE TUSSEN MONETAIR EN BUDGETTAIR BELEID IN DE EUROZONE ..................................... 17 5.1 DE REACTIE OP DE RENTEGAP ...................................................................................................................... 17 5.2 INVLOED VAN HET GSP .............................................................................................................................. 19 6 SCHATTEN MET DE CONSISTENTE SCHATTER ......................................................................................... 21 7 CONCLUSIE ............................................................................................................................................. 23 LITERATUURLIJST ............................................................................................................................................ VI v 1 INLEIDING De interactie tussen monetair en budgettair beleid liep in het verleden niet altijd van een leien dakje. Denk maar aan de eerste regeerperiode van Reagan waarin een expansief fiscaal beleid werd gevoerd terwijl de FED (Federal Reserve System) erg restrictief optrad. Gelijkaardig is het voorbeeld van Duitsland na de hereniging van West en Oost, een politiek waarbij alle overheden die lid waren van het Europees monetair stelsel (EMS) een erg restrictief monetair beleid moesten voeren om het systeem te handhaven. Er zijn ook uitermate veel voorbeelden te vinden van monetaire overheden die vanuit politieke druk de schulden van het land financieren door de geldhoeveelheid uit te breiden. Het monetaire beleid zoals het er vandaag uitziet valt in feite terug te brengen op de paper en de inzichten van Barro & Gordon (1983). Zij pleitten voor een aan regels gebonden centrale bank (CB) zodat elke incentive tot het creëren van surprise inflation de kop wordt ingedrukt. Dit is een second best situatie. Een systeem van ‘discretion’1 gecombineerd met een onafhankelijke en geloofwaardige centrale bank die conservatief optreedt, leidt in hun model echter tot een betere oplossing. Deze mogelijkheid werd door Rogoff (1985) en verschillende andere auteurs naar voor geschoven met het zicht op de realisatie van een sterke onafhankelijke Europese centrale bank (ECB). De primordiale doelstelling van de ECB is het laag houden van de inflatie terwijl het belang van de output in hun welvaartsfunctie naar de achtergrond verdwijnt. Op die manier heeft de ECB geen reden meer om ‘surprise inflation’ te creëren. Het idee van een onafhankelijke, conservatieve en geloofwaardige CB werd binnen de literatuur al gauw als beste oplossing beschouwd. Op de vraag of het budgettaire beleid aan banden moet gelegd worden, is echter niet zo’n duidelijk antwoord te vinden. Daarom wordt in de volgende paragraaf een overzicht gegeven van theoretische werken die verschillende redenen aanhalen voor het al dan niet beperken van hun vrijheid. De link met het Verdrag van Maastricht, dat later vertaald werd naar het groei- en stabiliteitspact (GSP), wordt hier ook aangehaald. In de daaropvolgende paragraaf worden enkele papers besproken die nagaan hoe de interactie tussen de twee overheden in het verleden effectief is verlopen. 1.1 Conflict tussen monetaire en budgettaire overheid Er zijn verschillende aanleidingen tot conflict tussen een monetaire en budgettaire overheid. De voornaamste is een verschil in preferenties. Andere finale doelen of verschillende gewichten in de welvaartsfunctie leiden tot een suboptimaal Nash-equilibrium volgens Dixit en Lambertini (2003). 1 Met ‘discretion’ wordt beslissingsvrijheid bedoeld. 1 Een CB volgens de idee van Rogoff (1985) kan volgens hen niet geloofwaardig zijn in combinatie met een fiscale autoriteit die de sociale welvaart maximaliseert. Zij raden dan ook aan een zekere vorm van coördinatie in het leven te roepen zoals het Groei- en stabiliteitspact (GSP). Het kortetermijndenken van politici werd door Beetsma en Uhlig (1999) naar voor geschoven als aanleiding tot conflict en als voldoende reden om regels in te lassen. Politieke partijen hebben namelijk de incentive om in hun regeerperiode extra in het rood te gaan om de economie aan te zwengelen. Wat hen daartoe aanzet is de onzekerheid of hun ambtstermijn wel zal verlengd worden. Demertzis, Hallet and Viegi (1999) wijzen er bovendien op dat bij een conservatieve CB het publiek via verkiezingen zal opteren voor een overheid die een expansief fiscaal beleid voert. In feite lijkt elke paper te wijzen op het bestaan van een zogenaamde ‘deficit bias’ of aanhoudende tekorten waarmee vele overheden in de jaren voor de Europese Monetaire Unie (EMU) te kampen hadden. In McKinnon (1997) wordt de EMU dan ook aanzien als een nieuwe externe opportuniteit om eindelijk eens komaf te maken met deze eindeloze tekorten. Iedere nationale economie belandt in een suboptimaal politiek evenwicht door het bestaan van gevestigde belangen terwijl de belangen van toekomstige generaties niet verdedigd worden. Een internationaal pact is voor hem dan ook de enige oplossing. In Buti en Franco (2006) en Hallett (2006) wordt het bestaan van deze ‘deficit bias’ aangeduid als één van de voornaamste redenen voor het bestaan van de fiscale regels in het Verdrag van Maastricht en het GSP. Inflatoire druk vanuit fiscaal beleid wordt dan vermeden zodanig dat de CB niet telkens de interestvoet hoeft te verhogen. Zoals in een annex van het Delors-rapport2 te lezen is, ligt ook het gedachtegoed van Sargent en Wallace (1985) aan de basis van het GSP. Hun theorie rond de ‘unpleasant monetarist arithmetic’ toont aan dat een voldoende hoog primair overschot nodig is bij een restrictief monetair beleid. Een ‘deficit bias’ betekent volgens hun theorie een concrete dreiging voor het voortbestaan van een sterke, geloofwaardige centrale bank. Als de budgettaire overheid haar beleid niet aanpast, zal de monetaire overheid uiteindelijk niet anders kunnen dan haar beleid te wijzigen en de overheidsuitgaven monetair te financieren. De dreiging van dit effect vergroot ook omdat een expansief budgettair beleid effectiever is in een monetaire unie. Het beleid heeft namelijk geen invloed meer op de nationale koers of interestvoet maar op die van de unie. Gezien de fiscale overheid geen rekening houdt met deze externaliteit zal het beleid te expansief zijn (Wyplosz (2006)). De regels in het Verdrag van Maastricht werden dus vooral in het leven geroepen om de levensvatbaarheid van een sterke onafhankelijke centrale bank te garanderen. Dit is een cruciaal inzicht omdat deze regels de eventuele negatieve effecten van de interactie tussen het monetair en 2 Het Delors rapport lag aan de basis van het Verdrag van Maastricht en dus ook het GSP (Lamfalussy (1989)). 2 het budgettair beleid aan banden leggen. De hele discussie past natuurlijk in de overgang van een tijd waarin het Keynesiaanse gedachtegoed primeert (budgettaire dominantie) naar een tijd van monetaire dominantie met de monetaristen als voortrekkers. Verschillende auteurs waren echter voorzichtiger met de stelling dat het budgettair beleid beperkt moet worden door regels. In een monetaire unie kunnen idiosyncratische (of ook wel asymmetrische) schokken enkel nog opgevangen worden door het budgettair beleid3. Zo tonen Cooper en Kempf (2000) via hun theoretisch model aan dat regels welvaartverlies impliceren wanneer deze schokken meer voorkomen dan schokken die voor de hele unie gelijk zijn. Gezien het budget van de Europese Commissie om en bij een percent van de volledige economische output van de unie bedraagt is er ook geen kans tot fiscale transfers tussen de lidstaten4. De uitdaging voor de budgettaire overheden is dus niet te onderschatten (Lenain en de Serres (2002)). Zoals reeds vermeld, was het Verdrag van Maastricht er vooral op gericht de fiscale discipline te garanderen om de geloofwaardigheid van de monetaire autoriteit te vrijwaren. Op die manier wordt minder aandacht besteed aan de benodigde fiscale flexibiliteit in de eurozone. Deze tegenstrijdigheid is dan ook niet vreemd aan de vele kritieken die zijn geuit op het pact. Denk maar aan de kritiek van de toenmalige president van de Europese Commissie Hermano Prodi die het pact in 2002 als ‘stupid’ omschreef5. Hoe ver men mag gaan in het opleggen van regels aan het budgettair beleid is tot op heden nog steeds een heikel punt. 1.2 Empirische literatuur Los van de theoretische ontwikkelingen die werden besproken in de vorige paragraaf bestaat er ook een empirische literatuur over de interactie tussen monetair en budgettair beleid. Daarin wordt nagegaan hoe de verschillende overheden zich nu werkelijk gedragen en hoe ze op elkaar reageren. Wyplosz (1999) en Mélitz (1997) zijn twee auteurs die in die materie op het einde van de jaren ’90 gelijkaardige resultaten bekwamen. Ze concludeerden dat het monetair en budgettair beleid strategische substituten zijn voor elkaar. Hiermee wordt bedoeld dat als de ene overheid een ietwat restrictiever beleid gaat voeren de ander expansiever te werk gaat dan voorheen en omgekeerd. Het tegengestelde is dan complementariteit waarbij ze beiden in dezelfde richting evolueren. Het 3 Met idiosyncratische schokken worden schokken in de economische cyclus van het land bedoeld die niet voor de ganse unie gelden. Het is aan de budgettaire overheid om deze schokken te balanceren en een economie in recessie via extra overheidsuitgaven of minder taksen te stimuleren en een economie die oververhit af te remmen. 4 Dit in tegenstelling tot de VS waar volgens Sala-i-Martin en Sachs (1992), bij een daling van het inkomen in een bepaalde staat met $1, de centrale overheid voor een gemiddelde daling van 34 cent in belastingen zorgt, gecombineerd met een stijging van 6 cent in de inkomsten. Hoewel ook lagere cijfers naar voor geschoven worden door andere auteurs zal van een zelfde aanpassingsmechanisme lang geen sprake zijn in de eurozone. 5 Interview in ‘Le Monde’, 17 oktober 2002 3 ‘Sargent en Wallace’ scenario waarbij een voortdurend expansief fiscaal beleid wordt gevoerd met monetaire relaxatie als resultaat wordt op deze manier niet bevestigd door de data. In een rapport van de Europese Commissie (2000) wordt ook aangegeven dat monetair en budgettair beleid strategische substituten waren voor elkaar in de jaren ’90. Het monetaire beleid werd minder restrictief om zo de versterkte fiscale regels van het Verdrag van Maastricht te ondersteunen. Wyplosz (1999) wijst echter wel op de gevaren van strategische substitutie binnen een bepaald land. Bij een expansiever budgettair beleid in combinatie met een restrictief monetair beleid, wordt de wisselkoers overgewaardeerd en is er een hoge schuldgroei door de hoge interestvoeten. Het omgekeerde resulteert in een ondergewaardeerde munt en stijgende inflatie. In het geval van een monetaire unie gelden echter niet dezelfde spelregels. Terwijl het binnen één land voordelig is het budgettaire instrument complementair in te zetten, hangt dit binnen een monetaire unie af van de economische situatie van dat land ten opzichte van het gemiddelde binnen de unie. Zo zal het ook gerechtvaardigd zijn om als budgettaire overheid expansiever te reageren in het geval de monetaire overheid te restrictief optreedt omdat het binnenlands economisch klimaat een stuk minder aangenaam is dan gemiddeld in de unie. Zoals in de volgende paragraaf wordt aangegeven, gaan we in deze verhandeling na in hoeverre dit effectief gebeurt binnen de eurozone. Onder meer met het oog op het belang ervan binnen de eurozone werd al veelvuldig nagegaan in welke mate het budgettair beleid reageert op schokken in de economische cyclus. Elke auteur doet dit aan de hand van het schatten van een fiscale beleidsregel. Zoals door Golinelli en Momigliano 6 (2009) opgemerkt verschillen de specificaties, de methodologie en het datagebruik nogal tussen de onderlinge werken en heeft dit als gevolg dat niet altijd dezelfde conclusies getrokken worden. Over het algemeen kan echter gesteld worden dat de periode vóór het invoeren van het Verdrag van Maastricht en zijn fiscale regels gekenmerkt werd door procyclisch optreden van de fiscale overheden terwijl de reactie eerder acyclisch - of niet beïnvloed door de conjunctuurcyclus - blijkt te zijn in de periode erna. Op deze manier werd ook door Gali en Perotti (2003) besloten dat de voornaamste kritiek op de fiscale regels - te weinig budgettaire flexibiliteit om idiosyncratische schokken te compenseren - toch deels onterecht is. 1.3 Doel van het werk In deze verhandeling gaan we na of de budgettaire overheden, in het huidig klimaat van monetaire dominantie, de rol op zich nemen om de monetaire beleidsdoelstellingen op nationaal vlak te vervullen. We bestuderen in hoeverre het budgettair beleid reageert op het monetaire en of dit 6 Zij geven een overzicht van maar liefst 29 werken die dezelfde onderzoeksvraag bestuderen. 4 consistent is met de nationale economische omstandigheden. In het eerstvolgende hoofdstuk wordt nagegaan hoe de reactiefunctie van het Europees monetair beleid er uitziet. In hoofdstuk 3 wordt dan aan de hand van de geschatte coëfficiënten een zogenaamde ‘rentegap’ bepaald die aangeeft hoeveel de gewenste rente van een bepaald land (afhankelijk van de eigen inflatie en output gap7) afwijkt van de werkelijke kortetermijnrente gezet door de ECB. De gewenste rente drukt dan als het ware een autonoom monetair beleid uit op nationaal vlak, waarbij de bevoegde nationale instantie dezelfde preferenties heeft als de ECB. In hoofdstuk 4 wordt de gangbare fiscale beleidsregel uitgebreid besproken. In hoofdstuk 5 voegen we aan die fiscale beleidsregel de rentegap toe en gaan we na of het fiscale beleid er op reageert. We onderzoeken ook in welke mate deze reactie afhangt van de 3%-norm van het GSP. In hoodstuk 6 maken we nog een kritische opmerking over de toegepaste methodologie. Hoofdstuk 7 concludeert. 7 De output gap betekent zoveel als de procentuele afwijking van het Gross Domestic Product (GDP) van zijn trend. De conjunctuur van de nationale economie wordt door deze variabele aangegeven. 5 2 SCHATTEN VAN DE MONETAIRE REACTIEFUNCTIE 2.1 Specificatie In dit hoofdstuk wordt een eerste deel van het onderzoek toegelicht waarbij we de coëfficiënten van de Taylor rule (Taylor, 1993) van de Europese monetaire beleidsmakers schatten. Een methode die ook wordt toegepast in Clarida, Gali en Gertler (2000) en Sauer en Sturm (2007). De coëfficiënten van de Taylor rule kunnen geschat worden omdat we beschikken over de data van de euribor8, de inflatie en de output gap. De specificatie ziet er als volgt uit: (1) EURt = (1-ρ)*(rr° + π° + β2*(πt-π°) + β3*OGt) + ρ*EURt-1 + μ(t) Dit is een ‘contemporaneous Taylor rule’ waarvan de specificatie ook terug te vinden is in het werk van Clarida et al (2000). In de vergelijking staat rr° voor de lange termijn evenwichtsrente (reëel), π voor inflatie, π° voor het optimale inflatiepercentage, ‘OG’ geeft de output gap aan en ‘EUR’ de euribor, telkens voor de gehele eurozone. De storingstermen (μ(t)) geven de verschillen aan tussen de observaties en de geschatte waarden op basis van de onafhankelijke (of exogene) variabelen. Gezien de prioritaire doelstelling van de ECB het garanderen van de prijsstabiliteit is, hoeft het niet te verbazen dat de inflatie in de reactiefunctie wordt opgenomen. Een secundaire doelstelling van de ECB is het handhaven van een voldoende hoge groei en voldoende lage werkloosheid binnen de eurozone. Dit wordt aangegeven door de output gap. Verder is deze output gap een prima indicator van toekomstige inflatie en wordt er ook om die reden op deze variabele gereageerd. Via verschillende instrumenten9 beïnvloedt de ECB de euribor die op zijn beurt een belangrijke impact heeft op de economische omstandigheden10. In tegenstelling tot de oorspronkelijke Taylor rule wordt een vertraagde afhankelijke variabele (EURt-1) opgenomen. Dit omdat de ECB gebruik maakt van ‘interest rate smoothing’, waarbij de monetaire beleidsmaker zijn instrument slechts geleidelijk aanpast aan de huidige economische omstandigheden. In het geval de inflatie (πt) gelijk is aan de optimale inflatie (π°) en de output gap (OGt) gelijk is aan 0, dan valt uit bovenstaande specificatie af te leiden dat de euribor gemiddeld genomen gelijk zal zijn aan de som van de reële evenwichtsrente (rr°) vermeerderd met de optimale inflatie (π°) indien abstractie wordt gemaakt van de interest rate smoothing. 8 De euribor is de kortetermijnrente (3 maanden) die van tel is op de interbankenmarkt. Instrumenten zoals de ‘main refinancing operations’, de ‘marginal lending facility’ en de ‘minimum reserve requirement’. 10 Het basisprincipe hier is dat een hogere korte termijn interestvoet de economie en de inflatie zal afremmen terwijl een lagere interestvoet stimulerend zal werken. 9 6 2.2 Sample Het ligt niet voor de hand om specificatie (1) enkel te schatten vanaf het ontstaan van de ECB. Een eerste reden is dat de sample in dat geval slechts 36 observaties telt (1999/Q1 tem 2007/Q4) en dus te klein is om een correcte schatting uit te voeren. Dit wordt ook benadrukt in de paper van Clarida et al. (2000) waar men stelt dat een kleine sample met weinig variabiliteit in inflatie kan leiden tot een onterecht lage schatting voor de inflatiecoëfficiënt. Verder merkt Gerlach (2007) op dat deze periode niet representatief is voor het beleid van de ECB omdat de inflatiewijzigingen tijdelijk zijn en de ECB hier niet op reageert. Dit wordt ook bevestigd door Sauer en Sturm (2007) die argumenteren dat het ‘Taylor principe’11 in deze periode niet opgaat. Met het oog op een relevante schatting wordt de sample uitgebreid. Dit is mogelijk omdat sinds het ontstaan van het Europees Monetair Stelsel (EMS) in 1979 in feite al gesproken kan worden van één monetair beleid in de eurozone. De valuta van de verschillende landen werden immers binnen vaste bandbreedten gehouden met behulp van steuninterventies en het aanpassen van de interestvoet. De monetaire instrumenten werden met andere woorden volledig ingezet om de pariteit te vrijwaren. Gezien het EMS in de beginperiode wel nog teveel gekenmerkt werd door pariteitswijzigingen - zoals de 3 devaluaties van de Franse munt in even veel jaar - begint de schatting pas in 1985. Data van de eurozone die teruggaan tot 1985 zijn beschikbaar door inspanningen van het European Area Business Cycle Network (EABCN). Zij stelden een gestructureerd macro-economisch model op (het ‘Area wide model’) waardoor het mogelijk is de evolutie van verschillende belangrijke variabelen te reconstrueren. Eén van de doelen van dit project was om uitgebreide beleidsanalyse binnen de eurozone mogelijk te maken (Fagan, Henry and Mestre (2001)). Gegevens over de output, harmonised indices of consumer prices (HICP) en de kortetermijnrente werden via deze organisatie verkregen. Het omzetten van de output naar de output gap gebeurt via de Hodrick-Prescott filter12. 2.3 Methodologie De meest voor de hand liggende methode om een specificatie te schatten is de ‘kleinstekwadratenschatter’ (ook wel OLS of ‘ordinary least squares’ genoemd). Zoals de naam aangeeft, wordt bij deze regressiemethode de som van de gekwadrateerde verschillen tussen de observaties en de schattingen geminimaliseerd. Om deze methode te kunnen toepassen dient in principe echter voldaan te zijn aan de Gauss-Markov veronderstellingen. Dit is niet altijd even realistisch en ook bij het schatten van de vooropgestelde specificatie (1) is dit niet het geval. Er moet rekening gehouden 11 Aan het Taylor principe is voldaan indien de coëfficiënt van de inflatie groter is dan 1. Dit is belangrijk omdat de reële rente anders daalt bij stijgende inflatie wat de inflatie verder aanwakkert. 12 met λ=1600, wat gebruikelijk is voor kwartaaldata. De output gap wordt bekomen door de cyclische component te delen door de trend en te vermenigvuldigen met 100. 7 worden met autocorrelatie13 en heteroscedasticiteit14 in de storingstermen. Om het probleem van autocorrelatie te corrigeren wordt de Estimated generalised least squares (EGLS) schatter toegepast waarbij van elke term uit elk lid een deel (aangegeven met ‘ρ’) wordt afgetrokken. Om de correcte ρ te schatten wordt de Cochran-Orcutt methode toegepast. Omdat de sample groot genoeg is kunnen ook de ‘White heteroscidasticity consistent standard errors and variances’ berekend worden om aan het probleem van de heteroscedasticiteit tegemoet te komen. 2.4 Resultaten en bespreking De resultaten van de schatting zien er als volgt uit: 1985/Q1-2007/Q4 Coëff Prob β1 -0,04 0,9844 β2 (πt) 2,14 0,0121 β3 (OGt) 1,49 0,1466 ρ (EURt-1) 0,91 0 Tabel 1: Schatten van de monetaire reactiefunctie Terwijl in de meeste gelijkaardige werken15 grotere constanten (β1) geschat worden, is de kleine constante in tabel 1 zeker niet abnormaal als dit in combinatie is met een grote coëfficiënt voor de inflatie (β2). Zoals uit specificatie (1) valt af te leiden is de constante β1 gelijk aan rr°+ (β2-1)*π°. Met een inflatiecoëfficiënt van 2,14 zou bijvoorbeeld een reële evenwichtsrente mogelijk zijn van 2% samen met een gewenste inflatie van om en bij 1,75%. Twee waarden die zeker realistisch zijn voor deze parameters. De significante16 coëfficiënt van de vertraagde afhankelijke variabele (EURt-1) geeft aan dat er in grote mate gebruik wordt gemaakt van ‘interest rate smoothing’. De inflatie wordt in deze schatting ook significant verklaard als determinant van het monetair beleid. De waarde van de coëfficiënt geeft aan dat als de inflatie met 1 procentpunt stijgt, de euribor door toedoen van de monetaire overheid met 2,14 procentpunten zal stijgen als abstractie wordt gemaakt van de interest rate smoothing. Aan het Taylor principe wordt in dit geval dan ook zeker voldaan. Ten slotte wordt de output gap coëfficiënt 13 Bij autocorrelatie in de storingstermen verwacht men dat, bij een positieve storingsterm in deze periode, de storingsterm voor de volgende periode ook positief zal zijn. 14 Heteroscedasticiteit in de storingstermen komt voor als de variantie in de storingstermen niet constant is. 15 Voor een overzicht wordt verwezen naar het werk van Sauer en Sturm (2007, pg. 381) 16 De significantie wordt in tabel 1 aangegeven door de probabiliteit (Prob) die de kans weergeeft dat de nulhypothese (coëfficiënt = 0) foutief verworpen wordt. In toegepast econometrisch werk wordt de nulhypothese slechts verworpen als de probabiliteit zich tussen 1 en 5, tot maximaal 10% bevindt. Dit is echter arbitrair en de lezer kan zelf oordelen aan de hand van de probabiliteiten. 8 significant bevonden op het 15%-significantieniveau. Hier is de redenering dat als de output gap met 1 procentpunt stijgt, de euribor met 1,49 procentpunten zal stijgen. 9 3 BEPALEN VAN DE RENTEGAP Nu de reactiefunctie van het monetair beleid voor de eurozone gekend is, kunnen we bepalen wat de optimale rente zou geweest zijn voor elk afzonderlijk land. De gewenste rente wordt berekend aan de hand van volgende vergelijking17: (2) Gewenste rentei = -0.04+2.14*πi +1.49*OGi Er wordt hier geen gebruik gemaakt van een smoothing term. Hadden we dit wel gedaan, dan zou het verschil met de werkelijke kortetermijnrente niet voldoende tot uiting komen in de rentegap. De rentegap (RG) wordt dan als volgt berekend: (3) RGi = EUR - gewenste rente i Als de euribor groter is dan de gewenste rente wordt de economie van dat land te veel afgeremd (of te weinig gestimuleerd) door die algemeen geldende interestvoet. Is de gewenste rente groter dan de euribor, dan is het beleid te expansief voor het huidig economisch klimaat in dat land. Figuur 1: Rentegaps van de oorspronkelijke 12 EMU-landen 17 De coëfficiënten zijn uiteraard terug te vinden in het vorige hoofdstuk. In de formule staat de ‘i’ voor de afzonderlijke EMU-landen. 10 De rentegaps van de verschillende landen in figuur 1 zijn in absolute waarde nogal groot en dit komt door het weglaten van de smoothing term bij het berekenen van de gewenste rente. Het is dan ook niet de bedoeling om deze rentegaps al te letterlijk te nemen. Ze geven echter wel prima aan hoe de budgettaire overheid zijn beleid dient te voeren als ze de monetaire beleidsdoelstellingen op nationaal vlak willen vervullen. Dit komt in hoofdstuk 5 verder aan bod. In de grafiek kan waargenomen worden dat het beleid van de ECB bijna systematisch te expansief is voor de meeste landen (rentegap negatief). Dit kan verklaard worden door 2 verschillende fenomenen die in de literatuur ook aan bod komen. Een eerste reden is dat de ECB een expansiever beleid blijkt te voeren dan de Bundesbank, die voor de introductie van de euro de touwtjes in handen had. Dit wordt ook geconcludeerd in de paper van Sauer en Sturm (2007). Gezien onze schatting van de Taylor rule van het Europees monetair beleid terugloopt tot in 1985 (en niet tot in 1999), hoeft het gewogen gemiddelde van de grafieken in bovenstaande output niet gelijk te zijn aan 0. Mochten we de grafieken uitzetten tot in 1985 zou dit echter wel het geval zijn. Het feit dat de ECB haar beleid in grote mate afstemt op de economische situatie van Duitsland en Frankrijk biedt een tweede verklaring voor deze waarneming. Bovenstaande grafiek illustreert dit ook. De grafieken van deze twee landen circuleren over het algemeen relatief dicht bij de x-as. 11 4 SCHATTEN VAN DE BUDGETTAIRE REACTIEFUNCTIE 4.1 Specificatie Nu we beschikken over een variabele die de rentegap aangeeft, kunnen we nagaan of het budgettair beleid hier effectief op reageert. Dit kan door het toevoegen van de variabele aan de gangbare fiscale beleidsregel18. In dit hoofdstuk staan we eerst stil bij deze specificatie vooraleer in het volgend hoofdstuk de rentegap toe te voegen. Ze ziet er als volgt uit: (4) CAPBit = β1 + β2*OGit + β3*SGit-1 + β4*CAPBit-1 + μit De stand van het budgettair beleid wordt aangegeven door de ‘cyclically adjusted primary balance’ (CAPB). De primaire balans (PB) duidt het verschil aan tussen alle inkomsten en uitgaven exclusief de te betalen interest op de uitstaande overheidsschuld, als percentage van het GDP. De interestbetalingen hangen af van de evolutie van de interestvoet en de schuldgraad. Gezien de fiscale overheid hierop geen invloed heeft op korte termijn worden ze niet in de afhankelijke variabele opgenomen. Het primaire tekort of overschot wordt verder ook nog aangepast voor de cyclus. Op deze manier hangt de CAPB rechtstreeks af van beslissingen van overheidswege en is hij een prima indicator van het discretionair budgettair beleid. De aanpassing voor de cyclus wordt bekomen door de primaire balans te verminderen met een geschatte cyclische component die gelijk is aan de output gap vermenigvuldigd met het effect van de automatische stabilisatoren (ςit). (5) CAPBit = PBit - ςit * OGit Het effect van de automatische stabilisatoren hangt af van landspecifieke factoren zoals de flexibiliteit op de arbeidsmarkt, de progressiviteit van het belastingstelsel en de mate van sociale zekerheid. Gemiddeld genomen ligt deze variabele rond de 0,5. Het teken van de coëfficiënt van de output gap (β2) wordt verwacht positief te zijn als de overheid wenst om countercyclisch op te treden en de economie te stabiliseren. Zoals in de vele bestaande empirische onderzoeken wordt aangegeven was het beleid voor de invoering van de fiscale regels in 1992 wel eerder procyclisch. In tijden van expansie werd het groeidividend opgesoupeerd en wanneer er sprake was van recessie werden geen extra maatregelen getroffen om de economie terug aan te wakkeren. Zoals ook door Gali en Perotti (2003) wordt aangegeven, zou het beleid na 1992 minder procyclisch zijn en eerder acyclisch. 18 Die onder meer in de werken van Gali and Perotti (2003), Forni and Momigliano (2004) en Garcia, Arroyo, Minguez en Uxo (2009) aan bod komt. 12 Ook de schuldgraad van de nationale overheid als percentage van het potentiële GDP (SGit) is onontbeerlijk bij het schatten van de budgettaire beleidsregel. Als de schuldgraad stijgt moet logischerwijze ook de primaire balans toenemen om de gestegen interestlasten te kunnen betalen, wat een positieve coëfficiënt impliceert. Mocht dit niet het geval zijn, is het gevoerde beleid niet duurzaam. De vertraagde afhankelijke variabele (CAPBit-1) wordt in de vergelijking geplaatst om rekening te houden met de verwachte autocorrelatie van de beleidsbeslissingen. Deze kunnen te wijten zijn aan een graduele aanpassing naar een bepaald gewenst budget, aan dezelfde beslissende macht die meerdere jaren een gelijkaardige politiek voert en aan de correlatie in de exogene conjunctuurschokken. De storingstermen (μit) in (4) stellen exogene primaire balansschokken voor. 4.2 Methodologie De storingstermen zullen hoogstwaarschijnlijk positief gecorreleerd zijn met de output gap omdat meer of minder overheidsconsumptie en/of –belastingen nu eenmaal een invloed hebben op de output gap19. Correlatie tussen de storingstermen en een verklarende variabele betekent dat de variabele niet langer exogeen mag verondersteld worden. Dit probleem wordt dan ook aangeduid met de term ‘endogeniteit’. Om dit op te lossen wordt gebruik gemaakt van een ‘instrumental variables (IV) procedure’ waarbij de OGit benaderd wordt door een lineaire combinatie van andere variabelen (zogenaamde instrumenten) die niet gecorreleerd zijn met de storingsterm maar wel de evolutie van OGit voor een groot stuk verklaren. De IV-procedure die hier toegepast wordt, heet ‘Two-stage least squares’ (ofwel ‘2SLS-schatter’). De instrumenten die gebruikt worden in Gali en Perotti (2003) zijn de vertraagde output gap variabele van het land in kwestie (OG i,t-1) en de vertraagde output gap variabele van de Verenigde Staten. Nog een reden om gebruik te maken van deze (vertraagde) instrumenten is het tijdstip waarop het discretionair budgettair beleid, en dus de CAPBit, bepaald wordt. De begroting wordt opgesteld op het einde van het voorafgaande jaar wat maakt dat de CAPBit eigenlijk afhangt van de verwachte output gap (Ei,t-1(OGit)) in plaats van de expost waargenomen output gap (OGit). Gezien data over de verwachte output gap niet gekend zijn, wordt in de praktijk gebruik gemaakt van instrumentvariabelen. De verwachtingen worden gemiddeld genomen correct verondersteld en men regresseert de ex-post waargenomen OGit op de instrumenten OGi,t-1 en OGUS,t-1. Vergelijking (4) moet dus aangepast worden en ziet er dan als volgt uit: (6) CAPBit = β1 + β2* Et-1(OGit)+ β3*SGit-1 + β4*CAPBit-1 + μit 19 Hoewel hier ook nog over gediscussieerd kan worden, cf. hiervoor de theorie rond de Ricardiaanse equivalentie. 13 De specificatie kan geschat worden voor elk land apart of voor de ganse groep van EMU-landen samen. Aan beide werkwijzen zijn nadelen verbonden. In het eerste geval zorgen de korte samples ervoor dat de schattingen niet betrouwbaar zijn. Die samples zijn intussen echter wel al iets uitgebreider (1992-2008 t.o.v. 1992-2002 bij Gali en Perotti (2003)) maar toch zijn ze nog te kort. Omdat data van de CAPB enkel op jaarbasis beschikbaar zijn, is het ook niet mogelijk de sample uit te breiden door gebruik te maken van kwartaaldata. Het schatten van de regressies voor de individuele landen valt dan ook buiten het bestek van deze verhandeling. De tweede methode maakt gebruik van panel data die bestaan uit herhaalde observaties van dezelfde eenheden (hier zijn dit landen), verzameld over verschillende tijdstippen (jaren). Het voor de hand liggende voordeel van deze methode is dat er een grotere ‘pool’ van observaties bestaat, waardoor de coëfficiënten beter kunnen geschat worden. Het nadeel is echter wel dat de coëfficiënten β2 en β3 in (6) gelijk verondersteld worden voor de verschillende landen. Een hypothese die overigens in het werk van Garcia et al (2009) bij het uitvoeren van verschillende tests wordt verworpen. Bij het toepassen van deze methode wordt er enkel rekening gehouden met landspecifieke invloeden door de intercepten (β1) onderling te laten wijzigen. β1 wordt dan βi in (6). Het toepassen van dit ‘vaste effecten model’20 wordt gerechtvaardigd door een verschil in gemiddelde waarde van deze CAPB tussen de onderlinge landen. Zo zal de CAPB van België systematisch hoger liggen dan die van andere landen door hun hoge schuldgraad. Dit wordt opgenomen in het landspecifieke intercept. De reactie op wijzigingen in de output gap (β2) en wijzigingen in de schuldgraad (β3) worden dus echter wel constant verondersteld over de verschillende landen. 4.3 Resultaten Tabel 2 toont de bevindingen van Gali en Perotti (2003) in de eerste kolom en daarnaast staan de eigen schattingen. Het verschil tussen de eerste en tweede kolom kan enkel te wijten zijn aan dataverschillen gezien in deze verhandeling dezelfde specificatie, sample21 en methode wordt gebruikt22. De resultaten zijn echter kwalitatief gelijk. De coëfficiënten kennen hetzelfde teken, zijn ongeveer even groot en ook de significantie verschilt weinig. De positieve coëfficiënt van de output gap variabele (Ei,t-1(OGit)) in de periode van 1992 tot en met 2002 wekt de indruk dat er eerder een 20 Voor meer info rond het vaste effecten model en het verschil met het willekeurige effecten model wordt verwezen naar het handboek van Marno Verbeek (2000, pg. 309-319). 21 De steekproef bevat observaties van de oorspronkelijke EMU-landen (12), enkel voor de schatting in de tweede kolom wordt Luxemburg weggelaten omdat dit ook in het werk van Gali en Perotti (2003) het geval was. 22 De output gap wordt door de OECD bepaald aan de hand van een Hodrick-Prescott filter die gebruik maakt van de evolutie van het GDP. De toekomstige evolutie van het GDP is ook een indicator van de output gap van vandaag, enkel is die evolutie vandaag niet gekend. Dit is de reden waarom de gegevens gebruikt door Gali en Perotti (2003) (OECD Economic Outlook database, December 2002 issue) nog kunnen verschillen van de gegevens gebruikt in deze verhandeling (OECD Economic Outlook database, December 2008 issue). 14 countercyclisch beleid werd gevoerd. Deze coëfficiënt is echter klein en totaal niet significant waardoor besloten wordt dat het beleid niet reageert op de output gap of m.a.w. acyclisch is. Gali en Perotti (1992-2002) Coëff Prob 1992-2002 coëff Prob 1992-2008 Coëff Prob 1999-2008 coëff Prob Et-1(OGt) 0,08 0,329 0,13 0,1882 -0,01 0,8505 -0,08 0,5144 SGt-1 0,05 0,001 0,07 0,0001 0,04 0,0001 0,06 0,0066 CAPBt-1 0,55 0 0,43 0 0,58 0 0,54 0 Tabel 2: Schatten van de budgettaire reactiefunctie. De coëfficiënt van de schuldgraad als percentage van het potentieel GDP kent het juiste teken en is significant. Als de schuldgraad stijgt, dan ondergaat ook de primaire balans een aanpassing naar boven en is het fiscaal beleid op lange termijn ook houdbaar. Mocht dit niet het geval zijn, treedt de rentesneeuwbal in werking en wordt de schuldgraad alleen maar groter. De coëfficiënt van de vertraagde afhankelijke variabele ten slotte toont aan dat er inderdaad sprake is van autocorrelatie tussen de opeenvolgende beleidsbeslissingen. De derde kolom geeft de schattingen weer die reiken tot 2008. Op deze manier is het aantal observaties groter en kan een preciezere schatting worden uitgevoerd. Uit de negatieve waarde van de output gap coëfficiënt kunnen we afleiden dat de data de trend om meer countercyclisch te gaan optreden niet verder ondersteunen. De absolute waarde is echter heel erg klein en de coëfficiënt is totaal niet significant waardoor we kunnen besluiten dat het beleid over de ganse periode beschouwd acyclisch is geweest. Zoals we ook al konden vermoeden uit kolom 3 lijken de overheden sinds het aanbreken van de derde fase van de EMU (kolom 4) iets procyclischer op te treden. De significantie van de coëfficiënt is echter opnieuw te klein om te kunnen besluiten dat er effectief procyclisch wordt opgetreden. De coëfficiënt van de vertraagde schuldgraadvariabele blijft in elke periode significant verschillend van 0. 4.4 Bespreking Een mogelijke oorzaak waarom er in dit onderzoek geen teken van countercyclisch optreden wordt waargenomen is het feit dat er gebruik wordt gemaakt van ‘ex post data’. Een alternatief hiervoor is schatten aan de hand van ‘real-time data’. Ex post data zijn data die vandaag beschikbaar zijn en realtime data zijn, hoe kan het ook anders, data die op het moment van de beleidsbeslissing beschikbaar waren. In ons onderzoek komt elke variabele uit de databank van de OECD Economic Outlook zoals die er vandaag uitziet. Real time data zijn de cijfers die in de databank van het overeenkomstige jaar beschikbaar zijn. De output gap voor pakweg het jaar 2002, gerapporteerd in de economic outlook van december 2002, hoeft niet noodzakelijk gelijk te zijn aan de output gap voor 2002 gerapporteerd 15 in de editie van december 2009. Dit om redenen die reeds werden aangehaald in voetnoot nummer 22. Op basis van hun onderzoek met real-time data besluiten Forni en Momigliano (2004) dat er wel degelijk sprake was van countercyclisch beleid voor de periode 1992-2003. Vertragingen in de implementatie van discretionair budgettair beleid kunnen een andere verklaring bieden voor het gebrek aan bewijs van countercyclisch optreden in de data. Vooreerst is er het herkennen van de schokken, dan moeten acties voorbereid worden en daarna is het nog even wachten op goedkeuring. Deze vertragingen kunnen er vaak toe leiden dat het te laat is en dat de maatregelen eerder procyclische effecten hebben (Lenain en De Serres (2002)). Nog een belangrijke opmerking, die echter geen verklaring biedt voor de bevinding dat het budgettair beleid acyclisch is, houdt in dat een countercyclisch optreden eerder zal waargenomen worden wanneer er sprake is van een negatieve output gap. Dit wordt ook in het werk van Forni en Momigliano (2004) onderzocht en bevestigd. Zij concluderen dan ook dat er effectief countercyclisch wordt opgetreden in die barre tijden. Wanneer we echter het werk van Larch en Salto (2005) in rekening brengen, kan de verklaring hiervoor ook gevonden worden in het feit dat de CAPB toch enkele gebreken vertoont.23 De evolutie van de CAPB wordt volgens hen namelijk ook deels bepaald door de dadeloosheid van de overheden wanneer de vooropgestelde groei (of output gap) verkeerd werd ingeschat. In combinatie met de waarneming dat overheden de groei systematisch overschatten, resulteert dit in een gemiddeld genomen en weliswaar niet bedoeld countercyclischer optreden bij een negatieve output gap in vergelijking met het optreden bij een positieve output gap. Of zoals Larch en Salto (2005, pg 1135-1136) het zelf stellen: ‘As growth projections are an important building block of budgetary plans, systematic optimism in forecasting growth, coupled with pervasive lags and inertia in the implementation phase of the budget, will result in a fiscal expansion compared to plans, even in the absence of discretionary measures. * … + In this case, variations in the CAPB no longer provide a sufficiently accurate description of the behaviour of fiscal policy as they bunch together two conceptually different components which should actually be held apart: active discretionary fiscal policy and the budgetary impact of underlying growth.’ Larch en Salto (2005) twijfelen dus aan de bruikbaarheid van de CAPB als indicator voor het cyclisch aangepast budgettair beleid. Dit hoeft echter onze globale conclusie, die stelt dat dit beleid acyclisch is, niet te beïnvloeden. In perioden met een positieve output gap wordt immers het budgettair beleid op deze manier iets te procyclisch ingeschat. De fout in de CAPB wordt m.a.w. uitgebalanceerd. 23 Tot hiertoe aangenomen als zuivere maatstaf voor het cyclisch gecorrigeerd of discretionair budgettair beleid. 16 5 DE INTERACTIE TUSSEN MONETAIR EN BUDGETTAIR BELEID IN DE EUROZONE 5.1 De reactie op de rentegap Zoals aangehaald in de inleiding komt in dit hoofdstuk de primaire focus van deze verhandeling aan bod. Sinds het ontstaan van de ECB in 1999 verliest elk land binnen de EMU de mogelijkheid om het individuele monetaire beleid te bepalen. In combinatie met het bestaan van idiosyncratische schokken stelt zich de vraag of de budgettaire overheden de verantwoordelijkheid op zich nemen om adequaat te reageren op deze schokken en de monetaire beleidsdoelstellingen op nationaal vlak vervullen. De variabele die dit aangeeft is de rentegap (RG) die reeds in het tweede hoofdstuk werd bepaald. De specificatie die we nu zullen schatten ziet er als volgt uit: (7) CAPBit = β1 + β2*Et-1(OGit) + β3*SGit-1 + β4*CAPBit-1 + β5*Et-1(RGit) + μit Het tijdstip waarop de budgetbeslissing genomen wordt (t-1) gebiedt ons, net als bij de output gap, terug gebruik te maken van instrumenten om de verwachte rentegap te bepalen (Et-1(RGt)). We gebruiken hiervoor dezelfde instrumenten als die van de output gap en voegen er de vertraagde rentegapvariabele (RGt-1) aan toe. 1999-2008 coëff Prob Et-1(OGt) 0,49 0,1318 SGt-1 0,06 0,0051 CAPBt-1 0,39 0,0011 Et-1(RGt) 0,32 0,0626 Tabel 3: Reactie op de rentegap. De resultaten in tabel 3 geven een positief teken weer voor de coëfficiënt van de rentegapvariabele. Dit druist in tegen de vooropgestelde intuïtie die een negatief teken verwacht aangezien een positieve rentegap een te restrictief beleid van de ECB aangeeft in functie van de nationale omstandigheden en een negatieve rentegap op een te expansief beleid duidt. Bij een positieve rentegap zal een consequent optredende fiscale overheid ietwat expansiever te werk gaan door meer uit te geven en/of minder belastingen te innen. Dit komt neer op een verlaging van de primaire balans (CAPB daalt) wat een verwachte negatieve coëfficiënt voor de rentegap impliceert. De resultaten geven verder ook aan dat de output gap coëfficiënt sterk wordt beïnvloed door het toevoegen van de rentegapvariabele. Vergeleken met dezelfde periode in tabel 2 wordt de coëfficiënt nu positief en significant. De twee variabelen (Et-1(OGt) en Et-1(RGt)) zijn dan ook duidelijk 17 gecorreleerd met elkaar. Een deel van de variantie van de output gap variabele wordt dan als het ware ‘afgesnoept’ door de nieuwe rentegapvariabele. De rentegapvariabele is in feite representatief voor de idiosyncratische schokken die een land ondergaat24, vooral wanneer het gaat over een vraagschok waarbij inflatie en output gap in éénzelfde richting evolueren. De variantie die dan nog overblijft in de output gap variabele zal op die manier gaan lijken op de cyclische schokken die voor de gehele unie gelden. Het is echter geen goed idee om op deze manier te concluderen dat de budgettaire overheden eerder geneigd zijn om correct en dus countercyclisch te reageren op gezamenlijke schokken (positieve coëfficiënt van β2) terwijl ze eerder procyclisch reageren op idiosyncratische schokken (positieve coëfficiënt van β525). Om dit na te gaan, schatten we de specificatie nogmaals maar dit keer met de idiosyncratische schokken in de output gap van elk land er bij. De specificatie ziet er dan als volgt uit: (8) CAPBit = β1 + β2*Et-1(OGit) + β3*SGit-1 + β4*CAPBit-1 + β5*Et-1(RGit) + β6*Et-1(IDOGit) + μit De idiosyncratische output gap (IDOG) werd berekend door de output gap van het land te verminderen met die van de eurozone in zijn geheel. Een positieve idiosyncratische output gap duidt dan op relatief meer economische activiteit in dat land dan in de eurozone. Net zoals bij de output gap variabele is de intuïtie hier dat de fiscale overheid een groter cyclisch aangepast primair overschot/tekort zou moeten hebben naarmate de idiosyncratische output gap groter is. Er wordt dus een positief teken voor de coëfficiënt verwacht in de periode na 1999 waarin het voor fiscale overheden belangrijk wordt consequent te reageren op idiosyncratische schokken gezien het nationaal monetair beleid volledig wegvalt. 1999-2008 coëff Prob Et-1(OGt) 0,5 0,0951 SGt-1 0,06 0,0105 CAPBt-1 0,4 0,0016 Et-1(RGt) 0,26 0,1687 Et-1(IDOGt) -0,04 0,8708 Tabel 4: Reactie op idiosyncratische schokken. De resultaten in bovengaande tabel geven zoals voorspeld uit de cijfers van de vorige tabel aan dat eerder consequent gereageerd wordt op de cyclische schommelingen die over de ganse unie gelden 24 Zie hiervoor ook terug formule (3) die werd gebruikt om de rentegap te berekenen. De rentegap zal gemiddeld genomen enkel van 0 verschillen als de economische omstandigheden van een land verschillen met die van de ganse eurozone. 25 En niet negatief gezien een positieve rentegap volgens deze redenering gemiddeld genomen duidt op relatief minder economische activiteit. Een positieve coëfficiënt geeft dan ook aan dat de CAPB in dit geval verhoogt wat een procyclisch beleid betekent. 18 (aangegeven door de positieve coëfficiënt van Et-1(OGt)) dan op cyclische schommelingen in eigen land (negatieve coëfficiënt voor Et-1(IDOGt)). De door verschillende theoretici uitdrukkelijk naar voor geschoven nieuwe verantwoordelijkheid voor de budgettaire overheden wordt door de fiscale beleidsvoerder blijkbaar niet naar behoren uitgevoerd. De rentegap krijgt echter nog steeds een coëfficiënt met het verkeerde teken toegewezen. Hieruit blijkt dat deze waarneming niet volledig kan toegeschreven worden aan de verkeerde reactie op idiosyncratische schokken. Deze coëfficiënt is wel kleiner en heeft aan significantie ingeboet. Waarom de rentegap finaal een positief teken krijgt toegewezen blijft een zogenaamde ‘puzzle’. 5.2 Invloed van het GSP Een bijkomende doelstelling van dit onderzoek is om na te gaan in hoeverre de ingevoerde fiscale regels effectief een invloed uitoefenen op het fiscale beleid. Om dit na te gaan voegen we twee extra variabelen toe aan specificatie (7). De nieuwe specificatie ziet er dan als volgt uit: (9) CAPBit = β1 + β2*Et-1(OGit) + β3*SGit-1 + β4*CAPBit-1 + β5*Et-1(RGit) + β6*GSPi,t-1 + β7*Et-1(GSPRGit) + μit De GSP-variabele is een dummyvariabele die gelijk is aan 1 indien er dat jaar sprake was van een negatieve totale balans die zich tussen de 2,5 en 3,5% van het nominale GDP van dat jaar bevond. De totale balans is de variabele waar naar gekeken wordt door de Europese Commissie als ze nagaan of de 3%-norm van het GSP wordt nageleefd. De redenering is dat als landen het voorgaande jaar (daarom GSPt-1 in (9)) een tekort hadden dat dicht tegen de 3% aangrensde, ze dan alles in het werk zullen stellen om het huidige jaar deze norm niet te overschrijden (om uiteraard de sancties die hiermee gepaard gaan te vermijden). Er wordt hier dan ook een positieve coëfficiënt verwacht. De tweede variabele die werd toegevoegd (Et-1(GSPRGit)) is een interactieterm. Deze variabele werd bekomen door de geschatte rentegapvariabele (Et-1(RGit)) te vermenigvuldigen met de vertraagde GSP-variabele (GSPi,t-1). Hier zegt de intuïtie dat de budgettaire overheden, in het geval ze het vorige jaar een tekort hadden dat zich tussen de 2,5 en 3,5% van het nominaal GDP bevond, dit jaar minder adequaat zullen kunnen reageren op de rentegap. Het budgettair beleid, voorgesteld door de CAPB, zal zoals reeds gezegd eerder bezig zijn met het beperken van het tekort zodanig dat de 3%-norm niet overschreden wordt. Via deze redenering wordt een positief teken verwacht voor de coëfficiënt van de interactieterm. 19 1999-2008 coëff Prob Et-1(OGt) 0,51 0,1189 SGt-1 0,06 0,0099 CAPBt-1 0,38 0,0017 Et-1(RGt) 0,32 0,0666 GSPt-1 0,05 0,9301 Et-1(GSPRGt) 0,04 0,7642 Tabel 5: Reactie op het GSP. We zien in bovenstaande tabel dat beide coëfficiënten het juiste teken krijgen toegekend. Ze zijn echter zeer klein in absolute waarde en ook totaal niet significant. Hieruit kunnen we besluiten dat het GSP de overheden binnen de eurozone niet heeft belemmerd om countercyclisch op te treden. Dit is waarschijnlijk echter vooral te wijten aan het feit dat het GSP niet al te geloofwaardig was sinds het ontstaan ervan. Zoals ook al in de inleiding aangehaald, was er steeds veel kritiek op het pact. Bij de eerste echte daling van het algemeen economisch klimaat in de eurozone in 2003 werd het pact meteen met voeten getreden. Een schorsing en enkele kleine aanpassingen aan het pact waren het gevolg. Ook in de huidige recessie lijken de fiscale overheden niet al te veel rekening te houden met het pact. 20 6 SCHATTEN MET DE CONSISTENTE SCHATTER Een belangrijke opmerking dient echter nog gemaakt over de toegepaste methode in bovengaand onderzoek. Zoals ook in het boek van Verbeek (2000) staat te lezen is de schatter van een dynamisch panel data model26 vertekend en inconsistent bij het regresseren met een vast aantal perioden (t is vast). Om dit te illustreren beschouwen we een algemeen dynamisch panel data model met exogene variabelen en een vertraagde afhankelijke variabele: (10) yit = x’itβ + φyi,t-1 + αi + εit met |φ|< 1 Het probleem hier is dat de vertraagde variabele zal afhangen van de constante αi die van land tot land verschilt maar tijdsinvariant is. Er is dus sprake van endogeniteit. Een manier om deze individuele effecten uit de specificatie te mijden is de eerste differentievergelijking te nemen: (11) yit - yi,t-1 = (xit - x’i,t-1)’β + φ(yi,t-1 - yi,t-2) + (εit - εi,t-1) Het probleem hierbij is dat de yi,t-1 gecorreleerd is met εi,t-1, bijgevolg is er op deze manier ook nog sprake van endogeniteit en moet ook (yi,t-1 - yi,t-2) met een IV-procedure geïnstrumenteerd worden. Een nodige voorwaarde om te kunnen spreken van een consistente IV-schatter is dat t en/of i groot zijn. Hieraan is niet voldaan en dit was ook de reden waarom Gali en Perotti (2003, voetnoot pg. 550) zich beperkten tot het schatten met behulp van het vaste effecten model: ‘Because the small-sample properties of the consistent estimators that have been proposed in the literature are not well understood, and our sample size is small (10 years for each period), we have chosen to present results with a standard IV fixed effect estimator.’ Niettegenstaande dit voor de periode 1999-2008 (t=10) ook het geval is, proberen we in dit hoofdstuk toch bij wijze van robuustheidscheck op deze nieuwe manier te schatten. De procedure die wordt toegepast is opnieuw 2SLS. De instrumenten gebruikt voor het schatten van de vertraagde afhankelijke variabele (yi,t-1 - yi,t-2) bevatten vijf lags van de reeds vertraagde afhankelijke variabele ((yi,t-2 - yi,t-3) t.e.m. (yi,t-6 - yi,t-7)) en twee lags van de eigen output gap van het land en van de output gap van de VS. Niettegenstaande dit toch veel instrumenten zijn, is de verklaringskracht (R²) ervan helemaal niet groot (17%). Betere instrumenten zijn er echter niet. De 2SLS methode werd in EViews uitgevoerd door de twee stappen afzonderlijk te schatten via OLS. De vertraagde afhankelijke variabele wordt namelijk door EViews bij het schatten via een 2SLSprocedure verkeerdelijk gezien als een exogene variabele. De zwakke instrumenten die gebruikt worden in de eerste stap zorgen ervoor dat de standaardafwijkingen in de tweede stap vertekend zijn. Daarom worden ze vermenigvuldigd door een factor 1,475 die gelijk is aan de verhouding tussen 26 Men spreekt over een dynamisch model van zodra er een vertraagde afhankelijke variabele in de specificatie wordt opgenomen. 21 de echte onvertekende schatter van de variantie in de storingstermen en de vertekende schatter van de storingstermen (voor details zie Gujarati, 2003, pg. 791). 1999-2008 Coëff Prob Et-1(OGt - OGt-1) 0,45 0,445 SGt-1 - SGt-2 0,06 0,393 Et-2(CAPBt-1 -CAPBt-2) 0,59 0,04 Et-1(RGt - RGt-1) 0,25 0,485 SGPt-1 0,01 0,969 Et-1(GSPRGt) 0,09 0,797 Tabel 6: Schatten met de consistente schatter. In tabel 6 valt te zien dat de coëfficiënten vergeleken met tabel 5 in het vorige hoofdstuk hetzelfde teken behouden en ongeveer even groot zijn. Wel heeft elke coëfficiënt sterk aan significantie ingeboet al is dit ook voor een groot stuk te wijten aan de zwakke instrumenten. Er mogen dus minder vlug conclusies getrokken worden als bij tabel 5. 22 7 CONCLUSIE Het is opmerkelijk hoe sterk het nut van macro-economisch beleid wordt benadrukt door de academische wereld. IS-LM-BP-schema’s en multiplicatoren vormen steevast het recept dat startende economiestudenten ingelepeld krijgen. Wat zien we in de praktijk? Het budgettair beleid is acyclisch en maakt dus geen gebruik van het vooropgestelde potentieel. Een waarneming die in feite zelfs positief blijkt te zijn als je weet dat, zoals aangetoond door Gali en Perotti (2003), de budgettaire overheden vóór het invoeren van het Verdrag van Maastricht procyclisch hadden opgetreden. Op deze manier kunnen de automatische stabilisatoren op zijn minst hun werk doen en de economie wat in goede banen leiden. De belangrijkste conclusie uit deze verhandeling is echter dat budgettaire overheden sinds 1999 niet consequent reageren op idiosyncratische schokken en ook niet op de naar voor geschoven rentegap. De overheden nemen hun verantwoordelijkheid niet op om de monetaire beleidsdoelstellingen op nationaal vlak te vervullen. Bevindingen die toch opmerkelijk zijn gezien de eurozone niet beschikt over een noemenswaardig centraal budget en het centrale beleid dus op geen enkele manier kan rekening houden met asymmetrische schokken. Vooral in het opzicht van de puzzle rond de positieve coëfficiënt van de rentegap is verder onderzoek nodig. Als mijn bevindingen kloppen kan overwogen worden om vanuit de Europese Unie de nationale overheden nog meer bij te staan bij het nemen van hun budgettaire beslissingen. 27 Een laatste conclusie van deze verhandeling is dat het GSP de budgettaire overheden niet lijkt te beperken in hun mogelijkheid om countercyclisch op te treden. De bevinding dat de budgettaire overheden hun gedrag niet lijken aan te passen aan de regels van het GSP kan dit resultaat echter ook verklaren. 27 Zoals de waarschuwing die Ierland kreeg in 2001 voor het voeren van een procyclisch discretionair budgettair beleid. (Gerald (2001)) 23 Literatuurlijst Barro R. And Gordon D.,1983, A positive theory of monetary policy in a natural rate model, Journal of Political Economy, vol. 91, no. 4, pg. 589-610. Beetsma, R. and H. Uhlig, 1999, An analysis of the stability and growth pact, Economic Journal, 109, pg. 546-71. Buti M. and D. Franco, 2006, Fiscal policy in Economic and Monetary Union: theory, evidence, and institutions, Edward Elgar, Cheltenham, UK. Clarida R., Gali J. And Gertler M., 2000, Monetary policy rules and macroeconomic stability: evidence and some theory, Quarterly Journal of Economics, vol. 115, no. 1, pg. 147-80. Cooper R. and Kempf H., 2000, Designing stabilization policy in a monetary union, National Bureau of Economic Research, Working Paper 7607. Demertzis, M., A.J. Hughes Hallett and Viegi N., 1999, An independent Central Bank Faced with Elected Governments, CEPR discussion papers, 2219. Dixit A. and L. Lambertini, 2003, Interactions of Commitment and Discretion in Monetary and Fiscal Policies, American economic review, 93, pg. 1522-1542. European Commission, 2000, ‘Public Finances in EMU – 2000’, European Economy – Reports and Studies, 3. Fagan, G., Henry J. and Mestre R., 2001, An Area-wide Model for the Euro Area, ECB working paper series, 42, pg. 1-61. Forni L. And Momigliano S., 2004, Cyclical Sensitivity of Fiscal Policies Based on Real-Time Data, Applied Economics Quarterly, vol. 50, no. 3, pg. 299-326. Gali J, and Perrotti M, 2003, Fiscal policy and monetary integration in Europe, Economic Policy, Issue 37, pg. 533-572. Garcia A., Arroyo M. and Minguez R., 2009, Estimation of a Fiscal Policy Rule for EMU countries (1985-2005), Applied Economics, Vol. 284, Issue 16, pg. 10901-10911. Gerald J., 2001, Managing an Economy Under EMU: The Case of Ireland, World Economy, Vol. 24, Issue 10, pg. 1353-1371. Golinelli R. and Momigliano S., 2009, The Cyclical Reaction of Fiscal Policies in the Euro Area: The Role of Modelling Choices and Data Vintages, Fiscal Studies, Vol. 30, Issue 1, pg. 39-72. Gujarati M., 2003, Basic Econometrics, McGraw-Hill/Irwin, New York. Lamfalussy A., 1989, Macro-coordination of fiscal policies in an economic and monetary union in Europe, annex to the report on the study of economic and monetary union in the European community (Delors Report), EC, Luxembourg. vi Larch M. and Salto M., 2005, Fiscal Rules, Inertia and Discretionary Fiscal Policy, Applied economics, Vol. 37, Issue 10, pg 1135-1146. Lenain P. and De Serres A., 2002, Is the Euro Area Converging or Diverging? Implications for Policy Co-ordination, World economy, Vol. 25, Issue 10, pg. 1501-1519. McKinnon, R.I., 1997, EMU as a device for collective fiscal retrenchment, American economic review, Papers and proceedings, 87, pg. 211-233. Mélitz J., 1997, Some cross-country evidence about debt, deficits and the behaviour of monetary and fiscal authorities, CEPR Discussion Paper no. 1653. Rogoff K., (1985), The optimal degree of commitment to an intermediate Monetary target, quarterly journal of economics, 100, pg. 1169-90. Sala-i-Martín, X and Sachs, J. (1992), Fiscal federalism and optimum currency areas: evidence for Europe from the United States, CEPR Discussion Papers no. 632. Sargent J. And Wallace N., 1985, Some unpleasant monetarist arithmetic, Federal Reserve Bank of Minneapolis Quarterly Review, vol. 9, no. 1, pg. 15-31. Sauer S. And Sturm J., 2007, Using Taylor Rules to Understand European Central Bank Monetary Policy, German Economic Review, vol. 8, Issue 3, pg. 375-398. Taylor J. B., 1993, Discretion versus policy rules in practice’, Carnegie-Rochester Conference Series on Public Policy 39, pg. 195-214. Verbeek M., 2000, A Guide to Modern Econometrics, John Wiley & Sons, Chichester. Wyplosz C., 1999, Economic policy coordination in EMU: Strategies and institutions, ZEI Policy Paper B11. Wyplosz C., 2006, European Monetary Union: the dark sides of a major success, Blackwell Publishing Limited, 21, pg. 207-262. vii