Wat moeten we met de LVG-ers - Kennisplein gehandicaptensector

advertisement
Hoe begeleid je LVG-plussers?
Onderzoek naar de competenties die begeleiders nodig hebben om
licht verstandelijk gehandicapte jongeren en jongvolwassenen met
psychische en/of gedragsproblemen goed te kunnen begeleiden
Scriptie
Pedagogiek verkort
Hogeschool van Amsterdam
juni 2008
Auteur: William Smit
Opdrachtgever: stichting Cordaan
Scriptiebegeleider: John Tressel
voorwoord
Het was een flinke inspanning om dit afstudeeronderzoek af te krijgen binnen de beschikbare tijd. Je wilt
altijd meer: een breder onderwerp, meer gegevens, een uitgebreidere literatuurstudie. Het belangrijkste en
moeilijkste van een dergelijk onderzoek is daarom ook vaak je te beperken. Ik vond dit in bij het
onderwerp licht verstandelijk gehandicapte jongeren en jongvolwassenen met psychische en/of
gedragsproblemen extra moeilijk, omdat het onderwerp behoorlijk actueel is en er voor mijn gevoel nog
heel veel te doen valt. Tegelijkertijd was dit ook de beste motivatie om eraan te werken. Je merkte aan de
vele enthousiaste en geïnteresseerde reacties dat het onderwerp bij meer mensen speelt.
Ik wil dan ook iedereen bedanken die heeft meegewerkt aan dit afstudeerwerkstuk. Het zijn er te veel om
allemaal persoonlijk te bedanken. Allereerst zijn dit de mensen van de LVG-instellingen en SGLVG
instellingen die mijn vragen hebben beantwoord en gegevens beschikbaar hebben gesteld. Ook wil ik Dhr.
R. Alderden, Mw. M. Hoogervorst, Mw. H. Vrielink, Dhr. H. van der Wielen en Dhr. H. Willemsen voor
de gesprekken en interviews die ik met hen heb kunnen hebben en Dhr. Tressel voor de begeleiding vanuit
de Hogeschool. Tenslotte, de teams van de Cordaan Crisisunit, de Kei, de Rotonde en de Amstelsprong:
bedankt voor de vrijgemaakte tijd en dat ik me zonder uitzondering erg welkom heb gevoeld! (Met die
competentie zit het in ieder geval goed.)
Ik hoop dat de lezer er iets bruikbaars in kan vinden.
Amsterdam, juni 2008
William Smit
inhoudsopgave
voorwoord ........................................................................................................................................ 2
inhoudsopgave .................................................................................................................................. 2
H1 inleiding ...................................................................................................................................... 3
1.1 leeswijzer ................................................................................................................................ 3
1.2 persoonlijke motivatie ............................................................................................................ 4
1.3 verantwoording van de maatschappelijke relevantie.............................................................. 4
1.4 onderzoeksdoel en vraagstelling ............................................................................................ 5
1.5 onderzoeksopzet ..................................................................................................................... 8
H2 LVG'ers en begeleiding; een literatuurverkenning ..................................................................... 9
2.1 inleiding .................................................................................................................................. 9
2.3 een beeld van LVG'ers ......................................................................................................... 12
2.4 aanwijzingen voor begeleiding............................................................................................. 18
H3 competentieprofielen bij LVG-instellingen en SG-LVG behandelinstituten ........................... 26
3.1 inleiding ................................................................................................................................ 26
3.2 resultaten .............................................................................................................................. 27
H4 interviews en vergelijking van de resultaten ............................................................................ 34
4.1 inleiding ................................................................................................................................ 34
4.2 de resultaten: de checklist .................................................................................................... 35
4.3 de resultaten: interviews en vergelijking .............................................................................. 36
H5 conclusies en aanbevelingen..................................................................................................... 41
samenvatting................................................................................................................................... 46
literatuurlijst ................................................................................................................................... 49
bijlagen ........................................................................................................................................... 54
bijlage 1 lijst benaderde instellingen .......................................................................................... 54
bijlage 2 competenties naar frequentie van voorkomen bij de documentenanalyse .................. 55
bijlage 3 interview ...................................................................................................................... 56
bijlage 4 lijst geïnterviewden ..................................................................................................... 59
bijlage 5 score van de competenties door geïnterviewden ......................................................... 59
bijlage 6 overzicht alle gevonden competenties ......................................................................... 60
Bijlage 7 lijst afbeeldingen ......................................................................................................... 62
H1 inleiding
1.1 leeswijzer
Dit onderzoek naar de competenties die medewerkers nodig hebben om te werken met licht verstandelijk
gehandicapte mensen met probleemgedrag of psychische problemen, bestaat uit drie delen: een
literatuuronderzoek, een documentenanalyse van competentieprofielen en interviews met medewerkers uit
het veld.
Het werkstuk is als volgt opgebouwd: in dit hoofdstuk zal ik eerst mijn persoonlijke motivatie en de
maatschappelijke relevantie van dit onderzoek toelichten. Vervolgens komen het onderzoeksdoel en de
vraagstelling aanbod. Dit hoofdstuk wordt afgesloten met de onderzoeksopzet.
Hoofdstuk 2 bestaat uit de literatuurstudie. Eerst wordt hierin de doelgroep afgebakend. Daarna komen de
kenmerken van de doelgroep aan bod en wordt een poging gedaan een analyse van ontstaan van
psychische en gedragsproblemen bij deze populatie te maken. Het hoofdstuk wordt afgesloten met
aanwijzingen voor de begeleiding van deze groep.
In hoofdstuk 3 wordt verslag gedaan van een onderzoek naar de competenties die gehanteerd worden door
een aantal instellingen, dat met licht verstandelijk gehandicapten (hierna LVG'ers genoemd) werkt.
Hoofdstuk 4 is een verslag van de verdiepende interviews die gehouden zijn met medewerkers in het veld.
In dit hoofdstuk worden de resultaten hiervan ook vergeleken met de resultaten uit de eerdere
hoofdstukken.
In hoofdstuk 5 worden de conclusies getrokken en als resultaat voor de opdrachtgever is een
competentieprofiel opgesteld met tien kerncompetenties.
3
1.2 persoonlijke motivatie
Tijdens mijn stage bij stichting Cordaan1 op een woongroep en een individueel wonen-project kwam ik
direct in contact met licht verstandelijk gehandicapte jongvolwassenen. Op deze locaties zijn afgelopen
jaren vele problemen geweest met deze groep op het gebied van agressie, criminaliteit, drugsgebruik en
seksueel overschrijdend gedrag. Deze problemen waren dermate ernstig dat op deze locaties flinke
veranderingen zijn doorgevoerd. Verschillende cliënten zijn uitgeplaatst en de teams zijn voor een groot
deel opnieuw samengesteld. Ik was benieuwd hoe de situatie na deze reorganisatie zou zijn.
Tijdens deze stage werd ik direct geconfronteerd met de problemen en dilemma's waar je voor komt te
staan als je werkt in zo'n setting. Mijn indruk was dat de situatie behoorlijk verbeterd was. Meelopend op
de groep kreeg ik aan de ene kant bewondering op voor begeleiders, hoe zij met dilemma's en
confrontaties omgaan. Aan de andere kant is er nog steeds veel probleemgedrag. Cliënten ondernemen
soms criminele activiteiten, gaan niet naar werk of school en overtreden huisregels. Je ervaart dan aan den
lijve hoe moeilijk het is om met deze problemen om te gaan.
Bij navraag onder personeel, blijkt dat deze problematiek bij LVG'ers veel vaker voorkomt. Cliënten
worden met enige regelmaat als onhandelbaar gezien en worden vaak naar een andere woonplek gestuurd.
Dit is niet goed voor de ontwikkeling van de cliënt. Het personeel ondervindt ook vaak de negatieve
consequenties van het gedrag van cliënten (agressie, intimidatie etc.) en er is dan ook vaak een groot
verloop van personeel op dit soort woonlocaties.
De doelgroep vereist een andere aanpak dan de verstandelijke gehandicapten van matig of lager niveau.
Het lijkt erop dat er in de verstandelijk gehandicaptensector (en wellicht overal) onvoldoende kennis en
ervaring is, hoe met deze doelgroep om te gaan. Dit maakt het buitengewoon interessant en relevant om
onderzoek te doen naar de vraag hoe je het best met deze doelgroep om te gaan.
1.3 verantwoording van de maatschappelijke relevantie
De LVG-problematiek is niet alleen een probleem dat ervaren wordt binnen Cordaan. In het omgaan met
LVG'ers ervaart men vaker handelingsverlegenheid. Met een groot deel van deze groep gaat het echter
goed. Het gaat om de groep LVG'ers met psychische en gedragsproblemen (Hierna genoemd LVG-plus)
die maatschappelijk voor grote problemen zorgt (Didden (ed.), 2006; De Koning en Collin, 2007).
Vanuit de samenleving lijkt er de laatste jaren ook steeds meer oog te komen voor deze problematiek. In
de kranten verschijnen de laatste jaren steeds meer berichten over deze doelgroep. Het gaat dan vaak over
de frequentie waarmee deze doelgroep in aanraking komt met justitie. Harde cijfers zijn er niet bekend,
4
maar men gaat er vanuit dat er verhoudingsgewijs veel LVG'ers in de gevangenis zitten (Douma en
Dekker, 2007; Boer, Morgan & Curfs, 2006). De LVG-plus jongeren hebben daarnaast een veel grotere
kans te maken te krijgen met werkloosheid, zwerven, prostitutie en loverboys, ongeplande
zwangerschappen, drank- en drugsmisbruik, schuldenproblematiek en mishandeling en misbruik (Impuls
et al., 2007).
Hun gedrag is vaak ingewikkeld en werkt vaak ontwrichtend voor hun omgeving (zoals school, werk,
gezin of woongroep). Ook hebben ze moeite om hulpverlening te accepteren. Zelf ervaren ze ook
problemen. Zo constateren Maughan, Collishaw & Pickles (1999) dat er relatief veel depressie en
lijdensdruk is onder LVG'ers. Daarnaast belemmeren de vertoonde gedragsproblemen de gewenste
maatschappelijk integratie vaak ernstig (Embregts, 2000).
Kortom, het is een doelgroep, die niet alleen voor zichzelf en haar directe omgeving vaak voor problemen
zorgt, maar ook op de maatschappij een behoorlijke druk legt. Tegelijkertijd ligt er bij de samenleving een
grote verantwoordelijkheid om structureel met de problemen rond deze groep aan de slag te gaan.
1.4 onderzoeksdoel en vraagstelling
Vanuit het besef dat instellingen, begeleiders, maar ook de maatschappij in bredere zin problemen
ondervinden met deze specifieke doelgroep, en de aanname dat de doelgroep zelf hier ook onder lijdt, wil
ik graag een bijdrage leveren aan de verbetering van de (woon)begeleiding voor LVG-jongeren en
jongvolwassenen met psychische en gedragsproblemen.
Dit doel is echter te breed om in het kader van een afstudeerwerkstuk uit te werken. Een nadere
afbakening is daarom noodzakelijk. Specifieke zorg voor LVG'ers als specifieke doelgroep is zowel in de
jeugdzorg als in de gehandicaptenzorg pas sinds een aantal jaren onder de aandacht (Janssens en Muller,
2006). Bij Cordaan woonden de LVG'ers voor een groot deel verspreid over verschillende locaties.
Problemen werden hierdoor mogelijkerwijs ook minder als doelgroepproblematiek gesignaleerd.
Daarnaast ziet Cordaan evenals andere instellingen voor verstandelijk gehandicaptenzorg ook een
toegenomen instroom van deze groep. En binnen deze doelgroep is er een toename aan aanmeldingen van
LVG'ers met gedrags- en/of psychiatrische problemen. Begin 2008 zijn van 5 van de 6 aanmeldingen bij
Cordaan LVG-plussers.
Rond 2004 wordt de LVG-problematiek binnen Cordaan gesignaleerd. Sindsdien zijn verschillende
gerichte projecten opgestart voor LVG'ers, met wisselend succes. Steeds meer wordt duidelijk dat het een
specifieke doelgroep is, die ook een specifieke aanpak vereist. Een aanpak ook, die wellicht heel anders is
dan waar men van oudsher aan gewend is in de verstandelijke gehandicaptensector.
1
Zorg instelling voor ouderen, mensen met een verstandelijke handicap en mensen met psychische
5
Greenspan (1999) stelt vrij radicaal dat alleen mensen met een organische beschadiging verstandelijk
gehandicapt genoemd zouden moeten worden. Dit gaat over mensen met een IQ van rond de 50 of lager.
De groepen erboven (LVG, IQ 50-70 en zwakbegaafd, IQ 70-90) zouden moeten worden gecombineerd
tot een groep met een nieuwe naam, namelijk algemene leerproblemen. Het functioneren van LVG'ers en
zwakbegaafden vertoont namelijk grote overeenkomsten (Didden (ed.), 2006).
Tymchuk, Lakin & Luckasson (Eds.) (2001) introduceerden in Engeland het begrip licht cognitieve
beperkingen. Ook hier was het doel om aan te geven dat het om een duidelijk andere groep gaat dan de
verstandelijk gehandicapten. Zij gaven hiermee aan dat het bij mensen met licht cognitieve beperkingen
vooral om een probleem in functioneren gaat, die niet noodzakelijk permanent is. In het
classificatiesysteem ICD-10 (World Health Organisation, 1994)wordt dit ook bevestigd:
In het algemeen lijken gedragsmatige, emotionele en sociale moeilijkheden van licht zwakzinnigen, en de
behoefte aan behandeling en steun die hieruit voortvloeit, meer op hetgeen aangetroffen wordt bij
personen met een normale intelligentie dan op specifieke problemen van matig of ernstig zwakzinnigen .
Geus & van Gennep (2004) nemen de benaming van Tymchuk et al. over en stellen dat deze doelgroep
geen behoefte heeft aan een categorische benadering, maar aan een functionele. Dit houdt in dat men de
nadruk legt op het vaststellen van iemands huidige kennis en vaardigheden, van de leervermogens en de
omstandigheden waaronder iemand met succes leert of het geleerde toepast.
Dit leidt tot de conclusie dat we wellicht een geheel nieuwe model voor de begeleiding van deze
doelgroep op moeten bouwen. Dit betreft vele aspecten zoals fysiekruimtelijke inrichting, organisatie,
diagnostiek, behandeling, methodieken, netwerken en personeel.
De verstandelijke gehandicaptensector kent een eigen geschiedenis en cultuur, hoewel deze natuurlijk aan
veranderingen onderhevig is. Hierbij hoort een bepaald type werknemer met een bepaalde visie en
houding. Veel werknemers hebben in het verleden de overstap gemaakt van verstandelijk gehandicapten
naar licht verstandelijk gehandicapten. Soms werkte dit, soms niet. In het verleden is hier veel te
makkelijk over gedacht. Er is hier wel een omslag gaande. Zo wil men bijvoorbeeld bij Cordaan meer
HBO-geschoolden inzetten voor met name de 'lastige' LVG'ers. Een uitgewerkt beeld van de medewerker
die met LVG'ers moet werken is er echter nog niet.
Dit is verwonderlijk, omdat begeleiders voor een groot deel het sociale netwerk van cliënten vormen en de
spil zijn in de behandeling. De manier waarop zij met behandelafspraken omgaan is cruciaal voor de
ontwikkeling en het voortduren van gedragsproblemen (Embregts & Van der Kamp, 2007). Met andere
woorden de competenties van de medewerkers zijn cruciaal voor de kwaliteit van zorg. Om deze reden wil
ik mij richten op de vraag aan welke kwaliteiten een medewerker, die werkt met licht verstandelijk
gehandicapte jongeren en jongvolwassenen met psychische en/of gedragsproblemen, nodig heeft.
problemen
6
Het onderzoeksdoel:
Een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van een duidelijk competentieprofiel voor medewerkers die
werken met licht verstandelijk gehandicapte jongeren en jongvolwassenen met psychische en/of
gedragsproblemen.
Vraagstelling:
Welke competenties hebben woonbegeleiders nodig voor de begeleiding van licht verstandelijk
gehandicapte jongeren en jongvolwassenen met psychische en/of gedragsproblemen?
Deelvragen:
Wat zijn de kenmerken van de licht verstandelijk gehandicapte jongeren en jongvolwassenen met
psychische en/of gedragsproblemen?
Welke competenties voor begeleiders komen uit de literatuur naar voren.?
Welke competentieprofielen worden door instellingen die zich specifiek op LVG'ers richten, gehanteerd?
Welke competenties zijn volgens medewerkers zelf nodig?
Operationalisering van de begrippen:
licht verstandelijk gehandicapt: personen die in hun ontwikkeling zijn belemmerd en die zich op grond
van hun lagere intellectueel functioneren én beperkte sociale redzaamheid niet (zonder hulp) kunnen
handhaven in één of meer reguliere maatschappelijke verbanden (gezin, school, werk, groep,
leeftijdsgenoten, buurt) (Ponsioen, 2001). Voor een lichte verstandelijke handicap houd ik de IQ-grenzen
50 en 90 aan, zie ook paragraaf 2.2.
jongeren en jongvolwassenen: personen tussen 12 en 35. In feite gaat het mensen die in een fase van hun
leven zitten waarin ze op weg gaan naar zelfstandig leven (wonen, werken, studeren en huishouden
relaties aangaan).
gedragsproblemen: problemen waarbij de gevolgen van een bepaald gedrag (potentieel) een bedreiging
vormt voor de persoon in kwestie en/of anderen of wanneer gedrag in de sociale context als zeer ongepast
of storend wordt ervaren (Didden (ed.), 2006).
7
psychische problemen: wanneer de frequentie en intensiteit van bepaalde, met elkaar optredende gedragsen emotionele problemen afwijkend zijn. Het dagelijks functioneren van de persoon wordt hierdoor
aanzienlijk belemmerd (idem).
competenties: geïntegreerd geheel van kennis, inzicht, vaardigheden, attitudes en persoonlijke
eigenschappen waarmee op adequate wijze resultaten kunnen worden behaald in een beroepscontext.
competentieprofiel: systematische beschrijving van een beroep of functie bestaande uit verschillende
competenties.
woonbegeleiders: alle begeleiders die dagelijks of wekelijks werkzaam zijn met zorg of ondersteuning in
de woonomgeving. Dit kunnen de volgende functies zijn: (senior) groepsleider, woonbegeleider,
persoonlijk begeleider, assistent-begeleider of ambulant begeleider.
1.5 onderzoeksopzet
Het onderzoek dat ik doe, betreft een onderwerp waar nog weinig onderzoek naar gedaan is. Het zal dan
ook in grote mate een verkennend of beschrijvend onderzoek zijn. Het uiteindelijke doel van dit
onderzoek is er achter te komen welke competenties medewerkers nodig hebben voor de begeleiding van
LVG-plussers. Dit doel is echter niet in het kader van dit onderzoek op een wetenschappelijke manier te
behalen. Dit onderzoek zal daarom bestaan uit verkenning van de literatuur over LVG(-pluss)ers.
Naast wat er bekend is in de literatuur zal ik een inventarisatie maken van de competentieprofielen die op
dit moment in LVG-instellingen2 en SGLVG-behandelinstituten3 worden gehanteerd. Ik heb voor deze
twee groepen van instellingen gekozen, omdat deze instellingen specifiek gericht zijn op LVG'ers met
psychische en/of probleemgedrag, de doelgroep waar dit onderzoek over gaat. Bovendien is de
problematiek van deze doelgroep hier vaak relatief diepgaander. Verwacht mag worden dat hun expertise
op dit gebied groter is dan algemene instellingen. Mogelijkerwijs geldt dit ook voor de ontwikkeling van
competentieprofielen. Bovendien vormen deze instellingen een duidelijk afgebakende en beperkte groep.
De lijsten met instellingen zijn verkregen via Stichting Landelijk Kenniscentrum LVG4 en Stichting De
Borg5. In bijlage 1 zijn de betreffende instellingen terug te vinden.
2 Ook wel Orthopedagogische behandelcentra genoemd; instellingen voor de behandeling van kinderen en jongeren met een
lichte verstandelijke handicap en ernstige gedragsproblematiek
3 Behandelinstellingen voor mensen met complexe problematiek en een lichte verstandelijke beperking.
4 Kennisinstituut gelieerd aan de vereniging van orthopedagogische behandelcentra
5 Samenwerkingsverband van de vijf SGLVG-behandelinstellingen ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek naar
behandeleffectiviteit
8
Op basis van de bovenstaande verkennende deelstudie zal ik een poging wagen verder de diepte in te gaan
en de vraag te beantwoorden welke competenties van medewerkers nodig zijn om goed met de doelgroep
te kunnen werken. Het onderzoek krijgt dan meer het karakter van een exploratief onderzoek. Het doel
hierbij is om verbanden te vinden tussen de competenties van de medewerkers en het gedrag en/of
welbevinden van de doelgroep. Zoals hierboven al werd gesteld, is het zeer lastig om deze samenhang
daadwerkelijk aan te tonen. Dit heeft te maken met een aantal factoren. Ten eerste is het lastig om groepen
LVG'ers met vergelijkbare kenmerken te isoleren. Hetzelfde geldt voor het isoleren van de competenties
van medewerkers van andere kenmerken die van invloed zijn op de begeleiding, zoals
begeleidingsmethodiek, hoeveelheid personeel, huisregels etc. Ten slotte is het bepalen van de
aanwezigheid van competenties bij medewerkers een ingewikkelde zaak.
Om deze redenen kies ik voor een indirecte methode. Op basis van de aspecten die naar voren komen uit
de literatuurstudie en de inventarisatie van de competentieprofielen wordt een halfgestructureerd interview
opgesteld. Dit interview wordt afgenomen bij een aantal medewerkers dat werkt met LVG-plussers. Deze
geïnterviewden zijn gekozen via een sneeuwbalsteekproef. Dit houdt in dat ik enkele sleutelpersonen
binnen Cordaan en de landelijke organisaties Stichting Landelijk Kenniscentrum LVG en Landelijk
Kennisnetwerk Gehandicaptenzorg gevraagd heb naar instellingen en medewerkers die geschikt zijn voor
het afnemen van een interview. Het is dus duidelijk een kwalitatieve methode die niet de pretentie heeft
een representatieve steekproef van medewerkers te zijn. Het doel is een eerste toetsing te doen van de
aspecten die uit de eerdere delen van het onderzoek naar voren zijn gekomen. Op basis van deze resultaten
kan mogelijkerwijs verder onderzoek gedaan worden dat methodologisch beter onderbouwd is.
H2 LVG'ers en begeleiding; een literatuurverkenning
2.1 inleiding
In dit hoofdstuk wordt een poging gedaan de eerste twee deelvragen te beantwoorden:
-Wat zijn de kenmerken van de licht verstandelijk gehandicapte jongeren en jongvolwassenen met
psychische en/of gedragsproblemen?
-Welke competenties voor begeleiders komen uit de literatuur naar voren.?
Ik begin met een afbakening van de doelgroep: wanneer ben je licht verstandelijke gehandicapt en
wanneer niet; hoeveel zijn er eigenlijk en hoeveel LVG'ers met psychische en gedragsproblemen zijn er?
De hierop volgende paragraaf schetst een beeld van de 'gemiddelde' LVG'er; wat is er nou specifiek aan
9
hem of haar, waarop wijkt deze af van het gemiddelde? Op grond van deze specifieke kenmerken kunnen
een aantal aanwijzingen voor begeleiding gegeven worden. Vervolgens kunnen hier weer competenties
voor medewerkers aan gekoppeld worden. Dit is het onderwerp van paragraaf vier.
2.2 LVG'ers: wie, wat en hoeveel?
Een lichte verstandelijke handicap wordt vaak gezien als een subcategorie van de verstandelijke handicap.
De basis voor de indeling van de verschillende categorieën verstandelijke handicaps ligt in de hoogte van
het IQ, zie tabel 2.1. De afbakening van de groep LVG'ers is zeer wisselend, de ondergrens varieert tussen
de 50 en 60 en de bovengrens zelfs tussen 70 en 90.
Indeling naar hoogte
van IQ volgens ICD10, NVGz en AAMR
70-85
50-69
35-49
20-34
<20
classificatie
Zwakbegaafd
Licht verstandelijk beperkt
Matig verstandelijk beperkt
Ernstig verstandelijk beperkt
Diep verstandelijk beperkt
Indeling naar hoogte
van IQ volgens DSMIV
70-85
55-70
40-55
25-40
<25
Percentage van de
totale bevolking
13,6
2,1
Tabel 2.1 categorieën verstandelijke handicap, naar Stoll, Bruinsma & Konijn, 2004
Het IQ is echter niet het enige criterium, daarnaast dient de gehandicapte significante beperkingen in het
aangepast functioneren te hebben. Door dit bijkomende criterium is de groep LVG'ers nog moeilijker te
identificeren. Deze beperkingen in functioneren worden vaak aangeduid als een beperkte sociale en
zelfredzaamheid. “Dit sociaal functioneren wordt echter, hoewel het een wezenlijk deel uitmaakt van de
term LVG, nog nauwelijks systematisch gemeten, in tegenstelling tot het intellectueel functioneren.”
(Ponsioen, 2001, p. 4). Bovendien wordt er nergens een indicatie gegeven hoe je op basis van sociale
redzaamheid onderscheid maakt tussen de verschillende subcategorieën (licht, matige etc.) verstandelijke
handicap, zoals bij IQ wel het geval is.
De grootte van de doelgroep is dus moeilijk te bepalen. Ook op basis van zorggebruik is de omvang
moeilijk te bepalen, omdat de doelgroep gebruik maakt van verschillende soorten instellingen en er geen
systematische gegevensverzameling meer plaatsvindt door het wegvallen van de Landelijke Registratie
Zorg- en dienstverlening. Wel bekend zijn de indicatiegegevens van het Centraal Indicatieorgaan
Zorginstellingen. Deze heeft in 2005 20.000 indicatie voor LVG'ers en zwakbegaafden afgegeven in de
leeftijdsgroep 5 tot en met 23 jaar.
Maar waarschijnlijk is een aanzienlijk deel van de doelgroep nog niet bekend en geïndiceerd als LVG'er.
Stoll, Bruinsma & Konijn (2004) Zij gaan uit van 71% van de jeugdige (leeftijd 5 tot 18 jaar) met een IQ
tussen 55 en 85 die moeite met sociale redzaamheid hebben. Dit is een zeer substantieel deel van de
bevolking: 10,7%. Hoewel men mag aannemen dat een groot deel van deze groep in de loop van de
10
volwassenheid een betere sociale redzaamheid leert op te bouwen, blijft het in potentie een buitengewoon
groot aandeel van de bevolking.
De IQ-grenzen voor indicatie als licht verstandelijk gehandicapte worden daarom vaak soepel gehanteerd,
zoals bij LVG-instellingen:
De laatste jaren ontstaat steeds meer overeenstemming over de IQ-grenzen van de doelgroep, namelijk 50
als ondergrens en 84 als bovengrens. Deze grenzen zijn ruim gesteld als men dit kenmerkt los zou zien van
de andere kenmerken. Van de totale bevolking valt bijna 16% binnen deze IQ-grenzen. Bijna al deze
mensen beschikken echter over een redelijk sociale redzaamheid en zijn dus niet licht verstandelijk
gehandicapt. Een klein deel kan zich echter niet zonder speciale hulp redden. Hen noemen we licht
verstandelijk gehandicapt.’ Ook de groep zwakbegaafden met een IQ tussen de 70 en 85 wordt dus afhankelijk van de mate van hun aanpassingsvermogen of sociale redzaamheid - tot de groep licht
verstandelijk beperkten gerekend. (idem, p. 21).
Deze klinische praktijk wordt ondersteund in de literatuur. In paragraaf 1.4 werd al gerefereerd aan de
pleidooien van Tymchuk, Geus, van Gennep en Greenspan om de groep zwakbegaafden en licht
verstandelijk gehandicapten bij elkaar te voegen en een andere naam te geven, zoals mensen met een
lichte cognitieve beperking. Voordeel hiervan is dat in de naam tot uitdrukking dat het hier om een
principieel andere groep gaat dan de verstandelijk gehandicapten van matig tot diep niveau. Het gaat om
een groep zonder organische beschadiging, vaak is hun handicap niet zichtbaar en men acht de
meerderheid van hen in staat min of meer zelfstandig te wonen, werken en leven.
Nadeel van de term. Is dat het net zoals verstandelijke handicap, de nadruk legt op het intellect. Hoewel
het IQ aan de basis staat van de definitie van deze doelgroep, is het emotionele niveau vaak de dragende
grond voor het totale functioneren. Vaak is men emotioneel gezien minder volwassen van cognitieve of
sociale vaardigheden doen vermoeden. Overvragen en een verkeerde bejegening liggen dan op de loer.
In het algemeen worden vele verschillende termen gebruikt voor deze doelgroep. Ik houd in dit onderzoek
de uitdrukking licht verstandelijk gehandicapt aan, die nog steeds als officiële term gebruikt wordt
bijkomende problemen
Niet iedereen met een lichte verstandelijke handicap heeft bijkomende problemen. Over het algemeen
wordt aangenomen, dat de prevalentie van psychische en gedragsproblemen bij LVG'ers hoger ligt dan bij
de rest van de bevolking. Men gaat vaak uit van 3 tot 4 keer zo vaak (Stoll et al, 2004; Didden (ed.) 2006).
Bij zwakbegaafden zou het zelfs 7 maal hoger liggen (Embregts, 2006; Didden (ed.), 2006). Om welke
percentages van de doelgroep het dan gaat, verschilt nogal in de literatuur. Percentages variërend van 4 tot
80% komen voor (Geus & Van Gennep, 2004; Didden (ed.) 2006). Bij licht verstandelijk gehandicapte en
11
zwakbegaafde jeugdigen (5 tot 18 jaar) zou het volgens Stoll et al. (2004) gaan om respectievelijk 40 en
81% van deze groep. Als je dit doortrekt naar de hele bevolking zou je kunnen uitkomen op 65.000
LVG'ers (IQ-50-70) en 1,4 miljoen LVG'ers (IQ 50-85). Dekker et al. (2006) betwisten de geldigheid van
veel van deze cijfers en deden onderzoek onder een representatieve steekproef en kwamen voor
psychopathologie op een veel lager percentage uit van 4 tot 18%.
Welke cijfers ook worden genomen. Het gaat om een grote groep, die de gespecialiseerde centra voor
LVG-zorg nooit kunnen opvangen. Dit blijkt in de praktijk door de grote groei van aanmeldingen van
LVG-plus bij gewone VG-instellingen.
Als oorzaken van de groei worden wel genoemd de afname van het sociaal kapitaal en de toenemende
individualisering (Van der Wielen, 2006; Stoll et al. 2004). Hierdoor moeten individuen zelf meer moeite
doen om in verbanden te blijven functioneren. Hechting en sociale banden zijn minder vanzelfsprekend en
moeten verdiend worden. Een groter beroep wordt gedaan op de sociale redzaamheid van mensen (Stoll et
al., 2004). En dat laatste is nou net een van de kernbeperkingen van LVG'ers.
2.3 een beeld van LVG'ers
cognitief
De cognitieve processen bij LVG'ers verlopen anders dan bij de gemiddelde mens. LVG'ers kenmerken
zich door impulsiviteit, motivatieproblemen, geringe aandachtsspanne en te veel gebondenheid aan het
onmiddellijk voorspelbare en het hier en nu (Embregts, 2000). De snelheid van denken ligt lager. Ze
hebben een minder goed werkend korte termijn (werk)geheugen (Van der Wielen, 2006). Dit zou te
maken hebben met inadequate werking van centrale cognitieve processen (geheugencapaciteit, snelheid
van het geheugenzoekproces). Ze hebben meer moeite met het tegelijkertijd opslaan en bewerken van, met
name, verbale informatie. Dit probleem lijkt zich vooral voor te doen met betrekking tot het gebruik van
verbale strategieën, die de onmiddellijke taaksituatie overstijgen. ( De Koning en Collin, 2007; Ponsioen,
2001). Het taalgebruik is matig ontwikkeld, met name taalbegrip. De spreekvaardigheid is in het
algemeen nog beter ontwikkeld dan de schrijfvaardigheid (Kraijer, 2006; Van der Wielen, 2006).
Ze hebben een geringe opmerkzaamheid voor oorzaakgevolg relaties en een geringere neiging om bij
problemen op zoek te gaan naar oorzaken en gedragsalternatieven. Ze hebben dus ook moeite met het
overzien van de consequenties van het eigen gedrag. Ook is het vermogen tot plannen en vooruitzien
kleiner (Mulder, Didden, Lenderink & Enserink, 2006; Ponsioen, 2001). Op het gebied van perspectief
nemen en theory-of-mind lijkt er sprake van een achterstand (Ponsioen, 2001).
leren
12
Het leren gaat ook anders. LVG'ers denken concreet en kunnen moeilijk abstraheren. Het vermogen tot
reflectie en kritisch oordelen is heel beperkt (Kraijer, 2006). Leren gaat daardoor beter in beelden of door
ervaringsleren. Men moet met andere woorden eerst vallen en weer opstaan voordat men tot inzicht komt.
In het algemeen moeten zaken vaker herhaald worden en duurt het langer voordat tot inzicht gekomen
wordt (Impuls et al., 2007).
De gebruikte mentale strategieën zijn meer taakspecifiek en minder abstract dan bij personen met een
gemiddelde intelligentie. Door het geringe vermogen situaties te analyseren en te abstraheren worden
gelijksoortige situaties niet als zodanig herkend, waardoor generalisatie van deze strategieën naar andere
taken en situaties bemoeilijkt wordt (Mulder et al., 2006; Ponsioen, 2001). Als ze een bepaalde
vaardigheid hebben opgedaan, blijkt het voor hen moeilijk om deze in andere situaties toe te passen en in
de tijd vast te houden (De Koning en Collin, 2007). Deze generalisatie kan wel vergroot worden door te
trainen in de natuurlijke situatie en hen daarnaast zelfmanagementtechnieken aan te leren (Embregts,
2000).
Tijdens het leren zijn ze bovendien extra gevoelig voor de effecten van leerprocessen tijdens interactie,
zoals inadequate bekrachtiging, onjuiste bestraffing en onverwachte reacties. LVG'ers zijn zeer gevoelig
voor en kunnen moeilijk omgaan met deze stress; ze hebben een zwakke coping (Dekker, Douma, Ruiten
& Koot, 2006; Van der Wielen, 2006).
zelfbeeld
Deze gevoeligheid is waarschijnlijk gerelateerd aan het zelfbeeld. Het zelfbeeld geeft vaak een dubbel
beeld. Aan de ene kant is het zelfbeeld vaak negatief en onderschat men zichzelf (Van der Wielen, 2006).
Dit negatieve beeld heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat ze situaties eerder als negatief
beoordelen en vaker met tegenslagen en negatieve ervaringen te maken hebben gekregen. Hierdoor
hebben ze een lagere verwachting van succes. Ze geven vervolgens eerder op waardoor er nog minder
succes behaald wordt. Nieuwe uitdagingen worden niet meer aangegaan (Tali, 2004). Dit maakt hen extra
gevoelig voor een juiste, positieve bejegening.
Aan de andere kant worden eigen mogelijkheden en beperkingen vaak niet realistisch ingeschat en
overschat men zichzelf. LVG-ers zien zichzelf vaak ook niet als gehandicapt (Impuls et al., 2007; Pfeiffer,
1997). Ze denken dat ze beter in schooltaken zijn en meer vriendjes hebben dan in werkelijkheid (Van
Nieuwenhuijzen en Elias, 2006). Aan dit slechte en inconsistente zelfbeeld licht waarschijnlijk een slechte
zelfmonitoring ten grondslag. Het vermogen om naar zichzelf te kijken ontbreekt vaak ( Van der Linde,
2007; Van der Wielen, 2006).
Een opvallend kenmerk van LVG-kinderen is hun afhankelijkheid van derden om hun gedrag adequaat te
sturen. Deze kinderen zijn niet in staat tot (het) sturen en evalueren van het eigen handelen. Dit hangt
samen met hun gebrekkige metacognitie, het kunnen nadenken over eigen functioneren en het sturen van
13
de eigen oplossings- en leerprocessen, het vooraf een plan maken over het eigen oplossingsgedrag en het
achteraf evalueren ervan. Veel van de problemen die men met cognitieve taken bij (licht) verstandelijk
gehandicapten constateert, worden meer toegeschreven aan problemen met zelfsturing en zelfregulatie dan
aan de specifieke cognitieve functies. LVG'ers zijn wel echter wel in staat zijn tot plannen, en
strategiehantering indien zij de structuur en de strategieën krijgen aangereikt (Ponsioen, 2001).
sociale informatieverwerking
Van Nieuwenhuijzen (2004) heeft onderzoek gedaan op basis van de theorie van het sociaal
informatieverwerkingsmodel. Hierbij wordt er vanuit gegaan dat mensen in een aantal stappen informatie
verwerken: informatie waarnemen, interpreteren, doelen stellen, mogelijke oplossingen bedenken en
tenslotte na evaluatie een keuze maken voor een oplossing.
Uit het onderzoek blijkt dat LVG'ers wel evenveel informatie waarnemen als gemiddelde kinderen, maar
hun aandacht minder op de relevante info richten. Ook letten ze meer op letterlijke informatie en negatieve
informatie. Bij het brainstormen kunnen zij wel meer oplossingen bedenken dan niet-gehandicapten en
hebben meer variatie in oplossingen. Ze komen echter met minder assertieve oplossingen. Bovendien
waarderen ze agressieve en passieve oplossingen hoger dan goede, assertieve oplossingen (Van
Nieuwenhuijzen en Elias, 2006).
Van Nieuwenhuijzen en Elias (2006) vermoeden dat LVG'ers de laatste stappen van het
informatieverwerkingsmodel overslaan. Ze denken niet na over de mogelijke oplossingen, maar kiezen
gelijk het eerste wat in hun hoofd opkomt. En dit is dan de oplossing die in het verleden het meest
gebruikt is en daarom de meest voorkomende associatie in de database is.
Bovendien kennen ze door de verstoorde informatieverwerking vaak verkeerde attributies toe. LVGkinderen hebben moeite met het adequaat duiden van sociale signalen, vooral als het gaat om signalen met
een positieve emotionele lading. Ook hebben ze problemen met het herkennen en benoemen van emoties
(Ponsioen, 2001). Ze neigen er toe anderen negatiever in te schatten dan op grond van de werkelijkheid
gerechtvaardigd is. Er is bij hen dus een grote kans dat de meest voorkomende oplossing een negatieve is.
Dit patroon wordt zo bestendigd en kan door negatieve reacties van anderen op deze negatieve
oplossingen tot een negatieve spiraal leiden (Van der Gaag, 2007).
sociaal-emotioneel
Tegenwoordig wordt veel onderzoek gedaan naar cognitieve processen, maar emotionele processen spelen
waarschijnlijk ook een grote rol. Zo geven kinderen met een negatieve gemoedsstemming sociale signalen
eerder een vijandige attributie. Van Nieuwenhuijzen en Elias (2006) veronderstellen dat egocontrole,
impulsiviteit, aandachtspanne en emoties het verloop van sociale informatieverwerking kunnen
beïnvloeden. Er is aangetoond dat een beperkte egocontrole verband houdt met gedragsproblemen.
14
In het algemeen wordt aangenomen dat het sociaal-emotioneel functioneren bij LVG'ers een grotere
achterstand heeft dan het cognitief functioneren.
LVG'ers hebben moeite hun emoties te reguleren (Mulder et al. 2006). In hun emotionele reacties kunnen
ze erg onvoorspelbaar zijn. Hun stemming kan plotseling omslaan en er kan een emotionele uitbarsting
plaatsvinden die in eerste instantie moeilijk te herleiden is. Men heeft vaak moeite om de aandacht met
andere bewoners te delen en een grote behoefte aan individuele aandacht (Pfeiffer, 1997).
Eerder is al opgemerkt dat het zelfbeeld vaak zwak en negatief is. Het zelfvertrouwen is dan ook vaak
laag. Dit uit zich niet zelden in het afhankelijk opstellen ten opzichte van de groepsleiding. Veel LVG'ers
zijn zeer beïnvloedbaar voor de mening voor anderen en vaak vinden ze het moeilijk hun eigen mening te
formuleren (Pfeiffer, 1997). Volgens Janssen en Schuengel (2006) hebben goed- en afkeuring van anderen
een grotere impact.
sociale omstandigheden en sociale redzaamheid
De omstandigheden waar LVG'ers in leven zijn over het algemeen slechter dan de gemiddelde bevolking.
Onderzoek in Engeland (Maughan et al., 1999) toonde aan dat LVG'ers relatief vaak in een
uitkeringssituatie zitten en veel vaker werkloos zijn. Als ze werken hebben, is dat vooral aan de onderkant
van de arbeidsmarkt. Vrouwen met een lichte verstandelijke handicap raken veel eerder zwanger dan
gemiddeld.
In het algemeen zie je een zeer klein sociaal netwerk (Maughan et al. 1999; Van der Wielen, 2006). Ze
kiezen relatief vaak voor negatief gedrag en negatieve reacties en minder vaak voor prosociaal gedrag.
Ook hebben ze minder interacties (Dekker et al. 2006; Embregts, 2006b). Ze denken zelfs minder positief
over assertieve oplossingen en positiever over passieve en agressieve oplossingen. Kortom, ze hebben in
het algemeen een beperkt sociaal aanpassingsvermogen, waardoor ze moeilijk in sociale situaties kunnen
functioneren (De Koning en Collin, 2007). Ze worden minder geaccepteerd dan jongeren zonder handicap
en maken moeilijker vrienden (Tali, 2004).
De sociale omstandigheden waar LVG'ers in verkeren, zijn dus vaak slecht en er zijn veel situaties die
stress op kunnen leveren. Daarnaast ontbreekt het vaak aan een adequaat sociaal netwerk die
ondersteuning kan bieden. LVG'ers ervaren dan ook veel emotionele problemen (Maughan et al., 1999;
Mulder et al. 2006).
oorzaken en verbanden: een theoretisch model?
Er is, zoals hierboven te lezen valt, inmiddels aardig wat onderzoek gedaan naar LVG'ers. Veel
kenmerken van groep zijn onderzocht. De laatste jaren is er ook veel aandacht gekomen voor de werking
van cognitieve processen bij LVG'ers. Over de oorzaken van een lichte verstandelijke handicap, de
ontwikkeling en de verbanden met hun psychische en gedragsproblemen is echter nog weinig bekend. Op
15
vragen als, is een lichte verstandelijke handicap aangeboren of wordt het door de omgeving bepaald en
wat veroorzaakt de hogere prevalentie van psychische en gedragsproblemen bij LVG'ers, is nog geen
algemeen geaccepteerd antwoord gevonden.
Het lijkt logisch te veronderstellen dat een lichte verstandelijke handicap een kwestie van aanleg is. Het
concept IQ immers uit van een bepaalde aanleg tot intelligentie die bij een persoon hoort. De prestaties op
een IQ-test kunnen echter door omgevingsvariabelen beïnvloed worden. Zo vindt Dosen (1984) dat IQ’s
gedrukt kunnen worden door pedagogische verwaarlozing en gedragsproblemen. Zo kan een kind dat
aanvankelijk als licht verstandelijk gehandicapt is aangemerkt, bij verbetering van deze problemen op een
normaal intelligentieniveau blijken te functioneren. Een verstandelijke handicap kan dus deels veroorzaakt
worden door opvoedings- en gedragsproblemen. Gedragsproblemen op hun beurt kunnen volgens Janssen
en Schuengel (2006) deels verklaard worden uit onveilige gehechtheid. Daarnaast lijken
gedragsproblemen voort te komen uit te weinig onderkende frustraties ten gevolge van verstoorde sociale
attributies (Van der Gaag, 2007).
Er is enig materiaal beschikbaar over verbanden, waarbij sommige factoren eenvoorspellende waarde
lijken te hebben. De factoren inadequaat adaptief functioneren, onderdeel van een éénoudergezin zijn,
onderdeel van een gezin met lage sociaal economische status zijn en psychopathologie van de ouders op
jongere leeftijd voorspellen bij LVG-jongeren antisociale en delinquente gedragingen op latere leeftijd.
Daarnaast werd een verband gevonden met antisociale vrienden, antisociale ouders en een autoritaire
opvoedingsstijl (Douma en Dekker, 2007). Verder laat onderzoek een verband tussen gebrek aan sociale
vaardigheden en psychische en gedragsproblemen zien (Didden, 2006). Het hebben van een psychiatrische
stoornis wordt volgens Dekker et al. (2006) met name voorspeld door eerdere gedrags- en emotionele
problemen. Daarnaast speelt een laag opleidingsniveau van de ouders een rol. Als risicofactoren worden
verder aangeduid: leerproblemen, stressvolle levensgebeurtenissen, een lichamelijke aandoening,
ouderlijke psychopathologie, vaderlijke delinquentie, disfunctioneren gezin, één-ouderschap en laag
inkomen van de ouders.
Van een algemeen geaccepteerd theoretisch model met onderbouwing van de oorzakelijke verbanden is
echter nog lang geen sprake. Wel wordt in de literatuur in het algemeen aangenomen dat een lichte
verstandelijke handicap en psychische en gedragsproblemen met elkaar verband houden. Er vanuit gaande
dat een lichte verstandelijke handicap in ieder geval deels een kwestie van aanleg is, kan een volgend
ontwikkelingsmodel geschetst worden: een licht verstandelijk gehandicapt kind wordt geboren onder
sociale omstandigheden die beneden gemiddeld liggen. De ouders hebben onder andere een lager inkomen
en zijn lager opgeleid. Dit zorgt voor extra stress vanuit de omgeving (Maughan et al., 1999). De sociale
informatie verwerking bij een LVG'er verloopt anders dan bij het gemiddelde kind. De sociale omgeving
is moeilijker te begrijpen, lijkt complexer. Deze onduidelijk kan onzekerheid en angst oproepen. Deze
16
onzekerheid en angst kunnen negatieve interpretaties van de omgeving en daarmee negatieve reacties
oproepen.
Vanuit de kant van de opvoeders is er het probleem van het onder ogen zien van de feiten: is mijn kind
licht verstandelijk gehandicapt of gewoon lui of tegendraads? Als dit feit aanvaard is, komt er vaak nog
een verwerkingsproblematiek. Verwerkingsproblemen beïnvloeden de sensitiviteit van de opvoeder en
daarmee komt de gehechtheidsrelatie met het kind onder druk te staan (Janssen en Schuengel, 2007).
Tenslotte vereist de omgang met een licht verstandelijk gehandicapt kind vanwege hun speciale
kenmerken, speciale vaardigheden. De opvoeder moet extra sensitief zijn voor signalen. Niet elke ouder
heeft het vermogen om hieraan tegemoet te komen. Kind- en omgevingsfactoren kunnen elkaar dan
mogelijk gaan versterken; er kan een negatieve interactiespiraal ontstaan en een verstoorde
hechtingsrelatie. Bovendien leidt niet adequaat reageren op jongeren met een licht verstandelijke handicap
vaker tot vaste interactiepatronen, omdat ze minder flexibel zijn (Janssens en Muller, 2006).
In de loop der tijd wordt er meer verwacht van het kind, zoals schoolwerk en omgang met vriendjes. Deze
verwachtingen roepen weer stress op en dan is het de vraag: hoe ga je met die ervaren stress om (coping).
De coping bij LVG'ers is echter vaak niet effectief. Coping is vaak negatief geladen en uit zich in agressief
of ontwijkend gedrag. LVG'ers kunnen dus moeilijk zelfstandig met hun stress omgaan. Dit betekent dat
ze bij het omgaan met stress meer op hulp van anderen aangewezen zijn (Janssen en Schuengel, 2006).
Voor een kind betekent dit in principe hulp van de hechtingsfiguur. Deze (laatste) mogelijkheid wordt
biedt echter weinig soelaas, wanneer de hechtingsrelatie verstoord is. Jongeren en volwassenen zouden
hun hulp uit hun sociale netwerk moeten halen. Het probleem hierbij is, dat het sociale netwerk van
LVG'ers vaak buitengewoon klein is en bovendien weinig prosociaal van aard.. Bovendien zijn ze door het
vaak inadequate zelfbeeld en zelfmonitoring ook minder geneigd om hulp te zoeken.
Samenvattend, de belangrijke factoren bij deze ontwikkelingsgang zijn:
-meer stressoren vanuit de omgeving.
-gevoeliger voor het ervaren van stress
-slechtere coping bij stress
-minder mogelijkheden in de omgeving om te helpen bij coping
De bovenstaande ontwikkelingsgang schept geen vrolijk beeld voor een LVG'er. Het is een vicieuze cirkel
waar moeilijk uit te komen is. Het lijkt bijna logisch dat ze emotionele en gedragsproblemen en zelfs
psychiatrische stoornissen ontwikkelen. Hierbij moet wel bedacht worden dat het met een groot deel van
deze groep wel goed gaat. Voor diegene waar het minder mee gaat, ligt er echter een zware opgave. Zeker,
omdat een aantal factoren heel moeilijk te herstellen is. Zo wordt het steeds moeilijker, naarmate een kind
ouder wordt, om hechtingsproblematiek te behandelen. Daarnaast is het bekend dat (negatieve) denk-,
17
interactie-, en gedragspatronen ook als patronen in de hersenen ingeslepen worden, waardoor het steeds
moeilijker wordt om deze te veranderen. Men moet zich bij de begeleiding van deze groep realiseren, dat
een grote inspanning vereist is, om een kleine vooruitgang te realiseren. Als je van het positieve uitgaat,
geeft dit materiaal wel aanknopingspunten op welk vlak de inspanningen geleverd moeten worden.
2.4 aanwijzingen voor begeleiding
In de voorgaande paragraaf is ingegaan op een aantal kenmerken van licht verstandelijk gehandicapten als
groep. Over de vraag 'hoe te begeleiden' is eigen nauwelijks wetenschappelijk onderzoek beschikbaar. Het
onderzoek dat beschikbaar is, gaat vooral over de effecten van specifieke behandelingen.
Wetenschappelijk onderzoek naar deze interventies bij LVG'ers is bijna uitsluitend gericht op
gedragsanalytische en cognitief-gedragstherapeutische therapieën en trainingen. Een meta-analyse laat
zien dat deze effectief zijn. Met name procedures van differentiële bekrachtiging zijn effectief bij LVG'ers
(Didden et al. 2006). Aanwijzingen voor de (woon)begeleiding zijn dan ook hooguit theoretisch af te
leiden uit bestaande gegevens. In het navolgende wordt hier een poging toe gedaan.
veiligheid
Het eerste dat in het oog springt bij LVG'ers, is dat veiligheid en vertrouwen ontbreekt. De omgeving is
complex en niet altijd te duiden. De omgeving wordt vaak negatief geïnterpreteerd. Dit geldt in nog
grotere mate voor de groep met psychische en gedragsproblemen. Van deze groep heeft merendeel te
maken gehad met (pedagogische) verwaarlozing; soms zelfs mishandeling of misbruik. Er is een grote
kans dat het proces van hechting niet goed verlopen is. De meesten hebben te maken gehad met een
onduidelijke, onveilige en discontinue opvoedingsomgeving. Vaak hebben ze een geschiedenis bij
meerdere opvoeders en hulpverleningsinstanties. Veel van deze jongeren en jongvolwassenen waren thuis
of in instellingen niet te handhaven of komen van de straat. Hierdoor hebben ze een negatief
verwachtingspatroon ontwikkeld en weinig vertrouwen in hulpverleners.
De eerste taak van een begeleider is dus zoveel mogelijk vertrouwen en veiligheid voor de cliënt creëren.
Janssen en Schuengel gaan hierin vrij ver:
Om spanningsvolle en stressverhogende situaties goed het hoofd te kunnen bieden zijn mensen met een
verstandelijke beperking voor de omgang met stressvolle situaties sterk afhankelijk van anderen, met
name van diegenen met wie zij een gehechtheidsrelatie zijn aangegaan. In hoeverre dit voldoende
garantie biedt om adequaat met stress om te gaan hangt weer sterk af van de kwaliteit van deze
gehechtheidsrelatie. De hoge prevalentie van psychopathologie bij mensen met een verstandelijke
beperking is mogelijk een gevolg van een dubbele handicap bij een groot deel van deze mensen: het
18
hebben van onvoldoende vaardigheden om zelf goed met stress om te kunnen gaan én het ontbreken van
adequate gehechtheidsrelaties die de stress kunnen bufferen. (Janssen, 2007, p. 32)
Daarom moeten hulpverleners zich gaan afvragen waarom en waartoe het aangaan van een
gehechtheidsrelatie met cliënten in de (residentiële) zorg nog vaak als niet-professioneel wordt gezien.
Het lijkt allemaal vrij eenvoudig: ten eerste is veilige gehechtheid ook voor mensen met een verstandelijke
beperking van levensbelang; ten tweede heeft goed- en afkeuring kenbaar gemaakt door een
gehechtheidsfiguur een grotere impact. Twee eenvoudige principes die wij echter nog nooit zijn
tegengekomen in de geformuleerde zorgvisies van instellingen in dit zorgveld, laat staan in zorgplannen
van individuele bewoners. (Janssen en Schuengel, 2006, p. 81)
Zij pleiten dus voor het aangaan van een gehechtheidsrelatie tussen cliënt en begeleider. Idealiter kweekt
de gehechtheidsrelatie door de juiste interactie tussen kind en opvoeder een gevoel van veiligheid en
vertrouwen in de wereld en in zichzelf. Dit biedt een basis voor het ontwikkelen van andere vaardigheden.
Een aantal ouderlijke vaardigheden kunnen bijdragen aan het ervaren van veiligheid en vertrouwen. Het
gaat dan om het bieden van continuïteit en stabiliteit in de opvoedingsomgeving en daarnaast sensitiviteit
en responsiviteit in de interactie. Dit houdt in dat men opmerkzaam is voor de signalen van het kind en
daar op een adequate manier op reageert (Tavecchio & Van IJzendoorn, 1984).
Tegenover het aangaan van een gehechtheidsrelatie staat de affectief neutrale benadering. Deze
benadering gaat er vanuit dat sommigen juist slecht tegen de emotionele beleving kunnen die gepaard gaat
met hechting. Daarom moet de begeleider bij onveilige hechting de begeleider de arousal (opwinding) op
een niveau moet zien te houden dat het veilig is (Boer et al., 2006) Deze benadering wordt specifiek bij
borderliners toegepast, maar kan ook voor een groter deel van de groep LVG-plus van toepassing zijn
(Centrum voor consultatie en expertise, 2006). Deze benadering gaat er vanuit, dat je juist door te
betrokken te zijn en te veel emoties te tonen of alleen al gezelligheid op de groep te creëren een bepaalde
opwinding of stress veroorzaakt. De cliënt kan niet goed met deze toenadering omgaan: het wordt onveilig
voor hem of haar.
Het creëren van veiligheid staat bij iedereen echter buiten de discussie. De basis voor veiligheid is een
duidelijke, voorspelbare omgeving. Vanuit dit gevoel van veiligheid en vertrouwen zullen LVG'ers veel
eerder geneigd zijn hun eigen mogelijkheden te ontdekken (Pfeiffer, 1997).
De juist voorwaarden hiervoor moeten door de zorgverlener verzorgd worden. Met name continuïteit in
beleid en personeel is hier heel belangrijk (Janssen, 2007; Centrum voor consultatie en expertise, 2006;
Geus en Van Gennep, 2004). Van belang is ook dat verschillende instellingen en woongroepen een zelfde
19
methodische benadering gebruiken. Onderzoek maakt duidelijk dat steeds verschillende benaderingen
toepassen door steeds weer andere hulpverleners weinig effect sorteren (Centrum voor consultatie en
expertise, 2006; Impuls et al., 2007). Feit is immers dat veel cliënten in de loop der tijd in verschillende
instellingen verblijven. Veelvuldige wisseling van begeleidingsregime, doorbreekt de continuïteit van de
begeleiding en kan een negatief effect hebben op de vertrouwensbasis van de cliënt.
De begeleider, vervolgens, heeft de verantwoordelijkheid om de continuïteit van de begeleidingsmethode
en bejegening op de locatie in het oog te houden en deze zelf goed uit te voeren. De begeleider moet
hiervoor allereerst zelf duidelijk zijn, consequent handelen en betrouwbaar zijn (Centrum voor consultatie
en expertise, 2006). Dit betekent bijvoorbeeld dat hij of zij afspraken na moet komen. De leefomgeving
zelf dient ook duidelijk en overzichtelijk te zijn, zowel in ruimte, tijd als activiteiten. Dit betekent dat de
begeleider ook goed structuur moet kunnen bieden. Het is voor bijvoorbeeld belangrijk dat cliënten werk
of dagbesteding hebben en zich aan huisregels houden (Kroef, 2004; Moonen, 2006; Geus en van Gennep,
2004).
De begeleider heeft echter ook een verantwoordelijkheid dat om het team als geheel duidelijk en
consequent te laten zijn. Collegialiteit is hiervoor belangrijk. Je moet je aan gezamenlijke afspraken
kunnen houden, ook al ben je het er misschien niet helemaal mee eens. Je moet dus niet te autonoom zijn.
Het is van belang dat je één lijn trekt in aanwezigheid van de cliënt en je collega niet afvalt. Binnen het
team moet je feedback kunnen geven en ontvangen. Je moet openstaan om te leren en te veranderen.
Openheid in communicatie, bespreekbaarheid van emoties en ruimte voor dialoog worden in het veld
belangrijk gevonden (Geus en van Gennep, 2004). Methodisch handelen is ook een vaardigheid die
beheerst dient te worden. Voor een duidelijke en eenduidige begeleiding, moet je begeleidingsafspraken
begrijpen en goed kunnen uitvoeren (Embregts & van der Kamp, 2007; Geus en van Gennep, 2004).
vertrouwen en een band opbouwen
De bovenstaande vaardigheden vormen de voorwaarden voor het creëren van veiligheid. Een veilige,
duidelijke omgeving is echter niet voldoende om goed en prettig te kunnen functioneren. Vertrouwen en
een band opbouwen spelen hier een belangrijke rol bij. Behalve dat de omgeving vaak complex is voor
een licht verstandelijk gehandicapte, ondervindt hij of zij vaak weinig begrip en acceptatie uit zijn
omgeving.
Er vertrouwde en prettige omgeving kan gecreëerd worden door een warme en vriendelijke bejegening.
Ook wil de cliënt zich graag geaccepteerd voelen als persoon, ondanks zijn of haar gedrag. Acceptatie,
empathie en een zekere mate van begrip van de cliënten, zijn hiermee ook basisvoorwaarden voor een
begeleider.
20
Maar er is meer. Moonen (2006) komt in zijn proefschrift tot de conclusie, dat er te weinig wordt
geluisterd naar cliënten van LVG-instellingen en te weinig wordt gevraagd wat ze willen. Ook willen ze
als normaal persoon behandeld worden. De grootste opdracht voor de begeleider is, zo concludeert
Moonen, om in gesprek te blijven.
In de literatuur over opvoeden wordt tegen veel geschreven over sensitiviteit en responsiviteit. Sensitief
betekent openstaan voor de signalen die een kind geeft en weten hoe deze signalen moeten worden
geïnterpreteerd. Responsiviteit staat vervolgens voor het tijdig en adequaat op deze signaleren reageren.
Deze interactievaardigheden zijn ook zeer belangrijk voor de doelgroep van dit onderzoek, juist omdat
deze zich vaak niet gezien en geaccepteerd voelt. Tavecchio (1989) wijt bijvoorbeeld de
oververtegenwoordiging van jongens in instellingen en het feit dat ze meer gedragsproblemen vertonen
aan een minder sensitief responsieve opvoeding in vergelijking met meisjes. Door Geus en van Gennep
(2004) wordt gewezen op het belang van keuzevrijheid en het betrekken van de cliënt bij belangrijke
beslissingen Dit zou met name goed zijn voor de motivatie van de cliënt.
Door bovenstaande competenties te gebruiken, kun je een band opbouwen met de cliënt en zelfs de
gehechtheidsrelatie aangaan met de cliënt, die hij of zij vaak gemist heeft. Of dit ook verstandig is, is
echter onderwerp van discussie (zie boven).
communicatie
Bij communicatie is grotendeels duidelijk, wat belangrijk is voor de doelgroep. LVG'ers hebben behoefte
aan eenvoudig en concreet en bondig taalgebruik. Belangrijk hierbij is het zoveel mogelijk concreet
maken van woorden en het gebruiken van beelden en minder van tekst. Abstracte begrippen zijn voor deze
groep moeilijk te vatten Als er een probleem is, dient dit zoveel mogelijk in termen van gedrag beschreven
te worden (Appel & Kleine Schaars, 1993; Van der Linde, 2007). LVG'ers hebben vaak tijd nodig om
verbale informatie te verwerken. Dit betekent, niet te veel en niet te snel praten en af en toe een pauze
inlassen. Daarnaast is het belangrijk om na te gaan of de boodschap begrepen is. Dit kan door dit te na te
vragen maar ook door de cliënt te vragen de boodschap in eigen woorden te herhalen.
Vervolgens moet de inhoud van de boodschap gestructureerd zijn. Dit maakt de informatie begrijpelijker.
Omdat LVG'ers moeite hebben met structureren, structureer je het voor hen, zodat het beter verwerkt kan
worden in het geheugen.
De communicatie kan zowel directief als non-directief zijn. Wel moet je, vanwege het zwakke zelfbeeld
en relatief negatieve interpretatie door LVG’ers zoveel mogelijk voorkomen dat je LVG'ers de les leest,
berispt, belachelijk maakt, waarschuwingen geeft of hen met iets dreigt. Ook dien je voorzichtig te zijn
met advies geven, kritiek geven en interpreteren (Bijman-Schulte en Janssen, 1993b).
21
leren
Bovenstaande competenties kunnen de cliënt ondersteunen in het dagelijks functioneren. Dit is de basis
van begeleiding. Een veilige, vertrouwde en gestructureerde omgeving, geeft LVG'ers de mogelijk om te
leren (Boer et al. 2006). Het doel van begeleiding is uiteindelijk vaak om nieuwe vaardigheden aan te
leren, zodat cliënt beter gaan functioneren. Leren kan op een aantal manieren.
De eerste manier is modeling. Dit houdt in het overnemen van gedrag van een rolmodel. Mensen nemen
normen, waarden en gedrag over van mensen die zij belangrijk vinden. Aangezien begeleiders vaak
belangrijke personen in hun leven zijn, moeten de begeleiders zich bewust zijn van hun gedrag en hun
voorbeeldfunctie hierbij (Van der Zee, Van der Molen & Van der & Beek, 1989). Omdat LVG'ers
gevoeliger zijn voor sociaal gedrag, is (pro-actief) voorbeeldgedrag vertonen extra belangrijk (Van der
Wielen, 2006).
Zoals bij jongeren in het algemeen geldt, moeten LVG'ers kunnen experimenteren om te kunnen ervaren
wat ze kunnen en wat bij hen past. Het traditionele studeren, door te lezen uit boeken of via mondelinge
overdracht werk veel minder bij LVG'ers. Zij leren veel beter door dingen echt te doen: ervaringsleren.
(Van der Zee et al., 1989). In sommige gevallen past daarom terughoudendheid van de begeleiding bij het
stellen van grenzen. Geus en van Gennep (2004) wijzen hierbij ook op het positieve effect op eigenwaarde
wanneer cliënten meer vrijheid krijgen om te experimenteren. Hierbij dient wel rekening gehouden te
worden met het gebrek aan zelfvertrouwen en beperkte leervermogen. De kans dat een 'experiment'
mislukt en /of negatief geïnterpreteerd wordt is hierdoor extra groot. Men moet dus in kleine, veilige
stapjes experimenteren (geleide confrontatie). Hierin speelt de begeleiding een belangrijke actieve rol
(Pfeiffer, 1997).
Vanwege de geringe zelfmonitoring (nadenken over en evalueren van eigen functioneren, zien van de
consequenties van hun eigen gedrag) en het gebrek aan strategische cognitieve vaardigheden (vooruitzien,
plannen, bij problemen op zoek te gaan naar oorzaken en gedragsalternatieven, het sturen van de eigen
leerprocessen) bij LVG'ers is de kans echter nog steeds groot dat ze niet veel leren van een ervaring
(Mulder, Didden, Lenderink & Enserink, 2006; Ponsioen, 2001). Daarom moet de begeleider de cliënt
goed kunnen helpen bij het leren. Begeleiders moeten met andere woorden goede coachingsvaardigheden
hebben. Coaching houdt in dit geval in, dat je de cliënt vooral helpt bij het vooruitzien, plannen, evalueren
en reflecteren.
Dit betekent dat de begeleider zelf ook vooruit moet kunnen denken en anticiperen om mogelijke
probleemsituaties aan te zien komen en voor te bereiden. Hierbij past ook een pro-actieve werkwijze.
Coachen betekent vooral de juiste vragen stellen: wat gaat er gebeuren, wat kan je tegenkomen, welke
22
zaken moet je voorbereiden, welk resultaat wil je behalen? En daarnaast moet je de situatie goed kunnen
structureren (hoofd van bijzaken kunnen onderscheiden, de te nemen stappen in de juiste volgorde zetten).
In een gestructureerde probleemsituatie waarbij zij strategieën krijgen aangereikt, blijken LVG'ers immers
wel over goede oplossingsvaardigheden te beschikken (Ponsioen, 2001).
Het beheersen van een aantal trainingsvaardigheden kan voor de begeleider dus uiterst behulpzaam zijn:
-modeling, dit is het voordoen van (ongewenst) gedrag
-shaping: onderverdelen van gedrag in stapjes, deze stapjes duidelijk benoemen en stuk voor stuk oefenen
-prompting: terwijl de cliënt vaardig gedrag uitvoert, deelinstructies geven waar het mis dreigt te gaan
-bekrachtiging: de cliënt moet geloof ontwikkelen in het positieve effect van het gedrag en vertrouwen
krijgen in zichzelf. Hij of zij moet erop leren vertrouwen dat het in staat is om het vaardige gedrag uit te
voeren. Om dit geloof en dit vertrouwen te verwerven, is veel bekrachtiging nodig. Het is een belangrijke
taak van de trainers om zoveel mogelijk vormen van bekrachtiging toe te passen en dit door zoveel
mogelijk verschillende personen te laten uitvoeren (Didden, 2006).
Na een probleemsituatie moet deze geëvalueerd worden. Hierbij gaat het grotendeels om dezelfde
vaardigheden. Na een conflictsituatie kunnen bijvoorbeeld de stappen van het SIV-model gezamenlijk
nagelopen worden (Van Nieuwenhuijzen en Elias, 2006). Daarbij moet een goede coach goed kunnen
spiegelen, dat wil zeggen: weer te geven wat hij waarneemt, zonder moreel oordeel. Zo kan de cliënt zelf
een oordeel vormen over zijn gedrag. Een ander zeer belangrijk aspect bij LVG'ers is het zorgen dat een
ervaring niet tot een negatieve of faalervaring verwordt. Dit betekent dat je feedback kunt geven volgens
de regels. Vaak moet dit wat korter, dan normaal, omdat er veel feedback geven veel stappen omvat.
Belangrijk is om het gedrag en niet de persoon aan te spreken en extra aandacht te geven aan het positieve
deel van het gedrag.
In het algemeen is het voor begeleiders is het daarom van belang dingen die wel goed gaan zoveel
mogelijk te benoemen. Dit draagt tegelijkertijd bij aan het zelfvertrouwen van de cliënt (Van der Linde,
2007; Pfeiffer, 1997). Het blijkt dat LVG'ers (eigenlijk iedereen) meer leren van positieve stimulering van
negatieve stimulering. Positieve stimulering en aanmoediging is dus sowieso dus een goede vaardigheid.
kennis
Met betrekking tot benodigde kennis, ligt kennis over wat een lichte verstandelijke handicap en bepaalde
syndromen kenmerken voor de hand. Daarnaast mag kennis over psychopathologie en de kenmerken van
verschillende stoornissen niet ontbreken. Bij Geus en Van Gennep (2004) wordt in dit verband gewezen
op het belang van een (doelgroepgerichte) opleiding en specifieke training zoals agressiehantering.
23
Daarnaast is het voor een aantal deelaspecten van begeleiding van belang enige kennis te hebben. Het gaat
hierbij vooral om de institutionele context. Ten eerste wordt het belang van te hebben van werk door
verschillende auteurs benadrukt. Een baan biedt structuur, aandacht, waardering en inkomen (Moonen,
2006; Kroef, 2004; Geus en Van Gennep, 2004). Daarnaast komen LVG'ers met veel verschillende
instanties in aanraking zoals schuldhulpverlening, curator, politie, justitie en reclassering,
uitkeringsinstanties en verschillende hulpverleningsinstellingen zoals maatschappelijk werk, jeugdzorg en
GGZ. Het is bijzonder behulpzaam als de begeleider voldoende kennis heeft van het bestaan van deze
instituties, weet hoe deze werken en wat de mogelijkheden zijn en contacten heeft ten behoeve van een
arbeidstoeleiding, financiële huishouding en hulpverlening.
Met betrekking tot behandeling is bewezen dat een aantal trainingen en therapieën werkt. Deze trainingen
en therapieën zijn vooral cognitieve gedragstherapeutisch van aard. Het gaat dan onder andere om sociale
vaardigheidstraining, training probleem oplossingsvaardigheden, assertiviteitstraining, zelfinstructie,
zelfmanagementtraining en cognitieve gedragstherapie (Didden, 2006; Didden et al. 2006; Embregts,
2006).
Een groot probleem bij deze effectiviteit van deze behandelinterventies blijft echter de generalisatie van
het aangeleerde. Het kan dan helpen als de begeleider bij de training aanwezig is. Vanwege
generalisatieproblemen wordt tevens aangeraden trainingen, maar ook therapieën zoveel mogelijk in de
natuurlijke omgeving te doen. En als dat niet mogelijk dat er in ieder geval mogelijkheid is tot het oefenen
van het geleerde in de natuurlijke omgeving (Didden, 2006; Van der Wielen, 2006), dus in het eigen huis
of in de woongroep. Dit kan betekenen, dat de begeleiders zelf deze trainingen geven, met de cliënt
huiswerk oefenen of toezien op de toepassing van het geleerde. Het betekent in ieder geval dat een
begeleider weet heeft van de inhoud van de trainingen en therapieën en er eventueel zelf mee kan werken.
Naast kennis van het institutionele netwerk is ook kennis van het sociale netwerk van de cliënt cruciaal
(Moonen, 2006; Bijman-Schulte en Janssen, 1993a). Ter illustratie een citaat van Koolhof et al. (2007, p.
17) over LVG-jongeren met delinquent gedrag.
LVG-jongeren zijn sterk gericht op sociale bekrachtiging en zijn geneigd meer op de ander te vertrouwen
dan op hun eigen mening, of eigen kunnen. Dit maakt de LVG-jongere extra kwetsbaar voor de invloed
van negatieve vrienden en het meegezogen worden in delinquent gedrag.(...) Dishion stelt dat het hebben
van delinquente vrienden delict gedrag en vooral een positieve houding ten opzichte van antisociaal
gedrag in de hand werkt. Onder elkaar ontstaat een sfeer van positieve bekrachtiging bij het vertellen
(“opscheppen”) over delinquent en asociaal gedrag, hetgeen op zijn beurt het uitvoeren van delinquent
gedrag in de hand werkt. (...) De LVG-jongere wordt gemiddeld genomen met meer risicofactoren
24
geconfronteerd dan zijn niet-LVG leeftijdgenoot en de LVG-jongere heeft minder cognitieve
mogelijkheden om ‘aan de rem’ te trekken.
Het sociale netwerk, zowel kwantitatief als kwalitatief is dus essentieel voor het functioneren van
LVG'ers. Dit is dus een van de kernthema's voor de begeleiding (Moonen, 2006; Koolhof et al., 2007). De
begeleider moet allereerst kennis hebben van het netwerk van de cliënt, en inzicht in hoeverre relaties
positief en pro-sociaal zijn. Vervolgens is stimulering van de prosociale relaties en ontmoediging van
negatieve relaties van belang. Van bijzonder belang is hierbij de (mogelijke) hechtingsfiguur. Dit contact
moet extra zorgvuldig begeleid worden. Soms kan het sociale netwerk zelf ook begeleiding nodig hebben
in het contact met de cliënt (Geus en Van Gennep, 2004). Bij de begeleiding van het opbouwen en
onderhouden van het sociale netwerk - en dit geldt evenzeer voor het institutionele netwerk - zijn de
communicatie-, coachings-, stimulerings- en activeringsvaardigheden natuurlijk erg bruikbaar.
persoonlijkheid
Over het belang van persoonlijkheid is weinig te vinden inde literatuur, terwijl het toch een belangrijk
aspect lijkt te zijn in de begeleiding (Kroef, 2004). Volgens Embregts en Van der Kamp (2007) belemmert
bang zijn, de uitvoering van behandelafspraken. Daaruit zou je kunnen afleiden dat je als begeleider zeker
van jezelf moet zijn en stevig in je schoenen moet staan. De onderzoeken van Embregts zijn enkele van de
weinige waar expliciet gekeken in naar de invloed van kenmerken van begeleiders op de kwaliteit van
begeleiding. Veel richtinggevende competenties zijn hier op dit moment nog niet uit te destilleren.
Emotionele intelligentie lijkt echter wel een belangrijke invloed te hebben op het functioneren. In dit licht
kan het aan te beleven zijn om een EQ-test af te nemen bij (nieuwe) medewerkers. Uit de interviews
gehouden door Geus en Gennep (2004), komen nog een aantal aspecten naar voren: zelfstandigheid,
stressbestendigheid en flexibiliteit creativiteit in probleemoplossing, humor, relativeringsvermogen,
standvastigheid, besluitvaardigheid en enthousiasme.
Veiligheid
duidelijk zijn
consequent en betrouwbaar zijn
structuur geven
collegialiteit
feedback geven en ontvangen (m.b.t collega's)
kunnen samenwerken (m.b.t collega's)
aan (begeleidings)afspraken houden
methodisch handelen
affectief neutraal bejegenen
Vertrouwen
begrip, empathie voor de positie van de cliënt
sensitief en responsief zijn
een (professionele) band kunnen opbouwen
warme, geïnteresseerde bejegening
Communicatie
gestructureerd
stap voor stap
25
duidelijk concreet en bondig, (ver)beeldend
feedback volgens de regels kunnen geven
deëscalerend communiceren
niet te snel, geduld hebben
Leren
voorbeeld gedrag vertonen
Activerend en pro-actief zijn, vooruitdenken
ruimte geven voor gecontroleerd experimenteergedrag
(geleide confrontatie)
coachen
juiste vragen stellen
spiegelen
modelen
prompten
shapen
bekrachtigen
positief stimuleren
feedback geven
Kennis
lichte verstandelijke handicap/syndromen
psychopathologie
institutionele netwerk (arbeidstoeleiding, hulpverlening,
justitie etc.)
Persoonlijkheid
sociale netwerk van cliënt leren kennen
niet bang aangelegd zijn
flexibiliteit
zelfstandigheid
creativiteit in probleemoplossing
stressbestendigheid
humor
standvastigheid
relativeringsvermogen
besluitvaardigheid
enthousiasme
sociaal-emotionele intelligentie
tabel 2.2 overzicht van competenties uit de literatuur H3
competentieprofielen bij LVG-instellingen en SG-LVG behandelinstituten
3.1 inleiding
Dit hoofdstuk vormt de neerslag van deelvraag 3: welke competentieprofielen worden door instellingen,
die met LVG'ers werken, gehanteerd?
De vraag is op de volgende manier beantwoord. De instellingen zijn benaderd via de telefoon, met de
vraag of er een p&o functionaris weet of er competentieprofielen gehanteerd worden. Was deze er niet,
dan is er nog gevraagd naar een afdelingshoofd of staffunctionaris. De betreffende personen werden
vervolgens de volgende vragen voor gelegd:
-Heeft en hanteert uw instelling een competentieprofiel waar medewerkers (deels) aan moeten voldoen?
-Zo nee: is er ander beleid, zijn documenten of handvatten (zoals functievereisten) waarmee de instelling
werkt waar competenties uit te halen zijn?
26
-Hoe wordt bepaald (bij sollicitanten en al aangenomen medewerkers) of zij deze competenties ook
daadwerkelijk blijken te hebben? Bij een sollicitant kan het bijvoorbeeld gaan om psychologische test,
meelopen op de groep en dergelijke.
-Is het mogelijk om de beschikbare documenten (competentieprofiel, functievereisten, beleidsdocument)
en voor onderzoeksdoelen te verkrijgen?
De verkregen competentieprofielen en overige relevante documenten werden vervolgens inhoudelijk
geanalyseerd op het voorkomen van competenties en termen die naar competenties verwijzen. De termen
werden vervolgens kwantitatief geanalyseerd op frequentie van voorkomen.
3.2 resultaten
In totaal zijn 27 instellingen (22 LVG-instellingen en 5 SGLVG behandelinstituten) benaderd. Van deze 27
instellingen wilden 2 instellingen vanwege tijdgebrek niet meewerken. 4 instellingen hebben uiteindelijk
niet gereageerd. Van de overgebleven 21 instellingen heeft een de vragen niet beantwoord, maar wel
functieprofielen opgestuurd. Twee instellingen hebben wel de vragen beantwoord, maar geen gegevens
opgestuurd omdat ze die niet zeiden te hebben.
aanwezigheid competentieprofielen
Alle instellingen hebben wel de vraag beantwoord of er een competentieprofiel voor begeleiders van
LVG-plussers gebruikt wordt. Dit is bij 8 (30%) instellingen het geval. Van de overige 19 instellingen zijn
er tien (36%) bezig met het maken dan wel invoeren van een competentieprofiel of zijn dit van plan.
Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat niet alle profielen exclusief op de doelgroep van toepassing
zijn. Tevens zijn enkele functieomschrijvingen van instellingen (die nog geen competentieprofielen
hebben) zo geformuleerd dat ze nauwelijks van de competentieprofielen te onderscheiden zijn.
Op dit moment hanteert dus nog slechts een minderheid van de instellingen competentieprofielen. Bij een
derde van de instellingen is er echter de intentie deze in de toekomst te gaan gebruiken. Daarnaast is het
kennisnetwerk LVG in april 2008 begonnen met het opstellen van een competentieprofiel voor de sector.
Competentieprofielen in deze sector staan dus zeker in de belangstelling.
toetsen competenties
27
Op de vraag hoe men erachter komt of medewerkers ook daadwerkelijk de gevraagde competenties
hebben wordt verschillend geantwoord, zie tabel 3.1. Opvallend is dat competenties slechts weinig
expliciet aan de orde komen. Er is vier keer geantwoord dat hiernaar gevraagd wordt tijdens sollicitatie en
functioneringsgesprekken. Vaker wordt er in de praktijk gekeken hoe iemand functioneert. Van de
negentien instellingen geven er negen aan gebruik te maken van een of meerdere meeloopdagen voor een
nieuwe medewerker. Meestal wordt dan aan vaste medewerkers een oordeel gevraagd, in vier van de
negen gevallen wordt ook expliciet het oordeel van de cliënt meegenomen. Daarnaast geven twee
instellingen aan goed gebruik te maken van de proeftijd. Bij één instelling komen de meeste nieuwe
medewerkers via stage of na eerst als invaller te hebben gewerkt binnen.
methode
frequentie
meeloopdag(en)
9
gebruik maken van proeftijd
2
selecteren medewerkers uit stagiaires en invalkrachten
1
vragen naar competenties
4
Casuïstiek
2
STAR-methode
2
EQ-i test
1
inwinnen referenties
1
interne scholing
3
tabel 3.1 methoden om competenties van medewerkers te toetsen
Overige methoden, die gebruikt worden om te zien of medewerkers voldoen, zijn: het voorleggen van
casuïstiek tijdens de sollicitatieprocedure, de STAR-methode (vragen naar praktijkvoorbeelden van het
oplossen van problemen), interne scholing volgen, het inwinnen van referenties en de EQ-i test waarbij de
sociaal-emotionele intelligentie wordt gemeten.
competenties
Van 19 instellingen zijn documenten ontvangen die nader geanalyseerd zijn. Hieronder bevinden zich 6
competentieprofielen. Van de overige 13 instellingen zijn 12 functiebeschrijvingen ontvangen. In drie
gevallen is daar een basislijst competenties bijgevoegd. Eén instelling heeft een checklist nieuwe
medewerkers meegestuurd en twee instellingen ook functie- of vacature-eisen. Een instelling heeft alleen
harde en zachte functievereisten opgestuurd. Opgemerkt dient te worden, dat sommige
functiebeschrijvingen qua inhoud en opzet weinig verschillen van competentieprofielen.
Bij de analyse van deze documenten is gekeken naar zinsdelen en woorden die verwijzen naar
competenties voor medewerkers. Deze zijn vervolgens geclassificeerd. De eerste indeling van termen is
28
gedaan op basis van de competenties die uit de literatuurstudie naar voren kwamen. Nieuw gevonden
competenties zijn later toegevoegd. Bij deze analyse is alleen gekeken naar de competenties die een
medewerker nodig heeft om goed te kunnen werken met de doelgroep. Sommige competenties die met
andere bezigheden of meer met de organisatie te maken hebben zijn buiten beschouwing gelaten. Het gaat
dan bijvoorbeeld over het kunnen notuleren, werken met bepaalde computerprogramma's of een
dienstrooster kunnen maken. Tabel 3.2 laat de competenties zijn en hun frequentie van voorkomen.
veiligheid
Veiligheid is de eerste cluster waar ik een aantal competenties onder geschaard heb. Veiligheid zelf wordt
vier keer expliciet genoemd in de documenten. Medewerkers moeten een gevoel van veiligheid kunnen
geven.
Onderdeel hiervan is allereerst duidelijkheid. Dit wordt 4 keer genoemd. Deze competentie wordt niet
verder uitgewerkt dan opmerkingen als: maakt duidelijke afspraken. Consequent en betrouwbaar wordt
vaker genoemd, maar liefst elf keer. Vaak wordt de combinatie consistent en betrouwbaar genoemd. Eén
keer wordt ook het verband met de continuïteit van zorg gelegd. Ook wordt betrouwbaarheid vaak in
combinatie met integriteit genoemd. Eerlijkheid en integriteit worden in totaal negen keer genoemd.
Integriteit wordt vaak genoemd in verband met zorgvuldig omgaan met informatie van de cliënt.
Daarnaast heeft het ook betrekking op integriteit in het contact met de cliënt. In dit verband wordt
gesproken van: doen wat je zegt en zeggen wat je doet.
4
sensitief en responsief zijn
6
duidelijk zijn
4
een (professionele) band kunnen opbouwen
15
consequent en betrouwbaar zijn
11
juiste balans afstand-nabijheid
10
structuur bieden
6
professionele relatie
4
eerlijkheid en integriteit
9
functionele relatie
2
grenzen stellen
15
vertrouwensrelatie
7
eigen grenzen aangeven
4
affectie
1
corrigeren
11
affectief neutraal bejegenen
0
onderhandelen
2
crisis en conflict
10
communicatie
17
tact
11
aanpassen aan niveau cliënt
6
veiligheid
vertrouwen
warme, geïnteresseerde bejegening
7
helder en duidelijk
4
vriendelijke bejegening
4
concreet taalgebruik
3
gezellige sfeer creëren
3
luisteren
2
beïnvloeden groepsprocessen
5
non-verbale communicatie
2
begrip, empathie, cliënt accepteren / respecteren
zoals deze is
15
(ver)beeldend
0
gestructureerd
0
vraaggericht werken
6
stap voor stap
0
29
niet te snel, geduld hebben
9
feedback volgens de regels
3
deëscalerend communiceren
1
goed kunnen observeren/signaleren
17
oplettendheid
14
leren
18
voorbeeldgedrag vertonen
7
institutionele netwerk (arbeidstoeleiding,
hulpverlening, justitie etc.)
10
kennis en ervaring
lichte verstandelijke handicap/syndromen
9
psychopathologie
8
behandelinterventies
6
(doelgroepgerichte) opleiding
15
ervaring met de doelgroep
6
leeftijdseisen
1
overige competenties en
persoonlijkheidsaspecten
flexibiliteit en improvisatievermogen
15
ordelijkheid en hygiëne
9
representatief
7
ruimte geven voor (gecontroleerd)
experimenteergedrag
coachen (juiste vragen stellen, spiegelen,
modelen, prompten, shapen)
motiveren, positief stimuleren
4
9
zelfstandigheid
10
activerend zijn, pro-actief, vooruitdenken,
outreachend werken
instrueren
5
stressbestendigheid
5
psychisch stabiel zijn
2
mentale weerbaarheid
1
zelfvertrouwen hebben
2
niet bang aangelegd zijn
0
natuurlijk overwicht / gezag hebben
7
zelfkennis / zelfreflectie
10
incasseringsvermogen hebben
3
nuchter zijn
0
humor / relativeringsvermogen
4
doorzettingsvermogen
9
streng zijn
0
7
4
werken in teams
collegialiteit
7
feedback geven en ontvangen
14
kunnen samenwerken
14
aan (begeleidings)afspraken houden
13
advies inwinnen
5
methodisch handelen
9
netwerken
sociale netwerk van cliënt leren kennen
begeleiden sociale netwerk
14
5
tabel 3.2 frequentie van verschillende competenties
Structuur bieden komt 6 keer terug in de documenten. Ook hier wordt de relatie met veiligheid vaak
gelegd. Een goede (dag)structuur zorgt en voor orde, regelmaat en rust. Zaken die vaak ontbreken bij de
doelgroep.
Grenzen stellen komt 15 keer voor. Een medewerker moet zijn eigen grenzen aan kunnen geven (4 keer)
en daarnaast kunnen corrigeren als het gedrag van de cliënt normoverschrijdend is (11 keer). Het gaat hier
duidelijk om een vaardigheid die je moet kunnen uitoefenen als het nodig is, maar niet continu moet
toepassen. Twee keer wordt hierbij toegevoegd, dat het ook heel belangrijk is om duidelijk te maken, wat
wel en niet getolereerd kan worden en dit te kunnen uitleggen. Een andere begeleidingsstijl dan grenzen
stellen is onderhandelen. Het kunnen onderhandelen wordt slechts twee keer genoemd.
Het omgaan met een crisis of conflict wordt 10 genoemd. Hierbij komen vele vaardigheden kijken: het
kennen van de protocollen en voorschriften voor dergelijke situaties, anticiperen op onverwachte situaties
en een inschatting van de gevolgen maken, het overzicht houden en rustig blijven, in contact met de cliënt
blijven en besluitvaardig zijn/blijven. Het gaat hierbij om daadkrachtig kunnen ingrijpen, eigen grenzen
30
behouden en bepalen wanneer je collega's in moet schakelen. Na afloop moet de rust en het contact met de
cliënt weer hersteld worden.
vertrouwen en een band opbouwen
De volgende stap na het creëren van een veilige omgeving is het winnen van vertrouwen en het opbouwen
van een band. Een eerste stap hierin is vriendelijk zijn; een warme en geïnteresseerde bejegening. 7 keer
komt dit terug. Hierbij gaat het 4 keer om een vriendelijke bejegening of toon en drie keer om het creëren
van een gezellige, ontspannen sfeer (op de leefgroep). Enigszins gerelateerd hieraan is het kunnen
beïnvloeden van groepsprocessen. Dit wordt vijf keer genoemd en is belangrijk om een goede sfeer te
behouden op de leefgroep.
Termen in de cluster empathie en respect zijn vaak te terug te vinden: 15 maal. Het meest wordt
empathisch en/of invoelend vermogen genoemd. Een begeleider moet zich kunnen verplaatsen in de
positie van de cliënt en zich in die positie kunnen inleven en begrip tonen. Hierbij past ook een interesse
voor het persoonlijke verhaal van de cliënt, aandacht geven en hart hebben voor de cliënt. De begeleider
moet ook openstaan voor diversiteit aan normen en waarden en het eventuele anders zijn van de cliënt
kunnen accepteren en de cliënt respectvol (blijven) bejegenen. De veelheid aan termen die worden
gebruikt om deze houdingen te beschrijven duiden erop dat dit aspect zeer belangrijk wordt geacht.
Het luisteren naar en ingaan op wensen en behoeften van de cliënt komt zeven keer voor. Deze
competentie komt vaak voort uit de visie van de organisatie, waarbij vraaggerichte zorg vaak centraal
staat.
In het verlengde hiervan ligt sensitieve responsiviteit. Dit gaat wat verder dan invoelend vermogen.
Hierbij gaat het om aanvoelen: wat zijn de redenen voor iemand gedrag, wat probeert iemand te zeggen,
wat zijn de achterliggende behoefte. Het aanvoelen van of sensitiviteit wordt vaak genoemd (6). De
adequate reactie hierop (responsiviteit) minder vaak (2 keer).
Het aangaan van een band is controversieel, zo was te lezen in hoofdstuk 2. Niettemin komt dit onderwerp
bij 16 van de 19 instellingen naar voren. Hiervan wordt tien maal een juiste balans tussen afstand en
nabijheid/betrokkenheid genoemd. Wat die juiste balans dan precies is, is lastig te zeggen. 7 keer wordt
gesproken over een vertrouwensrelatie, vier keer over een professionele relatie of band en 2 keer over een
functionele relatie. Een keer valt te lezen: affectiviteit staat voorop. Over een affectief neutrale benadering
is niets te vinden.
communicatie
Communicatie is een belangrijk onderwerp, en wordt in 17 van de 19 gevallen specifiek benoemd. Vaak
gaat het om tact in de communicatie (11), of de communicatie kunnen aanpassen aan het niveau van cliënt
31
(6). Specifieke vaardigheden als helder en duidelijk zijn (4) en concreet taalgebruik (3) worden een paar
keer genoemd. Geduld en hebben en de tijd geven komt in totaal negen keer terug.
Andere aspecten van communicatie komen niet of nauwelijks voort. Zo wordt niet gerefereerd aan het
structureren van gesprekken met cliënten, en stap voor stap een gesprek doorlopen. Luisteren wordt een
maal genoemd. Twee maal wordt gebruik van non-verbale communicatie als belangrijke competentie
genoemd.
Het op de juiste manier feedback geven wordt ook slechts drie maal genoemd, terwijl het wel een
belangrijk onderdeel van veel begeleidingsmethoden gericht op deze groep. Ook deëscalerend
communiceren wordt slechts een maal genoemd, aspecten hiervan komen echter wel terug bij conflict en
crisishantering.
Aan de ontvangende kant van communicatie, zitten observeren en signaleren, deze worden liefst 17 keer
wordt minimaal een van deze genoemd. Er wordt gesignaleerd ten behoeve van de evaluatie van het
begeleidings- of behandelplan: is er sprake van een goede ontwikkeling of stagnatie? Daarnaast zijn deze
vaardigheden ook van belang tijdens de dagelijkse gang van zaken om gedragsveranderingen op te merken
en conflicten of crises te voorkomen. Op elke moment moet de begeleider dus oplettend en alert zijn,
terwijl de werkomgeving vaak ongestructureerd is en frequente verstoringen van werkzaamheden
optreden. Deze oplettendheid wordt zelf ook nog 14 keer expliciet genoemd.
leren
De volgende cluster is leren. De afzonderlijke competenties scoren bij deze cluster wat minder hoog.
Stimuleren en motiveren is met negen keer de meest voorkomende. Coachingsvaardigheden worden 7 keer
genoemd. Coaching zelf, wordt niet genoemd, wel vaardigheden die er deel van uit maken, zoals juiste
vragen stellen, gespreksvoering, spiegelen, consequenties uitleggen, nabespreken.
Het vertonen van voorbeeldgedrag wordt 7 keer genoemd. Enigszins in het verlengde hiervan liggen
representativiteit (7) en ordelijkheid (9). Dit zijn vaardigheden die van de begeleider worden gevraagd in
het contacten binnen en buiten de organisatie, maar slaan in sommige gevallen ook op het contact met de
cliënt.
Het nemen van initiatief en pro-actief werken wordt 5 keer genoemd, instrueren 4 keer en ruimte geven
voor experimenteergedrag 4 keer waarbij tweemaal expliciet naar de methode van ervaringsleren wordt
verwezen.
werken in een team
Met betrekking tot werken in een team wordt een aantal zaken genoemd, dat bij veel functies belangrijk is,
maar gezien de doelgroep extra aandacht verdient. Net zoals consequent en duidelijkheid zijn
32
competenties zijn die een individuele begeleider nodig heeft. Is het voor een team belangrijk, dat het één
lijn trekt, duidelijk en consequent is om de continuïteit van zorg te bewaken. Individuele medewerkers
moeten daarom kunnen samenwerken (14 keer), feedback kunnen geven en ontvangen (14), zich aan
afspraken houden (13), methodisch handelen (begrijpen en kunnen uitvoeren van afgesproken bejegening
en interventies, 9 keer ), collegiaal zijn (elkaar steunen, bijdragen aan een positieve werksfeer, 7 keer) en
advies/hulp vragen (5).
netwerken
In het vorige hoofdstuk werd al gewezen op het belang van een positief sociaal netwerk voor de cliënt en
de rol van de begeleider hierin. Dit wordt bevestigd door het feit dat dit bij 14 instellingen in de
documenten is terug te vinden. Kennis van en contact met het netwerk hebben, wordt bij al deze veertien
instellingen genoemd. Bij vijf instellingen komt daar het stimuleren, begeleiden en onderhouden van de
contacten van de cliënt met zijn huidige netwerk en het uitbreiden van dit netwerk.
Kennis van en contacten met het institutionele netwerk hebben, zijn van belang voor de financiële situatie,
arbeidsmarktpositie en hulpverlening van de cliënt. Dit wordt in tien documenten benoemd.
kennis en ervaring
Kennis van verstandelijk handicap en syndromen die daar bij kunnen horen worden negen keer genoemd.
Voor kennis van psychopathologie is dat acht keer en voor kennis van begeleidings- en behandelmethoden
zes keer. Vaker wordt er echter gevraagd naar het hebben van een opleiding in het vakgebied (agogisch of
verpleegkundig): 14 keer. In principe wordt MBO (assistent- of junior-begeleider, begeleider) of HBO
(persoonlijk-, senior-, of coördinerend begeleider) gevraagd. Ervaring met de doelgroep wordt zes keer
genoemd. Eenmaal worden leeftijdeisen genoemd, minimaal 21/22/23 jaar.
persoonlijkheid en overige competenties
Dan is er nog een aantal competenties, dat niet in de vorige categorieën ingedeeld zijn. Het gaat vaak om
aspecten van persoonlijkheid en houding. Ten eerste zijn dat flexibiliteit en improvisatievermogen, die 15
keer voorkomen. Flexibiliteit of aanpassingsvermogen is nodig om te kunnen werken in een omgeving die
ongestructureerd is en waar veel gevarieerde werkzaamheden gedaan moeten worden met veel afleiding.
Daarnaast moet de begeleider kunnen schakelen in bejegening en benadering al naar gelang het niveau van
de cliënt en de omstandigheden. Ook zal de begeleider moeten kunnen inspelen op onverwachte, soms
acute en kritische situaties. Creativiteit en improvisatievermogen zijn dan noodzakelijk.
Aanpassingsvermogen is ook nodig omdat werkzaamheden soms door anderen bepaald worden. Voor
begeleiding of behandeling is het vaak noodzakelijk dat iedereen één lijn trekt. Dan moet je je aan de
afspraken houden ook al ben je het er misschien niet mee eens.
33
Hierop aansluitend wordt zelfstandigheid vaak genoemd (10 keer). Het komt regelmatig voor, dat je alleen
op een locatie of groep aanwezig bent. Dan moet er zelfstandig gewerkt worden en in acute situaties is er
meestal niet snel genoeg ondersteuning aanwezig en moet er direct adequaat ingegrepen worden. Een
flinke dosis stressbestendigheid (5 keer) kun je dus als begeleider ook goed gebruiken om rustig te blijven
en effectief te kunnen blijven werken onder druk.
Mentale weerbaarheid (1 keer), zelfvertrouwen (2) en psychisch in balans zijn (2) zijn factoren die in dit
licht belangrijk lijken. Ze worden echter worden toch weinig genoemd. Overwicht en gezag komen wat
vaker voor en worden samen 7 keer genoemd.
Men lijkt een bepaald vermogen tot reflectie en zelfinzicht belangrijker te vinden dan
zekerheid (zelfvertrouwen, psychisch in evenwicht zijn). Zelfreflectie is tien keer te vinden
en heeft onder andere betrekking op het effect van eigen handelen kunnen observeren en
analyseren, zicht hebben op eigen kennen en kunnen, eigen zwakke punten kennen en dit
kunnen benoemen en kwetsbaar op te kunnen stellen.
3 instellingen noemen incasseringsvermogen en 4 instellingen humor en/of
relativeringsvermogen. Doorzettingsvermogen tenslotte scoort weer hoger met 9 keer.
H4 interviews en vergelijking van de resultaten
4.1 inleiding
In hoofdstuk vier wordt de laatste deelvraag beantwoord: welke competenties zijn volgens medewerkers
zelf nodig?
De beantwoording van deze vraag dient ter controle en verdieping van de eerdere resultaten. Op basis van
de gevonden competenties in de literatuurstudie en de competentieprofielen en andere documenten, is een
checklist gemaakt. Deze werd voorgelegd aan een aantal medewerkers. Uiteindelijk is het
competentieprofiel bedoeld voor de praktijk, daarom is het goed om te testen, in hoeverre de gevonden
competenties door medewerkers in de praktijk herkend worden. Hoewel het de bedoeling was om de
interviews te doen nadat de documentenanalyse afgerond was, bleek dit om tijdsredenen niet mogelijk.
Daarom zijn in de interviews niet alle competenties opgenomen die naar aanleiding van de
documentenanalyse relevant bleken. Wel zijn drie expertinterviews gehouden om te kijken welke
competenties mogelijk naar voren komen en hoe de interviews het beste opgezet kunnen worden. De
resultaten hiervan zijn ook gebruikt om de lijst met competenties aan te vullen In bijlage 4 is een
weergave te zien van de vragen die in de interviews gesteld zijn. Het interview bestaat uit drie delen.
In het eerste, ongestructureerde gedeelte wordt de geïnterviewde gevraagd naar de meest belangrijke
competenties die bij hem of haar opkomt. Hierbij mag vrij geassocieerd worden. Daarna komt een
34
gestructureerd gedeelte waar een lijst met competenties voorgelegd wordt en gevraagd wordt om die
competenties te scoren. Vervolgens wordt gevraagd of er nog competenties vergeten zijn. Tenslotte
worden naar aanleiding van de score over een aantal competenties vragen gesteld. Gevraagd wordt naar de
redenen waarom een bepaalde competentie wel of niet belangrijk is. In totaal zijn 11 medewerkers
geïnterviewd uit vier verschillende instellingen. De keuze voor de instellingen en geïnterviewden is op
basis van de sneeuwbalmethode gedaan en heeft dus geen pretentie om een representatief beeld te geven
van de mening van medewerkers.
In paragraaf 4.2 worden de resultaten van de checklist kort gepresenteerd. Deze resultaten en de
antwoorden in de andere delen van het interview worden vervolgens per onderwerp besproken en
vergeleken met de resultaten uit de eerdere hoofdstukken in paragraaf 4.3.
4.2 de resultaten: de checklist
De geïnterviewden gaven bij het scoren in het algemeen aan, dat de meeste competenties relevant waren.
Op de vraag of er nog competenties misten, antwoordde men meestal ontkennend. De lijst is in die zin te
zien als vrij compleet. Hierbij kan wel aangetekend worden dat de lijst is vrij lang is. Dit maakt het voor
de geïnterviewden lastiger, te overzien of er iets mist.
In tabel 4.1 zijn de gemiddelde scores op de verschillende clusters van competenties weergegeven. De
scores op de individuele competenties zijn te vinden in bijlage 5. De individuele competenties die hoog
scoren, komen uit verschillende clusters. De verschillende clusters laten geen grote verschillen onderling
zien. Leren scoort het hoogst, gevolgd door werken in teams, communicatie en vertrouwen. Kennis,
veiligheid en overige competenties scoren het laagst.
Van de individuele competenties valt op dat humor zo hoog scoort. Andere die hoog scoren zijn:
observeren / signaleren, bekrachtigen en positief stimuleren, duidelijk, concreet en bondig communiceren,
samenwerken en zelfkennis. Opvallend laag scoort ervaring met de doelgroep. Daarnaast scoren, streng
zijn, feedback volgens de regels geven en natuurlijk overwicht / gezag ook laag.
clusters van competenties
leren
werken in teams
communicatie
vertrouwen
kennis en ervaring
veiligheid
overige competenties
gemiddelde score
4,3
4,1
4,1
4,0
3,9
3,8
3,8
tabel 4.1 gemiddelde score clusters competenties
35
4.3 de resultaten: interviews en vergelijking
veiligheid
In de interviews wordt vooral aangehaald, dat betrouwbaar, consequent en eerlijk zijn en afspraken
nakomen erg belangrijk is. Anders ben je een onzekere factor voor de cliënt, zo wordt gesteld. Het belang
van deze factoren wordt ook bevestigd door de analyse van de competentieprofielen, waar consequent en
betrouwbaar zijn relatief vaak voorkomt (11 keer) en eerlijk zijn ook (9 keer). Bij het scoren door de
geïnterviewden, krijgt consequent en betrouwbaar zijn echter geen hoge score (plaats 20). Hier scoort
duidelijkheid weer hoger (plaats 2), terwijl deze slechts 4 keer in de documenten van de instellingen
genoemd wordt.
Grenzen stellen is een competentie die veel in de documenten van de instellingen voorkomt (15 keer).
Over grenzen stellen en corrigeren wordt in de interviews echter gesteld, dat dit wellicht een belangrijke
vaardigheid is die je soms moet kunnen toepassen. Voor eenieders veiligheid en duidelijkheid is het soms
belangrijk om je aan regels te houden. Maar in het algemeen wordt gesteld, dat het beter is om zo min
mogelijk regels en afspraken te hebben. Dit heeft vaak alleen strijd en conflicten tot gevolg. Het is beter
om te onderhandelen en samen te werken dan beheersmatig te werk te gaan, volgens de meeste
geïnterviewden. Grenzen stellen scoort dan ook niet hoog in checklist (plaats 37). Over structuur bieden
hebben de meesten niet veel te zeggen, het is wel belangrijk, maar wordt blijkbaar niet als cruciale
competentie gezien die je moet beheersen. Dit wordt ook bevestigd door de gegevens van de checklist
(plaats 38) en de documentenanalyse, waar structuur bieden niet hoog eindigt (6 keer).
werken in teams
Een aantal vaardigheden, dat te maken heeft met het werken in teams, had ik aanvankelijk onder het
cluster veiligheid geschaard. Dit, omdat het goed samenwerken en één lijn trekken belangrijk is voor een
veilige en betrouwbare begeleidingsomgeving. Ik behandel ze nu apart. Teamaspecten worden door de
geïnterviewden als zeer belangrijk gezien. In het algemeen scoren ze redelijk hoog op de checklist
(gemiddeld 4,1). Samenwerken scoort het hoogst (plaats 8) en collegialiteit komt op plaats 18. De
antwoorden in de interviews bevestigen dit. Er is veel overleg en afstemming binnen het team nodig. Als
team moet je op een lijn zitten en dit naar buiten uitstralen. Anders kun je als team uitgespeeld worden
door cliënten. Het zorgt ook voor onduidelijkheid bij cliënten. Dit betekent dus ook dat je je aan afspraken
die binnen het team gemaakt zijn, moet houden. Je moet je kunnen conformeren aan een gezamenlijk
besluit, ook al ben je het er wellicht niet mee eens. Dit wordt in het belang van de begeleiding van de
cliënt geacht. De documentenanalyse bevestigt het belang van het houden aan afspraken, gezien het feit
dat het 14 keer genoemd wordt, al komt het niet hoog in de checklist: plaats 30.
36
Bovenstaande houdt overigens niet in dat een ideale begeleider kritiekloos is, in tegendeel. Voor een
begeleider wordt het heel belangrijk geacht dat hij of zij goed feedback kan geven en ontvangen. Dit blijkt
uit de interviews, maar ook uit de checklisten (plaats 10) en de documentenanalyse (14 keer). In het proces
voor een besluit wordt genomen en daarna bij de uitvoering is het heel belangrijk dat men open en kritisch
is. Dit gebeurt echter buiten de aanwezigheid van de cliënt. Openheid over hoe men zich voelt is
belangrijk. Als je je bijvoorbeeld niet goed voelt, ben je een potentiële trigger voor cliënten. Je moet
rekening houden met dit effect. Daarom is het ook belangrijk om feedback op anderen te geven. Hoe iets
op collega's overkomt, kan een goede indicatie zijn van de effecten die het op cliënten heeft.
Daarnaast moet je als collega dus ook goed voor elkaar zorgen. Je moet soms zelf een stap terug doen of
iets juist iets van een ander overnemen in het belang van een goede begeleiding. Een team moet met
andere woorden een continu lerende organisatie-eenheid zijn op haar eigen functioneren reflecteert en
vaak evalueert. De individuele medewerker dient dan ook voldoende open en kritisch te zijn om hier aan
te kunnen bijdragen. Kortom, goed kunnen werken in een team is essentieel.
vertrouwen
Vertrouwen als geheel scoort redelijk goed bij de checklist (4,0). De interviews bevestigen dat een warme,
vriendelijke bejegening (hoewel deze competenties op plaats 26 staat) een eerste stap is op weg naar
vertrouwen. Men noemt vooral vriendelijk zijn, iemand welkom laten voelen en laagdrempelig zijn als
belangrijke aspecten. Empathie en respect roepen zonder uitzondering in de interviews veel reacties op en
komt op plaats 10 in de checklist. Dit gebied is volgens de geïnterviewden cruciaal voor begeleiders. Deze
moeten minimaal enige affiniteit met de doelgroep hebben, zich kunnen inleven in de positie en gevoelens
van de cliënten. Daar hoort ook begrip voor het gedrag dat veel cliënten vertonen bij, zonder dat dit
gedrag altijd geaccepteerd dient te worden. De cliënt als persoon dient echter wel geaccepteerd te worden
en met respect behandeld, zoals elke 'normaal' mens. Dit houdt in dat je als begeleider niet te snel moet
oordelen en ook als het mis gaat contact blijft houden met de cliënt. Dit is namelijk juist dat wat de meeste
van deze cliënten in hun leven gemist hebben. Daarom is het van cruciaal belang dat begeleiders dit in hun
contact met de cliënt wel meegeven. Kortom: een van de meest essentiële competenties. Dit wordt ook
bevestigd door de resultaten van de documentenanalyse, waar bij 15 van de 19 instellingen dit genoemd
werd.
Sensitieve responsiviteit wordt tegenwoordig veel gebruikt in opvoedingsliteratuur. In dit onderzoek komt
deze competentie echter niet heel expliciet naar voren. Het scoort niet hoog in de documentenanalyse ( 6
keer sensitiviteit) en checklist (plaats 30). Dit kan voortkomen uit de onbekendheid met de term binnen de
sector. Ook kan het te maken hebben met het algemeenheid van de term. Er vallen veel andere
competenties onder te scharen zoals observeren, signaleren, luisteren, aandacht hebben, communiceren,
stimuleren et cetera.
37
Het opbouwen van een (hechtings)relatie kan als de laatste en meest vergaande stap worden gezien binnen
het cluster vertrouwen. Dit levert dan ook veel discussie op. De relatie met de cliënt wordt vaak genoemd
in de documentenanalyse en door de geïnterviewden. In de checklist komt het opbouwen van een
professionele band echter slechts op plaats 25. Vaak gaat het volgens geïnterviewden erom de juiste mix
tussen afstand en nabijheid te vinden. Wat die mix is, is echter niet heel duidelijk. Sommige
geïnterviewden vinden dat je best ver mag gaan: cliënten zijn ook mensen. Anderen vinden dat je moet
oppassen een vriendschapsrelatie of ouder-kindrelatie aan te gaan. Dit is vooral omdat dit schade voor de
cliënt kan opleveren, omdat je uiteindelijk toch een keer weggaat. Je mag dan bijvoorbeeld wel een
ouderrol in houding aannemen, maar niet qua hechting.
Waar men het wel over eens is, is dat de mate van nabijheid verschilt van cliënt tot cliënt. Met name bij
mensen met autisme spectrum stoornissen, antisociale persoonlijkheidsstoornis of een borderlinestoornis
moet je heel voorzichtig zijn. Waar men het ook over eens is, is dat de ideale hechtingsrelatie er niet één is
die met een begeleider wordt aangegaan. Deze moet uit het eigen sociale netwerk komen. Het
uiteindelijke doel van begeleiding moet zijn, dat de cliënt zelf een hechtingsrelatie aan kan gaan. Hiervoor
is een stimulerende en coachende rol van de begeleiders met betrekking tot het sociale netwerk een
belangrijke taak. Dit aspect wordt bij de cluster netwerk verder uitgewerkt. Wat enkele geïnterviewden
wel aangeven is, dat je als cliënt wel moet kunnen oefenen in het aangaan en behouden van relaties. En dit
kan goed in het contact met de begeleider.
communicatie
Communicatie als cluster wordt vaak genoemd in de documentenanalyse en scoort redelijk goed bij de
geïnterviewden (4,1 gemiddeld). Individueel scoren duidelijk, concreet en bondig communiceren (plaats
2) en geduld hebben hoog (plaats 10). Dit wordt bevestigd door de antwoorden bij de interviews, waarin
vooral de nadruk wordt gelegd op duidelijkheid, rust en geduld. Daarnaast geeft men aan dat taalgebruik
in het algemeen heel belangrijk is. Een enkele keer worden feedback geven volgens de regels en stap voor
stap communiceren genoemd.
Een competentie die met de ontvangende kant van communicatie te maken heeft, komt ook heel duidelijk
naar voren: observeren en signaleren. Dit is 17 keer genoemd in de documentenanalyse en scoort ook erg
hoog bij de interviews: plaats 5 . De geïnterviewden geven vooral aan dat dit belangrijk is om de
psychische en emotionele gesteldheid van iemand te kunnen inschatten en te kunnen inschatten of iets uit
de hand gaat lopen. Deze competentie heeft dus vooral te maken met de preventieve kant van crisis- en
conflicthantering. Crisis- en conflicthantering staat niet in de checklist. Het wordt wel 10 maal genoemd in
de documenten van instelling. Deëscalerend communiceren is een verwant begrip en staat wel in de
checklist. Deze competentie scoort hoog (plaats 10), maar komt in de interviews slechts een enkele keer
38
naar voren. Niettemin worden afzonderlijke vaardigheden die hierbij passen op andere plekken wel
genoemd, zoals stressbestendigheid, rust, besluitvaardigheid en overzicht houden.
leren
Leren is de hoogst scorende cluster bij de interviews (gemiddeld 4,3 ). Binnen de cluster valt op dat de
competenties activerend zijn, pro-actief en outreachend werken hoog scoren (plaats 10). In andere
gegevens komt dit niet zo duidelijk terug. Bij de documentenanalyse worden ze vijf keer genoemd en
geïnterviewden noemen deze competenties niet uit zichzelf. Bij navraag blijkt, dat het vooral gaat om
prikkelen, uitnodigen tot laagdrempelige activiteiten en voorkomen van faalervaringen door de juiste
voorzorgsmaatregelen te nemen.
Coachingsvaardigheden scoren ook hoog: plaats 10. Bij de documentenanalyse kwamen ze 7 keer voor.
Bij de interviews kwam naar voren, dat vooral spiegelen, juiste vragen stellen en confronteren aan de
realiteit belangrijk wordt gevonden. Daarnaast vond men het ingaan op de vraag van de cliënt erg
belangrijk. Positief stimuleren en bekrachtigen werd binnen deze cluster het hoogst gewaardeerd (plaats
2), dit vooral vanwege de eerder door de clientèle opgedane negatieve ervaringen. Binnen de cluster leren
komt deze competentie het meest voor in de documenten van de instellingen (9 keer). Voorbeeldgedrag
kwam daar 7 keer voor, maar scoorde bij de checklist minder (plaats 26). Toch bevestigt men in de
interviews wel het belang van voorbeeldgedrag. Voor vrijheid geven en gecontroleerd
experimenteergedrag (of geleide confrontatie) geldt grofweg hetzelfde (plaats 29 en 20). Opvallend is
tenslotte dat feedback geven hier (dit is wederom opgenomen maar nu zonder de bijvoeging volgens de
regels) een stuk hoger scoort: plaats 7 tegenover plaats 40 voor feedback geven volgens de regels.
Waarschijnlijk is het geven van feedback volgens de regels te uitgebreid. Een geïnterviewde gaf aan, dat
ze je uitlachen als je het volgens de regels doet. De meesten weten toch wel dat er een negatieve
boodschap komt, dan kun je beter direct zijn.
kennis, ervaring en opleiding
Deze cluster scoort in het algemeen wat lager, gemiddeld 3,9. Kennis van LVG'ers en psychopathologie
worden redelijk belangrijk geacht: plaats 11 en 18 en ook vaak in interviews genoemd. Kennis van LVG
wordt nodig geacht, omdat er vaak sprake is van over- of onderschatting. Psychopathologische kennis is
belangrijk, omdat het vaak voorkomt bij deze doelgroep en je stemmingswisseling en spanningsopbouw
niet goed kunt signaleren wanneer je onvoldoende kennis hebt. Bij de documentenanalyse worden ze 9
respectievelijk 8 keer genoemd. Vaker komt daar het hebben van een opleiding naar voren: 15 keer. Op
opleiding wordt echter door de geïnterviewden weer veel minder gescoord. Deze komt op plaats 36. Een
opleiding kan handig zijn voor kennis over bijvoorbeeld psychopathologie en om een beroepsattitude te
ontwikkelingen. De geïnterviewden kennen echter te veel gevallen van begeleiders zonder opleiding, die
39
het erg goed doen. Voor hen zegt opleiding dus niet zoveel. Enkelen hebben wel een voorkeur voor HBOers, omdat die beter kunnen abstraheren en analyseren en in het contact met de cliënt eerder boven het
betrekkingsniveau uitkomen. Over ervaring met de doelgroep kan iets vergelijkbaar gezegd worden (plaats
40). Dit hoeft volgens de geïnterviewden niets te zeggen. Voor hen zegt levenservaring veel meer. Een
barman of taxichauffeur kan door zijn ervaring in het omgaan met mensen een buitengewoon goede
begeleider zijn. Dit is des te opvallender omdat veel instellingen wel aangeven bij de voorselectie van
nieuwe medewerkers vooral mensen met een relevante opleiding en ervaring met de doelgroep door te
laten gaan in de sollicitatieprocedure. Wel zegt men, dat er binnen een team wel mensen met ervaring
moeten zijn.
Kennis van het institutionele netwerk wordt gemiddeld belangrijk geacht door de geïnterviewden. (plaats
20). Het komt 10 keer voor in de documentenanalyse. Veel zegt men verder niet over deze competentie.
Behalve dan, dat er vaak te weinig aan arbeidstoeleiding gedaan wordt, terwijl dat toch zo belangrijk is.
Kennis van het sociale netwerk wordt belangrijker geacht (plaats 10) en komt 14 keer voor bij de
documenten van instellingen. Het belang van het netwerk gaat echter verder dan kennis van het sociale
netwerk. Zowel literatuur, documenten als geïnterviewden bevestigen, dat begeleiders de contacten
moeten begeleiden, stimuleren en soms zelfs zelf onderhouden.
overige competenties
Tot slot is er een aantal competenties, veelal persoonlijkheidsaspecten die later toegevoegd zijn. Allereerst
is dat zelfvertrouwen. Dit wordt hoog gewaardeerd (plaats 8), maar komt maar weinig voor in de
documentenanalyse (2 keer). De geïnterviewden bevestigen echter wel dat een zekere mate van zekerheid
en stevig in je schoenen staan nodig is; van onzekerheid worden cliënten ook onzeker. Hetzelfde geldt
voor verwante begrippen als psychische in balans zijn (plaats 20, 2 keer) en mentale weerbaarheid (1 keer)
en niet bang aangelegd zijn (plaats 30). Deze scoren echter wel beduidend minder. Natuurlijk overwicht of
gezag wordt nog wel zeven keer geroemd bij de instellingen, maar scoort bij de geïnterviewden erg laag:
plaats veertig. Veel geïnterviewden hadden met name moeite met het begrip gezag. Men legde de relatie
met een politieagent en vonden dat gezag hebben een negatieve werking kan hebben. Een bepaalde mate
van overwicht groeit vanzelf naarmate je als begeleider een band met de cliënt opbouwt en je betrouwbaar
bent. Streng zijn scoort (logischerwijs) dan ook heel laag: de laatste plaats
Zoals ook bij de documentenanalyse bleek (10 keer genoemd), lijkt zelfkennis hoger gewaardeerd te
worden (plaats 5) dan aspecten die met zelfvertrouwen te maken hebben . De geïnterviewden bevestigen
dit ook. Voldoende zelfkennis en -reflectie zorgen ervoor dat je je eigen valkuilen kent en kunt leren van
fouten.
Nuchter zijn en incasseringsvermogen scoren niet hoog (plaats 30), maar humor en/of
relativeringsvermogen des te hoger: plaats 1. Dit is opvallend, vooral omdat humor door sommigen
40
gevaarlijk wordt geacht in contact met de doelgroep. Tegelijkertijd wordt het door velen als onmisbaar
gezien. Voor een groot deel is dit om het werk leuk te blijven vinden, maar ook in de begeleiding zelf is
het zinvol om het contact luchtig te houden.
Tot slot nog een aantal competenties dat niet op de lijst stond, maar wel is genoemd in de interviews.
Twee keer zegt men, wanneer gevraagd wordt naar het belang van zelfvertrouwen of overwicht, dat dat
niet zo belangrijk is, maar 'echt zijn' des te meer. Hiermee wordt bedoeld, dat men zich niet anders of beter
moet voordoen dan men is. Bijvoorbeeld door te bluffen en zekerheid uit te proberen stralen. Volgens deze
geïnterviewden, kijken cliënten hier zo door heen en werkt dit averechts.
Eenmaal worden genoemd inzicht in groepsdynamica, kunnen onderhandelen en het
hebben van een open blik. Doorzettingsvermogen wordt driemaal genoemd en komt ook
bij de instellingen redelijk vaak terug (negen keer). Ook wordt zelfstandig kunnen
beslissen (in conflict of crisissituaties) twee keer genoemd. Zelfstandigheid komt tien
keer voor in de documenten van instellingen. Stressbestendigheid wordt 1 keer genoemd
en komt 5 keer voor bij de documentenanalyse. Ten slotte wordt flexibiliteit vijf keer
expliciet in de interviews genoemd. Dit komt ook 15 keer terug in de documentenanalyse
en lijkt daarmee een belangrijke factor om toe te voegen.H5 conclusies en aanbevelingen
Wat valt er te concluderen? Veel en tegelijk weinig. Enerzijds zijn er behoorlijk veel competenties
gevonden, waarvan er een behoorlijk aantal in alle deelstudies naar voren komen. Anderzijds is er niet één
duidelijke aantoonbare selectie van essentiële competenties zonder discussie af te leiden. Er is echter wel
een bepaalde lijn te ontdekken.
literatuur
Uit de literatuurstudie kan het volgende geconcludeerd worden. De laatste jaren wordt steeds meer
onderzoek gedaan naar de doelgroep LVG (met psychische en gedragsproblemen). Veel van dit onderzoek
gaat over de kenmerken van de doelgroep en de effectiviteit van specifieke behandelingen. Weinig
onderzoek is gedaan naar de begeleiding in de gewone woonomgeving. Richtlijnen voor begeleiders zijn
daarom vooral indirect af te leiden. Op basis van de literatuurstudie zijn een aantal clusters gevonden die
van belang zijn: veiligheid, vertrouwen en een band opbouwen, communicatie, coachen en leren en kennis
en netwerk.
Veiligheid is zo belangrijk, omdat LVG-plussers de wereld vaak als onveilig ervaren. De omgeving is
complex en wordt vaak niet goed begrepen. Bovendien hebben ze veel negatieve en faalervaringen gehad.
Veel van wat er om hun heen gebeurt, wordt negatief geïnterpreteerd. Het creëren van een veilige
omgeving is een eerste noodzakelijke voorwaarde om beter te gaan functioneren. De begeleiding moet
41
daarom een begrijpelijke en voorspelbare omgeving creëren. Competenties als duidelijk, consequent en
betrouwbaar zijn, grenzen kunnen stellen en structuur kunnen bieden helpen de begeleider om deze
omgeving te creëren. De begeleider moet deze competenties niet alleen als individu beheersen. Voor de
LVG'er bestaat een groot deel van de sociale omgeving uit een team aan begeleiders. Het team als geheel
moet dus ook veilig zijn. De begeleider is medeverantwoordelijk voor het functioneren van het team. Het
team moet één lijn trekken en dit kan alleen als begeleiders een collegiale houding hebben, goed kunnen
samenwerken, zich aan afspraken houden en weten hoe ze begeleidingafspraken moeten uitvoeren
(methodisch kunnen handelen). De begeleider heeft ook een verantwoordelijkheid naar het functioneren
van teamleden. Hij of zij moet feedback kunnen geven en ook kunnen ontvangen.
Een volgende stap om LVG'ers te helpen goed te functioneren is vertrouwen. LVG'ers voelen zich vaak
niet geaccepteerd en gerespecteerd en hebben daar nogal eens gelijk in. Om enig vertrouwen in de
omgeving en zichzelf op te bouwen is hebben zij vertrouwen en warmte van buiten nodig. Een LVG'er wil
zich graag welkom voelen, net als iedereen. Een vriendelijke bejegening, affiniteit hebben met de
doelgroep, interesse in de persoon, begrip voor en acceptatie het gedrag, en kunnen inleven in de positie
van de cliënt; allemaal competenties die bijdragen aan het vertrouwen voor de cliënt.
Veel LVG-plussers hebben geen goede gehechtheidsrelatie opgebouwd, terwijl dit bij hen vanwege hun
beperking extra belangrijk is om goed te kunnen functioneren. Sommige auteurs pleiten er daarom voor
om als begeleider een gehechtheidsrelatie aan te gaan met de cliënt. Dit is echter niet algemeen
geaccepteerd. Het is in ieder geval wel belangrijk om, ook als het mis gaat, contact te houden met de
cliënt.
Vanwege cognitieve beperkingen (geringe aandachtspanne, minder goed werkend werkgeheugen,
geheugencapaciteit en snelheid van het geheugenzoekproces) dient de communicatie aangepast te zijn. De
begeleider moet duidelijk, kort en concreet en beeldend kunnen communiceren. De communicatie moet
goed gestructureerd zijn, stap voor stap en met veel geduld doorlopen worden. Aan de ontvangende kant
van de communicatie, moet de begeleider goed kunnen luisteren, observeren en signaleren en sensitief zijn
voor de vraag achter de vraag. Ten slotte is het beheersen van deëscalerende communicatie noodzakelijk.
Deze vaardigheden zijn van belang om de cliënt het gevoel te geven dat hij of zij gehoord wordt en attent
te zijn op mogelijke crises en conflicten.
Het uiteindelijke doel van begeleiding is vaak om de cliënt te leren beter te functioneren. Op een aantal
manieren kan de begeleider hierbij helpen: allereerst door voorbeeld gedrag te vertonen. Vanwege
cognitieve beperkingen hebben LVG'ers moeite met leren vanuit de theorie. Ervaringsleren gaat beter en
de cliënt moet dan ook de ruimte krijgen om te kunnen experimenteren. Vanwege gebrekkige zelfkennis
en zelfmonitoring hebben LVG'ers echter óók moeite met leren van hun ervaringen. Daarom moeten ze
42
hierbij geholpen worden. Dit kan door een goede coach te zijn. Dit betekent dat de begeleider vooraf helpt
met plannen, stappen door lopen, de juiste vragen stelt. Hij of zij moet kunnen modelen, shapen en
prompten en achteraf feedback geven, spiegelen, evalueren en bekrachtigen en stimuleren wat goed gaat.
Kennis op een aantal gebieden draagt daarnaast bij aan de bekwaamheid van de begeleider. Zo kan kennis
van een lichte verstandelijke handicap onder- of overschatting voorkomen. Kennis van psychopathologie
is behulpzaam bij het adequaat signaleren en reageren. Kennis van het institutionele netwerk en het sociale
netwerk zijn ook van belang. Vooral het hebben van werk en een prosociaal netwerk is erg belangrijk voor
LVG'ers. Omdat ze dit vaak niet hebben, ligt hier een buitengewoon belangrijke activerende en
stimulerende taak voor begeleiders.
Tenslotte werden nog een aantal persoonkijheidsaspecten genoemd: niet bang aangelegd zijn, flexibiliteit,
zelfstandigheid, creativiteit in probleemoplossing, stressbestendigheid, humor, relativeringsvermogen,
standvastigheid, besluitvaardigheid, enthousiasme en sociaal-emotionele intelligentie.
documentenanalyse
In de documentenanalyse zijn van 19 LVG- en SGLVG-instellingen competentieprofielen en
functieomschrijvingen bekeken. Dit heeft een aantal aanvullingen opgeleverd op de resultaten uit de
literatuur. Wat betreft de cluster veiligheid gaat het om eerlijkheid en integriteit, onderhandelen en
omgaan met crisis en conflicten. Wat betreft het werken in teams werd advies inwinnen toegevoegd. Sfeer
creëren, groepsprocessen kunnen beïnvloeden en vraaggericht werken konden bij het cluster vertrouwen
worden toegevoegd. Bij communicatie kwamen de term tact, oplettendheid, non-verbale communicatie en
aanpassen aan niveau van de cliënt naar voren. Bij leren konden, onder andere als aspecten van
representativiteit, ordelijkheid en hygiëne worden toegevoegd. Daarnaast kon instrueren worden
toegevoegd. Bij het cluster kennis kwamen de volgende factoren naar voren: kennis van
behandelinterventies, een (doelgroepgerichte) opleiding, ervaring met de doelgroep en leeftijdseisen. Dan
zijn er nog een aantal overige competenties, die veelal met persoonlijkheid te maken hebben, die naar
voren kwamen bij de documentenanalyse. Het ging hierbij om zelfvertrouwen hebben, psychisch stabiel
zijn, mentale weerbaarheid, natuurlijk overwicht, zelfkennis, incasseringsvermogen en
doorzettingsvermogen.
interviews
Het derde deel van het onderzoek betrof interviews: 3 zogenaamde oriënterende expertinterviews en 11
interviews met medewerkers in het veld. Deze interviews zijn gehouden om de gevonden competenties te
checken. Bij de expertinterviews werden een paar aspecten genoemd: nuchter zijn, streng kunnen zijn en
affectief neutraal bejegenen. Aan de medewerkers in het veld is gevraagd een checklist met competenties
te scoren op belangrijkheid en om uit te leggen waarom deze competenties al dan niet belangrijk zijn.
43
Daarnaast is gevraagd welke competenties ze zelf zouden noemen en of ze nog competenties toe te voegen
hadden. Hierbij kwamen nog een paar termen naar voren: echt zijn en een open blik hebben (zich leerbaar
opstellen).
Gezamenlijk kan zo een lange lijst van competenties opgesteld worden, zie bijlage 6. Deze lijst is eigenlijk
te lang voor praktisch gebruik. Bovendien is nog niet duidelijk in welke mate deze competenties echt van
belang zijn. Om hier enig zicht op te krijgen zijn de resultaten van de documentenanalyse en de interviews
met elkaar vergeleken. Probleem hierbij was dat deze resultaten statistisch niet met elkaar te vergelijken
zijn. Het gaat hierbij dus om een kwalitatieve interpretatie. Een duidelijke en onomstreden volgorde van
belang is hier niet uit te halen.
Een bijkomend probleem was dat veel competenties wat algemene, vage omschrijvingen zijn. Dit is een
algemeen probleem in de competentieliteratuur. Vaak zijn ze zo omschreven dat niemand er tegen kan
zijn. Dit is mogelijk ook een van de redenen dat de scores op bij de checklist gemiddelde hoog waren.
Voor de praktijk zijn competenties vaak pas bruikbaar als ze meetbaar zijn. (Je wilt immers weten welke
(potentiële) medewerker geschikt is.) Verder onderzoek naar dit onderwerp zal mijns inziens dan ook
betrekking moeten hebben op het meetbaar formuleren van competenties en de juiste meetmethode
selecteren en/of ontwikkelen. Het feit, dat competenties of competentieprofielen niet vaak actief gebruikt
worden in de sector, wijst erop dat ze onvoldoende praktisch bruikbaar zijn. Selectie vindt nu vooral plaats
door in eerst instantie naar ervaring en opleiding te kijken. In de tweede fase van de selectie wordt vooral
door nieuwe medewerkers meegelopen op een groep en beoordelen medewerkers het functioneren. Dit
hoeft geen probleem te zijn. Het nadeel is wel dat je alleen op bestaande ervaringen afgaat en hiermee
geen innovatie of verbetering in de kwaliteit van medewerkers kunt realiseren. Daarnaast zal toekomstig
onderzoek zich natuurlijk ook moeten richten op in hoeverre het beschikken over deze competenties ook
daadwerkelijke een positief effect op de begeleiding heeft. Gezien de huidige stand van wetenschappelijk
onderzoek binnen de sector, lijkt hiervoor echter nog een lange weg te gaan. Het huidige onderzoek van
Gerits en Embregts naar sociaal emotionele intelligentie slaat wat dit betreft een goede weg in. Het
gebruik van een EQ-test valt daarom zeker aan te bevelen als de resultaten een duidelijke richting geven.
AL deze voorbehouden gemaakt hebbende, is er wel een lijn in de resultaten van dit onderzoek te
ontdekken. Uiteindelijk is een selectie gemaakt van (voorlopige) essentiële competenties. Deze zijn
hieronder als eindconclusie en aanbeveling voor de opdrachtgever weergegeven.
Een goede begeleider voor LVG'ers met gedrags- en psychische problemen:
1. is een uitstekende teamspeler
De teamspeler kan goed samenwerken met collega's, overlegt vaak en wint advies in als het nodig
is. Hij of zij houdt zich aan begeleidingsafspraken ook al is deze het er niet helemaal mee eens,
44
maar blijft wel kritisch op gemaakte afspraken. Hij of zij kan collega's goed feedback geven, maar
dit ook ontvangen.
2. heeft een klik met de doelgroep
Hij of zij heeft affiniteit met de doelgroep, en voelt een zekere sympathie en empathie voor de
cliënten. Hij of zij kan zich inleven in de positie en gevoelens van de cliënten. Daar hoort ook
begrip voor het gedrag dat veel cliënten vertonen bij, zonder dat dit gedrag altijd geaccepteerd
dient te worden. Hij of zij accepteert de cliënt als persoon en behandelt deze met respect zoals elk
'normaal' mens. De begeleider oordeelt niet te snel en houdt altijd contact met de cliënt ook al gaat
het mis.
3. is duidelijk, consequent en betrouwbaar in het contact met de cliënt.
De begeleider zorgt voor een veilig contact met de cliënt door een stellige en zekere uitstraling.
Hij of zij komt zijn afspraken met de cliënt na en is voorspelbaar in zijn reacties. Bij afwijkingen
legt de begeleider te redenen hiervan uit. Zo zorgt hij of zij ervoor dat de begeleider geen
onzekere factor is in de wereld van de cliënt.
4. is een goede coach voor de cliënt.
De begeleider helpt de cliënt van gewone ervaringen leerervaringen te maken door van te voren
met de cliënt activiteiten voor te bereiden, de juiste vragen te stellen, te oefenen (door gebruik te
maken van modelen, prompten en shapen) en achteraf te spiegelen, te confronteren met de
realiteiten, te evalueren en de dingen die goed gegaan zijn te bekrachtigen en stimuleren.
5. kan op aangepast niveau communiceren
De begeleider praat helder en duidelijk door zoveel mogelijk gebruik te maken van concrete
woorden en korte zinnen. Hij of zij kan een gesprek goed structureren, en doorloopt het gesprek
stap voor stap en neemt regelmatig pauze om de cliënt de tijd te geven om de informatie te
verwerken en checkt of de inhoud begrepen is. De begeleider gebruikt visuele informatie,
beeldend taalgebruik en non-verbale communicatie om de inhoud begrijpelijk te maken.
6. is zeer flexibel
De begeleider is in staat om tijdens zijn of haar werk verschillende onverwachte activiteiten uit de
voeren. Hij of zij kan makkelijk schakelen in communicatie en bejegening tussen verschillende
cliënten. De begeleider kan snel, daadkrachtig en adequaat reageren in bij veranderingen en
gebruik maken van zijn of haar improvisatievermogen om oplossingen te bedenken.
7. kan goed observeren en signaleren
De begeleider is oplettend in onoverzichtelijke situaties en kan spanning, een veranderde sfeer of
emotionele toestand signaleren. Hij of zij heeft voldoende kennis van psychopathologie om
signalen te kunnen herkennen die op een aankomende crisis kunnen duiden. De begeleider
signaleert stagnatie en ontwikkeling.
45
8. kan goed omgaan met crisis en conflicten
De begeleider kan zelfstandig conflicten en crises hanteren. Hij of zij blijft rustig en houdt
overzicht. De begeleider straalt rust uit naar de omgeving en durft in te grijpen en beslissingen te
nemen. Hij of zij beheerst deëscalerende communicatie en neemt op tijd de beslissing om uit de
situatie te stappen, als het te onveilig wordt.
9. is een goede netwerker
De begeleider weet met welke instituties de cliënt te maken kan krijgen (arbeidstoeleiding,
hulpverlening, politie, justitie etc.) en kent de procedures, rechten en plichten die daar bij horen.
Hij of zij heeft ook contacten met personen binnen deze instituties, met name met betrekking tot
arbeidstoeleiding. De begeleider kent en heeft contact met het sociale netwerk van de cliënt. Hij of
zij heeft inzicht wie een goede en slechte invloed heeft op de cliënt en kan hierin sturen,
stimuleren en remmen.
10. heeft voldoende zelfkennis en zelfreflectie
De begeleider kent zijn eigen zwakke punten en is daarom in staat van zijn fouten te leren. Hij of
zij staat open voor feedback en is bereid te leren. Hij of zij stelt zich binnen het team kwetsbaar
op. De begeleider probeert zich tegenover de cliënt niet anders of beter moet voordoen dan hij of
zij is.
samenvatting
Licht verstandelijk gehandicapte jongeren en jongvolwassenen met gedrags- en psychische problemen
staan steeds vaker in de spotlights. En dat is helaas meestal geen goed nieuws. Ze hebben geen werk,
komen vaak in aanraking met justitie of leiden een zwervend bestaan. Zo kun je nog wel even doorgaan.
Het is een lastige groep die veel problemen ervaart en zijn omgeving veel problemen bezorgt. Dit merken
de traditionele instellingen voor verstandelijke gehandicapten steeds meer. Zij krijgen in toenemende mate
te maken met deze doelgroep. Men realiseert zich steeds meer dat men met een heel andere soort cliënten
te maken heeft dan mensen met een matig tot diepe verstandelijke beperking. De aanpak die men gewend
was, werkt niet altijd en dit heeft problemen als agressie, handelingsverlegenheid bij personeel, en
uithuisplaatsingen van cliënten tot gevolg.
Er is echter tot nu toe weinig onderzoek gedaan naar het voorkomen en oplossen van deze problemen.
Wetenschappelijk onderzoek heeft zich tot nu toe vooral gericht op kinderen, het identificeren van
specifieke kenmerken van de doelgroep en de effectiviteit van behandelingen. Wat werkt in de praktijk
van een woongroep of bij begeleid zelfstandig wonen is veel minder onderzocht. Dit is opmerkelijk,
omdat een groot deel van de doelgroep in zo'n omgeving leeft en hier veel problemen worden ervaren.
Redenen genoeg dus om hier meer onderzoek naar te doen.
46
de doelgroep
Om de bovenstaande redenen, ben ik onderzoek gaan doen naar de vraag, wat een begeleider nou moet
hebben en kunnen om goed met de doelgroep om te gaan. Een eerste aanzet hiervoor is in de literatuur te
vinden. Er is inmiddels redelijk veel bekend over de kenmerken van de doelgroep. Het blijkt dat zij vaak
een verleden hebben van krenkingen waardoor ze een negatief wereld- en zelfbeeld hebben. Velen hebben
te maken gehad met pedagogische verwaarlozing, soms zelf mishandeling of misbruik. De hechting is
vaak niet goed verlopen.
Daarnaast hebben ze een beperkte sociale informatieverwerking, waardoor de sociale signalen uit de
omgeving niet vaak verkeerd en meestal ook negatiever geïnterpreteerd worden. Door een beperkte
zelfmonitoring hebben ze weinig zicht op de gevolgen van hun gedrag. Het leren in het algemeen gaat
langzamer en kan bevorderd worden door de leersituatie te structureren, vaker te herhalen en zoveel
mogelijk in de natuurlijke omgeving plaats laten vinden.
de competenties
Er is daarentegen nog weinig wetenschappelijk onderzoek naar hoe je licht verstandelijk gehandicapten
begeleid in hun dagelijkse leefomgeving. Uit de literatuur zijn vooral indirect competenties voor
medewerkers af te leiden. In grote lijnen komen deze competenties overeen met de competenties die
gevonden werden bij een analyse van de competentieprofielen van (SG)LVG-instellingen en bij
interviews met medewerkers in het veld. Een aantal clusters van competenties is hierbij te onderscheiden.
De eerste cluster is veiligheid. Een veilige wereld is iets wat licht verstandelijk gehandicapten met
psychische en gedragsproblemen bijna altijd ontberen. Dit heeft te maken met specifieke cognitieve
kenmerken en hun ontwikkelingsgeschiedenis. Een eerste taak voor een begeleider is daarom om een
veilige omgeving te scheppen. Dit kan onder andere door duidelijk, consequent, voorspelbaar,
betrouwbaar en eerlijk te zijn; structuur te bieden en grenzen te stellen. Vanuit een veilige basis is het
mogelijk om vertrouwen op te bouwen.
Vertrouwen is de volgende cluster en de begeleider kan hieraan bijdragen door een vriendelijke
bejegening, interesse te tonen, empathisch vermogen en respect voor de persoon te hebben. Zo kan de
begeleider een (professionele) band opbouwen met de cliënt. Veiligheid en vertrouwen worden echter niet
alleen bepaald door de begeleider als individu maar de hele omgeving moet veilig en vertrouwd zijn.
Begeleiders werken vaak in teams en dit team moet als geheel ook de eerdere genoemde eigenschappen
als betrouwbaar en consequent in zich hebben. Een begeleider moet daarom goed kunnen samenwerken.
Dit is het derde cluster, en bevat competenties als collegialiteit, feedback geven en ontvangen en aan
afspraken houden.
Daarnaast is communicatie een cruciaal aspect in de begeleiding, niet alleen vanwege het niveau van de
doelgroep, maar vanwege de eerder genoemde negatieve interpretatie van signalen. Je moet daarom niet
47
alleen kort en alleen duidelijk kunnen praten, geen abstracte termen gebruiken, maar ook kunnen luisteren,
signaleren, observeren, tactvol kunnen communiceren en tenslotte deëscalerend kunnen communiceren
om conflicten en crises te voorkomen en op te lossen.
Voor het goed uitoefenen van het vak is ook een bepaalde achtergrondkennis nodig. Het gaat dan om
kennis van psychopathologie en verstandelijke handicap. Daarnaast is kennis van het institutionele en
sociale netwerk van de cliënt zeer belangrijk. Met name het hebben van werk/dagbesteding en een
prosociaal sociaal netwerk is van uitermate groot belang voor de cliënt. Hierbij gaat het niet alleen om
kennis: de begeleider moet de cliënt ook kunnen stimuleren en activeren en ondersteunen in deze
contacten en zal daarom zelf ook een goede netwerker moeten zijn.
Uiteindelijk is het doel van begeleiding om een cliënt te leren zelf beter te functioneren. Voor een licht
verstandelijk gehandicapte betekent dit vooral een goede coach zijn. Hij of zij heeft het vermogen om te
leren, maar dit lukt vaak niet, omdat de goede voorwaarden niet aanwezig zijn. Ervaringsleren werkt het
best. Een begeleider moet daarom de ruimte kunnen geven voor experimenteer gedrag. Om van deze
ervaring te kunnen leren, moet de begeleider een goede coach zijn. Hij of zij moet helpen bij de planning
en voorbereiding en de juiste vragen stellen om te voorkomen dat een leerervaring een faalervaring wordt
en achteraf feedback geeft en spiegelt om van de ervaring te kunnen leren.
Daarnaast kwamen er nog een aantal overige competenties naar voren, die te maken hebben met het feit
dat het werk vaak onvoorspelbaar is en je soms onder (psychische) druk werkt en ervaringen kunt opdoen
die niet prettig zijn. Van begeleiders wordt daarom verwacht dat ze flexibel, stressbestendig en psychisch
stabiel zijn en ook humor, relativeringsvermogen, doorzettingsvermogen, zelfvertrouwen en zelfkennis
hebben.
conclusie
In het bovenstaande zijn behoorlijk veel competenties aan bod gekomen. Sommige worden van groter
belang geacht dan anderen. Op basis van de literatuurstudie, documentenanalyse en interviews, heb ik tien
kerncompententies geformuleerd (zie kader). Deze lijst met competenties is het resultaat van een
verkennende studie. Mijns inziens dient en meer wetenschappelijk onderzoek plaats te vinden, naar welke
competenties goed werken. Dit onderzoek is lastig uit te voeren vanwege de informele setting (in
vergelijking met behandelsettings) en de lastig meetbaar te operationaliseren competenties. Bovendien is
de toepasbaarheid van een competentie vaak afhankelijk van de cliënt (en zijn eventuele ziektebeeld).
Niettemin kan dit onderzoek ons wel vooruit brengen en voorkomen dat we telkens dezelfde fouten maken
op basis van reeds bestaande ervaringskennis.
Een goede begeleider voor LVG'ers met
gedrags- en psychische problemen:
48

is een uitstekende teamspeler

heeft een klik met de doelgroep

is duidelijk, consequent en
betrouwbaar in contact met de cliënt.

is een goede coach voor de cliënt.

kan op aangepast niveau
communiceren

is erg flexibel

kan goed observeren en signaleren

kan goed omgaan met crisis en
conflicten

is een goede netwerker

heeft voldoende zelfkennis en
zelfreflectie
literatuurlijst
Allen, D., K. Lowe, E. Jones, W. James, T. Doyle, J. Andrew, D. Davies, K. Moore and S. Brophy (2005).
Changing the face of challenging behaviour services: the Special Projects Team. British Journal of
Learning Disabilities, 34, 237–242.
American Psychiatric Association (1994 Diagnostic en Statistical Manual of mental disorders, Fourth
edition (DSM-IV). Washington DC: American Psychiatric Association
Appel, M. & Kleine Schaars W. (1992). Groeien naar gelijkwaardigheid: begeleiden van mensen in een
tehuis. Uitgeverij Nelissen
Bijman-Schulte, A.M. & C.G.C. Janssen (1993a). Handboek begeleidingsmethoden voor mensen met een
licht verstandelijke handicap Deel: 1: Diagnostiek en organisatie. Utrecht : Somma
Bijman-Schulte, A.M. & C.G.C. Janssen (1993b). Handboek begeleidingsmethoden voor mensen met een
licht verstandelijke handicap Deel: 3: Groepswerk. Utrecht : Somma
Boer, H., Mogan. C. & Curfs, L. (2006). Verstandelijke beperking en de wet: klinische behandeling van
mensen die met justitie in aanraking komen, In R. Didden (ed.), In perspectief (p. 211-224). Houten:
Bohn, Stafleu, van Lochum
49
Centrum voor consultatie en expertise. (22 mei 2006). Onderschat en overvraagd, eindrapport
inventarisatie SG-LVG netwerk (kenmerk NO-04-40-007). Amsterdam: auteur.
Dekker, M.C., Douma, J.C.H., Ruiten, K. de & Koot H. (2006). Aard, ernst en beloop van
gedragsproblemen en psychische stoornissen bij kinderen en jeugdigen met een verstandelijke beperking,
In R. Didden (ed.), In perspectief (p. 21-40). Houten: Bohn, Stafleu, van Lochum
Didden, R. (2006). Gedragsanalyse en cognitieve gedragstherapie bij mensen met een verstandelijke
beperking: een tussenbalans, In R. Didden (ed.), In perspectief (p. 101-126). Houten: Bohn, Stafleu, van
Lochum
Didden, R. (ed.). (2006). In perspectief. Houten: Bohn, Stafleu, van Lochum
Didden, R. Oorsouw, W. van & Korzilius, H. (2006). Psychotherapeutische en gedragsanalystische
interventies bij kinderen en volwassenen met een lichte verstandelijke beperking: een meta-analyse, In R.
Didden (ed.), In perspectief (p. 249-262). Houten: Bohn, Stafleu, van Lochum
Dosen, A. (1984). Experiences with individual relationship therapy within a therapeutic milieu for
retarded children with severe emotional disorders. In: perspective and progress in mental redardation:
volume II: biomedical aspects, J.M. Berg (ed.) IASSMD
Douma, J.C.H. & Dekker M. C. (2007). Antisociale gedragingen van jongeren met licht verstandelijke
beperkingen. Kind en Adolescent: tijdschrift voor pedagogiek, psychiatrie en psychologie, 28, 182-196.
Embregts, P. (2000). Gedragsproblemen bij licht verstandelijk gehandicapten. Tijdschrift voor
orthopedagogiek, 39 (12), 65-72
Embregts, P. (2006). Toepassing van procedures van zelfmanagement bij jeugdigen met een lichte
verstandelijke beperking, In R. Diddens (ed.), In perspectief (p. 127-144). Houten: Bohn, Stafleu, van
Lochum
Embregts, P. en van der Kamp, W. (2007). Begeleiders van mensen met een lichte verstandelijke
beperking en gedragsproblemen : reacties op videobeelden. Nederlands tijdschrift voor zwakzinnigenzorg,
33, 132-145
50
Geus, R., & Gennep, A. van (2001). Wonen in de samenleving. Ervaringen met kleinschalige
woonvormen voor mensen met een verstandelijke handicap en ernstige gedragsproblemen. Utrecht:
NIZW.
Geus, R. & Gennep, A. van, (2004). Gewoon er bij. Woonvoorzieningen voor mensen met lichte
cognitieve beperkingen en ernstige psychische en/of gedragsproblemen. Utrecht: NIZW/LKNG
Gaag, R. van der (2007). Kinderen en jongeren met een lichte verstandelijke beperking : wiens zorg?
Kind en adolescent: tijdschrift voor pedagogiek, psychiatrie en psychologie, 28, 272-273
Greenspan, S. (1999). What is meant by mental retardation? International review of psychiatry, 2, 6-18
Tavecchio, L., & IJzendoorn, R. van (1984). Niet alle banden binden even vast. De gehechtheidstheorie
van John Bowlby. Psychologie, 3 (11), 18-25
Impuls, William Schrikker Groep, De Bascule, Cordaan, Bureau jeugdzorg & Raad voor de
Kinderbescherming. (2008). Een samenhangende aanpak voor LVG-plus jongeren in Amsterdam,
Amsterdam: auteurs
Janssen, J. (2007). Gedragsproblemen bij mensen met een verstandelijke beperking. Onderzoek en
Praktijk, 5 (2), 32-38. Van het world wide web verkregen op 4-2-2008:
http://www.lvgnet.nl/praktijk.html
Janssen, C. en C. Schuengel (2006). Gehechtheid, stress, gedragsproblemen en psychopathologie bij
mensen met een lichte verstandelijke beperking: aanzetten voor interventie. In R. Didden (ed.), In
perspectief (p. 67-84). Houten: Bohn, Stafleu, van Lochum
Janssens, J. & Muller, L. (2006). Mogelijkheden van video-hulpverlening binnen de zorg voor jongeren
met een lichte verstandelijke beperking, In R. Didden (ed.), In perspectief (p. 6191-210). Houten: Bohn,
Stafleu, van Lochum
Koning, N. D. de, & Collin, P. J. L. (2007). Behandeling van jeugdigen met een psychiatrische stoornis en
een verstandelijke beperking. Kind en adolescent: tijdschrift voor pedagogiek, psychiatrie en psychologie,
28, 215-229
51
Koolhof, R. R. Loeber & A. Collot d’Escury (2007). Voor lvg-jongeren niet genoeg? Is de LVG-jongere
extra kwetsbaar om delinquent gedrag te ontwikkelen? Onderzoek en Praktijk, 5 (1), 15-19 . Van het
wolrd wide web verkregen op 4-2-2008: http://www.lvgnet.nl/praktijk.html
Kraijer, D. (2006). Mensen met een lichte verstandelijke beperking: psychodiagnostisch een
tussencategorie, In R. Didden (ed.), In perspectief (p. 53-66). Houten: Bohn, Stafleu, van Lochum
Kroef, M. (2005). Grote mond, klein hartje - Een bijzonder woonproject voor licht verstandelijk
gehandicapte jongeren. Klik: maandblad voor de zwakzinnigenzorg, 34 (4), 24-25
Kroef, M. (2004). Veilig de maatschappij in, met hulp van vrienden. Klik : maandblad voor de
zwakzinnigenzorg, 33 (6), 24-25
Linde, I. van der (2006). Onzichtbare groep. Markant, 11 (9), 14-17
Linde, I. van der (2007). ‘Acht joints per dag.’ Markant, 12 (3), 14-17
Maughan, B. Collishaw, S. & Pickles, A. (1999). Mild mental retardation: psychosocial functioning in
adulthood. Psychological Medicine, 29, 351-366
Moonen, X. (2006). Verblijf, beeld en ervaringen van jongeren opgenomen in een orthopedagogisch
centrum voor jeugdigen met een lichte verstandelijke beperking. Academisch proefschrift. Utrecht:
Institute for the Study of Education and Human Development (ISED)
Mulder, M., Didden, R., Lenderink, A. & Enserink, J. (2006). Behandeling van gedragsproblemen en
psychiatrische stoornissen bij adolescenten en volwassenen: een aanzet tot deeltijdbehandeling, In R.
Diddens (ed.), In perspectief (p. 225-248). Houten: Bohn, Stafleu, van Lochum
Nieuwenhuijzen, M. van. (2004) .Social information processing in children with mild intellectual
disabilities. Academisch proefschrift. Utrecht: Universiteit Utrecht
Nieuwenhuijzen, M. van & Elias, Chr. (2006). Probleemoplossingsvaardigheden en competentiebeleving
van kinderen met een lichte verstandelijke beperking, In R. Diddens (ed.), In perspectief (p.85-100).
Houten: Bohn, Stafleu, van Lochum
52
Nieuwenhuijzen, M. van, Castro, B. O. de, Valk, I. van der, Wijnroks, L., Vermeer, A. & Matthys, W.
(2006). Do social information-processing models explain aggressive behavior by children with mild
intellectual disabilities in residential care? Journal of Intellectual Disability Research, 50, 801-812
Pfeiffer, J. (1997). Licht verstandelijk gehandicapte jongeren in een gezinsvervangend tehuis.
Afstudeerscriptie, Sociaal pedagogische hulpverlening, Hogeschool van Amsterdam.
Ponsioen, A. J. G. B. (2001). Cognitieve vaardigheden van licht verstandelijk gehandicapte kinderen en
jongeren. academisch proefschrift. Amsterdam: Auteur
Stoll, J., Bruinsma W. & Konijn, C. (2004). Nieuwe cliënten voor bureau jeugdzorg. Jeugdigen met
meervoudige problemen waaronder een lichte verstandelijke beperking en instrumenten voor herkenning
en signalering. NIZW
Tali, E. (2004). Functies van werk; een literatuurstudie naar de invloed van werk op zelfwaardering en
probleemgedrag bij jeugdigen met een lichte verstandelijke handicap en zwakbegaafdheid.
Literatuurscriptie. Universiteit van Amsterdam
Tavecchio, L. (1989). Sekse-specifieke socialisering: niet alleen nadelig voor meisjes. Jeugd en
samenleving, 19, 279-290
Timchuk, A. J., Lakin K. Ch. & Luckasson R. (Eds.). (2001). The forgotten generation. Baltimore: Paul
Brookes
Verhoeven, N. (2004). Wat is onderzoek? Praktijkboek methoden en technieken voor het hoger
beroepsonderwijs. Boom, Amsterdam
Vink, R. (2004). Begeleiders winnen altijd. Klik : maandblad voor de zwakzinnigenzorg, 33 (10), 14-16
Wielen H. van der (2006). Een paar apart. Spreekbeurt bij de werkconferentie ‘Samenhang en Kwaliteit
ondersteuning’, georganiseerd door MEE Noordwest-Holland, 24 januari 2006, Hoorn
Willemsen, H. (augustus 2005). SGLVG-woonwerkproject IJlanden en Wier. Werkdocument.
Amsterdam: auteur
53
World Health Organisation (1994). ICD-10. Classificatie van Psychische Stoornissen en
Gedragsstoornissen. Klinische beschrijvingen en diagnostische richtlijnen. (M. Hengeveld, vertaling)
(1994) Lisse: Swets en Zeitlinger
Zadocs, J., H. Willemsen en W. Kroese (juni 2007). Werkmodel Wenckebachweg, Amsterdam: auteurs
Zee, S.A.M. van der, Molen, H.T. van der & Beek, D.T. van der. (1989). Praktijkboek Goldsteintrainig.
Houten: Bohn Stafleu Van Loghum
bijlagen
bijlage 1 lijst benaderde instellingen
bijlage 2 competenties naar frequentie van voorkomen in de documenten
bijlage 3 voorbeeldinterview
bijlage 4 lijst geïnterviewden
bijlage 5 score van competenties door geïnterviewden
bijlage 6 overzicht gevonden competenties
bijlage 7 lijst afbeeldingenbijlage 1 lijst benaderde instellingen
LVG-instellingen
Amstelduin
De Bruggen
Driever's Dale
Middelrode ('s Heeren Loo / Kwadrant)
Arkemeijde ('s Heeren Loo / Kwadrant)
Auriga ('s Heeren Loo / Kwadrant)
Emaus ('s Heeren Loo / Kwadrant)
De La Salle (Koraalgroep)
Gastenhof (Koraalgroep)
Pameijer LVG
Middelveld
OCB
Opbouwnet OPL
Dreei (Orthopedagogische centra Drenth – Flevoland - Overijssel)
Vragen
beantwoord:
ja
ja
ja
nee
ja
ja
ja
nee
nee
ja
ja
ja
ja
nee
Documenten
verkregen:
ja
ja
ja
nee
ja
ja
ja
nee
nee
ja
ja
ja
nee
nee
54
De Eik (Orthopedagogische centra Drenth – Flevoland - Overijssel)
De Reeve (Orthopedagogische centra Drenth – Flevoland - Overijssel)
De Beele (Pluryn)
JP Heije (Pluryn)
Stichting AZZ / De Veersesingel
Tjallinga Hiem
Zonnehuizen Kind en Jeugd
Trainingscentrum Woldyne
SG-LVG behandelinstituten
Hoeve Bosschoord:
De Hanzeborg
Wier
De Bruggen
Dichterbij
ja
nee
ja
ja
ja
nee
ja
nee
ja
nee
ja
ja
ja
ja
ja
nee
ja
ja
ja
ja
ja
ja
ja
ja
ja
nee
bijlage 2 competenties naar frequentie van voorkomen bij de documentenanalyse
18
Methodisch handelen
9
Communicatie
Goed kunnen observeren/ signaleren
17
17
Lichte verstandelijke
handicap/syndromen
9
Grenzen stellen
Begrip, empathie , cliënt accepteren
/ respecteren zoals deze is
15
15
Doorzettingsvermogen
Psychopatholgie
9
8
Een (professionele) band kunnen
opbouwen
15
Warme, geïnteresseerde bejegening
Vertrouwensrelatie
7
7
(Doelgroepgerichte) opleiding
Flexibiliteit en improvisatievermo
gen
Oplettendheid
15
15
Voorbeeld gedrag vertonen
Representatief
7
7
Coachen (juiste vragen stellen,
spiegelen, modelen, prompten,
shapen)
7
Feedback geven en ontvangen
Kunnen samenwerken
14
14
Collegialiteit
7
Sociale netwerk van cliënt leren
kennen
14
Natuurlijk overwicht / gezag hebben
Structuur bieden
7
6
Aan (begeleidings)afspraken houden
13
Consequent en betrouwbaar zijn
Corrigeren
11
11
Vraaggericht werken
Sensitief en responsief zijn
6
6
Tact
Crisis en conflict
11
10
Aanpassen aan niveau cliënt
Behandelinterventies
6
6
Juiste balans afstand-nabijheid
Institutionele netwerk
(arbeidstoeleiding, hulpverlening,
justitie etc.)
10
10
Ervaring met de doelgroep
Beïnvloeden groepsprocessen
6
5
Activerend zijn, pro-actief,
vooruitdenken, outreachend werken
5
Zelfstandigheid
10
Advies inwinnen
Begeleiden scoiale netwerk
5
5
Zelfkennis / zelfreflectie
Eerlijkheid en integriteit
10
9
Stressbestendigheid
Veiligheid
5
4
Duidelijk zijn
4
Eigen grenzen aangeven
Vriendelijke bejegening
4
4
Leren
14
Niet te snel, geduld hebben
Ordelijkheid en hygiene
9
9
Motiveren, positief stimuleren
9
55
Professionele relatie
4
Psychisch stabiel zijn
2
Helder en duidelijk
Ruimte geven voor (gecontroleerd)
experimenteergedrag
4
4
Zelfvertrouwen hebben
Affectie
2
1
Instrueren
Humor / relativeringsvermogen
4
4
Deëscalerend communiceren
Leeftijdseisen
1
1
Gezellige sfeer creëren
Concreet taalgebruik
3
3
Mentale weerbaarheid
Affectief neutraal bejegenen
1
0
Feedback volgens de regels
Incasseringsvermogen hebben
3
3
(Ver)beeldend
Gestructureerd
0
0
Onderhandelen
Functionele relatie
2
2
Stap voor stap
Niet bang aangelegd zijn
0
0
Luisteren
Non-verbale communicatie
2
2
Nuchter zijn
Streng zijn
0
0
bijlage 3 interview
Interview voor afstudeerwerk stuk lvg+
Uitleg onderzoek en doel interview
datum:
naam geïnterviewde:
functie/ervaring:
organisatie:
Vraag 1 welke competenties (kernkwaliteiten, kennis, vaardigheden, etc.) moet een begeleider
hebben? (Vrije brainstorm)
Vraag 2 invullen checklist
5 = heel belangrijk
4 = belangrijk
3 = redelijk belangrijk
2 = een beetje belangrijk
1 = niet belangrijk
0 = niet van belang of werkt averechts
56
competenties
score
0
1
2
3
4
5
veiligheid
duidelijk zijn
consequent en betrouwbaar zijn
structuur geven
collegialiteit
feedback geven en ontvangen (m.b.t collega's)
kunnen samenwerken (m.b.t collega's)
aan (begeleidings)afspraken houden
methodisch handelen
affectief neutraal bejegenen
grenzen stellen
vertrouwen
warme, geïnteresseerde bejegening
begrip, empathie voor de positie van de cliënt
sensitief en responsief zijn
een (professionele) band kunnen opbouwen
communicatie
duidelijk, concreet, bondig en (ver)beeldend
structuur in de communicatie brengen
stap voor stap
niet te snel, geduld hebben
feedback volgens de regels kunnen geven
deëscalerend communiceren
goed kunnen observeren/signaleren
leren
voorbeeld gedrag vertonen
ruimte geven voor (gecontroleerd) experimenteergedrag,
geleide confrontatie
coachen (juiste vragen stellen, spiegelen, modelen, prompten,
57
shapen)
bekrachtigen, positief stimuleren
feedback geven
activerend zijn, pro-actief, vooruitdenken
vrijheid geven om te ervaren
kennis
lichte verstandelijke handicap/syndromen
psychopathologie
institutionele netwerk (arbeidstoeleiding, hulpverlening, justitie
etc.)
sociale netwerk van cliënt leren kennen
(doelgroepgerichte) opleiding
ervaring met de doelgroep
persoonlijkheid
niet bang aangelegd zijn
zelfvertrouwen hebben
zelfkennis hebben
psychisch stabiel zijn
streng zijn
nuchter zijn
natuurlijk overwicht hebben/gezag uitstralen
humor / relativeringsvermogen
incasseringsvermogen hebben
Vraag 3 Zijn er nog competenties die u bij deze lijst mist?
Vraag 4 Nalopen scores en vragen naar redenen hoge/lage score.
58
bijlage 4 lijst geïnterviewden
oriënterende gesprekken
1. dhr. R Alderden, regiomanager VGZ-Zuidoost, Cordaan
2. dhr. H. van der Wielen, directeur zorg Cordaan
expertinterviews:
1. mw. M. Hoogervorst, medewerker cliënt servicebureau, Cordaan
2. dhr. H. Willemsen, gedragsdeskundige, Cordaan en Wier
3. mw. H. Vrielink, programmadirecteur duale problematiek, Cordaan
medewerker-interviews
1. mw. N. Mengerink, manager crisisteam Cordaan
2. mw. K. de Bruin, medewerker crisisteam Cordaan
3. mw. M. de Vries, teammanager de Kei, woonvoorziening voor langzaam lerende dak- en
thuislozen
4. mw. P. Holtmans, stagiaire de Kei, woonvoorziening voor langzaam lerende dak- en thuislozen en
ASVZ Zuid West
5. mw. M. Huisstede, begeleider, de Kei, woonvoorziening voor langzaam lerende dak- en
thuislozen
6. dhr. R. Vis senior-groepsleider de Amstelsprong, Centrum voor zelfstandigheidstraining
7. mw. G. van Altena, groepsleider de Amstelsprong, Centrum voor zelfstandigheidstraining
8. mw. S. Weggeman, senior-groepsleider de Amstelsprong, Centrum voor zelfstandigheidstraining
9. dhr. M. Idema, ambulant werker De Rotonde
10. mw. D. Groot cliëntbegeleider De Rotonde
11. mw. A. Pruijssers, gz-psycholoog De Rotonde
bijlage 5 score van de competenties door geïnterviewden
plaats
competentie
score
1
humor, relativeringsvermogen
4,83
2
bekrachtigen, positief stimuleren
4,67
duidelijk concreet en bondig, (ver)beeldend communiceren
4,67
duidelijk zijn
4,67
goed kunnen observeren/signaleren
4,58
zelfkennis hebben
4,58
7
feedback geven
4,5
8
kunnen samenwerken (m.b.t collega's)
4,42
zelfvertrouwen hebben
4,42
Kennis van lichte verstandelijke handicap/syndromen
4,33
niet te snel, geduld hebben
4,33
deëscalerend communiceren
4,33
5
10
59
plaats
competentie
score
begrip, empathie voor de positie van de cliënt, cliënt accepteren/respecteren zoals deze is
4,33
sociale netwerk van cliënt leren kennen
4,33
activerend zijn, pro-actief, vooruitdenken, outreachend werken
4,33
coachen (juiste vragen stellen, spiegelen, modelen, prompten, shapen)
4,33
feedback geven en ontvangen (m.b.t collega's)
4,33
kennis van psychopathologie
4,25
collegialiteit
4,25
Ruimte geven voor (gecontroleerd) experimenteergedrag, geleide confrontatie
4,17
kennis van institutionele netwerk (arbeidstoeleiding, hulpverlening, justitie etc.)
4,17
consequent en betrouwbaar zijn
4,17
psychisch stabiel zijn
4,17
24
stap voor stap communiceren
4,08
25
een (professionele) band kunnen opbouwen
4
26
voorbeeld gedrag vertonen
3,92
structuur in de communicatie
3,92
warme, geïnteresseerde bejegening
3,92
29
vrijheid geven
3,9
30
incasseringsvermogen hebben
3,83
nuchter zijn
3,83
niet bang aangelegd zijn
3,83
sensitief en responsief zijn
3,83
methodisch handelen
3,83
aan (begeleidings)afspraken houden
3,83
36
(doelgroepgerichte) opleiding
3,67
37
grenzen stellen
3,64
38
structuur geven
3,58
39
affectief neutraal bejegenen
3,17
40
ervaring met de doelgroep
2,58
feedback volgens de regels kunnen geven
2,58
natuurlijk overwicht hebben/gezag uitstralen
2,58
streng zijn
2,17
18
20
43
bijlage 6 overzicht alle gevonden competenties
veiligheid
grenzen stellen
vertrouwen
eigen grenzen aangeven
duidelijk zijn
corrigeren
warme, geïnteresseerde bejegening
consequent en betrouwbaar zijn
onderhandelen
vriendelijke bejegening
structuur bieden
crisis en conflict
gezellige sfeer creëren
eerlijkheid en integriteit
beïnvloeden groepsprocessen
60
begrip, empathie, cliënt accepteren
/ respecteren zoals deze is
vraaggericht werken
aan (begeleidings)afspraken
houden
advies inwinnen
sensitief en responsief zijn
methodisch handelen
een (professionele) band kunnen
opbouwen
juiste balans afstand-nabijheid
netwerken
professionele relatie
functionele relatie
vertrouwensrelatie
affectie
affectief neutraal bejegenen
sociale netwerk van cliënt leren
kennen
begeleiden sociale netwerk
institutionele netwerk
(arbeidstoeleiding, hulpverlening,
justitie etc.)
kennis en ervaring
communicatie
aanpassen aan niveau cliënt
lichte verstandelijke
handicap/syndromen
psychopathologie
helder en duidelijk
behandelinterventies
concreet taalgebruik
(doelgroepgerichte) opleiding
luisteren
ervaring met de doelgroep
non-verbale communicatie
leeftijdseisen
(ver)beeldend
overige competenties en
persoonlijkheidsaspecten
tact
gestructureerd
stap voor stap
niet te snel, geduld hebben
feedback volgens de regels
deëscalerend communiceren
goed kunnen observeren/signaleren
Oplettendheid
leren
flexibiliteit en
improvisatievermogen
zelfstandigheid
stressbestendigheid
psychisch stabiel zijn
mentale weerbaarheid
zelfvertrouwen hebben
niet bang aangelegd zijn
natuurlijk overwicht / gezag hebben
voorbeeldgedrag vertonen
zelfkennis / zelfreflectie
ordelijkheid en hygiëne
incasseringsvermogen hebben
representatief
nuchter zijn
ruimte geven voor (gecontroleerd)
experimenteergedrag, geleide
confrontatie
humor / relativeringsvermogen
coachen (juiste vragen stellen,
spiegelen, modelen, prompten,
shapen)
echt zijn
motiveren, positief stimuleren
creativiteit in probleemoplossing
activerend zijn, pro-actief,
vooruitdenken, outreachend werken
instrueren
doorzettingsvermogen
streng zijn
standvastigheid
sociaal emotionele intelligentie
besluitvaardigheid
enthousiasme
werken in teams
collegialiteit
feedback geven en ontvangen
kunnen samenwerken
61
Bijlage 7 lijst afbeeldingen
Bronverwijzingen van gebruikte afbeeldingen voorpagina
Tekening van een man die ondersteund wordt:
www.veto.be/jg23/veto2315/sirkel.jpg
Tekening van twee mannen op het toilet:
http://www.kiesuwcoach.nl/Portals/0/personal%20coaching.bmp
Foto van bergtop
http://www.beyondtraining.com.au/images/personal_and_professional_coaching.jpg
Afbeelding van een vrouw die een kind een standje geeft:
http://www.eo.nl/db.imags/7372780/image
62
Download