Interview ‘Ouders moeten niet de executieve functies van hun kind worden’ Problemen in het executief functioneren: hoe worden deze eigenlijk veroorzaakt? Welke rol spelen de ouders? En wat is de invloed van leeftijd op de gedragsbeoordelingen over executief functioneren? Voor de antwoorden op deze vragen interviewden wij dr. Mariëtte Huizinga en dr. Diana Smidts. Beiden hebben veel onderzoek hebben gedaan naar de ontwikkeling van executieve functies bij kinderen en zijn auteur van de BRIEF vragenlijst over executieve functies. Zijn problemen in het executief functioneren erfelijk bepaald, of spelen omgevingsfactoren hierbij een grote rol? Smidts: ‘Stoornissen in het executief functioneren zijn heel heterogeen. Neem een kind met autisme dat moeite heeft met cognitieve flexibiliteit, daar zou zeker een genetische component een rol kunnen spelen. Maar een volgend kind is misschien van z’n fiets gevallen en op z’n hoofd terecht gekomen, en heeft daar executieve problemen aan overgehouden. Dat staat natuurlijk geheel los van de genen van de ouders. Wel kunnen kinderen leren van het goede voorbeeld van hun ouders. Je kunt als ouder een kader bieden: door kinderen aan te leren als ze naar school gaan hun tas de avond van te voren in te pakken en vast na te denken welke kleren ze aandoen, help je het kind beter te leren plannen. Als ouders die routine zelf niet hebben en altijd overhaast vertrekken, dan is het voor een kind moeilijker om dit aan te leren. Op die manier kunnen kinderen en ouders op elkaar lijken; regelmatig herkennen ouders de executieve functieproblemen van hun kinderen in zichzelf.’ Het voorbeeld dat ouders geven is dus van groot belang voor het executief functioneren van een kind? ‘Het speelt een rol, maar deze moet ook niet overschat worden. Ouders kunnen gedrag voordoen en uitleggen, maar het moet niet zo zijn dat ouders de executieve functies van hun kind worden. Uiteindelijk is het de bedoeling dat het gedrag er bij het kind inslijt. Dat duurt bij het ene kind langer dan bij het andere.’ ‘Het blijft uiteindelijk een samenspel tussen aanleg en omgeving’, voegt Huizinga toe. ‘Ouders kunnen hun kinderen zeker helpen, door bijvoorbeeld in specifieke situaties te laten zien hoe je iets aanpakt. Op die manier kan een kind leren om beter te plannen. Maar je moet niet verwachten dat problemen helemaal verdwijnen. Het gaat erom dat het kind binnen zijn eigen mogelijkheden zo goed mogelijk leert functioneren.’ De BRIEF vragenlijst over executieve functies baseert zich voor een groot deel op de gedragsbeoordelingen van ouders en leerkrachten. Is de leeftijd van het kind hierop van invloed? ‘Bij het beantwoorden van een vraag over bijvoorbeeld een rommelige speelruimte of kledingkast, vergelijken mensen het kind met zijn/haar leeftijdsgenoten’, legt Diana Smidts uit. ‘De meeste zesjarigen laten hun speelruimte of kledingkast rommelig achter als je het vergelijkt met twaalfjarigen. Wat als “rommelig” wordt beschouwd hangt af van de leeftijd van het kind. Dat toont meteen weer het belang aan van nauwkeurige normgroepen; je kunt de executieve functies van kinderen van verschillende leeftijden niet zomaar vergelijken. ’ De BRIEF heeft voor pubers (11-18 jaar) ook een zelfrapportageversie. Moet deze zelfrapportage anders gebruikt worden dan de andere twee versies? Huizinga: ‘Nee; het achterliggende idee is dat je een zo goed mogelijk beeld wilt hebben van het dagelijks leven van een kind of jongere, liefst van meerdere informanten. In plaats van de leerkracht is die informant nu de jongere zelf. In de leeftijdscategorie 11-18 jaar wordt het kunnen beoordelen van je eigen gedrag steeds belangrijker. Eigenlijk ligt het voor de hand om kinderen in deze leeftijd te vragen zichzelf te beoordelen. Verder lijken de drie versies sterk op elkaar; de inhoud komt goed overeen. Doordat de vragen zo op elkaar lijken, zijn de resultaten onderling goed te vergelijken.’ Hoe komt het dat de BRIEF zo ontzettend veel gebruikt wordt door psychologen? Huizinga: ‘Executief functioneren lijkt in de laatste jaren een vast onderdeel van de diagnostiek te zijn geworden. Psychologen bekijken de intelligentie, persoonlijkheid én de executieve functies. Het gebruik beperkt zich dus niet tot één stoornis.’ ‘Eén van de redenen waarom mensen de BRIEF volgens mij zo prettig vinden zijn de profielen. Als je de scores intekent kun je in een oogopslag zien op welke gebieden het gedrag van een kind problematisch is. Het is natuurlijk geen één-op-één relatie, maar hoge scores op bepaalde schalen gaan wel samen met bepaalde stoornissen. Denk aan ADHD waarbij problemen met werkgeheugen, planning en inhibitie op de voorgrond staan, of autisme waarbij verminderde emotieregulatie en flexibiliteit een rol spelen.’ Wat kun je met de resultaten van de BRIEF? ‘Richting geven aan interventies en bijdragen aan het behandelplan. Als je in een profiel ziet met welke deelfuncties een kind moeite heeft, dan kun je vervolgens gericht advies geven aan ouders, leerkrachten of het kind zelf hoe ze het kind kunnen helpen zo goed mogelijk te functioneren’, vertelt Smidts. ‘Om een concreet voorbeeld te geven: stel dat een kind uitvalt op werkgeheugen, dan kun je aan ouders uitleggen dat hun kind moeite heeft om meerdere dingen tegelijk te onthouden. Als ze hun kind iets vragen, kunnen ze dat het beste stap voor stap doen. Dus niet: “Pak boven even je tas en je jas die over die stoel in je kamer hangt”, maar veel gerichter, niet te veel informatie tegelijk.’ Huizinga: ‘En aan de andere kant van de tafel zie je ouders of jongeren dan heel vaak denken: “Oh ja, dat is eigenlijk wel waar”. Heel simpele dingen kunnen vaak ontzettend helpen.’ Klik hier voor meer informatie over de BRIEF vragenlijst. Dr. Mariëtte Huizinga is ontwikkelingspsycholoog en universitair hoofddocent aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Dr. Diana Smidts is GZ-psycholoog Kind & Jeugd en Orthopedagoog-Generalist bij de OPPU (Orthopedagogen Psychologen Praktijk Utrecht).