Werkmodel: ABC-schema - Factor-E

advertisement
Werkmodel: ABC-schema
Gedrag komt voort uit wat we denken, voelen, waarnemen, kunnen en vinden. Gedrag is
alles wat mensen doen of juist niet doen.
Verschillende factoren hebben invloed op gedrag:
1. psychosociale factoren: opvoeding, gezinssituatie, vrienden, ervaringen en emoties
2. aanlegfactoren: erfelijkheid, persoonlijkheid
3. organische factoren: lichamelijke en hormonale factoren.
Er is sprake van probleemgedrag
• als dit gedrag niet voldoet aan de geldende normen, regels en verwachtingen
• als de opvoeder dit gedrag zorgwekkend vindt en niet kan hanteren
• als anderen last hebben van dit gedrag.
Dit gedrag wordt in de volksmond ook wel abnormaal, onaangepast en ongezond gedrag
genoemd.
Naar buiten gericht probleemgedrag zoals ongehoorzaamheid, negativistisch en agressief
gedrag uit zich vaak in conflicten met ouders, vechten met andere kinderen en
(pre)crimineel gedrag.
Het ABC schema is een hulpmiddel voor de pedagogisch werker om probleemgedrag, de
oorzaken van dat gedrag en de reacties op dat gedrag in beeld te brengen.
A= aanleiding; beschrijf de situatie voorafgaand aan het gedrag.
B= beschrijf het ongewenste probleemgedrag
C= consequenties/gevolgen na dat gedrag
A
Situatie vóór het gedrag
Peter maakt tijdens de
knutselmiddag kaarten. Hij heeft
lijm, schaar, papier en plaatjes op
de tafels liggen. Hij heeft Kevins
potloden en gum gepakt.
B
Ongewenst probleemgedrag
Kevin kan niet aan zijn tafel
werken omdat Peter zijn spullen
niet heeft opgeruimd. Peter zegt
“Het is jouw tafel, dus jouw zooi,
klein ettertje”.
C
Gevolgen na dat gedrag
Kevin is boos: hij vindt dat Peter
eerst moet vragen of hij zijn
spullen mag lenen en vindt dat
Peter zelf zijn spullen opruimen.
Vervolgens maak je het kind bewust van het ongewenste probleemgedrag door in gesprek
te gaan met hem/haar. Je benoemt A, B en C in begrijpelijke taal. Je vraagt of het kind
zich hierin herkent en of hij zich bewust is van zijn gedrag. Samen bedenk je gewenst
gedrag in een dergelijke situatie.
Je kunt gewenste gedragingen per kind op een kaart zetten, bijvoorbeeld:
• ik ruim de spullen op waarmee ik heb gewerkt
• als ik iets wil gebruiken van een ander, dan vraag ik dat eerst
• ik gebruik normale taal/woorden.
Dagelijks/wekelijks noteert de leerkracht/pedagogisch werker of het kind zich heeft
gehouden aan deze afgesproken regels. Dit bespreekt hij met het kind.
Op deze manier wordt het kind zich bewust van zijn gedrag en kan de leerkracht de
ontwikkeling per kind beter volgen.
Vanzelfsprekend zul je in de praktijk overleggen en afstemmen met de ouders.
Download